Inhoud 65-78 H.W. Singor 79-89 Liselot Vandamme 90-98 Fik Meijer 99-107 Dorothy Pikhaus 108-117 Angélique Notermans 118-127 Vincent Hunink 128-137 Jan N. Bremmer 138-148 Alexander Evers 149-158 Hans van Reisen 159-166 Pieter W. van der Horst 167-175 Allard Schröder 176-187 Wim Verbaal 190-198 Josine H. Blok
Africa Romana: een overzicht Het Punische Carthago De moeizame oorlog tegen Jugurtha Romanisering in de praktijk. Het voorbeeld van Mactaris Noord-Afrikaanse vloermozaiëken Seminumida et Semigaetulus. Apuleius, latinist uit Africa Het martelaarschap van Perpetua en Felicitas Cyprianus van Carthago Tweespalt om christelijke identiteit: donatisten en katholieken in Noord-Afrika Egyptische woestijnvaders in de late Oudheid De dichter Palladas en de troebelen van zijn tijd Dichter bij de Vandalen: Blossius Æmilius Dracontius Kwam Athene uit Afrika? De Black Athenaaffaire opnieuw gepeild
Woord vooraf In zijn rede tot het Europese parlement op 17 november 2004 verwees de ZuidAfrikaanse president Thabo Mbeki naar woorden van Plinius de Oude: ex Africa semper aliquid novi ('uit Afrika altijd iets nieuws'). Het zijn woorden die vaker geciteerd worden en die de meeste lezers van Hermeneus bekend in de oren zullen klinken. Maar of iedereen ook weet dat het citaat niet letterlijk zo in de Naturalis Historia van Plinius te vinden is? En dat Plinius de woorden bezigt in een passage over het paringsgedrag van leeuwen? En dat al bij de oude Grieken het 'altijd brengt Afrika iets nieuws' spreekwoordelijk was? Men mag aannemen dat Plinius zijn constatering dat ‘Afrika altijd iets nieuws brengt’ (semper aliquid novi Africam adferre, 8-16.42) aan Aristoteles heeft ontleend. In het Grieks vinden we de woorden voor het eerst in diens Historia Animalium (p.606b Bekker; vgl. De generatione animalium 746b). De context is dezelfde als bij Plinius: leeuwen in Afrika paren maar raak, niet alleen met soortgenoten, maar ook met bijvoorbeeld luipaarden, en daar komen rare kinderen van. Zowel Aristoteles als Plinius beklemtonen het spreekwoordelijk karakter van het gezegde. Het verbaast dan ook niet dat we de uitspraak ook tegenkomen in de verzameling ‘Spreekwoorden’ van de grammaticus Zenobius (Proverbia 2.51).Maar er is een verschil. Vergeleken met de versie van Aristoteles is die van Zenobius één woord langer, waardoor zij een extra dimensie krijgt: ‘altijd brengt Afrika nieuw onheil’. Zo wordt meestal ook het op zichzelf neutrale ex Afica semper aliquid novi opgevat en tegen die opvatting verzette president Mbeki zich in Straatsburg. Deze aflevering van Hermeneus wil de lezer geen onheil, maar veel interessant nieuws uit Afrika brengen. De redactie heeft ernaar gestreefd een gevarieerd nummer samen te stellen met aandacht voor dichters en redenaars, woestijnvaders en bisschoppen, veldheren en martelaressen, donatisten en katholieken, steenhouwers en mozaïekleggers. Natuurlijk kon niet alles behandeld worden. De nadruk ligt op dat deel van Afrika dat eens het grondgebied van Carthago was geweest, maar dat in 146 v.Chr. de Romeinse provincie Africa werd. HENK SINGOR geeft een overzicht van de geschiedenis van dit gebied vanaf het einde van de Derde Punische Oorlog tot de komst van Arabische veroveraars in de 7de eeuw n.Chr. LISELOT VANDAMME voert ons mee naar het Carthago van vóór 146, waarvan sporen bewaard zijn gebleven, ook al hebben de Romeinen de
stad aan het eind van de Derde Punische Oorlog grondig verwoest. FIK MEIJER behandelt de strijd van Rome met Jugurtha, koning van het aan de provincie Africa grenzende Numidië, een strijd, die zes jaar heeft geduurd (112-106 v.Chr.). De verovering van Noord-Afrika door de Romeinen heeft geleid tot vergaande romanisering van het gebied. DOROTHY PIKHAUS laat aan het voorbeeld van de stad Mactaris zien hoe dit proces in de praktijk gestalte kreeg. Ook het artikel van ANGÉLIQUE NOTERMANS behandelt een aspect van die romaniserng. Zij behandelt de ontwikkeling van de mozaïekkunst in dit gebied, terwijl VINCENT HUNINK laat zien dat Noord-Afrika een bloeiend literair leven kende en in de persoon van Apuleius van Madaura een van de grote namen op het gebied der Latijnse letterkunde heeft voortgebracht. Behalve Africa pagana komt ook Africa christiana aan bod. Afrika was een van de gebieden waar het christendom al vroeg wortel schoot, schrijft JAN BREMMER in de openingszin van zijn aan het martelaarschap van Perpetua en Felicitas gewijde bijdrage. SANDER EVERS belicht de figuur van Cyprianus, bisschop van Carthago en een van de grootste christelijke schrijvers uit Noord-Afrika, terwijl HANS VAN REISEN in zijn artikel over donatisten en katholieken inzicht geeft in een van de vele twisten van christenen onderling. Met het artikel van Van Reisen zijn we in de late Oudheid aangeland. Ook drie andere bijdragen spelen zich af in deze periode. WIM VERBAAL laat ons kennis maken met Dracontius, een Romeins dichter die schreef toen in Noord-Afrika Vandalen het voor het zeggen hadden en wiens verzen hem op gevangenschap kwamen te staan. Een andere, in het Grieks schrijvende dichter speelt de hoofdrol in het stuk van ALLARD SCHRÖDER over Palladas en de troebelen van zijn tijd. Met Palladas zijn we terechtgekomen in het sinds keizer Augustus tot het Romeinse rijk behorende Egypte, waar ook de door PIETER VAN DER HORST ten tonele gevoerde woestijnvaders vandaan kwamen en waar, als we de Amerikaanse geleerde Bernal zouden mogen geloven - quod non, zoals JOSINE BLOK betoogt -, de klassieke beschaving eigenlijk haar wortels had. De verschillende bijdragen van dit nummer laten slechts een fractie zien van de rijkdom die het antieke Afrika te bieden heeft. Ook een themanummer heeft nu eenmaal een beperkte omvang. Onze dank gaat uit naar alle auteurs, die ons op zo gevarieerde wijze hebben laten delen in hun kennis van dit fascinerende continent. De redactiecommissie, Henk van Gessel Thea L. Heres Hans Teitler
H.W. SINGOR Africa Romana: een overzicht De geschiedenis van Romeins Noord-Afrika begint formeel in 146 v.Chr. Toen maakten de Romeinen een einde aan het bestaan van Carthago als zelfstandige Punische (lees: Phoenicische) macht. Bij de aanblik van de brandende stad en de stoeten van gevangenen zou de overwinnaar, Scipio Aemilianus, in tranen zijn uitgebarsten: niet uit medelijden met de Carthagers, maar om het lot dat in zijn stoïsche wereldbeschouwing ook Rome zelf eens zou moeten treffen. Maar die ondergang lag in 146 v.Chr. nog ver weg: pas in 439 n.Chr. zou Romeins Carthago opnieuw in andere handen overgaan met de komst van de Vandalen. Een kleine eeuw later werd het Romeinse, of liever: het Byzantijnse gezag er weer hersteld, om pas tegen het einde van de 7de eeuw voorgoed plaats te maken voor de Arabische veroveraars en daarmee voor een in vele opzichten andere wereld dan die van de klassieke oudheid. Het Carthago dat in 146 v.Chr. ten onder ging was een welvarende en in belangrijke mate al gehelleniseerde stad zonder politieke macht, want sinds de capitulatie van 201 v.Chr. volkomen in de schaduw van Rome. Gesticht rond 800 v.Chr. door kolonisten uit Tyrus was Carthago in de 6de eeuw v.Chr. uitgegroeid. tot de belangrijkste van een reeks Phoenicische vestigingen op de Noord-Afrikaanse kust en tot de gevaarlijkste concurrent van de Griekse nederzettingen op Sicilië. In de 5de en 4de eeuw ondernam het met enige regelmaat grootschalige campagnes tegen de Griekse steden van het eiland, die steeds op het laatst stuk liepen op de Griekse tegenstand. In dezelfde tijd veranderde Carthago zelf van een handelsnederzetting in een stad met een belangrijk territorium en een aanzienlijke machtsuitbreiding op kosten van de inheemse bevolking. De verovering van de moederstad Tyrus door de Babylonische koning Nebukadnezar in 574 v.Chr. had een nieuwe stroom migranten naar Noord-Afrika gebracht en de stoot gegeven tot de ontwikkeling van een rijke land- en tuinbouw in het ommeland van Carthago, het huidige Noord-Tunesië. De lokale bevolking werd deels naar de minder vruchtbare gebieden verdreven, deels tot een vorm van horige arbeid op de Punische landgoederen gedwongen. Boomgaarden (olijven, vijgen, dadelpalmen, granaatappelen) en de productie van wijn en honing naast de verbouw van graan kenmerkten deze agrarische economie die tot de meest ontwikkelde van die tijd behoorde. De schrijver Mago produceerde (in de 3de eeuw) een werk in 28 boeken over deze gemengde landbouw dat later van grote invloed zou zijn op Griekse en Latijnse verhandelingen over de ideale organisatie van een groot landbouwbedrijf. Tegelijk ontplooide de Carthaagse scheepvaart zich westwaarts over ongehoorde afstanden, op zoek naar nieuwe markten en om Griekse concurrenten voor te zijn: Hanno ondernam ergens in de 5de eeuw een verkenningstocht langs de kust van West-Afrika minstens tot Guinee, een zekere Himilco bereikte in dezelfde tijd langs de kusten van Spanje en Gallië het tinproducerende Cornwall. Tot het einde van de 3de eeuw v.Chr. wist Carthago het uiterste westen van de Middellandse Zee rond de Straat van Gibraltar en de Atlantische wateren voor mededingers praktisch gesloten te houden. De val van Carthago Kort voor 300 v.Chr. bereikte de strijd tussen Carthago en de Grieken van Sicilië een dramatisch hoogtepunt onder Agathokles van Syracuse die met een expeditieleger van 310 tot 307 de omgeving van Carthago plunderde en de stad zelf bedreigde. Om het gevaar af te wenden werden honderden kleine kinderen van Carthaagse notabelen in het
openbaar gewurgd en verbrand, waarna hun as werd bijgezet in speciale urnen in het Tofetheiligdom van Baäl en Tanit. Die Punische goden bleven Carthago voorlopig nog trouw en de stad overleefde de aanval. Dat alles stond een beginnende hellenisering van Carthago niet in de weg. De Griekse godinnen van het graan, Moeder en Dochter, werden al in de 4de eeuw in Noord-Afrika vereerd en zouden als de Cereres tot ver in de keizertijd verering blijven ontvangen. Griekse (hellenistische) militaire technologie deed in Carthago haar intrede; munten werden geslagen naar Grieks voorbeeld, kleding en sieraden, vooral voor vrouwen, volgden Griekse modes; de Griekse taal tenslotte vond in Carthago in de 3de en 2de eeuw v.Chr. ijverige bewonderaars, zo zelfs dat Griekssprekende Carthagers in Athene en elders aanzien verwierven om hun retorische en geleerde gaven. Tegelijk vond een zekere 'punisering' van Berberse stammen in de omgeving plaats, vooral naar het westen toe. Koninkrijkjes ontstonden in de 3de eeuw in Mauretanië en Numidië tussen de noordelijke uitlopers van het Atlas- en Auresgebergte en de zee, waar de elites Punische namen gingen dragen en Punische goden vereerden. Aan de andere kant van de bergen en verder naar het oosten leidden Libische stammen als de Gaetuli, de Nasamones en de Garamantes een nomadisch bestaan, tegelijk profiterend van de opbloeiende handel per karavaan door de Sahara (toen minder uitgedroogd dan tegenwoordig) tot Senegal en andere delen van zwart Afrika toe. Voor Carthago waren de Berbers en Libiërs belangrijk als leveranciers van huursoldaten, als handelaren in slaven en exotische waren, maar soms ook gevaarlijk als nomadische invallers in hun rijke landbouwgebieden. Carthago was veruit de belangrijkste van een reeks Phoenicische vestigingen in Noord-Afrika. Andere steden, zoals Utica, dat nauwelijks jonger was dan Carthago, of het zuidelijker gelegen Hadrumetum, moesten sinds de 5de eeuw v.Chr. de Carthaagse hegemonie erkennen. Dat gold ook voor de drie steden Sabratha, Oea en Lepcis (beter bekend als Leptis Magna) op de kust van het huidige Libië. Pas na 201 v.Chr. werden deze steden van Carthago losgemaakt en onderdeel van een nieuw koninkrijk Numidië onder Massinissa, dat het Carthaagse gebied in het westen, zuiden en oosten omvatte met Cirta als hoofdstad. Zo was de politieke toestand in dit gebied door de grote oorlog van Hannibal tegen Rome drastisch veranderd. Niet alleen waren alle aspiraties in de richting van een Carthaags rijk in Spanje op niets uitgelopen, maar ook aan de hegemoniale positie van de stad in Noord-Afrika zelf was door de Romeinen een einde gemaakt. Rome had zich de onbetwistbare suprematie in de westelijke Middellandse Zee verschaft en het zou niet lang meer duren voordat het ook het restant van de Carthaagse macht in een vlaag van paranoia in het jaar 146 v.Chr. weg zou vagen. De ruïnes van Carthago werden door de Romeinen plechtig vervloekt en met zout bestrooid, de rest van het Carthaagse gebied tot een provincie gemaakt (Africa met Utica als hoofdstad), terwijl verscheidene andere Punische steden, zoals Hadrumetum en de Libische Tripolis, door de overwinnaar als 'vrij' werden erkend. Numidië met Cirta als belangrijkste stad bleef een onafhankelijk koninkrijk, dat weliswaar zijn macht over de Tripolis verloor, maar onder Massinissa en diens opvolgers een verdergaande ‘punisering’ van zijn Berberse elite onderging. De oorspronkelijk nomadische bevolking werd sedentair en steden als Cirta en Hippo (het Hippo Regius van de Numidische koningen) ervoeren ook helleniserende invloeden. Tegelijk vestigden zich er grote aantallen handelaren en avonturiers uit Italië als een eerste en niet geplande kolonisatie die de basis zou vormen voor de latere romanisering. Uitbreiding van de Romeinse heerschappij Het territorium van het verwoeste Carthago werd in 146 v.Chr. tot Romeins staatsland
gemaakt en deels aan rijke Romeinen in privé-eigendom verkocht, deels aan anderen in pacht uitgegeven. Zij genoten de inkomsten van hun bezittingen in absentia en lieten de bewerking van de gronden over aan onderpachters of aan rentmeesters die op hun slaven toezicht hielden. Van een geregelde kolonisatie was in de eerste jaren nog geen sprake. Maar in 122 v.Chr. stelde de volkstribuun Caius Gracchus voor om de stad Carthago opnieuw te bevolken als Romeinse kolonie. De politieke crisis in Rome, waarvan de tribuun zelf het volgende jaar het slachtoffer zou worden, verhinderde de uitvoering van deze plannen, al lijkt het wel zeker dat Italische kolonisten, met name Etruriërs, zich toch op verscheidene plaatsen in het ‘gepuniseerde’ en sedentaire gebied tussen Utica en Hadrumetum gevestigd hebben. Een jaar of vijftien later kon Marius, de populaire overwinnaar in de oorlog tegen Jugurtha, op vermoedelijk grote schaal veteranen (waaronder ook Berberse Gaetuli die hem met hun ruiterij gediend hadden en als beloning het burgerrecht ontvingen) in dezelfde agrarische zones als kolonisten vestigen. Er is geen Noord-Afrikaanse stad met zekerheid als kolonie van Marius bekend, maar op verschillende plaatsen werd nog in de keizertijd naar hem als ‘stichter’ of weldoener verwezen, terwijl het cognomen Marius in Noord-Afrika wijd verbreid raakte. Deze door de Populares bedreven vormen van kolonisatie verhinderden overigens niet dat grote stukken landbouwgrond hier in handen bleven van Optimates-famllies in Rome, evenmin dat er in Noord-Afrika zelf lokale elites opkwamen van kolonistenfamilies die zich door onderlinge huwelijken en bondgenootschappen tot regionale netwerken vertakten die tot ver in de keizertijd in vele steden de politieke suprematie zouden behouden. De kolonisatie van Noord-Afrika vanuit Italië vanaf 146 v.Chr. was mede zo aantrekkelijk, omdat het gebied bij de val van Carthago tamelijk 'leeg' moet zijn geweest. Duizenden inwoners van Carthago waren gedood of als slaven meegevoerd, enkele duizenden moeten ook de wijk genomen hebben naar het binnenland, met name naar het stadje Maktar. Voor het hele agrarische gebied van het huidige Noord-Tunesië samen met een klein deel van Oost-Algerije mag men het inwonertal op minder dan één miljoen schatten. Daar was zeker voor meer mensen plaats, terwijl de overgang van nomadisme naar een sedentaire levenswijze bij de Numidiërs in de kuststrook van ongeveer honderd kilometer breedte tussen de Middellandse Zee en het gebergte een verdere uitbreiding van het landbouwgebied westwaarts beloofde. Het was Julius Caesar die op grote schaal nieuwe immigranten in Noord-Afrika toeliet: veteranen, arme burgers uit Italië, vrijgelatenen, ook geromaniseerde Puniërs en Libiërs of Berbers. Het agrarische gebied, dicht bezet met een menigte aan dorpen en dorpjes (waarvan er vele tot steden en stadjes zouden uitgroeien) werd vooral vanuit het ommeland van Ë Carthago, dat in 46 v.Chr. officieel als Romeinse stad hersticht werd, naar het zuiden uitgebreid tot ver in de dalen van het Auresgebergte. Numidië, waarvan de ruiterij de partij van Pompeius gesteund had, verloor een groot deel van zijn gebied in het westen aan Mauretanië, terwijl het oostelijk deel rond Utica tot een provincie Africa Nova gevormd werd (in onderscheid tot het Africa Vetus rond de nieuwe provinciehoofdstad Carthago). Onder Augustus werd het Romeinse element in de bevolking verder versterkt door de vestiging van Italiërs (vaak veteranen) in Carthago en in Africa Nova, terwijl de romanisering (en gedeeltelijke punisering) van de Berberbevolking aan de kust tot Mauretanië in dezelfde tijd sterk op gang kwam. Het was ook Augustus die de provincie-indeling herzag en Africa Nova en Africa Vetus weer als één provincie Africa in het jaar 27 v.Chr. officieel aan de senaat 'teruggaf', een provincie die sindsdien door een proconsul vanuit Carthago (vandaar: Africa Proconsularis) bestuurd zou worden. Eén legioen, legio III Augusta met haar auxilia, moest voortaan de militaire bescherming van het gebied verzekeren. Het was het enige legioen in de militaire organisatie van het beginnende keizerrijk dat niet direct
onder de princeps zelf, maar onder de senatoriale stadhouder viel. Het was sinds 30 v.Chr. gelegerd in Ammaedara (Haidra), maar Caligula zou de legaat losmaken van de senatoriale proconsul in Carthago. Als een semi-stadhouder, direct ondergeschikt aan de keizer, bestuurde de legioenscommandant voortaan het oosten van het oude Numidië. Verder naar het westen, waar Augustus ook een reeks veteranenkolonies stichtte, was Mauretanië in 25 v.Chr. door hem als koninkrijk aan de jonge en geleerde Juba II als cliënt-koning geschonken, die er de stad Volubilis tot zijn residentie en tot een centrum van hellenistische en romaniserende invloed maakte. Maar ook hier zou Caligula het systeem van Augustus ingrijpend herzien door in het jaar 40 de laatste Mauretanische koning te laten vermoorden en de kuststrook tot twee nieuwe provincies Mauretanië te maken: Mauretania Caesariensis met Caesarea (het oude Punische Iol, nu Cherchel, door Juba II tot een Romeinse stad hersticht) en Mauretania Tingitana met Tingis (het huidige Tanger, een oorspronkelijk Punische en onder Augustus geromaniseerde stad) als zetels van de nieuwe keizerlijke stadhouders. Zo was Noord-Afrika in het begin van onze jaartelling een lappendeken van provincies, een nominaal onafhankelijke staat (tot het jaar 40), van steden met verschillende statuten: 'vrij en autonoom' (zoals die van de Tripolis), Romeinse of Latijnse coloniae of municipia, 'inheemse' (Punische of Punisch-Berberse) steden (en dorpen) en van geheel of gedeeltelijk nomadiserende stammen aan de zuidgrenzen. De bevolking was een amalgaam van afstammelingen van Puniërs, van 'gepuniseerde' Libiërs en Berbers, van Italische immigranten, vrijgelatenen uit het oostelijk Middellandse Zeegebied en veteranen van III Augusta uit Gallië en Spanje. De talrijke kolonies van Caesar en Augustus hadden de bevolking, vooral in Proconsularis, aanzienlijk doen toenemen, tot voor heel Noord-Afrika aan het einde van de 1ste eeuw ruwweg vijf miljoen. Maar sinds Augustus waren daar niet veel immigranten meer bijgekomen: de recrutering van de troepen in de Noord-Afrikaanse provincies vond in toenemende mate plaats onder de omwonende bevolking - waar veteranen en hun nakomelingen weer een belangrijk deel van uitmaakten. Tegelijk zijn er aanwijzingen voor een ware vermenging van bevolkingsgroepen; tussen Italische kolonisten en 'inheemse' boertjes en pachters bestonden geen grote sociaal-economische en vermoedelijk ook geen al te grote culturele verschillen; voor de stedelijke elites van Carthago en de talrijke kleinere steden gold hetzelfde. Landbouw en verstedelijking In de organisatie van de landbouw en het landbezit in Noord-Afrika trad in de 1ste eeuw een belangrijke verandering op. Het in 46 v.Chr. door Rome genaaste akkerland, dat door de overwinnaar vooral gezien werd als graanleverancier voor de hoofdstad, was enerzijds in handen gekomen van een grote groep Romeinse kolonisten en een klein aantal Romeinse aristocratische grootgrondbezitters en anderzijds in pacht gegeven aan of zelfs in het bezit gekomen van inheemse of uitheemse grondbezitters. Terwijl de concentraties van Romeinse kolonisten geleidelijk een meer stedelijk karakter kregen, kwam er in de 'inheemse' steden en dorpen een proces van assimilatie aan het Romeinse stedelijk leven op gang. Het voor landbouw bestemde gebied werd op die manier vanuit talrijke steden, stadjes en dorpen geëxploiteerd. Tegelijk groeide het keizerlijk grondbezit in Noord-Afrika tot enorme omvang. Onder Augustus waren vele bezittingen van de Optimates aan de keizer vervallen; onder Nero werden de laatste zes particuliere domini, die gezamenlijk ongeveer de helft (!) van het oorspronkelijke staatsland in Proconsularis in bezit hadden, geëxecuteerd en hun domeinen door de keizer in beslag genomen. Sindsdien moeten de keizerlijke domeinen het grootste deel van de agrarische gronden van Noord-Afrika omvat hebben. Ze werden in talrijke
percelen verdeeld en aan coloni in pacht gegeven Van het begin af aan was de verzekering van een geregelde export van graan naar Rome een belangrijk oogmerk van de Romeinse politiek geweest. Nero bepaalde zelfs dat de hoofdstad 2/3 van haar graanimport voortaan uit Noord-Afrika moest betrekken. De Romeinse behoefte aan graan had in de tijd na 146 v.Chr. het karakter van de Noord-Afrikaanse landbouw sterk beïnvloed: akkers vervingen op vele plaatsen de wijnstokken en de olijf, en vruchtbomen, waarover Mago zo uitvoerig geschreven had. Maar de gestage uitbreiding van het sedentaire gebied maakte later in de 1ste eeuw een omkering van die trend en daarmee een terugkeer naar de ideale mix van graan, olijfbomen, fruitteelt en wijngaarden mogelijk. De olijfolie zou vanaf de 2de eeuw de ruggengraat vormen van de economische opbloei die toen in de NoordAfrikaanse provincies begon. Intussen manifesteerde zich ook een andere ontwikkeling in de voortgaande verstedelijking van de Noord-Afrikaanse provincies: bestaande steden kregen de status van Romeinse coloniae zonder dat er van een immigratie van nieuwe kolonisten sprake was. Toen onder de Flavii het legioen uit Ammaedara naar het westelijker Theveste werd verplaatst, werd zijn oude standplaats, bevolkt door veteranen, tot colonia Ammaedara Emerita verheven. Een paar andere steden, waar ook veteranen van het legioen gevestigd waren, zoals de geboorteplaats van Apuleius, Madaura, werden in die jaren ook tot Romeinse coloniae bevorderd. Onder Trajanus werd legio III Augusta opnieuw naar het westen verplaatst, nu naar Lambaesis, waarbij de oude standplaats Theveste vermoedelijk weer een Romeinse colonia werd, evenals het nieuw gestichte Thamugadi (Timgad), dat door veteranen van het legioen bevolkt werd. De bevolking van de geromaniseerde steden leverde voortaan de meeste rekruten voor dit legioen, dat daardoor in de loop van de 1ste en 2de eeuw steeds meer een eigen, Noord-Afrikaans karakter kreeg. Vestiging van kolonisten van buiten Noord-Afrika kwam hier vanaf de tijd van Hadrianus niet meer voor. Wel nam het aantal coloniae gestaag toe, maar dit was louter een interne ontwikkeling, toe te schrijven aan een voortschrijdende romanisering die de elites van de verschillende steden ertoe bracht de status van een 'echt Romeinse' stad na te streven. Het oude Numidische Hippo Regius was de eerste stad die zo onder de Flavii tot colonia bevorderd werd; Hadrumetum en Leptis Magna moeten spoedig gevolgd zijn; Hadrianus verleende deze status aan Utica en onder meer aan Bulla Regia en Zama Regia, eveneens oude Numidische residenties. Daarna stokte het proces enigszins; onder Antoninus Pius is geen nieuwe colonia bekend, onder Marcus verwierf Maktar die status. Septimius Severus en Caracalla voltooiden deze ontwikkeling door alle steden die die status nog niet bezaten officieel tot coloniae te verheffen. De uitbreiding van het landbouwgebied in de 1ste en 2de eeuw naar het westen is vermoedelijk de achtergrond van voortdurend terugkerende revolten van nomadische of half-nomadische Berberstammen, met name in de Mauretanische provincies. We horen van opstanden onder Vespasianus, onder Hadrianus, en van een ernstige rebellie acht jaar lang onder Antoninus Pius (142-150). Ook onder Marcus Aurelius was het soms onrustig. Tijdens Commodus en Septimius Severus leken de moeilijkheden afgenomen, werd het sedentaire gebied vanuit Proconsularis verder dan ooit naar het zuiden uitgebreid en ontvingen verscheidene steden de begeerde status van coloniae. Daarmee werd een nieuwe periode, de bloeitijd van Romeins Noord-Afrika, ingeluid. Romanisering Tegen het einde van de 2de eeuw was ook het Punische element in de Noord-Afrikaanse cultuur voor het overgrote deel verdwenen. In de 1ste eeuw en ten dele nog in de 2de
waren er in verscheidene steden nog suffeten als jaarlijkse magistraten, werden er nog Punische inscripties geplaatst en beleefden Punische culten zelfs een zekere revival. Met name in een stad als Maktar (waarheen een deel van de Carthaagse bevolking in 149/6 v.Chr. was uitgeweken) bestond een gecompliceerd Punisch pantheon. Dit omvatte Hoter Miskar als hemelgod, Tanit als maangodin, Melqart als een met Hercules geïdentificeerde gestalte, Shadrapa als god van de wijn, en Ba'al Hammon, die ook hier een tofet bezat: een heilig terrein in een ravijn buiten de stad bestemd voor de offers, hun bijzetting in asurnen, en de oprichting van wij-stèles door vrome dedicanten. Mensenoffers waren door het Romeinse gezag verboden en een speciaal ritueel moest nu dierenoffers cultisch aan de oude mensenoffers gelijkstellen. Vermoedelijk zijn op clandestiene wijze kinderoffers toch nog wel eens gebracht; Tertullianus vertelt dat een stadhouder van Proconsularis niet lang voor zijn tijd nog priesters had laten executeren die kinderoffers gebracht hadden, en de christelijke schrijver meent zelfs dat ze ook in zijn eigen tijd nog af en toe in het geheim plaats vonden. Intussen waren de Punische heiligdommen in elk geval in hun uiterlijk sinds de tijd van Hadrianus grondig geromaniseerd en in hun riten en priesterschappen ook steeds meer op Romeinse leest geschoeid. De oude Punische namen maakten plaats voor hun Romeinse 'equivalenten: Liber of Bacchus voor Shadrapa, Caelestis voor Tanit, Hercules voor Melqart, Saturnus voor Ba'al Hammon. De keizercultus had ook in Noord-Afrika een vruchtbare bodem gevonden en was sinds de Flavii in de steden goed op gang gekomen met plaatselijke flamines voor de dienst van een groeiend aantal divi. Een flamen sinds Trajanus een sacerdos - Augusti provinciae Africae had periodiek een oppertoezicht op die cultus en de bijbehorende festiviteiten, een eervolle en prestigieuze functie die bij de provinciale aristocraten gezocht was. Vermoedelijk stimuleerde de betrokkenheid van de provinciale elite bij de keizercultus ook de verdere romanisering van de eerder genoemde Punische culten. Zo maakte Noord-Afrika sinds het begin van de 2de eeuw steeds duidelijker deel uit van de geromaniseerde wereld van het imperium. Dat mag ook blijken uit de entree van verschillende Noord-Afrikaners in de militaire, politieke en culturele elite van het rijk. Lusius Quietus maakte onder Trajanus met zijn Mauretanische ruiters in de Dacische en Parthische oorlogen een bliksemcarrière tot hij een van de machtigste mannen van het rijk was (en om die reden als te gevaarlijk door Hadrianus uit de weg werd geruimd). Vertegenwoordigers van de provinciale elites uit Noord-Afrika verwierven nu ook senatoriale rang, onder hen de familie van de latere keizer Septimius Severus. Quintus Aemilius Laetus bracht het in 192 tot praefect van de praetorianen in Rome (en droeg daar de verantwoordelijkheid voor de moorden op Commodus en Pertinax). In die tijd leken Noord-Afrikanen wel de Romeinse politiek te beheersen. Septimius Severus, afkomstig uit Leptis Magna, versloeg zijn mededinger Clodius Albinus, die uit Hadrumetum stamde, en werd de eerste Afrikaanse keizer (zijn familie was ongetwijfeld van gemengd Italisch-Punische afstamming). Onder Severus werd zijn plaatsgenoot Plautianus tot praefectus praetorio benoemd; Papinianus, die vanaf 203 die functie bekleedde, was mogelijk ook uit Noord-Afrika afkomstig. In de eerste helft van de 2de eeuw waren verder ook intellectuelen uit de Afrikaanse provincies op de voorgrond getreden: de jurist Salvius Julianus (vermoedelijk, maar niet zeker, uit Hadrumetum), de retor en leermeester van Marcus Aurelius Fronto (uit Cirta), en de schrijver Apuleius van Madaura. De bloeitijd van Romeins Noord-Afrika De provincies in Noord-Afrika beleefden van ruwweg het midden van de 2de eeuw tot ver in de 4de over het geheel genomen een periode van economische voorspoed; het
hoogtepunt daarvan lijkt in de eerste helft van de 3de eeuw gevallen te zijn. Heel Romeins Noord-Afrika bereikte toen vermoedelijk een inwonertal van rond de zes miljoen. De ruggengraat van deze bloei was als altijd de landbouw. Daarbij ging het deels om de productie van graan - op zijn beurt weer ten dele voor Rome zelf bestemd deels om die van olijfolie. De export daarvan nam in de late 2de en de 3de eeuw een hoge vlucht. Het werk op het land werd voor een waarschijnlijk gering deel verricht door de landbezitters zelf, waar het om kleine, zelfstandige boeren ging; de omvang van deze groep is nauwelijks te schatten, maar was vrijwel zeker kleiner dan die van de coloni of pachters, die het grootste deel bewerkt moeten hebben. Van vrije boerenknechten in loondienst horen we alleen in geval van seizoenarbeid, wanneer bijvoorbeeld kleine boeren hun inkomen aanvullen door als maaiers in groepen van het ene landgoed naar het andere te trekken. De coloni pachtten hun land van particuliere bezitters of van keizerlijke conductores: grootpachters die stukken van de keizerlijke domeinen pachtten, daarvan als regel een deel rechtstreeks exploiteerden, maar het grootste deel weer aan coloni in onderpacht gaven. De export van olijfolie ging vergezeld van een uitvoer van Noord-Afrikaanse keramiek: zowel eenvoudige amforen voor de opslag van olie en andere goederen, als van een verfijnder soort aardewerk, als eierschaal zo dun, dat als luxe artikel verkocht werd. Veel andere exportartikelen had Noord-Afrika overigens niet: men kan hier nog het beroemde roze marmer van Simitthus noemen; verder producten van de karavaanhandel door de Sahara: ivoor, goud, soms zwarte slaven, exotische dieren. Ook Numidië en Mauretanië zelf hadden nog in de vroege keizertijd leeuwen en olifanten, maar de uitgebreide jacht op deze dieren voor hun bestemming in de amfitheaters van het rijk leidde in de latere keizertijd in elk geval tot het uitsterven van de Noord-Afrikaanse olifant (een kleinere ondersoort van de Afrikaanse). Ten behoeve van de export werden in de akkerbouwgebieden en in de havens, die van Carthago in de eerste plaats, graansilo's aangelegd. Tegelijk groeide het wegennet in Noord-Afrika tot grote omvang uit. Een kustweg van Tingis (Tanger) tot Leptis Magna en later doorgetrokken tot Cyrene was onder Nerva aangelegd; een daaraan parallel lopende weg liep zuidelijk van de bergen over Lambaesis naar Theveste; talrijke kruisende wegen zorgden voor noordzuid-verbindingen. Het hele landbouwareaal was onder de Severi verder dan ooit naar het zuiden uitgebreid. Terrassenbouw en de aanleg van cisternen en aquaducten op allerlei plaatsen die in de loop van de Middeleeuwen weer aan de woestijn zijn prijsgegeven, getuigen daar nog van. De coloni woonden in de regel bijeen in dorpen (casae, vici, castella), soms in verspreide boerenhoeven of hier en daar in de steden. Particuliere landbezitters hadden vrijwel altijd hun domus in de stad. Noord-Afrika, en met name Proconsularis, raakte in de loop van de keizertijd buitengewoon verstedelijkt. Op grond van lijsten van aan concilies deelnemende bisschoppen, die in de 3de eeuw beginnen, mag men voor Proconsularis in de 3de en 4de eeuw een 200, voor heel Noord-Afrika zo'n 500 steden en stadjes aannemen. Het huidige Tunesië wemelt van de Romeinse ruïnes en stedelijke restanten. De inwonertallen van al die stadjes waren overigens betrekkelijk laag: ongeveer 5.000 was een normale omvang; steden van 15.000 of meer moeten zeldzaam geweest zijn, al telde Carthago vermoedelijk tenminste 100.000 inwoners. In de geromaniseerde steden waren de burgers ingedeeld in curiae: meestal tien tot twaalf in getal en dienend ter registratie van de burgers, maar ook als gezelligheidsen begrafenisverenigingen met een vermoedelijk enigszins elitair karakter. Alle curiae tezamen vormden de volksvergadering die onder meer uit een beperkt aantal vermogende kandidaten de jaarlijkse magistraten koos. Tot het einde van de 4de eeuw veel langer dan elders in het rijk, functioneerden deze stedelijke instellingen. Het feitelijk
bestuur was in handen van de ordo (ook wel de decuriones of, in de 4de eeuw, de curiales genoemd), in de regel een honderdtal personen, waaronder ereleden (patroni van de stad) en oud-magistraten de belangrijksten waren. De jaarlijks gekozen beambten (een quaestor voor de stadskas, een aedilis voor de publieke werken, vier of twee burgemeesters) betaalden niet alleen een belangrijke som om hun functie te mogen aanvaarden, maar werden ook geacht uit eigen middelen allerlei vormen van 'weldoen' aan hun medeburgers te bekostigen. Om de vijf jaar hadden de burgemeesters ook de functie van censors die de inning van de belasting voor de centrale regering regelden en daarvoor zelf borg stonden: een eervolle, maar financieel gevaarlijke taak. Waar steden in financiële moeilijkheden raakten verschenen keizerlijke curatores (meest senatoren die soms verscheidene steden onder hun hoede hadden), die in de loop van de 3de en 4de eeuw steeds meer invloed op het bestuur uitoefenden. Een belangrijk personage was tenslotte ook de flamen van de keizercultus. Een bloeiend verenigingswezen lijkt de steden in Noord-Afrika gekenmerkt te hebben. Behalve de al genoemde curiae waren daar de collegia iuvenum of iuventutes: verenigingen van jongemannen, vermoedelijk uit de wat betere kringen, die minstens een jaar militaire training ondergingen en verder als gezelligheidsverenigingen annex militie- of politiemacht fungeerden. Het waren de iuvenes van de stad Thysdrus die in 238 de bejaarde proconsul Gordianus I kortstondig aan de keizerlijke waardigheid hielpen, totdat hun militie door de troepen van legio III Augusta vernietigend verslagen werd. Andere clubs kan men zien in de 'fanclubs' van dierenvechters en andere helden van het amfitheater, die een rol vervulden die wel enigszins leek op die van de circusfacties in andere delen van het rijk. Het christendom De romanisering drukte onmiskenbaar haar stempel op de aanblik van menige stad. Een rechthoekig forum, vaak zeer groot en omgeven door zuilengalerijen, domineerde vrijwel elk centrum. Behalve de vergaderzaal van de ordo, lagen er meestal een paar tempels in de buurt; voorts een Capitolium, waar de goden van het Romeinse Capitool vereerd werden, en één of meer tempels voor de keizerlijke divi. Eke colonia bezat een beeld van de Romeinse Wolvin met de Tweeling. Standbeelden van keizers, stadhouders, stadspatronen en weldoeners waren in en rond elk forum te vinden. Een monumentale triomfboog sierde niet zelden de hoofdingang. Badhuizen, amfitheaters, gymnasia maakten verder deel uit de publieke ruimte. Het amfitheater van Thysdrus (nu El Djem) bood plaats aan 30.000 personen. Sommige steden genoten kortstondig speciale keizerlijke gunsten die zich uitten in pronkbouwwerken. Als een nieuw verschijnsel dook in de tweede helft van de 2de eeuw in NoordAfrika ook het christendom op. Het is een verleidelijke veronderstelling dat de romanisering van de oude Punische en Punisch-Berberse culten in handen van de stedelijke elites hiertoe belangrijk heeft bijgedragen. In elk geval zijn er onder de eerste hier bekende christenen - de martelaren van Scilli uit 180 - enkelen met Punische of Berberse namen. Of het christendom, dat hier kennelijk snelle voortgang maakte in de vroege 3de eeuw, ook iets van 'de geest' van de oude religies heeft overgenomen men denkt dan aan de verheerlijking van het martelaarschap en aan een zekere rigoristische en puriteinse houding - blijft uiteindelijk speculatief. Zeker is dat rond het midden van die eeuw het christendom in bijna de helft van de Noord-Afrikaanse steden met een door een bisschop geleide gemeente vertegenwoordigd was. Belangrijke namen in de geschiedenis van de vroege kerk zijn aan deze streek gebonden: Tertullianus, Minucius Felix, Cyprianus in de eerste helft van de 3de eeuw; Arnobius en Lactantius in de vroege 4de; de grote Augustinus later in de 4de en de vroege 5de eeuw.
