Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Wijsbegeerte & Moraalwetenschap Academiejaar 2007-2008
De re-integratie van ex-gedetineerden door arbeid
Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Moraalwetenschap, door Jonathan Vandenbogaerde Promotor: Prof. Dr. J. Verplaetse Commissarissen: J. De Vos en J. Meheus
Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Wijsbegeerte & Moraalwetenschap Academiejaar 2007-2008
De re-integratie van ex-gedetineerden door arbeid
Verhandeling voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Moraalwetenschap, door Jonathan Vandenbogaerde Promotor: Prof. Dr. J. Verplaetse Commissarissen: J. De Vos en J. Meheus
Woord vooraf Interesse voor een bepaald thema wordt op de meest uiteenlopende manieren gewekt. Toevalligheden, verhalen, gebeurtenissen en dergelijke zorgen ervoor dat men over bepaalde dingen meer wenst te weten. Zo kwam onlangs in onze buurt een petitie rond om de mensen naar hun mening te vragen omtrent de vrijlating van een jongeman die enkele jaren tevoren in een vlaag van jaloezie zijn vriend had neergestoken. De algemene teneur was dat „de mensen‟ vonden dat deze jongeman niet vrij mocht komen en zeker niet mocht terugkeren naar zijn gemeente. Mijns inziens is deze uitgesproken mening van de gemeenschap voorbarig. Dat de ouders en de familie van het slachtoffer zich ertegen verzetten is begrijpelijk. Het is echter schrijnend dat de gemeenschap de implicaties van hun stellingname schijnbaar niet inziet. Op deze manier hielden zij immers geen rekening met de familie van de dader, noch met de mogelijkheden van de dader om zelf terug de draad op te nemen. De problematiek die hierin schuil gaat heeft mij ertoe gedreven om het onderwerp van de re-integratie van ex-gedetineerden te behandelen. De re-integratie van ex-gedetineerden is een complexe materie. Zonder de hulp van mijn promotor professor Jan Verplaetse, die mij met zijn bereidwilligheid wees op de essentiële zaken en waar nodig bijstuurde, zou ik in mijn euforie of moedeloosheid het juiste soms bijster zijn geweest. Ook de ruime en verhelderende babbel met mevrouw Kathleen Delepierre, coördinator van het Huize Pitstop te Brugge, heeft mijn inzicht, maar ook mijn nieuwsgierigheid aangaande dit thema nog aangewakkerd. Eerwaarde Heer André Callewaert, op rust zijnde aalmoezenier uit de Brugse vrouwengevangenis, wens ik ook te bedanken voor de interesse die hij betoonde en de informatie die hij verleende in verband met deze studie. Ik bedank daarenboven familie en vrienden die mij doorheen mijn studie hebben geïnspireerd. Uiteraard en niet in het minst moeten dankbetuigingen uitgaan naar mijn ouders. Niet alleen hebben zij mij tijdens dit werk gesteund, maar zij waren het die mij de kans hebben gegeven deze blikverruimende studierichting te volgen.
Inhoudstafel WOORD VOORAF ........................................................................................................................................... 1 INHOUDSTAFEL .............................................................................................................................................. 2 INLEIDING ........................................................................................................................................................ 4 HOOFDSTUK 1. DE VRIJHEIDSTRAF EN HAAR NASLEEP .................................................................. 7 1 2 3
DE FUNDAMENTEN VAN ONS STRAFRECHT ............................................................................................. 7 DE VRIJHEIDSTRAF ALS ULTIMUM REMEDIUM......................................................................................... 8 DE NEVENEFFECTEN VAN DE VRIJHEIDSTRAF ......................................................................................... 9 3.1 Verlies van eigenwaarde .............................................................................................................. 9 3.2 Stigmatiserend effect .................................................................................................................. 10 3.3 Verlies van sociale banden ......................................................................................................... 10 3.4 Recidive ...................................................................................................................................... 10 3.4.1 3.4.2
Desistance .............................................................................................................................................. 11 Werk als therapie ...................................................................................................................................12
HOOFDSTUK 2. OVER DE ARBEIDSMAATSCHAPPIJ VANDAAG: HET BELANG EN DE INTEGRATIEKRACHT VAN TEWERKSTELLING ................................................................................ 15 1 2 3
ARBEID ALS BOUWSTEEN VAN ONZE PERSOONLIJKHEID ....................................................................... 15 ARBEID ALS SOCIALE ZEKERHEID ......................................................................................................... 16 ARBEID EN INTEGRATIE ........................................................................................................................ 19 3.1 Sociale integratie ....................................................................................................................... 19 3.2 Integratie door arbeid ................................................................................................................ 21
HOOFDSTUK 3. ARBEID ALS BELANGRIJKE VOORWAARDE VOOR RESOCIALISATIE ........ 25 1
THEORETISCHE OMKADERING .............................................................................................................. 25 1.1 De anomie theorie ...................................................................................................................... 25 1.2 Sociale Controle Theorieën ........................................................................................................ 26 1.3 Rationele keuzetheorieën............................................................................................................ 27 1.4 De sociale leertheorie en differentiële associatietheorie ........................................................... 28 1.5 Etiketteringstheorieën ................................................................................................................ 28 1.6 Het levensloopperspectief .......................................................................................................... 29 2 EVIDENTIE DAT WERK „WERKT‟ ............................................................................................................ 34 HOOFDSTUK 4. BARRIÈRES VOOR WERK ........................................................................................... 37 1
DE OBSTAKELS OP DE WEG NAAR TEWERKSTELLING IN DE MAATSCHAPPIJ ........................................... 37 1.1 Supply-Side Barriers .................................................................................................................. 37 1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.1.4 1.1.5 1.1.6 1.1.7 1.1.8
1.2 1.2.1 1.2.2 1.2.3 1.2.4 1.2.5 1.2.6 1.2.7
2
Geslacht ................................................................................................................................................. 38 Leeftijd .................................................................................................................................................. 38 Nationaliteit ........................................................................................................................................... 39 Opleidingsgraad ..................................................................................................................................... 40 Werkervaring ......................................................................................................................................... 41 Financiële problemen ............................................................................................................................. 42 Gezondheidsproblemen ......................................................................................................................... 43 Attitude .................................................................................................................................................. 43
Demand-Side Barriers................................................................................................................ 44 Welwillendheid van werkgevers ............................................................................................................ 44 Vereiste vaardigheden ........................................................................................................................... 46 Wettelijke beperkingen .......................................................................................................................... 46 Aansprakelijkheidsvrees ........................................................................................................................ 48 Omgang met mensen ............................................................................................................................. 51 Type en omstandigheid van het misdrijf ................................................................................................ 51 Stigma .................................................................................................................................................... 52
OPPORTUNITEITEN VOOR EX-GEDETINEERDEN ..................................................................................... 54
HOOFDSTUK 5. WIE BESTRAFT, DIE ZALFT. ....................................................................................... 56 1 2 3
DE OVERHEID BESTRAFT ....................................................................................................................... 56 DE OVERHEID BEPERKT DE SCHADE? .................................................................................................... 57 WAAR LIGT DE BEVOEGDHEID? ............................................................................................................ 58
2
HOOFDSTUK 6. INITIATIEVEN VAN DE OVERHEID .......................................................................... 61 1 2 3
HET SAMENWERKINGSAKKOORD VAN 1994 ......................................................................................... 61 PROTOCOLAKKOORD VAN 26 MAART 2001........................................................................................... 62 STRATEGISCH PLAN HULP – EN DIENSTVERLENING AAN GEDETINEERDEN ............................................ 62 3.1 Succesfactoren van het plan ....................................................................................................... 66 4 HET PROJECT „BUITENKANS‟ ................................................................................................................ 68 4.1 Resultaten ................................................................................................................................... 69 4.2 Bemerkingen ............................................................................................................................... 69 5 HET DESMOS-PROJECT ......................................................................................................................... 69 5.1 Bemerkingen ............................................................................................................................... 71 5.2 Besluit......................................................................................................................................... 74 6 AAN DE BAK (VAN)UIT DE BAK ............................................................................................................. 75 6.1 Resultaten ................................................................................................................................... 77 6.2 Bemerkingen ............................................................................................................................... 77 7 TRIPLE E – NETWORKS: NAAR EEN GROTERE AANDACHT VOOR NAZORG? ........................................... 78 7.1 Een definitie van ‗nazorg‘ .......................................................................................................... 79 7.2 Opzet van het project.................................................................................................................. 80 8 B(EGE)LEIDE INTREDE .......................................................................................................................... 83 9 TRAJECTBEGELEIDING BIJ DE VDAB .................................................................................................... 86 10 TEWERKSTELLINGSMAATREGELEN ...................................................................................................... 87 11 JUSTITIEHUIZEN .................................................................................................................................... 88 12 BESLUIT................................................................................................................................................ 88 HOOFDSTUK 7. STIGMA ............................................................................................................................. 90 1 2 3 4
DEFINIËRING ........................................................................................................................................ 91 MORELE WEERZIN ................................................................................................................................ 91 REPUTATIE ........................................................................................................................................... 93 VERTROUWEN ...................................................................................................................................... 94
HOOFDSTUK 8. UITTREKSEL UIT HET STRAFREGISTER: EEN LEGITIEM STIGMA .............. 99 1 2 3 4 5
VERWARRENDE REGLEMENTERING ...................................................................................................... 99 HET STRAFREGISTER EN DE BEPERKINGEN VOOR EX-GEDETINEERDEN ............................................... 104 BEVOEGDHEIDSVERDELING BEPERKT DE RE-INTEGRATIE ................................................................... 107 HET UITTREKSEL EN DE DISPROPORTIONALITEIT ................................................................................ 108 BESLUIT.............................................................................................................................................. 113
HOOFDSTUK 9. MOGELIJKE OPLOSSINGEN ..................................................................................... 114 1
2
3 4 5
KWALITATIEVE HULPVERLENING BINNEN EN BUITEN DE GEVANGENIS ............................................... 116 1.1 Begeleiden naar arbeid vanaf de eerste dag ............................................................................ 116 1.2 Schaalvergroting ...................................................................................................................... 119 1.3 Nazorg ...................................................................................................................................... 121 1.4 Afstemming tussen de bevoegde overheden .............................................................................. 125 UITTREKSELS UIT HET STRAFREGISTER ............................................................................................... 126 2.1 Het systeem van Groot-Brittannië: The Rehabilitation of Offenders Act ................................. 127 2.2 Het Nederlandse systeem: de Verklaring Omtrent het Gedrag ................................................ 130 ANTI – DISCRIMINATIEWETGEVING EN MENSENRECHTEN .................................................................. 133 ECONOMISCHE HOOGCONJUNCTUUR .................................................................................................. 134 BESLUIT.............................................................................................................................................. 136
ALGEMEEN BESLUIT ................................................................................................................................ 138 BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................................ 140
3
Inleiding Diep in ons ligt de drang naar „vergelding‟ voor wat ons door een ander werd aangedaan. Door te „vergelden‟ wordt een gevoel van rechtvaardigheid gecreëerd. Zo herstellen we immers het evenwicht. Hetgeen de dader ons heeft aangedaan moet worden rechtgezet opdat de balans terug in evenwicht komt. De moraal leert ons echter dat we kwaad niet met onrecht uit de wereld kunnen helpen. Daarvoor zijn er de proportioneel opgestelde straffen. Mensen moeten de kans krijgen hun fouten in te schatten, af te zweren en met een nieuwe gedrevenheid een plaats in de samenleving in te nemen. Bestraffen moet immers steeds ruimte laten voor vergeving. Tot op heden is dit een soort taboe voor velen die vinden dat wie misdaan heeft weinig tot geen genade mag krijgen of er toch zeker geen aanspraak op mag maken. Bepaalde gedragingen moeten, aldus de publieke opinie, levenslang bestraft worden. Sinds het ontstaan van het publiekrecht, waardoor de „private‟ eigenrichting niet langer meer werd getolereerd, en sinds de afschaffing in veel landen van de doodstraf en van de effectieve levenslange gevangenisstraf, komen vele delinquenten na verloop van tijd terug in de maatschappij te staan. Op deze manier wordt de „vergelding‟ onlosmakelijk verbonden met re-integratie. Toch merken we dat door toedoen van de berichtgeving de vergelding schijnbaar het belangrijkste aspect blijft. De invrijheidstelling van bepaalde personen gaat niet ongemerkt voorbij. Op deze wijze worden de mogelijkheden tot re-integratie van dergelijke individuen ernstig beperkt. Al gauw is de gehele buurt op de hoogte gebracht van wie de nieuwkomer is en wat hij of zij heeft misdaan. Het etiket, het stigma, dat men als exgedetineerde vanaf de eerste stappen in de reguliere maatschappij krijgt opgespeld kan enkel worden weggewerkt door te blijven volharden om de draad terug op te nemen. De omgeving waarin men dient te re-integreren neemt dus een „vergeldende‟ houding aan. Op deze manier ontstaat er disproportionaliteit tussen de opgelopen schuld en de daarvoor verkregen straf. Straffer is het zelfs dat de overheid de stigmatisatie in de hand werkt onder de vorm van het uittreksel uit het strafregister en het moeilijk aanbieden van werkgelegenheid in zijn diensten. De overheid, die nochtans de best geplaatste instantie is om de persoon die de door haar bepaalde straf heeft uitgezeten een schone lei te bezorgen, lijkt soms eerder het tegenovergestelde te doen.
4
De laatste decennia kan echter een beweging worden vastgesteld bij de Vlaamse overheid, maar ook bij andere overheden, ook in andere landen, naar maatregelen gericht op integratie. Het medicijn dat zij daarbij voor ogen heeft is het hebben van werk. Vanuit de idee dat arbeid adelt tracht men ook de ex-gedetineerden op deze manier te re-integreren in de samenleving. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. De houding van de exgedetineerden, alsook hun vaardigheden en fysieke en psychische problemen, dragen ertoe bij dat ze niet direct de meest geschikte werkkrachten zijn. De aanpassingen, hiervoor nodig, zowel ten opzichte van de ex-gedetineerde als van de samenleving waarin hij of zij moet functioneren, vragen heel wat vindingrijkheid en doorzettingsvermogen. Integreren op zich is niet eenvoudig. Mensen moeten om dit te kunnen doen de „juiste‟ attitudes aan de dag leggen en moeten aanvaard worden door de anderen. Als „integreren‟ al een complexe aangelegenheid is, dan is re-integreren dat zeker. Immers, bij dit laatste zijn er reeds „precedenten‟ aanwezig die door de maatschappij werden veroordeeld. Het mag niet verondersteld worden dat de ex-gedetineerde gewoon door het louter „buiten‟ de muren stappen van de gevangenis wordt aanvaard in de maatschappij. Het hebben van werk vormt een niet te miskennen vorm van integratiebevordering. Door te werken leert men niet alleen cognitieve maar ook sociale vaardigheden. Men moet samenwerken teneinde vruchtbare resultaten te kunnen afleveren. Voor ex-gedetineerden vormt het hebben van werk dus een ideale opstap naar zelfbehoud en re-integratie. Toch geraakt de ex-gedetineerde moeilijk aan werk. Ten dele is dit uiteraard te wijten aan het individu zelf, maar we merken op dat de samenleving ook een belangrijke inspanning moet leveren om deze individuen aan een zinvolle bezigheid te helpen. Het grote verschil met andere werkzoekenden, die het ook soms moeilijk hebben, is dat de groep van exgedetineerden wel een speciale zorg behoeft gezien haar impact op de samenleving. Ten voordele van die samenleving moet alles in het werk worden gesteld om die mensen een eigenwaarde te geven waardoor ze niet meer overgaan tot crimineel gedrag. In wat volgt wordt getracht het belang van arbeid in onze samenleving en de integratiekracht ervan te duiden. Dan wordt achtereenvolgens nagegaan of arbeid voor exgedetineerden een behulpzame manier is om terug een normaal maatschappelijk leven op te nemen en welke de beperkingen hieromtrent zijn. Vervolgens wordt de bevoegdheid van de overheid belicht en wordt nagegaan welke initiatieven deze neemt teneinde de re-integratie van
voormalig
gevangenen
te
bevorderen,
inzonderheid
met
betrekking
tot
werkgelegenheid. Er zal opgemerkt worden dat er toch bepaalde problemen zijn die de effectiviteit van deze programma‟s in het gedrang brengen, niet in het minst het stigma dat 5
deze mensen met zich meedragen. In een volgend hoofdstuk wordt geduid hoe de overheid dit stigma legitimeert en welke de gevolgen daarvan zijn omtrent de afstemming van de straf op de schuld. In het laatste hoofdstuk worden enkele mogelijke oplossingen aangereikt. In onze huidige maatschappij waar „flexibiliteit‟, zowel op het vlak van tewerkstelling als op het vlak van opinies een modewoord is, is het de opdracht ten opzichte van mensen met een verleden een houding aan te nemen waarbij we hen niet alleen afrekenen op basis van wat is gebeurd. Dit is een moreel gegeven. Het gaat hier immers om een werk van medemenselijkheid. De gevangenen dienen uit de „gevangenis van hun verleden‟ te worden verlost.
6
Hoofdstuk 1. De vrijheidstraf en haar nasleep 1
De fundamenten van ons strafrecht
Het Belgische strafrecht is een erfenis van het napoleontische recht. De Belgische grondwetgever had in 1830 voor ogen alle wetboeken, waaronder ook het strafwetboek, aan te passen. In 1867 werd uiteindelijk het nieuwe Strafwetboek, opgesteld door Haus en Nypels, door het parlement aangenomen. De invloed van de Code Pénal van Napoleon was evenwel niet te weren.1 Gedurende de 19e eeuw, vooral in de eerste helft, was de klassieke leer de vigerende doctrine binnen het strafrecht. Deze leer steunt zich op het verlichtingsdenken, waarbij de idee van een sociaal contract naar voor komt. Een persoon die bewust de strafwet, als deel van het sociaal contract, overtreedt, moet hiervoor worden gestraft. Het mensbeeld dat schuilt achter de klassieke leer is er één van de vrije mens. Hij beschikt over een vrije wil en kan vrij kiezen tussen goed en kwaad. Dit mensbeeld is idealistisch: het gaat over de mens zoals hij zou moeten zijn, niet zoals hij werkelijk is.2 De meeste rechtsonderhorigen volgen de door de overheid opgestelde rechtsregels, het hoort nu eenmaal zo. De sociale controle, het morele of juridische besef van de rechtsonderhorige, enz. zorgen ervoor dat hij alle rechtsregels in het overgrote deel vrijwillig naleeft.3 Wanneer de regels niet nageleefd worden is een sanctie gerechtvaardigd. Immers, de rechtsregels trachten de maatschappij zo te ordenen dat samenleven voor eenieder leefbaar wordt. Indien de aangebrachte orde verstoord wordt is het evident dat het storend element, de overtreder, erop gewezen wordt dat zulk afwijkend gedrag niet getolereerd wordt. De klassieke leer stelt zelfs dat de delinquent d.m.v. de straf zal leren in de toekomst geen nieuwe strafbare feiten te plegen. Men spreekt van de zogenaamde bijzondere preventie. De resocialisatieidee ligt in de straf zelf geïmpliceerd en is een verondersteld resultaat ervan.4 Het strafrecht heeft in deze context een openbaar karakter. In tegenstelling tot het taliorecht, waarin het aangerichte kwaad gewraakt wordt door het slachtoffer zelf of zijn familie, is onder andere in het Belgische recht de overheid verantwoordelijk voor de bestraffing van misdadigers en is elke vorm van eigenrichting verboden.5
1
C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 13. 2 Ibid., pp. 22-23. 3 G. Martyn & R. Devloo. Een kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, Die Keure 2003, pp. 3. 4 C. Van den Wyngaert, o.c., pp. 25. 5 G. Martyn & R. Devloo, o.c., pp. 15.
7
Het Belgische strafrecht sensu lato betreft zowel het materieel strafrecht als het strafprocesrecht en door de recente ontwikkelingen neemt het internationaal strafrecht een steeds belangrijker plaats in.6 Het materieel strafrecht kan omschreven worden als het geheel der rechtsregels waardoor bepaalde gedragingen strafbaar worden gesteld en gesanctioneerd.7 De twee centrale begrippen hierbij zijn misdrijf en straf. Voor dit laatste begrip bestaat geen wettelijke definitie. De rechtspraak definieerde deze term als een leed dat door de rechterlijke macht wordt opgelegd als sanctie voor een misdrijf. Belangrijke aspecten van de strafrechtelijke straf zijn haar leedtoevoegend karakter en hiermee samenhangend haar stigmatiserend effect.8
2
De vrijheidstraf als ultimum remedium
Het strafrecht omvat verschillende sancties. Deze staan niet-limitatief opgesomd in art. 7 en art. 7bis van het Strafwetboek (Sw.). Een daarvan is de vrijheidsstraf. Al naar gelang het gaat over gemeenrechtelijke misdrijven of politieke misdrijven spreekt men van gevangenisstraf of hechtenis.9 Hoewel de gevangenisstraf kwantitatief minder wordt opgelegd dan de geldboete en de werkstraf vormt zij wel het symbool van de meest ingrijpende strafmaatregel en overschaduwt zij alle andere mogelijke vormen van bestraffing.10 Er wordt naar gegrepen voor die personen die een tijdelijk of blijvend gevaar opleveren voor de goede orde in de samenleving. De vrijheidsstraf vormt een inbreuk op de vrijheid van het individu. In de detentiecontext kan men dit vooral zien als een ontnemen van de individuele vrijheid te gaan en te staan waar men wil.11 De gevangene wordt uit zijn vertrouwde milieu weggehaald. Zonder hierop uitgebreid in te gaan moet er toch worden opgemerkt dat veel kortgestraften (d.w.z. maximum drie jaar) de volledige vrijheidsstraf door middel van elektronisch toezicht thuis kunnen uitzitten. Deze alternatieve vorm van vrijheidsberoving werd ingevoerd in 2002 met als doel de detentieschade te voorkomen12 of althans te beperken. Naast het elektronisch toezicht bestaan er nog andere bijzondere uitvoeringsmaatregelen voor kortgestraften die in de praktijk echter nog weinig gebruikt worden en in de huidige opvatting achterhaald lijken. 6
Denken we bijvoorbeeld aan de oprichting van het Internationaal Strafhof dat in 2002 werd opgericht voor het vervolgen van personen die verdacht worden van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden. 7 C. Van den Wyngaert, o.c., pp. 4. 8 Ibid., pp. 355. 9 Ibid., pp. 364. 10 A. Neys & T. Peters, “De geschiedenis van het gevangeniswezen” in A. Neys, e.a. (eds.), Tralies in de weg, Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers, 1994, pp. 1. 11 N. Van De Kerkhof. ―Legitimiteit van de vrijheidsberoving voor gedetineerden: een kwestie van evenwicht‖, Katholieke Universiteit Leuven, Academiejaar 2006-2007, pp. 42. 12 C. Van den Wyngaert, o.c., pp. 484 en 485.
8
Het betreft hier het weekendarrest en de beperkte hechtenis geregeld door de omzendbrief van 15 februari 1963. In 2002 werd de werkstraf als autonome straf ingevoerd. Het doel was ook hier de detentieschade te voorkomen alsook de overbevolking in de gevangenissen tegen te gaan. 13
3
De neveneffecten van de vrijheidstraf
Aangezien de doodstraf in België niet meer wordt uitgevoerd14 is de gevangenisstraf de straf die meeste ingrijpt in het leven van een individu. In het Belgische strafrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen politiezaken, correctionele zaken en criminele zaken, waarbij de politiezaken de minst erge zijn, of althans het minst zwaar worden bestraft. De gevangenisstraffen in politiezaken kunnen niet meer dan zeven dagen duren (cf. artikel 28 Sw.). De gevangenisstraf in correctionele zaken kan volgens artikel 25 lid. 1 Sw. ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar duren. Opsluiting is de term die gehanteerd wordt voor de vrijheidsstraf in criminele zaken, zeg maar, de zwaarste inbreuken op de Strafwet. Deze opsluiting kan tijdelijk of levenslang zijn (cf. artikel 8 Sw.). Nederland en Estland zijn de enige Europese landen waarin een levenslange gevangenisstraf effectief levenslang is. 15 In België wordt door het systeem van de voorwaardelijke invrijheidsstelling een (levenslange) straf veelal niet helemaal in de gevangenis uitgezeten. Vele gedetineerden komen dus, na hun straf geheel of gedeeltelijk te hebben uitgezeten, weer op vrije voeten. In 2007 werden in totaal 16 095 mensen in België in vrijheid gesteld. Van dit aantal komt het leeuwenaandeel vrij na voorlopige hechtenis en door voorlopige invrijheidsstelling. Door strafeinde kwamen in 2007 in totaal 342 personen vrij en er kwamen 605 individuen vrij door de voorwaardelijke invrijheidsstelling.16
3.1 Verlies van eigenwaarde De genoemde vormen van vrijheidsberoving waarbij de bestrafte uit zijn vertrouwde omgeving wordt weggehaald, ontnemen aan de gedetineerde zijn gevoel van eigenwaarde. Hij kan niet langer de rol van echtgenoot, vader, kostwinner, werkcollega … vervullen. Was hij of zij voorheen degene waarnaar men opkeek omtrent bepaalde zaken, zo voelt hij of zij zich nu als een ballast voor de maatschappij en vooral voor zijn naasten.17 Daarenboven komt er door het veiligheidsregime binnen de gevangenis en de gesloten instelling van 13
C. Van den Wyngaert, o.c., pp. 376. Dit werd verankerd in het nieuwe art. 14bis van de Grondwet door de wet van 2 februari 2005. 15 http://nl.wikipedia.org/wiki/Levenslange_gevangenisstraf. 16 A. Bourlet, Justitie in cijfers, 2007, pp. 55. 17 E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 45. 14
9
privacy en persoonlijke integriteit door het veiligheidsregime binnen de gevangenissen en de gesloten instellingen nog weinig terecht.18 Soms zitten meerdere gedetineerden samen in één cel en niet zelden zijn er onderling wrijvingen en pesterijen.
3.2 Stigmatiserend effect Clear, Rose en Ryder beschrijven in hun onderzoek naar de problematiek van het verwijderen en het terugbrengen van offenders in de samenleving het specifieke stigmatiserende effect dat van een gevangenisstraf uitgaat. Ze zijn ervan overtuigd dat de sociale status van iemand die in aanraking komt met het strafrechtelijke systeem abrupt afneemt. In gemeenschappen waar veel voormalig gevangenen terechtkomen – in het onderzoek van Clear et al. betreft het Tallahassee in de staat Florida – blijkt dat het stigmatiserende effect van de gevangenisstraf blijft nazinderen. Ex-gedetineerden of veroordeelden worden bekeken met een sceptische blik en worden gemeden. Dit bemoeilijkt een informele sociale controle op dergelijke individuen. Daarenboven hebben ook de families van ex-gedetineerden en vaak ook de ruimere sociale omgeving te lijden onder het stigma. Allicht bang voor de besmetting door het stigmatiserend effect van de dader en zijn straf wordt de omgeving van de misdadiger en de plaats van de misdaad gemeden. Dit laatste kan vooral worden gezien in een terughoudendheid van bedrijven om zich te vestigen in buurten met een slechte naam. In zulke locaties wordt het vormen van een positieve sociale organisatie een haast onmogelijke opdracht.19
3.3 Verlies van sociale banden Het hoeft geen betoog dat het leven na een gevangenschap een heraanpassing vereist en dat zulks niet gemakkelijk is. Door de afzondering vervreemden mensen immers van elkaar. Anderen voelen zich door de delinquent bedrogen en willen er niks meer mee te maken hebben. Een liefdesrelatie kan gedurende de detentie op de klippen lopen.20
3.4 Recidive De ex - gedetineerde kan soms geen kant meer op en wordt door zijn overlevingsdrang vaak naar milieus gedreven waarin hij of zij ongemerkt kan bewegen en functioneren en zijn eigenwaarde opnieuw kan opbouwen. Niet zelden is dit in de marge van de samenleving.