In de 4de eeuw verbreidde het christendom, na Constantijns keuze voor deze religie, zich sterk, zoals overal in het rijk. Toch bleven vermoedelijk de stedelijke elites hier, zoals de senatoriale elite in Rome zelf, tot ongeveer het einde van die eeuw in meer of mindere mate vasthouden aan de pagane culten. Opvallend is de welstand van vele vertegenwoordigers van die elite; uit de 4de eeuw stammen de meeste mozaïeken die de vloeren van hun domus en villae sierden met voorstellingen van gladiatorengevechten, gevechten van en met wilde dieren en, typisch voor Noord-Afrika, scènes van het leven op hun landgoederen. Tegelijk beleefde dat platteland in de 4de eeuw een periode van crises. Invallende nomaden vanuit het zuiden - mogelijk in samenhang met een droger wordende Sahara - opstanden van Berbers, zoals de rebellieën van Firmus (372-375) en zijn broer Gildo (397-398). De schismatieke Donatisten vonden bij hen een zekere steun. Ook de Circumcelliones, rondtrekkende bendes, beriepen zich vaak op die puriteins-rigoristische kerk. Soms kwamen zij in bloedige botsing met het gezag, maar de achtergronden van hun optreden (anti-Romeinse, anti-katholieke, 'anti-kapitalistische' motieven?) zijn niet volstrekt duidelijk. In de 5de eeuw is hun beweging verlopen en begint ook, na de synode van Carthago in 411, de onderdrukking van de Donatistische kerk door het keizerlijke gezag en toegejuicht door Augustinus. Zo bevond NoordAfrika zich in een onrustige fase, die met de geleidelijke ontbinding van het rijk in het westen vanaf 406 niet veel goeds voor de toekomst leek te voorspellen. Het einde van Romeins Noord-Afrika In 429 staken de Vandalen uit Spanje naar Afrika over; in 439 hadden zij Carthago zelf bezet. De landgoederen van vele aristocraten en zeker van diegenen die buiten Noord-Afrika in Italië woonden, kwamen in Vandaalse handen. De keizer in Ravenna verloor zijn Afikaanse belastinginkomsten en Rome zijn gratis graan. De export uit Noord-Afrika verminderde drastisch, ook al door de verarming van andere provincies die vroeger als afzetmarkten hadden gediend. Dit alles bracht een economische neergang te weeg, die nog versterkt werd door nieuwe Berberinvallen, ditmaal uit de bergen van de Atlas en de Rif. Het Romeinse Noord-Afrika beleefde zijn ernstigste crisis: hele steden, zoals Lambaesis, waren door de Berbers in de as gelegd; de verbindingen met de rest van de Romeinse en Romeins-Germaanse wereld waren grotendeels verbroken; de Vandaalse machthebbers als Arianen bovendien vervreemd van hun katholieke en donatistische onderdanen. In de 6de eeuw leidde de reconquista-politiek van Justinianus tot de herovering van Noord-Afrika door Belisarius (533), maar de Byzantijnse heerschappij bracht hoogstens een korte opleving op enkele plaatsen. De hoognodige bouw van vestingwerken werd dikwijls met antiek bouwmateriaal uitgevoerd en versnelde zo de omwenteling in het stedelijk leven die in de loop van de 4de eeuw begonnen was: tempels waren gesloten of kregen een profane bestemming, standbeelden waren omvergehaald, allerlei gebouwen afgebroken. Dit werd nu in versterkte mate voortgezet. Het Byzantijnse regime maakte zich bovendien niet populair door een verzwaarde belastingdruk, terwijl het niet in staat bleek nieuwe Berberinvallen te voorkomen. Het vertrek van Heraclius, de exarch van Carthago, in 610 met zijn vloot naar Constantinopel verzwakte bovendien de militaire positie van de Afrikaanse provincies. In 642 bereikten de Arabische veroveraars via Egypte Cyrenaica; vijf jaar later begonnen hun invallen in Romeins Noord-Afrika. In 659 stichtte Oqba Ibn Nafi de nieuwe stad Kairouan, even ten zuidwesten van het huidige Tunis, waar de grote moskee met antieke zuilen opgetrokken werd. In 698 trokken de Arabische veroveraars Carthago binnen en begon een nieuw tijdperk. De Romeins-christelijke bevolking werd door de veroveraars geduld, maar een constante discriminatie zou ervoor zorgen dat na enkele
eeuwen het christendom praktisch verdwenen was. Tegelijk nam de steppe- en woestijnvorming toe. In de eerste eeuwen van de Arabische heerschappij werd het patroon van intensieve landbouw in combinatie met een hoge graad van verstedelijking nog enigszins in stand gehouden. Vanaf de 10de eeuw namen woestijnvorming en een zekere 'bedoeïnisering' van de maatschappij echter sterk toe: de band met het antieke Noord-Afrika werd toen voorgoed verbroken. Korte bibliografie T.D. BARNES, Tertullian. A historical and literarry study (Oxford 1971). P. BROWN , Augustine of Hippo: a biography (Berkeley 2000; eerste druk 1967). W.H.C. FREND, The Donatist Church (Oxford 1952). J.-M. LASSÈRE, Ubique Populus. Peuplement et mouvements de population dans l’Afrique romaine de la chute de Carthage à la fin de la dynastie des Sévères (146 a.C.-235 p.C.) (Paris 1977). C. LEPELLEY, Les cités de l'Afrique romaine au Bas-Empire, 2 dl. (Paris 1979-1981). C. LEPELLEY, Aspects de l'Afrique romaine. Les cités, la vie rurale, le christianisme (Bari 2001). E. L. MANTON, Roman North Africa (London 1988). F. VAN DER MEER, Augustinus de zielzorger (Utrecht 1973). H.-G. PFLAUM, Afique romaine (Paris 1978). G.-C. PICARD, La civilisation de l'Afrique romaine (Paris 19902).
LISELOT VANDAMME Het Punische Carthago Het Punische Carthago is één van de meest tot de verbeelding sprekende steden uit de Oudheid. De stad werd door de Romeinen in 46 v.Chr. na drie jaren van belegering met de grond gelijk gemaakt en zou pas meer dan een eeuw later opnieuw worden gesticht als de Colonia Iulia Concordia Carthago. Hoe zag dat Punische Carthago er echter uit? Om daar een genuanceerd antwoord op te krijgen, zijn we aan de ene kant aangewezen op de bewaarde Griekse en Romeinse bronnen, maar nog veel meer op de archeologische gegevens die de afgelopen jaren verzameld werden in talrijke opgravingen. De stichting van Carthago Carthago werd volgens de legende in 814 v.Chr. opgericht als een Phoenicische kolonie in het westen van het Middellandse-Zeegebied. De nieuwe stad kreeg de naam Qart hadasht, wat zoveel betekent als 'nieuwe stad', en was een stichting vanuit Tyrus. Zij vond plaats in het kader van een kolonisatiegolf die uitging van de Phoenicische steden op de kust van het huidige Libanon. In de literaire traditie wordt de stichting van Carthago gekoppeld aan Elissa of Dido, zuster van Pygmalion, de koning van Tyrus. De legende, die vooral gekend is dankzij Vergilius, vertelt dat Dido na de moord op haar echtgenoot Iarbas door haar broer samen met een aantal vooraanstaande burgers wegvluchtte uit haar moederland. Na halt gehouden te hebben op Cyprus zetten ze koers naar het westelijke Middellandse-Zeegebied en gingen aan land op de kust van het huidige Tunesië om daar een nieuwe stad te stichten. Deze lag halfweg de grote Phoenicische handelsroute tussen de Levantkust en de 'Zuilen van Herakles' (de huidige Straat van Gibraltar). Er bestaat voor Carthago dus een stichtingsmythe, net zoals de meeste Griekse kolonies die kenden. Het territorium van de nieuwe stad was voldoende groot voor een omvangrijke bevolking en het werd beveiligd door natuurlijke, geografische elementen. Carthago had namelijk toegang tot een vruchtbaar binnenland en was begunstigd met een natuurlijke haven. De ligging van de archaïsche haven is overigens omstreden. Mogelijk moet deze in het zuiden gereconstrueerd worden en ten westen van de tofet. Het betrof (nog) geen grootse aanleg, maar waarschijnlijk slechts een strand in de zuidelijke lagune waar de schepen aan land konden getrokken worden. Conflicten De komst van dit nieuwe volk in het westelijke deel van het Middellandse-Zeegebied en de ontplooiing van de stad tot een bloeiende handelsmetropool verliepen niet zomaar. Al gauw ontstond er een hele reeks conflicten tussen de Puniërs en de Grieken, die beiden in de 7de eeuw v.Chr. een aantal kolonies hadden gesticht en een machtige positie hadden verworven op zee. Zo beheersten de Puniërs grofweg het westelijk deel van de Middellandse Zee, inclusief Sardinië, Corsica, de Spaanse kust en de westkust van Sicilië. De Grieken daarentegen vestigden zich op de overige kusten van Sicilië en op het vasteland van Italië, met een enkele vooruitgeschoven post zoals Massilia (Marseille) aan de Rhônemonding. De onenigheden tussen de twee zouden een hoogtepunt bereiken op Sicilië. Toen de conflicten met de Grieken op het einde van de 4de eeuw v.Chr. eindelijk beslecht werden, begon een nieuwe macht een bedreiging te vormen voor Carthago: Rome. Na een reeks verdragen tussen de twee steden koelde hun ‘vriendschap’ duidelijk
af tijdens de 3de eeuw. Dit kwam vooral omdat Rome zich steeds meer ontwikkelde tot een wereldmacht; hierdoor nam het wantrouwen tussen beide grootmachten toe en uiteindelijk leidde dit tot de Eerste Punische oorlog (264-241 v.Chr.). De Punische Oorlogen Het verloop van de 'Punische' oorlogen is ons voornamelijk bekend dankzij een aantal klassieke auteurs, die vanuit het standpunt van de overwinnaar schreven. Hoe de Carthagers zelf de confrontaties met Rome ervoeren, is helaas onbekend. De uitgebreide Punische literatuur is immers vrijwel volledig verloren gegaan: de papyri zijn met de stad in rook opgegaan, ofwel zijn ze nadien verdwenen. Het enige wat wij over hebben, zijn duizenden inscripties. Zij bieden gestandaardiseerde teksten van funeraire en openbare aard. Tijdens de Eerste Punische Oorlog slaagden de Romeinen er in om Sicilië aan Carthago te onttrekken. Bovendien werden de Carthagers verplicht de eilanden gelegen tussen Sicilië en Italië op te geven en een schadevergoeding te betalen. Door de economische crisis waarin Carthago na de oorlog verkeerde, kon het zijn huurlingen niet betalen en die kwamen vervolgens in opstand. Bovendien ontstond een bloedige oorlog van opstandige handelaars en een uitgebuite inheemse bevolking, de Libiërs, tegen de Carthaagse overheid. De Romeinen benutten deze kans om Sardinië in te nemen. Uiteindelijk slaagde de Carthaagse strateeg Hamilcar Barca erin om de rust te herstellen. Hamilcar trok daarop samen met zijn zoon Hannibal naar Spanje, vooral om nieuwe inkomsten te verkrijgen uit de zilvermijnen daar. In 219 v.Chr. gaf Hannibal de Romeinen echter een casus belli door een stad aan de Spaanse oostkust die bondgenoot was van Rome in te nemen. Het resultaat was een tweede conflict tussen de twee grootmachten, dat bijna twintig jaar zou duren. De laatste en beslissende jaren van die Tweede Punische Oorlog werden uitgevochten in Afrika zelf. Uiteindelijk werd Hannibal in 202 v.Chr. verslagen bij Zama door Publius Cornelius Scipio ‘Africanus’. Het vredesverdrag hield voor Carthago zware voorwaarden in: Carthago behield enkel zijn Afrikaans territorium. Bovendien mochten de Carthagers geen oorlog voeren zonder de toestemming van de Romeinse senaat. De stad verloor dus Spanje, moest verder ook afstand doen van haar vloot (behalve tien schepen) en olifanten, gijzelaars geven, en een zeer zware schadevergoeding betalen. De vijftig jaar van vrede na de Tweede Punische Oorlog maakte de stad desondanks een ware bloeiperiode door die archeologisch duidelijk geattesteerd is. Opgravingen De eerste grootschalige, wetenschappelijke onderzoekingen in Carthago begonnen in 1972, toen de Tunesische regering en de UNESCO een internationale campagne lanceerden ter behoud van de antieke stad. De opgravingen leidden tot een enorme kennistoename van zowel de Punische als de Romeinse stad. Vooral voor het beeld van het hellenistische Carthago bleken deze opgravingen van groot belang. Uit de archeologische bevindingen blijkt dat Carthago in de 4de-2de eeuw v.Chr. uitgroeide tot een grote stad met een toppunt van bloei in de laatste vijftig jaar van zijn bestaan. Dit gegeven stemt overeen met de beschrijving van Carthago na de Tweede Punische Oorlog door Appianos in zijn Romeinse geschiedenis (VIII, X.67). Daaruit blijkt dat het beeld dat de stad na de nederlaag in verval zou zijn geraakt, dus helemaal niet opgaat dit wordt ook door verschillende recente opgravingen bevestigd. Zo ontstonden in deze periode de grote militaire en handelshavens die vandaag nog zichtbaar zijn in het landschap. Het betreft twee kunstmatig aangelegde structuren: enerzijds de ronde lagune die in de laat-Punische periode functioneerde als militaire
haven met in het midden het Admiraalseiland, en anderzijds de rechthoekige handelshaven. Het centrale eiland van de militaire haven beschikte over scheepsloodsen voor maximaal 190 triremen, een aantal dat nauw aansluit bij de 220 schepen die door Appianos (VIII, XIV.96) vermeld worden bij zijn beschrijving van de Punische havens: 'De havens liepen in elkaar over en hadden een gemeenschappelijke ingang vanuit de zee, die ruim 70 voet breed was en die men kon afsluiten met ijzeren kettingen. De eerste haven was bestemd voor handelsschepen en daar lag ook veelsoortig scheepstuig opgestapeld. In de tweede haven bevond zich een eiland dat net als de haven was omgeven door grote kades. Deze kades waren volgebouwd met scheepswerven, voor een gezamenlijke capaciteit tot 220 schepen. Bij de scheepswerven bevonden zich bovendien magazijnen voor de uitrusting van triremen. Twee Ionische zullen stonden voor elk dok, zodat zowel de haven als het eiland één ononderbroken zuilengang leken. Op het eiland stond het huis van de admiraal.' De woonwijken Rond 200 v.Chr. begon men op de hellingen van de Byrsaheuvel met de aanleg van een woonwijk (met de moderne naam Hannibalkwartier). Tijdens de vroegste periode van de stad bevond zich hier een necropool. Na een inactiviteit van twee à drie eeuwen en vóór de oprichting van het Hannibalkwartier bevonden zich op deze plaats metallurgische ateliers. Er zijn sporen teruggevonden van ijzergieters: een grote hoeveelheid slakken, een reeks aardewerken blaaspijpen en fragmenten van verschillende mineralen. De ateliers waren in gebruik van het einde van de 4de eeuw v.Chr. tot het einde van de 3de eeuw v.Chr. De woonwijk bestond uit meerdere huizenblokken, begrensd door rechte straten. Deze waren gemiddeld 6 à 7 meter breed - een gebruikelijke breedte voor de hoofdstraten in antieke grote steden. Het plaveisel bestond uit aangestampte aarde. Het niveau ervan moest regelmatig hernieuwd worden. Op verschillende plaatsen werden treden en trappen teruggevonden die het aanwezige hoogteverschil overbrugden. De huizen komen op een aantal punten overeen met voorbeelden van huizen elders in de mediterrane wereld in die periode. Zo treffen we er onder andere een peristyliumhuis met een centrale binnenhof aan; ook de architectuurdecoratie vertoont een zelfde invloed. Vooral de Ionische zuilen, het stucwerk dat marmerplaten nabootst en de talloze motieven zoals palmetten, eierlijsten, tandlijsten en rozetten doen Grieks aan. Daar het oppervlak van de huizen vrij klein was in verhouding tot het aantal cisternes, veronderstelt men dat de huizen minstens één bovenverdieping hadden. Appianos heeft het in zijn werk weliswaar over zes verdiepingen, maar een dergelijke hoogte is onwaarschijnlijk: de dikte van de muren laat het niet toe. Ook langs de huidige Avenue de la République (nabij de zee en ten noorden van de Decumanus Maximus) werd door een team van Duitse archeologen onder leiding van F. Rakob een reeks huizen ontdekt. Het opgravingsterrein maakt sinds 1984 deel uit van het 'archeologisch park' van Carthago en staat bekend onder de naam Magoonkwartier. Deze wijk bestond al in de 5de eeuw v.Chr. Tijdens de 2de eeuw werden de kleine huizen uit de voorgaande periode uitgebreid tot luxueuze woningen met stucdecoratie die marmeren platen imiteerde. Ieder huis bezat tevens meerdere ondergrondse cisternes bekleed met een waterdichte laag van hydraulische mortel. De grote huizen hadden een smalle gang die als ingang fungeerde en leidde naar de eigenlijke woning, waar de verschillende kamers gegroepeerd waren rond een centrale hof met een zuilengalerij. De Hamburgse opgravingen In het voorjaar van 1986 begon de Universiteit van Hamburg een opgraving op het kruispunt van de Romeinse Decumanus Maximus en de noord-zuid lopende Cardo X. Het was een plek met braakliggende terreinen, gelegen tussen de huidige Avenue Habib Bourguiba en het
lokale treintracé, waar de antieke Punische stad over een groot oppervlak van ongeveer 500 m2 onderzocht kon worden. Het hoofddoel was een diachroon beeld te verkrijgen van de Punische nederzetting op dit grondgebied. De nadruk van het onderzoek lag dan ook voornamelijk op de stratigrafie. In het onderzochte gebied kwamen onder de nivelleringslagen uit de vroege keizertijd resten van meerdere structuren en straten aan het licht die tijdens verschillende fasen sinds de archaïsche periode waren aangelegd. Hun ontwikkeling kon grotendeels gevolgd worden tot aan de vernieling van de stad in 146 v.Chr. Eén huis - huis 1 - lag geheel binnen de grenzen van het opgravingsterrein en werd min of meer volledig gedocumenteerd. In totaal zijn er voor dit huis zeven verschillende bouwfasen onderscheiden, beginnend in ca. 740 v.Chr. en lopend tot de 2de-eeuwse verwoesting. Sedert 1993 worden op het opgravingsterrein van de Hamburgse Universiteit restauratiewerken uitgevoerd (onder leiding van J .M. Klessing), zodat ook deze Punische resten - net als het Magoonkwartier aan de kust en het Hannibalkwartier op de Byrsaheuvel - in het 'Parc archéologique de Carthage' geïntegreerd kunnen worden en derhalve toegankelijk zijn voor het publiek. De heiligdommen Naast de havenstructuren, het Hannibalkwartier en het Magoonkwartier werden nog op tal van andere plaatsen resten ontdekt die wijzen op het grootsteedse karakter van Carthago in de 2de eeuw v.Chr. Een mooi voorbeeld is het Punische heiligdom ten zuiden van de moderne laan Ibn Chabâat, tussen de Romeinse Cardines (hoofdstraten) XI en XIII. Men ontdekte er fragmenten van een monumentale architectuur, onder meer kapitelen en gecanneleerde zuilfragmenten, bekleed met stuc. Opvallend was de vondst van meer dan 5000 zegelafdrukken (Egyptische, Egyptiserende, Etruskische, Punische en Griekse) die dienden om papyrusdocumenten te verzegelen. Een hele reeks andere objecten zoals votiefbeeldjes en thymiatena (wierookbranders) toont nogmaals aan dat Carthago voorspoed en weelde kende in zijn laatste Punische periode. Over het gebruik van de tempel is niets naders bekend. Er bestaat wel een reconstructie van het gebouw dat reeds rond 500 v.Chr. opgericht werd en tijdens de hellenistische periode heringericht. Een tweede mogelijke ‘heiligdom’ is de Chapelle Carton, waarvan het belangrijkste onderdeel de baldakijn was die het cultusbeeld omkaderde. De tofet De tofet, het religieuze domein van Tanit en Ba'al Hammon, dat nog geen 100 m ten westen van de handelshaven ligt, is een door een muur omringd openluchtterrein, waardoor het van andere plaatsen in de stad werd afgezonderd. Het domein werd bij toeval ontdekt in 1921 door twee amateur-archeologen en sindsdien is de begraafplaats van duizenden Carthaagse kinderen door verschillende teams onderzocht. De meest recente opgravingen werden uitgevoerd van 1975 tot 1979 door een Amerikaans team in het kader van de internationale reddingscampagne. Zij onderscheidden negen niveaus van ongeveer 750 tot 146 v.Chr., die kunnen ondergebracht worden in drie perioden: Tanit I (ca. 750-600 v.Chr.), Tanit II (ca. 600-300 v.Chr) en Tanit III (ca. 300-146 v.Chr., fase 9). Fase 9, de laatste dus, is hier vooral van belang. Zoals elders in Carthago werden echter ook in de tofet nivelleringsacties uitgevoerd, waarbij de bovenste Tanit III-periode helemaal ondersteboven werd gehaald. Honderden stèles uit deze jongste fase werden weggehaald om als vulmateriaal gebruikt te worden elders in de stad. Bijgevolg bleef er maar weinig uit het laatste niveau van de tofet in situ bewaard. Toch kunnen
de urnen en gedenktekens die sommige graven markeerden van elkaar onderscheiden worden. Tot de 4de eeuw v.C. waren het gewoonlijk cippi uit zandsteen, in een laatste fase vaak bedekt met beschilderde kalkpleister; vanaf de 4de eeuw v.Chr. krijgt men vooral kalkstenen stèles. De vroegste stèles zijn eerder vierkant, maar die uit Tanit III zijn breed en plat en akroteria flankeren de gevelpunt. Over de functie van de tofet is al heel wat inkt gevloeid. Sommigen zien de plaats nog altijd veeleer als grafveld voor kinderen, maar de meeste geleerden gaan ervan uit dat de tofet een plaats was waar ook kinderen geofferd werden als inlossing van een gelofte. Deze praktijk vond met name plaats in de 4de-3de eeuw v.Chr., toen Carthago een bloeiende stad was met een groot aantal inwoners. Gelijksoortige openluchtheiligdommen zijn aangetroffen in andere delen van Tunesië, zoals in Hadrumetum, in Motya op Sicilië, in Tharros, Sulcis, Monte Sirai, Nora en Bithia op Sardinië. Hier werden naast urnen eveneens stenen votiefstèles gevonden, net zoals in Carthago. De tofet was met andere woorden een kenmerkend element voor de hele Punische wereld. De necropolen De tot nu toe blootgelegde graven uit de 3de en 2de eeuw bevinden zich tussen de Byrsaheuvel en de heuvel van het Odeon, het plateau van Bordj-Djedid en de heuvel naast Sainte-Monique. Enkel de laatste zijn goed gepubliceerd en leverden voldoende materiaal op om iets meer te weten te komen over de Punische graven uit deze periode. Zowel inhumatie als crematie kwam gedurende de hele geschiedenis van Punisch Carthago voor. De crematiegraven uit de laatste fase van de stad waren zeer arm en bevatten hooguit één enkele vaas. De invoering van het crematiegebruik in Carthago gebeurde waarschijnlijk onder Griekse invloed. Deze begrafeniswijze kende vooral een groot succes tijdens de hellenistische periode, toen ook op andere vlakken een duidelijke ‘vergrieksing’ merkbaar was. De 'vergrieksing' blijkt ook duidelijk uit de grafinhouden die een aantal Griekse importstukken en lokale objecten met Griekse kenmerken bevatten, zoals Griekse lampen, handvatten van Rhodische amforen, reukvaten in de vorm van een vrouwenhoofd, maskers die silenen of saters uitbeelden, bronzen oinochoai en zwartgevernist aardewerk. In het grafveld van de heuvel nabij Sainte-Monique, dat in gebruik was in de laatste jaren van de 5de eeuw tot en met de inname van Carthago, bevatten 85 op de 167 graven die gedetailleerd beschreven werden minstens één Grieks voorwerp. Het einde van de Punische stad Na een hevige strijd in de straten gedurende zes dagen werd Carthago in 46 v.Chr. ingenomen en verwoest. Een grote hoeveelheid inwoners liet het leven - anderen werden als slaven meegevoerd. De grond van Carthago werd vervloekt en zijn territorium werd ager publicus van Rome. Van deze verwoesting zijn allerlei archeologische sporen teruggevonden: brandlagen, vuursporen op stenen en vloeren, verkoolde balken, wapens, doden op de laatste Punische bewoningslaag, slingerkogels van Romeinen en Carthagers, vernielde gebouwen - dit ondanks de grote nivelleringsacties van een eeuw later bij de inrichting van de Colonia Iulia Concordia Carthago onder Augustus. Bij de inrichting van de Romeinse kolonie bleef trouwens een aantal elementen uit het Punische Carthago bewaard, zoals de rechthoekige woonwijken en rechte straten, en de Punische havens die in licht gewijzigde vorm werden overgenomen. Ondanks de volledige vernietiging van Carthago bleef de Punische beschaving onder Romeinse heerschappij toch nog vele eeuwen voortleven in Afrika.
Korte bibliografie M.E. AUBET, The Phoenicians and the West: politics, colonies, and trade (Cambridge 1993). A. ENNABLI (ed.), Pour sauver Carthage. Exploration et conservation de la cité punique, romaine et byzantine (Paris-Tunis 1992). M.H. FANTAR, Carthage. The Punic City (Tunis 1998). S. LANCEL (ed.), Byrsa I. Rapports préliminaires des fouilles (1974-1976). Mission Archéologique française à Carthage (Roma 1979). S. LANCEL (ed.), Byrsa II. Rapports préliminaires des fouilles (1977-1978): niveaux et vestiges puniques. Mission Archéologique française à Carthage (Roma 1982). S. LANCEL, Carthage (Tunis 1992). J.-P. MOREL, Vie et Mort dans la Carthage Punique (Tunis 1999). H.G. NIEMEYER, Karthago, Stadt der Phönizier am Mittelmeer, Antike Welt 21.2 (1990) 89-105. F. RAKOB (ed.), Die deutschen Ausgrabungen in Karthago I (Mainz am Rhein 1991). F. RAKOB (ed.), Die deutschen Ausgrabungen in Karthago II (Mainz am Rhein 1997). F. RAKOB (ed.), Die deutschen Ausgrabungen in Karthago III (Mainz am Rhein 1999). L.E. STAGER, Phoenicisch Karthago. De handelshaven en de tofet, Phoenix 28.2 (1982) 84-113.
FIK MEIJER De moeizame oorlog tegen Jugurtha Tijdens de opgang naar de wereldheerschappij heeft Rome heel wat dappere tegenstanders ontmoet. Sommige konden snel worden uitgeschakeld, andere pas na een lange strijd. De herinnering aan de meeste vijanden is vervaagd, ze zijn weggezakt in de geschiedenis. Slechts weinige zijn aan de vergetelheid ontkomen. De bekendste tegenstander was ongetwijfeld Hannibal. Zelfs mensen die nauwelijks op de hoogte zijn van de Romeinse geschiedenis kennen zijn naam, wat gezien zijn fenomenale prestaties allerminst verbazingwekkend is. Zijn heroïsche tocht over de Alpen spreekt nog altijd tot de verbeelding. Zestien jaar, van 218-202 v.Chr., voerde hij oorlog tegen de Romeinen. Maar hoewel hij hen in de eerste twee jaren van de oorlog aan de rand van de afgrond bracht, moest hij het uiteindelijk afleggen tegen de Romeinse oorlogsmachine. De Romeinen wisten zich van de nederlagen te herstellen, gingen in de tegenaanval en verdreven hem uit Italië. Ze joegen Hannibal na tot in zijn geboorteland en versloegen hem in 202 v.Chr. definitief bij Zama. Maar de angst voor hem was zo groot dat ze hem na de overgave van Carthago als een wild dier opjoegen, totdat hij in 183 v.Chr. geen andere uitweg meer zag dan zelfmoord te plegen. Een eeuw later werden de Romeinen opnieuw geconfronteerd met een Afrikaanse vijand, niet iemand van het kaliber Hannibal, wel een tegenstander van formaat. Zes jaar lang, van 112 tot 106 v.Chr., heeft hij het Rome lastig gemaakt. Dat was niet alleen zijn verdienste, de Romeinen boden hem de ruimte om al zijn registers open te trekken. Zijn naam is Jugurtha, de koning van Numidië, dat grensde aan wat eens het grondgebied van Carthago, maar sinds 146 v.Chr. de Romeinse provincie Africa was. Het moet voor de Romeinen een ontluisterende ervaring zijn geweest dat juist een vorst uit dat land zich tegen hen keerde, omdat zij met de Numidiërs vriendschapsbanden onderhielden die teruggingen tot 202 v.Chr. Toen had hun koning Massinissa vlak vóór de strijd bij Zama met zijn ruiterij Hannibal in de steek gelaten en was overgelopen naar de Romeinen. In de volgende decennia was hij een grote steun geworden en had hen rijkelijk voorzien van graan, troepen en olifanten. Op zijn beurt wist hij dat hij bij conflicten met de Carthagers kon rekenen op militaire bijstand van hen. Toen hij in 151 v.Chr. op 92-jange leeftijd stierf en de heerschappij op zijn zoon Micipsa overging, veranderde er niet veel. Ook hij stond aan de kant van de Romeinen en leverde legereenheden voor de belegering van Carthago in 146 v.Chr. Zijn sympathie reikte verder dan troepenhulp in de regio. Hij stuurde zelfs olifanten en een aanzienlijk leger naar Spanje om Scipio Aemilianus bij te staan in zijn strijd tegen de opstandige Numantiërs. De missie naar Numantia werd een groot succes en de leider van de Numidische hulptroepen, Jugurtha, werd alom geprezen om zijn militaire kwaliteiten, zijn moed en zijn loyaliteit aan de Romeinse zaak. Niemand kon vermoeden dat juist hij het de Romeinen later lastig zou maken. Het liep echter anders dan de Romeinen en Micipsa hadden gedacht. De problemen begonnen toen de Numidische koning in 118 v.Chr. op zijn sterfbed zijn rijk verdeelde onder zijn beide zoons Hiempsal en Adherbil, én zijn neef Jugurtha. Het plan was op voorhand tot mislukken gedoemd, omdat Jugurtha niet alleen ouder was dan zijn beide neven, maar ook anders in elkaar zat. De zoons van Micipsa waren bescheiden, ingetogen en met hun beschouwelijke instelling goed toegerust voor een gezamenlijk bestuur, terwijl de dominante Jugurtha, een voortreffelijk militair en een charismatisch man, vanaf het begin zijn zinnen had gezet op de alleenheerschappij. Met zijn natuurlijke charme verwierf hij een grote aanhang onder de Numidische bevolking. Zijn beide jonge neven waren geen partij voor hem. Hiempsal
viel hem al snel in handen en bracht het er niet levend vanaf, Adherbal wist het vege lijf slechts te redden door zijn heil te zoeken bij de Romeinen en hen te betrekken in een langdurig conflict dat de zwakten van de Romeinse maatschappij pijnlijk blootlegde. Sallustius de verslaglegger De oorlog in Numidië is uitgebreid beschreven door de geschiedschrijver Gaius Sallustius Crispus (86-35 v.Chr.). Hij leek voorbestemd voor een glanzende politieke loopbaan. In 55 v.Chr. werd hij quaestor en in 52 v.Chr. volkstribuun, maar twee jaar later stagneerde zijn carrière toen hij door de censors uit de senaat werd gezet. Tijdens de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius koos hij de zijde van Caesar, die hem opnieuw quaestor maakte en hem daarmee ook zijn lidmaatschap van de senaat teruggaf. Een jaar later liep zijn imago ernstige schade op. Als gouverneur van de provincie Africa Nova maakte hij zich aan ernstige malversaties schuldig. Latere auteurs spreken over enorme uitbuitingen van de lokale bevolking. In een smaadschrift tegen Sallustius, waarvan ooit gedacht werd dat het door Cicero was geschreven, lezen we: 'Hij plunderde de provincie zo leeg dat onze bondgenoten zelfs in tijden van oorlog nooit iets ergers hebben doorstaan of te duchten hebben gehad dan wat ze nu in vredestijd allemaal hebben moeten verduren tijdens zijn gouverneurschap.' Om aan een gerechtelijke procedure te ontkomen zou hij voor een bedrag van één miljoen tweehonderdduizend sestertiën een regeling hebben getroffen met Caesar. Ze zouden er beiden beter van zijn geworden. Sallustius zou met de winsten het fraaie landgoed aan de rand van Rome tussen de heuvels Pincius en Quirinalis, dat bekend zou worden onder de naam 'de tuinen van Sallustius', hebben gekocht. Of Sallustius de beslissing om uit de politiek te stappen spontaan heeft genomen of omdat Caesar in 44 v.Chr. werd vermoord, is onzeker. Zeker is alleen dat hij zich de laatste negen jaar van zijn leven volledig heeft gewijd aan de geschiedschrijving. Hij schreef drie grote werken. Van de Historiën is slechte een klein gedeelte overgebleven: vier redevoeringen, twee brieven en een verhandeling over normen en waarden. De grootste bekendheid geniet zijn geschrift De samenzweringvan Catilina. De hoofdpersoon is een Romeinse senator uit een oud patricisch geslacht die in 63 v.Chr. eerst een radicaal hervormingsprogramma lanceerde en vervolgens Rome op zijn grondvesten deed trillen met de dreiging van gewelddadige acties. De ‘coup’ werd onderdrukt door de consul Cicero, die enkele jaren later in zijn vier Catilinarische redevoeringen verslag deed van zijn belevenissen. Enkele jaren later ging Sallustius nog verder terug in de tijd en schreef De oorlog tegen Jugurtha. De redenen waarom hij zich op dit onderwerp stortte beschrijft hij zelf bondig: 'lk ga de oorlog beschrijven die het Romeinse volk heeft gevoerd tegen Jugurtha, de koning van de Numidiërs. Dat doe ik ten eerste omdat de oorlog groot en grimmig was en een wisselend verloop kende, en voorts omdat toen voor het eerst is opgetreden tegen de arrogantie van de adel.' (Sallustius, De oorlog tegen Jugurtha 5, 1; vertaling Vincent Hunink) De arrogantie van de adel was na de verwoesting van Carthago in 46 v.Chr. duidelijk aan de dag getreden. De vrees voor Carthago had senaat en volk van Rome lange tijd verenigd, maar nu de grote rivaal was weggevallen traden de tegengestelde belangen aan de dag. De leden van de senatoriale elite namen het niet meer zo nauw met de traditionele mores en hadden vooral oog voor hun eigen politieke en economische belangen. Persoonlijke macht en rijkdom werden de belangrijkste drijfveren. Sallustius schrijft erover:
‘Angst voor de vijand hield de goede eigenschappen van de gemeenschap op peil. Maar zodra die vrees uit het hart verdween, drongen daar de aandoeningen binnen waarmee voorspoed gepaard gaat: losbandigheid en arrogantie. Zo bleek de bij tegenspoed zo gewenste vrede, eenmaal verkregen, zelfs barser en bitterder. Want de adel begon zijn status te misbruiken en het volk zijn vrijheid. Diefstal, roverij en plundering werden schering en inslag. Zo werd alles over twee kampen verdeeld. De Republiek, die tevoren zorgde voor verbondenheid, raakte erdoor verscheurd. Nochtans vormde de adel de belangrijkste kliek: de kracht van het volk was ongebundeld en versnipperd, waardoor het geen vuist kon maken. Slechts een kleine groep besliste over alle militaire en binnenlandse zaken. Diezelfde mensen beschikten over de schatkist, de provincies en de magistraatschappen, over roem en triomftochten. Het volk ging gebukt onder krijgsdienst en armoede. De oorlogsbuit werd geheel weggekaapt door de generaals en een kleine groep anderen. Intussen werden ouders of kleine kinderen van soldaten, als zij toevallig naast machtige heren woonden, verdreven van hun terrein. Tegelijk met de macht deed aldus een ongeremde, mateloze inhaligheid haar intrede; alles werd erdoor bezoedeld en verwoest, voor niets had zij achting of ontzag, totdat zij uiteindelijk zichzelf te gronde richtte. Want toen onder de adel eenmaal mensen opstonden die ware roem stelden boven onrechtvaardige macht, raakte de staat in beroering: burgertwist kwam opzetten als een aardverschuiving.’ (Sallustius, De oorlog tegen Jugurtha 41, 3-10) Corruptie en intriges Het uiteengroeien van de Romeinse samenleving heeft er volgens Sallustius sterk toe bijgedragen dat het conflict met Jugurtha, dat op een oorlog zou uitlopen, een ander verloop kreeg dan op grond van de militaire prestaties van de Romeinen in het verleden verwacht mocht worden. Het lag voor de hand dat de Romeinse senaat in het conflict tussen de beide troonpretendenten ondubbelzinnig partij zou kiezen voor de verdreven Adherbal en alles in het werk zou stellen om Jugurtha tot de orde te roepen. Maar een groot aantal politici bleek vatbaar voor corruptie, en die ondeugd werd door Jugurtha meesterlijk uitgebuit. Wat de naar Rome uitgeweken Adherbal ook aan argumenten tegen zijn rivaal naar voren bracht, het mocht allemaal niet baten. Bij de tweedeling van het rijk kreeg Jugurtha het vruchtbaarste deel van Numidië, maar dat was hem niet genoeg; zijn ambities reikten verder, naar het bestuur van het hele koninkrijk. Hij ging de oorlog aan met Adherbal, die zich in de stad Cirta had verschanst, maar niet opgewassen was tegen een lange belegering. Op voorwaarde dat zijn leven zou worden gespaard, gaf hij zich tenslotte over. Maar voor Jugurtha telden afspraken niet. Op zijn bevel werd Adherbal gefolterd en omgebracht. Toen ook een aantal in de stad woonachtige kooplieden uit Italië werd gedood, leek de maat voor de Romeinen vol. Ze stuurden een leger naar Numidië om met Jugurtha af te rekenen. Maar de commandanten van de legers die tegen hem werden uitgezonden, bleken niet bestand tegen de steekpenningen waarmee de koning hen bewerkte. Het Romeinse volk begon zich nu met de kwestie te bemoeien en eiste dat Jugurtha in Rome verantwoording voor zijn daden zou afleggen en de namen zou noemen van de Romeinse ambtsdragers van wie hij steun had ontvangen. De Numidische vorst kreeg een vrijgeleide en kwam naar Rome. Maar zelfs hier, in het hol van de leeuw; was hij de situatie meester. Hij kocht de volkstribuun Gaius Baebius om en wist zo te bereiken dat hij zich niet in het openbaar hoefde te verdedigen. Maar zijn brutaliteit ging nog verder. In Italië verbleef op dat moment ook een neef van hem, Massiva, die door velen, Romeinen en Numidiërs, werd gezien als een voortreffelijk alternatief voor de onberekenbare Jugurtha. Zeker bij de Romeinen, die dachten via
hem stabiliteit in de regio te kunnen brengen. Maar nog voordat Massiva echt actief kon worden, werd hij door een handlanger van Jugurtha uit de weg geruimd. De moordenaar werd door kompanen van Jugurtha stilletjes Italië uitgesmokkeld. Iedere hoop op een redelijk compromis was nu de bodem ingeslagen. Van de senaat kreeg Jugurtha het bevel Rome te verlaten. Eenmaal buiten de stad zou hij volgens Sallustius de woorden hebben gesproken: 'Stad te koop, klaar voor de ondergang! Alleen nog een koper!' (Sallustius, De oorlog tegen Jugurtha 35, 10) Intussen sleepte het conflict zich voort. In feite stonden de Romeinen voor een onmogelijke opgave, want Numidië was een cliëntstaat van Rome, geen provincie. Een deel van de senaat koos voor een diplomatieke oplossing, anderen wensten een voortzetting van het militaire ingrijpen om definitief een einde te maken aan de streken van Jugurtha. De haviken wonnen en de oorlogsinspanningen werden opgevoerd. Maar de acties die bevelhebber Aulus Postumius Albinus in Numidië ondernam haalden niets uit. Albinus was de verpersoonlijking van de nieuwe tijdgeest en zijn zucht naar rijkdom maakte hem kwetsbaar. Omdat ook zijn soldaten corrupt waren, kon Jugurtha zijn spelletje spelen en Romeinse officieren en soldaten met steekpenningen bewerken. Een nachtelijke overval op zijn kamp, gevolgd door de plundering daarvan, dwong Albinus tot een vernederende vrede: 'De volgende dag had Jugurtha een ontmoeting met Aulus. Daarin zei hij dat hij hem weliswaar met leger en al in een wurggreep van honger en wapens had, maar er toch ook menselijke waarden op nahield. Als Aulus dus een verdrag wilde sluiten, zou hij alle mannen laten gaan, na hen onder het juk te hebben laten lopen. Verder diende Aulus dan binnen tien dagen Numidië te verlaten. Dit waren zware en ronduit vernederende voorwaarden, maar het alternatief was een wisse dood. Zo sloot men vrede zoals het de koning had beliefd.' (Sallustius, De oorlog tegen Jugurtha 38, 9-10) Het bericht van het smadelijke verdrag sloeg in Rome in als een bom. Consul Spurius Albinus, de broer van de verslagen Aulus Albinus, probeerde te redden wat er te redden viel. Binnen een paar dagen vertrok hij naar Africa om met het daar aanwezige leger de strijd tegen Jugurtha te hervatten, maar toen hij zag hoezeer het moreel van de soldaten was verzwakt, hoe losbandigheid en uitspattingen hun tol hadden geëist, moest hij van krijgshandelingen afzien. Zijn expeditie liep uit op een mislukking. Te lang hadden de soldaten zich aan de discipline onttrokken en in hun omzwervingen akkers verwoest. Ze hadden het buitgemaakte vee en de oogsten verkocht aan handelaren of geruild voor kruiken wijn en luxe artikelen. De kans dat de Romeinen met dit gedegenereerde leger Jugurtha zouden kunnen uitschakelen leek ver weg. Ommekeer Er waren in Rome nog genoeg invloedrijke personen die openlijk verkondigden dat de schande van de vernedering door een 'woestijnvorst', die in hun ogen weinig voorstelde, gewroken moest worden. De ongelukkig verlopen gevechtshandelingen in Africa en Numidië beschouwden zij als een pijnlijk incident, maar ook niet meer dan dat. Een van hen was Quintus Caecilius Metellus, de consul van het jaar 109 v.Chr. Direct bij zijn aantreden liet hij zien dat de decadentie en hang naar luxe in het leger wel degelijk bestreden konden worden. Jugurtha kwam er al snel achter dat Metellus een bevelhebber was die niet ontvankelijk was voor steekpenningen en die aan officieren en soldaten die dat wel waren de zwaarste bestraffingen in het vooruitzicht stelde. De gevechtshandelingen kregen een ander karakter. Niet meer de Numidiërs maar de Romeinen hadden de regie in handen. De kansen keerden. Wat Jugurtha ook probeerde, hij werd langzaam in het defensief gedrongen. Zijn persoonlijke dapperheid
en de moed van zijn soldaten wogen niet op tegen de kracht van de vers aangevoerde Romeinse legioenen die weer de oude Romeinse gevechtsmentaliteit uitstraalden. Stukje bij beetje boekte Metellus vooruitgang. Jugurtha moest steeds meer terrein prijsgeven en verloor zijn burchten Sicca, Zama, Regia en Vaga, maar hij wist wel uit handen van de Romeinen te blijven. Zo bleef het tweejarige commando van Metellus in Numidië zonder de zo vurig verlangde afronding. De bekroning van de oorlog met een schitterende overwinning en een triomftocht in Rome, waarin de gevangen Jugurtha aan het volk kon worden getoond, waren niet voor hem weggelegd. Zijn teleurstelling werd nog groter toen zijn adjudant Gaius Marius, die onder zijn gezag had getoond over uitstekende leiderskwaliteiten te beschikken, zich in de strijd voor het consulaat van 107 v.Chr. mengde. Marius was een ridder (eques), dat wil zeggen dat hij behoorde tot dat deel van de elite waarvoor het bekleden van ambten en het zitting hebben in de senaat niet de regel was, zodat hij naar het oordeel van Metellus niet voor de hoogste positie in aanmerking kwam. Die opstelling maakte Marius razend. Zijn verkiezingscampagne kreeg een grimmig karakter. Eenmaal consul geworden nam hij snel het commando van Metellus over. Zijn optreden was glansrijk hij nam enkele steden in en wist Jugurtha steeds meer te isoleren. Pogingen om hem door verraad in handen te krijgen hadden geen resultaat. Een samenzwering tegen Jugurtha mislukte. Maar de angst zat er bij hem goed in: 'Sindsdien had Jugurtha dag en nacht geen rust meer. Geen plaats, geen mens, geen moment vertrouwde hij nog. Zijn eigen burgers duchtte hij evenzeer als de vijand. Steeds keek hij rond, schrok bij het minste geluid. 's Nachts rustte hij nu hier, dan daar, dikwijls in strijd met zijn koninklijke waardigheid. Soms schrok hij dan wakker en greep met veel misbaar naar zijn wapens. Zo was hij buiten zichzelf van angst, gelijk een waanzinnige.' (Sallustius, De oorlog tegen Jugurtha 72, 2) Toch was Jugurtha's rol nog niet helemaal uitgespeeld. Met steun van zijn schoonvader Bocchus, de koning van Mauretanië, hoopte hij het verloren terrein terug te winnen en de Romeinen te verdrijven. Maar het liep anders. De Romeinen versloegen hem en Jugurtha nam de wijk naar Mauretanië. Daar werd de man die met omkopingen en listen zolang overeind was gebleven door een list van zijn schoonvader aan de Romeinen uitgeleverd. Hij werd overgedragen aan Marius en op transport gezet naar Rome. Alvorens een eerloze dood te sterven werd hij in de grote triomftocht van Marius als een bezienswaardigheid aan het Romeinse volk getoond. Met hem verdween een vijand die het de Romeinen moeilijker had gemaakt dan ze op grond van de marginale positie van zijn rijk ooit gedacht zullen hebben. Opvallend is dat de Romeinen niet overgingen tot de annexatie van Numidië. Ze stelden zich tevreden met een goede regeling, die een beetje doet denken aan de eerder voorgestelde tweedeling van het rijk tussen Jugurtha en Adherbal. Het oostelijk deel van het koninkrijk bleef onder het gezag van de dynastie van Micipsa, de rest kwam in het bezit van koning Bocchus van Mauretanië. Heel lang bleef deze situatie bestaan. Klaarblijkelijk vonden de Romeinen dat van het verdeelde Numidië geen gevaar te duchten was en richtten ze hun aandacht op gebieden die meer gevaar uitstraalden. Het zou nog zestig jaar duren alvorens Caesar de Numidiërs strafte voor hun steun aan zijn politieke tegenstander Pompeius en hun land inrichtte als provincie Africa Nova. Lessen van de oorlog De oorlog in Numidië stelde niet zoveel voor in verhouding tot de grote oorlogen tegen Carthago. Als Sallustius er geen monografie aan had gewijd, zou het conflict met Jugurtha waarschijnlijk als een voetnoot in de geschiedenisboeken terecht zijn gekomen.
Nu is de strijd tegen de Numidiërs symbolisch geworden voor de teloorgang van de oude Romeinse waarden, voor de machtsstrijd binnen de adel en de verzwakking van het leger als gevolg van corruptie. De man die deze problemen goed heeft doorzien is de tweede hoofdpersoon van het verhaal: Marius. Prachtig beschrijft Sallustius hoe hij in zijn vroege carrière de handicap van een - in de ogen van de ambtsadel - lage afkomst compenseerde met oude Romeinse deugden als ijver, degelijkheid, militaire kennis, geestkracht en bescheidenheid; hij stond boven lust en rijkdom en was alleen gretig naar roem. Zijn grootste bijdrage aan de instandhouding van het Romeinse militaire apparaat was dat hij doorzag dat de Romeinse legers geen schim meer waren van de troepen die Rome groot gemaakt hadden en dat grootschalige hervormingen nodig waren om in de toekomst over voldoende rekruten te kunnen beschikken. Het aantal beschikbare legioensoldaten liep drastisch terug, omdat steeds meer rekruten niet meer aan de vermogenseis voldeden. Marius' wetsvoorstel om het bezitscriterium voor de burgersoldaten helemaal los te laten betekende een enorme verruiming van het aantal inzetbare rekruten. Zijn oplossing was geen radicale breuk met het verleden, maar de laatste fase in een proces dat al enige tijd gaande was. Al eerder hadden magistraten verlagingen van het bezitscriterium voorgesteld. Maar waar die maatregelen hadden gefaald omdat ze niet ver genoeg gingen, was Marius' volledige afschaffing van de vermogenseis een succes. Proletariërs, mannen dus van wie het enige vermogen bestond uit hun proles, hun ‘kindertal’, konden nu worden opgeroepen. Ze vertrouwden volledig op hun generaal en verwachtten van hem dat hij er alles aan zou doen om hun een behoorlijk aandeel in de buit te geven en na afloop van hun diensttijd een stukje land. Na het afzwaaien van deze soldaten bleef de band bestaan. De generaal kon de veteranen gebruiken als een pressiemiddel om zijn politieke ambities kracht bij te zetten, en de soldaten waren zich ervan bewust dat ze door de dreiging die van hen uitging de politiek een andere wending konden geven. De machtsstrijd tussen rivaliserende politici zou voortaan niet alleen met woorden maar ook met wapens worden gevoerd. Hoe fraai Sallustius de oorlog tegen Jugartha ook heeft beschreven, aan het einde van zijn verhaal blijft de lezer zitten met de vraag of de schrijver wel helemaal eerlijk is geweest tegenover de Romeinse aristocratie, of hij zich niet te veel heeft laten leiden door zijn pessimisme en door zijn besef van de menselijke tekortkomingen. Is het wel fair om de gevoeligheid voor corruptie bij de senatoren als de voornaamste reden te noemen waarom de senaat zo onbeholpen reageerde op Jugurtha's provocaties? Is Sallustius in zijn gedrevenheid om het verlies van de oude Romeinse deugden te beschrijven niet te ver gegaan en heeft hij het belang van de oorlog tegen Jugurtha niet overdreven? Het is niet eenvoudig op deze vragen een bevredigend antwoord te geven. Over deze oorlog zijn nauwelijks andere teksten voorhanden, waardoor we Sallustius' weergave van de aarzelende reactie van de senaat op Jugurtha's machtspolitiek niet kunnen controleren. Wel blijkt uit de spaarzame andere bronnen dat voor de Romeinse machtshebbers de kwestie 'Numidië' geen hoge prioriteit had. Numidië was niet meer dan een kleine staat waarvan geen gevaar uitging voor het rijk in zijn geheel en waarheen dus niet direct een grote troepenmacht gestuurd hoefde te worden. Anders lag dat met de noordzijde van het rijk, waar ongeveer in dezelfde tijd Germaanse stammen als de Cimbren en Teutonen de Romeinen enkele gevoelige nederlagen hadden toegebracht. Zo bezien is het minder verwonderlijk dat de Romeinen pas na lange aarzeling besloten om Jugurtha serieus aan te pakken. Korte bibliografie De opgenomen vertalingen zijn genomen uit Sallustius. Rome in verval. De samenzwering
van Catilina en de oorlog tegen Jugurtha, vertaald door VINCENT HUNINK en ingeleid door Fik Meijer (Amsterdam 1999). A. GOLDSWORTHY, In the Name of Rome. The Men who won the Roman Empire (London 2003). W.V. HARRIS, War and Imperialism in Republican Rome 327-70 B.C. (Oxford 1979). F. MEIJER, Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium (Amsterdam 2005). D. SHOTTER, Rome and her Empire (London 2003).
DOROTHY PIKHAUS Romanisering in de praktijk Het voorbeeld van Mactaris Hoewel het Punische rijk in 146 v.Chr. in Romeinse handen viel, kwamen de Mauretanische gebieden pas in 40 n.Chr. onder Romeins bewind, bijna twee eeuwen na Carthago. De gehele Maghreb werd vanaf de tijd van Caesar tot aan die van Trajanus intensief gekoloniseerd: veel kolonies (coloniae deductae), bevolkt met veteranen en Italische immigranten die Romeins burger waren, werden er vooral gedurende de hele 1ste eeuw n.Chr. gesticht. Deze Romeinse kolonies functioneerden zoals de steden in Italië, die op hun beurt weer kopieën waren van dé stad bij uitstek, Rome. Zo werd Noord-Afrika geromaniseerd. Maar romanisering impliceert ook dat de inheemse bevolking de instellingen en het cultuurpatroon van de veroveraar overneemt. Er is meer nodig dan alleen verovering en kolonisering, processen die de inheemse bevolking noodgedwongen onderging. Wanneer de centrale overheid een Romeinse kolonie in het inheemse milieu inplantte, had ze daarvoor sociale, economische of militaire redenen; romanisering was wel de laatste van haar zorgen. Immers, op het lokale vlak liet Rome liefst zoveel mogelijk over aan de inheemse bevolking. Wanneer echter van een inheemse stad het verzoek uitging om een Romeins statuut aan te nemen, weerspiegelde dit verzoek een voorafgaande romanisering. Als de inheemse stad promoveerde tot een Romeinse stad (municipium of colonia), dan betekende dit dat het Latijn de bestuurstaal werd, dat de magistraten de Romeinse bestuursvormen overnamen en dat de stadskern van een aantal openbare gebouwen in Romeinse stijl werd voorzien. Een inheemse stad kon alleen een dergelijk verzoek aan de keizer richten als een aantal families rijk genoeg en geromaniseerd genoeg was om dit programma te realiseren. Ook kregen de inwoners van de stad en haar territorium burgerrecht, doorgaans niet het volle Romeinse burgerrecht, maar ze werden 'burgers naar Latijns recht' (cives Latini). Ze mochten een Romeinse naam dragen, hun privézaken naar Romeins recht regelen en een magistratuur bekleden op lokaal niveau. Wie een dergelijk ambt had bekleed, kreeg na zijn ambtstermijn het volledige Romeinse burgerrecht en werd civis Romanus. De familie kon in de volgende generaties het lokale niveau overstijgen, dingen naar een civiele functie of naar een officierspost op rijksniveau en zo tot de rijkselite gaan behoren. Hier ging het verzoek om verandering, om romanisering, uit van de lokale elite, die ook als eerste baat had bij dit proces. Wellicht is dit een van de meest originele aspecten van het Imperium Romanum: romanisering opende voor de inheemse elite, die burgerrecht, grondbezit en Grieks-Romeinse cultuur combineerde, kansen op een carrière die tevoren niet denkbaar was. Onze enige bronnen op lokaal niveau zijn de vele inscripties op gebouwen, op de sokkels van standbeelden, op wijgeschenken aan de goden en vooral op graven. Uit Noord-Afrika zijn meer dan 60.000 Latijnse opschriften gepubliceerd. Daarnaast beschikken we over een veel geringer aantal opschriften in het Punisch, die tot in het midden van de 2de eeuw n.Chr. doorlopen. Het merendeel van alle opschriften bestaat uit korte, vaak stereotiepe grafinscripties, die soms informatie verschaffen over het bestuur van de stad of over de monumenten die gebouwd werden. Het taalgebruik in deze grafinscripties en vooral de vermelde eigennamen zijn goede indicatoren van romanisering. Over taalgebruik en eigennamen in de kleine stad Mactaris handelt deze bijdrage. Mactaris
Mactaris, thans Maktar, op ongeveer 150 km. ten zuidwesten van Tunis en op 70 km van El Kef, bezit een klein, maar welgeordend museum met een imposante verzameling opschriften, zo’n 700 in totaal, in drie talen: het Libisch, het Punisch en het Latijn. Veertien Libische inscripties dateren uit de 2de-1ste eeuw v.Chr., de periode waarin Mactaris tot het Numidische Rijk van Massinissa behoorde. Er bleven 130 Punische opschriften bewaard en 580 teksten in het Latijn, waarvan 220 christelijke inscripties. Mactaris werd waarschijnlijk in de 3de eeuw v.Chr. door de Carthagers gesticht en fungeerde als hoofdplaats van een Punisch district Thusca, dat een zestigtal dorpen omvatte. Na de val van Carthago werden stad en district geannexeerd door Massinissa. In 46 v.Chr. werd Mactaris door de Romeinen ingelijfd in de provincie Africa Nova. Toch bleef Mactaris een Punisch-Numidische stad tot aan de regering van Trajanus, ruim 150 jaar na de opname in het Romeinse Rijk. De stad werd geen intensieve kolonisering opgelegd, zodat de bevolkingssamenstelling na 46 v.Chr. niet plots en ingrijpend veranderde. In de loop van de 1ste eeuw n.Chr. duiken de eerste Romeinse burgers in Mactaris op. Ze kwamen vrijwillig en hun aanwezigheid veranderde niets aan de taal of de bestuursvorm van de stad. Een minderheid kwam uit Italië (25%), maar de grote meerderheid uit andere steden in Noord-Afrika, zoals de nabije veteranenkolonie Assuras of het verre Cirta (Constantine). Het waren dus ‘Neoromeinen’ en dit verklaart wellicht waarom ze zich moeiteloos konden aanpassen aan het inheemse milieu. De nieuwe Romeinse burgers kozen een grafmonument in de lokale ateliers die stèles in Punisch-Numidische stijl produceerden. Er waren twee types in gebruik: stèles met een driehoekig fronton en stèles met een afgerond fronton, een vorm geïmporteerd uit Italië. Op al deze stèles staat de dode op dezelfde wijze in een nis afgebeeld: rechtop, met ovaal gezicht en grote amandelvormige ogen, in dezelfde kledij en in dezelfde houding. Nieuw is de korte inscriptie in het Latijn. De namen zijn zeer informatief. De naam van een Romeins burger bevatte drie basiselementen; een voornaam (praenomen) die steeds is afgekort, een familienaam (nomen gentile of gentilicium) en een bijnaam of beter een individuele naam (cognomen). Aangezien er slechts zeventien voornamen in gebruik waren, was de echte individuele naam het cognomen: met deze naam werd een persoon in de keizertijd aangesproken in de dagelijkse omgang. Essentieel is de familienaam: die is voorbehouden aan Romeinse burgers. M(arcus) Aufidius Rogatus (CIL 8, 23 441) maakte gebruik van een stèle in Punisch-Numidische stijl, maar hij geeft aan dat hij als Romeins burger drie namen draagt: een voornaam M(arcus), een familienaam Aufidius en een cognomen Rogatus. Zo deed ook C(aius) Iulius Celer, die in het driehoekige fronton van zijn stèle twee van de meest karakteristieke symbolen uit de Punische religie behield, de maansikkel (symbool van Tanit-Caelestis) en de zonne- schijf (symbool voor Baal Hammon-Saturnus). Opmerkelijk is dat de inwoners van Mactaris die nog geen Romeins burgerrecht bezitten op hun beurt Latijnse opschriften gaan plaatsen. Een mooi voorbeeld is de stèle met afgeronde top van Satura, dochter van Florus (CIL 8, 11 867): ze mag nog geen Romeinse familienaam dragen, maar zij en ook haar vader hebben al een Latijns cognomen gekozen. Contemporain met deze grafschriften is de oudste publieke inscriptie in het Latijn: het betreft de ledenlijst van de Iuventus, een college van weerbare mannen die een stedelijke militie vormden. In 88 n.Chr. liet deze vereniging uit eigen middelen een basilica en twee graanschuren bouwen. Op de bovendrempel stond te lezen: 'De Iuventus van de stad Mactaris, vereerders van Mars Augustus, liet op eigen kosten maar op publieke grond een basilica en twee graanschuren bouwen; toezichthouders op de werken waren Saturninus,
zoon van Arisim en Fortunatus, zoon van Lulhim.' Daarna volgt de complete lijst van 65 schenkers, te beginnen met de voorzitters: Saturninus zoon van Laptha en Fortunatus, zoon van Chunin. De namenlijst klinkt exotisch: Rogatus, zoon van Addun, Fortunatus, zoon van Arsaces, Silvanus, zoon van Muzthumbal, Bassilec, zoon van Zruma. Latijnse individuele namen (cognomina) komen voor - ze maken iets minder dan de helft van alle namen uit -, maar geen enkel lid van deze stedelijke militie draagt een Romeinse familienaam. Geen enkele schenker is dus op dit moment een Romeins burger. Toch begint het gebruik door te dringen een Latijnse individuele naam aan te nemen en een inscriptie in het Latijn op te stellen. Immers, tot dan toe werd in officiële inscripties uitsluitend het Punisch gebruikt. Zo werd in het midden van de 1ste eeuw een tempel gebouwd voor de Punische god Hoter Miskar, door een associatie die in het Punische opschrift mizrah wordt genoemd en 32 leden telt. Geen van hen bezit het Romeinse burgerrecht. In de vroege 2de eeuw werd de tempel gerestaureerd: ook dan is het opschrift in het Punisch en gebruiken de negentien leden die de kosten deelden Punische namen. Deze bouwopschriften illustreren dat Romeins burgerrecht nog zeldzaam was, zelfs in de gegoede klasse. Toch waren er al voldoende Romeinse burgers om een vereniging te stichten, de conventus civium Romanorum. Dit college van Romeinse burgers bekostigde samen met de inheemse stad een bouwwerk, dat werd opgedragen aan de keizer, Nerva of Trajanus. Het fragmentarische opschrift staat in grote letters op een afgebroken fries, zodat de functie van het gebouw niet meer te achterhalen valt: misschien was het een tempel voor de keizercultus? Colonia Aelia Aurelia Mactaris Mactaris bezat een forum uit de Numidische tijd: het was een groot geplaveid plein, zonder portieken, waarop in het midden waarschijnlijk een monumentale fontein stond. In 116 n.Chr. krijgt de stad er een nieuw forum bij, in Romeinse stijl, met een triomfboog, die volgens het Latijnse opschrift door de provinciegouverneur A(ulus) Caecilius Faustinus werd opgedragen aan keizer Trajanus, maar die bekostigd werd door de stadsraad (CIL 8, 11789). In dezelfde periode kregen verschillende families uit de inheemse aristocratie individueel het volledige Romeinse burgerrecht en namen dus een Romeinse familienaam aan, zoals de Plautii en de Sextii. Drie generaties later werden hun afstammelingen opgenomen in de ridderstand (ordo equester) en behoorden ze dus tot de rijksaristocratie. In de loop van de 2de eeuw verschijnen, naast reeds geattesteerde Romeinse familienamen, steeds meer nieuwe familienamen in de grafinscripties: de Minthonii, Mamurii, Albicii en Granii zijn eerste-generatie Romeinse burgers die een zeldzame familienaam kozen. Andere ‘Neoromeinen’ kozen een familienaam die verspreid was in heel Noord-Afrika: de Annonii, Fabii, Lucilii en Porcii. Deze langzaam voortschrijdende romanisering valt af te lezen uit twee Latijnse bouwinscripties. Onder Hadrianus werd het heiligdom van een nog onbekende Punische god niet alleen grondig gerestaureerd, maar ook opnieuw ingewijd als een tempel voor Apollo. Onder de 42 namen van de schenkers zitten zowel Punische als Latijnse individuele namen, zonder familienaam. Eén schenker, Q(uintus) Pomponius, draagt een Romeinse voornaam en familienaam, terwijl anderen die nog geen Romeins burger zijn het Romeinse namensysteem bewust imiteren. Zo liet C(aius) Satur Patricii zijn individuele naam Satur voorafgaan door een Romeinse voornaam C(aius) en voegt daaraan Patricii, 'zoon van Patricius' toe. Een Romeinse familienaam bezat hij weliswaar niet, maar de handige combinatie van Romeinse en Punische tradities leverde hem wel drie namen op, net als een Romeins burger. Eén generatie later, in de jaren 160-170, wijdde een groep ondernemers in de
wolnijverheid, het corpus fullonum (de gilde van de volders) een zuil aan de god Liber Pater (CIL 8, 23 399): hun 24 namen staan in de zuil gebeiteld en allen, op drie na, dragen een correcte Romeinse naam. Hier klinkt de namenlijst erg vertrouwd: C(aius) Iulius Saturninus, L(ucius) Lucilius Musicus, M(arcus) Pomponius Primulius. De nieuwe mentaliteit weerspiegelt zich ook in de grafmonumenten uit deze tijd. Onder Hadrianus gaven de lokale ateliers de productie van stèles in PunischNumidische stijl definitief op: ze schakelden over op stèles in Romeinse stijl, al dan niet versierd met bloemenkransen. Een afbeelding toont de oudste stèle van dit nieuwe type, versierd met guirlandes, dat door een rijke en geromaniseerde klant werd besteld. In de nis staat een echtpaar in Romeinse kledij. De man draagt het haar zoals de keizers Lucius Verus en Commodus, zijn echtgenote is gekapt zoals Faustina, de vrouw van Marcus Aurelius en de moeder van Commodus. Hierdoor kan men het grafmonument dateren rond 175. Het monument draagt geen opschrift, maar wel een typisch Romeinse versiering, een reusachtige bloemenkrans. Dergelijke guirlandes komen niet voor op Punische grafmonumenten. Ze verwijzen naar een typisch Romeins feest, de Rosalia, de dag waarop de graven met echte bloemen werden getooid. Twee decennia later nam de stad uiteindelijk een Romeins statuut aan: onder keizer Commodus werd ze Colonia Aelia Aurelia Mactaris (190-192 n.Chr.). Een inheemse stad werd doorgaans eerst municipium. Mactaris echter kreeg het prestigieuze statuut van colonia zonder dat er kolonisten naar de stad werden gestuurd. De maaier van Maktar In de 3de eeuw kende Mactaris een maximale uitbreiding en welvaart; de elite is grondig geromaniseerd. De grafmonumenten en opschriften van deze inheemse bourgeoisie getuigen van rijkdom en cultuur. Onder de Severi worden de stèles definitief vervangen door grote, versierde altaren. Representatie voor deze altaren is het grafmonument van Licinia Victorilla en Q(uintus) Licinius Efficax: de vorm is nieuw maar niet de stijl waarin het echtpaar zich liet portretteren en evenmin de bloemenkransen op de zijkanten van het altaar. De Licinii behoorden tot de oude en toonaangevende families van de stad: hun voorouders, Romeinse burgers uit de kolonie Assuras, vestigden zich in Mactaris in de late 1ste eeuw n.Chr. Een tweede innovatie verdient aandacht: voor het eerst komen op de grote altaren en op de façades van monumentale mausolea inscripties in verzen voor. Hiermee sluiten de inwoners van Mactaris aan bij een lange traditie die in Italië was ontstaan en die elders in Noord-Afrika al veel vroeger werd nagevolgd. De epigrafie van Mactaris is een vijftiental gedichten rijk geen enkel epigram is voor de 3de eeuw geattesteerd, maar ze reiken wel tot diep in de 6de eeuw en zijn dus zowel van christelijke als van niet-christelijke families afkomstig. Dit geringe aantal geeft aan hoe hoog de moeilijkheidsgraad van een Latijns gedicht lag, zelfs in een colonia. De verzen zijn geen meesterwerken, maar ze bevatten echo’s van Vergilius, Tibullus en Ovidius en zelfs van Lucanus. Zo getuigen ze van de literaire scholing en belangstelling van deze Romano-Afrikaanse families. Het meest bekende grafepigram uit Mactaris dateert uit de jaren 260-270 en behoort toe aan een man uit een nieuwe familie. Het staat op een groot altaar, dat bovenaan is afgebroken, zodat zijn naam verloren ging. Hij staat bekend als ‘de maaier van Maktar’. De naam van zijn vrouw Caeselia Namina is wel bewaard en ook die van een van zijn verwanten, C(aius) Mulceius Maximus, misschien zijn zoon. Beide familienamen zijn nieuw in de epigrafie van de stad. Namina is bovendien een inheemse naam, een verkorte vorm van het Punische Namphamina (CIL 8, 11824).
Het gedicht telt veertien vrij correcte disticha met reminiscenties aan Vergilius (Aeneis 4, 550) en Tibullus' eerste elegie (1, 13 en 25). Kort samengevat zegt de 'maaier' dat hij afstamt van een arme familie en dat zijn vader een onbeduidend man was, die geen domus, geen stadsherenhuis en geen census (vermogen) bezat. Moeten we begrijpen dat de familie geen eigen grond bezat en dat ze dus pachters waren op een van de vele keizerlijke of privédomeinen? Of bezat de vader wel degelijk eigen gronden, maar nog niet het minimumvermogen om tot de selecte groep van raadsleden en hun families te behoren? In het licht van de carrière van zijn zoon lijkt de laatste hypothese het meest waarschijnlijk. Zelf heeft de maaier aanvankelijk het rurale milieu niet verlaten: hij leefde slechts om zijn velden te bewerken (ruri mea, vixi colendo). Twaalf jaar is hij opgetrokken met een groep seizoenarbeiders: eerst oogstte hij zijn eigen velden, daarna trok hij naar de arua Iovis, misschien de berg van Iupiter, de Djebel Zaghouan bij Carthago. Maar hij is veel verder gegaan: zijn troep trok elk seizoen naar Cirta (Constantine), zo’n 250 km ten noordoosten van Mactaris. Waarschijnlijk was de maaier een soort aannemer van landbouwwerken: 'Tweemaal zes seizoenen heb ik onder de brandende zon gemaaid en door mijn werk ben ik 'ductor' van de troep geworden. Elf jaar lang heb ik de schare der maaiers geleid: onze handen hebben de velden van Numidië geoogst'(v. 11-14). Ductor (leider) is een algemene term, terwijl het meer precieze conductor, een aannemer van loonwerken, wellicht beter de realiteit dekt. De maaier verwierf een comfortabel huis in de stad en een grote villa op het platteland. Tenslotte werd hij gecoöpteerd in de stadsraad: hij regelde de herziening van de ledenlijst van de raad, net als de censor te Rome. Hij vergaarde dus niet alleen het minimumvermogen dat vereist was voor een raadslid, maar ook een fortuin waarmee hij zijn stand kon ophouden. Naast het geld voor herenhuis en buitengoed waren aanzienlijke bedragen nodig om schenkingen aan de stad te doen: geld- en voedselbedelingen, gladiatorenspelen of gebouwen. Op het familiegraf moest ook de kunstzinnige en literaire ontwikkeling van de familie tot uiting komen. Het gedicht moest niet alleen de sociale promotie van deze 'nouveaux riches' publiek maken, maar vooral hun culturele integratie in de elite van haar stad. Maar in welke taal sprak de maaier met zijn falcifera turma, zijn zeisdragende schare, tijdens hun lange seizoenwerkzaamheden? Als we Apuleius' getuigenis over de Sicinii uit Oea (Apologia, 98) ernstig nemen, dan is er maar één antwoord mogelijk: Punisch. Korte bibliografie CIL 8 = Corpus Inscriptionum Latinarum. Vol. VIII: Inscriptiones Africae Latinae (Berolini, 1881-1959). J. HUSKINSON (ed.), Experiencing Rome. Culture, Identity and Power in the Roman Empire (London/New York 2000). A. M’CHAREK, Aspects de l'évolution démographique et sociale à Mactaris aux IIe et IIIe siècles ap.J.C. (Tunis 1983). G.C. PICARD, Civitas Mactaritana, Karthago 8 (1957) 3-165. G.C. PICARD, H. LE BONNIEC & J. MALLON, Le cippe de Beccut, Antiquités africaines 4 (1970) 125-64. G.C. PICARD, La civilisation de l’Afrique romaine (Paris 19902). D. PIKHAUS, Répertoire des inscriptions latines versifées de l'Afrique romaine (Ier-VIe siècles) (Bruxelles-Brussel 1994). D. PIKHAUS, Littérature latine et bourgeoisie municipale: l’epigramme funéraire du
moissonneur (CLE 1238 : CIL VIII 11824), in: C. SAERENS/R. DE SMET (eds.), Studia varia Bruxellensia (Leuven 1987) 81-94. De Maaier van Maktar Mijn wieg stond in een hut van arme ouders, geen kapitaal, geen personeel te zien. Sindsdien bleef ik mijn boerengrond verzorgen, mijn akker kreeg nooit rust, ik evenmin. Wanneer het jaargetij de oogst deed rijpen was ik de eerste maaier van het graan en als de boeren rijenlang met zeisen het land doortrokken tot aan Cirtae toe, ging ik vooraan, ik was de voorste maaier, rijenvol schoven liet ik achter mij. Twaalf oogsten onder felle zonnestralen heb ik gemaaid; toen werd ik opperman en leidde elf jaar lang de maaiersploegen; mijn mannen snoeiden elk Numidisch veld. Mijn werk, mijn leven met bescheiden eisen werden beloond: zij gaven mij een huis, ik werd de heer des huizes van een villa en wie daar woont, komt nimmer iets te kort. Ook bracht het leven mij een bloem van gunsten: ik werd verkozen tot de hoogste stand, zat in de tempel op een erezetel en kwam van keuterboer in 't censorambt. Zoons kreeg ik en ik mocht hen op zien groeien, evenals kleinzoons, waar ik veel van hield. Door goed te leven had ik mooie jaren, geen boze tong, die daar een smet op werpt. Leert, mensenlief, te leven zonder zonden; wie blaamloos leeft, verdient dat hij zo sterft. Vertaling: Marietje d Hane- Scheltema, Hermeneus 55/3 (juli/augustus 1983) 222.
5
10
15
20
25
ANGÉLIQUE NOTERMANS* Vloermozaïeken in Africa De tentoonstelling De gebroeders Van Limburg, Nijmeegse meesters aan het Franse hof 1400-1416 in Museum Het Valkhof te Nijmegen trok in 2005 zeer veel bezoekers. Het centrum van de expositie was het getijdenboek Les belles heures, een handschrift dat de drie Nijmeegse broers voor hun opdrachtgever, Jean hertog van Berry, illustreerden met miniaturistische scènes van bijbelverhalen en jaargetijden. De toeschouwers waren onder de indruk bij het zien van het rijke en luxueuze leven van de Bourgondische adel, zoals zich dat in en om paleisachtige villa's in de verschillende seizoenen afspeelde. In het Bardo Museum in Tunis is ook zo’n gedetailleerde weergave van het leven van de rijken te zien - zij het duizendjaar ouder dan het werk van de gebroeders Van Limburg. Het betreft een grote veelkleurige mozaïekvloer van zo’n 5,65 bij 4,50 m. en daterend uit ca. 350-400 n.Chr. die gevonden is in een stadsvilla in Carthago. Onze blik wordt meteen getrokken naar het grote huis dat in het midden is afgebeeld - zeker geen stadshuis, maar een villa op het land. Het gebouw heeft twee versterkte hoektorens, zoals we die wel vaker van landgoederen uit het Romeinse rijk kennen. Boven de grote centrale poort loopt over de hele lengte van de voorgevel een loggia met elegante arcaden; misschien suggereert het wit dat de zuilen en bogen van kostbaar marmer waren. Achter de façade zijn de koepels van het privé-badhuis zichtbaar en naast een rechthoekig gebouw lijkt een dadelpalm op te rijzen uit een binnentuin. Ook de bewoners en hun activiteiten in de verschillende seizoenen worden voorgesteld. Midden boven het landhuis leunt de domina, de vrouw des huizes, in elegante houding op een bank. Vier bomen, misschien cypressen, zorgen voor enige schaduw en met een waaier wuift zij zich koelte toe. Het is duidelijk heel warm, want zij draagt een bijna doorzichtige japon die één schouder bloot laat. Van rechts brengt een dienares haar op de arm een lam - teken van het voorjaar. Naast haar zit een herder onder een boom, zijn schapen en bokken zijn zichtbaar, en op de achtergrond staat een korenveld in volle rijping - het is hier hartje zomer. Van links brengt een andere vrouw haar een mand met olijven; naast haar schudden kinderen olijven uit een boom. Dit is duidelijk een tafereel uit het late najaar of de winter, een indruk die nog versterkt wordt door een dikgeklede man die helemaal links een paar eenden komt brengen. In de middenzone arriveert links van de villa een rijk geklede ruiter - ongetwijfeld de dominus - begeleid door een bediende die een visnet op de rug draagt. Rechts vertrekken twee mannen voor een jachtpartij; zij zijn voorzien van netten en speren en worden vergezeld door twee honden. Links beneden is nogmaals de domina afgebeeld: nu staat zij elegant tegen een zuiltje geleund. Haar oorhangers en diadeem zijn duidelijk zichtbaar en een dienares geeft haar uit een juwelenkistje een halssnoer aan. Van links brengt een man haar een mand met rozen- symbolen van de zomer. Rechts beneden zien we de heer des huizes terug; hij zit nu, draagt een toga en rust met zijn voeten op een bankje. Van rechts komt een man vruchten aandragen; van links biedt een ander een boekrol aan, waarop staat te lezen IV(lius) DOM(inus), dominus Julius. Op dit mozaïek uit zijn stadshuis te Carthago zien we dus hoe Julius (buiten) woont, hoe rijk hij is en wat op zijn landgoed zoal zijn bezigheden zijn. Dergelijke kijkjes op het leven en de activiteiten van de rijke burgerij zijn kenmerkend voor veel mozaïekvloeren in Noord-Afrika.
Stad en land Vrijwel alle Noord-Afrikaanse mozaïeken zijn ontdekt in stadsvilla's, openbare gebouwen en badcomplexen, dus steeds in een stedelijke context. Dat is opvallend, want er moet in Noord-Afrika een groot aantal landgoederen zijn geweest, getuige de scènes op het dominus Iulius-mozaïek en op vele andere: de daarop geëtaleerde rijkdom van de bewoners in aanmerking genomen kunnen we ons moeilijk voorstellen dat de afgebeelde landhuizen niet zelf ook over zulke fraaie vloeren beschikten. Moderne onderzoekers (zoals Ling, 1998) veronderstellen wel dat de oorzaak ligt in het ontbreken van systematisch archeologisch onderzoek buiten de steden. De zeer rijke oogst aan huizen met mozaïekvloeren uit de steden overtreft aan de andere kant in aantal alles wat we van elders uit het Romeinse rijk kennen. Ook hebben de huizen meer kamers met een mozaïekvloer dan elders. Het is duidelijk dat het bezit van mozaïekvloeren iets was waar je in een stedelijke life-style niet buiten kon. Daarom zijn die vloeren ook zo'n belangrijke informatiebron betreffende de smaak en de liefhebberijen van de stedelingen. Ontwikkeling Africa kwam pas laat, tegen 100 n.Chr., in het bezit van echte mozaïekvloeren - onder de noemer Africa worden hier drie provincies bijeengenomen: Africa Proconsularis (ongeveer het huidige Tunesië en Tripolitania), Numidia (Oost-Algerije) en Mauretania (West-Algerije en Marokko). Wél zijn er al rijke en veelkleurige vloeren bekend uit hellenistisch Egypte (3de-1ste eeuw v.Chr.), zoals een portret van Berenike II, de vrouw van koning Ptolemaeus III Euergetes (kort na 250 v.Chr.). Dit koninginnenportret is gemaakt door de beroemde kunstenaar Sophilos, die het ook mocht signeren, en is gelegd in uiterst kleine steentjes, opus vermiculatum. Deze techniek kennen we ook uit Pompeii. Zij is bijvoorbeeld toegepast bij het maken van het mozaïek met de beroemde slag tussen Alexander en Darius (Archeologisch Museum Napels). Beide vloeren zijn kopieën van schilderijen. Aan de andere kant zijn ook oudere, 'Punische' vloeren bekend, uitgevoerd in een mengsel van kalk en gebroken aardewerk. De vloer werd dan versierd met losse, onregelmatig gevormde stukjes marmer of glas in geometrische patronen. Strikt genomen zijn dit geen mozaïekvloeren, omdat ze niet zijn samengesteld uit allemaal steentjes van nagenoeg gelijke grootte. De eerste voorbeelden van echte mozaïekvloeren komen eind 1ste eeuw n.Chr. uit Utica. Het zijn zwart-wit mozaïeken, gemaakt door Italische mozaïekleggers, en ze vertonen grote overeenkomsten met de vloerdecoratie die op dat moment in Italië populair was. In Africa ging de smaak echter al gauw uit naar veelkleurigheid, terwijl in Italië (Rome, Ostia, Tivoli) zwart-wit nog ruim een eeuw in de mode zou blijven. Wat de oorzaak hiervan is? Heel eenvoudig, in Noord-Afrika waren steengroeven die prachtig kleurenmateriaal leverden - uit de groeven van Chemtou (Tunesië) kwam bijvoorbeeld het van dieprood tot warmgeel geschakeerde giallo antico (marmor numidicum), dat enorm populair werd in het hele rijk. De marmersoort Africano kwam overigens, ietwat verwarrend, uit de omgeving van Smyrna in West-Turkije. Het polychrome mozaïek bleef in vele onderwerpen tot in de 5de eeuw gevraagd in Africa. In de 3de eeuw en later, toen de rest van het Romeinse rijk al begon af te brokkelen, genoot Africa van een stabiele welvaart en rijkdom, die haar uitdrukking onder andere vond in de opdracht tot het ontwerpen van fraaie vloeren. De meeste en fraaiste exemplaren komen uit Africa Proconsularis. Ateliers
In de 2de eeuw n.Chr. vormden zich in Noord-Afrika lokale ateliers (officinae) van mozaïekleggers. Anders dan men zou verwachten, zijn ateliers bij opgravingen niet of nauwelijks te traceren. Een verklaring hiervoor is mogelijk dat mozaïekvloeren vaak ter plaatse werden vervaardigd, bij de opdrachtgever aan huis. Een atelier was misschien in de eerste plaats een opslagplaats voor gereedschappen en materialen. Een mozaïek in het Bardo Museum in Tunis toont een architect en bouwers; links in de middelste zone is mogelijk een mozaïeklegger aan het werk. Uit inscripties kennen we een aantal ateliers, zoals dat van een zekere Nicentius, via de inscriptie ex of(f)icina Nicenti in een huis in Thuburbo Maius (Tunesië). Op een vloer in een badgebouw in Sidi Bou Ali lezen we de volgende teksten: [s]abinianus senurianus pingit et p a
imentav t ('Sabinianus Senurianus heeft het ontwerp gemaakt en het [mozaïek] gelegd') en sine pictore sabiniani e manu ('zonder ontwerper, van de hand van Sabinianus'). Er bestond natuurlijk een bepaalde werkverdeling bij de vervaardiging van mozaïeken: eerst maakte een specialist (pictor) een ontwerp en vervolgens werd dat omgezet in mozaïek. De ontwerpfase sloeg Sabinius blijkbaar (trots) over. Specialisatie De Afrikaanse ateliers ontwikkelden al snel eigen kenmerken, die hen van Italische en andere scholen onderscheidden. Zo werden de figuren in registers geplaatst of juist vrij over het vloeroppervlak verspreid. De figuren staan op een strook grond of zijn afgebeeld tegen een neutrale, vaak witte, achtergrond. Als er al een landschap wordt weergegeven, dan gebeurt dit schematisch door middel van grondlijnen met struiken en rotsen. Specialisatie trad ook op. Timgad in Numidia (Algerije) was een belangrijk centrum voor bloemmozaïeken. Deze techniek vereiste grote verfijning en de ontwerpen waren veelgevraagd- en ongetwijfeld zeer kostbaar. Ranken van wijn, acanthus en soms laurier werden op geraffineerde wijze doorweven met bloemknoppen en vormden zo een elegant bloemen- en rankenpatroon. Binnen zo’n rankenpatroon doken soms figuren op: bustes, dieren, vogels, maskers. Ook andere centra kenden een specialisme. In El Djem bijvoorbeeld ontwierpen de ateliers dichtgeweven netwerken van wijnranken die groeien uit enorme elegante tuinvazen. Niet onverwacht verschijnt hierin als figuur vaak Bacchus; in een 3de-eeuwse vloer wordt hij omringd door druivenoogstende eroten. Variatie in onderwerpen Natuurlijk zijn er de traditionele mythologische thema's, die vaak worden herhaald en op een stereotiepe manier worden uitgebeeld, zoals de muzen, Neptunus en Bacchus. De populariteit van Neptunus heeft ongetwijfeld te maken met het belang van de zeehandel voor de welvaart van Noord-Afrika. Uit de Tunesische kustplaats Sousse is een triomferende Neptunus afkomstig. Voor een gebied dat een bloeiende wijnproductie had, is Bacchus eveneens een begrijpelijke keuze. Natuurlijk bepaalt de functie van een vertrek deels de keuze van een thema. In badgebouwen komen vaak zeescènes voor. Dionysische voorstellingen kan men eerder verwachten in eetvertrekken, bijvoorbeeld in de eetzaal van het Huis van de Dionysische processie te El Diem. Ook ver van het culturele centrum van Africa komen we Bacchische mozaïeken tegen, zoals in een woonhuis in Volubilis in Mauretania Tingitana (Marokko). Ondanks de vrije grote stenen die de mozaïeklegger gebruikte, wist hij knap de nuances in Bacchus' gelaatsuitdrukking weer te geven. Veel vloeren hebben onderwerpen geïnspireerd door het dagelijks leven, zoals de jacht of het leven op het land. Andere illustreren een bepaalde interesse
van de opdrachtgever en hierbij zijn scènes uit het amfitheater en de circus populair. De opdrachtgevers speelden ongetwijfeld een actieve rol bij de introductie van deze nieuwe thema's, die vanaf eind 2de eeuw n.Chr. in privéhuizen voorkwamen. Het duurde toen nog ruim honderd jaar voor deze scènes tot het standaardrepertoire behoorden en ook in openbare gebouwen aangetroffen werden. Amfitheaters Amfitheaters waren er volop in Africa: er zijn er acht teruggevonden, van Algerije (3) en Tunesië (3) tot ver in Libië (2). Rijke weldoeners financierden één of meer onderdelen van de voorstellingen in deze amfitheaters en lieten zich daarop graag voorstaan - ook in de vloer van hun eigen huis. Zo’n weldoener, een zekere Magerius, is in woord en beeld te zien op een vloer uit Smirat (Tunesië). Bijzonder is het perspectief want het imiteert de blikrichting van de toeschouwers op de tribunes naar de uitgebeelde dieren en mensen; Magerius en enkele anderen staan voor ons dus ‘op de kop’. Bij de vier panters en de vier gladiatoren is hun naam vermeld (bijvoorbeeld 'Victor' en 'Bullarius') en rechtsboven staat in feestelijke, sportieve kleding Magerius zelf. Links en rechts van een lange centrale inscriptie zien we Diana, met zegetak, en Bacchus, met een offerschaaltje. Tussen de twee registers van de centrale tekst staat een jonge priester die op een enorme zilveren schaal vier zakken met geld draagt voor de vechters. Een van de boeiendste scènes uit een amfitheater biedt wel een vloer uit een villa in Zliten (Libië), waar we de onderdelen van de voorstelling in vier registers uitgebeeld zien. Bovenaan is de meest bijzondere scène te zien, namelijk de muzikale omlijsting van de voorstelling, waarin drie mannen blaasinstrumenten bespelen en een vrouw een orgeltje. In de tweede plaats zijn gladtatorengevechten uitgebeeld; in het derde register zien we links hoe twee veroordeelden door (vermoedelijk) panters worden aangevallen. De rest van het derde register en het vierde laten gevechten zien met en tussen wilde dieren. Circusspelen Immens populair waren in de late oudheid ook de circusspelen (paardenraces), niet het minst vanwege de zware weddenschappen die erbij werden afgesloten. Traditioneel streden wagens uit vier teams (factiones) om de eer: Blauwen, Groenen, Roden en Witten. Ondanks de populariteit van de rensport komen circi veel minder voor dan amfitheaters. Waar we de laatste in veel provinciesteden in het rijk aantreffen, vinden we renbanen uitsluitend in grote (rijks)hoofdsteden als Rome, Milaan, Constantinopel. Niet verwonderlijk dus dat in Africa slechts twee renbanen zijn teruggevonden, in de hoofdsteden Carthago en Leptis Magna (Lybië). Mozaïekvloeren, bijvoorbeeld uit Carthago, laten graag de winnende menner en zijn sponsor zien, al dan niet vergezeld van hun paarden. Afsluiting Op een aantal vloeren uit Africa komt een catalogus van allerlei wilde, exotische dieren voor (struisvogels, beren, panters) en we zien jachtpartijen om de beesten voor de amfitheaters te vangen. Dit soort voorstellingen komen we vanaf de 2de eeuw n.Chr. ook op mozaïekvloeren van villa's elders in het Romeinse rijk tegen, van Piazza Armerina (Sicilie) tot Antiochië en van Mérida (Spanje) tot Nennig (bij Trier). Opdrachtgevers van dergelijke vloeren wisten dat zij deel uitmaakten van de geromaniseerde rijke bovenlaag in het rijk. In Africa was verder het bezit van stoeterijen voor het fokken van renpaarden vaak een liefhebberij van die bovenlaag. In hun mozaïekopdrachten laten zij de grote landgoederen waar zij deze hobbies uitleefden graag zien, evenals hun vrouw, elegant
gekleed en met sieraden, hun vele dienaren en de akkers en wijngaarden om hun huis. Zelf verschijnen ze als heer en meester, zittend bij hun landgoed, als ridder te paard of als sponsor bij de spelen. In Africa krijgen zij speciaal een eigen gezicht doordat zij namen krijgen om zo hun status vast te houden - voor altijd vastgelegd in mozaïek. *) Met dank aan Thea L. Heres die de definitieve tekst van dit artikel en de bijbehorende afbeeldingen heeft verzorgd. Korte bibliografie M. DONDERER, Die Mozaisten der Antike und ihre wirtschaftliche und soziale Stellung: eine Quellenstudie (Erlangen 1989). K. DUNBABIN, The Mosaics of Roman North Africa (Oxford 1978). K. DUNBABIN, Mosaics of the Greek and Roman World (Cambridge 1999). I. FOUCHER, Inventaire des mosaïques, Feuille no. 57 de l'atlas archéologique: Sousse (Tunis 1960). S. GSELL, Les mosaïques de l'Algérie (Paris 1901). R LING, Ancient Mosaics (London 1998). M. YACOUB, Splendeurs des mosaïques de Tunisie (Tunis 1995).