18
A. Neys. “Gevangenisstraf als doorleefde realiteit”, in A. Neys. e.a (eds.)., o.c., pp. 181. T.R. Clear, D.R. Rose & J.A. Ryder. “Incarceration and the Community: The Problem of Removing and Returning Offenders”, Crime & Delinquency, Vol. 47, No. 3, 2001, pp. 341. 20 K. Edin, T. J. Nelson & R. Paranal. “Fatherhood and Incarceration As Potential Turning Points in the Criminal Careers of Unskilled Men”, 2001, pp. 14. 19
10
Het lijkt erop dat men nog eens gestraft wordt na het verblijf in de gevangenis. 21 Getuige hiervan het volgende citaat: ―Meestal zit je financieel aan de grond, dat was toch zo in mijn geval. Ik kon niet gaan stempelen, ik had nergens recht op. Dan is het niet zo verbazend dat je telefoneert naar een van de nummers die je in de gevangenis van andere gedetineerden hebt gekregen. Zo kom je in contact met het zware milieu.''22 Helaas lijkt een geslaagde resocialisatie veelal een utopie. Het fenomeen van gewoontemisdadigers maar zeker van recidivisten23 duidt aan dat veel gedetineerden niet leren uit hun straf. Criminele statistieken geven immers aan dat bijna de helft van de veroordeelden al eens eerder met het gerecht in aanraking kwam.24 Recidivisten kunnen – het gaat om een facultatieve mogelijkheid25 - een verzwaarde straf ontvangen. Dit alles vindt zijn wettelijke regeling in de artikelen 54 t.e.m. 57 Sw. Als echter zou blijken dat de gevangenisstraffen weinig invloed hebben op de resocialisatie van de gedetineerde dan zijn zowel de maatschappij – die in principe beschermd wordt door de criminelen uit de maatschappij te lichten – als de gedetineerde zelf niet gebaat bij die methode van bestraffing. Immers, de maatschappij wordt in dit geval maar tijdelijk beschermd. Het probleem wordt met andere woorden verschoven, uitgesteld en niet opgelost.
3.4.1 Desistance Hoe kan het fenomeen van recidive voorkomen worden? In dit verband is binnen de criminologie het begrip desistance sinds kort een belangrijk onderzoeksthema geworden.26 ―To desist‖ betekent ―to stop doing something‖.27 Het gaat in deze context met name om het stopzetten van een delinquente carrière. De kennis van de motieven hiervan kunnen aanleiding geven tot een efficiëntere bestraffing. Desistance wordt veelal samengenomen met de onafhankelijke variabele van leeftijd. Het luidt, aldus de ontogenetische theoretici, dat leeftijd als een fundamentele eigenschap fungeert bij het stopzetten van crimineel gedrag. Hoewel het aannemelijk lijkt dat de crimineel op zijn fysieke hoogtepunt de meeste criminele feiten zal plegen, is dit ogenschijnlijk niet steeds het geval. Een extreem geval dat 21
V. Beel. “Welzijnszorg wil situatie van ex-gedetineerden verbeteren”, De Standaard, 24/10/2003. Ibid. 23 Recidive of herhaling is een juridische rechtsfiguur waarbij de herhaling van een misdrijf een strafverzwarende omstandigheid uitmaakt indien iemand een misdrijf pleegt binnen zekere tijd nadat hij voor een zelfde of verwant feit is gestraft (Van Dale, 1992). 24 C. Demunter. ―Predictie van Recidive‖, Universiteit Gent, Academiejaar 1998-1999, pp. 1. 25 Tenzij de straf voor het nieuwe misdrijf opsluiting van 15 tot 20 jaar inhoudt, dan is de strafverzwaring verplicht (cf. artikel 54 al. 3 Sw.). 26 K. Claessens. ―Het stopzetten van een delinquente carrière: Desistance.‖, Katholieke Universiteit Leuven. Academiejaar 2005-2006. pp. 1. 27 Longman Dictionary of Contemporary English, 2003. 22
11
hiervan het tegendeel aanduidt is Georges Pirard, de 81 jaar oude dief die menigmaal werd veroordeeld voor het leeghalen van de offerblokken in de kerk.28 Er is dus méér aan het fenomeen van desistance dan alleen maar een invloed van leeftijd. Daarnaast wordt door anderen een soort van agency-theory aangehangen waarbij het individu zelf kiest voor het al dan niet afstappen van verder crimineel gedrag. 29 Dit vertoont gelijkenissen met het mensbeeld uit de klassieke leer. De mens is vrij om te kiezen voor het goede of het kwade. Samenhangend met deze theorie is de idee dat vooral sociale structuren van invloed zijn voor het al dan niet stopzetten van crimineel gedrag. Dit is de positie van de zogenaamde sociogenitische theorieën.30 Hoewel de agency-theory deels de invloed van de sociale context aanvaardt stelt ze toch dat deze minder invloed heeft dan de sociogenetische theoretici beweren. Een te grote nadruk op structurele factoren zoals de sociogenetici doen gaat teveel uit van het passieve individu dat louter ondergaat.31 Het louter aanhangen van de rational choice theory brengt echter als resultaat met zich mee dat individuen als een soort „super‟-agenten worden gezien die niet onderhevig zijn aan enige sociale kracht.32 Het proces van desistance lijkt in de realiteit eerder een samenhang van de voornoemde drie invalshoeken (leeftijd, het individu en de sociale factoren) te zijn. Om recidive te voorkomen dienen de bevindingen uit het onderzoek naar de factoren die desistance in de hand werken voor ogen te worden gehouden bij de manier van bestraffing. In dit bestek zal de focus vooral liggen op een sociogenetische invalshoek. Een stabiele tewerkstelling lijkt een essentiële voorwaarde om een delinquent van het slechte pad af te houden.33
3.4.2 Werk als therapie Ondanks de ruim aanvaarde bevinding dat werk in de samenleving noodzakelijk is blijkt het voor veel ex-gedetineerden toch niet evident om werk te vinden. In zijn Curriculum Vitae (CV) is er een leemte die door de voormalig gevangene enkel kan worden opgevuld door toe te geven dat hij of zij gedurende een bepaalde periode in de bak verbleef. Het is dan niet ondenkbaar dat de werkgevers dergelijke individuen slechts in ultieme noodzaak zullen aannemen. Dit heeft tot gevolg dat de ex-gevangene niet normaal maatschappelijk kan fungeren, dat hij in financiële en sociale problemen kan terechtkomen en vervolgens kan 28
I. Meulemans & B. Maeckelbergh. “Bejaarde kerkdief slaat alweer toe”, Het Nieuwsblad, 27/01/2006. S. Farrall & B. Bowling. “Structuration, Human Development and Desistance from Crime”, British Journal of Criminology, Vol. 39, No. 2. 1999, pp. 260. 30 K. Claessens. o.c., pp. 38. 31 Ibid., pp. 53. 32 S. Farrell, B. Bowling. o.c., pp. 261. 33 K. Claessens. o.c., pp. 38. 29
12
(terug)grijpen naar de meer duistere of illegale manieren om een inkomen te verwerven. De weg naar recidive ligt bijgevolg wijd open. Daarenboven worden strafrechtelijke zaken breed uitgesmeerd in de media met als gevolg dat de criminelen bekend zijn over het hele land en soms ver daarbuiten. Daardoor kunnen zij, gezien het geheugen van de maatschappij, meestal door de media op korte tijd opgefrist, niet op een serene manier hun draai in de samenleving terugvinden. Door de heisa die er omtrent de invrijheidsstelling van bepaalde personen ontstaat is het goed mogelijk dat mensen die niets te maken hebben met het gepleegde delict toch afwijzend zullen staan tegenover de heropname van dergelijke individuen in de maatschappij. Er lijkt wel een soort van smetvrees. Dit wordt eveneens aangeduid door het onderzoek van Clear et al. De bestrijding van criminaliteit heeft in sommige gevallen extreme gevolgen die hun oorzaak vinden in straffe maatregelen. Het adagium “one strike and you‘re out‖ dat heerst in het Amerikaanse systeem van public housing kan hier als markante illustratie gelden. De leuze wordt gehanteerd omdat er in feite geen tweede kans wordt gegeven aan de huurder die een overtreding maakt. Die wet werd in 1996 goedgekeurd in het Amerikaanse parlement en ondertekend door toenmalig president Bill Clinton.34 Deze illustratie vormt een duidelijke aanwijzing van het geringe aantal kansen dat aan personen die bepaalde criminele feiten plegen, laat staan aan ex-gedetineerden gegeven wordt. Dit staat in schril contrast met de positie van diegene die nog zijn straf aan het uitzitten is. Deze wordt door tal van wetten en regels beschermd én tegelijk stiefmoederlijk behandeld. Zo kende het Belgische recht tot voor kort onduidelijkheid omtrent de rechtspositie van gedetineerden zelf. Daar kwam verandering in met de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden van 12 januari 2005. Deze wet – opgesteld door Dupont en voorgesteld in zijn Proeve van Beginselwet – wordt gedragen door een aantal basisbeginselen, die de gehele rechtspositie van de gedetineerden dooraderen. Een belangrijk beginsel voor dit bestek is het schadebeperkingsbeginsel. Dat beginsel houdt in dat men bij de uitvoering van de vrijheidsstraf zoveel mogelijk tracht te vermijden dat het leed dat uit de vrijheidsbeneming en de vrijheidsbeperking voortvloeit wordt vergroot en dat men eveneens de nadelige gevolgen ervan – in casu detentieschade – moet zien te voorkomen.35 Dit laatste staat in artikel 6 lid 2 van de Basiswet dat luidt ―bij de uitvoering van de vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende maatregel dient vermijdbare
34
http://en.wikipedia.org/wiki/One_strike_you're_out. C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 466. 35
13
detentieschade voorkomen te worden.‖ Het schadebeperkingsbeginsel krijgt meer en meer aandacht. De basiswet regelt allerhande facetten die niet binnen dit bestek aan bod kunnen komen. Belangrijk is wel dat in het zesde hoofdstuk van de wet de thematiek van arbeid intra muros wordt behandeld. Merkwaardig is dat het recht op arbeid tot binnen de muren van de gevangenis wordt doorgetrokken terwijl dat recht buiten de muren, in casu voor exgedetineerden, door allerhande factoren die later uitgebreid belicht worden, voor velen niet in de praktijk kan worden omgezet. Het spreekt voor zich dat de aanduiding in de Basiswet betreffende de arbeid de weergave is van het belang dat in onze maatschappij aan arbeid wordt gehecht. Ons leven staat zonder meer in het teken van arbeid. Indien de arbeid binnen de gevangenismuren „adelt‟ is een extrapolatie naar de situatie van ex-gedetineerden mogelijk. We dienen echter eerst de maatschappelijke relevantie van arbeid na te gaan Dit en het belang van arbeid voor exgedetineerden zullen we verder belichten in de volgende hoofdstukken.
14
Hoofdstuk 2. Over de arbeidsmaatschappij vandaag: het belang en de integratiekracht van tewerkstelling 1
Arbeid als bouwsteen van onze persoonlijkheid
Als vandaag de kranten erop nagelezen worden, vinden we haast in elke krant vacatures voor jobs. Die stellen bepaalde vereisten qua opleiding, ervaring enz. We slijten, althans vandaag in België alsook in menig ander land, een hele periode van onze jeugd en soms zelfs van onze adolescentie op de schoolbanken. We volgen opleidingen teneinde met de opgedane kennis een bepaalde functie te kunnen vervullen. Het vinden van werk is in de meeste gevallen dan ook afhankelijk van een bepaald diploma. Een centrale leidraad in ons maatschappelijke en persoonlijke leven is het werk dat we doen. André Luwel schreef in 1981 dat activiteit een „wet‟ is, eigen aan het menselijk wezen.36 Indien een mens niet actief bezig zou zijn, zou hij niet ten volle kunnen bestaan, aldus Luwel. Hij heeft dus activiteit nodig en indien er geen mogelijkheid tot bezigheid is, gaat hij er een scheppen. Volgens Luwel is de menselijke activiteit uitgedrukt op twee verschillende wijzen, met name onder de vorm van „spel‟ en onder de vorm van „arbeid‟. Het spel is de meest vitale vorm van activiteit, zij wordt niet als een last ervaren. De arbeid daarentegen wordt wel gezien als een activiteit die om inspanning vraagt. Door arbeid te leveren wordt een mens sterker. Niet alleen fysiologisch of biologisch, maar ook psychologisch. Luwel stelt zelfs dat een mens die niet meer kan werken in de ruime betekenis, vervalt in gelatenheid en geestelijk en/of fysisch afsterft. De mens verwezenlijkt door te werken een bepaald vooropgesteld doel en zijn „ik‟. De mens drukt zichzelf uit en actualiseert zichzelf door het leveren van arbeid. Door de arbeid bouwt de mens aan zichzelf, aldus Luwel.37 De metser voelt immers een eigen genoegdoening wanneer hij op een fatsoenlijke manier een gebouw heeft kunnen optrekken. Daarenboven wordt de wereld door het bouwwerk veranderd, zeg maar gevormd en dit in functie van de mens. Hoewel, dit mad niet overdreven worden. Vandaag trachten we ook te werken om het milieu waarin wij leven ook voor planten en dieren aangenamer te maken. Daar profiteren wij als mensen ook van. 36 37
A. Luwel. Leven zonder arbeid…een illusie?, Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1981, pp. 11. Ibid., pp. 18.
15
We moeten volgens hem ―arbeiden om te leven‖.38 Het gaat dus volgens Luwel niet meer louter om overleven. Toch mag niet vergeten worden dat mensen soms ook moeten werken om te overleven. De inspanningsidee kan ook teruggevonden worden in het Oude Testament. In het verhaal van de zondeval uit Genesis luidt het als volgt: ―en tot de man heeft Hij gezegd: ‗Omdat gij hebt geluisterd naar uw vrouw en hebt gegeten van de boom die Ik u had verboden zal de grond vervloekt zijn omwille van u! Zwoegend zult gij van hem eten, alle dagen van uw leven. Distels en doornen zal hij voortbrengen, met veldgewas moet gij u voeden. In het zweet zult ge werken voor uw brood.‘‖39 Of arbeid nu werkelijk een straf is, een last voor het menselijke leven is een vraag die binnen dit bestek niet kan worden beantwoord. Toch is het belangrijk aan te stippen dat het niet louter gaat om arbeid waarvoor een monetaire beloning in ruil staat. Met arbeid lijkt wel steeds een bepaalde plicht samen te gaan. We verwezenlijken iets voor anderen, voor onszelf, of als levensnoodzaak.
2
Arbeid als sociale zekerheid
We zagen hiervoor reeds dat arbeid volgens Luwel een proces van vervolmaking is voor de mens en voor de wereld. Katrijn Vanderweyden poneert dat we leven in een echte arbeidsmaatschappij.40 Onze samenleving staat voor een belangrijk deel in het teken van arbeid. Zo kan de doelstelling van voormalig premier Verhofstadt om 200 000 jobs te creëren als een belangrijk teken worden gezien. Toch ziet niet iedereen het zo. Vanderweyden haalt hier Jeremy Rifkin aan, die in 1995 het ophefmakende boek The end of work schreef. Zoals de titel suggereert zou het einde van de arbeidssamenleving nakende zijn. Vanderweyden ontkent deze stelling en meent zelfs dat werk nog een manifestere plaats zal innemen in onze samenleving. Zij geeft hiervoor drie redenen aan. Ten eerste structureert arbeid het maatschappelijk leven, ten tweede werken steeds meer mensen en ten derde is werk een centrale culturele norm.41 Het Nationaal Instituut voor de Statistiek gaf aan dat in het derde kwartaal van 2007 40.000 personen meer aan het werk waren dan daarvoor. 4.358.000 inwoners van België waren toen
38
A. Luwel, o.c., pp. 17. Genesis, 3: 17-19, De Bijbel, Willibrordvertaling, Boxtel, Katholieke Bijbelstichting, 1981. 40 K. Vanderweyden. Is er leven zonder werk? Over minder werken en sociale integratie op de drempel van de eenentwintigste eeuw, Leuven, Acco, 2002, pp. 17. 41 K. Vanderweyden. o.c., pp. 18. 39
16
aan het werk en 342.000 waren werkloos. Bij de vergelijking van de eerste drie kwartalen van 2007 met de eerste drie kwartalen van 2006 merken we dat de werkgelegenheid groeit met 3,0 % en de werkloosheid daalt met 7,2 %.42 We gaan dus met meer individuen gaan werken en we doen dit ook langer en intensiever. De flexibiliteit die men veelal noodzakelijk acht bij de tewerkstelling vandaag is hiervan een indicatie. 43 De wenselijkheid en de gevolgen van deze evolutie kunnen binnen dit bestek niet worden behandeld, maar het is wel duidelijk dat arbeid een zeer belangrijke plaats inneemt gedurende het mensenleven. Werk is volgens Vanderweyden eveneens een centrale culturele norm. Betaalde arbeid evolueerde doorheen de eeuwen van een te laken activiteit naar een lovenswaardige bezigheid. Zoals uit het hierboven geciteerde verhaal uit Genesis blijkt werd arbeid niet altijd positief gewaardeerd. Ook bij de Grieken leek handenarbeid een zaak die weggelegd was voor slaven. De betekenis van arbeid begon na de middeleeuwen te veranderen. In de Nieuwe Tijd werd arbeid gezien als een plicht en niets doen als een schande. De industrialisering speelde ook een grote rol in de positieve waardering van arbeid. De arbeid, hoe lastig en uitputtend ze ook was, werd aanzien als de bron van alle waarde en welvaart. Met de opkomst van de consumptiemaatschappij na de Tweede Wereldoorlog kreeg arbeid een hoofdzakelijk instrumentele betekenis. Door arbeid werd loon bekomen waardoor men bestaanszekerheid had en eveneens kon consumeren. Hoewel vanaf de jaren „60 sprake was van een vrijetijdsmaatschappij is het er uiteindelijk toch nooit van gekomen. De prestatiedruk van het werken begon door te schemeren in de vrije tijd. Daarenboven werd het mechanisme van „work-and-spend‟ steeds sterker. We gaan meer werken en daardoor meer verdienen. Door meer te verdienen gaan we meer consumeren. De mens is vandaag zowel producent als consument.44 Betaalde arbeid staat zonder meer centraal in onze welvaartstaat. Dat is te wijten aan de verspreiding van de vrijemarkteconomie. Hierdoor werd ook arbeid een handelswaar die eveneens aan de wetten van vraag en aanbod onderhevig is. De mens is afhankelijk van de markt om te kunnen werken en bijgevolg ook om te kunnen overleven. Hierdoor begonnen werkkrachten met elkaar te concurreren en door de onderlinge concurrentie gingen de lonen drastisch verlagen. Tot het eind van de 19e eeuw was de Belgische overheid veeleer een soort nachtwaker, die in beginsel de openbare orde en veiligheid handhaafde. Vanaf de 20ste eeuw kwam de overheid echter steeds meer actief tussen in het sociale en het economische 42
Persbericht. “40.000 personen meer aan het werk in het derde kwartaal van 2007 – Nieuwe cijfers Enquëte naar de Arbeidskrachten” , Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 22 januari 2008, pp. 1 43 M. S. R. Commers. Cursusboek Wijsgerige Ethiek: systematiek en methodiek, Deel 0, Universiteit Gent, Academiejaar 2004-2005, pp. 32. 44 K. Vanderweyden. o.c., pp. 22-30.
17
leven. Het werd een soort verzorgingstaat ofte een welvaartstaat. 45 Vanderweyden suggereert dat die welvaartstaat de marktafhankelijkheid heeft kunnen reduceren en alle burgers een zeker niveau van welvaart heeft trachten te garanderen. Het Sociaal Pact van 1944 is hierbij een belangrijk gegeven. Dat pact lag aan de oorsprong van ons sociaal zekerheidsstelsel en is een compromis tussen werknemers, die het gezag van hun werkgevers zullen erkennen en hun werk plichtsgetrouw uitvoeren, en werkgevers, die de waardigheid van hun werknemers eerbiedigen en hen rechtvaardig behandelen. De link met werk is dus niet ver te zoeken. Ook andere sociale zekerheidsrechten zijn vandaag nog steeds gebonden aan de tewerkstellingssituatie. Deze arbeidsgerichtheid is ook te zien in de beslissingen over welvaartsverschaffing en -verdeling. Naast de overheid hebben de werknemers- en de werkgeversorganisaties ook een beslissende stem. Degenen die geen werk hebben en zonder inkomen zitten zijn bijgevolg afhankelijk van zij die wel werken.46 Het recentste Vlaams Regeerakkoord oppert het idee dat werk meer is dan inkomen. Het betekent ook de versterking en het behoud van eigen waarde en sociale participatie.47 Ook Luwel geeft aan de arbeid een functie van sociale aard. Door arbeid komt men tussen de mensen en ontstaat intermenselijkheid die – indien goed gestructureerd – kan uitmonden in solidariteit. Hij ziet arbeid als het attribuut van maatschappelijke solidariteit.48 Dat idee vinden we ook terug in De Republiek van Plato. Als mensen wensen samen te leven zijn zij op elkaar aangewezen om hun behoeften te vervullen.49 De boer zorgt voor het eten, terwijl de kleermaker voor de kledij zorgt. Dit zorgt voor een goede werking van de maatschappij. ―To proceed then: ought each of these to place his own work at the disposal of the community, so that the single husbandman, for example, shall provide food for four, spending four times the amount of time and labour upon the preparation of food, and sharing it with others; or must he be regardless of them, and produce for his own consumption alone the fourth part of this quantity of food, in a fourth part of time, spending the other three parts, one in making his house, another in procuring himself clothes, and the third in providing himself with shoes, saving himself the trouble of sharing with others,
45
S. Lust. Bestuursrecht Deel 2, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid, een Inleiding, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 5. 46 K. Vanderweyden. o.c., pp. 18-19. 47 Vlaamse Regering 2004-2009. Regeerakkoord, 2004, pp. 6. 48 A. Luwel. o.c., pp. 21. 49 C. Schaevemaker & H. Willemsen (eds.). Over de arbeid van de mens, Alphen aan den Rijn, Samsom Uitgeverij, 1984, pp. 15.
18
and doing his own business by himself and for himself? To this Adeimantus replied, Well, Socrates, perhaps the former plan is the easier of the two.‖50 De arbeid helpt de gemeenschap te vormen waarin de menselijke activiteit tot haar volle ontplooiing komt. De arbeid krijgt het karakter van mede-arbeid. Men gaat samen iets vormen, men brengt iets persoonlijks in met het oog op een gemeenschappelijk doel. De menselijke arbeid bindt als het ware de mens aan de gemeenschap waaraan hij deelachtig is. De arbeid is een element van socialisering, men leert leven in een gemeenschap, er is een convergentie van streven. Door de arbeid leren we eveneens met elkaar omgaan. We gaan iets doen voor de ander, voor de gemeenschap om ze beter, „beschaafder‟ te maken. De arbeid is een factor van humanisering, aldus Luwel.51 Het belang van beloonde arbeid mag echter niet overdreven worden. Zoals in vele gevallen is een „te‟ nooit aangewezen. Het leven bestaat niet uit arbeid alleen, maar arbeid lijkt er wel een belangrijk deel van uit te maken, hetzij verloond hetzij onverloond. In Luwels interpretatie is echter alle menselijke activiteit een zekere vorm van arbeid. Het huishouden doen is een niet te miskennen arbeid die, hoewel zonder enige directe inkomst, een grote economische opbrengst levert. Toch lijkt het erop dat, wanneer men over arbeid spreekt, meestal de monetair beloonde arbeid wordt bedoeld.
3
Arbeid en integratie
3.1 Sociale integratie Integratie semantisch bekeken staat voor ―het maken tot of opnemen in een geheel, het als gelijkwaardig opnemen van een bevolkingsgroep (…) in een bep. maatschappij.‖52 Bouverne-De Bie geeft aan dat er verschillende omschrijvingen van sociale integratie mogelijk zijn.53 De eerste van drie benaderingen die zij onderscheidt is de klassieke benadering. De opvatting van dit paradigma is dat men pas sociaal geïntegreerd is indien men overeenstemt in bepaalde belangen en ervaringen. Wat tegengesteld is moet worden rechtgetrokken en op elkaar worden afgestemd teneinde samenhang en bijgevolg een coherente en stabiele samenleving te bekomen. Net zoals bij de klassieke theoretici in het strafrecht wordt ook hierbij een voor de critici te rationalistisch en abstract mensbeeld opgehangen. De mens zal uiteindelijk kiezen voor het maatschappelijk aanvaarde pad, maar 50
Plato. Republic, Translated by J. L. Davies & D. J. Vaughan, Wordsworth Classics of World Literature, Wordsworth Editions Limited, 1997, pp. 51. 51 A. Luwel, o.c., pp. 21-22. 52 Van Dale, 1992 53 M. Bouverne-De Bie. “Het forensisch welzijnswerk en de „sociale integratie‟ doelstelling” in M. BouverneDe Bie, e.a. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 351-380.
19
dit is onderhevig aan de interactie van het individu met zijn sociale omgeving. Daarenboven wordt integratie hier vernauwd tot een loutere burgerzin, een zich aanpassen aan wat de samenleving ten goede komt. Hier situeert zich een belangrijk probleem. De begripsomschrijving van de klassieke benadering staat immers haaks op deze die gegeven wordt in Van Dale. Daar waar de klassieke benadering een soort van loutere opneming van wat maatschappelijk aanvaard wordt voorstaat, is de theorie van het sociaal leren als tweede benadering toch beduidend anders. Hier worden de visies van de verschillende partijen belangrijk. Meer specifiek gaat men van de „klassieke‟ “overdracht van waarden en normen naar de ontwikkeling van communicatieve en zelfreflectieve vaardigheden om conflicten in dialoog en met respect voor eenieders inbreng op te lossen.‖54 Men tracht de waardeconsensus te bekomen door een sociaal leerproces, door participatie van alle partijen. Toch lijkt door de pluralistische maatschappij een meerderheid aan waarden zijn intrede te maken. Om tot een waardeconsensus te komen zou iedereen terug op één lijn moeten worden gezet waardoor de loutere aanpassingsidee weer zijn herintrede doet. Tenslotte wordt sociale integratie structureel benaderd. Dit kan gedaan worden door „sociale integratie‟ te zien in het spiegelbeeld van „sociale uitsluiting‟.55 Hoe beide concepten omschreven worden is immers toonaangevend van hoe we erover denken. Sociale integratie wordt algemeen als positief beschouwd, maar kan ook zijn negatieve kantjes tonen, met name wanneer personen geen inspraak hebben in de voorwaarden waaronder zij geïntegreerd worden. Er moet dus oog zijn voor de percepties die mensen hebben van hun eigen situatie. Door sociale integratie moeten ze een menswaardig bestaan kunnen leiden. Dit laatste wordt, aldus Bouverne-De Bie, verduidelijkt aan de hand van het onderscheid tussen structurele en sociaal culturele integratie. De structurele integratie houdt in dat mensen volwaardig moeten kunnen deelnemen in de verschillende levenssferen zoals onderwijs, tewerkstelling enz. Dit vereist een inspanning van het individu zelf maar ook van de samenleving. Deze structurele integratie heeft een functionele en een morele dimensie. De eerstgenoemde dimensie duidt erop dat men de vooropgestelde participatie in de verschillende levensdomeinen ook effectief en efficiënt wil bereiken. De morele dimensie heeft te maken met de vraag aan welke normen mensen moeten voldoen teneinde de mogelijkheden om menswaardig te leven rechtvaardig te kunnen verdelen. Welke normen moet iemand bijvoorbeeld volgen om op de arbeidsmarkt te kunnen fungeren en welke rechten heeft hij hierbij?