VINCENT HUNINK Seminumida et Semigaetulus Apuleius, latinist uit Africa De Romeinse letterkunde had de stad Rome als haar natuurlijke centrum, maar lang niet alle grote auteurs zijn er geboren en getogen. In de 1ste eeuw n.Chr. was vooral Spanje een belangrijke voedingsbodem voor Rome's literaire talenten: de filosoof Seneca, de dichters Lucanus en Martialis en zelfs de invloedrijke leraar Quintilianus waren Spanjaarden. Met de opkomst van het westerse christendom zou deze focus verschuiven naar de provincie Africa. Daar verschenen de eerste christelijke teksten in het Latijn, zo tegen het eind van de 2de eeuw. Een lange reeks van christelijke auteurs had zijn wortels in Romeins Africa, te beginnen met Tertullianus (ca. 200). Grote schrijvers als Cyprianus, Arnobius en Lactantius bouwden de traditie uit, en de climax wordt wel gevormd door de markante figuur van Augustinus. Maar de bloei van de Latijnse letterkunde in Africa kende ook een paar voorlopers bij wie van christelijke sympathieën nog geen sprake is. De grote namen hier zijn die van Fronto, de beminde leermeester van keizer Marcus Aurelius, en bovenal die van Apuleius (ca. 125-eind 2de eeuw), de gevierde redenaar, rondtrekkende sofist, filosoof en schrijver uit Madauros, tegenwoordig vooral bekend om zijn roman De gouden ezel (Metamorfosen). Plattelandsruzie Apuleius' Afrikaanse herkomst is geen zaak waarover we in het duister tasten. De auteur gaat zelf namelijk vrij uitvoerig in op zijn persoonlijke geschiedenis. Dat deed hij in het kader van een lange redevoering uit 158, waarin we een beeld krijgen van het leven in Romeins Africa. In deze Apologie of Verdedigingsrede wegens magie legt Apuleius omstandig en op retorische wijze verantwoording af voor zijn leven en werk, om zo een aanklacht van magische praktijken te kunnen weerleggen. Hij was ervan beschuldigd dat hij als zwerver en armoedzaaier tijdens een verblijf in Oea (het huidige Tripoli in Lybië) had aangepapt met de steenrijke, oude weduwe Pudentilla en haar met onwettige middelen zover had gekregen dat ze met hem trouwde. De verschillen tussen Apuleius en Pudentilla waren zo groot dat men 'toverij' minstens kon aanhalen als een aannemelijke verklaring voor hun onwaarschijnlijke relatie. Een meer romantische visie zou hier misschien spreken over ‘zegen van boven’ of 'liefde die alle grenzen overwint' , maar daar kwam men in de oudheid niet snel mee voor de dag. Wie de ongeveer honderd pagina's van Apuleius' redevoering leest kan zich niet aan de indruk onttrekken dat in zijn geval noch magie noch romantische liefde de doorslag gaf. De hoofdrol is ongetwijfeld gespeeld door economische en financiële motieven. Dat geldt minstens voor Apuleius zelf die als berooide geleerde en avonturier het kapitaal van Pudentilla goed zal hebben kunnen gebruiken. Over zijn vrouw spreekt hij op zijn best met achting en op zijn slechtst in nogal denigrerende bewoordingen: zij, een oude en niet meer knappe vrouw, nam het initiatief om met hem, de beroemde jonge redenaar, te trouwen en hij heeft zich er na aanvankelijk verzet en tegenstribbelen toch maar toe gezet, vooral op verzoek van Pudentilla s oudste zoon. Ook voor de aanklagers, Pudentilla's jongste zoon en enige van zijn vrienden, zullen economische motieven doorslaggevend zijn geweest: het familiekapitaal dreigde hun uit handen te glippen, nu Pudentilla eenmaal was hertrouwd. Apuleius' roemruchte proces over ‘magie’ lijkt in de kern niet meer te zijn dan
een lokaal conflict over land en goederen. Tussen de regels van de Apologie door staat er voor historici het een en ander te lezen over het alledaagse leven in Romeins Africa. Zoveel bronnen daarvoor zijn er niet, en zo worden de schaarse details die Apuleius loslaat al snel tot relevante bronnen van informatie. Natuurlijk dienen al die details in de eerste plaats retorische doelen voor de spreker, die zijn zaak bepleit en zijn uitgeschreven tekst publiceert voor de hele wereld. Maar met de nodige voorzichtigheid is ook een historische lezing van de Apologie mogelijk. De algemene indruk van de provincie Africa die men in de tekst krijgt is die van een rijk en gevarieerd gebied met zowel grootgrondbezitters als kleine boeren, met levendige havens en steden, met een bloeiende handel en veel verkeer en contacten, vooral ook met Rome en Alexandrië: Africa als dynamisch en ontwikkeld gebied, Africa als vanzelfsprekend onderdeel van de Romeinse culturele wereld. De 2de eeuw staat in het algemeen bekend als een periode van welvaart en stabiliteit in grote delen van het Romeinse Rijk. Inderdaad vertoont ook het Africa van Apuleius nauwelijks enig spoor van geweld en oorlog. Het leven voor het individu is er natuurlijk niet zonder dreigingen en conflicten, maar over de hele linie rijst een tamelijk zonnig beeld van de provincie op. Apuleius zegt het in de Apologie niet met zoveel woorden, maar hij lijkt ook echt trots op zijn land. Marginaal gebied Die trots belijdt hij in ieder geval ten aanzien van het gebied van zijn afkomst. Het gaat daarbij om een relatief achtergebleven streek, zeker in vergelijking met een havenstad als Oea of de hoofdstad Carthago. Apuleius was namelijk geboren in Madauros (het huidige M'Daourouch in oostelijk Algerije). Dat was iets waar zijn tegenstanders in het proces laatdunkende opmerkingen over hadden gemaakt. Hij voelt zich dan ook genoodzaakt erop in te gaan. Dan nu nog iets over mijn geboorteplaats. Jullie hebben aan de hand van mijn eigen geschriften betoogd dat die gelegen is op de grens van Numidië en Gaetulië. Ik heb me inderdaad in een openbare voordracht in aanwezigheid van de illustere heer Lollianus Avitus een 'half-Numidiër' en 'half-Gaetuliër' genoemd. Ik kan helaas niet inzien wat daar zo genant aan is. Schaamde Cyrus de Grote zich soms omdat hij door zijn gemengde afkomst half-Mediër en half-Pers was?! Je moet niet kijken naar waar iemand is geboren, maar naar zijn geestelijk toebehoren, niet overwegen in welke gewesten, maar met wat voor geweten hij zijn leven is gaan leiden. (...) Ik heb dit allemaal niet aangevoerd omdat ik me voor mijn geboorteplaats schaam, zelfs als we nog de stad van Syphax waren. In werkelijkheid zijn we na diens nederlaag door een gunst van het Romeinse volk onder gezag van koning Masinissa gekomen. Toen is de stad hersticht via de vestiging van Romeinse veteranen, en sindsdien is onze stad een schitterende kolonie. Mijn vader heeft er aan het einde van een volledige ambtelijke loopbaan de functie van Tweeman. bekleed, en gold als de belangrijkste man van de stad. Sinds ik aan de debatten in het senaatsgebouw deelneem, tracht ik voor hem volstrekt niet onder te doen en zijn prestige in de staat te bewaren, met, naar ik hoop, gelijke roem en erkenning. Waarom breng ik dit dan naar voren? Om te bereiken dat jij, Aemilianus, voortaan minder kwaad op me bent. Misschien kun je me nu eerder vergiffenis ervoor schenken, dat ik, uit onachtzaamheid, per ongeluk niet jouw Zarath, dat bolwerk van cultuur, heb uitgekozen om in geboren te worden. (Apologie 24). Apuleius was zich ongetwijfeld bewust van de niet al te glorierijke status van zijn geboortegrond. Maar als volleerd redenaar maakt hij van de nood een deugd en tooit
zich met zelfgemaakte geuzennamen als Seminumida en Semigaetulus. Die tweede naam is overigens schromelijk overdreven, want Gaetulië lag veel zuidelijker dan Madauros. Spreekt hier de trots van een man die zijn achterstandsgebied nog eens extra benadrukt? Het is wel opvallend dat de naam Madauros in heel de redevoering van Apuleius niet voorkomt, zelfs niet in de passage over zijn geboorteplaats. Daaruit zou toch ook weer een zekere schaamte kunnen spreken. In ieder geval laat Apuleius zich kennen als een eerzaam burger die het opneemt voor zijn stad met haar geschiedenis, en voor zijn familie. Volgens beproefd recept kiest hij ten slotte de aanval en slaat de aanklagers met hún afkomst om de oren. Ze komen uit een klein, achterlijk dorp en dus, zo is de implicatie, hebben ze de grote redenaar niets te verwijten. En tussendoor viel al het bekende retorische argument dat afkomst er helemaal niet toe doet, maar dat alleen karakter en ontwikkeling tellen. In deze passage lijkt al met al een mengeling te lezen van schaamte en trots, van bescheidenheid en assertiviteit, van oprechte overtuigingen en retorische inkleuring. Het is lastig om er één ondubbelzinnige boodschap uit te halen. Provincietrots Toch overheerst in Apuleius' houding tegenover Africa waarschijnlijk het positieve, zeker wanneer hij zich als vertegenwoordiger van heel de provincie kan manifesteren. Dat doet hij in verschillende andere redevoeringen, waarvan drieëntwintig fragmenten bewaard zijn in de bloemlezing Florida. Was de Apologie een redevoering in het juridische genre, de Florida laat voorbeelden zien van ceremoniële retorica: redevoeringen die zijn uitgesproken naar aanleiding van een bepaalde gelegenheid, om een persoon, zaak of situatie te bekritiseren of te prijzen. Apuleius treedt hier doorgaans op voor een massaal publiek, in een theater of amfitheater, en geeft er staaltjes van zijn geleerdheid en sprekerstalenten ten beste. In enkele fragmenten is hij zelfs de officiële spreker die namens de hele provincie een Romeins magistraat mag verwelkomen of uitgeleide doen. Dat levert teksten op met een hoge graad aan voorspelbaarheid: de zittende of scheidende proconsul is uiteraard de beste van allemaal, een wonder van deugd, wijsheid en integriteit, die in zijn zorg voor de noden van de provincie welvaart en welzijn heeft gebracht. Zo wordt bijvoorbeeld Severianus, proconsul in 162-163, als volgt stroop om de mond gesmeerd: Wie zou immers niet van u willen leren welk evenwicht vereist is, om die typische eigenschappen van u te verwerven: charme bij ernst, zachtheid bij principes, kalmte bij volharding, mildheid bij kracht. Geen proconsul van de provincie Africa is ooit, voor zover ik weet, meer geëerd en minder gevreesd. In geen enkel ambtsjaar behalve het uwe is ter beteugeling van misdaad eergevoel van meer effect geweest dan angst. Niemand anders dan u heeft, bij gelijke macht, vaker voordeel verleend, minder vaak schrik aangejaagd; en niemand heeft een zoon meegebracht die in deugd zozeer zijns gelijke is. Zodoende heeft geen enkele proconsul langer in Carthago vertoefd. Want zelfs in de tijd dat u op tournee was door de provincie en Honorinus in ons midden bleef, was uw afwezigheid ons niet zozeer een gemis, als wel uw terugkeer ons groot verlangen. Hij bezit als zoon de eerlijkheid van zijn vader, als jongeman de bezonnenheid van een oudere, als legaat het gezag van een oud-consul. Werkelijk al uw goede eigenschappen brengt hij tot uitdrukking en vertoont hij weer. Het zou warempel meer bewondering wekken dat die lof verworven is door zo’n jonge man dan door u - ware het niet dat ú hem die heeft gegeven! En konden we ons maar voorgoed daarin verheugen! Wat hebben we toch aan al die wisselingen van proconsuls? Aan die korte jaren, aan die langsflitsende maanden?
Ach, de dagen van de goede mensen gaan zo snel! De tijden van de beste leiders vliegen zo vlug voorbij! Wij, de hele provincie, Severianus, missen u nu al (Florida 9, 35-39) De lof is in onze ogen overdreven, maar we moeten misschien niet teveel naar de inhoud kijken. Wat telt is vooral de hele communicatieve situatie: Apuleius, de beroemde spreker, die zich zonder aarzelen kan stellen naast grote denkers en literatoren (eerder in Florida 9 vergeleek hij zich met de 5de-eeuwse Griekse sofist Hippias), verwoordt namens de hele provincie zijn dank en complimenten. Dat is voor hem niet iets vernederends maar eerder het tegendeel. De complimenten zijn op zichzelf obligaat in zo’n afscheidsspeech, maar doordat een spreker van naam en faam ze uitspreekt krijgen ze een speciaal cachet. Iets van Apuleius' grote roem straalt uit over de hele speech en daarmee indirect over iedereen namens wie hij spreekt, en zelfs de aangesprokene magistraat krijgt er iets van mee. Dankzij Apuleius' cultuur en eruditie hoeft de provincie Africa dus niet in alle onderdanigheid een kruiperig speechje te houden, maar lijkt zij als het ware vrijwillig, vanuit eigen grootheid, een welgemeend compliment te maken. Zo kan deze rede, in essentie niet meer dan een 'verplicht nummer', de Afrikaanse trots en het Afrikaanse zelfbewustzijn heel wel hebben versterkt. Natuurlijk laat Apuleius niet na zijn publiek complimenten te geven en te sterken in het gevoel er in de Grieks-Romeinse wereld helemaal bij te horen. Zo opent een ander fragment uit de Florida als volg: U bent in zo groten getale hier gekomen om te luisteren, dat ik eerder Carthago moet feliciteren met zoveel vrienden van de cultuur, dan mijzelf moet excuseren dat ik als filosoof bereid ben hier het woord te voeren. De uitgestrektheid van de stad verklaart het grote publiek, en de uitgebreidheid van het publiek bepaalt de keuze van de plaats. Daarvan afgezien moet je in zo’n gehoor als dit niet kijken naar de vloer met zijn marmerformatie, het toneel met zijn plankencombinatie of het decor met zijn zuilendecoratie; en ook niet naar de uitspringing van het afdak, de glanzing van de cassettes of de ronding van de banken. Je moet er ook niet op letten dat hier anders een komiek grollen uitkraamt, een blijspelacteur spreuken uitroept, een tragediespeler weeklachten uitstort, een koorddanser kunsten uithaalt, een goochelaar trucjes uitspeelt, een pantomimist noties uitbeeldt, of welke performers er nog meer hun kunnen aan het volk vertonen. Dat moet je allemaal overslaan. Je moet alleen maar hiernaar kijken: waarvoor komt het publiek, en waarmee komt de spreker? (Florida 18, 1-5). De indruk ontstaat van een gigantisch, luxueus uitgevoerd theater, waar men massaal is toegestroomd om 'de filosoof'Apuleius te beluisteren. Vooral de beschrijving van het theater en alles wat er zoal aan optredens te zien is functioneert indirect als een groot compliment aan het adres van de Carthagers en wekt de suggestie dat we hier niet in een marginale provincie zitten maar in het hart van het Romeinse Rijk. In een van de laatste fragmenten gooit de spreker er nog een schepje bovenop. Nadat hij eerst zijn eigen literaire talenten en veelzijdigheid heeft aangeprezen eindigt hij met een uitbundige lofprijzing van Carthago. Wat levert nu meer of stelliger lof op dan het verheerlijken van Carthago? U allen, in heel deze stad, bent uiterst ontwikkeld; bij u wordt elke vorm van kennis door kinderen geleerd, door mannen getoond en door ouderen onderwezen. Carthago, eerbiedwaardige onderwijzeres van onze hele provincie! Carthago, hemelse Muze van Africa! Carthago, Camena van alwie de toga draagt! (Florida 20, 9-10) Karthago Africae Musa caelestis, Karthago Camena togatorum- dankzij zulke fraaie
formuleringen zal het publiek zich sterk bevestigd hebben gevoeld in zijn status. Die bevestiging heeft overigens wel iets van een paradox in zich. Enerzijds benadrukt Apuleius in zijn redevoeringen de lokale, Afrikaanse elementen, alleen al door het noemen van namen als Africa en Carthago, maar dat ‘Afrikaanse gevoel’ wordt vervolgens duidelijk gekaderd binnen de Grieks-Romeinse cultuur. Zijn Apologie en Florida leveren een lange rij aan namen en citaten op van beroemdheden uit de geschiedenis en literatuur van Griekenland en Rome. Homerus en Sofokles, Hippias en Protagoras, Alexander de Grote en Cato, cynici, stoïcijnen en Platonisten, Cicero, Catullus, Vergilius en nog vele anderen; ze worden aangehaald als beroemde voorgangers van een cultuur waarmee Apuleius zich direct en zonder voorbehoud verbonden weet en waarin hij zijn publiek laat delen. Afrikaans bewustzijn leidt dus niet tot een verheerlijking van barbaarse voorgangers of een stimulans tot het spreken van Punisch (een taal waarover Apuleius zich zelfs laatdunkend uitlaat in Apologie 98), maar integendeel tot gretige en trotse toeëigening van het waardevolste van de mainstream cultuur van de oudheid. Africa wordt opgenomen in de vaart der volkeren! Afrikaans Latijn? De cultuurtaal voor Apuleius is onmiskenbaar het Latijn. Maar het moet gezegd: hij doet er wel iets bijzonders mee. Onder zijn handen verandert de taal van een wat plechtstatig en soms stroef en ambtelijk geworden geheel in een wonder van expressiviteit. Nieuwe, zelfverzonnen woorden prijken er naast uit oude boeken opgediepte archaïsmen. Stijlfiguren en spectaculaire zinsconstructies buitelen er over elkaar heen, allemaal overgoten met dikke lagen rijm-, ritme- en klankeffecten. Het is moeilijk om in het Nederlands een equivalent te vinden voor wat in Apuleius' Latijn gebeurt, maar men zou kunnen denken aan de vroegste teksten van Hafid Bouazza, misschien niet toevallig een Nederlandse schrijver van Noord-Afrikaanse afkomst. Zou het kunnen dat juist non-native speakers als stilisten uiteindelijk veel origineler en inventiever durven zijn dan anderen? Bij wijze van voorbeeld laat ik hier het eerste fragment van de Florida integraal volgen. Wie het hardop leest, krijgt een aardige indruk van ritme, klank en kleur van het Apuleiaanse Latijn. Ut ferme religiosis viantium moris est, cum aliqui lucus aut aliqui locus sanctus in via oblatus est, votum postulare, pomum adponere, paulisper adsidere: ita mihi ingresso sanctissimam istam civitatem, quanquam oppido festinem, praefanda venia et habenda oratio et inhibenda properatio est. Neque enim iustius religiosam moram viatori obiecerit aut ara floribus redimita, aut spelunca frondibus inumbrata aut quercus cornibus onerata aut fagus pellibus coronata, vel enim colliculus sepimine consecratus vel truncus dolamine effigiatus vel cespes libamine umigatus vel lapis unguine delibutus. Parva haec quippe et quanquam paucis percontantibus adorata, tamen ignorantibus transcursa.. ‘Zoals vrome reizigers gewoonlijk, wanneer ze onderweg een woud of een oude, gewijde plaats ontwaren, een wens uitspreken, wat fruit offreren en kort pauzeren zo moet ik na aankomst in deze eerbiedwaardige stad, ondanks mijn jachtigheid, uw aandacht vragen, een toespraak houden, haastige spoed inhouden. Want het is niet met evenveel recht dat een reiziger vroom oponthoud oploopt bij een altaar met bloemen bedekt of een grot door bladeren befloerst of een eik met horens bezaaid of een beuk met vellen omkranst; of voorts een heuveltje door een omheining afgebakend, een stronk met een afbeelding vormgegeven, een plag door plengingen natgeworden of een steen met balsem ingestreken. Dat zijn namelijk geringe dingen: een klein aantal
mensen informeert er wel naar en vereert ze, maar wie er geen weet van heeft, passeert ze.’ (Florida 1) Het overdadige, bijna onlatijnse Latijn van Apuleius staat overigens niet helemaal op zichzelf . Ook bij andere Latijnse auteurs uit Africa, zoals Fronto en Tertullianus, zijn vergelijkbare fenomenen te zien. Dit heeft in de vorige eeuw geleid tot de suggestie dat Africa een eigen literaire variant van het Latijn kende. Men sprak hierbij wel van Africitas. Tegenwoordig gelooft niemand meer aan dit concept, al was het maar omdat Africa ook tal van auteurs heeft voortgebracht die keurig klassiek getint Latijn schreven, zoals bijvoorbeeld te zien is in het werk van Cyprianus. Van een oorzakelijk verband tussen expressief overdadig Latijn en een Afrikaanse volksaard is dus geen sprake. Eerder zijn de overeenkomsten tussen Afrikaanse Latijnse auteurs te verklaren uit de periode waarin zij schreven. In de 2de en 3de eeuw had men nu eenmaal een wat ruimere opvatting over wat er in literair Latijn wenselijk was dan in de periode daarvoor. Een verhaal zonder Africa Wie Apuleius in zijn redevoeringen heeft leren kennen als een fiere representant van zijn provincie Africa zal ook vol verwachting grijpen naar de grote roman De gouden ezel (Metamofosen). Maar vreemd genoeg speelt Africa hoegenaamd geen rol in dat verhaal. De hoofdpersoon, Lucius, is afkomstig uit Korinthe en als hij mede door eigen schuld is veranderd in een ezel, beleeft hij tal van avonturen in Griekenland. Aan het slot van de roman, wanneer hij zijn mensengestalte heeft hervonden, reist hij naar Rome, waar hij enige tijd werkt als advocaat. In de roman komt de naam Africa niet eenmaal voor, terwijl de naam van Carthago slechts een enkele keer valt, en wel temidden van andere namen in een gebed aan Juno (6, 4). Er is nog altijd discussie onder de geleerden over de tijd waarin Apuleius de roman componeerde en over de vraag welk publiek hij op het oog had. De meeste geleerden kunnen zich wel vinden in een relatief late datering, in elk geval na Apologie en Florida, dus ongeveer het laatste kwart van de 2de eeuw. Maar het beoogde publiek blijft een groot vraagteken. Schreef Apuleius voor de literaire smaakmakers in Rome om zijn naam voorgoed en internationaal in de Latijnse letteren te vestigen? Dat zou kunnen verklaren waarom hij het marginale Africa geheel terzijde laat en zijn verhaal laat spelen in de aloude centra van klassieke cultuur. Of bracht hij juist voor zijn medeAfrikanen het in oorsprong Griekse verhaal over in het Latijn en liet hij alles met opzet spelen in een soort Grieks-Romeinse mengwereld, waarin men zich juist op gepaste afstand, in Africa, zou kunnen spiegelen, net zoals dat gebeurde in de retorische teksten van de Florida? Ook zo zou de roman zich uitstekend laten verklaren. Het enige houvast lijkt hier te bestaan in de cruciale rol van de Egyptische godin Isis, die Lucius aan het slot van de roman redt en tot haar priester maakt. Komt alle heil voor de Grieks-Romeinse cultuur dan toch, haast ongemerkt, uit Africa? Het is een fascinerende gedachte: Apuleius die de oude godsdienst uit Africa presenteert als redding van de antieke wereld, misschien wel als een alternatief voor het opkomende christendom. Helaas kan Egypte niet zonder meer gelden als Africa, al ligt het in hetzelfde continent. Bovendien worden de laatste jaren vraagtekens gezet bij de ernst waarmee de Isis-religie in de roman ten tonele wordt gevoerd. Wordt de goedgelovige Lucius niet eerder bespot en bedrogen door de Isis-priesters, en valt daarmee het zogenaamde religieuze alternatief niet volkomen in het water? Het zijn lastige vragen waarop een definitief antwoord niet mogelijk is. Vaststaat in ieder geval dat Romeins Africa in Apuleius een van zijn beste en beroemdste schrijvers heeft gevonden. Al bij leven werd hij geëerd met standbeelden in Carthago
(getuige Florida 16) en ook na zijn dood bleef zijn roem groot. Zo maakt Augustinus gewag van een standbeeld van Apuleius in Oea en is er in Apuleius' geboorteplaats Madauros een sokkel gevonden waarop een beeld heeft gestaan van een philosophus Platonicus, een titel waarvoor maar één kandidaat denkbaar is. Apuleius bleef dus minstens lokaal bekend als persoon en schrijver maar ook zijn literaire werk bleef in omloop en vond in Africa telkens weer nieuwe lezers. Dat blijkt uit diverse plaatsen in het werk van Augustinus. Tegenwoordig is Apuleius' positie als schrijver nauwelijks meer betwist zeker met zijn verrassend moderne roman behoort hij tot de wereldliteratuur. Korte bibliografie De geciteerde vertalingen zijn van de hand van de auteur van dit artikel. Ze zijn uitgegeven in drie afzonderlijke boeken: Apuleius, Toverkunsten, pleidooi na een aanklacht wegens magische praktijken, (Amsterdam 1992); Apuleius, Pronkpassagen & Demonen (Amsterdam 1994); Apuleius, De Gouden ezel (Metamorfosen) (Amsterdam 2003). De twee eerstgenoemde vertalingen zijn inmiddels niet meer via de boekhandel leverbaar; de teksten staan online ter beschikking via www.vincenthunink.nl (s.v. onderzoek, vertalingen). S.J. HARRISON, Apuleius, A Latin Sophist (Oxford 2000). B. HIJMANS, Apuleius orator: “Pro se de Magia” and "Florida", in Aufstieg und Niedergang der Römischen Welt 2,34,2 (1994) 1708-84. V. HUNINK, The persona in Apuleius' Florida, in: MAAIKE ZIMMERMAN, RUDI VAN DER PAARDT (eds.), Metamorphic reflections. Essays presented to Ben Hijmans at his 75th birthday (Leuven 2004) 175-87, met name 182-5. C. G. SCHLAM, The Metamorphoses of Apuleius, on making an ass of oneself (Chapel Hill/ London 1992). G. SANDY, The Greek world of Apuleius. Apuleius & the Second Sophistic (Leiden 1997).
JAN N. BREMMER Het martelaarschap van Perpetua en Felicitas Eerste christelijke martelaren Afrika was een van de gebieden waar het christendom al vroeg wortel schoot. Dat lijkt de onvermijdelijke conclusie uit het feit dat rond het jaar 200 n.Chr. de kerk in Afrika al wijd en zijd verbreid was. Tertullianus suggereert zelfs dat de christenen regelmatig de meerderheid vormden in de steden en zeker in Carthago. Ook als we met de gebruikelijke overdrijving in dit soort gevallen rekenen, lijkt het christendom zich al relatief vroeg in Afrika grote aanhang verworven te hebben. Helaas kunnen we over de periode voor 200 nauwelijks iets met zekerheid zeggen. Echte historische informatie begint pas rond 180, als we horen van het verhoor en de executie in Carthago van een klein groepje christenen uit het naburige stadje Scilli(um?). Het waren Speratus, Nartzalus, Cittinus, Donata, Secunda en Vestia. De namen zijn grotendeels Latijn en wijzen niet op een hoge sociale afkomst, maar het inheemse Nartzalus laat zien dat ook niet-Romeinse lagen van de Afrikaanse bevolking zich tot het christendom voelden aangetrokken. Waarschijnlijk waren ze niet de vroegste martelaren, want Augustinus noemt in een van zijn brieven (16.17) een zekere Namphamo, uit Madaura, als de allereerste Afrikaanse martelaar. Net als Nartzalus draagt ook deze een Punische naam. De eerste christelijke martelaren krijgen pas een gezicht door de beroemde Passio sanctarum Perpetuae et Felicitatis (hierna Passio), misschien wel de beroemdste christelijke martelaarsacte. De acte vertelt de gevangenschap en executie van een groep jonge catechumenen, onder wie Perpetua de meest vooraanstaande plaats inneemt, en hun leermeester Saturus op 7 maart 203. Het is echter niet een verslag aus einem Guss. De kern wordt gevormd door het dagboek dat Perpetua bijgehouden had van haar gevangenschap en visioenen (de hoofdstukken 3-10); daarnaast hebben we een visioen van haar leermeester Saturus (11-13). Het begin (1-2) en het einde (14-21) zijn van de hand van een onbekende redacteur, die de verschillende stukken bij elkaar heeft gebracht. Voor de tijd van deze redactie hebben we een belangrijke aanwijzing in de tekst. Perpetua vertelt ons naar aanleiding van een visioen betreffende haar broertje Deinocrates: 'Ik bad elke dag voor hem totdat we verhuisden naar de militaire gevangenis; we zouden deelnemen aan de militaire gladiatorenspelen. Het was toen de verjaardag van Caesar Geta' (natale tunc Getae Caesaris: 7.9). De tijdsbepaling lijkt bijna zeker een latere invoeging te zijn van de redacteur, maar moet in elk geval plaats hebben gevonden voor 26 december 211. Toen werd Geta vermoord door zijn broer Caracalla, die vervolgens de naam van Geta systematisch overal liet verwijderen. De damnatio memoriae vormt de terminus ante quem voor onze acte, waarvan de datum verder wordt bevestigd door het feit dat rond 210 Tertullianus in zijn De anima (55.4) verwijst naar de Passio. Martelaarsacten waren niet een vaststaand genre. De historisch geachte verslagen van de christelijke executies zijn door generaties geleerden kritisch bekeken en tenslotte is er een groep overgebleven die Acta martyrum heet. De term is ontleend aan de protocollen (acta) van de rechtszaken die tegen de christenen waren gevoerd en die in openbare archieven toegankelijk waren. Een aantal martelaarsacten laat die gerechtelijke achtergrond nog zien, maar in andere is dat niet of veel minder het geval. In de Passio wordt bijvoorbeeld een groot deel ingenomen door de visioenen van Perpetua en veel minder door verslagen van haar verhoor. Het is misschien beter te spreken van martelaarsliteratuur. Die term laat ook goed zien dat we in alle gevallen te maken
hebben met een bewuste compositie die, zelfs wanneer deze teruggrijpt op protocollen, toch een bepaalde bedoeling heeft met de tekst en deze literair vorm geeft. Dat laatste is heel duidelijk in de Passio. Het is klaarblijkelijk de bedoeling van de redacteur dat dit martelaarsverslag in de gemeenten wordt (voor)gelezen met dezelfde autoriteit als de bijbelse geschriften. In het bijzonder de prophetiae en visiones novae (1.5) zijn voor de redacteur belangrijk en het is dan ook niet te verwonderen dat hij zich bij zijn selectie van de dagboeken van Perpetua en haar geestelijk leidsman Saturus juist daarop heeft gericht. Was de redacteur zelf ook ooggetuige van de executie van de martelaren? Dat lijkt niet onaannemelijk gezien de levendigheid van zijn verslag, maar zekerheid is er ook niet, want die levendigheid kan ook een bewijs van literaire vaardigheid zijn. Zoals gewoon was in de antieke historiografie, geeft de redacteur de indruk dat hij als het ware naast de martelaren stond en elk woord en elke handeling van hen kon optekenen. Dat was vast niet het geval en een zekere literaire verbeelding moeten we op de koop toe nemen, zoals we straks nog zullen zien. We raken nu een lastig probleem. Naast de Passio is er ook een sterk verkorte Latijnse versie in twee nauw verwante tekstfamilies, de zogenoemde Acta, die populair waren in de Middeleeuwen, getuige het grote aantal, soms vroege, handschriften.1 Deze Acta dateren uit de 4de eeuw en komen enkele malen overeen met de 12deeeuwse Griekse vertaling, die slechts in één handschrift is overgeleverd, maar waarvan de waarde lang te laag is ingeschat. Het lijkt er op dat de Acta en de Griekse vertaling soms teruggaan op een betere overlevering dan de huidige tekst van de Passio. Het bestaan van de Griekse versie heeft geleid tot een lange strijd over de originele taal van het verslag. In de afgelopen jaren lijkt het pleit beslist te zijn in het voordeel van de prioriteit van de Latijnse versie, maar de precieze verhouding tussen de Latijnse en Griekse, en tussen uitgebreide en verkorte versies blijft onderwerp van onderzoek. Felicitas Van de hoofdpersonen van de Passio gaat meestal alle aandacht van moderne geleerden uit naar Perpetua. Dat is begrijpelijk. In de confrontaties met haar vader en in haar visioenen komt ze naar voren als een zeer uitgesproken persoonlijkheid. Gegeven het unieke karakter van Perpetua's dagboek en visioenen, is het geen wonder dat er in de laatste decennia een vloed van literatuur over haar is verschenen, vaak uit feministische hoek. Dat geldt aanmerkelijk minder voor Perpetua's leermeester Saturus en nog veel minder voor Felicitas, de tweede hoofdfiguur van de titel. Zij blijft in bijna alle studies volledig onderbelicht en ik wil daarom in deze bijdrage de schijnwerper op haar richten. Wat was dit voor een vrouw, wat bewoog haar en hoe onderging zij haar martelaarschap? Laten we bij het begin beginnen. Nadat de redacteur van de Passio de aanleiding voor zijn geschrift heeft neergezet, gaat hij verder in een uiterst sobere stijl, die nogal in contrast staat met de retoriek van zijn inleiding: 'Er werden jeugdige catechumenen gearresteerd in Thuburbo Minus, namelijk Revocatus en Felicitas, eius conserva, Saturninus en Secundulus. Onder hen was ook Vibia Perpetua, afkomstig uit een aanzienlijke familie, die een uitstekende opleiding had gehad en in alle eer en deugd was gehuwd.' (2.1) Het verslag valt dus in medias res. De redacteur vond het blijkbaar niet belangrijk te vermelden, waarom en wanneer er een vervolging plaats vond, wat de aanleiding ertoe was of wie een aanklacht had ingediend. Hij begint gelijk met de arrestatie. Daarbij vermeldt hij twee interessante details. Ten eerste, dat de arrestatie plaats vond in Thuburbo Minus, een Romeinse colonia die in 35 v.Chr. zo’n 45 kilometer ten westen van Carthago
was gesticht voor de veteranen van het achtste legioen. Maar dit wil natuurlijk niet noodzakelijkerwijs zeggen dat de martelaren daar ook allemaal vandaan kwamen. Het tweede interessante aspect is de jeugdige leeftijd van de gearresteerde catechumenen. Hun leermeester Saturus was blijkbaar niet aanwezig bij de bijeenkomst en had zich later uit eigen beweging aangegeven (4.5), maar hij wordt iuvenis (Acta I.4.5) genoemd en was dus eveneens niet al te oud. De weinige gegevens die we hebben over deze vervolging onder keizer Septimius Severus (193-211) lijken erop te wijzen dat juist catechumenen en hun leermeesters het doelwit van de vervolgingen waren. Blijkbaar was het christendom nogal succesvol bij jongeren en wilde de overheid dat tegengaan. De groep bestond waarschijnlijk niet uit sociaal erg vooraanstaande figuren. Perpetua springt er in de beschrijving wat dat betreft zó uit dat het contrast met de andere catechumenen bijna pijnlijk is. Maar wat betekent dat eius conserva, waarmee Felicitas wordt gekarakteriseerd? De Griekse vertaling spreekt van syndouloi en maakt daarmee Revocatus en Felicitas slaven in hetzelfde huis. De Acta (I.1.1) noemen haar soror eius en maken haar dus een zuster van Revocatus , maar deze noemen ook twee broers bij de gearresteerden en lijken dus de groep zo hecht mogelijk te hebben willen maken. Een andere richting is onze landgenoot Bastiaensen ingeslagen. Hij wijst er in zijn commentaar (zie de bibliografie) op dat Tertullianus christelijke echtgenoten regelmatig conservus en conserva noemde: 'medeslaaf(-avin)' in Christus en verwijst bijvoorbeeld naar diens Ad uxorem waarin hij zijn vrouw toespreekt als dilectissima mihi in Domino conserva (I.1.1). Dat is waar, maat er staat bij 'in de Heer', zodat er geen ruimte voor misverstand is en ook in de andere gevallen maakt de christelijke context de bedoeling glashelder. Dat is in onze passage niet het geval. Wel suggereert de tekst een nauwe band tussen de twee, maar verder reikt onze informatie niet. Ook haar naam geeft geen verdere indicatie. Felicitas was een gewone Romeinse vrouwennaam, die niet noodzakelijkerwijs als een verwijzing naar een onvrije status door de lezer zou zijn geïnterpreteerd.2 Omdat de redacteur verder geen informatie geeft over de andere catechumenen, maar meteen overgaat op het uitvoerig citeren van Perpetua’s dagboek, mogen we concluderen dat hij niet bijster geïnteresseerd was in Felicitas' afkomst en ondervraging. Verhoor Anders dan de Passio hebben de Acta wel een verslag van de ondervraging van de groep van Felicitas. Brent Shaw heeft de suggestie gedaan dat de auteur van de Acta dit verslag uit zijn duim had gezogen,3 maar hij heeft voor deze suggestie geen enkel argument. Uit niets blijkt ook dat de auteur veel van dit soort verslagen bij de hand had. Integendeel, Augustinus (Sermo 315.1) klaagt zelfs dat er slechts weinig goede, dat wil zeggen niet-Donatistische, martelaarsteksten waren om in de dienst voor te lezen. Het lijkt veel waarschijnlijker dat onze Acta teruggaan op een versie van de Passio die de ondervraging nog wel had. Dat moet vóór ongeveer 400 zijn geweest, want de vermeldingen van Perpetua en Felicitas in preken van die tijd gaan terug op de Passio.4 De huidige tekst van de Passio, daarentegen, is de versie van een redacteur die alleen in visioenen en het martelaarschap zelf was geïnteresseerd. Daarom heeft hij de ondervragingen eruit gelaten en zijn verslag van de arrestatie lijkt dan ook een abrupte verkorting van een bestaande langere tekst te zijn. Voor onze kennis van Felicitas blijven dus de Acta van betekenis. De Acta, vertellen dat de jonge vrouwen gescheiden werden ondervraagd van de mannen. Shaw ziet dit als een 'notable invention' van de auteur, maar Perpetua en Felicitas werden bij hun executie ook gescheiden van de mannen behandeld en het officiële vonnis van de al genoemde martelaren van Scilli(um) noemt eerst de mannen en dan pas
de vrouwen. Gegeven onze schaarse informatie over dit soort verhoren lijkt niets te wijzen op een bedenksel van de auteur van de Acta, die Felicitas' verhoor als volgt beschrijft: 'De proconsul zei tot Felicitas: 'Hoe heet je?'. Zij antwoordde: 'Felicitas'. De proconsul zei: 'Heb je een man?' Felicitas antwoordde: ‘Ik heb er een maar ik veracht hem nu’. De proconsul zei: 'Waar is hij?' Felicitas antwoordde: 'Hij is hier niet'. De proconsul zei: ‘Wat is zijn status?’ Felicitas antwoordde: 'Plebejer'. De proconsul zei: 'Heb je ouders?' Felicitas antwoordde: 'Nee. Revocatus echter is mijn broer. In werkelijkheid kan ik geen betere ouders hebben dan deze hier'. De proconsul zei: 'Heb medelijden met jezelf, meisje (puella), en offer opdat je in leven blijft. Vooral omdat ik zie dat je een kindje in je buik hebt.' Felicitas antwoordde: 'Ik ben Christin, en mij is voorgeschreven dit alles te verachten vanwege God.' De proconsul zei: 'Beraad je, want ik heb medelijden met je.' Felicitas antwoordde: 'Doe wat u wilt. U kunt mij toch niet overhalen.' (Acta I.5.2-8) De dialoog is zakelijk genoteerd en dat was de stijl van de Romeinse overheid, zoals ook blijkt uit de acte van de martelaren van Scilli(um). De dialoog laat zien dat de proconsul er niet op uit was Felicitas te laten executeren. Latere tijden stelden de Romeinse gouverneurs graag als bloeddorstig voor en ook dat is een argument tegen een al te late datering van deze passage. In werkelijkheid zien we geregeld in de martelaarsacten dat de Romeinse bestuurders niet graag onmiddellijk tot executie overgingen, maar liever de christenen enige tijd voor reflectie boden. Het verhoor geeft ook uitsluitsel over Felicitas' huwelijk. Haar man had als plebejer geen hoge status, maar hij was wel vrij en had het blijkbaar aangelegd met een slavin. De proconsul noemt Felicitas 'meisje' en dat wijst op een jeugdige leeftijd. Waarschijnlijk was ze nog maar pas begonnen samen te wonen en was ze zwanger van haar eerste kind. Maar zij had haar man al verlaten, omdat deze haar, zo mogen we aannemen, niet gevolgd had in haar religieuze keuze. Zo'n breuk tussen man en vrouw of tussen broers en zusters of zoals bij Perpetua, tussen ouder en kind, moet regelmatig zijn voorgekomen en zal niet bijgedragen hebben tot de populariteit van het christendom. Felicitas' opmerking over de band met haar mede-christenen, die haar dierbaarder zijn dan haar ouders, laat zien dat zij zich thuis moet hebben gevoeld bij haar nieuwe godsdienst. We zullen de opkomst van het christendom nooit begrijpen, als we niet ook rekening houden met dit soort gevoelens bij de nieuwe gelovigen. Van ‘zo’n warm gevoel van binnen’ horen we namelijk bij de andere godsdiensten in die tijd niet. Veroordeling De proconsul gaf ook een mogelijkheid aan om vrij te komen. Als ze zou offeren, dan zou ze blijven leven. De tekst zegt niet tot wie, maar aan Saturus vraagt hij ‘aan de goden’ te offeren (Acta I.4.1). Volgens de Passio werd Perpetua gevraagd om 'voor het heil van de keizers' (6.3) te offeren, dus niet aan de goden zelf . Deze werden pas het object van het offer tijdens de vervolgingen van Decius (250) en het is niet onmogelijk dat de auteur van de Acta hier de meer subtiele formule van Perpetua heeft gesimplificeerd. In elk geval wees Felicitas deze ontsnappingsmogelijkheid af om zo niet aan de goden zelf te offeren en antwoordde zij de proconsul met de standaardbekentenis van de christenen, ‘Ik ben een christin’. Daarmee waren de kaarten geschud. Zelfs zijn invoelende opmerking over haar zwangerschap kon Felicitas niet van gedachten doen veranderen. Daarop veroordeelde hij haar om met de anderen voor de wilde dieren te worden geworpen, maar wel na klappen in haar gezicht (Acta I.7.1). Hoe het verder met Felicitas' zwangerschap verliep, wordt ons in detail verteld in de Passio. Dan blijkt ook dat Felicitas het nodige voor haar geloof over had: ‘Wat betreft Felicitas, ook deze heeft de genade van de Heer op de volgende wijze verkregen. Omdat zij reeds in de achtste maand van haar zwangerschap was (want zij
was al zwanger bij haar arrestatie), was ze zeer bevreesd dat, nu de dag van de spelen aanstaande was, haar martelaarschap wegens haar zwangerschap zou worden uitgesteld: het is namelijk bij de wet verboden zwangere vrouwen te executeren. In dat geval zou zij haar heilig en onschuldig bloed later te midden van anderen, namelijk gewone misdadigers, vergieten. Maar ook haar medemartelaren waren ernstig bedroefd uit vrees dat zij zo’n goede deelgenote als het ware als een eenzame metgezellin op de weg naar dezelfde hoop moesten achterlaten. Verenigd in een gemeenschappelijke klacht stortten ze twee dagen voor de spelen een gebed uit tot de Heer. Terstond na het gebed zetten de weeën in. En toen ze bij het persen pijn leed doordat een geboorte bij acht maanden van nature moeilijk is, zei een van de dienaren van de poortbewakers (cataractarii) tot haar: 'Als je nu al zo’n pijn lijdt, wat zul je dan doen als je voor de wilde dieren wordt geworpen, die jij geringschatte toen je weigerde te offeren?' Zij antwoordde hem: 'Nu lijd ik zelf hetgeen ik lijd. Dan echter zal er een ander in mij zijn die voor mij zal lijden, omdat ook ik voor hem zal lijden.' Vervolgens heeft zij een meisje ter wereld gebracht, dat een zuster (van de gemeente) als haar eigen dochter heeft opgevoed (educavit: 15). Het was niet alleen bij de Atheners en de Egyptenaren, maar ook bij de Romeinen wettelijk geregeld dat men een zwangere niet mocht executeren. Alles wijst er op dat de groep, inclusief Felicitas, vast besloten was om voor het geloof de dood in te gaan en daarom baden ze ook gezamenlijk voor een geboorte. Tegelijkertijd wilden haar medemartelaren niet dat Felicitas met gewone misdadigers zou sterven: daarvoor was haar bloed te 'heilig en onschuldig'. We zien hier ook iets van het christelijke zelfbewustzijn, dat bij Perpetua bijna ontoelaatbare vormen aanneemt. Hun gebed werd 'onmiddellijk' (15.5) verhoord. Dat God (of een god) zonder dralen een gebed verhoort, hoorde bij de beschrijvingen van wonderen in de oudheid. Zo vinden we in het Nieuwe Testament dat een melaatse aan Jezus om vergeving vroeg en ‘onmiddellijk’ van zijn melaatsheid werd gereinigd (Matteüs 8.3). En als Jezus tegen een lamme zegt 'Sta op, neem uw bed mee en ga naar huis', dan staat de man ‘onmiddellijk’ op (Lukas 5.25). Het wonder is nog groter, omdat, zoals de tekst zegt, 'een geboorte bij acht maanden van nature moeilijk is'. De beroemde medicus Hippocrates had al een traktaatje gepubliceerd over achtmaandskinderen, Peri oktamênôn, en er was blijkbaar in ‘gynaecologische kringen’ een debat gaande of dat soort kinderen het wel zou halen. In het geval van Felicitas verliep de geboorte blijkbaar ook niet zonder complicaties. In de gevangenis Haar lijden trok de aandacht van een gevangenisdienaar. Romeinse gevangenissen waren verdeeld in twee delen. Het eerste deel was de zogenaamde carcer inferior, die donker, heet en overvol was. Perpetua, die natuurlijk niets gewend was, zegt dat ze 'zo'n duisternis' nooit eerder had gezien en er bang van was geworden (3.5). Pas nadat de bewakers waren omgekocht, mocht ze elke dag een paar uur naar het betere deel van de gevangenis (3.7). Dat binnenste deel was afgesloten met een ijzeren deur, de cataracta, die bewaakt werd door de cataractarii, die op hun beurt blijkbaar het echt vuile werk overlieten aan hun dienaren. Een van hen probeerde haar alsnog te overreden. Felicitas' antwoord dat ze zelf niet zal lijden is bijzonder interessant, omdat het laat zien dat de martelaren hun lijden op een zeer specifieke wijze interpreteerden en daarmee dragelijk maakten. Ze meenden namelijk dat God of Jezus zelf in of voor hen zou lijden. We komen deze gedachte al tegen in het Martyrium Polycarpi (2.2). De vroege christenen hadden blijkbaar een band met God, waarvan de intieme aard voor ons nu meestal moeilijk voorstelbaar is. Met zo’n groot geloof kan de moeilijke geboorte niet onoverkomelijk geweest zijn.
Haar dochtertje werd, zo vertelt de redacteur, opgevoed door een zuster van de gemeente (15.7). Het Latijnse educavit wijst erop dat de redacteur pas enige jaren na de gebeurtenissen zijn relaas op schrift stelde. Hij zal dus de Passio waarschijnlijk tegen het einde van het eerste decennium van de 3de eeuw hebben geschreven. Toen het moment van de executie daar was, marcheerden de martelaren opgewekt de arena binnen, de mannen voorop, gevolgd door Perpetua en Felicitas, die blij was ‘dat ze de bevalling overleefd had, zodat ze tegen de wilde dieren kon vechten: van bloed tot bloed, van vroedvrouw naar retiarius, om zich na de bevalling te wassen met een tweede doop’ (18.3). De epigrammatische stijl van deze woorden doet vermoeden dat de redacteur graag Tertullianus las die daarin een meester was. Het bloed bij de geboorte wordt een enkele maal door Romeinse auteurs genoemd. De vroedvrouw gebruikte lappen om dat af te vegen en de placenta in te wikkelen. De retiarius was de laagste rang onder de gladiatoren; hij was belast met het afmaken van de slachtoffers die de dieren hadden overleefd: elke lezer wist wat hij zich bij deze woorden moest voorstellen. Maar ook Felicitas' dood wordt weer religieus geduid, net als haar bevalling, en wel als een tweede doop. We zien zo het martelaarschap door de christelijke bril en niet als het volksvermaak dat het voor vele Carthagers moet zijn geweest. Terechtstelling Dat laatste perspectief komt tot uiting in de manier waarop de twee vrouwen werden verkleed voor hun executie. Volgens de redacteur had de Duivel een uiterst vervaarlijke koe ‘tegen de gewoonte in’ gereed gemaakt. Door de vele Afrikaanse mozaïeken zijn we uitstekend ingelicht over de dieren die daar in de arena optraden: koeien komen op deze voorstellingen nooit voor, maar stieren wel. Vervolgens werden Perpetua en Felicitas in netten gewikkeld, waardoor de koe gemakkelijker greep op ze zou krijgen: ook de martelares Blandina uit Lyon werd zo door een stier gegrepen en in de lucht geslingerd en verschillende afbeeldingen laten ons veroordeelden zien die met vastgebonden handen door stieren de lucht zijn ingeslingerd. Dit schouwspel was het publiek blijkbaar teveel en ‘er ging een huivering door het volk bij het zien van de jonge vrouwen, van wie de één aantrekkelijk was en de ander net was bevallen, zodat de melk nog uit haar borsten droop’ (20.2). Nadat ze zich hadden omgekleed in loshangende kleren werd Perpetua door de koe op de horens genomen en viel op haar zij. De redacteur vermeldt dat ze vervolgens haar gescheurde kleed recht trok om haar dijen te bedekken en een speld vroeg om haar loshangende haren weer vast te maken. 'Toen stond ze weer op, ging naar Felicitas toe, omdat ze zag dat deze neergestort was, gaf haar een hand en richtte haar op. Beiden stonden nu samen overeind. Na deze overwinning op de hardvochtigheid van het volk, zijn ze teruggeleid naar de Poort des Levens' (20.6-7) . Dat is ook het laatste dat we horen van Felicitas in de Passio. Als in een western loopt ze het beeld uit: door de Poort waardoor de overwinnaars de arena verlieten. De scène is op het eerste gezicht indrukwekkend. Het probleem is echter dat er een duidelijk literair voorbeeld is. In zijn Hecuba laat Euripides de Trojaanse koningsdochter Polyxena haar uiterste best doen haar schaamte te verbergen als ze, dodelijk getroffen door Pyrrhus, neerzijgt: ‘verbergend wat voor mannelijke ogen verborgen moest worden’ (568-70). Het motief sprak Ovidius aan, want in zijn Metamorphosen (13.479-80) laat hij Polyxena haar dijen bedekken als ze door de Grieken geofferd wordt en in zijn Fasti (2.833-4) laat hij Lucretia hetzelfde gebaar maken. Plinius kende het motief ook, want in zijn Brieven (4.11.9) citeert Cornelia, een door keizer Domitianus (81-96) veroordeelde Vestaalse maagd, dezelfde verzen van Euripides over Polyxena. Een vroege tweede-eeuwse dichter van epigrammen, Pollianus, heeft
in de Griekse Anthologie (16.150) een gedicht nagelaten op een bronzen beeld van Polyxena door de 5de-eeuwse beeldhouwer Polyclitus, die haar blijkbaar met hetzelfde gebaar had afgebeeld. Zelfs de kerkvader Clemens van Alexandrië citeert in zijn Stromata (2.144.1) nog dezelfde verzen van Euripides. De scène was dus zeer bekend en zeker vertrouwd aan de duidelijk literair geschoolde redacteur. Ook het terugleiden naar de Poort des Levens is opvallend, omdat het laatste visoen van Perpetua (10.13), waarin ze de Duivel heeft overwonnen, eveneens zo eindigt. Het ongewone van een koe en de imitatio van Polyxena, wier gebaar nog overtroffen wordt door Perpetua zelfs een speld voor haar haren te laten vragen, wijzen in de richting van een literaire inventie van deze scène.6 Die indruk wordt nog versterkt doordat, net als Polyxena in de Hecuba (567), ook Perpetua zich dapper opstelt tegenover haar moordenaar, maar ook hier weer Polyxena in de dood overtreft. Net als bij Polyxena wordt haar de keel afgesneden, maar ze leidt daarbij wel zelf de hand van de gladiator naar zijn doel (21.9). De auteur liet zich bij zijn beschrijving leiden door twee ontwikkelingen van zijn tijd. De eerste is dat de literatuur van de keizertijd - Romeins, Grieks en joods een grote belangstelling had voor fysiek lijden en het vermogen dat te doorstaan.7 We zien deze tendens in de Griekse en christelijke roman, zoals in de apocriefe Handelingen van Paulus en Thecla, maar ook bij een filosoof als Seneca en een kerkvader als Tertullianus die een geheel geschrift wijdde aan de patientia. Het lijkt de bedoeling van de auteur van de Passio om met zijn gedetailleerd relaas van het man/ vrouwmoedig lijden van de martelaren ook indruk te maken op de pagane lezer. Er valt de moderne lezer nog iets op. De auteur is wel heel happig op het gedetailleerd beschrijven van de martelingen en hun erotische kant. Ook dat past bij zijn tijd. Sinds de 2de eeuw laten de Romeinse en Griekse kunst en literatuur, vooral de roman, een toenemende fascinatie met gruwelen en erotiek zien.8 Deze aesthetics of horror wordt door onze auteur gecombineerd met 'emoporno' om de belangstelling van zijn lezers te prikkelen. Beide aspecten, volharding en gruwelen, komen samen in het martelaarschap en de auteur van de Passio heeft daarvan bekwaam gebruik gemaakt. De indruk van literaire opsmuk, zo niet fictie, wordt ook bevestigd door de Acta, die veel meer matter of fact zijn in de beschrijving van de executie van de martelaren en daardoor ook veel geloofwaardiger. Volgens dit verslag werden de martelaren de arena ingeleid met de handen op de rug gebonden. Perpetua en haar leermeester Saturus werden verslonden door leeuwen, Saturninus werd mishandeld door beren maar vervolgens met een zwaard doorstoken, en Revocatus en Felicitas werden gedood door luipaarden (Acta I 9.3-4). Alle drie de diersoorten zijn bekend van de Afrikaanse mozaïeken. Ook het detail van de beren is ongetwijfeld authentiek. De Passio laat Saturus zeggen dat hij de beer verafschuwde en hoopte op een beet van een luipaard (19.4). Op een Afrikaans mozaïek hebben beren de tekenende namen Crudelis, ‘Wreedaard’, en Homicida, 'Moordenaar'. De dood door luipaarden was waarschijnlijk nog het meest te verkiezen, omdat deze het snelst hun slachtoffer doodden. Helaas horen we niets van Felicitas' begrafenis. Latere Christenen vergaten haar echter niet. Volgens de laat 5de-eeuwse bisschop Victor van Vita (Historia persecutionis 1.3.9) lag ze samen met Perpetua begraven in de basilica maiorum van Carthago. Daar is inderdaad een inscriptie gevonden met de namen van haar en haar medemartelaren.9 In hoeverre dit ook de plaats was van haar oorspronkelijke begrafenis is echter niet overgeleverd.10 De triomftocht van het christendom in het Romeinse Rijk is ons in grote lijnen bekend. Het is echter zeldzaam dat we een beeld krijgen van de mannen en vrouwen die in deze godsdienst een nieuw leven zagen en zelfs bereid waren daarvoor te ster-
ven. De Passio en de Acta laten zo een uniek licht vallen op jonge Afrikaanse vrouwen. Een van hen, Felicitas, hebben we uitgebreider besproken. Daarmee zagen we hoe er in een kleine groep van mensen met een sterk geloof een dynamiek kan ontstaan die het eigen leven van geen waarde meer acht. De moderne lezer kan zich moeilijk onttrekken aan een zekere gelijkenis met de gebeurtenissen van vandaag, van Amsterdam tot Bagdad. De studie van de oude martelaren kan in dit opzicht nog het nodige leren.11 Bibliografie Voor de meest recente edities zie A.A.R BASTIAENSEN et al., Atti e passioni dei martiri (Milano 1987), met het commentaar van Bastiaensen op pp. 412-52, en J. AMAT, Passion de Perpétue et de Félicité suivi des Actes (Paris 1996), die ook een tekst van de Acta geeft, die bij Bastiaensen ontbreken. Voor mijn vertalingen gebruik ik J. BREMMER en J. DEN BOEFT, Martelaren van de oude kerk (Kampen 1988) 55-23, hoewel soms in licht aangepaste vorm. Verder heb ik mijn eerdere studies van deze martelaarsacte gebruikt. R BRAUN, "Honeste cadere". Un topos d’hagiographie antique, Bulletin du Centre de Romanistique et de Latinité Tardive (Nice) 1 (1983) 1-12. J.N. BREMMER, Perpetua and Her Diary: Authenticity, Family and Visions, in: W. AMELING (ed.), Märtyrer und Märtyrerakten (Stuttgart 2002) 77-120. J.N. BREMMER, The Vision of Saturus in the Passio Perpetuae, in: F. GARCÍA MARTÍNEZ en G. LUTTIKHUIZEN (eds.), Jerusalem, Alexandria, Rome. Studies in ancient cultural interaction in honour of A. Hilhorst (Leiden 2003) 55-73. J.N. BREMMER, The Motivation of Martyrs: Perpetua and the Palestinians, in: B. LUCHESI en K. VON STUCKRAD (eds.), Religton im kulturellen Diskurs. Festschrif für Hans G. Kippenberg zu seinem 65. Geburtstag (Berlin-New York 2004) 535-54. F. DOLBEAU, Augustin et la prédication en Afrique. Recherches sur divers sermons authentiques, apocryphes ou anonyms (Paris 2005) 337-54, 6330-1 ('Un sermon inédit d'origine africaine pour la fête des Saintes Perpétue et Félicité', 19951). R VON DEN HOFF, Horror and amazement: Colossal mythological statue groups and the new rhetoric of images in late second and early third century Rome, in: B. BORG (ed.), Paideia; The World of the Second Sophistic (Berlin-New York 2004) 105--29. J. PERKINS, The Suffering Self (London-New York 1995). E. REBILLARD, Religion et sépulture. L’Église, les vivants et les morts dans l'Antiquité tardive (Paris 2003). B. SHAW, The Passion of Perpetua, in: R. OSBORNE (red.), Studies in Ancient Greek and Roman Society (Cambridge 2004) 286-325 (= Past & Present 139, 1993, 3-45 met een 'Postscript 2003'). B. SHAW, Body/Power/Identity: Passions of the Martyrs, Journal of Early Christian Studies 4 (1996) 269-312. H. SOLIN, Spes, in: J. VAAHTERA en R VAINIO (eds.) Utriusque linguae peritus: studia in honorem Toivo Viljamaa (Turku 1997) 1-9. W. TABBERNEE, Montanist Inscriptions and Testimonia (Macon 1997). A.M. YASIN, Funerary Monuments and Collective Identity: From Roman Family to Christian Community, The Art Bulletin 87 (2005) 433-57. Noten 1 Ik gebruik telkens 'I' om redactie A van de Acta aan te duiden. 2 Solin (1997) 3-4. 3 Shaw (2004). 4 Dolbeau (2005). 5 L. Robert, Hellenica 8 (Paris 1950) 58 e.v.
Dat is de overtuigende conclusie van Braun (1983). Zie de belangrijke studies van Perkins (1995) en Shaw (1996). Von den Hoff (2004). Voor deze en andere inscripties met (mogelijkerwijs) Felicitas'naam zie Tabbernee (1997) 105-17. 10 Voor het probleem van de vroeg-christelijke begrafenis zie nu Rebillard (2003) en Yasin (2005). 11 Voor correcties en commentaar dank ik graag Jitse Dijkstra, Carolien HilhorstBöink, Peter van Minnen en, in het bijzonder, Ton Hilhorst. 6 7 8 9
SANDER EVERS Cyprianus van Carthago: bisschop, martelaar... Afer! De metropool Carthago bracht in de eerste helft van de 3de eeuw n.Chr. een van de grootste christelijke schrijvers uit Noord-Afrika voort, Cyprianus, die in 248 tot bisschop van Carthago werd gekozen. Hij bleef het hoofd van de christelijke gemeenschap aldaar en de spirituele leider van de Kerk in Noord-Afrika tot aan zijn marteldood in het jaar 258. Hoe bekend hij als bisschop, kerkvader en martelaar ook is geworden, als persoon blijft hij grotendeels een mysterie - in ieder geval tot het moment van zijn bekering tot het christendom. Noch zijn afkomst en familie, noch bijzonderheden over zijn vroegere leven worden ergens specifiek vermeld. Pontius, diaken van de Kerk van Carthago onder Cyprianus en zijn eerste biograaf, besloot zijn Vita Cypriani pas te beginnen met de 'hemelse geboorte' van Cyprianus, het moment waarop hij zijn nieuwe geloof verwierf. Pontius was er op uit verslag te doen van wat hij zelf had meegemaakt en wat hij had gehoord van oudere getuigen (2, 1; 2,3). Ondanks de vele onduidelijkheden betreffende zijn leven is Cyprianus een van de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis van de Kerk en de steden in Romeins Afrika gedurende de eerste helft van de 3de eeuw. Leven en bekering Aanwijzingen en veronderstellingen over Cyprianus' eerste levensjaren ontleent men aan zijn eigen geschriften, zowel zijn brieven als traktaten. Maar enige informatie komt ook van elders. Cyprianus moet rond het jaar 200 zijn geboren, waarschijnlijk in Carthago zelf, in een lokale en welgestelde familie. De veronderstelling dat de familie betrekkelijk welvarend moet zijn geweest, is af te leiden uit het feit dat Cyprianus zijn bezittingen in Carthago, inclusief een aantal horti (tuinen), verkocht omwille van de armen, nadat hij zich had bekeerd tot het christendom (Pontius,2,7; 15, 1; Cyprianus, Epistulae, 81, 1, 1). Cyprianus' familie behoorde wellicht tot de curiale klasse van de stad, dat wil zeggen, tot de groep waaruit de leden van de stedelijke raad (curia) voortkwamen. Cyprianus moet een traditionele opvoeding en opleiding genoten hebben en als retor werkzaam zijn geweest. Pontius noemt alleen het feit dat hij zich had gewijd aan seculiere studies (2, 2), Hiëronymus, ruim honderd jaar later, benadrukt Cyprianus' Afrikaanse afkomst (hij noemt hem Cyprianus Afer) en verwijst naar zijn retorische carrière door te zeggen dat hij als spreker de nodige roem had verworven en retorica had onderwezen (De viris illustribus 67). Lactantius (Divinae institutiones 5, 1) en Cassiodorus (Institutiones divinarum et saecularium litterarum 19) uiten zich in dezelfde zin. Cyprianus zelf is weinig mededeelzaam. Slechts enkele zinnen in zijn Ad Donatum, geschreven kort na zijn bekering, verwijzen naar een mogelijke eerdere carrière als redenaar. Zo vertelt hij hoe hij en zijn goede vriend Donatus op een goede dag in het najaar door prachtige tuinen wandelden, gedurende een periode waarin de scholen hun deuren gesloten hielden en hoe hij van deze onderbrekingen genoot (1, 2). Dit kan wijzen op activiteiten in het retorische onderwijs. Vermoedelijk was Cyprianus van middelbare leeftijd op het moment van zijn bekering. Caecilianus, een presbyter, bracht hem van ‘de dwalingen van de wereld tot de erkenning van de ene, ware God’ (Pontius, 4, 1). Pontius beschrijft Cyprianus' bekering als een kort en opmerkelijk proces: niet lang nadat zijn 'tweede geboorte' hem in het licht van God had gevoerd, en nadat hij de Heilige Schrift had gelezen en bestudeerd,
had hij de volledige duisternis overwonnen. Hoewel hij nog maar net de weg van het geloof was ingeslagen, bereikte Cyprianus in zijn vroomheid al gauw een zekere staat van perfectie (Pontius, 2, 5-7). Cyprianus zelf geeft in zijn Ad Donatum de volgende verklaring voor zijn bekering (het traktaat werd geschreven kort na zijn doop tijdens het Paasfeest van 246). De bekering was het gevolg van zijn desillusie in de heidense wereld. De mensen in die wereld gaven alleen om aards genot: sociale status, grote banketten, spelen en voorstellingen, mooie kleding - het was een wereld vol verleidingen, trots, wraak, wreedheden, ambitie en lust. Carrière Cyprianus maakte ongebruikelijk snel carrière in de Kerk. Het is redelijk om te veronderstellen dat hij kort na zijn doop diaken werd en kort daarna tot presbyter werd gewijd (Pontius, 3, 3). In 248 trof hij op een goede morgen een grote samenkomst van gelovigen aan, die zich buiten zijn huis had verzameld. De menigte riep hem op om de vacante bisschopszetel van Carthago te bekleden. Cyprianus werd door velen nog als een novice beschouwd, waardoor er ook bezwaren bestonden tegen een eventuele wijding. Maar door massale steun onder het kerkvolk werd hij, twee jaar nadat hij christen was geworden, tot bisschop gekozen en gewijd (Pontius, 5, 2). Niet lang daarna, in de herfst of winter van het jaar 249, vaardigde keizer Decius (249-251) een edict uit, waarin alle burgers van het Romeinse rijk werd opgedragen om te offeren tot de traditionele goden. De lokale magistraten hadden tot taak om toe te zien op de gang van zaken en een officieel document af te geven, waarin verklaard werd dat een persoon ten overstaan van de autoriteiten de offerhandelingen had voltrokken. Vervolging was een praktisch gevolg van het keizerlijk besluit. In vele delen van het rijk werden christenen gevangen gezet, gemarteld en zelfs terechtgesteld. Cyprianus dook onder tot het eind van de vervolgingen in het jaar 251, maar hij bleef zijn gemeente via brieven besturen. In de nasleep van de vervolgingen werd de Kerk in Carthago geteisterd door een reeks strubbelingen, net als zoveel christelijke gemeenschappen verspreid in het Romeinse rijk. Na de dood van Decius bevond Cyprianus zich in de moeilijke positie om de kwestie van de lapsi (de ‘afvalligen’, die hadden toegegeven aan de druk van de vervolgingen en hun geloof hadden afgezworen, maar nu weer wilden terugkeren) binnen de Kerk in Afrika aan te pakken en zo mogelijk op te lossen. De Kerk van Rome werd in die tijd ook verdeeld door het schisma van Novatianus - iets wat ook de gelovigen in Afrika trof. Cyprianus diende alle registers open te trekken om de eenheid onder zijn episcopaat te verdedigen en zeker te stellen. Hij moest niet alleen een duidelijk onderscheid maken tussen heidenen en christenen, maar ook tussen de verschillende groepen binnen de Kerk. Hij kweet zich van deze taak met verve, zoals blijkt uit zijn vaak op polemische toon geschreven brieven en traktaten. Martelaarschap In augustus 257 vaardigde keizer Valerianus (253-260) een nieuw decreet uit, dat deze keer vooral was gericht tegen de leden van de hogere geestelijkheid. Hun werd opgedragen te offeren tot de Romeinse goden. Als zij weigerden, werden zij verbannen. Bovendien werd het alle leden van hun gemeente verboden, op straffe van de dood, samenkomsten te organiseren en begraafplaatsen te bezoeken. In Carthago moest Cyprianus voor de proconsul (stadhouder) van de provincie Africa, Aspasius Paternus, verschijnen. Hij werd verbannen naar Curubis, een stad gelegen op zo’n 75 kilometer van Carthago. Hier werd de bisschop regelmatig door een groot aantal van zijn aristocratische vrienden van vroeger bezocht - een gegeven dat de veronderstelling dat
Cyprianus van gegoede komaf moet zijn geweest, bevestigt. In augustus van het daaropvolgende jaar werd een tweede edict uitgevaardigd. Hierin werd de onmiddellijke executie bevolen van bisschoppen, priesters en diakens. De hogere lagen van het lekenvolk werden ook direct getroffen. Christelijke senatoren, equites en hoge functionarissen raakten hun titels en posities kwijt. Zij werden verbannen of veroordeeld tot dwangarbeid. Tegelijkertijd werden hun bezittingen geconfisqueerd. In sommige gevallen werden ze ter dood veroordeeld. In 258 liet Galerius Maximus, die Paternus als proconsul was opgevolgd, Cyprianus uit zijn ballingsoord terugkeren naar Carthago. Op 14 september 258 werd het vonnis over hem uitgesproken en onmiddellijk voltrokken. Cyprianus werd naar een open plek in de bossen gebracht. Een grote groep christenen was hem gevolgd en was aanwezig toen het vonnis werd voltrokken. Met één slag van het zwaard eindigde het aardse leven van Cyprianus van Carthago (Pontius, 15-18; Acta Proconsularia Sancti Cypriani, 5-6). Ad Donatum Cyprianus' literaire activiteiten waren nauw verbonden met de tijd en de wereld waarin hij leefde. Zijn brieven en traktaten zijn geschreven voor specifieke gelegenheden en dienden grotendeels praktische doeleinden. De brieven behandelen bijzondere, actuele problemen binnen de Kerk in Noord-Afrika en ook de theologische traktaten reageren op situaties van het moment. Ze dienden ertoe om de gelovigen te onderrichten. Alle werken hebben een historische en sociale context en verschaffen een heldere kijk op de wereld van zijn tijd. Daardoor vormen zij een belangrijke bron, niet alleen voor de geschiedenis van de Kerk, maar ook voor het leven in de steden van Romeins Afrika in de 3de eeuw in het algemeen. Het feit dat Cyprianus vóór zijn bekering retor was geweest, komt duidelijk naar voren in zijn geschriften, die bol staan van literaire referenties. Dit maakt dat men ze niet uitsluitend moet lezen als een weergave van de realiteit van het dagelijks leven. Cyprianus' apologetische geschriften, zoals zijn Ad Donatum en de Ad Demetrianum, bevatten diverse interpretatieve niveaus. Het is goed mogelijk dat ze zijn opgesteld met de intentie om hoger opgeleide heidenen te suggereren dat het christelijk geloof feitelijk niet veel verschilde van wat men reeds wist via de klassieke traditie. Voor christenen zullen de geschriften veelal een bevestiging zijn geweest van hun bekering tot de nieuwe religie. Tegelijkertijd waren deze teksten echter ook herkenbaar vanuit het leven van alledag. Aan het begin van zijn Ad Donatum kondigt Cyprianus aan dat hij geen welluidende zinnen en gecultiveerde retorica zal gebruiken, maar eenvoudige woorden, om de waarheid van Gods genade op ongepolijste wijze te verkondigen. Op zichzelf is dit al een conventionele retorische formule. Zo zit zijn werk vol literaire en retorische middelen. De Ad Donatum heeft de vorm van een dialoog. De inleiding, waarin Cyprianus en zijn vriend Donatus al pratende wandelen door prachtige tuinen, doet denken aan de dialogen van Cicero . Er zijn sporen van Vergilius’ Georgica, van Livius, Tacitus en Apuleius , maar vooral ook van Seneca. Daarnaast vertoont het traktaat grote gelijkenissen met de eerste hoofdstukken van de Octavius van Minucius Felix Bovendien heeft het geheel conceptueel en expressief veel weg van Tertullianus’ Apologeticum en De spectaculis. Op het eerste gezicht lijkt Ad Donatum haast een retorische oefening. Maar de maatschappelijke en historische relevantie komt naar voren, als Cyprianus Donatus de wereld toont alsof ze op de top van een hoge berg staan. Zij zien de chaos en de verwarring die er op aarde heersen. De wegen zijn onveilig, piraten bevaren de zeeën en oorlogen bedekken de aarde met bloed. Wanneer er op grote schaal wordt gemoord in naam
van de keizer en het rijk, spreekt men van een grote deugd en brengen dergelijke slachtingen beloningen en de hoogste eer (Ad Donatum, 6). Hoewel Cyprianus hier literaire modellen gebruikt en in sterke mate op Seneca bouwt, mag ook een historisch bewustzijn aan zijn kant worden verondersteld. Afrika had ook zijn deel gehad in het bloedvergieten en de wanorde die de decennia na de dood van Alexander Severus (235) bepaalden. Zo'n tien jaar voordat Cyprianus zijn Ad Donatum schreef was de provincie Africa Proconsularis getuige van de opstand tegen Keizer Maximinus Thrax (235-238). Gedurende de volgende vijftig jaar werd het Romeinse rijk geteisterd door oorlogen, barbaarse invallen, burgeroorlogen, usurpaties, economische problemen en natuurrampen. Afrika werd minder getroffen dan andere delen van het rijk. Toch wist iemand als Cyprianus wat zich in de wereld om hem heen afspeelde. De christelijke schrijvers van de 3de eeuw waren zich bewust van de problemen van hun tijd, wat zeker niet verwonderlijk is. Zij- en misschien wel juist zij -waren geinteresseerd in de gebeurtenissen om hen heen, omdat deze hun ideeën over God en de wereld leken te onderstrepen. Ad Donatum is in wezen een apologie voor Cyprianus’ eigen bekering en doop. Het is een uiting van zijn teleurstelling in de seculiere wereld waarin hij zelf een belangrijke rol had gespeeld en een bevestiging van zijn nieuwe geloof. Maar het is ook een apologie voor het christendom. Cyprianus schetst een beeld van de pagane maatschappij en overal toont hij de pagane mens, die zich volgens hem alleen maar wijdt aan het kwaad in de wereld. Een dergelijk beeld zal in twee richtingen hebben gewerkt. Het was Cyprianus eraan gelegen om aan te tonen dat niet de Kerk, maar de maatschappij zelf de oorzaak was van alle problemen. Bovendien was er een notie van 'missie'- de wens om meer dwalende zielen te bekeren. De 'nieuwe'christelijke religie moest worden verdedigd tegen beschuldigingen vanuit pagane kringen. Ad Demetrianum In zijn Ad Donatum stelt Cyprianus dat het Romeinse rijk een wereld vol tekortkomingen was en alle tekenen van een interne crisis in zich had. Die overtuiging komt nog duidelijker naar voren in een aantal latere traktaten. In De Mortalitate en in Ad Fortunatum schetst de bisschop van Carthago een duidelijk beeld van de situatie in het rijk; hij beschrijft de pest van 252 en de vervolgingen in 257. Ad Demetrianum dateert uit 252 en is geschreven na de dood van keizer Decius, tijdens de pest die ook Carthago trof. Het is een verweer op de beschuldigingen van ene Demetrianus, die de christenen verantwoordelijk hield voor de recente rampen, omdat zij de traditionele goden niet de nodige eer betuigden. Ad Demetrianum is waarschijnlijk één van de meest krachtige en originele geschriften van Cyprianus, ook al zijn er (opnieuw) tal van sporen te vinden van klassieke auteurs, alsook Tertullianus en Minucius Felix. Ad Demetrianum is geschreven in de periode direct na de vervolgingen van Decius. Gevoelens jegens de christenen liepen nog steeds hoog op. Maar, zoals Cyprianus stelt, de problemen in de wereld werden niet veroorzaakt door het feit dat de christenen weigerden de traditionele goden te aanbidden, maar door het natuurlijke verouderingsproces waaraan ook de aarde onderworpen was. Alles zou immers in verval geraken door het verstrijken van de tijd, net als een oude man - de sterken worden zwakker, de groten kleiner en uiteindelijk moet alles tot een einde komen. De mens wilde God niet dienen, maar verlangde zelf door zijn slaaf bediend te worden, zoals het slechts een god waardig was, ondanks het feit dat meester en dienaar hetzelfde lot in dit leven deelden: beiden werden geboren en beiden zouden sterven, beiden kenden een lichamelijk bestaan, met een gelijke ziel. In plaats van over anderen te oordelen zou Demetrianus eerst zichzelf in ogenschouw moeten nemen. Want de wereld werd geteisterd door de zonde en morele tekortkomingen van de heidenen.