54 55
M. Bouverne-De Bie. o.c., in M. Bouverne-De Bie, e.a. (eds.), o.c., pp. 356. Ibid., pp. 358.
20
Een andere dimensie verbonden aan de sociaal culturele integratie is de expressieve dimensie. Deze vorm van integratie heeft te maken met de erkenning van de eigen waarden door anderen en ook met de bevrediging van de behoeften die een individuele en collectieve identiteitsvorming vergemakkelijken. Door bijvoorbeeld te werken situeert men zich in een ruimer geheel waar men zal trachten overeenstemming te vinden en uiteindelijk erkenning en zelfrespect. Sociale integratie is een complex concept met vele mogelijke invalshoeken en vormen
3.2 Integratie door arbeid Vanderweyden vraagt zich af in welke mate betaalde arbeid zorgt voor sociale integratie. Is het mogelijk op volwaardige wijze deel uit te maken van het maatschappelijk gebeuren zonder of met minder betaalde arbeid?56 Haar kwalitatief onderzoek trachtte de concrete integratie-ervaringen in kaart te brengen en dit door integratie te beschouwen in een vierdimensionale structuur. De persoonsontwikkeling (het uitbouwen van een eigen sociale en psychologische identiteit en het ontwikkelen van vaardigheden), behoeftenbevrediging (het tegemoetkomen aan materiële en immateriële behoeften), burgerschap (verbonden zijn met de samenleving via rechten en plichten en daadwerkelijk maatschappelijk participeren) en sociale orde (over sociale contacten beschikken, status verwerven en het tijdsgebruik structureren). Werk kan tot deze dimensies van integratie een bijdrage leveren. Het werk levert immers een inkomen op en bijgevolg zelfstandigheid. Ik haal hier de woorden van Bob Cools aan in één van zijn lezingen die hij gaf naar aanleiding van de colleges Wereldethiek van professor Commers. Cools vertelde dat het hebben van werk en het loon dat daaruit volgt aanleiding geeft tot allerhande aankopen. Wanneer mensen zelf iets in eigendom hebben, in tegenstelling tot het louter gebruiken of „bezitten‟ van iets, zullen zij er beter zorg voor dragen. Door arbeid te leveren komen mensen in aanraking met andere mensen. Op de werkvloer leert men zijn collega‟s kennen, als vertegenwoordiger of verkoper komt men in contact met vele nieuwe gezichten. Hoewel een verkoopsrelatie veelal als een holle relatie kan overkomen, waarin enkel een transactie plaatsvindt en verder geen relatie ontstaat57, is het onweerlegbaar een bepaald contact tussen mensen. Arbeid is daarenboven een bron van maatschappelijk aanzien en kan ervoor zorgen dat mensen hun vaardigheden verder kunnen ontwikkelen.58
56
K. Vanderweyden. o.c., pp. 312. G. Pennings. Bio-Ethiek, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 76. 58 K. Vanderweyden. o.c., pp. 312. 57
21
Als we vele politici en academici mogen geloven is werk onmisbaar. Zo haalt Cantillon in haar De welvaartstaat in de kering aan dat arbeidsdeelname meer dan ooit een belangrijk middel is voor maatschappelijke participatie en sociale integratie. 59 Hierover zegt het Vlaams Regeerakkoord van 2004: ―In een inclusief Vlaanderen verwachten we van iedereen op actieve leeftijd dat hij of zij, binnen zijn of haar mogelijkheden bijdraagt tot de verbetering van het welzijn van alle Vlamingen. Hij of zij kan dit doen door het opnemen van betaalde arbeid, door het verrichten van sociaal nuttige onbetaalde arbeid, door te studeren of een opleiding te volgen... Stilzitten en wachten is geen sociaal alternatief.‖60 In werkelijkheid blijkt werk niet de enige factor te zijn die bijdraagt tot sociale integratie. Een eerste reden die Vanderweyden hiervoor aanhaalt is dat de kwaliteit van het werk niet altijd van die aard is dat ze bijdraagt tot de ontwikkeling van vaardigheden, niet altijd garant staat voor uitgebreide menselijke contacten, geen aanleiding geeft tot het verwerven van maatschappelijk aanzien enz. Een andere reden is dat het leven niet bestaat uit arbeid alleen. Een bestaan louter in het teken van werk lijkt geen volwaardig bestaan te zijn. Er bestaan immers diverse levenssferen. Van Aerschot geeft aan dat wanneer we spreken over levenssferen, we eigenlijk een onderscheid maken tussen verschillende domeinen waarop we activiteiten kunnen ontplooien.61 Het onderzoek van Vanderweyden wijst op het belang van de verschillende levenssferen. Arbeid is zeker niet de belangrijkste of de enige sfeer die het leven biedt. De andere levenssferen kunnen ook een zeer belangrijke rol spelen bij de integratie. Voor de vier voornoemde dimensies van integratie zijn de sferen van het gezin, onderwijs en vorming, de vrije tijd en engagementen van belang. De bevinding is daarenboven dat wanneer werk tijdelijk volledig of gedeeltelijk opzij wordt gezet of zelfs wanneer werk volledig ontbreekt de integratie verder wordt gedragen door de andere domeinen van het leven waarin de mens actief is. Het is dus mogelijk zonder werk geïntegreerd te zijn maar het is ook niet denkbeeldig te werken zonder geïntegreerd te zijn.62 Zo kan de workaholic zijn volledige tijd slijten aan het werk zonder enig sociaal contact te hebben. Het is waarschijnlijk dat zo‟n persoon voeling verliest met de maatschappelijke realiteit. Zo is het merkwaardig dat personen die beperkt of helemaal niet meer ingeschakeld zijn in het arbeidsproces toch volwaardig deelnemen aan het maatschappelijk gebeuren. 59
B. Cantillon. De welvaartstaat in de kering geciteerd in K. Vanderweyden. o.c., pp. 37. Vlaamse Regering 2004-2009. Regeerakkoord, 2004, pp. 6. 61 M. Van Aerschot. ―De combinatie van levenssferen doorheen de levensloop: Literatuurstudie‖, Steuntpunt Gelijkekansenbeleid - consortium Universiteit Antwerpen en Limburgs Universitair Centrum, 2004, pp. 5. 62 K. Vanderweyden. o.c., pp. 312-313. 60
22
Door de overschakeling van nachtwaker naar verzorgingsstaat komt men in ons land niet meer zonder een inkomen te staan. Daarenboven trekt een werkloze zich niet per se terug uit het sociale leven. Helen Russell gaf in haar onderzoek van 1999 aan dat er geen sociale isolatie optreedt door werkloosheid. De woonplaats wordt de „agora‟ waar de meeste ontmoetingen plaatsvinden. Men gaat over van de dure, formele vormen van sociale activiteit (met name, het café- en cinémabezoek e.d.) naar de meer informele vormen die plaatsvinden in de woonkamer. Ze duidde er evenwel op dat dit verschilt voor mannen en vrouwen. Vrouwen hebben minder last van werkloosheid omdat deze veelal instaan voor het huishouden. Op deze manier creëren ze sociale netwerken die onafhankelijk zijn van werkgelegenheid. Daarenboven wensten de meeste mensen toch te werken. 67 % van de personen die door haar werden bevraagd gaven aan dat ze verkozen te werken, ook al was daar geen financiële nood aan.63 Hoewel men dus niet „uitgesloten‟ wordt als men geen werk heeft, verkiest men toch over het algemeen een loopbaan te hebben. We hoeven tewerkstelling of arbeid als inkomenszekerheid geen onaantastbare positie te geven als het aankomt op integratie. De drang naar arbeid heeft immers ook negatieve aspecten. Zo stelt Commers dat de wereld schijnbaar aan arbeid lijkt dood te gaan en dat de economie meer en meer haar oneconomisch karakter toont. Hij haalt een bericht aan uit 1998 waarin aangestipt wordt dat om economisch rendabel en competitief te zijn de filmindustrie in California eist dat er tussen de 12 en 18 uren per dag gewerkt wordt.64 In hoeverre dergelijke werkdruk leefbaar blijft is nog maar de vraag! Zoals Luwel stelt is de arbeid, als inspannende activiteit, een fenomeen des mensen. We moeten voor ogen houden dat arbeid meer inhoudt dan de monetair vergoede arbeid die ons leven soms schijnbaar beheerst. De levenssferen die opgesomd worden door Vanderweyden zijn ook domeinen waar de arbeid niet vreemd is. Denken we maar aan de huismoeder die in de volksmond „niet werkt‟ terwijl ze quasi nooit stilzit of de student die examens aflegt of papers schrijft. Dit zijn onzes inziens allemaal vormen van arbeid die al te zelden worden herkend en erkend. In die optiek schemert arbeid als intrinsiek menselijke, inspannende of ontspannende activiteit door in alle levensdomeinen. Uit wat voorafging kunnen we concluderen dat arbeid in de enge zin van het woord, als monetair verloonde inspanning, niet noodzakelijk leidt naar integratie, doch arbeid sensu lato, als bestaansactiviteit in alle levensdomeinen, van essentieel belang is om optimaal in
63
H. Russell. “Friends in low places: Gender, Unemployment and Sociability”, Work, Employment & Society, Vol. 13, No. 2, 1999, pp. 219-221. 64 M. S. R. Commers. Cursusboek Wijsgerige Ethiek: systematiek en methodiek, Deel 0, Universiteit Gent, Academiejaar 2004-2005, pp. 31.
23
de samenleving te integreren. Toegepast op de situatie van de ex-gedetineerde lijkt het vanzelfsprekend te stellen dat arbeid ook van belang moet zijn voor diens re-integratie. Men moet voor ogen houden dat naast arbeid als mogelijke factor voor het goed functioneren in de maatschappij er nog een myriade aan factoren bestaan die een geslaagde herintrede beïnvloeden. Deze worden binnen dit bestek echter niet belicht.
24
Hoofdstuk 3. Arbeid als belangrijke voorwaarde voor resocialisatie In het voorgaande stelden we een beeld op van het belang van arbeid voor integratie. Het is goed denkbaar dat voor de re-integratie van ex-gedetineerden een soortgelijke voorstelling zal gevonden worden. Toch kunnen we met enige nuchterheid vermoeden dat de situatie voor voormalig gevangenen er niet gemakkelijker op wordt wegens het stigmatiserende effect dat een gevangenisstraf met zich meebrengt. In een artikel uit 1983 van Englander luidt het dat ―there is a consensus that any labor market oriented program for ex-offenders faces significant barriers‖.65 Voor de ex-gedetineerde, maar ook voor programma‟s die hen willen helpen op de arbeidsmarkt, liggen er heel wat obstakels op de weg naar een geslaagde re-integratie.
1
Theoretische omkadering
Een artikel van Christopher Uggen en Jeremy Staff uit 2001 stelt zich de vraag of tewerkstelling een „keerpunt‟ is in de gedragingen van criminal offenders.66 Met andere woorden: is een job een voldoende motief om van recidive af te zien? Zij stellen zich die vraag in de context van de sterke stijging van de gevangenispopulatie in de Verenigde Staten en de daaruitvolgende groei van gevangenisverlaters, het hoog recidive-gehalte dat werd vastgesteld tussen 1990 en 1998 en de trend naar het aanboren van ex-gedetineerden als arbeidskrachten op de markt waarvoor geen andere werklieden direct beschikbaar zijn. Het is belangrijk even stil te staan bij enkele criminologische theorieën die de link tussen tewerkstelling en criminaliteit belichten. We volgen hierbij de voorbeelden die Uggen en Staff in hun artikel aanhalen.
1.1 De anomie theorie Uggen en Staff verwijzen naar de anomie theorie van Robert Merton. In 1938 beschreef Merton in zijn Social Structure and Anomie een alternatief betreffende het denken omtrent het slecht functioneren van individuen in bepaalde sociale structuren. Vele van zijn voorgangers schreven dit immers toe aan „biologische drijfveren‟ die onvoldoende werden
65
F. Englander. “Helping ex-offenders enter the labor market: How beneficial are programs designed to improve employability and reduce recidivism? A review of research on various labor market strategies casts doubt on their effectiveness”, Monthly Labor Review, Vol. 106, No. 7, 1983, pp. 25 66 C. Uggen & J. Staff. “Work as a Turning Point for Criminal Offenders”, Corrections Management Quarterly, Vol. 5 No. 4, 2001, pp. 1.
25
beperkt door sociale controle. Mertons doel was na te gaan in welke mate de sociale structuren zelf een „druk‟ uitoefenden op bepaalde personen. Door deze „druk‟ gaan dergelijke individuen eerder een afwijkend gedrag vertonen dan.67 Volgens hem omvat elke samenleving een cultuur die aangeeft welke doelen best worden nagestreefd om er een volwaardig bestaan in uit te bouwen. Voor de Amerikaanse maatschappij, en dat valt ook te extrapoleren naar andere samenlevingen, is dit voornamelijk het verwerven van welvaart. De cultuur geeft eveneens aan hoe men die doelstellingen kan bereiken. Voor het verwerven van welvaart is dit door „hard werken‟ en „eerlijkheid‟. Niet iedereen ontvangt echter gelijke kansen en sommigen zien zich afgehouden van de mogelijkheid de middelen te verwerven om dat doel te bereiken. Soms echter lijkt men enkel het doel voor ogen te houden en worden alle mogelijke middelen geheiligd om dat doel te bereiken. Het is dan ook niet vergezocht te veronderstellen dat de vlucht in de criminaliteit een zeer aantrekkelijke route wordt voor zij die het doel van welvaart willen bereiken zonder hard te werken of eerlijk te zijn. Er zijn immers genoeg voorbeelden van mensen die welvaart verworven hebben zonder dat zij er veel hebben moeten voor doen, bijvoorbeeld door erfenis of geluk. Dat de exgedetineerde vanuit zijn verleden kennis heeft gemaakt met een waaier aan mogelijkheden om via ongeoorloofde werkwijzen het doel te bereiken, maakt hem of haar hiervoor nog gevoeliger. Alleen de straf en een aantrekkelijke werkgelegenheid kan hem motiveren om op het rechte pad te blijven.68 Andere theorieën in dit verband duiden niet minder op het belang van tewerkstelling.
1.2 Sociale Controle Theorieën Uggen en Staff verwijzen eveneens naar de social control theories die poneren dat criminaliteit ontstaat door onvoldoende stabiliteit van en toewijding ten aanzien van het werk. Hirschi is een pionier binnen deze denkrichting. Hij beweert dat delinquent gedrag voortspruit uit een zwakke binding met de samenleving. Door deze losse sociale band gaat het individu zich vrij voelen en uiteindelijk zijn eigenbelang na streven. De sociale band bestaat, aldus Hirschi, uit vier componenten. Ten eerste is er de „gehechtheid‟, met name de emotionele band die een persoon heeft met zijn significante anderen. De delinquent beschikt niet over zulke emotionele banden en ondervindt bijgevolg ook geen remmingen bij het overtreden van regels. Vervolgens is er de „commitment‟. Dit vormt de rationele component van de „sociale band‟. Naarmate een individu meer ingebed is in maatschappelijke 67
R. K. Merton. “Social Structure and Anomie”, American Sociological Review, Vol. 3, No. 5, 1938, pp. 672-682. 68 S. Cote (ed.). Criminological Theories, Bridging the Past to the Future, London, Sage Publications, 2002, pp. 96-97.
26
structuren en socialiseringskanalen, zoals school en werk, zal er minder neiging zijn om misdrijven te plegen. De derde component is „involvement‟. Hoe groter de betrokkenheid van mensen in legale activiteiten, hoe kleiner de kans dat men het rechte pad verlaat. Men is immers gebonden door werkschema‟s en andere verplichtingen. Tenslotte zijn er de „beliefs‟. De sociale band wordt gevormd door de mate waarin men gelooft in een gemeenschappelijk waardesysteem.69 Hoewel Hirschi het niet specifiek over arbeid heeft, impliceert de hierboven beschreven theorie dat ―employment inversely is related to delinquency because employment involves an attachment or commitment to and involvement in conventional lines of activity, which are necessary components for controlling delinquency through social bonds.‖70
1.3 Rationele keuzetheorieën Vervolgens zijn er nog de economic theories of choice die de nadruk leggen op de kosten en baten van legaal versus illegaal streven. Het gaat hier om de zogenaamde „rationele keuzetheorieën‟. De daders van een delict nemen in deze benadering rationele beslissingen. Afhankelijk van de voordelen, de nadelen en de omgevingsfactoren zullen zij uiteindelijk overgaan tot crimineel gedrag. In feite wordt met rationaliteit binnen die theorieën een vorm van eigenbelang bedoeld.71 Erlich stelde in 1974 een model voor ter verklaring van de recidive van vele offenders. De legitieme mogelijkheden om geld te verdienen worden gehypothekeerd door het effect van een strafblad en van opsluiting op de arbeidsvaardigheden en tewerkstellingsmogelijkheden. De illegitieme opportuniteiten dienen zich aan en lijken aantrekkelijker. Recidivisme, aldus Erlich, kan evenwel het resultaat zijn van foute keuze ingegeven door verschillende legale of illegale mogelijkheden.72 Een mogelijke kritiek hierop is dat dergelijk perspectief enkel verklaring kan geven voor inkomen-gerelateerde misdrijven. Andere misdrijven, zoals een passionele moord, vallen moeilijk binnen dit perspectief te verklaren.73
69
L. Pauwels. Cursus Etiologische Criminologie, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 141-143. K. B. Bucklen. “Employment and Crime: A Review of the Research”, niet gepubliceerd, 2008, pp. 4. 71 L. Pauwels. o.c., pp. 158. 72 I. Ehrlich. “Participation in Illegitimate Activities: An Economic Analysis” in G. S. Becker, W. M. Landes (eds.). Essays in the Economics of Crime and Punishment, New York, Columbia University Press, 1974, pp. 68-134. 73 K. B. Bucklen. o.c., pp. 4. 70
27
1.4 De sociale leertheorie en differentiële associatietheorie De social learning and differential association theories duiden op het aanleren van waarden, attitudes en gedragingen gedurende de interacties met anderen tijdens het werk.74 Vooral Sutherland is een belangrijke figuur binnen dit denkkader. Hij meende dat culturele processen een betere verklaring vormen van delinquentie dan biologische of economische factoren. Het uitgangspunt van Sutherlands differentiële associatietheorie is dat crimineel gedrag niet aangeboren is maar wordt aangeleerd (cf. nature-nurture debat) door interactie met personen, voornamelijk uit de intieme kring. Het aanleren van dergelijk gedrag bestaat uit het overbrengen van technieken, motieven, drijfveren en attitudes. De richting van de motieven en inclinaties wordt bepaald vanuit ofwel gunstige ofwel ongunstige definities van de strafwet. De houding van de „leermeesters‟ ten aanzien van de strafwet bepaalt dus welke motieven en drijfveren de „leerling‟ hanteert. De persoon wordt delinquent door een overdadig contact met gunstige definities ten aanzien van wetsovertreding. Vanaf hier is dan sprake van differentiële associaties. Deze associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit. Het leerproces waarvan hier sprake is houdt alle mechanismen in die bij het leren van om het even welk gedrag betrokken zijn (het gaat dus niet louter om imitatie, men incorporeert als het ware de gedraging). Crimineel gedrag is een uitdrukking van algemene waarden of behoeften, maar die laatste verklaren delinquent gedrag niet. Immers, dezelfde behoeften kunnen aanleiding geven tot conventioneel en aanvaardbaar gedrag. 75 Zo bestaat er bijvoorbeeld de behoefte om geld te verdienen. De ene persoon gaat hiervoor hard werken, terwijl een andere misschien ervoor opteert een bank te overvallen. Voor wat tewerkstelling betreft gaat het hier dus om een dubbeltje op zijn kant. De werkomgeving kan aanleiding geven tot ofwel normconform gedrag ofwel crimineel gedrag, afhankelijk van de waarden, attitudes en gedragingen die aangeleerd worden door anderen in die werkomgeving.76
1.5 Etiketteringstheorieën Tot slot verwijzen we naar de labeling and secondary deviance perspectives. De labelingbenadering geeft aan dat alle overtredingen van normen (actie) leiden tot reactie. Elke norm houdt een vorm van sociale controle in, niet alleen vanuit zichzelf maar ook vanuit anderen. Anderen „labelen‟ een bepaalde gedraging als afwijkend. Dergelijk gedrag is volgens de labelingtheoretici niet het gevolg van een kwaliteit van een bepaalde persoon, 74
C. Uggen & J. Staff. o.c., pp. 2. L. Pauwels. o.c., pp. 72-85. 76 K. B. Bucklen. o.c., pp. 4-5. 75
28
des te meer de toepassing van allerhande regels en sancties door anderen. Deviant gedrag is dat gedrag dat mensen als deviant beschouwen.77 Lemert sprak binnen deze context over primaire en secundaire deviantie. Het eerste heeft te maken met het als deviant etiketteren van bepaalde regelovertredingen. De normtransgressies waarvoor dat gebeurt geven aanleiding tot een nog sterker proces van etikettering. De sociale reactie, gegeven op een als afwijkend beschouwde inbreuk op de vigerende regels, geeft aanleiding tot secundaire deviantie. De persoon wordt door die sociale reactie in een bepaald keurslijf gedrukt waarin hij of zij nog enkel een deviante rol kan spelen. Door de reactie van de samenleving op zulk bepaald gedrag is het haast onmogelijk voor bepaalde individuen om zich terug in conventionele rollen te positioneren.78 Dit impliceert op het vlak van tewerkstelling dat een gestigmatiseerd individu minder kans maakt om een job te vinden, waardoor uiteindelijk als ultimum remedium een delinquent gedragspatroon lonkt.79
1.6 Het levensloopperspectief Al deze theorieën duiden dus, elk op hun eigen manier op het belang van tewerkstelling en de relatie ervan met crimineel gedrag.80 Een belangrijk paradigma die de laatste decennia meer en meer aandacht geniet binnen de criminologie is het life-course perspective of de levensloopbenadering. Het gaat hier in feite om een ruimer raamwerk waarbinnen allerhande theorieën werking kunnen vinden. Terwijl voornoemde theorieën voornamelijk aandacht besteden aan wat een crimineel „crimineel‟ maakt, gaat het binnen dit perspectief om veranderingen in crimineel gedrag. Wat creëert de mogelijkheden tot crimineel gedrag, welke vormen kan zulk gedrag aannemen en waarom en hoe neemt het af?81 Dit laatste is in verband te brengen met de discussie rond het begrip desistance van hierboven. Bucklen geeft aan dat de levensloopcriminologie een raamwerk geeft voor twee belangrijke kwesties betreffende de link tussen tewerkstelling en criminaliteit. Ten eerste kan op die manier het snijpunt tussen de leeftijd en de tewerkstelling-criminaliteit relatie worden gevonden en ten tweede wordt onderzoek naar de rol van werkgelegenheid als een mogelijk „keerpunt‟ in de criminele gedragingen mogelijk.82 Binnen deze benadering zijn traject en transitie centrale concepten. Het idee is dat binnen het menselijke leven bepaalde trajecten plaatsvinden. Het gaat hier om aspecten van het 77
L. Pauwels. o.c., pp. 183-188 M. Moerings. De gevangenis uit, de maatschappij in, de gevangenisstraf en haar betekenis voor de sociale kontakten van ex-gedetineerden, Sociale en culturele reeks, Alphen aan den Rijn, Samson Uitgeverij, 1978, pp. 203-204. 79 K. B. Bucklen. o.c., pp. 5-6. 80 C. Uggen & J. Staff. o.c., pp. 2. 81 L. Pauwels. o.c., pp. 198-200. 82 K. B. Bucklen. o.c., pp. 6. 78
29
leven zoals het huwelijk of een beroepscarrière. Binnen die trajecten kunnen zich transities of overgangen voordoen die de richting of het verloop van de trajecten kunnen veranderen. Voorbeelden hiervan zijn scheiden, samenwonen, een job vinden, werkloos worden, in de gevangenis zitten of eruit komen. Hoewel ieder mens in principe een gelijkaardige levensloop doormaakt (men gaat studeren, werken …), ervaart niet iedereen dezelfde transities. Zo zijn er sommige mensen die nooit opgesloten worden in de gevangenis. Het verloop van de levensloop verandert echter niet louter en alleen door transities. Ook de wil van het individu om te veranderen bepaalt de invloed die aan bepaalde „keerpunten‟ wordt gegeven.83 Uggen en Staff stellen dat in de hedendaagse levensloopcriminologie onenigheid bestaat over het idee of tewerkstelling een sleutelfactor is die de criminele gedragingen in iemands leven terugdringt of gewoon een gegeven is dat samengaat met de terugval van crimineel gedrag naarmate men ouder wordt.84 Het gaat hier in feite om een discussie gevoerd tussen prominenten uit de sociale controletheorieën. Aan de ene kant is er het pleidooi van Hirschi en Gottfredson en daartegenover staan de ideeën van Sampson en Laub. Hirschi en Gottfredson schreven in 1990 het ophefmakende boek A General Theory of Crime. Hierin maakten zij een onderscheid tussen de „criminele geneigdheid‟ en het daadwerkelijk plegen van delicten. Het centrale concept in hun uiteenzetting is „zelfcontrole‟. Het gaat niet langer om leerprocessen, motivaties of behoeften, des te meer om dit ene psychologische kenmerk. Die zelfcontrole ontwikkelt zich reeds vroeg in de kindertijd en wordt stabiel vanaf de leeftijd van acht à negen jaar. Door de stabiliteit ervan ontstaan er stabiele verschillen in delinquentie. Iemand is delinquent of juist niet-delinquent omwille van een verschil in zelfcontrole. Slechte zelfcontrole bij mensen is te wijten aan een slechte opvoeding. De controle van de ouders, de herkenning van probleemgedrag en de bestraffing ervan was in dit geval ontoereikend. Hirschi en Gottfredson stellen een primordiaal belang in een goede ouder-kind relatie, waarbij vooral de ouderlijke supervisie een fundamentele rol speelt. De ouders dienen in te grijpen (lees „te straffen‟) als hun kinderen neigen van het rechte pad af te gaan. Niet alle ouders doen dit consequent en dat vormt een probleem. Juist omdat het om een stabiel kenmerk gaat is alle onderzoek naar bepaalde levensgebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op het crimineel gedrag van een individu zinloos. Dit werd door hen reeds aangeraakt in hun artikel uit 1983. De verklaring binnen de
83 84
L. Pauwels. o.c., pp. 199. C. Uggen & J. Staff. o.c., pp. 2.
30
levensloopbenadering dat gebeurtenissen zoals trouwen, tewerkstelling enz. een belangrijke invloed hebben op het verminderen van crimineel gedrag zijn volgens Hirschi en Gottfredson fout. Het leeftijdseffect – waarbij naarmate men ouder wordt minder crimineel gedrag wordt gesteld – is invariant al naar gelang men nu over werk beschikt of niet. Het is uiteraard wel een gegeven dat met bepaalde leeftijden bepaalde praktijken verbonden zijn. Zo vinden mensen rond een bepaalde leeftijd werk. Er bestaat dus een correlatie tussen leeftijd en werk, maar deze correlaties verklaren het leeftijdseffect niet.85 Die implicatie kon op heel wat reactie rekenen, omdat toentertijd wel meer en meer evidentie was te vinden voor de impact van bepaalde transities in bepaalde trajecten. Op basis van de verschillende kritieken ging Hirschi in 2004 over tot de herdefiniëring van het begrip „zelfcontrole‟. Het gaat nu om een set van inhibities waarover iemand te allen tijde beschikt.86 Desistance zou, aldus die idee niets te maken kunnen hebben met het vinden of behouden van werk. Graham en Bowling kwamen in 1995 tot dergelijke bevinding. Voor zowel mannen als vrouwen werd vastgesteld dat een stabiele full-time job geen effect had op de waarschijnlijkheid dat men geen verdere criminele feiten zou plegen.87 Sampson en Laub stellen een dynamische informele controletheorie voor. Dynamisch staat hier voor het idee dat levensgebeurtenissen wel aanleiding geven tot ontwikkeling van en verandering in crimineel gedrag.88 Dit staat in contrast met de „statische‟ visie van Hirschi en Gottfredson zoals die hierboven werd beschreven. De traditionele benaderingen laten, aldus Sampson en Laub, te weinig ruimte voor sociologische theorieën. Er is immers een sterke ontogenetische focus.89 Ook Dannefer suggereerde in 1984 iets gelijkaardigs. Door het ontogenetische model wordt het belang van interactie tussen het individu en de samenleving miskent.90 In 1993 schreven Sampson en Laub hun Crime in the Making: Pathways and Turning Points Through Life. Hierin stellen ze hun age-graded theory of informal social control voor. Voor hen zijn er wel veranderingen in de levensloop mogelijk die, ongeacht de zelfcontrole of de criminele geneigdheid van een persoon, aanleiding kunnen geven tot zowel misdaad als conformiteit. Ze leggen de nadruk op sociale banden die voortvloeien uit 85
T. Hirschi & M. Gottfredson. “Age and the Explanation of Crime”, American Journal of Sociology, Vol. 89, No. 3, 1983, pp. 580. 86 L. Pauwels. o.c., pp. 148-151. 87 J. Graham & B. Bowling. Young people and crime, Home Office Research and Statistics Department, London, 1995, pp. 57. 88 L. Pauwels. o.c., pp. 209. 89 R. J. Sampson & J. H. Laub. “Crime and Deviance in the Life Course”, American Sociological Review, Vol. 18, No. X, 1992, pp. 70-71. 90 D. Dannefer. “Adult Development and Social Theory: a Paradigmatic Reappraisal”, American Sociological Review, Vol. 49, No. 1, 1984, pp. 100-116.