En dat was het nog niet: Demetrianus en de zijnen verzuimden niet alleen God te aanbidden, maar wekten ook Zijn toorn door diegenen te vervolgen die Hem wel vereerden. Cyprianus riep Demetrianus op om de onwetendheid te stoppen en om uit het duister in het licht te treden. Want waarom zou hij zichzelf vernederen en voor valse goden buigen en knielen voor idiote beelden gemaakt van klei? God had de mens geschapen, rechtop en met een verheven statuur, met de blik gericht naar de hemel. De mens moest zijn ogen richten op God. Bekering was de enige weg die voor verlossing kon zorgen uit de ellende waarin de wereld zich bevond. In deze combinatie van bijbelse, christelijke en pagane literaire referenties weerlegde Cyprianus de beschuldigingen van Demetrianus; ook sterkte hij de christenen in hun geloof. Hoewel apologetisch en retorisch van karakter, kan de Ad Demetrianum worden beschouwd als een belangrijke bron van informatie over de periode waarin het traktaat ontstond. Cyprianus drukte zijn bezorgdheid uit omtrent de situatie in het Romeinse rijk, zoals hij dat ook had gedaan in zijn Ad Donatum. Er is echter één wezenlijk verschil. Cyprianus geloofde dit keer dat de ineenstorting van het Romeinse rijk op handen was. Het was juist deze overtuiging, waardoor de christenen zo geïnteresseerd waren in contemporaine gebeurtenissen. Immers, die gebeurtenissen onderstreepten hun geloof en hun ideeën over God en de wereld. Deze christelijke visie op de problemen waarmee het Romeinse rijk te kampen had, verschilde niet veel van het pagane gedachtegoed. Het samenvallen van barbaarse invasies, burgeroorlogen, economische malaise, en natuurrampen zorgde ervoor dat velen in de Romeinse maatschappij ervan overtuigd waren dat zij leefden in een periode van ernstige transformatie, die kon leiden tot een totale ineenstorting van het rijk. Deze ideeën werden in opvallend gelijke termen verwoord. Bekend en onbekend Men heeft vaak gesuggereerd dat het literaire karakter van de werken van Cyprianus te maken had met het feit dat hij nog maar kort tevoren tot het christendom was bekeerd. Maar de klassieke referenties in Ad Donatum, Ad Demetrianum en andere traktaten zijn niet zomaar sporen van zijn eerdere bestaan. Het is verkeerd om te redeneren dat Cyprianus niet in staat was om zich van de pagane cultuur los te maken en dat alleen daarom de literaire invloeden merkbaar zijn. De retoriek is een doelgerichte manier om het publiek te overtuigen. Daarbij is een zekere relatie met de realiteit evenzeer van belang. De teksten waren niet uitsluitend literair. Door het gebruik van levende metaforen, creëerde Cyprianus een herkenbare reflectie van de wereld om zich heen. Door zijn afkeer van de pagane wereld met bekende retorische middelen over te brengen, maakte Cyprianus de betrekkelijk 'nieuwe en onbekende' ideeën van het christendom beter toegankelijk. Ze leken gelijk aan de traditionele waarden en normen, zoals die bijvoorbeeld in de Stoïsche filosofie en in de Latijnse satire tot uiting kwamen. Christelijke gevoeligheden jegens de pagane wereld kwamen zo over als herkenbaar, redelijk en geruststellend. In plaats van tegenstrijdig te zijn, leken christelijke overtuigingen juist te corresponderen met traditionele opvattingen. Klassiek-pagane en christelijke vormen van expressie waren grotendeels gelijk aan elkaar. Bovendien, klassieke referenties toonden niet alleen aan dat Cyprianus een goedopgeleid persoon was, maar impliceerden ook dat het christelijk geloof geschikt was voor de intelligentia, en voor Romeinse burgers van stand, niet alleen voor de armen en kanslozen. Uitingen van de literaire, retorische en filosofische traditie hadden een veel grotere aantrekkingskracht dan het preken van hel en verdoemenis. Korte bibliografie C. ALFÖLDY, Der heilige Cyprian und die Krise des römischen Reiches. Die Bedeutung
Cyprians für die Darstellung seiner Zeit, Historia 22 (1973) 479-501. C. ALFÖLDY, The crisis of the third century as seen by contemporaries, Greek, Roman and Byzantine Studies 15 (1974) 89-111. J.P. BURNS, Cyprian the Bishop (London 2002). AVERIL CAMERON, Christianity and the Rhetoric of Empire (Berkeley 1991). R. KASTER, Guardians of Language: the Grammarian and Society in Late Antiquity (Berkeley 1988). H. KOCH, Cyprianische Untersuchungen (Bonn 1926). J. MOLTHAGEN, Der römische Staat und die Christen im zweiten und dritten Jahrhundert (Göttingen 1970). P. MONCEAUX, L’histoire littéraire de l'Afrique chrétienne: d'onrigine jusqu'à l'invasion arabe, 7 vols. (Paris 1902-1923). S.F.R. PRICE, Latin Christian apologetics: Minucius Felix, Tertullian, and Cyprian, in: M. EDWARDS, M. GOODMAN, and S. PRICE, (eds.), Apologetics in the Roman Empire. Pagans, Jews, and Christians (Oxford 1999) 105-29. A. QUACQUARELLI, La retorica antica al bivio. L’Ad Nigrinum e l'Ad Donatum di Cipriano (Roma 1956). J. QUASTEN, Patrology, 4. vols. (Utrecht, Antwerpen & Westminster, Madison 1950-1986). M.M. SAGE, Cyprian (Cambridge Mass. 1975). R. SELINGER,The Mid-Third Century Persecutions of Decius and Valerian (Frankfurt-amMain 2002).
HANS VAN REISEN Tweespalt om christelijke identiteit : donatisten en katholieken in Noord-Afrika In het jaar 391 ging Augustinus (354-430) vanuit zijn woonplaats Thagaste op bezoek bij een bevriend staatsambtenaar in Hippo Regius. De tocht vanuit het binnenland naar de havenstad aan de Middellandse Zee omvatte zo’n 75 kilometer. De man in kwestie had belangstelling getoond voor Augustinus' vorm van gemeenschapsleven in dienst aan God en stuurde aan op een persoonlijke ontmoeting met de befaamde servus dei uit het Noord-Afrikaanse binnenland. Augustinus op zijn beurt bleek daartoe van harte bereid. Bovendien was hij voor zijn leefgemeenschap op zoek naar een nieuwe vestigingsplaats. Het verblijf in Hippo liep evenwel anders dan verwacht. Tijdens een viering klaagde bisschop Valerius bij de gelovigen zijn nood over spanningen met andere christenen en over problemen bij de uitoefening van zijn pastorale taken. De aanwezigen schoven terstond de bezoeker uit Thagaste naar voren en lieten hem ter plaatse tot priester wijden. Het verloop van de gebeurtenissen is ons overgeleverd door Augustinus zelf (Sermo 355,2) en enkele jaren erna door zijn vriend en huisgenoot Possidius, tevens zijn latere collega-bisschop van Calama en zijn biograaf (Vita Sancti Augustini 3-5). Hun indrukken over de toenmalige spanningen tussen de verschillende christelijke groeperingen in Hippo worden tot op vandaag bevestigd door archeologische opgravingen. De ruïnes van Hippo - bij het huidige Annaba in het noordoosten van Algerije - zijn in beperkte mate voor publiek toegankelijk. Van de katholieke basilica resteren funderingen, vloerfragmenten, muurdelen en wat zuilbases. Al rondlopend kun je je een goede voorstelling maken van de vriendelijke afmetingen (ca. 40 x 16 meter met een middenschip van 8 en twee zijbeuken van elk 4 meter breed). Op nauwelijks een steenworp afstand liggen de overblijfselen van een grotere christelijke basiliek. Deze zijn voor het publiek gesloten en worden steeds meer overwoekerd door distels, stugge grassoorten en stekelige struiken. Het gaat hier om de kerk van de donatisten. In 391 vormden zij in Hippo Regius blijkbaar een meerderheid, gezien de afmetingen van hun kerkgebouw en de verzuchtingen van bisschop Valerius. Over de schermutselingen tussen donatistische en katholieke christenen in Noord-Afrika gaat deze bijdrage. Het probleem van de bronnen De opgravingen in Hippo vormen een weerspiegeling van de historische bronnen. Het valt niet mee je toegang te verschaffen tot de gedachtewereld van de donatisten. Hun sporen zijn in de loop der eeuwen goeddeels uitgewist, hun bronnen voor het merendeel vernietigd. Wel zijn er enkele donatistische martelaarsakten behouden en een paar van hun eigen concilieverslagen uit het einde van de 4de eeuw. Opvattingen van donatistische auteurs moeten vooral worden gereconstrueerd uit fragmentarische citaten en verwijzingen in geschriften van katholieke tijdgenoten. Dat geldt bijvoorbeeld voor Tyconius. Diens richtlijnen voor bijbelinterpretatie uit zijn Liber regularum zijn deels terug te vinden in Augustinus' De doctrina christiana (3,30-37). Maar soms treft men van donatisten ook integrale geschriften aan bij katholieke schrijvers. Optatus van Mileve behandelde in zijn Libri VII contro Parmenianum donatistam stap voor stap het betoog van zijn donatistische tegenstander. En ook van Augustinus zijn enkele soortgelijke geschriften bewaard. Verder zijn donatistische opvattingen af te leiden uit juridische processtukken, grafschriften en archeologische vondsten. Het
bronnenmateriaal van de donatisten zelf weegt echter niet op tegen wat in katholieke kringen over hen is overgeleverd. Dat kent nogal wat sombere literaire kleuren. Een objectief historisch overzicht is daarom niet gemakkelijk te schilderen. Reacties op Romeinse christenvervolging De oorsprong van deze christelijke tweespalt plaatst men meestal in 303. In februari van dat jaar werd onder keizer Diocletianus voor de laatste keer een edict tegen christenen uitgevaardigd: zij moesten de Romeinse keizer nu officieel als een god gaan vereren, alle kerkelijke bezittingen laten registreren en bovendien hun heilige boeken ter vernietiging afstaan. Natuurlijk werd er verschillend gereageerd. Sommige christelijke voorgangers boden manmoedig verzet, al dan niet ondergronds; maar er waren ook bisschoppen die uit angst voor vervolgingen min of meer aan het decreet gehoorzaamden. Twee jaar later deed Diocletianus afstand van de troon en werd het edict herroepen. Het christelijk geloof werd opnieuw door de Romeinse overheid getolereerd, maar als gevolg hiervan ontstonden er nu spanningen tussen christenen onderling. De groep die de politieke druk had weerstaan, beschuldigde de andere van collaboratie met de heidense overheid en beschouwde de zwakke broeders als traditores, uitleveraars (van heilige boeken en liturgische voorwerpen) en verraders (van het geloof). In Carthago bleef het conflict onder bisschop Mensurius aanvankelijk aardig binnen de perken. Maar toen in 309 zijn diaken Caecilianus tot opvolger werd gekozen, groeide er onenigheid, omdat een van de bisschoppen die aan de wijdingsplechtigheid had deelgenomen als traditor bekend stond. Tegenstanders van Caecilianus vonden steun bij de primaat van Numidië. In het jaar daarop belegde deze Secundus van Tigisi met zeventig bondgenoten een synode in Carthago. De deelnemers verklaarden de wijding van Caecilianus ongeldig en benoemden in zijn plaats Maiorinus. Vanzelfsprekend hield Caecilianus met zijn aanhangers vast aan zijn eigen bisschopsverkiezing en -wijding. Daarmee was de kerkscheuring een feit, vooral toen Maiorinus enkele jaren later overleed en rond 312 werd opgevolgd door Donatus van Casae Nigrae. Die bleef in Carthago aartsbisschop tot 347. Romeinse steun aan christenen: escalatie Aan deze bisschop Donatus ontleenden de donatisten later hun naam. Die hadden zij natuurlijk niet zelf verzonnen, want naar hun eigen mening vertegenwoordigden zij het ware christelijke geloof. De tweespalt in de tweede stad van het Romeinse rijk werd een groot probleem, toen Constantijn keizer van Rome werd en zich in 312 tot het katholieke dat wil zeggen algemeen verbreide - christendom bekeerde. Het jaar daarop werd in het zogenaamde edict van Milaan aan het christendom een gelijkwaardige positie toegekend en spoedig erna zelfs een bevoorrechte plaats. Keizerlijke initiatieven om het conflict te helpen oplossen hadden geen succes. Nog in hetzelfde jaar 313 werd een synode in Rome belegd en een jaar later diende een hoger beroep in Arles. Beide vergaderingen liepen weliswaar uit op een steunbetuiging aan bisschop Caecilianus, maar afgekondigde keizerlijke maatregelen tegen de kringen rondom Donatus hadden in de jaren erna niet het beoogde effect. Integendeel, zij droegen bij aan verdere escalatie. Slachtoffers van disciplinaire regelingen versterkten het martelaarsimago van de donatisten: zij zagen zichzelf nu als vervolgden door de Romeinse overheid omwille van het ware geloof. De keizerlijke instructies bleken evenmin afdoende, omdat aan de noord- en oostkant van de Middellandse Zee een andere onenigheid, namelijk die tussen katholieke en ariaanse christenen, steeds grotere aandacht verlangde. Gevolg van een en ander was dat
de kerk van Donatus grote groepen Afrikanen aan zich wist te binden, die zich afzetten tegen Rome als middelpunt van politieke en religieuze macht. Daarmee ontstond een soort nationalistische beweging, die vanaf ongeveer 340 nog verder groeide door zogeheten circumcelliones, rondzwervende rovers, die in groepsverband buiten de steden handel en verkeer wisten te ontregelen, hun strijd met gewapend geweld kracht bijzetten en zo ook een bedreiging vormden voor de Romeinse bestuursmacht. Na de dood van Constantijn in 337 volgde zijn zoon Constans hem in het westen als keizer op. In 347 zocht deze naar nieuwe mogelijkheden om de godsdienstige eenheid in Noord-Afrika te herstellen. Daartoe zond hij twee ambtenaren uit, Macarius en Paulus. Zij werden echter op verschillende plaatsen zo vijandig bejegend door donatistische vertegenwoordigers, dat zij om steun van Romeinse legers verzochten en zo de donatisten fel lieten onderdrukken en vervolgen. De acties leverden in de loop van de jaren vanzelfsprekend nieuwe slachtoffers op, die in donatistische kringen de martelaarskroon kregen toegedicht. Daarvan zijn ons enkele documenten bewaard gebleven. De repressie had wel tot gevolg dat vele donatistische bisschoppen hun stad als balling moesten verlaten. Ook Donatus werd tijdens deze jaren van vervolging uit Carthago verdreven. Hij stierf in 355 in ballingschap. Tot zijn opvolger werd Parmenianus gekozen, die de bisschopszetel in Carthago pas ruim zeven jaar later in bezit kon nemen. Dat was weer het directe gevolg van een keizerlijke opvolging in Rome. In 361 had Julianus daar de troon bestegen. Tijdens zijn korte heerschappij (361-363) maakte hij per edict snel een einde aan allerlei christelijke privileges. Dat bezorgde hem later zijn bijnaam apostata, de afvallige. Heidense tempels, feesten en offers werden weer in ere hersteld, de als kerken ingerichte huizen werden geseculariseerd en verbannen bisschoppen teruggeroepen om tweedracht onder christenen te zaaien. Na zo’n vijftien jaar onderdrukking en vervolging waren donatistische wraakacties dan ook niet van de lucht. De antichristelijke maatregelen werden onder Julianus' opvolger alweer herroepen, maar sorteerden niet meer het gewenste effect. De kerk van de donatisten bleek in ongeveer een halve eeuw stevig geworteld langs de Noord-Afrikaanse kust van het Romeinse rijk. Weliswaar werd in de decennia erna door de opeenvolgende Romeinse keizers decreet na decreet tegen allerlei ketterijen afgekondigd, maar daarin voelden de donatisten zich onder leiding van hun aartsbisschop Parmenianus steeds minder aangesproken: zij waren immers geen ketters en bezaten onderhand net zo n omvangrijke hiërarchie als de katholieke tegenhangers. Christelijke identiteit Onder het lange episcopaat van Parmenianus verdiepten zich ook de inhoudelijke kanten van het conflict. In 364 publiceerde hij een geschrift waarin hij verantwoording aflegde van zijn geloofsopvattingen. Dat geschrift is niet bewaard gebleven, maar de inhoud valt globaal te reconstrueren uit de werken van Optatus van Mileve. Op een indirecte manier wordt daarin duidelijk hoeveel donatisten en katholieken in hun geloofsleven met elkaar gemeenschappelijk hadden. Zij deelden hetzelfde geloof in Jezus Christus, kenden geen onenigheid over de gezaghebbende boeken van Oude en Nieuwe Testament, kenden dezelfde kerkelijke ambten en sacramenten en vierden op dezelfde data dezelfde liturgische feesten. Bovenstaand historisch overzicht laat zien dat het conflict in het begin vooral geworteld was in moeilijkheden rond integere kerkelijke ambtsuitoefening onder een veranderlijke Romeinse overheid. Donatisten eisten van hun voorgangers volledige onafhankelijkheid van wereldlijk gezag en wisten in de loop van de jaren niet goed
raad met christelijke Romeinse keizers, die niet schroomden zich met theologische en kerkelijke debatten bezig te houden om de eenheid in het rijk te vergroten. Donatisten stond een kerk voor ogen zonder relaties met wereldlijke overheden, zuiver in de christelijke leer en in het bijzonder streng voor ambtsdragers. Zij beriepen zich daarbij op de grote voorgangers van de Noord-Afrikaanse kerken, zoals Tertullianus (ca. 160ca. 220) en de martelaar Cyprianus (ca. 205-258). De kerk- en ambtsopvatting hadden gevolgen voor de visie op de sacramentenbediening: elk sacrament dat niet door een onberispelijke ambtsdrager werd toegediend, was ongeldig. Dat had bijvoorbeeld tot gevolg dat donatistische bekeerlingen opnieuw moesten worden gedoopt. Bij die kerkelijke verschillen kwamen - aldus nogal wat geschiedkundigen - in de loop van de 4de eeuw tegenstellingen van sociaal-politieke aard. De donatisten vertegenwoordigden vooral de arme, onderdrukte, agrarische plattelandsbevolking van Punische of Berberse oorsprong; de katholieken zouden voornamelijk bestaan uit rijke mensen van de stad, gesteund door het Romeinse keizerlijke gezag, de grootgrondbezitters, het leger en door vele contacten overzee. Donatistische auteurs als Parmenianus werkten het idee van kerkelijke zuiverheid nog verder uit en gingen zichzelf in hun bisschopsfunctie zien als bron of bemiddelaar daarvan. Door onberispelijke ambtsdragers bij de bediening van de sacramenten konden gelovigen erop vertrouwen dat de geloofsgemeenschap ongeschonden bleef. Gelovigen werd bovendien op het hart gedrukt om hun reinheid te bewaren door sacramentele vieringen te mijden waarin Romeinse collaborateurs voorgingen. De opvattingen van de donatisten stuitten op steeds meer tegenstand. De documenten uit Carthago kregen na verloop van tijd stevige reacties. Donatistische afsplitsingen en katholieke reacties De opvolging van Parmenianus verliep niet gemakkelijk. Met moeite werd in 391 Primianus tot nieuwe bisschop gekozen. Twee jaar later werd deze echter veroordeeld door een synode, elders bijeengeroepen op initiatief van zijn diaken Maximianus die nota bene een jaar eerder door diezelfde Primianus was geschorst. Op dezelfde synode benoemden de honderd participanten de initiatiefnemer zelf tot bisschop van Carthago. Zo was in 393 dus een nieuwe kerkscheuring ontstaan, nu bij de donatisten. Het jaar daarop kwamen ruim driehonderd bisschoppen bijeen, vooral uit Mauretanië en Numidië. Zij veroordeelden op hun beurt weer Maximianus en de twaalf bisschoppen die hem tot bisschop hadden gewijd. In die schermutselingen ontstonden nu dus ook steeds meer kerkelijke tegenstellingen tussen de afzonderlijke Noord-Afrikaanse regio's. Aan katholieke zijde werd in Carthago rond 390 de diaken Aurelius tot aartsbisschop gewijd. Met steun van Augustinus voerde hij bij de katholieken de jaarlijkse gedachtenisviering van Cyprianus op 14 september in en ontnam daarmee de donatisten de mogelijkheid om zich exclusief op deze markante martelaar uit de eigen stad te beroepen. Groot gezag verwierf Aurelius zich als voorzitter van de jaarlijkse concilies in Carthago. De traditie van het katholieke overleg in Noord-Afrika was overigens zo’n 250 kilometer naar het westen, in Hippo Regius, gestart. Op dat concilie in Hippo vooral bekend geraakt omdat daar het proces van de bijbelse canonisatie werd afgerond - namen de deelnemers ook een belangrijk kerkordelijk besluit: elke donatist mocht zich met behoud van zijn kerkelijk ambt bij de katholieken aansluiten, op voorwaarde dat hij zijn volgelingen niet opnieuw zou dopen. Het besluit werd in de jaren erna op verschillende andere concilies bekrachtigd. Uit dezelfde jaren dateert ook Augustinus vroegste geschrift over de donatisten. Hij dichtte de Psalmus contra partem Donati om de katholieke gelovigen in Hippo in eenvoudige bewoordingen in te lichten over de spanningen met de christelijke buren. Voor wat
betreft de vorm lijkt Augustinus hier beïnvloed door Parmenianus, die in de decennia ervoor als bisschop ook psalmen dichtte voor de donatistengemeenschap in Carthago. In de psalm gebruikt Augustinus een verzorgde literaire vorm, maar deinst er niet voor terug om volkse stijlmiddelen in te zetten. Stijl en inhoud van het conciliebesluit in Hippo enerzijds en de psalm van Augustinus anderzijds kleuren de katholieke middelen die werden aangewend om de spanningen met de naaste buren te helpen oplossen. Mag het opmerkelijk heten dat Augustinus vervolgens jarenlang niets meer publiceerde dat direct met de donatisten te maken had? In 395 werd hij tot bisschop gewijd en in het jaar erna volgde hij Valerius op. Pas vier jaar later publiceerde hij drie boeken waarin hij inging op een brief van Parmenianus aan Tyconius (Contra epistulam Parmeniani libri III). In het eerste boek zette Augustinus de in zijn ogen grote onrechtvaardigheden uiteen van Parmenianus' aanhangers jegens katholieke gelovigen en liet hij zien hoe christelijke vorsten krachtens hun ambt en recht pressie mogen uitoefenen op ketters en scheurmakers. In het tweede en derde boek werden de bijbelse argumenten van de donatisten respectievelijk beschreven en weerlegd. In hetzelfde jaar kwamen ook zeven boeken over de doop tot stand (De baptismo libri VII). In het eerste boek werkte Augustinus het inzicht uit dat voor de katholieke kerk het doopsel, door ketters en scheurmakers toegediend, geldig blijft. De overige boeken zijn allemaal gewijd aan verschillende doopkwesties die samenhangen met het gezag van Cyprianus. In de vijf jaren erna werkte Augustinus aan een repliek op een lange brief van Petilianus (Contra litteras Petiliani libri tres). Petilianus was een donatistische bisschop van Cirta en richtte zich in zijn brief tot de geestelijken van zijn eigen bisdom. Augustinus kreeg de brief in twee delen toegespeeld. Zijn reactie bleef onder andere van belang, omdat hij daar in dialoogvorm punt voor punt inging op de brief en aldus ook inzicht gaf in Petilianus' eigen betoog. Tussen overleg en dwang Tijdens de werkzaamheden aan deze repliek nam ook voor Augustinus zelf de persoonlijke dreiging toe. In 403 ontkwam hij ternauwernood aan overvallen door circumcelliones. Op 1 januari 404 verzuchtte hij tijdens zijn waarschijnlijk langste preek in Carthago: ‘De donatisten haten ons, en als zij de kans krijgen laten zij ons vermoorden door de circumcelliones. Maar dankzij de hulp van de barmhartige Heer zijn wij daaraan ontkomen’ (Sermo 198,45). Zijn vriend Possidius raakte echter door een hinderlaag op een van zijn tochten naar Calama wel in grote problemen (vergelijk Augustinus, Epistula 105,2-3 en Possidius, Vita Sancti Augustini 12). Zulke incidenten vormden voor enkele andere slachtoffers aanleiding rechtstreeks verhaal te gaan halen bij keizer Honorius (395-423). Deze vaardigde daarom in 405 tegen de donatisten nieuwe edicten uit. Ambtenaren in Noord-Afrika kregen opdracht streng op de naleving ervan toe te zien. Een jaar later waren het weer de donatisten die verhaal gingen halen. In 406 togen enkele donatistische vertegenwoordigers naar Ravenna om beroep aan te tekenen en verzachtende maatregelen afgekondigd te krijgen. In afwachting daarvan schreef Augustinus een brief aan de donatistische bisschop Januarius. Daarin verwoordde hij de hachelijke situatie waarin donatisten en katholieken terecht waren gekomen: ‘Jullie beweren wel vervolging te lijden, maar wonen intussen wel rustig onder de zogenaamde vreselijke wetten van katholieke keizers op jullie eigen bezittingen en die van anderen, terwijl wij van jullie ongehoorde rampen hebben te verduren. Jullie beweren wel vervolging te lijden, maar wij worden door jullie gewapende manschappen neergeknuppeld en afgeslacht. Jullie beweren wel vervolging te lijden, maat onze hui-
zen worden door jullie manschappen leeggeplunderd en verwoest. Jullie beweren wel vervolging te lijden, maar onze ogen worden door jullie troepen met kalk en azijn verblind’ (Epistula 88,8). Van de jaren erna is ons van Augustinus naast brieven en preken nog een reeks geschriften bewaard gebleven, waarin de moeilijkheden met de donatisten uitdrukkelijk aan de orde komen. In totaal hebben de twaalf werken een gezamenlijke omvang die bijna tweemaal zo groot is als die van zijn Belijdenissen. Daarnaast hebben we weet van nog eens acht soortgelijke documenten die verloren zijn gegaan. Stijl en opzet van de geschriften zijn zeer verschillend. In de vertrouwde omgang met eigen gelovigen kan Augustinus soms polemisch stelling nemen tegen donatistische opvattingen. In de rechtstreekse correspondentie met donatistische vertegenwoordigers of politieke machthebbers blijft hij in het algemeen hoffelijk en beleefd. Ondertussen sleepten de schermutselingen in Noord-Afrika zich voort, totdat katholieke vertegenwoordigers het in 410 van keizer Honorius gedaan kregen om in Carthago een officieel proces tegen de donatisten te laten plaatsvinden. Als keizerlijke vertegenwoordiger werd de tribuun Marcellinus aangewezen, beslist geen objectieve buitenstaander maar een goede vriend en vertrouweling van Augustinus. Hij zou de vergadering voorzitten en het eindoordeel uitspreken. Driemaal zouden de donatisten worden opgeroepen. Als ze niet zouden opdagen, was dat een bewijs dat ze hun zaak als verloren beschouwden. Zo werden ze gedwongen om te komen. Romeins oordeel en beteugeling van het conflict De bijeenkomsten vonden uiteindelijk plaats tussen 1 en 8 juni 411in de thermen van Gargilius. Ter voorbereiding hield Augustinus nog een zachtmoedige preek voor katholieke gelovigen vol aansporingen tot geduld en verdraagzaamheid (Sermo 355,4). Aan de donatisten werden opmerkelijk verzoeningsgerichte voorstellen gedaan. Zo zouden de katholieke bisschoppen hun ambt neerleggen, wanneer het proces gunstig zou aflopen voor de donatisten. In het andere geval mochten donatistische bisschoppen hun ambt behouden op voet van gelijkheid met de katholieke. Als de geloofsgemeenschap met het laatste niet akkoord was, zouden beiden moeten aftreden, waarna een bisschopsverkiezing kon plaatsvinden; in het andere geval zouden beide bisschoppen de hele christelijke gemeente om beurten voorgaan, totdat na overlijden er vanzelf één wettige bisschop zou overblijven (Epistula 128,2-3). De voorstellen werden afgewezen. Aan de bijeenkomst namen 279 donatistische en 286 katholieke bisschoppen deel. De notulen van de beraadslagingen zijn bewaard gebleven (Gesta conlationis Carthaginiensis anno 411, evenals een samenvatting van Augustinus). Opvallend is de hoeveelheid tijd die werd besteed aan de formele kanten van het proces en de verslagen. Toen de inhoudelijke punten eenmaal konden worden bediscussieerd, was Marcellinus snel tot een oordeel in staat. Zoals verwacht volgde een uitspraak ten gunste van de katholieke eenheid. Het werd donatisten verboden samen te komen, hun kerkgebouwen en goederen moesten aan de katholieke kerk worden afgestaan en ook hun overige bezittingen werden in beslag genomen, zolang de circumcelliones steun bleven ontvangen. Na een donatistisch beroep verzwaarde keizer Honorius in 412 de sancties zelfs in een nieuw edict. In de jaren erna bracht de toepassing van de edicten een grote slag toe aan de donatisten. Langzamerhand vielen zij verder uiteen, al verdwenen zij nog lang niet helemaal. Sommige bisschoppen waren tot verzoening bereid, andere gingen ondergronds. Van Augustinus zijn ons uit deze periode nog verschillende geschriften bekend, waaruit blijkt dat donatistische aanhangers in sommige regio’s hun eigen gang konden blijven gaan. Dat had stellig ook te maken met het feit dat het katholieke keizerlijke
gezag hier al begon af te takelen door de invallen van de Vandalen. Deze vestigden hier in 436 een nieuw koninkrijk onder leiding van Geiserik. De Vandalen golden als fanatieke ariaanse christenen. Het feit dat zij daar aan de macht kwamen, ontnam de prioriteit aan het conflict tussen katholieken en donatisten. De aanwezigheid van donatisten in Noord-Afrika blijft historisch minstens te staven tot aan de opkomst van de islam in de 7de eeuw. De twee basilieken in Hippo Regius treft dan een gemeenschappelijk lot. Zij worden aan zon, wind en regen prijsgegeven en raken overwoekerd door distels, stugge grassoorten en stekelige struiken. Korte bibliografie V.J.CHR. HUNINK, Augustinus: Psalm tegen de donatisten (Budel 2005). S. LANCEL-J.S. ALEXANDER, Donatistae, in: C. MAYER (ed.), Augustinus-Lexikon (Basel 19862) 6o6-38. J.L. MAIER, Le dossier du donatisme: 1 Des origines à la mort de Constance II (303-363) (Berlin 1987); 2. De Julien l'Apostat à saint Jean Damascène (361-750) (Berlin 1989). R.A. MARKUS, Donatus, Donatism, in: A.D. FITZGERALD O.S.A. (ed.), Augustine through the Ages: an Encyclopedia (Gran Rapids-Cambridge 1999) 284-7. F. VAN DER MEER, Augustinus de zielzorger: een studie over de praktijk van een kerkvader (Utrecht-Brussel 1947). P. MONCEAUX, Histoire littéraire de l'Afrique chrétienne depuis les origines jusqu'à l'invasion arabe (Bruxelles 19962): tome 4: Le donatismne (Paris 1912) tome 5: Saint Optat et les premiers écrivains donatistes (Paris 1920); tome 6: Littérature donatiste au temps de saint Augustin (Paris 1922); tome 7: Saint Augustin et le donatisme (Paris 1923). H. vAN REISEN, Met Augustinus aan de slag: hulpboek voor de studie van Augustinus (Eindhoven 2002). A. SIZOO, Augustinus: leven en werken (Kampen 1957).
PIETER W. VAN DER HORST Egyptische woestijnvaders in de late oudheid In de decennia rond het jaar 300 van onze jaartelling voltrok zich een bijzonder proces in het zich toen nog ontwikkelende christendom. In die periode besloot een groot aantal mannen - en later ook een klein aantal vrouwen - uit alle lagen van de bevolking in Egypte (en ook in Syrië) zich in de woestijn terug te trekken om ver van de bewoonde wereld een leven van zeer strenge ascese te leiden. Zij waren ervan overtuigd dat de overwinning op al hun begeerten een absolute eis van het christelijk geloof was. In de mening dat die overwinning niet bereikt kon worden als zij in de wereld voortdurend aan allerlei verzoekingen zouden worden blootgesteld, trokken deze christenen zich uit die wereld terug (vandaar de aanduiding 'anachoreten,' zij die zich terugtrekken). Zij gingen als eenzame kluizenaars in grotten en graven in de woestijn leven (vandaar de aanduiding '(h)eremieten', zij die in eenzaamheid leven) in de hoop en de verwachting dat een strikt ascetische levenswijze, gericht op zelfonthechting en versterving van het eigen lichaam en gewijd aan gebed, lofzangen contemplatie, hen tot een volkomen overwinning op hun boze begeerten zou brengen. De begeerten die overwonnen moesten worden waren van drieërlei aard: begeerte naar sex, naar voedsel en drank, en naar roem en status. Deze vormden naar hun mening de grootste valkuilen voor de mens op weg naar God. Met Paulus waren deze woestijnmonniken van mening dat het leven in het geloof een wedloop was. Om die tot een goed einde te brengen, mocht men geen enkel middel onbenut laten. Hun ideaal was het leven als een engel (bios angelikos), niet alleen volkomen onthecht raken aan al het aardse, lichamelijke en materiële, maar ook - en daardoor - reeds in dit leven een voorsmaak krijgen van het leven in het hiernamaals. Oorsprong Waar kwam deze nieuwe vorm van geloofsbeleving vandaan? In monastieke kringen kon en kan men vaak horen dat die door de Bijbel geïnspireerd werd. Dat antwoord is historisch gesproken maar ten dele correct. Ook op dit punt kan men binnen de Bijbel sterk uiteenlopende geluiden horen. Zo is er bijvoorbeeld, wanneer het om sexuele onthouding gaat, een sterk contrast tussen enerzijds Genesis 1:28, het allereerste gebod in de Bijbel, waar God tot de mens zegt dat hij/zij zich moet vermenigvuldigen en talrijk worden, en anderzijds de opmerking van de apostel Paulus dat het goed zou zijn als iedereen net als hij ongetrouwd zou blijven en een celibatair leven zou leiden (1 Korinthiërs 7:25-35). De eerstgenoemde Bijbeltekst heeft ervoor gezorgd dat in het jodendom sexuele ascese zich nooit sterk heeft kunnen ontwikkelen (op enkele uitzonderingen na) en dat daar het vormen van een gezin altijd als een heilige plicht werd beschouwd. De tweede tekst heeft christenen aangemoedigd te streven naar een celibatair leven. Maar deze ene passage uit Paulus is niet de enige bron voor het vroegchristelijke ascetische monnikendom. Er is meer aan de hand. Johannes de Doper, die door veel woestijnvaders dikwijls als een groot voorbeeld wordt gezien, verbleef in de woestijn, droeg een jas van kamelenhaar, leefde van sprinkhanen en wilde honing, en schreef zijn leerlingen frequent vasten voor. Jezus contrasteerde zichzelf op dit punt met zijn voorganger (zie Matteüs 11:18-19 = Lukas 7:33-34), want hij kende zulke regels niet. Desalniettemin leerde ook hij dat gebondenheid aan materiële goederen of familie iemand van Gods koninkrijk kon afhouden. Als Jood erkende hij het huwelijk als een instelling van God, maar tegelijkertijd was het duidelijk dat hij zichzelf daardoor niet genoodzaakt zag te trouwen. Dit leek te
impliceren dat een totale toewijding aan de zaak van God toch afzien van het huwelijk kan vergen. Paulus lijkt in dit opzicht niet zover van Jezus af te staan. Toch gaat Paulus verder dan Jezus, wanneer hij expliciet zegt dat het beter is voor een man maar helemaar geen vrouw aan te raken (1Korinthiërs 7:1). Kort gezegd: in Jezus' visie is het huwelijk nog goed, maar voor Paulus is het ongetrouwd-zijn al veel beter. Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat ascetische tendenzen in bepaalde christelijke kringen, waarin de figuur van Johannes de Doper tot de verbeelding sprak en waarin selectieve uitspraken van Jezus en Paulus zeer ernstig werden genomen, een extra stimulans en ondersteuning kregen vanuit Grieks-filosofisch gedachtengoed. Ook daarin manifesteerden zich in toenemende mate ascetische tendenzen, met name in het latere Platonisme. De ontmoeting van het christelijk geloof met de Griekse filosofie begon al in de tweede helft van de 2de eeuw. In de vier volgende eeuwen leidde dit tot een cultuursynthese die de kerk tot op de dag van vandaag als erfenis meedraagt. Het christelijke ideaal van een ascetisch monnikenbestaan was in zijn uitgewerkte vorm zeer waarschijnlijk een synthese van bepaalde elementen uit het Nieuwe Testament en ascetische tendenzen in de Griekse cultuur. Maar hoe komt het dan dat we nu uitgerekend in de niet door Griekse filosofie beïnvloede kringen van het Egyptisch platteland de eerste anachoretische heremieten aantreffen? Dat heeft te maken met het feit dat 'anachorese' (in de zin van vluchten naar de woestijn) al vóór die tijd in Egypte een bekend sociaal verschijnsel was. Vele boeren op het platteland konden namelijk vaak de zeer zware belastingen die hun door de Romeinen werden opgelegd niet opbrengen en deden dan aan ‘belastingontduiking’ door zich in de woestijn te verschuilen. Men moet bedenken dat op deze manier 'anachorese' in Egypte de bijklank kreeg van sociaal protest en dus een aldaar in inheemse kring geaccepteerde vorm van verzet of protest tegen gangbare situaties werd. Enige kennis van het Nieuwe Testament in combinatie met een gevoel van onbehagen over de gang van zaken in de kerk kon dan gemakkelijk tot deze vorm van ‘protest tegen de wereldgelijkvormigheid’ van de kerk leiden. Pas later (maar niet veel later) gingen daarin ook in Egypte invloeden vanuit de Griekse filosofie mede een rol spelen. Antonius en Pachomius Al in de laatste decennia van de 3de eeuw hadden enkele individuele Egyptische christenen zich her en der in kluizenaarscellen afgezonderd, maar de echte bloeiperiode van de 'desert fathers' komt toch pas in de loop van de 4de eeuw, als de christenvervolgingen tot het verleden zijn gaan behoren en er bij velen onvrede over de vervlakking van het christelijk leven ontstaat. Dat is de eeuw waarin de beroemde Egyptische woestijnheilige Antonius (vereeuwigd door Athanasius) zeer velen inspireert tot het heremitische anachoretendom. Het is tevens de periode waarin de Koptische monnik Pachomius een van de belangrijkste grondleggers wordt van het zogenaamde cenobitisme, dat wil zeggen van de 'gezamenlijke leefwijze,' namelijk van groepen monniken (en spoedig ook nonnen) in kloosters. Onafhankelijk van deze ontwikkelingen in Egypte, maar wel analoog daaraan, treft men in dezelfde periode ook soortgelijke bewegingen in Syrië aan, waar bijvoorbeeld Julianus Saba het prototype van de anachoretische kluizenaar werd. De ontwikkelingen bleven in beide landen overigens niet parallel lopen, want het in Egypte ontwikkelde cenobitisme sloeg in Syrië veel minder aan, het sedentaire ('honkvaste') leven van de Egyptische monniken stond in contrast met de reislust van de vaak rondtrekkende Syrische monniken. Vooral de excessen in de extreme ascese van de Syrische monniken en hun soms bizarre leefwijzen lokten, met name in de 5de eeuw, veel kritiek uit van hun Egyptische broeders. Van de hier genoemde Antonius, Pachomius, Julianus, maar ook van vele andere pioniers (denk aan de eerste Syrische
pilaarheilige, Symeon Stylites), zijn sterk hagiografische levensbeschrijvingen uit de 4de en 5de eeuw over, dat wil zeggen biografieën waarin de grote bewondering voor en het gelovige enthousiasme over het strict ascetische leven van de heiligen en soms ook de vrome overdrijving en fantasie de vormgeving en inhoud van deze geschriften in hoge mate bepaald hebben. Toerisme Als in de loop van de tweede helft van de 4de eeuw deze nieuwe vorm van christelijke levensstijl meer bekendheid begint te krijgen, komt er ook een soort 'woestijnheiligentoerisme' op gang in de vorm van pelgrimages van andere gelovigen naar de vaak veraf gelegen oorden aan de rand van de Egyptische woestijn waar de monniken in absolute eenzaamheid leefden, en tevens naar sommige beroemde kloosters in die woestijn. Bekende bezoekers waren de christelijke auteurs Rufinus, Evagrius Ponticus, Hiëronymus, Palladius en Johannes Cassianus. Ook groepen monniken uit kloosters in Palestina en Syrië kwamen daar op bezoek om kennis te nemen van de 'geestelijke wapenfeiten' van hun strenge geloofsgenoten, om van hen ascetische lessen in het uitroeien van de hartstochten te krijgen, om te leren hoe spirituele perfectie bereikt kon worden, en om daarbij ook hun treffende uitspraken op te schrijven. Diverse door bezoekers opgetekende bloemlezingen van zulke uitspraken zijn ons overgeleverd, namelijk de collecties van de zogenaamde Apophthegmata Patrum. Aan deze vorm van pelgrimage danken we het ontstaan van de Historia monachorum in Aegypto (Geschiedenis van [of: onderzoek naar] de monniken in Egypte). Historia monachorum in Aegypto De Historia monachorum in Aegypto is geschreven door een ons verder onbekende monnik van een door Rufinus gesticht klooster op de Olijfberg bij Jeruzalem. De monnik maakte in 394/5 n.Chr. met een groepje van zes medebroeders een reis naar de kluizenaars en kloosters in de Egyptische woestijn om van hen te leren wat het ware monnik-zijn inhoudt. Dit anonieme reisverslag is alleen al daarom zo belangrijk omdat het een van de allereerste beschrijvingen van deze vroege vorm van monachisme is - andere vroege beschrijvingen, bijvoorbeeld die door Palladius in zijn Historia Lausiaca (over Egypte) of door Theodoretus in zijn Historia religiosa (over Syrië), zijn van later datum, hoewel nog wel uit de eerste helft van de 5de eeuw (respectievelijk ca. 420 en ca. 445). Het invloedrijke Leven van Antonius door bisschop Athanasius is natuurlijk ouder, uit ca. 357/58, maar dat beschrijft uiteraard slechts het leven van één man. Daar moet nog bij gezegd worden dat geschriften als die van Theodoretus en Athanasius werken van intellectuele theologen zijn. Dat geldt voor Palladius' Historia Lausiaca veel minder, en voor de anonieme Historia monachorum in Aegypto al helemaal niet. In het laatstgenoemde document hebben we namelijk te maken met een volks geschrift, en wel volks in tweeërlei zin: ten eerste is het duidelijk niet door een geleerde geschreven maar door een man uit het volk (het Grieks van deze monnik is dan ook zeer eenvoudig); ten tweede is het een zeer populair geschrift geworden, hetgeen niet alleen blijkt uit de grote hoeveelheid handschriften waarin het is overgeleverd, maar ook uit het gegeven dat het al heel spoedig in diverse andere talen vertaald is, te beginnen met de zeer invloedrijke Latijnse vertaling door Rufinus, maar daarna ook vertalingen in onder andere het Syrisch, Koptisch, Armeens en Georgisch. Het geschrift voorzag duidelijk in een grote geestelijke behoefte bij eenvoudige gelovigen, en als zodanig biedt het ons een venster op de volkse spiritualiteit onder christenen in de late oudheid. Het Griekse verslag beschrijft de reis van het zevental vanaf het moment dat men van Lykopolis in Midden-Egypte in noordelijke richting begon te trekken; de reis eindigt
bij Diolcus in de noordelijke Nijldelta aan de kust van de Middellandse Zee. Waarom een verslag van pelgrims die uit Palestina komen niet in het noorden maar in MiddenEgypte begint, is een raadsel waarvoor een bevredigende verklaring nog steeds niet gevonden is. Hoe dat ook zij, het was in ieder geval geen gemakkelijke tocht. De auteur geeft zelf op verschillende plaatsen aan dat zij vaak onder barre omstandigheden hebben moeten reizen en bivakkeren. Aan het eind van zijn boek kan hij het niet nalaten een catalogus te geven van maar liefst acht situaties waarin ze in levensgevaar hebben verkeerd. Maar, zoals hij ook zegt (I, 19), alle gevaren en ontberingen werden ruimschoots goedgemaakt door het grote ‘nut voor hun ziel’ dat de reis hun heeft opgeleverd. De ontmoetingen en gesprekken met de vele monniken, hier kleurrijk beschreven, hebben hen gesticht en in hun geloof gesterkt. Immers zij ontmoetten mensen van wie zij geloofden dat 'terwille van hen de wereld nog bestaat en dankzij hen het menselijk leven door God in stand wordt gehouden en geëerd' (Proloog 9). Ook al hebben de woestijn-monniken zelf wellicht anders over hun eigen rol gedacht, voor onze auteur was het bezoek aan de Egyptische woestijn, ondanks alle ontberingen, een grootse geestelijke ervaring geweest waarvoor hij aan het begin en aan het eind van zijn werk God oprecht dank betuigt. Bronnen De anonieme auteur presenteert zijn geschrift als een ooggetuigeverslag. Toch heeft bronnenkritisch onderzoek aangetoond dat hij uiteenlopende schriftelijke bronnen heeft gebruikt bij de compositie van het werk. Die bronnen heeft hij niet altijd volledig weten te harmoniseren en soms heeft hij ze zelfs evident misverstaan. Zo wordt over het aantal deelnemers aan de tocht nu eens als zeven, dan weer als drie personen gesproken, en soms wordt een verhaal alleen in de eerste persoon enkelvoud verteld. Men kan dit proberen te verklaren door aan te nemen dat het groepje van zeven zich af en toe opsplitste in nog kleinere reisgezelschappen of zelfs eenlingen. Het is echter waarschijnlijker, ook gezien andere duidelijke indicaties van gebruik van bestaande bronnen (bijvoorbeeld woordgebruik), dat de auteur naast zijn eigen ervaringen en die van zijn medebroeders ook nog andere, reeds bestaande en dus oudere reisverslagen van pelgrimages naar Egypte in zijn beschrijving heeft geïncorporeerd. De belevenissen die de auteur beschrijft vormen dus maar zeer ten dele een ooggetuigeverslag. Wellicht dat het gebruik van schriftelijke bronnen ook kan verklaren waarom het verslag begint in het midden in plaats van in het noorden van Egypte. Overigens zij hier terzijde opgemerkt dat het niet onwaarschijnlijk is dat ook in het stadium van de tekstoverlevering (de vijf eeuwen tussen het ontstaan van ons geschrift en de oudste Griekse manuscripten ervan) er door kopiisten nog allerlei toevoegingen en verfraaiingen zijn gecreëerd, zoals zo vaak gebeurde met werken die vooral stichting ten doel hebben. Competitie Een zeer opvallende trek in veel van de verhalen is de competitie in de ascese. Ook al wordt nederigheid hoog aangeprezen, tegelijkertijd wordt er diverse keren melding van gemaakt dat de monniken om het hardst probeerden de beste reputatie van allen te hebben als het ging om ascese of het verrichten van wonderen; ja er is sprake van een regelrechte 'rivaliteit in deugdzaamheid'. Dit doet ons vreemd aan, maar past geheel in de antieke mentaliteit die zeer hechtte aan het element van competitie. Het willen uitblinken, de beste van allen willen zijn, was een in brede kring geaccepteerd verschijnsel, en geen christelijke vermaning tot deemoedigheid of nederigheid vermocht daaraan iets te veranderen. Het christelijke ideaal van bescheidenheid of de-minstewillen-zijn werd hier al te krachtig tegengewerkt door het antieke ideaal onverbloemd
trots te zijn op de eigen grote prestaties. Ook andere aspecten zullen ons vreemd of zelfs bizar aandoen: de extreme ascese, die zich bijvoorbeeld daarin uitte dat sommige oude monniken sinds hun jeugd nooit meer een vrouw hadden gezien omdat ze dat niet wilden (of durfden), dat anderen 's nachts vrijwel niet of slechts zeer korte tijd sliepen, dat sommigen trachtten in leven te blijven door als voedsel alleen maar eens per week het brood van de eucharistie tot zich te nemen, dat anderen hun hele leven met één enkele gescheurde lap als kleding genoegen namen. Verder lezen we nog onwaarschijnlijker verhalen over krokodillen die zich als veerpont over de Nijl laten gebruiken door een monnik, over een meisje dat door magie in een merrie verandert en door een monnik weer wordt 'ont-toverd,' over fabelachtig grote en lekkere vruchten die de monniken uit het (hemelse!) paradijs meebrengen, over tal van genezings- en natuurwonderen verricht door de monniken, over de voortdurende (preoccupatie met) bedreigingen en aanvallen door demonen, en ook over de hen kwellende erotische visioenen. Het is fascinerend te horen welke bizarre verhalen over de heroïsche strijd tegen de eigen passies en ook over het falen of ten onder gaan in die strijd hier worden verteld. Demonen Vanuit godsdienstpsychologisch standpunt is het erg interessant te zien dat in deze ascetische kringen de eigen passies en begeerten naar buiten worden geprojecteerd: het zijn demonen die deze begeerten inspireren. In tal van levensbeschrijvingen ziet men dat in feite alles draait om de strijd tegen de demonen. Deze demonen komen van buitenaf, want de duivel heeft ze gezonden. De kracht van hun eigen begeerten werd door deze asceten als zo overweldigend ervaren dat zij die naar typisch antieke gewoonte benoemden als iets dat hun door een bovennatuurlijke (goddelijke of demonische) macht werd aangedaan. Op de achtergrond speelt hier niet alleen dat de antieke mens nog geen inzicht in de roerselen van de menselijke ziel had die wij dankzij de moderne psychologie hebben, maat tevens de vrij algemeen antieke gedachte dat datgene wat sterker is dan een mens van goddelijke of demonische, in ieder geval bovennatuurlijke oorsprong is. Dit naar buiten projecteren van de eigen hartstochten was geen vlucht voor de eigen verantwoordelijkheid, integendeel, de monnik moest nu juist de demonische macht die deze begeerten bij hem opriep zien te verslaan, weliswaar met Christus' hulp, maar dat betekende toch in de praktijk niets anders dan dat men zelf moest zien hoe men van die brandende begeerten afkwam. Dat kon alleen door nog strengere ascese en gebed. Begeerten Zoals reeds gezegd, het zien van, laat staan het omgaan met vrouwen werd door de woestijnvaders als buitengewoon gevaarlijk beschouwd. Vrouwen wekten demonische begeerten op die vaak al te lang bleven branden. Toen een van de woestijnvaders, die zeer gepreoccupeerd was met gedachten over het plegen van ontucht, gevraagd werd of hij dan met vrouwen contact had, zei hij: Nee, maar het zijn de herinneringen aan hen, beelden van vrouwen uit mijn verre verleden, die mij kwellen en waar ik vanaf moet zien te komen! Men kan zich moeilijk voorstellen welke zware kwellingen deze woestijnvaders hebben doorgemaakt in hun soms wanhopige strijd tegen hun natuurlijke, maar door hen als satanisch beschouwde, verlangens en begeerten. Verhalen over nederlagen zijn er dan ook te over. Ook van Maria de Egyptische, die haar bestaan als hoer in Alexandrië opgaf om de rest van haar leven in volstrekte eenzaamheid door de woestijn rond de Dode Zee te gaan zwerven, wordt verteld dat ze toch altijd gekweld bleef worden door
sexuele begeerten en het verlangen weer 'hoerenliedjes' te gaan zingen. Deze demonische inspiraties werden door haar met alles wat haar ter beschikking stond bestreden: vasten, gebed, boetedoening. Kloosters Het monachisme was een lang leven beschoren, immers, tot op de dag van vandaag zijn er kloosters. Maar de vorm waarin het monachisme - letterlijk: het ‘eenling’zijnbegon, het eenzame leven in de woestijn, werd langzaam in de loop van enkele eeuwen overvleugeld en verdrongen door de toch iets leefbaarder vorm van het gemeenschappelijke leven in een klooster. Dit leven was niet alleen draaglijker, maar had ook het voordeel dat men elkaar tot steun kon zijn in moeilijke perioden. Men moest wel erg sterk zijn het eenzame leven onder barre omstandigheden in de woestijn vol te houden. Palladius, de auteur van een van de belangrijkste vroege geschiedenissen van het monachisme, vertelt dat hij, afkomstig uit Klein-Azië, drie jaar geprobeerd heeft als kluizenaar in de woestijn van Egypte te leven, maar hij hield het niet vol. Hij was tenslotte zo verzwakt dat hij zijn pogingen moest opgeven. Met grote sympathie vertelt hij dan ook dat de Egyptische kluizenaar Pachomius het eerste klooster bij Tabennisi stichtte (rond 320) en dat de orderegel die hij daarvoor schreef zodanig was dat ook de zwakkeren die het monastieke levensideaal wilden nastreven, daartoe in staat werden gesteld. Een leefgemeenschap met gevarieerde vormen van onthouding en graden van strengheid in de ascese bood die mogelijkheid. Vanaf de 6de eeuw werd het kloosterleven de dominante vorm van ascetisch leven in het christendom. Maar dat heeft nooit tot een geheel verdwijnen van het eenzame kluizenaarswezen geleid. Eenlingen die zich in totale afzondering van alles en iedereen opsloten om zich aan gebed en contemplatie te wijden zijn er altijd gebleven. Bibliografie G.J.M. BARTELINK, De bloeiende woestijn. De wereld van het vroege monachisme (Baarn 1993). P. BROWN, The Body and Society. Men, Women and Sexual Renunciation in Early Christianity (New York-London 1988). D.J. CHITTY, The Desert a City. An Introduction to the Study of Egyptian and Palestinian Monasticism under the Christian Empire (Oxford 1966). A.-J. FESTUGIÈRE, Historia monachorum in Aegypto. Edition critique du texte grec et traduction annotée (Brussel 1971). K.S. FRANK, Mönche im frühchristlichen Ägypten [Duitse vertaling van de Historia monachorum in Aegypto] (Düsseldorf 1967). K.S. FRANK (ed.), Askese und Mönchtum in der alten Kirche (Darmstadt 1975); bevat een zeer uitvoerige bibliografie. J.E. GOEHRING, Ascetics, Society, and the Desert. Studies in Early Egyptian Monasticism (Harrisbury 1999). G. GOULD, The Desert Fathers on Monastic Community (Oxford 1993). W. HARMLESS, Desert Christians. An Introduction to the Literature of Earty Monasticism (Oxford 2004). K. HEUSSI, Der Ursprung des Mönchtums (Tübingen 1936). P.W. VAN DER HORST, Woestijn, begeerte en geloof. Het leven van de eerste monniken in Egypte. Historia monachorum in Aegypto (ca. 400 n.Chr.) vertaald en toegelicht (Kampen 1995). P.W. VAN DER HORST, De woestijnvaders. Levensverhalen van kluizenaars uit het vroege christendom (Amsterdam 1998).
The Lives of the Desert Fathers, translated by NORMAN RUSSELL [Engelse vertaling van de Historia monachorum in Aegypto]. (London-Oxford 1981). L. REGNAULT, The Day-to-Day Life of the Desert Fathers in Fourth-Century Egypt (Petersham 1999). R. REITZENSTEIN, Historia monachorum und Historia Lausiaca. Eine Studie zur Geschichte des Mönchtums und der früchristlichen Begriffe Gnostiker und Pneumatiker (Göttingen 1916). L. SWAN, The Forgotten Desert Mothers. Sayings, Lives, and Stones of Early Christian Women (New York 2001). Vaderspreuken,vertaald door CHR. WAGENAAR, 5 delen (Monastieke Cahiers 10-14) (Bonheiden 1987-1990) [Nederlandse vertaling van een groot aantal der zogenaamde apophthegmata patrum, de uitspraken van de woestijnvaders].
ALLARD SCHRÖDER De dichter Palladas en de troebelen van zijn tijd Als we Eunapius' Vitae philosophorum ac sophistarum (4de eeuw n.Chr.) mogen geloven 'waren de Egyptenaren van nature bezeten van poëzie'.1 Het is goed te weten dat hij daarbij de Griekse of vergriekste bevolking op het oog had; voor de andere bewoners van Egypte, zoals de Kopten en de joden, had hij geen belangstelling. We kunnen er vanuit gaan dat hij zijn opmerking niet uit zijn duim heeft gezogen. Waarom zou hij ook, het was immers gemakkelijk te controleren of het waar was wat hij beweerde. Voor ons, zestienhonderd jaar later, gaat dat wat moeilijker. Seculiere laatantieke literaire teksten zijn voor ons een schaars goed. Het weinige dat mummies en de woestijn aan fragmenten hebben opgeleverd, is een aselecte steekproef waarin de Egyptenaren zijn oververtegenwoordigd. Ook is een aantal teksten via de 'normale' overlevering bewaard gebleven, maar ook deze steekproef is aselect, omdat ze de smaak van latere generaties weerspiegelt. Wanneer we het over de laatantieke poëzie in Egypte hebben, betreft het een vrij willekeurig samenraapsel van teksten, waaruit met geen enkele zekerheid valt op te maken hoe het poëtisch landschap er in de late oudheid bij heeft gelegen. De meeste genres zijn wel vertegenwoordigd, dus ook het epigram, zij het dat één auteur, Palladas van Alexandrië, daarvan het leeuwendeel voor zijn rekening neemt. De kerstening van het Romeinse Rijk en de gevolgen In het begin van de 4de eeuw was volgens de berekeningen van de godsdienstsocioloog Rodney Stark2 ongeveer 10% van de bevolking van het Romeinse Rijk christen. Dat aantal zou in de vijftig jaar daarop snel stijgen tot 56%, waarna de groei iets terugloopt. Hoewel op Starks sociologische model wel iets valt af te dingen, geeft het toch een goed beeld van de snelle aanwas van het christendom in de tweede helft van de 4de eeuw. Het verbaast daarom niet dat de samenleving geleidelijk van karakter begon te veranderen, hetgeen in alle geledingen merkbaar werd. Waar het burgerlijk bestuur zwak was en niet in de samenleving wortelde, zoals in het lang door Romeinse ambtenaren bestuurde Alexandrië, vulde de kerk als zelfbenoemde woordvoerder van de samenleving geleidelijk dat vacuüm op, een proces dat niet zonder conflicten zou verlopen. Heidenen, christenen van verschillende leerstellige opvattingen, joden, manicheeërs en andere gelovigen leefden in Alexandrië op het persoonlijke vlak in een betrekkelijke harmonie samen. Niet iedereen kon daarvoor waardering opbrengen. Vooral van christelijke zijde wilde men om kerkpolitieke redenen de kerstening van Alexandrië, die achterbleef bij andere steden, impulsen geven. Dat gebeurde niet altijd zachtzinnig. Wanneer de ene geloofsgemeenschap zich door provocaties van een andere beledigd achtte, braken er bloedige rellen uit, die meer dan eens georkestreerd leken. De grammaticus Palladas Dit was de wereld waarin de Alexandrijn Palladas rond 335 werd geboren en omstreeks 410 - of iets later? - is overleden. Na zijn tijdgenoot Gregorius van Nazianzus is hij met 156 epigrammen het best vertegenwoordigd in de Anthologia Graeca, de bekende, uit Byzantijnse tijd stammende bloemlezing van Griekse gedichten. Het nageslacht heeft niet altijd even vriendelijk over hem geoordeeld. Meestal voerde men daarvoor formele gronden aan, vergetend dat Palladas in tegenstelling tot veel van zijn voor-
gangers niet alleen wilde amuseren of ontroeren of pronken met zijn kennis van het klassieke Grieks en de literaire traditie, maar zijn tijdgenoten vooral wilde laten zien hoe hij de nieuwe tijd ervoer. Palladas was een grammaticus, een aanduiding die gewoonlijk met 'schoolmeester' wordt vertaald, maar nauwkeuriger kan worden omschreven als 'leraar bij het voortgezet onderwijs'. Het is een positie die zeker enige status had, al haalde die het niet bij die van de retor, die met een hoogleraar bij ons te vergelijken was. Toch ging Palladas wel met retoren om zoals blijkt uit het volgende epigram: 'Ik was bij je uitgenodigd, retor, en al liet ik verstek gaan, dank voor de eer, onze vriendschap heeft 't geen kwaad gedaan. Al speelt eten natuurlijk geen rol voor de geest, vereerd zijn is wel altijd zijn lievelingskost geweest.' (9.176) Uit een ander epigram blijkt dat Palladas getrouwd was en kinderen had. Hij had ook een slaaf waaruit men kan opmaken dat hij niet geheel onbemiddeld was. Toch heeft hij zich vaak beklaagd over zijn geldgebrek; er moet dus een fase in zijn leven zijn geweest dat het hem minder goed is gegaan. Dateren die klachten uit zijn latere jaren, of moeten we ze aan het begin van zijn carrière plaatsen? Het eerste lijkt het waarschijnlijkst, omdat de andere epigrammen nog onbezorgd amusant zijn en weinig onbehagen en ernst laten zien. Wel ontbreken dan al de charmante tafereeltjes, de grafschriften en de ondeugende liefdesgedichten, zoals we die uit de 3de tot 1ste eeuw v.Chr. kennen. Palladas' epigrammen gaan over het leven als leraar - die door hem wordt beschreven als iemand ‘die het bij Serapis [heeft] verbruid’ - en over de last van het dagelijks bestaan. Praalhanzen, praatjesmakers en politici moeten zijn scherpe pen vrezen. 'Door het leraarsleven werd Achilles'woede de oorzaak van de armoede die mijn bestaan is gaan verzieken. O was ik maar met de Grieken aan die befaamde wrok vergaan, voor ik jammerlijk van honger stikte en crepeerde aan dat leraarsbestaan! Omdat Agamemnon Briseïs pikte en Paris Helena had geschaakt, ben ik aan de bedelstaf geraakt.' (9.169) De vrouw moet het herhaaldelijk ontgelden. 'De vrouw is de grootste aller plagen, al weet ze ons twee keer te behagen: bij de eerste keer en bij de laatste eer.' (11.381) Godsdiensttwisten Het vermoedelijk latere werk is ernstiger van toon en inhoud. Het heeft Palladas een naam als aartspessimist opgeleverd. Nu had hij aanleiding genoeg om zich zorgen te maken. Nadat de vervolgingen van de christenen waren gestaakt, konden die hun ambities gemakkelijker ontplooien. De grootste vijand van de christenen was evenwel niet het heidendom, dat nauwelijks enige organisatie kende, maar de eigen verdeeld-
heid. In Alexandrië woedde in het tweede en derde kwart van de 4de eeuw strijd tussen de orthodoxen en de arianen; de laatsten werden in die tijd door het keizerlijk hof gesteund. Het arianisme, dat onder meer leerde dat de Zoon, hoewel voor de tijd geschapen, geen ware god was en niet gelijk aan de Vader, was in Alexandrië ontstaan. De naamgever ervan, Arius, was priester geweest van de eerbiedwaardige Baucalisparochie 3 in het noordwesten van de stad. De orthodoxen verdedigden onder andere de eenheid van de Vader met de Zoon, benadrukkend dat beiden van hetzelfde wezen waren. Het is opvallend dat een niet-christen als Palladas partij kiest voor de orthodoxen in een affaire waarin de hoge bestuursambtenaar Gessius ergens rond 378, waarschijnlijk wegens het - verboden - raadplegen van wichelaars, ter verantwoording werd geroepen. Ongetwijfeld hebben bij Gessius' vervolging ook politieke motieven een rol gespeeld. De man werd waarschijnlijk gefolterd en daarna ter dood gebracht; het regime van keizer Valens (364-378) had wat dat betreft een naam hoog te houden. Palladas is een en al leedvermaak. Gessius wordt in het hiernamaals opgewacht door Baucalus (= Arius) 'Toen Baucalus de pas gestorven Gessius zag, meer hinkepoot dan ooit, stelde hij deze vraag: 'O Gessius, wat is u wedervaren om zo bloot en onverzorgd begraven in Hades' huis af te dalen?' Prompt antwoordde Gessius onder luid geklaag: 'Baucalus, ook ambitie moet je met de dood betalen.' (7.686) Het 'ook' in de laatste versregel staat daar niet voor niets. Het is een toespeling op de dood van Arius. Die zou op de wc tijdens een nachtelijke stoelgang in tweeën zijn gescheurd. Volgens sommigen, onder wie de christelijke scherpslijper Epiphanius, bisschop van Salamis, was Judas Iskariot op deze wijze aan zijn eind gekomen.4 Palladas had in een eerder epigram Gessius al gehoond dat hij niet in staat was op dezelfde wijze een eind aan zijn leven te maken - ‘Gessius? Die had niet eens fut om te schijten’. (7.683) Vanwaar Palladas' afkeer van Arius en zijn meelopers? In 357 hield Georgius van Cappadocië als bisschop van Alexandrië zijn intocht in de stad. Als ariaan genoot hij de bescherming van het toenmalige bestuur. Hij was niet alleen impopulair bij de orthodoxen, die de in ballingschap gestuurde Athanasius als bisschop erkenden, maar ook gehaat bij de heidenen, omdat hij een bijzondere ijver aan de dag legde wanneer het erom ging tempels te ontmantelen en cultusvoorwerpen te ontheiligen. Palladas wijdde een aantal epigrammen aan deze activiteiten. Bijvoorbeeld dit over een omvergehaald Heraklesbeeld: 'Verbaasd zag ik op een driesprong, ooit aanbeden door ons maar nu omvergehaald, de zoon van Zeus in brons. Ontzet zei ik 'Beschermer, in drie nachten verwekt, onoverwinnelijke, waarom ligt gij zo ter aarde uitgestrekt?' 's Nachts kwam grinnikend de god bij me staan: ‘Als god heb ik al geleerd met mijn tijd mee te gaan.' (9.441) Toen Julianus in 361 keizer werd en de arianen niet langer de keizerlijke gunst genoten, sloegen orthodoxen en heidenen de handen in elkaar om met Georgius af te rekenen. De bisschop werd gelyncht en zijn stoffelijk overschot op een kameel door de stad
gereden. Uiteindelijk werd het verbrand om te voorkomen dat het een voorwerp voor devotie zou worden. Onzekere tijden Christenen en heidenen stonden dus niet altijd onverzoenlijk tegenover elkaar zoals de geestdrijvers van de christelijke propaganda graag berichten. In het dagelijks leven speelden geloofsverschillen amper een rol. Toch waren het om allerlei andere redenen onzekere tijden. 'Wanneer ik met menselijke rede de wereld bezie, de zinloze grilligheid van het bestaan, de absurde streken van een onbetrouwbaar Lot, hoe het arme sloebers rijk maakt en rijken aan de bedelstaf brengt, dan duizelt het me van verbijstering. Ik haat dit alles omdat ik het niet kan doorgronden. Hoe word ik een Lot de baas dat uit het naamloze opduikt in het leven en zich gedraagt als een vrouw die te koop is?' (10.96) Nieuwe elites kregen het in de samenleving voor het zeggen. Palladas raakte in een ontslagkwestie verstrikt en zocht- hoewel geen christen of sympathisant - steun bij bisschop Theophilus, de 'man van god'. 'Ik verkoop mijn Callimachus, mijn Pindarus en elke vervoeging der taalkunst waardoor ik me toch al lang bij de armoe vervoeg. Dorotheus zond me een godvergeten brief, zonder wroeging, waarin hij me gevoeglijk als vervoeger ontsloeg. Steun jij me dan ten minste, man van god, laat niet toe dat ik me in het vervolg moet verbuigen uit armoe.' (9.175) Onder keizer Theodosius werd in 388 de heidense geloofspraktijk verder beknot. In 391 werd de illustere tempel van Serapis, het Serapeum, door toedoen van eerder genoemde Theophilus verwoest. Daarbij had hij wel de hulp van het leger nodig, omdat de heidenen de tempel fel verdedigden. Er vielen talrijke doden. In het zwart geklede monniken uit de kloosters rond de stad beheersten nu het straatbeeld. De bisschop beschikte over een knokploeg van meer dan vijfhonderd lekenbroeders, parabalani, om zijn ambities kracht bij te zetten. Uit de epigrammen van Palladas spreekt een gevoel van ontheemdheid in deze wereld. 'IJl is de lucht die de neus voor ons inademt. Alle schepselen die het stralend licht van de zon in de ogen hebben geeft hij het bestaan. Werktuigen zijn we, door de inblazing van een schepper met leven bezield, maar een hand is al genoeg om dat beetje adem te smoren en je ziel weg te roven voor Hades. Daarom zijn we niets, al koesteren we nog zo onze trots, wij, die ons in leven moeten houden met zo weinig als een ademtocht.' (10.75)
En: 'Met z'n allen worden we gehoed en vetgemest voor de dood, als een drom zwijnen voor de slachtbank. Zomaar.' (10.85) En: 'Zijn wij hellenen niet al dood en is nu in onze hoogste nood ons leven schijn? Of zou deze droom dan toch het leven zijn we zijn er immers nog -maar is ons leven dood?' (10.82) Het woord ‘hellenen’ betekent hier zoveel als ‘heidenen’. Machtsstrijd in Alexandrië Gezien de aard van enkele van zijn epigrammen, kunnen we aannemen dat Palladas zich in de periferie van de intellectuele wereld van Alexandrië heeft bewogen. Ook hier mengden zich heiden en christen zonder vooroordeel. Hoewel de filosofenschool nog grotendeels heidens was, bevonden zich onder het gehoor ook christenen. Of Palladas inderdaad de intellectuele kopstukken van Alexandrië, zoals Theon, Hypatia, Hierocles of Synesius heeft gekend is onzeker, maar hij was wel vertrouwd met hun denken. 'Het lichaam is de ziel een kwelling, haar dood, lot, last, haar pijniging, haar oppermachtige kerker, foltering. Maar als ze zich dan uit het lichaam bevrijdt, als uit ketenen van de dood, kan ze wegvluchten naar een onsterfelijke god.' (10.88) Na de val van het Serapeum bleef de sfeer in de stad grimmig. Het zwakke bestuur dreigde overvleugeld te worden door bisschop Theophilus. Maar ook hij moest ervaren dat de stem van de straat soms verder droeg dan de zijne. In 400 moest hij bakzeil halen, toen in een internkerkelijke kwestie de heidenen zich aan de zijde van zijn christelijke tegenstanders schaarden. In 412 werd hij na een weinig verheffende verkiezingscampagne opgevolgd door zijn neef (en latere heilige) Cyrillus, volgens de historicus Bury 'an ecclestiastical tyrant of the most repulsive type'.5 Zijn machtsstrijd met de stadsprefect Orestes was verantwoordelijk voor het hetzerige klimaat in de stad, dat in 415 zijn dieptepunt bereikte in het lynchen van de filosofe Hypatia door een stel christen-ijveraars onder leiding van een zekere 'Peter de Lezer'. In datzelfde jaar braken ook georganiseerde pogroms uit tegen de joden in de stad. Het centrale gezag in Constantinopel greep uiteindelijk in en de knokploeg van de bisschop werd - tijdelijk aan banden gelegd. Palladas was toen al een oude man die vrede met de dood had. 'Elke dag bij het verdwijnen van de nacht worden wij opnieuw geboren, niets hebben we nog van een vroeger bestaan, wat we gisteren nog deden is ons vreemd nu. Vandaag beginnen we met de rest van ons leven.
Zeg daarom niet, oudje, dat je er al zoveel jaar hebt opzitten, want wat voorbij is, heb je vandaag niet meer.' (10.79) En: 'lk beklaag hen niet meer die het heerlijk licht van de dag hebben verlaten. Wel hen die met het vooruitzicht moeten leven het leven nog te laten.' (11.282) Ten slotte: ‘Moeizaam, grijs van ouderdom, schrijdt de tijd voort ja, hij sluipt voorbij en steelt de mensen het woord van de lippen en zelf onzichtbaar onttrekt hij zichtbaren aan het zicht en brengt wie nog onzichtbaar is aan het licht. O slot van het leven, dat voor de mens nooit zeker is. Dag in dag uit, immer stevent hij af op eeuwige duisternis.’ (9.499) Korte bibliografie De nummers onder de gedichten en citaten verwijzen naar het betreffende boek en het volgnummer in de Anthologia Graeca. C. HAAS, Alexandria in Late Antiquity (Baltimore 1997). J. HAHN, Gewalt und religiöser Konflikt (Berlin 2004). Palladas, Epigrammen. Vertaald en van aantekeningen voorzien door ALLARD SCHRÖDER (Groningen 1998). F.R. TROMBLEY, Hellenic Religion & Christianisation c. 370-529 (Leiden 1993). Noten 1 Eunapius, Vitae philosophorum ac sophistarum, 493. 2 Rodney Stark, The rise of Christianity (San Francisco 1997) 7. 3 De kerk van Baucalis was de oudste van de stad. De apostel Marcus lag er begraven en de bisschop van Alexandrië werd er gewijd. 4 Epiphanius, Adversus haereses, II 68, 6. 5 J.B. Bury, History of the later Roman empire (New York 1958, repr.) I 216.
WIM VERBAAL Dichter bij de Vandalen: Blossius Æmilius Dracontius Wat mag er zijn omgegaan in Horatius' geest toen hij rond 41 v.Chr. de onheilspellende verzen van zijn zestiende epode dichtte? 'Wij zijn Romes dood, vervloekt onzalig broedsel. De beesten geven wij haar grond weer prijs. As stuift om barbaren, zegepralend. Galmend klinkt van een paard de hoefslag in de Stad. Romulus' gebeente, nu beschut voor winden en zon, ligt achteloos - helaas! - verstrooid.' (Horatius, Epode 16, 9-14)1 Was het slechts een jeugdige hang naar overdrijving om indruk te maken? Of verleenden de stuiptrekkingen van de Republiek aan de jonge dichter echt een dergelijk apocalyptisch visioen, waar barbaarse ruiters door de platgebrande en leeggelopen Urbs trekken, waar het hart van het wereldrijk onder de zware voetstappen opstuift als as, de marmeren façaden nog slechts echo’s huisvesten en de gekoesterde relikwieën van Romes stichter vertrappeld in het stof liggen? Moderne lezers van deze verzen worden onvermijdelijk herinnerd aan de plunderingen waaraan Rome zoveel eeuwen later daadwerkelijk ten prooi zou vallen. Voor ons zijn Horatius' verzen inderdaad visionair. Alleen stond er voor de inwoners van Rome ten tijde van de plunderingen geen uitweg open zoals Horatius deze later in zijn gedicht schildert: de vrijwillige vlucht naar een ver en onbesmet eiland. Weliswaar slaagde in 410 een beperkte groep erin zich op het eiland Igilium (Giglio) in veiligheid te brengen, maar van een massale en blijvende exodus was geen sprake. Nu wist Alarik zijn Visigoten nog redelijk in de hand te houden, zodat de schade achteraf gezien beperkt bleef, in materieel opzicht althans. Anders was het in 455 toen Geiserik zich met zijn Vandalen en Berbers over Rome uitstortte. Drie jaar voordien waren de Hunnen van Attila tot op enkele mijlen genaderd, maar om een of andere reden leek het 'de gesel Gods' niet opportuun de Stad zelf in te nemen. Volgens de legende zou paus Leo I hem op andere gedachten hebben gebracht. Geiserik had duidelijk minder scrupules. Hij stak over vanuit Carthago en zonder enig verweer te ontmoeten trok hij Rome binnen. Wel zwoer hij, net als Alarik vóór hem, de burgers te sparen, maar of zijn horden zich hier veel aan gelegen lieten liggen, mag betwijfeld worden. Per slot van rekening hadden de Vandalen nooit zoals de Visigoten, al was het in naam, onder Romeins oppergezag gestaan. Na veertien dagen regelrechte brandschatting trok de meute zich, beladen met de rijkdommen van de Stad en horden gevangenen voor zich uitdrijvend, naar Afrika terug. Bittere ironie van de geschiedenis! Zeshonderd jaar nadat Scipio Africanus de jongere de schatten van Carthago in triomf naar het Capitool had gevoerd, zag Rome nu zijn eigen rijkdom in Ostia ingeladen worden om de paleizen van Geiserik en zijn hoofdmannen in Carthago op te sieren. En toch, wat een schrijnend verschil! Carthago viel om plaats te ruimen voor Rome, op het punt een wereldrijk te vestigen dat de eeuwen zou trotseren en tot op heden vorm te geven aan de idee 'Europa'. Romes val voor de Vandalen liet weinig meer na dan de smet van hun naam, die synoniem is geworden met het reinste
barbarisme. Vandalen in Afrika De Vandalen hadden zich meester gemaakt van de rijkste provincie in het vroegere staatsbestel. Zij wisten hun heerschappij uit te breiden over heel Noord-Afrika tot de grens met Egypte, over Sardinië, Corsica, de Balearen en het westen van Sicilië. Hun vloot beheerste de Middellandse Zee en teisterde de kusten van Italië en Griekenland. Geiserik zelf was de eerste Germaanse vorst die in 442 als soeverein heerser op Romeinse bodem werd erkend door Valentinianus III, Theodosius' laatste erfgenaam. De weg leek open voor een bewind dat in duurzaamheid en uitstraling kon wedijveren met dat van de Ostrogoten in Italië of van de Visigoten in Spanje en dat zeker dat van de Franken zou overschaduwen. Al deze verwachtingen bleken ijdel. Honderd jaar na de oversteek naar Afrika werd het Vandaalse rijk door de Byzantijnse generaal Belisarius in opdracht van keizer Justinianus van de kaart geveegd zonder het geringste spoor na te laten. Wie op zoek gaat naar getuigenissen van deze episode in de geschiedenis, komt met lege handen terug. Geen literatuur, geen architectuur, geen fresco's noch sculpturen: wat Germaans-decoratieve elementen of gebruiksvoorwerpen, meer niet! Een reden voor deze armzalige erfenis moet gezocht worden in de minderheidspositie die de Vandalen in de rijke en dichtbevolkte provincie innamen. Misschien kan deze ook de slechte roep van hun bewind verklaren. Om hun gezag te handhaven schijnen zij niet altijd voor bloedige repressies te zijn teruggeschrokken. Victor, bisschop van Vita en auteur van een kroniek over de Vandaalse periode, weidt breed uit over de barbaarse verschrikkingen die de Germaanse veroveraars om zich heen zaaiden. 'Zij troffen [na hun oversteek uit Spanje in 429] een vreedzame en rustige provincie aan. De pracht van dit bloeiende land viel ten prooi aan hun goddeloze horden die alles plunderden, ontvolkten, uitroeiden met brand en moord. Zelfs de boomgaarden spaarden zij niet om te voorkomen dat ze na hun doortocht nog voedsel konden bieden aan wie zich in grotten, ravijnen of welke schuilplaats dan ook in veiligheid had gebracht. Telkens weer zweepte deze zelfde wreedheid hen op, zodat geen enkele plaats gespaard bleef voor hun besmetting.' (Victor van Vita, Geschiedenis van de vervolging in de provincie Africa I.3) Vandalen en Romeinen Toch gaan er tegenwoordig stemmen op om dit sombere beeld te nuanceren. Het alledaagse leven lijkt inderdaad grotendeels ongestoord verder te zijn gegaan. Weliswaar moest de katholieke Kerk haar voorrangspositie afstaan aan haar Ariaanse rivale, maar zeker in de grote centra veranderde het bestaan van de Romeinse inwoners niet wezenlijk. De nieuwe bewindhebbers lijken zich zelfs al te snel en met misschien al te veel overgave aan het rijke leven in de Afrikaanse provincie te hebben overgegeven. ‘Hoog verheft het bosrijke Arricia zich: Diana velt er kuis haar dienstbaar wild. Groen omgorden wouden de vallei van Tempe. Molorchus ziet Nemea's dichte bos. Maar de toren die hier reikt tot aan de hemel bereidt haar eigenaar al dit plezier: alle wouden tooien haar in al hun schoonheid
en alle pracht is op een plaats bijeen.’ Zo bezingt de dichter Luxorius het viridarium of de binnentuinen in de villa van de Vandaal Fridamal (Anthologia Latina, 299, 1-8). De Vandalen leerden niet alleen de materiële geneugten smaken. Zij zochten blijkbaar ook intellectuele voldoening in de rijke tradities van de scholen te Carthago. Een tijdgenoot van Luxorius en als dichter veel beroemder drukt het als volgt uit: 'Orpheus de dichter zou - zo leren oude boeken gezongen hebben zacht met stem en snaar en plectrum, omgeven door de bomen, bergen, koude beken. Het roofdier volgde hem, de tamme kudde volgde: de een de ander door zijn snarenspel betoverd. Toen was het beest niet wreed, toen was het vee niet bang meer, de tijger traag, het hert kordaat, de beer genadig. Het lam liep naast de wolf, het ree liep tussen leeuwen, de haas wist zich niet langer prooi van woeste brakken. De scheppende natuur misgunde hun de vrede, maar met zijn citherspel bracht Orpheus hen tezamen. Vereerde vader, meester, zo moet u bezongen, die naar Carthago de verjaagde studies haalde, bij wie Romeinen met barbaren komen leren. Ook wij zijn onder hen en steeds verbijsterd, gevangen, meester, door de tover van uw woorden.' (Dracontius, Romulea I, 1-1 6) De wilde beesten en de tamme kudde die allebei hun eigen aanleg vergeten door de magische charme van een schoolmeester: een treffend beeld voor de gevoelens van de Afrikaanse Romein tegenover de in zijn ogen ongecultiveerde Vandaal naast hem, maar ook tegenover de gedweeë angst van zijn eigen landgenoten. Blossius Æmilius Dracontius heeft met deze verzen eer willen brengen aan zijn leraar, de grammaticus Felicianus, maar tegelijkertijd doet zijn gelijkstelling van de Vandalen met de wilde roofdieren en van zijn landgenoten met de makke schapen wat ongemakkelijk aan. Wat zal er gebeuren, v/wanneer de tover van de woorden is uitgewerkt? Een klassiek Romein onder Vandalen Over het leven van Dracontius is zo goed als niets bekend. Alle informatie moet uit zijn eigen werk worden afgeleid.2 Hij lijkt van senatoriale afkomst en was blijkbaar een tijdlang juridisch werkzaam te Carthago, waarschijnlijk zijn geboortestad. Zijn roem dankt hij aan zijn gedichten en terecht geldt hij als de grootste dichter uit deze allerlaatste periode van de Oudheid. Bovenstaande verzen openen een verzameling van tien gedichten die bekend is geraakt onder de naam Romulea. Dracontius lijkt hier in eerste instantie schoolpoëzie ondergebracht te hebben: twee lofdichten op zijn leraar, twee epithalamia of huwelijksdichten (die echter veel later in zijn leven geschreven lijken), drie typisch retorische gedichten (de jammerklacht van Hercules wanneer hij de koppen van de hydra weer ziet aangroeien, een juridisch dispuut, Achilles' overwegingen of hij Hektors lijk moet teruggeven), drie kleine epen of epyllia (Hylas, de schaking van Helena, Medea). Al deze werken geven een indruk van de continuïteit in het onderwijs onder de Vandalen, maar echt fascinerend zijn ze niet te noemen.