31
het huwelijk, school en tewerkstelling.91 Het centrale idee binnen hun theorie is dat bepaalde conventionele instituties, zoals het hebben van werk, een remming kunnen vormen op crimineel gedrag. Door de verbinding met die instituties ontstaat er een vorm van informele sociale controle. Naast „sociale controle‟ is het begrip „sociaal kapitaal‟ eveneens van belang binnen hun discours. Het gaat hier om specifieke relaties die ontstaan tussen de personen binnen de instituties en die gezien kunnen worden als een vorm van sociale investering. Naarmate de investering groter wordt, zal men minder geneigd zijn crimineel gedrag te stellen. Er is dus, in tegenstelling tot wat Hirschi en Gottfredson beweren, wel mogelijkheid om de criminele geneigdheid van personen te veranderen. Veranderende levensomstandigheden, zoals het vinden of het verliezen van werk, kunnen leiden tot veranderingen in crimineel gedrag. Let wel, het gaat hier om de „sterkte‟ van de bindingen en niet om de bindingen op zich. Zo is het hebben van werk an sich niet voldoende maar moet er een sterk gevoel van verbondenheid met de tewerkstelling en de collega‟s zijn. Er ontstaat op die manier een afhankelijkheidsrelatie. Sterke bindingen met delinquente personen leiden binnen die optiek dan naar alle waarschijnlijkheid tot een versterking van de criminele geneigdheid.92 Eggleston Doherty focust zich in haar onderzoek op vier life events, met name het huwelijk, de militaire diensplicht, tewerkstelling en opsluiting. De eerste drie zijn „binding life events‟ omdat ze de persoon verbinden met een aspect van de conventionele maatschappij en dus minder aanleiding geven tot crimineel gedrag. De „binding life events‟ kunnen cumulatief werken en de ene „event‟ kan aanleiding geven tot een andere waardoor de sociale integratie sterker is. Het contact met de conventionele maatschappij wordt op haar beurt vergroot waardoor uiteindelijk meer „controle‟ kan plaatsvinden.93 De positie van Sampson en Laub heeft aandacht voor sociale structuren. Het is volgens Bottoms et al. van belang dat aan dergelijke zaken, samen met een gerichtheid op individuele kenmerken, aandacht wordt besteed teneinde het fenomeen van desistance beter te begrijpen.94 Ook Farrall en Bowling stelden vast dat een integratief model nodig is dat zowel de aspecten van human agency en social structure incorporeert.95
91
R. J. Sampson & J.H. Laub. Crime in the making: pathways and turning points through life, Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1993, pp. 21. 92 L. Pauwels. o.c., pp. 209-210. 93 E. Eggleston Doherty. ―Assessing an age-graded theory of informal social control: are there conditional effects of life events in the desistance process?‖, University of Maryland, 2005, pp. 4-6. 94 A. Bottoms, e.a. “Towards Desistance: Theoretical Underpinnings for an Empirical Study”, The Howard Journal, Vol. 43, No. 4, 2004, pp. 368-389. 95 S. Farrall & B. Bowling. “Structuration, Human Development and Desistance from Crime”, British Journal of Criminology, Vol. 39, No. 2, 1999, pp. 253-268.
32
Samengevat kunnen we stellen dat volgens de eersten (Hirschi en Gottfredson) tewerkstellingsprogramma‟s voor ex-gedetineerden weinig zin hebben, terwijl voor het tweede kamp (Sampson en Laub) niets minder waar is.96 Onzes inziens is tewerkstelling een niet te onderschatten voorwaarde voor resocialisatie. Hoewel het hebben van werk in de eerste plaats een vorm kan zijn van primaire desistance – waar sprake is van een crime free gap, of een periode waarin geen misdaden worden gepleegd – kan dit steeds aanleiding geven tot het incorporeren van een rolpatroon van werknemer, kostwinner en familiehoofd.97 In het discours van Luwel zien we ook het belang van arbeid voor het leggen van contacten en zelfontwikkeling (cf. supra). Jahoda gaf aan dat arbeid de tijd van individuen structureert, een belangrijke bron van sociale contacten en ervaringen is, individuen verbindt met doeleinden die hun persoonlijke preferenties overstijgen, status en identiteit oplevert met als gevolg een positiebepaling binnen de samenleving en toelaat competenties en vaardigheden aan te leren.98 Het belang van arbeid speelt niet alleen binnen de academische wereld. Mijn grootvader vertelde altijd, toen hij in de berichtgeving hoorde en las over criminaliteit, dat deze mensen zware fysische arbeid zouden moeten verrichten, omdat ze „moe‟ zouden zijn na het werk en geen goesting meer zouden hebben om ongeoorloofde plannen te smeden. Dit is een afspiegeling van het zogenaamde what works-debate, dat zich, zoals de naam zelf al aangeeft, engageert om na te gaan wat werkelijk „werkt‟, in casu dus de programma‟s die criminaliteit voorkomen en het risico erop doen afnemen. De beleidsmakers gaan met behulp van academici na welke programma‟s effectief behulpzaam zijn voor een geslaagde (re-) integratie maar eveneens welke programma‟s de criminaliteit trachten te voorkomen. In 1996 werd in de Verenigde Staten dergelijk onderzoek uitgevoerd onder leiding van Sherman op aanvraag van het Amerikaanse Congress. ―In 1996 Congress required the Attorney General to provide a "comprehensive evaluation of the effectiveness" of over $3 Billion annually in Department of Justice grants to assist State and local law enforcement and communities in preventing crime. Congress required that the research for the evaluation be "independent in nature," and "employ rigorous and scientifically recognized standards and methodologies"‖99
96
C. Uggen & J. Staff. o.c., pp. 2. A. Bottoms, e.a. o.c., pp. 370-371. 98 M. Bouverne-De Bie, e.a. Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulp – en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen, 2003, pp. 102-103. 99 L. W. Sherman, e.a. Preventing Crime: What works, what doesn‘t, what‘s promising, United States Department of Justice, 1996, pp. v. 97
33
2
Evidentie dat werk ‘werkt’
Welke evidentie is er dan dat tewerkstelling werkelijk een verschil maakt voor exgedetineerden? Englander stelt in de ondertitel van zijn artikel uit 1983 dat “a review of research on various labor market strategies casts doubt on their effectiveness.”100 Hij overloopt
in
zijn
artikel
verschillende
projecten
op
hun
welslagen.
Voor
opleidingsprogramma‟s en trainingsprogramma‟s werden geen verschillen gevonden tussen degenen die participeerden in dergelijke programma‟s en zij die dat niet deden. Voor de zogenaamde work-release programs101 werd eveneens geen invloed op de recidive van de experimentele en de controlegroep vastgesteld. Eveneens bleven de effecten van de intensive job placement services, de community treatment centers, de supported work en de financiële hulp eerder beperkt. Vanuit die optiek was de vertwijfeling van Englander toen hij het artikel schreef misschien wel terecht. Hij vroeg zich af of het geld dat geïnvesteerd werd in de diverse programma‟s met betrekking tot tewerkstelling niet beter zou worden besteed aan onderwijs voor de kansarmen, waardoor deze mensen zich ten volle zouden kunnen ontplooien en waardoor ook de noodzaak aan crimineel gedrag om zich te manifesteren zou diminueren.102 Toch noemen Lattimore en Witte de roep van Englander dat „niets werkt‟ prematuur. Ze geven aan dat de slechte resultaten die voortvloeien uit de programma‟s niet hun oorzaak hoeven te vinden bij de gedetineerden of ex-gedetineerden zelf. De opgestelde programma‟s in die tijd dienden misschien grondig te worden herzien omdat ze niet op de juiste leest waren geschoeid.103 Er was volgens hen dus meer onderzoek nodig naar de werking en de opzet van de programma‟s. Uggen en Staff erkennen eveneens de inconsistente bevindingen vanuit de jaren „70. Ze stelden een tabel samen met een overzicht van enkele initiatieven en de evaluaties ervan. Zo werd er vastgesteld dat er voor het Specialized Training and Employment Project waarbij job training en transitional assistance werd aangeboden aan ex-offenders geen algemeen effect was terug te vinden op recidive. Zij stelden wel vast dat er voor het National Supported Work Demonstration, dat een subsidie inhield voor tewerkstelling, wel enig
100
F. Englander. o.c., pp. 25. Dergelijke programma‟s laten gedetineerden – die voldoende vertrouwd of gecontroleerd kan worden – de gevangenis verlaten om hen toe te laten verder te werken in hun huidige betrekking, waarbij wordt teruggekeerd naar de gevangenis als de werktijd erop zit. Andere programma‟s van die aard laten de gedetineerde enkel gedurende de weekends terugkeren naar de gevangenis. (zie www.wikipedia.org/wiki/Work_release). 102 F. Englander. o.c., pp. 29. 103 P. K. Lattimore & A. D. Witte. “Programs to aid ex-offenders: we don‟t know „nothing works‟”, Monthly Labor Review, Vol. 108, No. 4, 1985, pp. 46-48. 101
34
effect was met betrekking tot crimineel gedrag.104 Al bij al stelden zij dat de programma‟s bedenkelijke resultaten vertoonden, hoewel ze toch voor bepaalde subgroepen functioneel leken te zijn. Tewerkstelling blijkt zeker een bepaalde impact te hebben gedurende bepaalde periodes in de levensloop. Zo luidt het bij Uggen en Staff dat ―among adults, however, paid employment is likely to reduce crime by reducing economic need, increasing informal controls, and facilitating development of a conforming rather than a deviant selfconcept‖.105 Er werd opgemerkt dat de National Supported Work Demonstration voor ouderen – in casu personen van 27 jaar en ouder – meer impact had op recidive. Terwijl een jaar na vrijlating nog maar 66 % van de controlegroep op vrije voeten was, gold voor de experimentele groep dat 77 % nog niet werd gearresteerd. Na drie jaar was 58 % van de exgedetineerden in de controlegroep niet hervallen. Voor jongeren gold dat na drie jaar, zowel in de controle als in de experimentele groep, meer dan de helft reeds terug in aanraking was gekomen met justitie. Het is echter opvallend hoeveel mensen daarna toch nog hervielen, zowel bij degenen waarbij het programma niet werkt als deze waarbij het aanvankelijk wel werkte. Nochtans zijn er ook programma‟s die een positief effect hebben op jongeren. Zo is er evidentie dat educatieve opleidingen voor jongeren wel doeltreffend zijn. Er bleek uit de evaluatie van het Jobs Corps program dat jongeren ontvankelijk zijn voor de aangeboden opleidingsprogramma‟s. Dit specifieke project trachtte achtergestelde jongeren te voorzien van onderwijs, beroepsopleidingen en gezondheidszorg. Er kwamen minder jongeren opnieuw in aanvaring met justitie. Daarenboven is het volgens Uggen en Staff aannemelijk dat vrijwilligerswerk het aantal arrestaties van adolescenten tegenwerkt.106
Jongeren,
adolescenten en volwassenen reageren dus anders op verschillende soorten programma‟s. Het is echter wel belangrijk voor ogen te houden dat bepaalde daarvan voor verschillende categorieën van personen dus toch functioneel zijn. Uit de vele evaluaties die werden gemaakt van de verschillende programma‟s mag duidelijk zijn dat er meer onderzoek vereist is. De verschillende en soms elkaar tegensprekende resultaten van de studies doen die vereiste alleen meer eer aan. Toch geven Sampson en Laub in 1993 aan dat een stabiele tewerkstelling bij mensen tussen de leeftijd van 17 en 25 jaar een negatieve correlatie vertoont met toekomstig crimineel gedrag. Mensen binnen deze leeftijdscategorie met een instabiele tewerkstelling hadden vijf keer zoveel kans om later deviant gedrag te vertonen.107 Werk doet er volgens hen dus wel 104
C. Uggen & J. Staff. o.c., pp. 4. Ibid., pp. 6. 106 Ibid., pp. 8. 107 R. J. Sampson & J.H. Laub. Crime in the making: pathways and turning points through life, Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1993, pp. 147. 105
35
degelijk toe. Horney, Osgood en Haen Marshall stelden in hun studie een lichte daling van offending vast indien de tewerkstelling als indicator werd genomen. De zwakke resultaten hiervoor wijten zij wellicht aan de idee dat men niet keek naar de „band‟ – in de geest van Sampson en Laub – die men had met de tewerkstelling. Zij bleven aanhouden dat tewerkstelling een belangrijke factor was voor het smeden van sociale banden die uiteindelijk zou aanleiding geven tot het verminderen van deviant gedrag.108 Ook gaf Kathleen Delepierre, coördinator in het Huize Pitstop te Brugge, aan dat arbeid van immens groot belang is voor ex-gedetineerden. Zo kunnen ze actief deelnemen aan het maatschappelijk leven, leggen ze contacten met mensen en bekomen ze financiële zekerheid (waarmee ze onafhankelijk een nieuw leven kunnen opbouwen of hun strafrechtelijke geldboetes en schadevergoedingen kunnen afbetalen). De
geringe
eenduidigheid
die
wordt
gevonden
in
de
resultaten
van
de
tewerkstellingsprogramma‟s kunnen evenwel aanleiding geven tot de idee dat ze allen betere uitwerking behoeven. Zoals Lattimore en Witte stellen is het immers niet denkbeeldig dat zowel de doelgroep als de programma‟s bepaalde tekortkomingen hebben. Het is dus ongenuanceerd dat de slechte resultaten van programma‟s te wijten zijn aan de idee dat de delinquenten onverbeterbaar zijn. Idealiter zou er voor elke voormalig gevangene een constructieve oplossing moeten worden gevonden die ervoor zorgt dat hij of zij een normaal leven kan leiden nadat de boete is ingelost. De resultaten van de programma‟s geven weliswaar aan dat arbeid er toe kan leiden dat er minder ex-gedetineerden hervallen in de criminaliteit, hoewel het niet het enige maatschappelijk bindmiddel uitmaakt voor re-integratie. Desalniettemin moet arbeid zeker naar waarde worden geschat voor zijn invloed daarop. Bovendien bestaat er nog een hele reeks aspecten, gerelateerd met arbeid zoals de houding van de ex-gedetineerde, de aard van het aangeboden werk, de bezoldiging, de appreciatie ervan, de houding van de werkgever en de collega‟s, enz. die ertoe bijdragen dat de weg naar volwaardige tewerkstelling begaanbaar blijft en de kans op recidive daalt. In het volgende hoofdstuk gaan we hier dieper op in.
108
J. Horney, D. W. Osgood & I. Haen Marshall. “Criminal Careers in the Short Term: Intra-Individual Variability in Crime and its Relation to Local Life Circumstances”, American Sociological Review, Vol. 60, 1995, pp. 667-668.
36
Hoofdstuk 4. Barrières voor werk Door de grote mediacampagnes die worden gevoerd bij bepaalde strafrechtelijke zaken staan vele namen van misdadigers of mensen die met het gerecht in contact kwamen in het collectieve geheugen gegrift. We herinneren ons allemaal mensen als Hans van Themse, Marc Dutroux, enz. Het is voor deze mensen niet eenvoudig om na het uitzitten van hun straf opnieuw hun sociaal leven op te bouwen. Het profiel van de ex-gedetineerde is daarenboven veelal van die aard dat hij niet vanuit zichzelf in staat is om meteen normaal in de maatschappij te re-integreren daar hij er lange tijd geen deel meer van heeft uitgemaakt en het reilen en zeilen ervan slechts vanop afstand heeft beleefd. We bekijken hierna de specifieke aspecten die een voormalige gedetineerde ervan kunnen weerhouden een job naar keuze te vinden.
1
De obstakels op de weg naar tewerkstelling in de maatschappij
Holzer, Raphael en Stoll schreven in 2003 een artikel met de titel Employment Barriers Facing Ex-Offenders. Dit artikel kadert in een reeks die tracht de relatie of het verband tussen de herintrede van gevangenen en hun tewerkstelling te begrijpen. Er wordt vastgesteld dat ex-gedetineerden het globaal genomen niet gemakkelijk hebben om werk te vinden. Dat kan het gevolg zijn van allerhande factoren. Vooreerst kunnen gevangenen bepaalde karakteristieken vertonen die zich niet lenen tot het vinden van een bevredigend werk en dienen zij de last van het sociaal stigma met zich mee te dragen. Ten tweede zijn er de werkgevers en de maatschappij die misschien – het is in alle geval niet denkbeeldig – sceptisch staan tegenover ex-gedetineerden als werknemers. Holzer, Raphael en Stoll spreken in deze context respectievelijk van Supply-Side Barriers en Demand-Side Barriers.
1.1 Supply-Side Barriers Wie is „de voormalige gevangene‟. Om te weten welke barrières er zijn voor exgedetineerden dienen we eerst profiel van deze persoon op te stellen. Dit is niet eenvoudig te achterhalen. Het is evident dat we hiervoor gebruik kunnen maken van het profiel van de gedetineerde.
37
1.1.1 Geslacht We kunnen beginnen met de vertegenwoordiging van de geslachten in de groep gedetineerden. Als we er de Belgische gevangenisbevolking op naslaan en naar geslacht kijken zien we dat deze op 30 december van 2006 bevolkt werd door 422 vrouwelijke en 9236 mannelijke bewoners. Hierbij is het wel opvallend dat het aantal vrouwelijke gedetineerden steeds blijft schommelen tussen de 360 en 420 terwijl voor de mannelijke gevangenen het aantal elk jaar – met uitzondering van het jaar 2001 – stijgt.109 In de Verenigde Staten valt eenzelfde tendens op te merken. In het jaar 2006 waren er 112.498 vrouwelijke gevangenen tegenover 1.458.363 mannelijke gedetineerden.110
1.1.2 Leeftijd In opdracht van de Vlaamse Gemeenschap werd een rapport opgemaakt waaruit bleek dat er in 2001 meer dan driekwart van de gedetineerdenpopulatie jonger was dan 40 jaar. Er is sprake van een oververtegenwoordiging van twintigers en dertigers en een relatief beperkt aantal vijftigplussers.111 Als we deze bevindingen kaderen in het fenomeen van desistance en de theoretische discussie daaromtrent (cf. supra) wordt dit enigszins duidelijker. Oudere mensen hebben een meer stabiel leven – ze hebben een gezin, een inkomen, enz. - waardoor ze minder snel in de criminaliteit terechtkomen. Hiervoor werd ook al gewezen op de bevinding dat leeftijd een belangrijke rol speelt bij de doeltreffendheid van verschillende soorten programma‟s om ex-gedetineerden aan het werk te krijgen. De leeftijdsbepaling is eveneens van belang om na te gaan op welke leeftijd gedetineerden ex-gedetineerden worden. Immers, indien men op jongere leeftijd opgesloten wordt zal men, na vrijlating, nog een tijdlang ten volle dienen te functioneren in de maatschappij als werkkracht. Als het niet mogelijk is dergelijke individuen alsnog een bepaalde functie te bieden en een bijdrage te laten leveren aan de maatschappij dan is het weinig onwaarschijnlijk dat deze personen hun toevlucht zullen zoeken in de criminaliteit en vervolgens zwaar zullen doorwegen op de maatschappij. Daarenboven is het ook belangrijk te wijzen op het feit dat jongere mensen een beperktere tewerkstellingservaring hebben.112
109
A. Bourlet. Justitie in cijfers, 2007, pp. 56. W. J. Sabol, H. Couture & P. M. Harrison. Prisoners in 2006, U.S. Department of Justice, pp. 26. 111 S. Lenaers. ―De Gemeenschap achter de tralies: Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening‖, Diepenbeek, SEIN, 2001, pp. 24. 112 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “Employment Barriers Facing Ex-Offenders”, 2003, pp. 4. 110
38
1.1.3 Nationaliteit Een andere interessante karakteristiek van de ex-gedetineerde is de variabele „nationaliteit‟. Door de verschillende migratiestromen is er in onze maatschappij een verscheidenheid aan nationaliteiten. We kunnen vandaag zelfs spreken van een heuse multi-etnische staat. In het naoorlogse België hebben zich drie grote migratiestromen voorgedaan. De eerste is die van de – hoofdzakelijk Italiaanse, Spaanse en Poolse – gastarbeiders in de jaren 50. Aan het eind van de zestiger jaren en begin de zeventiger jaren doet zich de tweede belangrijke migratiestroom voor, waar vooral Turkse en Marokkaanse migranten het voorwerp van uitmaken. De laatste twee decennia kwam er een nieuwe migratiegolf op gang waar vooral Oost-Europeanen en vluchtelingen van over de hele wereld onderdeel van zijn.113 De mate waarin die groepen vertegenwoordigd zijn in de gedetineerdenpopulatie kan met behulp van onderstaande tabel, die in augustus 2006 in De Morgen verscheen, worden geadstrueerd. Aantal gevangenen en vreemdelingen naar nationaliteit (05-2006) – Bron: De Morgen 08/08/06 en NIS Gevangenen
Aantallen Gevangen
Aantal
Bevolking (2)
Belgische
5.650
9.574.990
Vreemdelingen
4.087 1.394 1.791 1.117 328
Franse Turkse
% op totaal
op 1000
Gevangen
% op vreemdelingen
Bevolking
Gevangen
Bevolking
0,6
58,0%
91,7%
870.862
5
42,0%
8,3%
100,0%
100,0%
144.997 397.424 81.279 7.363
10 5
14,3% 18,4%
1,4% 3,8%
34,1% 43,8%
16,6% 45,6%
14 45
11,5% 3,4%
0,8% 0,1%
27,3% 8,0%
9,3% 0,8%
229 226
117.349 39.885
2 6
2,4% 2,3%
1,1% 0,4%
5,6% 5,5%
13,5% 4,6%
Italiaanse Nederlandse
242 178
179.015 104.978
1 2
2,5% 1,8%
1,7% 1,0%
5,9% 4,4%
20,6% 12,1%
Ex-Joegoslaven Roemeense
242 116
6.967 5.585
35 21
2,5% 1,2%
0,1% 0,1%
5,9% 2,8%
0,8% 0,6%
Polen Albanezen
92 127
13.996 1.804
7 70
0,9% 1,3%
0,1% 0,02%
2,3% 3,1%
1,6% 0,2%
Congolezen Russen
105 70
13.171 4.028
8 17
1,1% 0,7%
0,1% 0,04%
2,6% 1,7%
1,5% 0,5%
Tunesiërs Spanjaarden
60 53
3.299 43.200
18 1,2
0,6% 0,5%
0,03% 0,4%
1,5% 1,3%
0,4% 5,0%
902
328.441
3
9,3%
3,1%
22,1%
37,7%
Europaan (1) Niet-Europeaan (1) Marokkaanse Algerijnse
Andere
Totaal 9.737 10.445.852 0,9 100,0% 100,0% (1) Zonder andere, gezien hun nationaliteit niet gekend is (2) Bevolking op 1 januari 2005 - eventuele wijzigingen 2006 hebben marginaal effect op de percentages
In bovenstaande tabel valt meteen op dat 42 % van alle gevangenen in 2006 vreemdelingen waren, terwijl het proportionele aandeel van vreemdelingen in onze totale bevolking slechts 8,3 % bedraagt. Enige nuancering is hier misschien wel aangewezen. Deze cijfers zouden 113
L. Veny. Bestuursrecht, Deel 1, Algemene beginselen, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 197-198.
39
immers het vermoeden kunnen doen ontstaan dat vreemdelingen misdadiger zijn dan Belgen. Er is echter mogelijks een soort vooringenomenheid in het opsporings-, vervolgings- en straftoemetingsbeleid ten aanzien van personen met een andere etnische afkomst.114 Als we de situatie in de Verenigde Staten bekijken zien we dat ―although blacks comprise roughly one-eighth of the population, they represent about one-half of the prison population‖.115 Blumstein vond dat de disproportionaliteit tussen whites en blacks voor 80 % te wijten is aan de betrokkenheid van blacks bij bepaalde criminele feiten. De overige 20 % ―may also reflect some unknown degree of discrimination based on race.‖116 Te meer is het voor mensen met een andere nationaliteit niet eenvoudig tewerkstelling te vinden. Zo stelde Van den Cruyce dat minder dan 50 % van de Marokkaanse en Turkse mannen tussen 25 en 50 jaar werkt, terwijl 90 % van de Belgische mannen van tewerkstelling geniet.117 Het is niet evident, aldus Van den Cruyce, om als immigrant bij aankomst in een vreemd land de opgelopen achterstand in te halen. Zo zullen vreemdelingen een bepaalde taalachterstand hebben, zullen ze de vigerende wetgeving misschien niet kennen – nog een mogelijke reden waarom vele vreemdelingen in aanraking komen met justitie –, zullen ze ook de reacties van autochtonen niet goed kunnen inschatten, enz.118 Hoewel discriminatie op basis van nationaliteit en ras wettelijk verboden is in België (cf. artikel 3 van de Wet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie) is het toch moeilijk vast te stellen waarom iemand niet voor een job in aanmerking komt en hier effectief enige vorm van discriminatie in het spel is. Als vreemdelingen daarbovenop nog eens een strafrechtelijk stigma met zich mee moeten meedragen lijkt het voor deze groep quasi onmogelijk om werk te vinden.
1.1.4 Opleidingsgraad Een andere belangrijke factor is die van de opleidingsgraad. Werk vinden hangt af van bepaalde competenties. Hoewel sommige personen aanleg blijken te hebben voor bepaalde vakgebieden lijkt een tewerkstellingskans vandaag meer en meer afhankelijk van het al dan
114
E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 29 115 A. Blumstein. “On the Racial Disproportionality of United States‟ Prison Populations” in S. L. Gabbidon & H. Taylor Greene (eds.), Race, Crime and Justice: A Reader, New York, Routlegde, 2005, pp. 39 116 Ibid., pp. 52 117 B. Van den Cruyce. “De ondergebruikte arbeidsreserve van vreemdelingen in België”, Kwartaalschrift Economie, No. 2, 2005, pp. 200. 118 Ibid., pp. 197.
40
niet bezitten van een diploma. Miller en Porter stellen daarenboven dat jongeren die geen postsecundair onderwijs hebben genoten het moeilijker hebben om een job te vinden.119 Sinds de wet van 29 juni 1983 heerst er in België een leerplicht tot en met 18 jaar (cf. artikel 1 § 1 Wet betreffende de leerplicht). Op die leeftijd wordt door de meesten een secundair diploma behaald. Nadien trekken velen nog naar hogescholen of universiteiten. Het hoeven evenwel niet allemaal universitairen of hooggeschoolden te zijn. Technische opleidingen in het secundair onderwijs, die aanleiding geven tot het leren van een „stiel‟ zijn evenzeer noodzakelijk. De opleidingsgraad blijkt voor vele ex-gedetineerden een soort van struikelblok, aldus Holzer et al. In de Verenigde Staten zijn ongeveer 70 % van de gedetineerden en de exgedetineerden high school drop-outs120 and score less on literacy and other standardized tests than persons with similar schooling.121 Onderzoek in het Penitentiar Schoolcentrum Hoogstraten uit 1995 en in het kader van het Desmos-project van 1998 wees uit dat de gedetineerdenpopulatie in België eveneens laaggeschoold was. Zo hadden 7 op de 10 gedetineerden in Hoogstraten slechts een diploma lager secundair onderwijs (de eerste twee cyclussen van het secundair onderwijs). Ander onderzoek wees uit dat bijna niemand een diploma in het hoger onderwijs had behaald en dat het merendeel van de gedetineerden beroeps- of technische opleidingen had gevolgd.122 In het kader van het Triple-E Networks project werden gelijkaardige resultaten vastgesteld. 71 % van de bevraagden beschikten immers over ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs.123 De opleidingen die gedetineerden genoten kunnen evenwel na hun opsluiting voorbijgestreefd zijn of een bijscholing vereisen. Daarenboven kunnen deze mensen, gezien hun situatie - ze zitten immers geïsoleerd -, geen ervaring opdoen, waardoor ze ook minder aantrekkelijk worden voor een tewerkstelling achteraf.
1.1.5 Werkervaring Een mogelijk tekort aan work experience werd ook door Holzer et al. erkend als een mogelijke barrière naar werkgelegenheid toe. Zij geven aan dat de tewerkstellingsgraad van gedetineerden voor hun opsluiting niet sterk afwijkt van die van andere jonge mensen, maar dat er wel een zekere achterstand bestaat. Eveneens geven zij aan dat, zoals hierboven reeds 119
C. Miller & K. E. Porter, “Barriers to employment among out-of-school youth”, Children and Youth Services Review, Vol. 25, No. 5, 2007, pp. 572. 120 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll, o.c., pp. 5. 121 R. Freeman. “Can We Close the Revolving Door? Recidivism vs. Employment of Ex-Offenders in the U.S.”, 2003, pp. 4. 122 E. Maes & J. Vaessen (eds.), o.c., pp. 32 – 33. 123 Vzw Vokans. Triple E-Networks, Onderzoeksresultaten Fase 1 - Inventarisatie bestaande nazorginstrumenten en behoeften van de verschillende actoren, 2003, pp. 38.
41
werd vernoemd, het verblijf in de gevangenis geen aanleiding kan geven tot werkervaring in de private sector waardoor bepaalde job skills, positive work habits and connections erop achteruitgaan.124 De onderzoeken in Hoogstraten en in het kader van het Desmos-project kwamen tot soortgelijke bevindingen. Door toedoen van de ruime definitie van werkervaring in dit onderzoek had 95 % van de ondervraagden wel al ooit gewerkt. De twee jaren voorafgaand aan detentie hadden 40 % van de ondervraagden tenminste 16 maanden werkervaring opgedaan terwijl 30 % maximum 6 maanden had gewerkt.125 Een factor die in relatie staat met het voorgaande is de duur van de gevangenisstraf. Doordat men uit de maatschappij wordt onttrokken gedurende een bepaalde termijn komen bepaalde contacten die men voorheen had op de helling te staan. Familie, vrienden, kennissen zijn belangrijke kanalen om werk te vinden.126 Hoe langer iemand verwijderd wordt uit de maatschappij, hoe moeilijker het wordt om die contacten opnieuw op te nemen. Solomon et al. duiden erop dat ―research has shown that after being incarcerated for long periods of time, former prisoners indeed have lost many of their networks or contacts that could help them find a job.‖127 Ze vullen dit nog verder aan door erop te wijzen dat door de duur van de gevangenisstraf bepaalde contacten met andere gedetineerden ervoor kunnen zorgen dat men zich niet meer zal richten tot de meer legitieme vormen van tewerkstelling (cf. supra).
1.1.6 Financiële problemen Een ander mogelijk obstakel voor ex-gedetineerden is de schuldenlast die ze mogelijks hebben. Een strafrechtelijke veroordeling kan uit zowel een gevangenisstraf als een geldboete bestaan. Daarenboven worden veelal schadevergoedingen toegekend aan de burgerlijke partijen. Door een voorafgaande werkloosheid – het onderzoek in Hoogstraten wees uit dat bij ongeveer 70 % van de gedetineerden er minstens een aaneensluitende periode van 6 maanden werkloosheid was – is het niet eenvoudig die schuld in te lossen.128 Fletcher gaf in een onderzoek aan dat financiële problemen op vier verschillende manieren een barrière inhielden om op de arbeidsmarkt te geraken. Ten eerste worden bepaalde paden naar de arbeidsmarkt afgesneden. Zo is beginnen op zelfstandige basis haast onmogelijk indien er weinig of geen financiële middelen zijn. Het tweede probleem schuilt erin dat er mogelijke kosten zijn bij de overgang van sociale uitkeringen naar betaald werk die een
124
H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., pp. 4 – 5. E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 34. 126 G. Doyen & M. Lamberts. Samenvatting Rapport ―Hoe zoeken werkzoekenden?‖, HIVA-K.U. Leuven, 2001, pp. X. 127 A. L. Solomon, e.a. From Prison to Work: The Employment Dimensions of Prisoner Reentry, A Report of the Reentry Rountable, 2004, pp. 12. 128 E. Maes & J. Vaessen (eds.), o.c., pp. 37. 125
42
werkloze ervan weerhouden bepaald werk te aanvaarden. Ten derde kunnen sommige van deze personen niet ter plaatste raken om een sollicitatiegesprek te voeren, kunnen ze zich het nodige materieel (bijvoorbeeld een auto) niet permitteren, enz. Als laatste haalt Fletcher aan dat het hebben van werk uiteindelijk hun inkomsten zal aantasten aangezien schuldeisers in dat geval zeker hun geld zullen terugeisen.129 Een andere manier waarop schulden in de weg kunnen staan van tewerkstelling is dat men op de legale manier te traag geld verdient. Men vergeet dat vele kleintjes één groot maken en gaat op zoek naar andere vaak duistere manieren om op korte tijd veel geld te verdienen. Zo is een opnieuw verzeilen in de criminaliteit geen denkbeeldige piste.
1.1.7 Gezondheidsproblemen Zowel
Holzer
et
al.
en
Fletcher
geven
aan
dat
mentale
en
lichamelijke
gezondheidsproblemen alsook overmatig drugsgebruik (substance abuse) eveneens een versperring vormen op de weg naar tewerkstelling.130 Fletcher raakt ook hier de problematiek aan van het stigma dat gepaard gaat met een strafrechtelijke veroordeling. De voormalig gevangene raakt gedemotiveerd en heeft weinig zelfvertrouwen. Hij ziet geen uitweg uit bepaalde problemen en probeert verantwoordelijkheden te ontlopen. Op die manier is het uiteraard niet eenvoudig om werk te vinden aangezien werkgevers veelal bepaalde problem solving abilities vereisen en dat vele arbeid met bepaalde verantwoordelijkheden gepaard gaat. Door het tekort aan zelfvertrouwen zal men zich ook minder spontaan aanbieden op de arbeidsmarkt. Ze denken dat ze toch nooit aan een job zullen komen. Daardoor kan men ook in een spiraal van alcohol en drugsmisbruik terechtkomen. Daarenboven zijn er ook nog de mentale problemen waardoor men zich bijvoorbeeld nog meer afzondert van de maatschappij en in een uitzichtloze situatie terechtkomt.131
1.1.8 Attitude Over de voorgaande factoren hebben gedetineerden wellicht niet zoveel controle. Toch zijn er bij henzelf bepaalde attitudes en keuzes die hun tewerkstellingskansen verkleinen. Holzer et al. wijzen er bijvoorbeeld op dat het niet onwaarschijnlijk is dat een groot aantal ex-gedetineerden na lang zoeken toch werk zullen vinden, maar dat die betrekking er een zal zijn met een relatief laag loon en weinig voordelen of doorgroeikansen. Deze individuen
129
D. R. Fletcher. Ex-Offenders, “The Labour Market and The New Public Administration”, Public Administration Vol. 79, No. 4, 2001, pp. 878. 130 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., pp. 5. 131 D. R. Fletcher. o.c., pp. 877.
43
kunnen dan verkiezen zulke arbeidskansen aan zich voorbij laten gaan om te opteren voor een lucratiever en uitdagender job, zelfs al bevindt die zich in de illegaliteit of de criminaliteit. Ze kunnen evenwel ook deze betrekkingen slechts tijdelijk opnemen met de bedoeling een basis aan middelen uit te bouwen. Uiteindelijk bestaat het gevaar dat ze dan toch de voeling met de legitieme arbeidsmarkt verliezen.132 De vraag is echter in welke mate dit een bewuste keuze is van deze personen. Het is immers heel goed denkbaar dat de maatschappelijke structuur die kansarme groep dwingt om een toevlucht te nemen in de meer illegale werken omdat het voor hen anders onmogelijk is om rond te komen (cf. de etiketteringtheorie). In het gesprek met Delepierre werd de problematiek van attitude ook aangekaart. Er werd aangegeven dat ex-gedetineerden weinig tot niet gemotiveerd zijn en over een tekort aan zelfredzaamheid beschikken. In grote mate viel dit te wijten aan de ervaringen binnen de gevangenis. Door het strikte regime dragen de gedetineerden bijna geen verantwoordelijkheden. Daarenboven heerst er ook een drugsprobleem binnen de gevangenismuren. Eens zij de gevangenis verlaten is er niemand die hen zegt wat te doen waardoor ze in een dolende laksheid verzeild geraken. Er zijn dus verschillende factoren verbonden aan ex-gedetineerden die hun mogelijke tewerkstellingskansen ernstig fnuiken. Deze supply-side barriers worden daarenboven nog aangedikt door de zogenaamde demand-side barriers. De vraag naar ex-gedetineerden als werknemers lijkt een problematisch gegeven. We zullen hierna onderzoeken in welke mate dit het geval is.
1.2 Demand-Side Barriers 1.2.1 Welwillendheid van werkgevers Giguere en Dundes deden eind 2002 een onderzoek naar de welwillendheid van werkgevers om ex-gedetineerden in dienst te nemen. Ze verwezen ook naar voorafgaande studies die hetzelfde onderwerp voor ogen hadden en wezen op de verscheidenheid in resultaten. 133 Zo schreven Jensen en Giegold dat er wel degelijk enige welwillendheid bleek bij bepaalde bedrijfsleiders om de ex-gedetineerden nog een tweede kans te gunnen. Evenwel concludeerden ze dat er nog veel werk aan de winkel was.134 Holzer, Raphael en Stoll daarentegen besloten dat werkgevers slechts in beperkte mate geneigd zijn ex-gedetineerden aan te nemen. Ze worden eerder, indien men gaat vergelijken met andere kansarme groepen, 132
H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., pp. 6. R. Giguere & L. Dundes. “Help Wanted: A Survey of Employer Concerns About Hiring Ex-Convicts”, Criminal Justice Policy Review, Vol. 13, No. 4, 2002, pp. 397. 134 W. Jensen Jr. & W. C. Giegold. “Finding Jobs for Ex-Offenders: A study of Employers‟ attitudes”, American Business Law Journal, Vol. 14, 1976, pp. 196-222. 133
44
benadeeld.135 Dit gebrek aan eenduidigheid schreven Giguere en Dundes toe aan de methodieken die gehanteerd werd in de diverse onderzoeken maar ook aan de andere tijdsperiodes, locaties en socio-economische omstandigheden waarin de verschillende studies werden uitgevoerd.136 Zijzelf hanteerden in hun onderzoeksenquête een hypothetische situatie waarin John, een 28 jarige man, gaat solliciteren voor een job nadat hij 5 jaar in de gevangenis heeft gezeten voor het verkopen van cocaïne. Gedurende zijn opsluiting slaagde hij voor zijn General Educational Development (GED)137 testen. Vóór zijn gevangenschap werkte hij een jaar in een McDonald‟s. Hij woont nu met zijn ouders in de stad waar de zaak van de ondervraagde werkgever gelegen is. Iets meer dan de helft van de respondenten in dit onderzoek hadden geen problemen met het aanvaarden van een exgedetineerde als John. 44 % van de ondervraagden was eerder onzeker en 3 % vertelde dat men hem waarschijnlijk niet zou aannemen.138 Deze resultaten dienen we echter te nuanceren. Het is immers onzeker dat werkgevers werkelijk zullen doen wat ze zeggen. Het onderzoek van Pager en Quillian valt in deze thematiek te kaderen en kan worden omschreven met het Engelse adagium you can talk the talk, but can you walk the walk? Men ging na of er een verschil is tussen de attitudes van werkgevers ten aanzien van het aanwerven van ex-gedetineerden en hun werkelijke gedrag daaromtrent.139 Hun onderzoek bestond uit verschillende fasen. In een eerste stadium werden jonge mannen op pad gestuurd om te solliciteren voor bepaalde werkaanbiedingen (350 in totaal). Er waren twee blanke testers en twee kleurlingen, waarbij er in elke groep een persoon was met een met een fictief strafblad en een zonder. De voorkeuren van de werkgevers werden gemeten aan de hand van het aantal keer dat werd teruggebeld naar de sollicitanten. De resultaten gaven aan dat 34 % van de telefoontjes ontvangen werden voor de blanke zonder strafblad terwijl slechts 17 % terugbelde voor diegene met een strafblad. Voor de Afrikaanse sollicitant gold dat slechts 14 % terugbelde voor diegene zonder strafblad en nagenoeg 5 % voor diegenen met een strafblad. In de tweede fase werd een telefonische enquête gehouden. Men belde dezelfde werkgevers uit de eerste fase op. Ze werden een sollicitant beschreven die gelijkaardige karakteristieken had als de testers in de eerste fase van het onderzoek. Men moest antwoorden of men very likely, somewhat likely,
135
H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “The Labor Market for Ex-Offenders in Los Angeles: Problems, Challenges, and Public Policy”, Center for the Study of Urban Poverty, Working Paper Series, 2003, pp. 4. 136 R. Giguere & L. Dundes. o.c., pp. 397. 137 Dit zijn een reeks van 5 testen die, indien ervoor geslaagd, de aflegger een certificaat geven van American or Canadian high school-level academic skills. (zie: http://en.wikipedia.org/wiki/GED). 138 R. Giguere & L. Dundes. o.c., pp. 398-399. 139 D. Pager, L. Quillian. “Walking the Talk? What Employers Say Versus What They Do”, American Sociological Review, Vol. 70, No. 3, 2005, pp. 355.
45
somewhat unlikely of very unlikely deze persoon zou aanwerven.140 Op deze manier trachtte men te achterhalen of de attitudes van de werkgevers overeenstemmen met hun werkelijke gedrag. De survey leverde op dat ongeveer 60 % van de ondervraagden somewhat of very likely een dergelijke sollicitant zou aanvaarden, ongeacht diens ras. Deze resultaten staan dan ook in schril contrast met de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek. Wat bevonden wordt in enquêtes wordt dus beter nog eens nagegaan in de realiteit.
1.2.2 Vereiste vaardigheden De werkgevers willen zoveel als mogelijk iemand met ervaring, een goede opleiding en een goede gezondheid naar ziel en lichaam. Iemand die zichzelf onder controle heeft. Dit alles is direct te relateren aan de graad van productiviteit. Het gebrek aan werkervaring door de jarenlange detentie en de vaak lage opleidingsgraad zijn een aanzienlijke rem op de kans aan het productieproces te kunnen deelnemen.141 Reeds geruime tijd krijgen de gevangenen in de gevangenis de mogelijkheid zich bij te scholen in de meest diverse materies doch dit kan nog niet vergeleken worden met de opleiding die de gewone scholen bieden. De motivatie speelt hier een voorname rol, gezien de omgeving waarin de lessen worden gegeven, de aard en motivatie van de medecursisten en de onzekerheid omtrent de mogelijkheden om na de bak aan de bak te kunnen komen. Zelfs in jobs waar weinig vaardigheden worden gevraagd wordt er toch geëist dat er een bepaalde job readiness – een soort voorbereid zijn of welwillend zijn om te werken – aanwezig is. Dit houdt in dat men verwacht dat de werknemer tijdig aanwezig is op het werk, dat hij of zij met volledige inzet zal werken en de nodige verantwoordelijkheid zal opnemen, dat hij of zij betrouwbaar is, enz. Zij die met gezondheidsproblemen sukkelen of een bepaalde (drugs)verslaving hebben zullen moeilijker aan deze vereisten voldoen. Dit zijn echter allemaal karakteristieken die ieder mens, anders dan de ex-gedetineerde ook kan bezitten. Het verschil ligt evenwel hierin dat van de betreffende ex-gedetineerde reeds heel wat geweten is en daarnaast ook nog verondersteld wordt, terwijl dit bij de gewone werkzoekende minder uitgesproken is.
1.2.3 Wettelijke beperkingen De wetgever in ons land, maar ook in andere landen, legt beperkingen op die rechtstreeks de tewerkstellingskansen van ex-gedetineerden bemoeilijken, zoniet onmogelijk maken. Er zijn wettelijke bepalingen die een beroepsverbod voorzien voor bepaalde veroordelingen. Zo bepaalt artikel 382 § 2 van het Strafwetboek dat de rechtbanken tegen de personen die wegens een misdrijf bepaald bij artikel 380 §§1 tot 3 Sw., veroordeeld worden, het verbod 140 141
D. Pager & L. Quillian. o.c., pp. 362 – 363. H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “Employment Barriers Facing Ex-Offenders”, 2003, pp. 7.
46
kunnen uitspreken om gedurende één jaar tot drie jaar een drankgelegenheid, een bureau voor arbeidsbemiddeling, een onderneming van vertoningen, een zaak voor verhuur of verkoop van visuele dragers, een hotel, een bureau voor verhuur van gemeubileerde kamers of appartementen, een reisbureau, een huwelijksbureau, een adoptieinstelling, een instelling waaraan de bewaring van minderjarigen wordt toevertrouwd, een bedrijf dat leerlingen en jeugdgroepen vervoert, een gelegenheid voor ontspanning of vakantie of een inrichting die lichaamsverzorging of psychologische begeleiding aanbiedt, hetzij persoonlijk, hetzij door bemiddeling van een tussenpersoon, uit te baten of er, in welke hoedanigheid ook, werkzaam te zijn. Artikel 382bis Sw. stelt eveneens dat voor bepaalde misdrijven gepleegd op de persoon van een minderjarige of met zijn deelneming, de ontzetting van het recht kan volgen om, voor een termijn van één jaar tot twintig jaar, 1° in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt; 2° deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke rechtspersoon of feitelijke vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen gericht is; 3° een activiteit toegewezen te krijgen die de veroordeelde in een vertrouwens- of een gezagsrelatie tegenover minderjarigen plaatst, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke rechtspersoon of feitelijke vereniging. De laatste bepaling gaat in op de dag van de veroordeling met uitstel of op de dag dat de veroordeelde zijn gevangenisstraf heeft ondergaan of dat zijn straf verjaard is ingeval hiervoor geen uitstel is verleend en, in geval van vervroegde invrijheidsstelling, op de dag van zijn invrijheidsstelling voorzover deze niet herroepen wordt. Deze beroepsbeperkingen hebben betrekking op de zedendelicten beschreven in hoofdstuk V en VI van het tweede deel van het Strafwetboek. Een andere gelijkaardige bepaling kan worden teruggevonden in de Drugwet van 24 februari 1921. Artikel 4 § 2 van voornoemde wet bepaalt dat er een tijdelijke of permanente ontzetting mogelijk is voor het beoefenen van geneeskunde, diergeneeskunde of paramedische beroepen. Ook kan de veroordeelde tijdelijk of zelfs voor altijd ontzet worden uit het recht om drankgelegenheden persoonlijk of door tussenpersonen te exploiteren (cf. artikel 4 § 3 Drugwet). Artikel 9 §5 a), al. 3 van de Prijzenwet bepaalt dat de rechtbanken eveneens voor den overtreder het verbod of de beperking kunnen uitspreken op het recht om persoonlijk of door tusschenpersoon het beroep of de handel uit te oefenen bij de uitoefening waarvan de inbreuk werd gepleegd of het beroep of den handel die daarmee verband houden. Die maatregel kan definitief of tijdelijk zijn. De Wet Beroepsuitoefeningsverbod voorziet eveneens in bepaalde beroepsverboden. Hier wordt verboden bepaalde beheersfuncties uit te oefenen als gevolg 47
van de veroordeling tot de in deze wet opgesomde vermogensdelicten. 142 Het gaat hier echter om een mogelijkheid, eerder dan om een vaste straf. Wanneer artikel 31 Sw. wordt gehanteerd gaat het evenwel om een levenslange ontzetting uit bepaalde beroepsactiviteiten. Zo kan men geen openbaar ambt, bediening of betrekking vervullen en kan men ook geen onderdeel uitmaken van de Krijgsmacht indien men veroordeeld werd tot een levenslange opsluiting of hechtenis of tot opsluiting voor een termijn van tien tot vijftien jaar. Hoewel deze sancties oorspronkelijk bedoeld waren als beveiligingsmaatregel wordt nu echter aangenomen door het Hof van Cassatie dat het om een strafrechtelijke straf gaat.143 Ook in de Verenigde Staten zijn dergelijke beperkingen terug te vinden. Een eerder onrechtstreekse beperking wordt gevormd door de uittreksels uit het strafregister. Zoals we verder in dit hoofdstuk en eveneens in hoofdstuk 8 zullen zien vormen deze een van de grootste beperkingen voor veroordeelden en dus ook voor exgedetineerden. In Nederland gaat het hier om de zogenaamde Verklaringen omtrent het gedrag VOG‟s, terwijl men in de Angelsaksische landen spreekt over een criminal record. Het zijn legale voedingsbodems voor discriminatie bij de werving of op de werkvloer. Holzer et al. wijzen op de eis van betrouwbaarheid die werkgevers stellen ten aanzien van hun werknemers, als een constante controle op de werknemers onmogelijk blijkt. Ze besluiten dan ook dat ―to the extent that past criminal activity signals something less, employers may take such information into account when making hiring decisions.‖144
1.2.4 Aansprakelijkheidsvrees In de Verenigde Staten bestaat er de rechtsfiguur van negligence in employment.145 Een onderdeel hiervan is de negligent hiring. Dit bestaat erin dat een werkgever aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die een potentieel gevaarlijke werknemer verricht t.a.v. andere werknemers of het publiek. De werkgever verliest het merendeel van dergelijke rechtzaken, waarbij het volstaat dat de eiser bewijst dat de werkgever ofwel te weinig onderzoek heeft verricht bij de aanwerving er of bewust voor heeft gekozen deze informatie naast zich neer te leggen. Dergelijke rechtzaken geven aanleiding tot enorme sommen schadevergoeding. Het is dus aannemelijk dat werkgevers in de Verenigde Staten met enige terughoudendheid een beslissing tot aanwerving van een ex-gedetineerde zullen overwegen.146 In dat kader moet de discussie omtrent de wenselijkheid van vrij 142
C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Deel 1: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 403. 143 Cass., No. P.05.0393.N, 20 september 2005. 144 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., pp. 8. 145 http://en.wikipedia.org/wiki/Negligence_in_employment#Negligent_hiring. 146 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., pp. 9.
48
raadpleegbare databanken met criminal history records in de Verenigde Staten geplaatst worden. Vanuit de idee van de bovenstaande rechtsfiguur zijn dit voor werkgevers belangrijke instrumenten om achteraf niet aansprakelijk te worden gesteld. Het gaat hier echter om conflicterende belangen. Enerzijds is er het belang van de veiligheid op de werkvloer, anderzijds is er het belang van re-integratie van de ex-veroordeelde, exgedetineerde, enz. Holzer, Raphael en Stoll stelden vast dat er een merkwaardige stijging opviel in het raadplegen van deze registers. Ze vroegen in hun survey, om het gebruik van deze registers in kaart te brengen, hoe vaak werkgevers het strafblad van hun sollicitanten controleerden. Ze vergeleken hun resultaten met gegevens uit de periode tussen 1992 en 1994 en claimden dat, waar vroeger 32 % van de werkgevers het verleden van hun toekomstige werknemers altijd naging, dit aantal in 2001 was opgelopen tot ongeveer 44 %.147 Dit valt enerzijds te wijten aan de gemakkelijkere toegang tot dergelijke registers via internet en de lage kosten daarbij.148 Dat de re-integratie van ex-gedetineerden of veroordeelden of gearresteerden hierdoor wordt bemoeilijkt is niet onwaarschijnlijk. Bushway schreef omtrent deze thematiek een ongemeen interessant artikel. Het beleid omtrent deze registers zou volgens hem ook wel eens een weerslag kunnen hebben op individuen zonder enig strafblad. Hij verwijst hierbij naar het onderzoek van Pager uit 2003 waar aangeduid werd dat blacks met een strafblad minder kans hadden om werk te vinden dan whites met een strafblad. Daarenboven maakten blacks zonder strafblad nog minder kans om werk te vinden dan whites met enkele criminele feiten op hun kerfstok.149 Bushway geeft aan dat zijn theorie vanuit Pagers resultaten enigszins bewaarheid wordt. Hij stelt een open record-system voor met betrekking tot strafregisters en bepleit dit vanuit de idee dat wanneer deze registers niet openbaar zijn, de werkgevers zich een vermoed beeld zullen scheppen van de ex-gedetineerde en dit vervolgens zullen toepassen op hun beslissingen tot aanwerving.150 In België voorzag de wet van 8 augustus 1997 in een wettelijke basis voor het Centraal Strafregister (cf. artikel 589-602 Sv.).151 Artikel 589 al. 1 Sv. stipuleert dat het Centraal Strafregister een systeem is van geautomatiseerde verwerking gehouden onder het gezag 147
H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “The Labor Market for Ex-Offenders in Los Angeles: Problems, Challenges, and Public Policy”, Center for the Study of Urban Poverty, Working Paper Series, 2003, pp. 8. 148 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “The Effect of an Applicant‟s Criminal History on Employer Hiring Decisions and Screening Practices: Evidence from Los Angeles”, National Poverty Center Working Paper Series, 2004, pp. 14. 149 D. Pager. “The Mark of a Criminal Record”, American Journal of Sociology, Vol. 108, No. 5, 2003, pp. 960. 150 S. D. Bushway. “Labor Market Effects of Permitting Employer Access to Criminal History Records”, Journal of Contemporary Criminal Justice, Vol. 20, No. 3, 2004, pp. 276-291. 151 C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 471.
49
van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen, gegevens betreffende beslissingen genomen in strafzaken of ter bescherming van de maatschappij worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd. De hierin geregistreerde gegevens worden medegedeeld aan 1° de overheden belast met de uitvoering van de opdrachten van de rechterlijke macht in strafzaken; 2° de administratieve overheden met het oog op de toepassing van bepalingen waarvoor kennis is vereist van het gerechtelijk verleden van de personen op wie administratieve maatregelen betrekking hebben; 3° particulieren ingeval zij een uittreksel uit het Strafregister moeten voorleggen; 4° buitenlandse overheden in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten. Particulieren hebben echter maar beperkte toegang tot uittreksels uit het strafregister. Volgens het nog steeds niet in werking getreden artikel 595 Sv. kan een particulier enkel uittreksels opvragen voor zover ze betrekking hebben op zijn eigen persoon. Vandaag is de regeling met betrekking tot de uitreiking van de uittreksels terug te vinden in de omzendbrief van 2 februari 2007. In België kunnen vandaag uittreksels uit het gemeentelijk strafregister worden gevraagd.152 Dergelijk uittreksel is soms vereist bij vacatures. In geval dit uittreksel veroordelingen bevat vormt dit een heuse belemmering. Of zoals een voormalig gevangene het stelt: ―Ach, ik heb veel mooie jobs aan mijn neus voorbij zien gaan omdat ik geen bewijs van goed zedelijk gedrag kon voorleggen.‖153 Daarenboven is het voor de werkgevers en voor de hele maatschappij niet altijd nodig om via inzage in de strafregisters een oordeel te vormen. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven zorgt de breed uitgesmeerde berichtgeving in de media ervoor dat iedereen van het gerechtelijk verleden van bepaalde personen heeft gehoord waardoor hun namen in een soort collectief maatschappelijk geheugen worden gegrift. Het Belgische recht kent geen rechtsfiguur zoals die van negligent hiring. Het artikel 1384 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bevat de bepaling betreffende de aansprakelijkheid van meesters en aanstellers met betrekking tot de schade veroorzaakt door de door hen aangestelden in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben. Aangestelden zijn diegenen die in ondergeschikt verband werk uitvoeren voor een ander. Dit kan dus een werknemer betreffen maar dit is niet steeds het geval. Alle werknemers kunnen dus aangestelden zijn, niet alle aangestelden zijn werknemers. De aansteller stelt de aangestelde aan en doet dit voor eigen rekening. Het gaat hier met andere woorden om bedrijfsleiders, kortom werkgevers. De woorden in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben uit het voornoemde artikel worden zeer ruim geïnterpreteerd. De aansteller kan aansprakelijk 152 153
Immers, de uitbouw van het Centraal Strafregister laat al 10 jaar op zich wachten (cf. infra). V. Beel. “Welzijnszorg wil situatie van ex-gedetineerden verbeteren”, De Standaard, 24/10/2003.