Dracontius scoort beter met een ander, grootser opgezet epyllion: de Orestis tragoedia, dat in 974 hexameters het hele verhaal van de Orestie vertelt. Hierbij valt de fijne psychologie op waarmee hij sommige karakters weet te treffen, vooral de persoonlijkheid van Klytaimnestra. Dracontius toont overigens ook in zijn andere gedichten een fascinatie voor de 'slechte' vrouw. Alhoewel, 'slecht': wanneer Agamemnon geveld is, legt hij Klytaimnestra de volgende toespraak tot de bewoners van Argos (want hier situeert Dracontius de mythe) in de mond: 'Voortaan beloof ik rust. Verwacht nu stille kalmte en vreedzaam tijdverdrijf. Geen strijdbazuin mag breken de nachtelijke droom. Geen strijdkreet treft de oren: geniet weer van de slaap wanneer de dag voorbij is. Sluit weg de wrede wapens, maak van zwaarden ploegen, span met de pees de benen armen van uw bogen alleen om wild of snelle vogels neer te halen. Gun aan de ouden onder u een goede maaltijd en onderricht verheugd de zonen van uw zonen. Laat ziekte nog alleen een reden zijn tot sterven. Laat ons van de natuur, terwijl de jaren heengaan, de dood verwachten zonder wonden in ons lichaam, door wapens aangebracht. Wij mogen voortaan hopen op heel het dodenritueel, een graf in vlammen, een blijvend monument bereid voor onze resten.' (Dracontius, De tragedie van Orestes, 394-408) In de ogen van Dracontius is niet zozeer Klytaimnestra de misdadigster als wel Aigisthos, die hij als een baarlijke duivel afschildert. Zodra de wraak door Orestes is voltrokken, zal nog steeds een deel van de bevolking rouwen om de gestorven vorstin. Haar droom van vrede - 'Beloofde ik de Grieken dan geen eeuwen vrede?' (vs. 701) werd door haar eigen zoon vernietigd. Deze eigenzinnige omgang met de traditie verleent aan Dracontius' gedichten een heel eigen charme en menselijkheid. Is het te ver gezocht om in Klytaimnestra' s belofte een droom te lezen van de jonge Romein met het oog op de geteisterde wereld die hem omgaf? De Vandalen mochten zich dan nog door de welvaart en de culturele verlokkingen van Carthago laten verdoven, elk moment kon toch weer de ware aard van het roofdier doorbreken. Ook Dracontius ontkwam hier niet aan. Een christen onder Vandalen Dracontius moet het gewaagd hebben een lofdlicht te schrijven op een buitenlandse vorst. Ging het om de keizer in Constantinopel? De oude keizercultus werd nochtans niet onderbroken onder het Vandaalse bewind. Richtte Dracontius zich misschien tot Theoderik de Grote, met wie de Vandaalse vorsten een haat-liefde-verhouding onderhielden? Het is evenmin duidelijk of dit gedicht een ernstiger inhoud had dan zijn overige werken. In elk geval vielen zijn verzen in slechte aarde bij Gunthamundus, koning van 484 tot 496. De dichter belandde met zijn hele familie achter de tralies en kwam pas vele jaren later vrij onder de meer verlichte vorst Thrasamundus (496-523). Tijdens deze gevangenschap schreef Dracontius de werken waarmee hij terecht aanspraak op onsterfelijkheid kan maken. Om te beginnen richtte hij een lang smeekgedicht aan Gunthamundus om zijn schuld te belijden. In deze Satisfactio roept hij de vorst op om naar het voorbeeld van God, de opperste koning, ook zelf barmhartigheid
te tonen. Zijn verzoek om genade klinkt echter nergens deemoedig, gebroken, jammerlijk. Dracontius is veeleer de leraar die weliswaar geslagen is, maar niet verslagen. Hij houdt de Vandaal de vroegere keizers voor ogen die zich steeds genadig opstelden, herinnert de vorst aan de tijdelijkheid en vergankelijkheid van zijn eigen aardse bestaan, verwijst ook naar Geiserik die een geletterde Vandaal omwille van zijn eruditie vergiffenis schonk en besluit dan met een even kort als treffend beeld: 'Als een ruiter uit het zadel dreigt te vallen, omdat zijn paard gaat bokken in galop, roept hij met zijn zweep het dier weer tot de orde, maar snijdt hij toch niet voet en benen af!' ( Dracontius, Satisfactio, 313-316) Naast deze smeekbede moet Dracontius in zijn gevangenis ook de drie boeken Tot lof en eer van God (De laudibus Dei) hebben voltooid. Traditioneel wordt het werk tot de bijbelse epiek gerekend, maar dit geeft een volstrekt verkeerd beeld van de inhoud. Dracontius vertelt hierin namelijk geen echt verhaal. Wel zijn er verhalende passages (over de schepping van de wereld en de zondeval, over Christus' lijden, dood en verrijzenis, over bijbelse en antieke helden), maar deze lijken bijna louter illustratief te zijn. Een veel belangrijker aandeel nemen de hymnische en lyrische passages in. Steeds staat hierbij Gods goedheid en barmhartigheid centraal, zodat het hele werk op een spiegel begint te lijken die de dichter ophoudt voor de Vandaalse heerser. Het verwondert dan ook niet dat hij aan het slot opnieuw zijn schuld belijdt en om genade vraagt. Toch is het gedicht veel meer dan een gelegenheidswerk, waarmee de dichter zijn vrijlating hoopte te verkrijgen. Daarvoor blijkt Dracontius te tegendraads. In het tweede boek last hij zelfs een aanval in tegen de Ariaanse dwaalleer, niet bepaald de beste tactiek om de Vandaal gunstig te stemmen. Zijn verzoek om genade aan het slot is overigens niet tot de vorst gericht, alsof hij daar al niet meer op hoopte, maar tot God. De Laudes nemen vooral de vorm van een persoonlijke schuldbelijdenis van de dichter als mens aan, waarbij zijn aanklacht zich in eerste instantie richt tegen het mensdom zelf dat het natuurlijke evenwicht binnen de schepping verstoort. 'En schaamt de mens zich niet? Ons treft het schuldig vonnis! De dieren zijn rechtvaardig: dat is onze schande? Beseft een slang soms wat ze doet? Maar wij! Onzalig gebroed! Wij lachen om het recht met onze daden en weten dit! - 'Wie niet de wet kent, krijgt genade. Hierdoor wordt elk van ons misschien wel vrijgesproken.' Ja, slangen zoekt men in het gras dat zij niet bijten en in woestijnen jagen wij op woeste leeuwen, zodat zij niet het land van boer en vee beroven. Een jager volgt de ever, spant voor hem zijn netten, zorgt dat de wijnstok niet verwoest wordt door zijn tanden. Goed, sterven mag het hert: zijn merg brengt ons genezing. Maar wat heeft ons de haas gedaan, de geit, de hinde? Beveelt ook de geneeskunst soms om hen te jagen, te strikken of met woeste meute af te maken? Wat heeft de vis misdaan? Waaraan zijn vogels schuldig?
Wij trekken door de zee, wij trekken door de luchten om vogels neer te halen die geen straf verdienen.' (Dracontius, Laudes II, 271-288) Waarna Dracontius het oude epische motief ophaalt over de grenzeloze hebzucht van de mens die hem de zee opdrijft om zelfs hier oorlog te voeren, die mensen elkaar naar het leven doet staan en zelfs kinderen niet spaart voor hun ouders. Kortom: 'Een grote ramp, de mens!' (II, 360) en heel de schepping boet hieronder: 'Waar hebben wild of vee of vogels ooit gezondigd? Wat is de schuld van hemel, aarde, zee en sterren? Waar faalden ooit de koude maan of zonnestralen? Wanneer vermaanden zij de mensen niet door tekens? De droom verraadt toch telkens weer wat er zal komen en waarschuwt voor wat vaststaat in de loop der jaren. En wat de mens kwaadwillig zwijgt, wordt uitgeroepen door wild, door vee, door vis, door paard en schaap en vogel.' (Dracontius, Laudes I, 52-59) Bij C.W. Mönnich, de enige die in het Nederlands taalgebied enige aandacht aan Dracontius besteed heeft, riepen deze verzen het beeld op van onze moderne wereld met haar milieuvervuiling. En inderdaad, ook vandaag zijn wij nog heel ver van de kinderlijke onschuld waarin Dracontius het eerste mensenpaar schildert tijdens zijn ontdekkingstocht door het paradijs: 'Zij liepen door de bloemen, blij om alle rozen, om heel die geurige oogst en door de groene wouden, eenvoudig als het vee of als de wilde dieren. Hun leden waren naakt, hun harten vrij van schaamte. Zat aan hun lichaam iets dat niet gezien mocht worden? Wie leerde hun hoe men zich eerzaam moest gedragen? Hun ogen, vingers of geslacht: het was hun eender. Steeds namen zij elkaar vol liefde in de armen. Zij bloosden niet, al rechtte zich de bron van schaamte. Zij wisten immers niet dat iets hun was verboden. Terecht, want alles was voor hun gebruik geschapen, op één boom na zijn vruchten werden hen geweigerd.' (Dracontius, Laudes I, 437-448) Verloren onschuld in een verloren paradijs! Hoe sterk werkt dit beeld voor Dracontius in zijn gevangenschap. De dichter blijft niets anders over dan over zulke vrijheid te dromen en de hoop uit te spreken ooit die verre vreugde zelf weer te mogen smaken. Maar die vervulling kan hij maar van één kant verwachten: 'Het is genoeg het bevend hart tot God te richten en onder tranen hem vol eerbied te verzoeken: "Geef mij mijzelf terug, gezond van geest en lichaam, geef mij geluk en lange dagen in mijn leven, geef mij een kroost dat goed is, talrijk en welvarend, houd na mijn dood het ander leven vrij van pijnen.
Laat zuiver zijn mijn geest, onschuldig en rechtvaardig en laat mijn ziel, eenmaal gelouterd, vredig rusten. Laat bij uw oordeel, God, toch ook triomf mijn deel zijn, zodat ik ga door bloemengeur en groene hoven, door eeuwig bosland en door steden zonder smarten, waar mij geen kwaad meer plagen kan, ik u mag danken, rechtvaardig bij rechtvaardigen en rein bij reinen."' ( Dracontius, Laudes III, 743-752) Korte bibliografie F.M. CLOVER, Carthage and the Vandals, in: Excavations at Carthage 1978, VII (Ann Arbor 1982) 1-22. C.W. MÖNNICH, Koningsvanen (Baarn 1990). M. ROSENBLUM, Luxorius. A Latin poet among the Vandals (New York/London 1961). Noten 1 De vertalingen van alle fragmenten in dit artikel zijn van de hand van de auteur zelf. 2 De gedichten van Dracontius zijn uitgegeven in de Monumenta Germaniae Historica, Auctorum Antiquissimorum t. XIV. Recent verschenen vier delen in de Budé-reeks met een Franse vertaling (1985-1996). In dezelfde reeks is ook het werk van Victor de Vita toegankelijk (2002). In het Nederlands is bij mijn weten nog nooit enig vers van hem vertaald. Enkele prozafragmenten zijn te vinden in Mönnich 1990. Deze auteur is ook de enige die aandacht geeft aan de dichter, waarbij hij zich beperkt tot de Laudes.
Over de auteurs van de artikelen PROF. DR. JOSINE H. BLOK studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en is sinds 2001 hoogleraar Oude Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Haar publicaties hebben vooral betrekking op de cultuurgeschiedenis van het antieke Griekenland en op aspecten van de negentiende eeuw, met name de beoefening van de klassieke studies in die periode. PROF. DR. JAN N. BREMMER is hoogleraar bij de faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen. In het collegejaar 2006-2007 is hij Inaugural Villa Professor at the Getty Institute in Los Angeles. DR. SANDER EVERS is universitair docent aan het Instituto Patristico Augustinianum en aan het Loyola University of Chicago Rome Center, beide te Rome. Hij is gepromoveerd aan de University of Oxford. Een handelseditie van zijn proefschrift, Church, Cities and People, A study of the plebs in the Church and Cities of Roman Africa in Late Antiquity, zal dit jaar verschijnen. PROF. DR. PIETER W. VAN DER HORST is classicus en werkzaam aan de Theologische Faculteit van de Universiteit Utrecht als hoogleraar in het Nieuwe Testament, het vroege jodendom en het hellenisme. Hij is lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. DR. VINCENT HUNINK is universitair docent Latijn en oudchristelijk Latijn aan de
Radboud Universiteit Nijmegen, en redactielid van Hermeneus. Hij publiceert regelmatig vertalingen van antieke teksten, onlangs onder meer Leren sterven (brieven van Seneca) (2004) en de Regel van Augustinus (2005). [www.vincenthunink.nl] PROF. DR. FIK MEIJER is hoogleraar Oude Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 2005 ontving hij de publieksprijs van OIKOS, het samenwerkingsverband van onderzoekers op het gebied van de Klassieke Studies in Nederland. DRS. ANGÉLIQUE M.H.M. NOTERMANS is lerares klassieke talen in Nijmegen. Zij legt momenteel de laatste hand aan haar proefschrift over Romeinse mozaïeken met inscripties. PROF. DR. DOROTHY PIKHAUS is hoofddocent aan de Universiteit Gent en aan de Vrije Universiteit Brussel waar zij Latijnse Epigrafie en Latijnse schrijvers doceert. Haar belangstelling gaat vooral uit naar Latijnse epigrafische poëzie en naar cultuurspreiding en romanisering in het Romeinse Rijk. DRS. HANS VAN REISEN is theoloog. Vanaf de oprichting van het Augusteins Instituut te Eindhoven in 1989 is hij daar werkzaam als studiesecretaris. ALLARD SCHRÖDER is auteur van romans, essays en drama. Publiceerde onder meer de romans Raaf (1995), Grover (1999), Favonius (2005) en de verhalenbundel Het pak van Kleindienst (1996). Voor de roman De Hydrograaf ontving hij de AKO-literatuurprijs 2002. Hij vertaalde de epigrammen van Palladas (1998) en samen met Just Schadd de elegieën van Maximianus (1987). DR. HENK W. SINGOR is universitair docent aan de Rijksuniversiteit Leiden, verbonden aan de sectie Oude Geschiedenis. LISELOT VANDAMME, LIC., studeerde Grieks en Latijnse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Gent en behaalde eveneens haar diploma als archeologe. Haar scriptie handelde over de Griekse invloed in het hellenistisch Carthago. Momenteel is ze als leerkracht actief in het onderwijs. PROF. DR. WIM VERBAAL is hoogleraar in de Latijnse taal- en letterkunde, Universiteit Gent, Vakgroep Latijn en Grieks, en redactielid van Hermeneus.
JOSINE H. BLOK Kwam Athene uit Afrika? De Black Athena-affaire opnieuw gepeild Een kleine twintig jaar geleden publiceerde Martin Bernal het eerste deel van een studie die vier delen zou moeten omvatten, maar tot nu toe tot twee beperkt is gebleven: Black Athena, The Afroasiatic Roots of Classical Civilization, deel 1: The Fabrication of Ancient Greece, 1785-1985, gevolgd door deel 2: The Archaeological and Documentary Evidence. Bernal is sinoloog en doceert politieke wetenschappen aan Cornell University, Ithaca, niet ver van New York. Met Black Athena begaf hij zich op een voor hem geheel nieuw terrein. In zijn studie stelde de auteur dat de fundamenten van de antiek-Griekse cultuur waren gelegd door de Egyptenaren en dat de wortels van de Griekse wereld dus in Afrika lagen. Direct na het verschijnen van deel 1 ontstond een enorme opschudding, die door de publicatie van deel 2 alleen maar heviger werd. De meerderheid van classici, oudhistorici en Egyptologen die zich in de zaak verdiepten, reageerde verontwaardigd, andere groepen binnen en buiten de universiteiten waren enthousiast. Het sterkst speelde de controverse zich af in de Verenigde Staten, maar ook in West-Europa kreeg de zaak de aandacht die hij verdiende. Het gebruik van de verleden tijd suggereert dat de kwestie inmiddels passé is en inderdaad lijkt de grootste opwinding nu wel voorbij te zijn.1 De thesen van Black Athena raken echter de kern van de vraag hoe feiten en interpretaties, politiek en wetenschap zich tot elkaar verhouden, een vraag die nog even actueel is als twintig jaar geleden en dat ook moet blijven. Allereerst is hier een beknopte bespreking op zijn plaats, evenals een keuze uit de reacties. Daarna wil ik wat uitvoeriger ingaan op de politieke en theoretische vraagstukken die in de affaire zo hel belicht zijn. Waarover gaat Black Athena? De twee delen verdedigen een aantal samenhangende stellingen over de bronnen van de antiek-Griekse cultuur en de beoordeling daarvan door de klassieke wetenschappen in de laatste tweehonderd jaar. De basis van de Griekse cultuur zou zijn gelegd in de midden- en late Bronstijd door de Egyptenaren, die in die periode lang en intensief in Griekenland aanwezig zouden zijn geweest, alsmede - in mindere mate - door de inbreng van Phoeniciërs in dezelfde tijd en in de daarop volgende periode. In de klassieke tijd waren de Grieken zich van deze herkomst van hun cultuur volkomen bewust, zij het met de onvermijdelijke beperkingen in hun historische kennis. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn Herodotus, die in boek II van de Historiën de oorsprong van de belangrijkste Griekse culten in Egypte legt, en de introductie van het schrift uit Phoenicië, naar wijd en zijd verspreid idee door de Phoenicische held Cadmus. Deze Griekse visie op de eigen oorsprong noemt Bernal het Antieke Model. Dankzij de langdurige invloed van de antieke geschriften bleef het Antieke Model ook na de Oudheid het beeld van het verleden bepalen - men had ook geen reden om dit model te herzien. Zo blijkt uit de bestudering van de Egyptische en Griekse oudheden tijdens de Verlichting dat in die periode beide culturen als onlosmakelijk met elkaar verbonden werden beschouwd. Maar aan het eind van de 18de eeuw kwam het Antieke Model onder vuur te liggen; binnen enkele decennia werd het vervangen door een ander model. De opkomende Romantiek zag niet de verwevenheid van alle culturen als een groot goed, maar zocht naar de authentieke oorsprong van iedere cultuur op zichzelf. Binnen deze verscheidenheid van culturen zou er bovendien sprake zijn van een hiërarchie: sommige culturen
waren duidelijk beter (hoger, mooier, rijker, dieper) dan andere. Zo raakten de culturen van de Oudheid eerst los van elkaar en vervolgens werden ze cultureel-raciaal gerangschikt. De oude Grieken behoorden nu meer bij West-Europa dan bij het oostelijke Middellandse-Zeebekken en vormden de hoogste cultuur van de mensheid. Egypte zelf werd benaderd als een land met een cultuur die meer bij het Middellandse-Zeegebied hoorde dan bij het zwarte Afrika. De invloed van Egypte op de Griekse wereld werd desondanks gebagatelliseerd of geheel ontkend. Beïnvloeding van de Griekse cultuur vanuit het semitische Oosten of zelfs het zwarte Zuiden was ondenkbaar geworden. Dit perspectief op de antieke Griekse cultuur, dat in de 19de eeuw en het grootste deel van de 20ste eeuw dominant zou blijven, noemt Bernal hel Arische Model.2 Op dit punt is het van belang te wijzen op Bernals visie op wetenschappelijke veranderingen. Het is normaal en wenselijk, stelt hij, dat wetenschappelijke standpunten veranderen op grond van nieuw onderzoek en nieuwe vragen. Dat geldt zeker voor veel omvattende maar onvermijdelijk simplificerende visies op het geheel zoals met de term ‘model’ worden bedoeld. Zulke veranderingen noemt hij ‘interne veranderingen’. Voorbeelden daarvan zijn resultaten van opgravingen, nieuwe linguïstische theorieën of de ontcijfering van oude schriften. Maar er zijn ook ‘externe veranderingen’, die samenhangen met de veranderingen in de ideologie van de maatschappij waarbinnen de wetenschap wordt beoefend. Een cruciaal voorbeeld betreft het uiteenvallen van het Antieke Model. Dit was, aldus Bernal, niet het gevolg van de ontcijfering van het hiëroglyfenschrift in 1822 en de daaruit voortvloeiende veranderingen in historische kennis (intern), maar van de Romantiek en het daaraan inherente racisme die de studie van de Oudheid zouden hebben beïnvloed (extern). Black Athena laat, aldus Bernal, deze oneigenlijke invloed achter zich en schetst met behulp van de interne vernieuwingen een Herzien Antiek Model. Dit model weet de invloed van Egypte en Phoenicië op de Griekse wereld naar waarde te schatten en brengt de inmiddels wetenschappelijk vereiste correcties aan op het Antieke Model. Soms kan, meent Bernal, de interventie van een leek een bijzonder effect sorteren in de wetenschap. Juist een leek is vrij van de onuitgesproken conventies die gelden binnen een discipline en kan daarom volledig nieuwe perspectieven openen. Bernal is zelf zo’n leek. De bloei van het Antieke Model, de vernietiging daarvan door de creatie van het Arische Model en zijn toepassing in de op racisme geënte Altertumswissenschaft vormen de thema's van deel 1. In deel 2 verdedigt Bernal het Herziene Antieke Model vooral op grond van etymologische relaties tussen Griekse woorden en namen en Egyptische of Westsemitische vormen daarvan en op grond van historiserende interpretaties van Griekse mythen, enigszins aangevuld met archeologisch materiaal. Een spraakmakend voorbeeld van deze argumentatie is de naam van de godin Athena, die van de Egyptische godin Neith zou zijn afgeleid - vandaar de titel van het boek. De volgende delen zouden uitvoerig ingaan op de linguïstische argumenten, maar het debat over de eerste twee delen heeft inmiddels zoveel aandacht van de auteur opgeëist dat van die publicaties niets is gekomen. Hoe werd Black Athena ontvangen? Laten we eerst de positieve reacties bekijken. De stellingen pasten volkomen in het gedachtegoed van culturele dekolonisatie, dat in de jaren tachtig van de 20ste eeuw zowel binnen als buiten de universiteiten opgang maakte. Black Athena legt het primaat van de Griekse en daarmee de westerse cultuur bij die gebieden die volgens Bernal altijd als marginaal en inferieur waren beschouwd in de studie van de Oudheid - het Nabije Oosten en bovenal Afrika. Velen die meenden dat de geschiedenis al te zeer
het verhaal van dode, blanke mannen was geweest, vonden in Black Athena een zeer geleerd, scherpzinnig en voortreffelijk geschreven betoog dat een ingrijpend andere visie op de cultuurgeschiedenis en de westerse historiografie verdedigde. Niet alleen in landen die zelf vroeger kolonies waren geweest (in vele universiteiten in de zogenaamde Derde Wereld staat het op de verplichte leeslijsten) werd Black Athena met open armen ontvangen, maar ook in kritische academische kringen in het Westen. Het sterkst was de reactie onder niet-blanke studenten (en sommige docenten) in de Verenigde Staten. De radicale groepen onder hen zochten hun inspiratie in het Afrocentrisme. Deze, al uit het Interbellum daterende, gedachte dat de bron van alle cultuur in zwart Afrika zou hebben gelegen en dat iedere twijfel daaraan een teken is van racisme, was opnieuw in zwang geraakt bij radicale zwarte groepen in de Verenigde Staten. Black Athena sloot daar tamelijk probleemloos bij aan, vooral ook door de titel die Bernal op suggestie van zijn uitgever had gekozen. In het positieve kamp, kortom, liepen de meningen uiteen van instemming met de politiek-wetenschappelijke stellingname van Black Athena zonder volledige aanvaarding van alles wat Bernal beweert, tot aan het andere uiterste van een op Afrocentrisme gebaseerd politiek programma. Negatieve reacties overheersten in de kringen van professionele deskundigen op het gebied van de Oudheid - niet alleen van classici en oudhistorici, maar ook van Egyptologen, Indo-Europeanisten en Assyriologen. Het belangrijkste element van de kritiek was zakelijk: wie werkelijk verstand had van een van de talloze terreinen waarop Bernal zich had begeven, zag dat zijn argumenten geheel of gedeeltelijk onjuist waren, het materiaal eenzijdig belicht, citaten uit hun verband gehaald. Maar ook in het kritische kamp was de variëteit aan standpunten groot. Aan de ene kant mobiliseerden Mary Lefkowitz en haar collega Guy Maclean Rogers, beiden werkzaam aan Wellesley College bij Boston, een massale tegenaanval onder de titel Not Out of Africa. Hun motivatie bestond in hoge mate uit de behoefte de Griekse cultuur te verdedigen tegen de bewering dat deze niet meer zou zijn dan een derivaat, in dit geval van Afrika. Aan het andere uiterste bevonden zich vakgenoten die zich wel herkenden in Bernals kritiek op de beperkingen van de klassieke wetenschappen, maar met zijn argumenten geen genoegen konden nemen. Voor allen in het kritische kamp was het niet te verteren dat onder de vlag van wetenschapskritiek en vernieuwing zoveel onjuiste beweringen als nieuwe feiten aan de wereld werden gepresenteerd en daar gretig werden aanvaard. Sterker nog, wie de uiteenzettingen in Black Athena bekritiseerde liep - zeker in de Verenigde Staten - groot risico voor racist te worden uitgemaakt. Ook al werd de strijd gevoerd over feiten en hun interpretaties, de felheid van de respons in de klassieke vakwereld was mede het gevolg van verontwaardiging: Bernal had van het vak een onherkenbaar grove karikatuur gemaakt en de integriteit van bepaalde wetenschappelijke standpunten vérgaand in twijfel getrokken. Geen van beide partijen schuwde het debat. Vele malen werden congressen van classici, oudhistorici en verwante wetenschappen aan Black Athena, gewijd, waar ook Bernal werd uitgenodigd. In Nederland organiseerde de Afrikanist Wim van Binsbergen in juni 1996 een congres met Bernal en enkele Nederlandse voor- en tegenstanders. Hier vochten bijvoorbeeld de Egyptoloog Arno Egberts Bernals duiding van de connectie tussen Athena en Neith aan en ikzelf de hierboven genoemde interpretatie van de omslag van het Antieke naar het Arische Model. Omgekeerd maakte Bernal altijd aanspraak op zijn academische recht van weerwoord bij iedere kritische publicatie. Dit hielp niet. Op welke feitelijke punten Bernals interpretaties ook werden weerlegd, hij bleef volhouden dat zijn stellingen in hun algemeenheid juist waren. De voor de hand liggende observatie, dat Bernal de situatie omkeert - Griekenland (Europa) nu een kolonie van Afrika, in plaats van blank racisme nu zwart racisme, opnieuw invloed
van externe ideologieën, maar ditmaal een heftig antiwesterse optiek - en zich dus schuldig maakt aan dezelfde praktijken als waarvan hij zijn tegenstanders beticht, hielp evenmin. Weinig professionele classici en oudhistorici zullen heden ten dage willen ontkennen dat de beschavingen van het Midden-Oosten de Griekse wereld hebben beïnvloed. Nu dit standpunt vanzelfsprekend is geworden, valt op hoezeer in de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw het tegendeel het geval was en de vakwereld overwegend leed aan een Eurocentrische bijziendheid. Hierin heeft Bernal zeker gelijk, maar het is te simpel om deze beperkingen uitsluitend aan racisme toe te schrijven. In de laatste dertig jaar heeft de relatie tussen de vroege Griekse cultuur en het Midden-Oosten weer volop aandacht gekregen, mede dankzij geleerden van het formaat van Walter Burkert en Martin West.3 Toch blijft het bij nadere beschouwing lastig om deze invloed werkelijk te traceren, om vast te stellen wat zich precies heeft afgespeeld, waar en hoe, en wat onder invloed kan worden verstaan. Het is dus al moeilijk om de vinger nauwkeurig te leggen op de uitwisseling van Griekenland met het Midden-Oosten - en dan hebben we het over het gebied dat zo met het blote oog de meeste mogelijkheden biedt. Wat te doen in het geval van Egypte, of breder, Afrika, waarvoor de aanwijzingen beperkt zijn? En let wel: in Black Athena, maakt Bernal aanspraak op veel méér dan wederzijdse invloed door, bijvoorbeeld, handelscontacten. Egypte zou werkelijk de grondslagen hebben gelegd van de Griekse cultuur door langdurige, dominante aanwezigheid in Griekenland zelf. Gaat het Burkert en West om religieuze verhalen, afbeeldingen, dichtkunst en kunstvoorwerpen, elementen die zich lijken te lenen voor relatief makkelijke overname, Bernal ziet ook de meest markante creaties zoals de Griekse filosofie als uiteindelijk gebouwd op een Egyptisch fundament. In elk geval was het niet de bewering op zichzelf dat Griekenland invloed zou hebben ondergaan vanuit Afrika of het Midden-Oosten, die de gemoederen zo hoog deed oplaaien. De kern van het debat ging over de vraag wat wetenschapsbeoefening kan zijn, met name om de verhouding tussen politiek en subjectieve dan wel objectieve kennis. Black Athena ontleent zijn kracht én zijn zwakte aan een aantal in elkaar grijpende ideeën over deze verhouding. Enkele punten die al even zijn aangestipt verdienen in dit verband meer aandacht. Hoe verhoudt wetenschap zich tot politiek? In de wetenschapsbeoefening is altijd sprake van een maatschappelijke component, zowel in de belevingswereld van de individuele onderzoeker als in de vragen die worden gesteld en de richting waarin antwoorden worden gezocht. Wetenschap is dus zelfstandig (kent per definitie haar eigen regels) maar is ook ingebed in de sociale omgeving. De vraag is nu hoever de invloed van die sociale omgeving reikt en wat de zelfstandigheid van de discipline is. Wetenschappelijke zelfstandigheid houdt in dat de onderzoeksresultaten boven de gebondenheid aan de onmiddellijke sociale omgeving uitstijgen, met andere woorden universeel geldig en relevant zijn. Daarin ligt de betekenis van de wetenschap voor de samenleving waarin deze wordt beoefend: de wetenschap vormt een brug tussen kennis die gedragen wordt door een beperkte kring en universele kennis. De huidige wetenschapsbeoefening is grotendeels in het Westen (Europa, Noord-Amerika) ontstaan. Wat is daarmee de status van het wetenschappelijk denken? Zijn de gangbare wetenschappelijke aanspraken op universele geldigheid beter gefundeerd dan vormen van kennis die elders zijn gecreëerd en die het wereldbeeld van die locaties weerspiegelen? Of is de westerse wetenschap alleen succesvoller dank
zij eeuwen van politieke macht? Het antwoord van Black Athena is duidelijk de huidige wetenschappelijke visie op de antieke wereld is het resultaat van politieke macht. Het waren immers de externe invloeden van Romantiek en kolonialisme die verantwoordelijk waren voor het Arische Model, aldus Bernal. Wetenschappelijke methoden die volgens Bernal intern (zelfstandig, universeel geldig) ontwikkeld zijn, moeten worden gebruikt om de externe effecten van de vroegere ideologie te niet te doen. Dan ontstaat er een nieuw (gezuiverd) wetenschappelijk (universeel geldig) beeld. Het begrip van universele geldigheid kwam in de jaren '70 en '80 van de 20ste eeuw breed onder vuur te liggen. Vele westerse intellectuelen constateerden dat de wetenschap vooral het wereldbeeld van blanke, westerse mannen tot universeel model had verheven. Aangezien volledige objectiviteit niet mogelijk is, zou het beter en eerlijker (en dus: wetenschappelijker) zijnde sociale herkomst van kennis niet alleen te erkennen, maar zelfs als uitgangspunt te nemen. Allen die zich van het universele mensbeeld voelden buitengesloten, zouden een eigen wetenschap mogen en zelfs moeten ontwikkelen, die uitdrukkelijk de eigen identiteit tot doel en middel had. In de Black Athena-affaire speelde de eigen stem van Afrika als cultuurgebied en van zwarte groepen in de Verenigde Staten een hoofdrol. Aan de Amerikaanse universiteiten werden in deze jaren programma's ontwikkeld op basis van ethniciteit en er werden heftige debatten gevoerd over de politieke betekenis van wetenschappelijke kennis. In deze stemming groeide de zogenaamde politieke correctheid: wie twijfelde aan de antwoorden, die als alternatief voor de traditionele modellen werden aangeboden, stelde zich bloot aan scherpe, morele veroordeling. De meningen liepen sterk uiteen over de vraag of de wetenschapsbeoefening op basis van identiteit tijdelijk zou moeten zijn, met als doel het veranderen van de bestaande wetenschap, of dat het alternatieve, eigen standpunt de bestaande wetenschap zou moeten vervangen. Het Afrocentrisme staat het laatste voor en is ook, omgekeerd, vanuit het gezichtspunt van de gangbare wetenschap daarmee op geen enkele manier te verenigen. In deze kwestie neemt Black Athena, een ambiguë positie in en gematigden in beide kampen hebben betreurd dat Bernal niet duidelijker afstand heeft genomen van het Afrocentrisme. Echte Afrocentristen daarentegen zagen hem als een exponent van een joods complot, dat wereldwijd erop uit zou zijn om zwarten naar de achtergrond te dringen, en maakten hem op zijn beurt voor racist uit.4 Bernal zelf heeft in zijn polemieken doorgaans een dubbelzinnig standpunt ingenomen. Deze dubbelzinnigheid is mijns inziens geen toeval, maar hangt samen met de manier waarop Bernal wetenschappelijke argumenten hanteert. Welke rol spelen wetenschappelijke argumenten? De thesen en de argumentatie van Black Athena zijn kenmerkend voor een zogenaamd speculatief systeem: een omvattende theorie die enorme historische ontwikkelingen vanuit een heel specifiek standpunt beziet en geselecteerde gegevens vanuit dit standpunt verklaart. In zulke systemen wordt een bepaalde visie op de wereld eerst verengd tot een absoluut uitgangspunt en vervolgens wordt de wereld opnieuw vanuit dit absolute idee geïnterpreteerd. Herziening van de geschiedenis is een belangrijk, soms zelfs essentieel onderdeel van deze systemen. De bekendste voorbeelden zijn het Marxisme en verschillende religieuze visies (jodendom, christendom, islam), maar veel -ismen hebben vroeg of laat zo’n radicale variant gekend. Kenmerkend is dat weerlegging van argumenten geen effect sorteert. In een gewoon wetenschappelijk debat betekent weerlegging dat de hypothese komt te vervallen. Bij een speculatief systeem is dat niet het geval. Het absolute uitgangspunt bevindt zich immers buiten het terrein waarop de discussie over gegevens en argu-
menten plaatsvindt. Daarom laten speculatieve systemen geen ruimte voor gematigde standpunten: men dient of god of de duivel, een tussenweg is er niet. Bernal wil zich met de wetenschap verstaan (interne methoden), en houdt dus één voet in het wetenschappelijke kamp. Maar zijn uitgangspunt is absoluut en bevindt zich buiten het wetenschappelijke domein. Er is dan ook geen wezenlijk verschil, hooguit een optische afstand tussen zijn standpunt en het Afrocentrisme. Dat blijkt zowel in Black Athena als in Bernals antwoorden op kritiek: de Romantiek is per definitie racistisch, wie de interactie tussen Egypte en de Griekse wereld gering acht wordt door koloniale vooroordelen gedreven, enzovoorts. In de vérgaande relativering van het gangbare geschiedbeeld sloot Bernal bovendien aan bij een invloedrijke stroming in de cultuurwetenschappen in de jaren '80. In deze opvatting wegen de taal, de denkwijze en de woorden waarin argumenten zijn gegoten, zwaarder in de interpretatie van de werkelijkheid dan de gegevens waarop dat betoog betrekking heeft. Ook deze stroming kwam voort uit de overtuiging dat objectieve waarheid niet bestaat en dat de werkelijkheid alleen kenbaar is voor zover deze in (tijd- en plaatsgebonden) woorden wordt beschreven. Wat feiten zijn en welke rol ze in het betoog spelen, werd opnieuw voorwerp van stevige discussie; in beginsel biedt deze, op de taal gerichte benadering ruimte aan allerlei gedachte-experimenten. Het canonieke tegenargument, waarmee de wetenschappelijke én politiek-morele grens van deze visie wordt aangegeven, betreft ontkenning van de Holocaust: de Holocaust is een feit dat onder geen wetenschappelijk beding anders mag worden voorgesteld dan het in werkelijkheid was. Maar binnen die grens is er veel mogelijk. Bernal heeft vanaf het begin uitdrukkelijk een beroep gedaan op de ruimte die deze kentheoretische stroming had geschapen. Met zijn visie bood hij een wetenschappelijk denkbaar alternatief voor de gangbare opvattingen en maakte hij aanspraak op zijn onbetwistbaar recht de feiten anders te interpreteren. Hiermee eiste hij zijn plaats op binnen het wetenschappelijk terrein. Maar zodra er grondige kritiek kwam, trok hij zich terug op zijn politiek-morele stellingname. Dan betwistte hij zijn tegenstanders het recht op hún wetenschappelijke visie die hij steevast, binnen zijn systeem, herleidde tot een politiek immoreel standpunt (racisme). Met deze argumenten ad hominem plaatste hij zich buiten de wetenschappelijke spelregels, om vervolgens het hele terrein voor zichzelf op te eisen: hij, Bernal, vertegenwoordigt de 'gezuiverde' wetenschap, critici doen niets anders dan blind de 19de-eeuwse vooroordelen herhalen. Zij moeten zelf het terrein verlaten. Kwam Athene uit Afrika? Als de vraag 'Kwam Athene uit Afrika?' zou worden voorgelegd aan beide partijen, zou het antwoord eenvoudig zijn. Bernal zou natuurlijk ja zeggen, de meeste klassieke wetenschappers nee. Maar zo’n eenvoudig meningsverschil zou niet de enorme opwinding van de affaire verklaren. De these en de titel van het boek zochten de confrontatie, van Afrika met de Griekse wereld en Europa, van Bernal met de klassieke wetenschappen. De heftigheid van de confrontatie kwam voort uit diepgaande onenigheid over de spelregels van het wetenschappelijk debat en over de relatie tussen politiek en wetenschap. Beide partijen noemden hun eigen bezigheden wetenschap en die van de ander politiek. Maar ze noemden ook hun eigen bezigheden goede politiek, namelijk verspreiding van juiste kennis, en die van de ander slechte politiek, namelijk vooringenomenheid vanuit een politiek kwalijk standpunt. In beide gevallen ging - en gaat - het om opvattingen, waarden en normen die iedere intellectueel ten diepste voelt en waar het hele wetenschappelijke leven om draait. Bernal wist alle wetenschappelijke ruimte te benutten, die de debatten van die
jaren hadden gecreëerd. Wanneer hij desondanks in een bepaalde kwestie bakzeil dreigde te halen, trok hij zich terug op zijn standpunt buiten de wetenschappelijke discussie: ook al was het besproken argument onjuist, toch had hij gelijk. Dit was uiteraard tergend voor de oppositie, maar vooral illustratief voor zijn houding in het algemeen . Graag citeerde hij een anonieme recensent: Bernal has the alarming habit of being right for the wrong reasons.5 Of deze uitspraak ooit geldig is - daarover kan men twisten. Maar zeker is dat in de wetenschap deze uitspraak niet waar kan zijn: je kan alleen gelijk hebben op grond van juiste redenen. Dat is nu precies wat wetenschap tot wetenschap maakt. Korte bibliografie M. BERNAL, Black Athena, The Afroasiatic Roots of Classical Civilization, deel 1 The Fabrication of Ancient Greece, 1785-1985 (London/ New Brunswick 1987); deel 2: The Archaeological and Documentary Evidence (London/ New Brunswick 1991). M. BERNAL, Response to Josine Blok, in: W. VAN BINSBERGEN (red.), Black Athena: Ten Years After [Talanta 28-29, 1996-1997) 209-18. M. BERNAL, Black Athena writes back. Martin Bernal responds to his critics (Durham/ London 2001). W. VAN BINSBERGEN (red.), Black Athena: Ten Years After (speciaal nummer van Talanta, 28-29, 1996-1997). M. LEFKOWITZ, Not Out of Africa. How Afrocentrism became an excuse to teach myth as history (New York 1996). M. LEFKOWITZ en G. MACLEAN ROGERS (red.), Black Athena Revisited (Chapel Hill/ London 1996). M. MYEROWITZ LEVINE, The marginalization of Martin Bernal, Classical Philology 98 (1998) 345-63. Noten 1 Op dit moment is een Google-zoekopdracht naar Black Athena nog steeds goed voor zo’n 20.000 hits - het debat is bepaald nog niet voorbij. Een selectie van de meest invloedrijke en interessante bijdragen treft men aan in de bibliografie. 2 Bernal gebruikt de term Arisch uiteraard met opzet. Zo noemt hij ook de ontwikkelingen in het vak Oude Geschiedenis, die zijns inziens een einde maakten aan de gedachte van Egyptische of Phoenicische invloed op Griekenland, The final solution of the Phoenician problem, 1885-1945. 3 W. Burkert, Die orientalisierende Epoche in der griechischen Religion und Literatur (Heidelberg 1984), vertaald als The orientalizing revolution: Near Eastern influence on Greek culture in the archaic age, (Cambridge, Ma./ London 1992); M.L. West, The east face of Helicon: West Asiatic elements in Greek poetry and myth (Oxford 1997). 4 Martin Bernal is van joodse afkomst en niet ‘zwart’. Het feit dat dit gegeven belangrijk kon worden in de ogen van beide partijen (bijvoorbeeld verbazing over zijn proAfrikaanse inzet, of wantrouwen over zijn loyaliteit aan het Afrikaanse standpunt) tekent de blikvernauwing die het denken op grond van identiteit kan veroorzaken. 5 Bernal (1996-1997) 218.