50
worden gesteld wanneer de aangestelde zijn functie misbruikt. Dit is het geval wanneer de aangestelde zijn functie of de middelen die zijn aansteller hem ter beschikking stelt, gebruikt voor persoonlijke doeleinden die niets te maken hebben met de door de aansteller gegeven opdracht.154 Dit kan vele werkgevers ervan weerhouden ex-gedetineerden aan te werven omdat ze achteraf aansprakelijk kunnen worden gesteld. Vele werkgevers vinden ex-gedetineerden immers te onbetrouwbaar om hen aan te werven.155 Het is echter niet altijd duidelijk of de ex-gedetineerden wel degelijk verantwoordelijk zijn voor de misdrijven die hen worden toegeschreven. Vaak bevestigen de beschuldigingen eens te meer de theorie van het zwarte schaap. Zoals Kethineni en Falcone suggereren is het beter eerst de ware toedracht uit te zoeken in plaats van beleidsregelen te nemen op basis van vermoedens.156
1.2.5 Omgang met mensen Giguere en Dundes bevonden in hun onderzoek dat het de grootste zorg voor werkgevers is dat ex-gedetineerden niet de gepaste manieren zouden hebben om met klanten om te gaan. Werkgevers zouden hun terughoudendheid ook steunen op de idee dat klanten en collega‟s zich ongemakkelijk zouden voelen wanneer er ex-gedetineerden in hun bedrijf tewerkgesteld worden (cf. infra het belang van reputatie). Ze hadden evenwel niet de minste zorg omtrent het feit dat ze het slachtoffer zouden kunnen zijn van bepaalde handelingen van de voormalige gevangene.157
1.2.6 Type en omstandigheid van het misdrijf Er werd bovendien vastgesteld dat het type misdrijf eveneens van belang kan zijn in de beslissingen tot aanwerving. Holzer et al. stelden dat ―our analysis reveals that, while a substantial fraction of employers indicate that they would probably not hire an ex-offender, a sizable number are willing to consider mitigating factors, such as the type of offense committed and when the offense occurred.‖158 In het onderzoek van Giguere en Dundes werd vastgesteld dat drugsgerelateerde misdrijven het minst in de weg stonden van een mogelijke tewerkstelling. Veroordelingen voor moord, overval,
verkrachting en
154
H. Bocken. Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Samenvattende syllabus, Universiteit Gent, Academiejaar 2005-2006, pp. 99-100. 155 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen. Employment of Ex-Offenders: Employer Perspectives, Crime and Justice Institute, 2006, pp. 2. 156 S. Kethineni & D. N. Falcone. “Employment and ex-offenders in the United States: Effects of legal and extra factors”, Probation Journal, Vol. 54, No. 4, 2007, pp. 47. zie ook P. M. Harris & K. S. Keller. “ExOffenders Need Not Apply: The Criminal Background Check in Hiring Decisions”, Journal of Contemporary Criminal Justice, Vol. 21, No. 1, 2005, pp. 14. 157 R. Giguere & L. Dundes. “Help Wanted: A Survey of Employer Concerns About Hiring Ex-Convicts”, Criminal Justice Policy Review, Vol. 13, No. 4, 2002, pp. 399. 158 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. o.c., 2004, pp. 3.
51
kindermishandeling wekten de meeste aversie op bij werkgevers.159 Dit valt te rijmen met de idee dat men bij deze laatste individuen enige twijfel kan hebben over hun people skills, hoewel ook eerder werd verwezen naar het gebrek aan job readiness van degene die drugsproblemen hadden. In
1998
bleek
dat
bijna
de
helft
van
de
gedetineerden
bromde
vanwege
vermogensmisdrijven, in het bijzonder diefstal en heling. De andere helft verbleef in de gevangenis omwille van geweldsdelicten en seksuele delicten. De drugsmisdrijven waren toen een opkomende trend. Daar waar in 1970 slechts 1 % van de gevangenisbevolking zat omwille van een drugsgerelateerd misdrijf waren er dat in 1996 32 %.160 Ook in de Verenigde Staten is er een dramatische stijging vast te stellen in het aantal gevangenen voor drugsdelicten. Zo verwijzen Uggen en Staff naar de statistieken van de National Survey of State Prison Inmates waaruit blijkt dat in state prisons het aantal gevangenen voor drugsdelicten steeg van 10 % in de periode tussen 1979 en 1986 naar 20 % in de periode tussen 1991 en 1997. In federal prisons
zaten er in 1991 58 % opgesloten voor
drugcriminaliteit terwijl er in 1997 reeds 63 % om dergelijk misdrijf vastgezet werden.161 We dienen echter te verwijzen naar het onderzoek van Devah Pager (cf. supra). Holzer et al. vonden wel dat werkgevers minder terughoudend waren indien het om drugs- of eigendomsdelicten ging.162 Maar we moeten Pager‟s these voor ogen houden: you talk the talk, but can you walk the walk?
1.2.7 Stigma Het onderzoek van Uggen et al. gaat op zoek naar hoe een soort van rollentraining (de rol van verantwoordelijke, productieve, … burger) gedurende de detentie aanleiding kan geven tot een geslaagde re-integratie. De idee is dat dit uitproberen van rollen uiteindelijk een soort van repetitie is voor wat ze zich voornemen te doen eens ze vrijgelaten zijn. Het rolgedrag hangt samen met de verschillende levensdomeinen. Zo kan de combinatie tussen de levensferen van familie en tewerkstelling de rol van broodwinner zijn. Eens terug in de gewone maatschappij wordt het aannemen van rollen echter bemoeilijkt door de aanwezigheid van het stigmatiserende effect van een strafrechtelijke veroordeling. Hoewel we deze problematiek in een volgend hoofdstuk uitgebreid zullen bespreken, gezien zijn
159
R. Giguere & L. Dundes, o.c., pp. 400. E. Maes & J. Vaessen, (eds.). Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 29. 161 C. Uggen & J. Staff. “Work as a Turning Point for Criminal Offenders”, Corrections Management Quarterly, Vol. 5, No. 4, 2001, pp. 10-11. 162 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “Employer demand for ex-offenders: Recent Evidence from Los Angeles”, 2003, pp. 21. 160
52
grote impact op de mogelijkheid tot resocialisatie dient het hier toch aangestipt te worden. Stigmatiseren voor brandmerken, schandvlekken met als typevoorbeeld ―het stigmatiseren van gewezen gevangenen.‖163 De kans op tewerkstelling voor ex-gedetineerden wordt aangetast door het stigma van gevangenschap, aldus Kethineni en Falcone.164 Fahey et al. duiden dit als volgt: ―All of the above referenced barriers reflect the difficulties ex-offenders face when attempting to reintegrate into the job market. Not only must they overcome the stigma of incarceration and find an employer willing to take a chance on them, they must address countless other issues in order to sustain continued employment.‖165 Ook Uggen et al. duiden erop dat het stigma tewerkstellingskansen fnuikt, alsook bepaalde beperkingen oplegt aan het kiezen van een woonplaats en een heleboel andere sociale relaties. Het stigma dat ex-gedetineerden met zich meedragen bemoeilijkt hun heraanpassing aan de samenleving wanneer ze vrijgelaten worden. Op die manier is het waarschijnlijk dat ex-gedetineerden uiteindelijk toch niet zullen transformeren in law abiding people eens ze uit de gevangenis stappen.166 Furuya wijst erop dat een basishypothese in de sociologische literatuur omtrent stigma stelt dat individuen die niet in overeenstemming handelden met de gangbare sociale normen moeilijker door de maatschappij zullen kunnen worden aanvaard (cf. etiketteringtheorieën). Volgens Goffman staat een stigma immers altijd in relatie met een samenleving en zijn normen. Het stigma kan individuen ervan weerhouden of hen ontmoedigen in overeenstemming te handelen met wat aanvaardbaar is in een bepaalde samenleving. Furuya belicht de economische theorieën met betrekking tot stigma en geeft aan dat ze tekortschieten in het erkennen van het feit dat bepaalde gevolgen van stigmatisering (zoals bijvoorbeeld een crimineel verleden) een negatieve impact kunnen hebben op de welvaart van de maatschappij indien ze aanleiding geven tot een sociale kost. Gestigmatiseerde personen worden geassocieerd met een bepaald risico. Zulk individu opnemen of aanvaarden in de maatschappij kan goed zijn voor de persoon zelf omdat het aanleiding kan geven tot een vermindering van diens afwijkend gedrag. Op zijn beurt zorgt dit ervoor dat er minder sociale kosten zijn en hierbij is de hele gemeenschap gebaat. Het risico dat de 163
Van Dale, 1992 S. Kethineni & D. N. Falcone. o.c., pp. 40. 165 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen. o.c., pp. 7. 166 C. Uggen, J. Manza & A. Behrens. “„Less than the average citizen‟: stigma, role transition and the civic reintegration of convicted felons” in S. Maruna & R. Immarigeon. After Crime and Punishment: Pathways to Offender Reintegration, Cullompton, Devon, Willan Publishing, 2004, pp. 281. 164
53
persoon echter opnieuw leden van de maatschappij benadeelt zou echter te groot kunnen zijn met als gevolg dat niemand in de gemeenschap er voldoende belang bij heeft een gestigmatiseerd individu aan te werven.167 Doordat mensen in de gemeenschap met enige waarschijnlijkheid terughoudend zullen staan ten aanzien van ex-gedetineerden ontstaat er mogelijks, volgens Furuya en Uggen et al. een integratieprobleem. De overgang van de gevangeniscontext – waar het normaal is overtreder en gedetineerde te zijn – naar de maatschappelijke context – waar dergelijke benamingen meer een label, een brandmerk, een stigma worden – zorgt volgens Uggen et al. voor een roldiscontinuïteit. De maatschappij lijkt de ex-gedetineerden te verwerpen waardoor de drijfveer om te leven in overeenstemming met de vigerende sociale orde meteen afneemt. Men voelt aan dat men achterblijft, dat men geen bevredigende loopbaan kan opstarten enz. waardoor men geïsoleerd en afgescheiden raakt van de maatschappelijke orde. Voor ieder mens is het belangrijk te werken aan zijn of haar zelfbeeld. Des te meer is dit het geval voor de ex-gedetineerde. Zijn zelfbeeld werd door de omstandigheden voor en tijdens de gevangenschap sterk vervormd door wat anderen onverbloemd over hem of haar verklaarden. Hiermee leren omgaan is een belangrijke factor om op het rechte pad te blijven en gereïntegreerd te raken. Het doet al heel wat voor een ex-gedetineerde eens hij of zij op dezelfde manier gezien wordt als om het even wie.168
2
Opportuniteiten voor ex-gedetineerden
De ex-gedetineerde en anderen die in aanraking kwamen met justitie lijken bepaalde persoonlijke, legale en sociale barrières tegen het lijf te lopen die hen ervan kunnen weerhouden normaal maatschappelijk te fungeren. Toch zijn er volgens sommige auteurs ook bepaalde kansen voor ex-gedetineerden op de arbeidsmarkt te zien. Factoren die de welwillendheid van werkgevers vergroten om ex-gedetineerden aan te werven zijn het beperkt aantal werkkrachten in een periode waar de babyboom-generatie langzamerhand op pensioen begint te gaan. Uggen en Staff duiden erop dat de werkgevers door de economische ontwikkelingen van de jaren „90 van de vorige eeuw een grotere neiging hadden ook de groep van ex-gedetineerden aan te boren om bepaalde vacatures in te vullen.169 De ex-gedetineerde lijkt dus te kunnen profiteren van de vergrijzing van de maatschappij. Dit is althans in de Verenigde Staten het geval, waar in 2001 ongeveer
167
K. Furuya. “A socio-economic model of stigma and related social problems”, Journal of Economic Behavior & Organization, Vol. 48, No. 3, pp. 281-290. 168 C. Uggen, J. Manza & A. Behrens. o.c. in S. Maruna & R. Immarigeon. o.c., pp. 280-282. 169 C. Uggen & J. Staf. o.c., pp. 1.
54
4.700.000 personen onder toezicht van justitie stonden. Dit zijn degenen die werkelijk in de gevangenis verblijven aangevuld met zij die on parole zijn en zij die on probation zijn. In 2001 werden er ongeveer 600 000 gevangenen vrijgelaten. Freeman gaat na hoe dit aantal zich verhoudt tot de groei van het aantal werkkrachten in de Verenigde Staten. In de jaren „90 groeide het aantal werkkrachten met twee miljoen personen per jaar. De verhouding bedraagt bijgevolg ongeveer 30 %.170 Dit wil echter niet zeggen dat alle voormalig gevangenen uiteindelijk op de arbeidsmarkt terecht kwamen. Werkgevers zouden eveneens overgaan tot aanwerving indien de voormalig gevangenen enige werkervaring hadden opgedaan en al enkele jaren verlost zouden zijn van een drugsverslaving. Uit wat voorgaat blijkt dat dit veelal geen eenvoudige voorwaarden zijn om te vervullen. Fahey et al. duiden er eveneens op dat door de overheid vele initiatieven genomen worden die de welwillendheid van werkgevers moeten vergroten om een vacature op te vullen met iemand die een „verleden‟ heeft.171 In het volgende hoofdstuk gaan we na of de Belgische of Vlaamse overheid werkelijk de bevoegdheid op zich neemt om aan de situatie van deze personen iets te doen.
170
R. Freeman. “Can We Close the Revolving Door? Recidivism vs. Employment of Ex-Offenders in the U.S.”, 2003, pp. 4-6 171 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen. o.c., pp. 8.
55
Hoofdstuk 5. Wie bestraft, die zalft. 1
De overheid bestraft
Het Belgische strafrecht behoort tot het publiekrecht. Onder de vorm van het Openbaar Ministerie wordt de maatschappij verpersoonlijkt en tracht deze de hoeder te zijn van de openbare orde. Het Openbaar Ministerie voert het onderzoek naar wie wat misdaan heeft en daagt – indien er voldoende bezwarende elementen voorhanden zijn – de vermoedelijke dader voor de rechtbank om een straf te vorderen. De rechtbank – de rechterlijke macht, ook een deel van de overheid – spreekt vervolgens al dan niet die straf uit, waarna het Openbaar Ministerie toeziet op de effectieve uitvoering daarvan.172 Het strafrecht heeft vandaag, althans in België en in vele andere landen, een openbaar karakter. Dit is niet steeds het geval geweest. In de primitieve maatschappij heerste het talio-recht, een strafrecht met een privé-karakter. In dit systeem was het voornaamste doel de vergelding van het aangerichte kwaad. Het ging hier om een soort van wraakneming die verricht werd door het slachtoffer of zijn familie tegenover de dader en/of zijn familie. Dergelijk systeem heeft echter weinig tot geen voordelen. Er is geen enkele notie van proportionaliteit tussen misdrijf en sanctie en de straf is hier niet louter persoonlijk. Daarenboven kunnen dergelijke afrekeningen leiden tot burgeroorlogen.173 Een algemeen rechtsbeginsel in het Belgische recht is dan ook het verbod van eigenrichting. Als iedereen immers zijn eigen „recht‟ gaat trachten te verwerven zonder tussenkomst van de rechtbank ontstaat er gevaar voor bendeoorlogen en dergelijke meer. Het recht wordt in België verschaft door de rechtbanken, door de overheid dus. 174 Daartoe moet de overheid wel zorgen dat de rechtbanken toegankelijk zijn voor alle burgers. De overheid heeft doorheen de eeuwen een geweld- of machtsmonopolie verworven.175 De overheid mag – binnen de bepalingen van het recht – paal en perk stellen aan bepaalde vrijheden en rechten die mensen hebben. Zo is volgens artikel 15 van de Grondwet (G.W.) de woning onschendbaar en toch kunnen er huiszoekingen plaatsvinden in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. Artikel 12 G.W. stipuleert dat de vrijheid van de persoon is gewaarborgd. Het tweede lid van hetzelfde artikel bepaalt dat niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. 172
G. Martyn & R. Devloo. Een kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, Die Keure 2003, pp. 219. C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 6-7. 174 J. Laenens, K. Broeckx & D. Scheers. Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2004, pp. 3. 175 G. Martyn & R. Devloo. o.c., pp. 23. 173
56
Een volledige willekeur van de overheid is in de Belgische rechtstaat dus zo goed als uitgesloten. De gezagsdragers zijn gebonden door het objectieve recht waarvan zij de toepassing moeten verzekeren en hun macht is beperkt door de individuele rechten van de burgers. De overheid is dus, net zoals de burgers, gebonden aan het recht.176 Door het geweldmonopolie mag de overheid evenwel waar nodig geweld gebruiken of zijn macht laten gelden en zo bijvoorbeeld iemand gevangen zetten mits hiervoor een wettelijke bepaling bestaat.177 Dit laatste is in overeenstemming met artikel 14 G.W. dat bepaalt dat geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan dewelke de wet voorschrijft.
2
De overheid beperkt de schade?
Zoals uit wat vooraf ging reeds ruimschoots mocht blijken breekt er voor de beklaagden niet alleen een moeilijke periode aan eenmaal ze van hun vrijheid worden beroofd – maar tevens en misschien zelfs vooral – eens hen die vrijheid wordt teruggegeven. Hun vaak ontoereikende capaciteiten na jaren van uitsluiting uit de gewone maatschappij en eveneens de legale gevolgen alsook de meer sociale implicaties van een strafrechtelijke sanctie vormen serieuze belemmeringen voor een bevredigend maatschappelijk functioneren. De gevolgen voor de tewerkstellingssituatie van de ex-gedetineerde zijn navrant. Tijdens de detentie kan en moet de gedetineerde niet gaan werken, in de zin van regulier nietpenitentiair werk verrichten. Na afloop van de vrijheidstraf blijven deze problemen soms voortbestaan en raken ze niet alleen de gedetineerde zelf, maar ook de gezinssituatie van de betrokkene.178 Hoewel de vrijheidstraf negatieve gevolgen heeft is een shockeffect vanzelfsprekend nodig. Wie de normen overtreedt stelt zichzelf buiten de sociale structuur en het is aangewezen die personen erop te wijzen en eventueel te laten voelen dat zulks niet door de beugel kan. Volgens de klassieke leer is de vergelding een belangrijk onderdeel van de straf. Het gaat hier niet zozeer om de vergelding van het verrichte „kwaad‟ dan wel om de vergelding van de overtreding van de sociaal aanvaarde code.179 Diezelfde school had de idee dat de straf bij uitstek de gevangenisstraf was. Door de afzondering zal de veroordeelde zijn daden overwegen en uiteindelijk tot inzicht komen dat het anders kan en moet. De contemplatie
176
S. Lust. Bestuursrecht Deel 2, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid, een Inleiding, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 1. 177 G. Martyn & R. Devloo. o.c., pp. 23 – 24. 178 E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 67 179 C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 24.
57
van het gebeurde leidt uiteindelijk tot heropvoeding.180 Edin et al. geven evidentie dat de detentietijd voor vaders die een reeds gehavende relatie hadden met hun kinderen vóór hun gevangenisstraf een soort van bezinningsperiode kan vormen om hun leven terug op het rechte pad te krijgen en gehavende banden opnieuw te herstellen.181 Eveneens in het werk van Uggen et al., dat hiervoor reeds werd belicht, wordt gesteld dat ―during the process of punishment, however, felons are often eager to establish or re-establish adult roles as workers, family men and women, and citizens.‖182 De recidivecijfers geven echter aan dat de meeste ex-gedetineerden of veroordeelden toch weer hervallen. Zoals hiervoor aangegeven staan er héél wat barrières een geslaagde reintegratie in de weg. De gevangene als individu heeft bepaalde gebreken en is deels zelf verantwoordelijk voor zijn maatschappelijke re-integratie. Hij of zij moet zich inspannen om actief mee te werken met alle aan hem of haar geleverde diensten. Ook de maatschappij en diens perceptie omtrent personen die in contact kwamen met justitie is allicht niet ideaal om als springplank te dienen naar een normaal maatschappelijk leven. De maatschappij dient op haar beurt een bijdrage te leveren. De Tarrant County Reentry Council in de Verenigde Staten stelt dat de gemeenschap en de overheid verantwoordelijk zijn voor het tekort aan woonst, medische hulp en tewerkstelling van ex-gedetineerden.183 Daar de bestraffing gebeurt door de overheid is het onze visie dat het ook de verantwoordelijkheid is van de overheid om de mogelijke negatieve gevolgen die met zo‟n straf gepaard gaan te vermijden of althans te beperken. Het schadebeperkingsbeginsel, beschreven in artikel 6, al. 2 van de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden en de verschillende initiatieven van de overheid om de re-integratie van de gedetineerden te bevorderen wijst erop dat ze begaan is om de negatieve gevolgen van de detentie te beperken. De overheid straft maar lijkt binnen deze optiek ook te zalven.
3
Waar ligt de bevoegdheid?
We stelden zojuist dat de bevoegdheid om de schade te beperken rust bij de overheid. Zij is het die het goede voorbeeld moet geven om de inburgering van uit de samenleving geweerde mensen te bevorderen. De taak die ze heeft om als goede huisvader te waken over de samenleving heeft haar de macht gegeven om te straffen, maar ook de macht en de plicht 180
C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 24. K. Edin, T. J. Nelson & R. Paranal. “Fatherhood and Incarceration As Potential Turning Points in the Criminal Careers of Unskilled Men”, 2001, pp. 29. 182 C. Uggen, J. Manza & A. Behrens. “„Less than the average citizen‟: stigma, role transition and the civic reintegration of convicted felons” in S. Maruna & R. Immarigeon. After Crime and Punishment: Pathways to Offender Reintegration, Cullompton, Devon, Willan Publishing, 2004, pp. 262. 183 Tarrant County Administrator‟s Office. Tarrant County Reentry Counsil Position on Ex-Offender Reintegration. Overview, pp. 4. 181
58
om na de straf de spons erover te vegen. De vraag naar wie bevoegd is voor de re-integratie in de complexe Belgische staatsstructuur is geen overbodige vraag. Onze staatsstructuur is immers al menigmaal hervormd en indien de vraag naar de bevoegde overheid wil beantwoord worden moeten we terug naar de tweede staatshervorming uit de Belgische geschiedenis. Deze herziening van de staatsstructuur vormde de cultuurgemeenschappen, een resultaat van de eerste staatshervorming van 1970, om tot Gemeenschappen. Naast de reeds verworven bevoegdheden met betrekking tot cultuur, onderwijs en taalwetgeving, werd men op het Gemeenschapsniveau ook verantwoordelijk voor de persoonsgebonden aangelegenheden.184 De bevoegdheden van de Gemeenschappen staan beschreven in de artikelen 127 t.e.m. 130 G.W. en zijn verder uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de Bijzondere Wet tot de Hervorming der Instellingen (BWHI) van 8 augustus 1980. Artikel 5 § 1, II BWHI regelt de bijstand aan personen waarvoor de gemeenschap bevoegd is. Sinds de aanpassing van de wet in 1988 werd deze bevoegdheid uitgebreid met de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie. De gemeenschappen vormen dus de bevoegde instanties inzake regelgeving ten bate van de reintegratie van gedetineerden in de maatschappij. De overheid die bestraft is dus niet degene die zalft. Het probleem stelt zich dat degene die zalft geen inspraak heeft in de manier van bestraffen en er dus ook zijn initiatieven moeilijk kan op afstemmen. Zoals we verder zullen zien zorgt de bevoegdheidsverdeling veeleer voor belemmeringen dan voor een gecoördineerde aanpak. Uit wat voorafging kunnen we stellen dat tewerkstelling een belangrijke factor vormt of althans kan vormen voor een geslaagde resocialisatie. De maatregelen die van overheidswege genomen worden dienen dit bijgevolg ook voor ogen te houden. Toch valt het op dat het hier enkel om de sociale hulpverlening aan gedetineerden gaat en dus niet aan ex-gedetineerden. Het is niet te ontkennen dat de re-integratie reeds een aanvang moet nemen tijdens de detentieperiode, doch het belang van de periode na het verlaten van de gevangenis mag niet worden verwaarloosd. De soms ondragelijke last van een stigma en eveneens het arsenaal aan belemmerende factoren bij de voormalig gevangene zelf kunnen immers alle pogingen tot re-integratie die intra muros geschiedden fnuiken. Binnen dit bestek ligt de focus veeleer op de hulpmiddelen die de overheid aanreikt eens men buiten de gevangenis komt. Sociale re-integratie voorbereiden binnen de gevangenismuren is immers maar een eerste stap. In de context van een penitentiaire instelling zijn het immers gevangenen onder elkaar: ―being a felon in this environment, 184
http://nl.wikipedia.org/wiki/Staatshervorming_(Belgi%C3%AB).
59
everyone is – this is acceptable‖.185 Eens men buiten de muren van de gevangenis staat is men „iemand die in de bak heeft gezeten‟ tussen de „gewone mensen‟. Het is allerminst denkbeeldig dat dan de moeilijkheden beginnen. In het volgende hoofdstuk gaan we na hoe de bevoegde beleidsmakers artikel 5 § 1, II, 7° van de bijzondere wet van 1980 hebben uitgewerkt en omgezet in concrete maatregelen.
185
C. Uggen, J. Manza & A. Behrens. o.c. in S. Maruna & R. Immarigeon. o.c., pp. 280-281.
60
Hoofdstuk 6. Initiatieven van de overheid 1
Het samenwerkingsakkoord van 1994
De federale overheid en de Vlaamse Gemeenschap sloten op 28 februari 1994 een samenwerkingsakkoord inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie. De federale overheid is immers bevoegd voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidstraffen terwijl de Vlaamse Gemeenschap sedert de aanpassing in 1988 van de bijzondere Wet van 1980 bevoegd is voor de maatschappelijke hulp- en dienstverlening.186 Het Samenwerkingsakkoord werd in het decreet van 11 mei 1999 in het Vlaams Parlement goedgekeurd. Het samenwerkingsakkoord tracht de bijdrages van de diensten van het Ministerie van Justitie en die van de Vlaamse Regering die betrekking hebben op forensisch welzijnswerk samen te brengen om zo een integrale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en hun gezin te bekomen met het oog op een optimale begeleiding van de detentie en voorbereiding van de reclassering.187 Men wil de door de Belgische staatsstructuur verdeelde bevoegdheden op elkaar afstemmen teneinde de sociale re-integratie meer mogelijk te maken. Het akkoord bevat voornamelijk bepalingen ter afstemming van de diensten binnen de gevangenismuren. Zowel van belang voor de groep van de gedetineerden als voor de groep van de ex-gedetineerden zijn de bepalingen omtrent het Vlaams Overlegplatform dat zou worden opgericht (cf. artikel 15 van het Samenwerkingsakkoord). Een opdracht van dat Overlegplatform is de opvattingen in de samenleving omtrent justitiabelen of personen die dreigen met de strafrechtspleging in aanraking te komen, te beïnvloeden met het oog op een groter respect voor het justitiecliënteel.188 Dit is een belangrijk gegeven omdat men beoogt de maatschappij zelf aan te zetten tot een heroverweging van diens visie op de gedetineerden. Een geslaagde re-integratie is immers niet alleen afhankelijk van de gedetineerde maar ook van de welwillendheid van werkgevers om voormalig gevangen aan te werven. Om het met Gill te zeggen: ―helping ex-offenders get work may depend as much on focusing on employers and eradicating ignorance there as it does on helping ex-
186
E. Maes, J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 21. 187 Ibid. 188 http://www.wvg.vlaanderen.be/juriwel/welzijnenjustitie/rg/decr110599.htm.
61
offenders.‖189 Het stigmatiserende effect van de gevangenisstraf wordt op deze manier enigszins gemilderd. Dit vormt een belangrijke stap naar een doeltreffende re-integratie.
2
Protocolakkoord van 26 maart 2001190
Op 26 maart 2001 kwamen toenmalig federaal minister van Justitie en de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen tot een protocolakkoord houdende de krachtlijnen van de verdere samenwerking op het grensgebied welzijn-justitie. Het uitgangspunt is dat de maatschappelijke problemen van overlast, criminaliteit en onveiligheid niet louter justitiële- of veiligheidsproblemen zijn, maar dat ze eveneens een welzijnsgerichte invalshoek vereisen. Vooreerst zal men trachten criminaliteit en onveiligheid te voorkomen door de welzijnsbevorderende krachten van de samenleving in te zetten. Men wenst ook de ingrijpende interventies van justitie te vermijden en daartoe wil de Vlaamse Gemeenschap kansen creëren voor buitengerechtelijke conflictoplossingen. De Vlaamse Gemeenschap wenst eveneens in alle fasen van de rechtsgang een welzijnsgericht hulp- en dienstverleningsaanbod te verzekeren voor slachtoffers, maar ook voor daders en hun onmiddellijke omgeving.
3
Strategisch plan hulp – en dienstverlening aan gedetineerden
Op 17 november 1993 werd het samenwerkingsakkoord (cf. supra) alvorens ondertekend te worden op 28 februari 1994, goedgekeurd door de Vlaamse Regering. Gedurende deze vergadering werd beslist een Vlaamse Interdepartementale Commissie hulp- en dienstverlening aan gedetineerden op te richten. Deze Commissie zou onderzoeken welke dienstverleningen van de Vlaamse Gemeenschap betrokken zijn op de problematiek van de gedetineerden in de strafinrichtingen. Vervolgens moest de Commissie voorstellen doen ter verbetering en versterking van de Vlaamse hulpverlening in de gevangenissen.191 Door de reorganisatie van het gevangeniswezen en het grote appel dat hierbij werd gesteld op de Vlaamse Gemeenschap was de Commissie van oordeel dat een strategisch plan omtrent het beleid inzake re-integratie van gedetineerden noodzakelijk was. 189
M. Gill. “Employing Ex-Offenders: A Risk or an Opportunity”, The Howard Journal, Vol. 36, No. 4, 1997, pp. 338. 190 Protocolakkoord van 26 maart 2001 tussen de Federale Minister van Justitie, Marc Verwilghen en de Vlaamse Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mieke Vogels houdende de krachtlijnen van de verdere samenwerking op het grensgebied welzijn-justitie. 191 E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 23.
62
Dat strategisch plan kwam er uiteindelijk in 2000. Op 8 december van datzelfde jaar werd het goedgekeurd door de Vlaamse regering.192 Men trachtte in de geest van het akkoord van 1994 de verschillende actoren op elkaar af te stemmen en het recht van alle gedetineerden en hun sociale omgeving op een integrale en kwaliteitsvolle hulp- en dienstverlening – net zoals alle andere „burgers‟ in de samenleving – te waarborgen. Men wenste dus de bestaande diensten te richten op de gedetineerden zodat ook zij zich harmonisch en volwaardig kunnen ontplooien in de samenleving. Het plan gaat er dus impliciet van uit dat de ex-gedetineerde zijn burgerschap terug heeft kunnen opnemen. De praktijk leert ons echter dat er voor die mensen nog een hele weg af te leggen is. Het is niet de bedoeling aan de gedetineerden hulp „op te leggen‟. Het gaat hier immers om een „recht‟. Door de specifieke aandacht op de sociale omgeving tracht de Vlaamse overheid complementair te zijn aan het meer op het individu gerichte beleid van Justitie.193 Men wou tevens mogelijkheden creëren om de schade toegebracht aan de slachtoffers en de samenleving te herstellen. Een kwalitatieve hulp- en dienstverlening diende op poten te worden gezet. Het succes ervan wordt bepaald door het aantal gedetineerden dat met behulp van dit plan in vrijheid worden gesteld, alsook het aantal ex-gedetineerden dat een eigen inkomen heeft 6 tot 12 maanden na de detentie. Uit dit laatste volgt – en dit wordt ook erkend door het plan – dat arbeidstoeleiding een belangrijke stap is naar re-integratie. Het plan gaat na welk aanbod hieromtrent bestaat in Vlaanderen en hoe dit eventueel binnen de detentiecontext kan worden ingepast. De Vlaamse dienst voor zelfstandig ondernemen (Vizo) De Vlaamse dienst voor zelfstandig ondernemen zorgt ervoor, aldus het plan, dat elke gedetineerde, voor zover dit past binnen een trajectbegeleiding op maat, een beroep kan doen op haar aanbod inzake vorming en ondersteuning tot zelfstandig ondernemen.194 De opleidingen die het Vizo aanbiedt kunnen gemakkelijk geïmplementeerd worden in de gevangenis. Het is echter belangrijk erop te wijzen dat er bepaalde beroepsverboden gelden voor bepaalde misdrijven (cf. supra).
192
M. Bouverne-De Bie, e.a. Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulp – en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen, 2003, pp. 5. 193 Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Strategisch Plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren, 2000, pp. 1619. 194 Ibid., pp. 23-25.
63
De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding moet volgens het plan een integrale trajectwerking aanbieden binnen de gevangenis. De voorgestelde trajectwerking omvat basisdienstverlening (registratie als werkzoekende en zoeken naar een passend
werkaanbiedingen),
persoonsgerichte
vorming,
trajectbepaling
na
beroepsopleiding,
screening,
opleiding
op
sollicitatietraining, de
werkplek
en
trajectbegeleiding.195 Ook moet het behalen van opleidingscertificaten binnen de gevangenis mogelijk worden. De VDAB stond na de ervaring met het Desmos-project (cf. infra), meer open voor gedetineerden. Het startte in 2000 een opleidingsprogramma om consulenten bekwaam te maken in de bemiddeling met gedetineerden. Desalniettemin is de VDAB niet altijd onmiddellijk beschikbaar voor gedetineerden omdat slechts diegenen die binnenkort in aanmerking komen voor de arbeidsmarkt kunnen worden geholpen (cf. supra: spanningsveld tussen de functionele en de morele dimensie van sociale integratie) en zou het zelf geen middelen inzetten voor de arbeidsbemiddeling. Daarenboven vormt het veiligheidsregime binnen de gevangenissen een heuse belemmering omdat beroepsopleidingen moeilijk binnen de muren kunnen geschieden en gedetineerden niet zomaar de gevangenis mogen verlaten.196 Werkgelegenheidsprogramma’s Het strategisch plan wenste de detentieperiode gelijk te stellen met een periode van werkloosheid
teneinde
gedetineerden
toegang
te
verlenen
tot
de
werkgelegenheidsprogramma‟s die worden aangeboden.197 Het Koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering stelt dat de werkloze geen uitkeringen kan genieten gedurende een periode van vervullen van militieverplichtingen, van voorlopige hechtenis of vrijheidsberoving (cf. artikel 67). In de context van het Desmos-project (cf. infra) werden problemen vastgesteld met betrekking tot het recht op werkloosheidsuitkeringen voor ex-gedetineerden. Het voornoemde K.B. van 1991 werd op 12 maart 1999 aangepast teneinde aan deze problematiek enigszins tegemoet te komen. Artikel 30 van het K.B. werd bijgestuurd zodat de beperking van de verlenging van de referteperiode198 tot maximaal 5 jaar opgeheven werd. Gedetineerden die vroeger bestraft 195
Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. o.c., pp. 23-25. Ibid., pp. 57-58. 197 Ibid., pp. 23-25. 198 Om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering moet volgens artikel 30 van het K.B. van 25 maart 1991 een aantal effectief gepresteerde arbeidsdagen binnen een bepaalde periode (dit is de referteperiode) worden bewezen. 196
64
werden met effectieve straffen die deze verlengingsperiode te boven gingen, waren hierbij benadeeld omdat de gepresteerde arbeidsdagen voor de detentie niet meer in aanmerking kwamen.199 Het huidige artikel 30 verlengt de referteperiode met het aantal dagen dat begrepen is in de periode van de voorlopige hechtenis of vrijheidsberoving. De referteperiode is echter niet de enige voorwaarde voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen. Zo is onvrijwillig zonder arbeid en zonder loon zijn een vooropgestelde conditie. Volgens artikel 51 § 1, eerste lid, 2° van het K.B. is „werkloos wegens omstandigheden afhankelijk van de wil van de werknemer‟ het ontslag dat het redelijke gevolg is van een foutieve houding van de werknemer. Een werknemer kan immers ontslagen worden om dringende redenen. Dat houdt een tekortkoming in die zich niet noodzakelijk hoeft te situeren in de professionele sfeer. Indien fouten begaan in het privé-leven ernstig zijn en de professionele samenwerking tussen de werknemer onmiddellijk en definitief onmogelijk maken, dan is ontslag om dringende redenen ook mogelijk.200 De bepaling uit artikel 51 van het K.B. kan problematisch zijn voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen aan voormalig gevangenen. Het is immers hun eigen schuld dat ze ontslagen werden.201 Een andere toekenningvoorwaarde is de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Een gedetineerde is niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt, een ex-gedetineerde in principe wel. Arbeidsgeschiktheid is eveneens een belangrijke voorwaarde. Zoals reeds werd aangegeven is het niet onwaarschijnlijk dat een ex-gedetineerde door zijn detentie psychische problemen heeft. Daarenboven is het nog maar zeer de vraag of de opleidingen binnen de context van de gevangenis voldoende zijn om de ex-gedetineerde arbeidsgeschikt te maken. Algemeen beschouwd is een werkloosheidsuitkering maar een tijdelijke oplossing. Het gevaar is immers niet denkbeeldig dat ex-gedetineerden zullen blijven teren op deze uitkeringen. Een meer constructieve weg naar tewerkstelling is dus een must. Het K.B. van 26 maart 1999 tot wijziging in het kader van de activering van de werkloosheidsuitkeringen van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen, van het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid 199
E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 70. W. van Eeckhoutte. Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 328. 201 E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 68. 200
65
der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's en van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, bevat een belangrijke bepaling die ex-gedetineerden toelaat aan bepaalde tewerkstellingsprogramma‟s voor langdurig werklozen deel te nemen. Artikel 2 van voornoemd K.B. bepaalt dat de periode van hechtenis of gevangenzetting beschouwd wordt als een periode van volledig vergoede werkloosheid. Daardoor kunnen ex-gedetineerden beschouwd worden als langdurig werklozen
en
in
aanmerking
komen
voor
speciale
tewerkstellings-
en
doorstromingsprogramma‟s.202 Tewerkstellingsprogramma‟s zijn initiatieven van de overheid om de werkloosheid te bestrijden door „alternatieve‟ tewerkstellingscircuits.203 Doorstromingsprogramma‟s werden gecreëerd door het samenwerkingsakkoord van 4 maart 1997 dat gesloten werd tussen de federale overheid en de gewesten204 en worden op de website van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) beschreven als mogelijkheden voor langdurig werklozen om werkervaring op te doen en zo hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren en eventueel door te stromen naar een regulier arbeidscontract. Eveneens wil men op deze manier bepaalde knelpuntberoepen invullen.205 De werkgevers bij dergelijke programma‟s zijn deze uit de openbare sector (gemeentes, de Gewesten, de Gemeenschappen, enz.), de vzw‟s en andere niet-commerciële verenigingen. Belangrijk voor de werkgelegenheidsprogramma‟s in het kader van het strategisch plan was ook het EQUAL initiatief van het Europees Sociaal Fonds (ESF). Dit project zoekt sinds 2001 naar manieren om ongelijkheid en discriminatie op de werkvloer en ten aanzien van werkzoekenden weg te werken.206
3.1 Succesfactoren van het plan Om na te gaan hoe „kwaliteit‟ kan worden gegarandeerd, werden verschillende indicatoren opgesteld die aangeven wanneer men van „kwalitatieve hulp-en dienstverlening‟ kan spreken.207 Een rapport hieromtrent kwam er op 31 oktober 2003 in een samenwerking tussen de Vrije Universiteit Brussel, de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Gent. Er werd op basis van de drie dimensies van sociale integratie – met name de functionele, morele en expressieve dimensie (cf. supra) – nagegaan hoe de verschillende
202
E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 71. W. van Eeckhoutte. o.c., pp. 130. 204 W. van Eeckhoutte. o.c., pp. 134. 205 http://www.onem.be/home/MenuNL.htm. 206 http://ec.europa.eu/employment_social/equal/about/index_en.cfm. 207 http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden/index.htm. 203
66
terreinen die relevant zijn voor integratie georganiseerd zijn.208 We bekijken hierna specifiek de factoren die het succes van programma‟s inzake de arbeidopleiding en toeleiding voor gedetineerden verzekeren. 1. Arbeidsopleiding- en toeleiding hebben een grotere slaagkans indien er een verbinding bestaat met de samenleving. Een netwerk met o.a. werkgevers, werkgeversorganisaties en vakbonden zijn hierbij echte aanraders. 2. Er moet sprake zijn van gerichtheid op de noden van de arbeidsmarkt. Een flexibel aanbod in functie van de vraag van de arbeidsmarkt is aangewezen. 3. Een hele resem aan arbeidsopleidingen en arbeidsplaatsen moeten aangeboden worden zodat elke gedetineerde de voor hem meest geschikte opleiding en tewerkstelling kan kiezen. 4. Gedetineerden moeten meer dan alleen maar handvaardigheden aanleren. Ze moeten ook leren
omgaan
met
mensen,
attitudes
aanpassen
enz.
De
zogenaamde
omkaderingsopleidingen die in het kader van het Desmos-project werden voorgesteld (cf. infra) trachten hieraan te voldoen. 5. Een integrale aanpak is vereist. Integratie houdt immers meer in dan alleen tewerkstelling. Ook op het gebied van huisvesting, familie, enz. moeten eventuele problemen verholpen worden. 6. De gedetineerden moeten tijdens hun detentie de aangeleerde vaardigheden reeds kunnen gebruiken. 7. Een goed uitgewerkte nazorg en opvolging zijn noodzakelijk. De tewerkstelling van gedetineerden is niet gegarandeerd door enkel een opleiding en toeleiding intra muros. De grillen van de economie en de vele barrières waarmee exgedetineerden geconfronteerd worden maken het vinden van een job niet evident. De werkgevers en werkgeversorganisaties gevoelig maken voor de situatie van de exgedetineerden blijft een essentieel punt.209 Er dient een economie op poten te worden gezet die alle mensen kansen biedt om een economische bijdrage te leveren. Elchardus et al. stellen dat in onze samenleving immers de dreiging bestaat dat er enkel nog plaats is voor de geüniformiseerde werknemer vol zelfvertrouwen met een dynamisch, flexibel, sportief en contactvaardig profiel.210
208
M. Bouverne-De Bie, e.a. Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulp – en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen, 2003, pp. 115-116. 209 Ibid., pp. 76-78. 210 M. Elchardus, I. Glorieux, A. Derks & K. Pellerieaux, Voorspelbaar ongeluk. Over letsels die werkloosheid nalaat bij mannen en hun kinderen geciteerd in M. Bourvene-De Bie, e.a. o.c., pp. 106.
67
De mate waarin de arbeidstoeleiding succesvol is hangt dus in grote mate af van wat er na het verlaten van de gevangenis gebeurt. We overlopen hierna de verschillende projecten die de problematiek betreffende tewerkstelling van (ex-)gedetineerden behandelen.
4
Het project ‘Buitenkans’
In 1997 startte een project omtrent arbeidstoeleiding van gedetineerden onder de naam Buitenkans in het Penitentiair Schoolcentrum te Hoogstraten.211 Het project verschaft jaarlijks aan een 30-tal gedetineerden de kans om een gestructureerde beroepsopleiding te volgen en zo hun kansen op een geslaagde resocialisatie te vergroten.212 Na de zogenaamde instapfase, vindt er een selectie plaats. Daarna krijgen de geselecteerden een intramurale opleiding. Na het beëindigen hiervan worden praktische proeven afgelegd, waar bij succes een getuigschrift zonder gevangenisetiket wordt afgegeven. Na dit examen wordt een stageperiode voorzien die zowel binnen als buiten de muren kan geschieden. Het gaat hier om plaatsen in de bouwsector. Vervolgens is er de begeleidingsfase naar de arbeidsmarkt. In dit stadium worden sollicitatietraining en actieve arbeidsbemiddeling verschaft. Dit gebeurt met de medewerking van de begeleiders van de VDAB in de regio van de exgedetineerde. Ten vierde is er de fase van hulp bij indienstneming. De werkgevers worden hier geïnformeerd over de mogelijke financiële voordelen die de aanwerving van een deelnemer oplevert. Het gaat hier om de zogenaamde tewerkstellingsbevorderende maatregelen.213 Tenslotte is er de nazorgfase. Hier worden de reeds werkende deelnemers en hun werkgevers – in zoverre de ex-gedetineerden wensen uit te komen voor hun detentieverleden – alsook de nog werkzoekende participanten begeleid en opgevolgd. Bedoeling is voor de deelnemer een netwerk uit te bouwen waarop hij kan terugvallen.214
211
http://www.cawdekempen.be/kwaliteitshandboek/kwaliteitsbeleid/beschr_aanbod/JWW.htm. Europees Sociaal Fonds Agentschap Vlaanderen vzw, Nieuwsbrief nr. 14, 2007, pp. 8. 213 Zie voor een overzicht van de huidige tewerkstellingsbevorderende maatregelen de website www.aandeslag.be. Er bestaan maatregelen voor arbeidsgehandicapten, laaggeschoolden, werknemers -26 jaar en werknemers +45 jaar. 214 Zie website: http://www.psc-hoogstraten.be/Projecten/Projecten.htm. 212
68
4.1 Resultaten In 2005 waren 13 deelnemers die hun beroepsopleiding afwerkten, waarvan er 10 binnen de 6 maanden na hun invrijheidsstelling al hadden gewerkt en waarvan slechts 1 hervallen was. Voor 2006 waren er 7 van de 10 aan het werk terwijl er slechts 3 sporadisch aan het werk waren.215 Het programma heeft dus tot op vandaag nog steeds succes.
4.2 Bemerkingen De beperkte uitbouw echter – het gaat hier maar over één penitentiaire instelling – , het beperkte opleidingsaanbod en de selectiecriteria om in aanmerking te komen voor een detentie in het PSC Hoogstraten zijn mogelijke struikelblokken. Deze criteria luiden als volgt: ―Nederlandstalig zijn, niet ouder zijn dan vijftig jaar, definitief veroordeeld zijn en op het ogenblik van de doorverwijzing naar het PSC nog een strafrestant hebben van minimaal vijf maanden en maximaal vijf jaar, vroeger nog geen straf van meer dan één jaar ondergaan hebben, fysiek en psychisch gezond zijn en kunnen functioneren in een open regime.‖216 Het spreekt voor zich dat niet elke gedetineerde voor een overplaatsing in aanmerking komt.
5
Het Desmos-project
DESMOS is een project opgezet door het ESF om de tewerkstellingskansen van exgedetineerden te vergroten. DESMOS staat voluit voor Development of Strategies and Methods for the integration of (ex-) Offenders into Society.217 Het doel is dus voornamelijk nagaan welke methodes zich het beste lenen voor de re-integratie van (ex-)gedetineerden in de maatschappij. De overtuiging is dat een geïndividualiseerde begeleiding - niet louter gericht op het verwerven van arbeid – aangewezen is om een duurzame herintrede mogelijk te maken. Om dit doel te bereiken wordt de trajectmethodiek, waar vertrokken wordt van de werkzoekende en als doel de tewerkstelling wordt vooropgesteld, als aangewezen manier beschouwd. Het gaat om maatwerk, er zijn immers evenveel trajecten als er cliënten zijn.
218
Een
beleidsmatige inkadering via allerhande afspraken tussen de betrokken instanties over de aanpak en de organisatie is hierbij primordiaal. Men wenste, net zoals bij de meeste
215
Europees Sociaal Fonds Agentschap Vlaanderen vzw. Nieuwsbrief nr. 14, 2007, pp. 9. Zie website: http://www.psc-hoogstraten.be/Projecten/Projecten.htm. 217 Zie website: http://www.psc-hoogstraten.be/Projecten/Desmos.htm. 218 E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 79-81. 216
69
projecten, geen nieuwe sociale diensten in het leven te roepen. Wat bestaat dient volledig ten nutte te worden gemaakt. De voorgestelde trajecten bestaan uit verschillende fasen.219 Primo is er de toeleiding. Hierin worden nog eens twee stappen onderscheiden. De eerste is de preselectie. Men gaat via objectieve criteria potentiële kandidaten selecteren die kunnen deelnemen aan de volgende fasen. Concreet gaat men selecteren op datum, de afwezigheid van formele tegenindicaties en de werkelijke kans op tewerkstelling. Het datum-criterium heeft betrekking op de idee dat het einde van het traject snel gevolgd moet worden door de invrijheidsstelling. Indien dit niet het geval is heeft de begeleiding weinig nut. De tegenindicaties – die, indien aanwezig, moeten bewezen worden – hebben betrekking op de taalkennis, de bekwaamheid van de gedetineerde enz. De tweede stap is de informatiefase, waarbij geselecteerde gedetineerden worden ingelicht over wat het project inhoudt. Vervolgens gaat men over naar de selectie- en assessment fase. Hierin tracht men de aard van de gedetineerden te beoordelen. Op basis hiervan maakt men een rapport en eventueel ook een profiel op. De selectie bestaat erin een selectie- en een opvolgingsteam samen te stellen. Deze staan in voor de opvolging van de deelnemers, het traject en het formuleren van alternatieven voor de personen die niet in aanmerking komen voor een beroepsopleiding binnen de muren van de gevangenis. Tertio is er de opleidingsfase. De deelnemers krijgen een beroepsopleiding. Hierbij worden omkaderingsopleidingen gegeven die de gedetineerde sociale vaardigheden bijbrengen. Quatro is er de begeleiding naar de arbeidsmarkt. Men toont de gedetineerde de manieren waarop vacatures kunnen worden opgespoord, men geeft richtlijnen voor sollicitatie, enz. Er wordt eveneens op toegezien dat alle andere sociale voorwaarden voor een duurzame invrijheidsstelling voldaan zijn. De VDAB, als partnerorganisatie, zorgt ervoor dat er een begeleiding en bemiddeling verwezenlijkt wordt naar werk. Tenslotte is er de follow-up, waarin men hetgeen men door het traject verwerft tracht te behouden. Voor die fase wordt vooral geduid op de rol die de justitieassistenten kunnen spelen. Volgens de website van de Federale overheidsdienst Justitie staat de justitieassistent in voor het toezicht en de begeleiding van de veroordeelde die onder bepaalde voorwaarden werd vrijgelaten, wanneer hij daartoe werd aangeduid door de bevoegde overheid.220 Aangezien deze personen toentertijd wettelijk voorzien waren om in te staan voor het toezicht is het enigszins logisch dat zij werden aangeprezen als de ideale instanties voor wat betreft de opvolging. Een wettelijk voorziene maatschappelijke controle vormt een ideaal instrument. Toch houdt dit ook in dat men binnen de voorgestelde 219 220
E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 82-86. http://www.just.fgov.be/nl_htm/organisation/html_org_justitiehuizen/JH-txt.htm.
70
methodieken geen oog heeft voor zij die vrijkomen door strafeinde. Deze personen worden immers niet meer onder het toezicht van de justitiehuizen geplaatst. Aangezien dit in 2007 toch 342 personen waren (cf. supra), vormt dit een aderlating binnen het voorgestelde blikveld.
5.1 Bemerkingen Onduidelijkheid omtrent voorwaardelijke invrijheidsstelling Er werd op geduid dat de onzekerheid en de onduidelijkheid met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) een probleem vormde die de goede werking van de begeleiding tegenhield. Er moest, aldus Maes en Vaessen, duidelijkheid worden geschapen over de voorwaarden voor VI en de datum waarop men hiervoor in aanmerking kwam. Het systeem van de VI – een federale bevoegdheid – diende te worden afgestemd op de Vlaamse bevoegdheid tot re-integratie. De VI is een systeem dat werd ingevoerd door de wet van 31 mei 1888 (de zogenaamde wet Lejeune) en voorzag in een overgangsysteem tussen volledige vrijheidsberoving en onvoorwaardelijke vrijheid. Een belangrijk doel hiervan was controle na invrijheidsstelling mogelijk te maken waardoor men veroordeelden ervan kon weerhouden te hervallen. Door de veranderingen in het strafrechtelijk en penitentiaire denken werd de VI meer integratief beschouwd. Het werd een wijze van strafuitvoering voor veroordeelden die gereclasseerd konden worden in de maatschappij en in het beroepsleven.221 Voor 1998 lag de bevoegdheid tot toekenning van deze strafmodaliteit in de handen van de Minister van Justitie. De gebeurtenissen in augustus 1996 – de zaak Dutroux – brachten de veranderingsideeën omtrent de VI – reeds aangegeven door toenmalig Minister van Justitie Stefaan De Clerck in juni 1996 – in een stroomversnelling. Door de wetten van 5 en 18 maart werden de zogenaamde Commissies Voorwaardelijke Invrijheidsstelling ingesteld. Ook deze oplossing bleek achteraf niet bevredigend aangezien er, door de ruime discretionaire bevoegdheid van deze Commissies, verschillen in de besluitvorming werden vastgesteld.222 De gehanteerde besluitvormingscriteria voor de toekenning van VI waren de recidivebeheersing, het belang van de slachtoffers en de bestraffing van slecht detentiegedrag. Voor de recidivebeheersing ging men na welke garanties het reclasseringsplan biedt tegen recidive. Belangrijke factoren hiertoe waren een stabiele inkomenssituatie (door tewerkstelling of een vervangingsinkomen) en een gestructureerde dagindeling (die ook te verkrijgen valt door een bekleding van een
221
E. Maes. “De voorwaardelijke invrijheidsstelling in België: wetgeving, beleid en praktijk”, Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie, Den Haag, 2004, pp. 1-3. 222 Ibid., pp. 8-18.
71
betrekking op de arbeidsmarkt). Een bijzondere VI-voorwaarde bestond er ook in dat er een verplichting was te werken of een opleiding te volgen.223 De onduidelijkheid van tevoren werd dus vervangen door een tekort aan rechtszekerheid. De invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken hield de belofte in „lijn‟ te brengen in de toekenning van VI. De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten zou uiteindelijk de lang bekritiseerde onduidelijkheid met betrekking tot de rechten van de gedetineerden ophelderen. 224 Artikel 24 en 25 van de Wet Externe Rechtspositie (WER) hebben betrekking op de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Artikel 25 WER luidt dat ―de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt toegekend aan elke veroordeelde‖. Het gaat hier dus om een „recht‟ voor elke gedetineerde. Eveneens werden de voorwaarden voor het verkrijgen van VI wettelijk verankerd. Een grote aandacht wordt hierbij gegeven aan het slachtoffer dat de mogelijkheid krijgt om zijn bezwaren te formuleren (ze beschikken evenwel niet over een vetorecht). Eveneens zijn de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering en het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten erkend als contra-indicaties (cf. artikel 47 §1 WER).225 Artikel 48 WER bepaalt dat het dossier van de veroordeelde een sociaal reclasseringsplan dient te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken. De wettelijk verankerde werking van de strafuitvoeringsrechtbanken lijkt een deel van de onzekerheid en onduidelijkheid weg te nemen. In principe komt elke gedetineerde nu in aanmerking voor de VI, maar ook voor andere modaliteiten strafuitvoering, mits aan de wettelijk bepaalde voorwaarden voldaan is. Selectie Het probleem van selectie is eigen aan vele van dergelijke projecten. De noodzaak tot selectie is ingegeven door de beperkte omvang, de experimentele aard of de beperkte middelen waarover de projecten beschikken. De gedetineerden moeten aan bepaalde eigenschappen voldoen. Zoals in het strategisch plan (cf. supra) werd aangeduid, dient de dienstverlening echter elke gedetineerde te bereiken. In principe kan dit het geval zijn indien elke gedetineerde op een bepaald moment van de detentie aan de vereiste voorwaarden voldoet. De taalvereiste in het Aan de bak-programma (cf. infra), maar ook bij het Desmos-
223
E. Maes. o.c., pp. 19-21. Y. Van Den Berge. “De uitvoering van vrijheidstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Tijdschrift voor strafrecht: jurisprudentie, nieuwe wetgeving en doctrine voor de praktijk, 2006, pp. 257. 224
72
project226, vormt echter een serieuze belemmering voor gedetineerden die het Nederlands niet beheersen. Aangezien deze personen zich, met of zonder detentieverleden, moeilijk kunnen manifesteren op de arbeidsmarkt lijkt dit juist wel een groep te zijn die moet worden opgenomen. Indien men selecteert is het aangewezen te beschikken over objectieve criteria. Toch zijn ook elementen zoals „motivatie‟ van belang voor het welslagen van een bepaalde begeleiding. De hulp mag immers niet louter gezien worden als iets wat de detentieduur eventueel kan verkorten. De gedetineerde zelf moet ook inzien dat het nut van deze begeleiding niet louter instrumenteel is. De selectie lijkt echter ook ingegeven door een sterke focus op doorstroomresultaten en bezettingsgraden. Dit heeft respectievelijk te maken met het doel maximaal resultaat te halen uit het project en alle beschikbare plaatsten ten volle te benutten. Het streven naar goede doorstroomresultaten en bezettingsgraden lijkt niet alleen ingegeven door het idee dat men zoveel mogelijk mensen wil helpen. Indien alle plaatsen bezet zijn, heeft dit implicaties voor de toekenning van subsidies. Gebrekkige infrastructuur en gebrekkig aanbod Het aanbod aan opleidingen was te beperkt. Hierdoor werden bepaalde „gemotiveerde‟ gedetineerden niet bereikt. De infrastructuur was in vele gevallen ontoereikend. Op die manier is een structureel opleidingsaanbod niet mogelijk.227 Er dient te worden gepleit voor een
afstemming
van
de
op
veiligheid
gerichte
infrastructuur
op
de
resocialisatiebevorderende maatregelen. Nazorg De nazorgfase vormde binnen het Desmos-project een aanzienlijk struikelblok in de continuïteit van het traject. Er was een te grote kloof tussen de gevolgde beroepsopleiding en de tewerkstelling. Dit ondermijnde bijgevolg de gehele opzet van het traject en werkt zwakke resultaten in de hand.228 Maes en Vaessen stelden hier een intermediair niveau voor dat zich zowel binnen als buiten de muren bevindt. Er moet een tewerkstellingsconsulent worden voorzien die de toeleiding binnen en buiten de muren opvolgt en waar nodig bijstuurt. Die persoon zou de continuïteitsvereiste verwezenlijken door de delinquent te
226
E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 162. Ibid., pp. 154-155. 228 Ibid., pp. 155. 227
73
begeleiden vanaf het begin van het traject binnen de gevangenismuren tot het einde ervan buiten de gevangenismuren.229 Discontinuïteit zou ervoor kunnen zorgen dat het voortbestaan van dergelijke trajecten in het gedrang komt, niet alleen omdat de betrokken partners bij gebrek aan resultaat gedemotiveerd geraken, maar ook omdat op deze manier een legitimatie van het project ten aanzien van eventuele geldschieters bemoeilijkt wordt.230 Financiering De budgettaire problemen kunnen de comfortabele werking van een project aan banden leggen. Vele projecten en diensten kunnen maar voorzien in middelen als ze hiervoor subsidies ontvangen en deze worden veelal toegekend op basis van resultaten. Uit de evaluatie van het Desmos-project in het Penitentiar Complex van Brugge bleek dat de financiering belachelijk laag was.231 Het financiële aspect zou ook een belangrijke impact hebben op het al dan niet toetreden tot een opleiding. Indien voor gevangenisarbeid méér betaald wordt dan voor het volgen van een opleiding, zullen de meeste gedetineerden toch kiezen voor gevangenisarbeid. Een gelijke verloning tussen arbeid in de gevangenis en opleiding is bijgevolg essentieel.232 Toch kunnen vraagtekens worden geplaatst bij een verloonde opleiding. Moeten mensen buiten de gevangenis dan ook op gelijkaardige manier worden beloond? Ligt de beloning in feite niet in de opleiding zelf? Daarenboven wordt het personeelsbestand door een gebrekkige financiering beperkt. De reeds aanwezige personeelsleden moeten meer werken voor minder loon. Dit leidt uiteindelijk tot demotivatie, irritatie en tegenwerking.233
5.2 Besluit Het Desmos-project fungeerde als een soort onderzoek naar methodieken en strategieën die behulpzaam konden zijn voor de re-integratie van (ex-)gedetineerden. Het Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden van Maes en Vaessen maakte een denkoefening bruikbaar voor verdere arbeidtoeleidingsprogramma‟s. Zulk een programma kwam er uiteindelijk onder de eufonische naam: Aan de bak (van)uit de bak.
229
E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 170. Ibid., pp. 155. 231 Ibid., pp. 146. 232 Ibid., pp. 165. 233 Ibid., pp. 146. 230
74
6
Aan de bak (van)uit de bak
Onder impuls van toenmalig Vlaams minister van werkgelegenheid Renaat Landuyt werd in 2001 een nieuw programma van arbeidstoeleiding opgestart in acht Vlaamse gevangenissen. Om het nieuwe programma te realiseren werd gebruik gemaakt van de diensten van de VDAB.234 Landuyt wou een eenduidige en eenvormige dienstverlening in alle Vlaamse gevangenissen bekomen. Deze moest flexibel en op maat van de gevangenis en van de individuele gedetineerde zijn. Ten slotte diende het arbeidstoeleidingstraject afgestemd te zijn op het integrale traject (dus zowel het detentietraject als alle andere hulp- en dienstverleningen ) opdat alles naadloos op elkaar zou aansluiten en een totaalpakket zou worden aangeboden.235 De trajectbegeleiding bestaat uit drie fasen: de intakefase, het intramurale traject en het extramurale traject. De eerste fase is in belangrijke mate gericht op de beoordeling van de gedetineerde. Wie is hij, welke zijn diens voorkeuren wat werk betreft, enz.? Men gaat de gedetineerde trachten te oriënteren op de arbeidsmarkt. Het intramurale traject is gericht op de vorming. Men tracht de gedetineerde te voorzien van een beroepsopleiding, een sollicitatietraining en een persoonlijke vorming. Ten slotte wordt in het extramurale traject verder gebouwd op de vorige fasen. Het uiteindelijke doel is een verdere toeleiding naar de arbeidsmarkt.236 Het programma stelt bepaalde toelatingsvereisten. Zo wordt al naar gelang het tijdstip van de aanvraag van de gedetineerde een verschillende dienstverlening gegeven, afgestemd op de datum van de VI of de voorlopige invrijheidsstelling.237 De gedetineerde moet binnen het jaar vrijkomen vooraleer hij in aanmerking komt. Daar valt héél wat over te zeggen, indien men weet dat meer dan 60 % van de gedetineerden tussen de 13 en 72 maanden vastzit.238 Dit wil zeggen dat in voorkomend geval iemand 60 maanden geen enkele mogelijkheid kent op oriëntaties naar tewerkstelling. Voorts is wel opvallend hoe men het heeft over voorlopige en voorwaardelijke invrijheidsstelling terwijl over strafeinde – net zoals in het Desmos-project – niet wordt gesproken. Dit is enerzijds te begrijpen, aangezien bij deze twee methodes de ogen van Justitie steeds in de buurt blijven. Toch lijkt het geen waterdicht 234
VDAB. “Aan de bak (van)uit de bak: Een brug tussen gevangenis en arbeidsmarkt”, ArbeidsmarktTopic nr. 1, 2004, pp. 1 235 Zie website: http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden/visievdab.htm. 236 Ibid. 237 Ibid. 238 Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Strategisch Plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren, 2000, pp. 38.
75
selectiecriterium. Er kan immers vermoed worden dat degene die niet in aanmerking komen voor VI of voorlopige invrijheidsstelling, degene zijn die de meeste begeleiding nodig hebben en ook het grootste gevaar vormen voor de maatschappij. De voorlopige invrijheidsstelling is geen alternatieve manier van strafuitvoering – in tegenstelling tot de VI (cf. supra). Immers, de uitvoering van de straf wordt niet geschorst, waardoor de persoon die in voorlopige invrijheidsstelling vertoeft de tijd die hij of zij niet in de gevangenis verbleef zal moeten inhalen. Evenwel begint vanaf de voorlopige invrijheidsstelling de straf te verjaren waardoor een eventuele strafuitvoering na verloop van tijd onmogelijk wordt.239 De voorlopige invrijheidsstelling wordt vooral toegepast op kortgestraften (1 tot 3 jaar) en is een belangrijke maatregel om overbevolking in de gevangenissen tegen te gaan.240 Een andere voorwaarde die wordt gesteld binnen het Aan de bak-programma is een voldoende kennis van het Nederlands.241 Dit vergemakkelijkt immers de begeleiding van de gedetineerden. Het is eveneens aannemelijk dat werkgevers zelf meer gediend zullen zijn met iemand die het Nederlands beheerst. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, bestaat ongeveer 42 % van de totale gevangenispopulatie in België uit vreemdelingen. In een onderzoek uit 2001 werd in verband met arbeidstoeleiding bevonden dat anderstaligen evenzeer bereid waren een opleiding te volgen, maar dat gebrekkige kennis van het Nederlands hiervoor veelal een barrière vormde.242 De gedetineerde moet begeleiding of opleiding nodig hebben om in aanmerking te komen voor het programma. Het gaat hier immers om een „recht‟ op hulpverlening. De mate waarin de gedetineerde er zelf gebruik van maakt, is vrijblijvend. Daarenboven mag hij of zij geen belemmeringen van fysieke, psychische of sociale aard vertonen. Zoals hiervoor reeds aangegeven, kunnen gedetineerden in een identiteitscrisis verzeilen omdat ze bepaalde rollenpatronen niet meer kunnen vervullen. Het is dan niet denkbeeldig dat velen niet in aanmerking zullen komen voor begeleiding door de VDAB. De laatste voorwaarde die gesteld wordt is dat gedetineerden bereid moeten zijn in groep te werken. Door deze voorwaarden bleef het aantal gedetineerden dat in aanmerking kwam voor dit project beperkt, hoewel er verschillen vast te stellen zijn van gevangenis tot gevangenis.
239
C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 493. 240 E. Maes. “De voorwaardelijke invrijheidsstelling in België: wetgeving, beleid en praktijk”, Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie, Den Haag, 2004, pp. 13. 241 VDAB. o.c., pp. 2. 242 S. Lenaers. ―De Gemeenschap achter de tralies: Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening‖, Diepenbeek, SEIN, 2001, pp. 132-133.
76
6.1 Resultaten De belangrijkste redenen die de gedetineerden aangaven om aan het programma mee te werken waren, het vergroten van de kans op tewerkstelling (91 % vond dit heel belangrijk) en het aanleren van een beroep (82 % hechtte hieraan een groot belang). Daarenboven geeft een attest van de VDAB aan dat de gedetineerde gemotiveerd is en welwillend is te re-integreren. Toch nemen niet alle gedetineerden deel aan deze opleidingen. De rationales hiervoor zijn het reeds hebben van een voldoende scholing of de gebrekkige financiële compensatie die ontvangen wordt voor dergelijke opleidingen. De inkomsten die gevangenisarbeid oplevert zijn meestal groter dan de premies voor bijscholing (cf. Desmos-project).243 De bereidwilligheid tot werken bleek ook uit het onderzoek dat in het Penitentiair Schoolcentrum in Hoogstraten werd verricht in 1995. De sectoren waarin de meeste gedetineerden wensten te werken, waren de bouwsector, de transportsector, de handel of de horeca, de metaalsector en de voedings- of textielsector.244 Dat zouden, aldus de VDAB, ook de sectoren zijn die het meeste ervaring hebben met het tewerkstellen van exgedetineerden.245 De VDAB geeft aan dat het opgestarte project goede resultaten scoorde. Op het moment dat ze hun onderzoek deden, hadden reeds 291 gedetineerden hun traject voltooid. Men bevond dat 47 % van deze groep zes maanden na de laatste fase van de begeleiding niet meer ingeschreven was als werkzoekende. Dat resultaat ligt lager dan de resultaten voor andere kansengroepen die via trajectwerking begeleid worden, zoals allochtonen, langdurig werkzoekenden en laaggeschoolden.246
6.2 Bemerkingen Het Aan de bak-programma is duidelijk geïnspireerd op het reeds eerder besproken Desmosproject. Het spitst zich specifiek toe op de begeleiding van gedetineerden, een begeleiding intra muros dus. Hoewel Maes en Vaessen in hun Handboek arbeidstoeleiding reeds duidelijk hadden gesteld dat de nazorg, in de zin van een blijvende begeleiding buiten de muren van de penitentiaire instelling, essentieel was, wordt hiervoor in het Aan de bak– programma weinig ondernomen. Toch is er vraag naar „nazorg‟. In het contactblad voor de Katholieke Aalmoezeniersdienst bij het gevangeniswezen Metanoia werd recent een hele 243
VDAB. o.c., pp. 8. E. Maes, & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 39. 245 VDAB. o.c., pp. 9. 246 VDAB. o.c., pp. 11. 244
77
editie gewijd aan de problematiek van nazorg aan (ex-)gedetineerden. De detentietijd vormt een periode waarin men gaat dromen en verlangen naar een ander en vredig leven. Toch creëert het contact met de medegevangenen een soort cultus van lotgenoten onder elkaar die zich tegenover de „anderen‟ in de onrechtvaardige maatschappij stellen. Door die omstandigheden en medebewoners zijn de gevangenissen dan ook vaak leerscholen van hoe het niet moet. Daarenboven komt nog eens dat de vrijheid na de detentie niet zo ideaal is als men heeft voorgesteld. Men bevindt zich op een laag ijs die op elk moment kan kraken indien er geen ondersteuning komt.247 Het was ook deze problematiek die een groep mensen, los van de overheid, ertoe aanzette om in 2001 te Brugge een opvangtehuis – het Huize Pitstop – voor ex-gedetineerden op te richten. De opzet was hen een domicilie aan te bieden waardoor ze in een transitieperiode de mogelijkheid krijgen om zich aan de maatschappij aan te passen. Het gaat hier om totale begeleiding in het administratieve doolhof van onze samenleving alsook om deze personen de mogelijkheid te geven optimaal te resocialiseren. Twee maatschappelijke werkers staan in voor de begeleiding van een tiental ex-gedetineerden. Er is een nauwe samenwerking met de gevangenis.248 Dit initiatief ligt in de lijn van het Triple-E Networks project dat we hierna zullen bespreken.
7
Triple E – Networks: naar een grotere aandacht voor nazorg?
Met het Triple-E Networks-project, dat uitging van het Equal-programma van het Europees Sociaal Fonds249, leek er een programma het daglicht te zien dat zich toespitste op het oud zeer van de nazorg. Het Equal-programma tracht op een meer experimentele wijze en via doorgedreven partnerschap tussen de lidstaten en verschillende actoren op lagere echelons nieuwe manieren te vinden om sociale uitsluiting te voorkomen of tegen te gaan bij diegenen die werk hebben of ernaar op zoek zijn.250 In het Triple-E project – dat staat voor Enduring Employment for Ex-Offenders en uitgewerkt werd in de periode tussen 2002 en 2004 – gaat het specifiek om de nazorg, het behouden van een job, duurzame tewerkstelling. Belangrijk hierbij is op te merken dat het hier specifiek gaat om de groep van ex-offenders, hoewel in het project ook andere kansengroepen werden opgenomen.251 Men wenst een
247
C. Donner & W. Burgering. “Kroniek: Nazorg aan gedetineerden bij onze noorderburen: een kerntaak voor de geestelijke verzorging?” in A. Neys. Metanioa, Kom en zie … naar de gevangeniswereld – nazorg aan (ex-)gedetineerden, Driemaandelijks contactblad Katholieke Aalmoezeniersdienst bij het gevangeniswezen, 4 e kwartaal 2006, pp. 103. 248 Pit-Stop vzw. “Pit-Stop Infobrochure”, Brugge. 249 http://www.vokans.be/modules/mmpages/index.php?pid=256. 250 http://ec.europa.eu/employment_social/equal/about/index_en.cfm. 251 Vzw Vokans. “Triple-E Networks, Projectbeschrijving en aanbevelingen”, pp. 3.
78
duurzame tewerkstelling te garanderen vanuit de idee dat aan het werk helpen belangrijk is, het werk kunnen behouden zoniet nog belangrijker.252 Het initiatief was voornamelijk een reactie op de vaststelling dat nazorg op het vlak van tewerkstelling bitter weinig was uitgewerkt.253 Zoals de naam van het programma laat vermoeden gaat het hier om netwerken. Maes en Vaessen schreven dat de netwerkstructuur een noodzakelijke voorwaarde is voor de integrale trajectbegeleiding. Er zijn immers een myriade aan handelingen die kunnen bijdragen aan de re-integratie van (ex-)gedetineerden. Ze hebben immers veel problemen die best tegelijk een oplossing krijgen, opdat de ene re-integratie handeling de andere aanvult en versterkt. Één organisatie kan niet instaan om al deze problemen op te lossen.254 In Triple-E werden ook partnerschappen samengesteld op basis van de doelgroep(en) en de doelstelling. Voor de ex-gedetineerden werd gewerkt met het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, de rijksgevangenis van Dendermonde en het PSC Hoogstraten. De actoren uit de arbeidsmarkt werden vertegenwoordigd door de VDAB en de vzw‟s Kopa en Vokans. De afgevaardigden voor de werkgevers waren UNIZO en de Antwerpse kamer van koophandel en nijverheid.255
7.1 Een definitie van ‘nazorg’ Alvorens te starten met het project hebben de verschillende partners vastgelegd wat men precies begrijpt onder „nazorg‘. Nazorg was voor hen ―een geheel aan initiatieven gericht op de duurzame en kwalitatieve tewerkstelling van de werknemer. Het is de resultante van een parcours, reeds startend in een voortraject en voortlopend op de werkvloer. Doorheen verschillende fasen en naar gelang maatschappelijke behoeften, streven we naar een verminderde intensiteit in functie van zelfsturingskracht van de betrokkene, dit in een perspectief van permanente vorming‖.256
252
https://webgate.ec.europa.eu/equal/jsp. Vzw Vokans. o.c., pp. 3. 254 E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 86. 255 Vzw Vokans. o.c., pp. 4. 256 Vzw Vokans. o.c., pp. 4. 253
79
7.2 Opzet van het project Fase 1: Inventarisatie van de bestaande nazorginstrumenten en behoeften van de verschillende actoren. In een eerste fase van Triple-E Networks ging men over tot een bevraging van de verschillende actoren om de huidige situatie van de doelgroepen in kaart te brengen. Specifieke hinderpalen voor ex-gedetineerden zijn die welke voortvloeien uit het contact met justitie: met name de schuldenlast, het ontbreken van het bewijs van goed gedrag en zeden, enz. Men bemerkte eveneens dat in eerdere projecten weinig oog was voor degenen die via strafeinde vrijkomen. Bij hen is er geen controle eens ze vrijkomen, hoewel bij hen de meeste problemen worden vastgesteld.257 De nazorg wordt veelal gescheiden van het traject dat tijdens de detentie doorlopen wordt. De nazorginstanties worden meestal pas na de detentieperiode ingesteld. Voor arbeidsgerichte behoeften gaat het hier voornamelijk om de VDAB.258 In die context zijn ook andere actoren belangrijk zoals de tewerkstellingsprogramma‟s (cf. supra) en bepaalde interimkantoren die zich richten op een kansarm publiek.259 Voor die laatste kan T-interim worden vernoemd. Centraal voor T-interim staat „sociaal-ethisch ondernemen‟. Er wordt voor gezorgd dat iedereen aan het werk kan.260 De persoonlijke problematiek van ex-gedetineerden vereist een multidisciplinaire aanpak die de hulp van verschillende instanties vergt. Toch is er nood aan één centrale vertrouwenspersoon. Daarenboven is het volgens sommigen aangewezen de overgang van detentie naar vrijheid geleidelijk aan te laten verlopen door een soort overgangsperiode in te bouwen. Een laatste belangrijk punt is dat het zou moeten mogelijk zijn de begeleiding binnen en buiten de muren door één instantie te laten gebeuren.261 De bestaande nazorg is sterk gefragmenteerd. Er is eveneens een gebrek aan middelen262 Fase 2: Theoretisch concept. Hoewel Triple-E bij naam vooral geacht wordt gericht te zijn op „werk‟, was men de overtuiging toegedaan dat ook welzijnsaspecten in het spectrum moesten worden opgenomen. Een duurzame tewerkstelling is in deze optiek slechts mogelijk indien andere
257
Vzw Vokans. Triple E-Networks, Onderzoeksresultaten Fase 1 - Inventarisatie bestaande nazorginstrumenten en behoeften van de verschillende actoren, 2003, pp. 16. 258 Vzw Vokans. o.c., pp. 13. 259 Ibid. 260 http://www.t-interim.be/over/. 261 Vzw Vokans. o.c., pp. 17. 262 Vzw Vokans. Triple-E Equal, Verslag fase 2 – Theoretisch concept en opzet pilootprojecten, 2003, pp. 8.
80
domeinen zoals huisvesting, schuldenproblematiek, de sociale relaties en de persoonlijke problemen ook worden aangepakt. Om dergelijke nazorg te organiseren werd geopteerd voor de methodiek van ‗coaching‘. Dit is een methode uit de Verenigde Staten die via Nederland doorbrak in België. Jobcoaching werd gehanteerd om het hoger management en het kaderpersoneel te begeleiden in hun carrière en leiderschap. Sindskort richt dit instrument zich ook op basispersoneel en bepaalde kansengroepen.263 Men stelt een coach, een helper aan die de ex-gedetineerde dient aan te sporen en te stimuleren initiatieven te nemen om zijn of haar situatie te verbeteren. De voormalig gevangene moet dus zelf uit zijn pijp komen en trachten zijn leven op de rails te krijgen. 264 De nazorg die voorgesteld werd in dit experiment bestond uit drie grote fasen. De eerste fase is het voortraject, dat de basis legt voor de uiteindelijke nazorg. Voor ex-gedetineerden geschiedt dit reeds gedurende hun detentie. Ze worden ingeleid in het concept van nazorg, waarna afspraken worden gemaakt en een planning wordt opgesteld. De tweede fase is de facultatieve fase. Deze is bijkomstig in de zin dat ze slechts plaatsvindt indien de cliënt nog steeds werkzoekende is. De coach volgt wel het proces naar de tewerkstelling (die geschiedt via de VDAB). In de nazorgfase gaat men dan over tot de effectieve nazorg. Het is niet de bedoeling dat de nazorg blijft duren. De nazorgrelatie vereist een geleidelijke afbouw teneinde afhankelijkheid van de cliënt ten aanzien van de nazorginstantie te vermijden. Idealiter wordt de nazorg beëindigd door uitdoving: naarmate de ex-gedetineerde meer op zijn eigen benen kan staan. Mocht de nazorg echter geen vruchten afwerpen, moet worden overgegaan naar een meer intensieve vorm van begeleiding. Tot slot kan de nazorg ook worden stopgezet doordat de nazorger of de ex-gedetineerde beslist niet meer verder te gaan. Fase 3: Het experiment. De doelstelling van het experiment was tweeërlei. Primo wou men het nazorgconcept concretiseren opdat men in de toekomst de organisatie van nazorg beter zou kunnen regelen. Secundo wou men deelnemers aan het project een „rudimentaire‟ vorm van nazorg aanbieden teneinde hun kansen op duurzame tewerkstelling te verhogen.265 Het experiment was echter beperkt in het aantal deelnemers. Men had voor ogen 10 gedetineerden te selecteren uit de respectievelijke penitentiaire instellingen. Belangrijk was dat ze tijdens de experimentfase vrijkwamen en reeds gedurende hun detentie concrete actie naar tewerkstelling hadden ondernomen. Andere voorwaarden waren het beheersen van het 263
Vzw Vokans, o.c., pp. 9. S. Vanden Broeck. “Triple-E Networks: The Belgian project”, Qua Vadis, Potsdam, pp. X. 265 Vzw Vokans. o.c., pp. 28-29. 264
81
Nederlands en veroordeeld zijn geweest (dus effectief gestraften). Uiteindelijk werden 18 gedetineerden geselecteerd. De introductie inzake het project werd in de meeste gevallen gegeven op het einde van de detentie van de kandidaten. Er werd hen verteld hoe de nazorg er zou uitzien en in welke mate ze gericht was op tewerkstelling. Eveneens werd duidelijk gemaakt welke de aard was van de nazorg – de vrijwilligheid en de experimentele aard ervan – en welke verwachtingen men had ten aanzien van de deelnemers. Bij dit laatste duidde men er op dat het niet de bedoeling was alle taken over te laten aan de coach, maar dat het veeleer aan hen was om actief te handelen. Van de 18 geselecteerde kandidaten werd uiteindelijk bij 12 de nazorg geïntroduceerd. Twee
weken
na
hun
vrijlating
werden
de
kandidaten
gecontacteerd.
De
tewerkstellingssituatie was bij elk contact het vertrekpunt van waaruit aansluiting werd gezocht met andere aspecten uit het leven van de cliënt. 266 De nazorg was beperkt tot zes maanden omdat dit de duur was van het pilootproject. ―De meeste mensen kregen een vijftal maand nazorg na detentie, bij sommige deelnemers was deze termijn echter opmerkelijk korter door een latere introductie of een later moment van invrijheidsstelling.‖267 De participanten kregen wel een lijst van adressen en telefoonnummers en er was eveneens mogelijkheid om tot op het einde van het project contact op te nemen ingeval bepaalde problemen zich zouden voordoen. Geen enkele deelnemer maakte hiervan gebruik. Aangezien de tewerkstellingssituatie het uitgangspunt was van ieder contact was dit een belangrijk thema binnen de gesprekken. Indien men nog geen werk had werd nagegaan hoe het zoeken naar werk verliep, hoe de contacten waren met de verschillende arbeidstoeleidende diensten, enz. Probleemgebieden hierbij waren de reglementering omtrent werkloosheidsuitkeringen, het ontbreken van een certificaat van goed gedrag en zeden en bepaalde onduidelijkheid met betrekking tot de arbeidstoeleidende diensten. Bij diegenen die wel al werkten werd gepeild naar hun ervaringen, hun contacten met collega‟s en werkgever en hun toekomstperspectieven. De vragen van deze personen hadden vooral betrekking op de rechten en plichten van werknemers en werkgevers. Andere thema‟s die gedurende de gesprekken aan bod kwamen waren de financiële situatie, de huisvesting, het detentieverleden, het psychisch functioneren, de ondersteuning vanuit formele en informele netwerken en de gezondheidssituatie. In de geest van het vooropgestelde „nazorgideaal‟ diende de deelnemer aangespoord te worden zelf contact op te nemen met de bevoegde instanties. Bepaalde thema‟s vereisten echter niets meer dan een goed gesprek. Dit had
266 267
Vzw Vokans. Triple-E Equal, Nazorg in de praktijk: een experiment…, 2004, pp. 10. Ibid.
82
vooral betrekking op de ervaringen gedurende de tewerkstelling, de problemen die de cliënten hadden met hun strafblad, enz. Over het algemeen werd vastgesteld dat de ex-gedetineerden iets hadden aan de nazorg en dat ze vooral hulp nodig hadden bij het vinden van tewerkstelling en financiële problemen en ook effectief werden geholpen. Aangezien de coach een medewerkster was van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk was de focus vooral gelegd op welzijnsfactoren terwijl de arbeidsgerelateerde zaken werden doorverwezen naar de VDAB of andere instanties. Hoewel het om een kleine groep ex-gedetineerden ging werd toch vastgesteld dat een stabiele tewerkstellingssituatie interfereert met welzijn.268
8
B(ege)leide intrede
Het project B(ege)leide intrede maakte een samenwerkingsverband uit tussen de Commissies Voorwaardelijke Invrijheidsstelling van Antwerpen, Gent en (Nederlandstalig) Brussel, het Subregionaal Tewerkstellingscomité Turnhout, de Beleidscel Samenleving en Criminaliteit van de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, VOKA – Vlaams Economisch Verbond, VOKA – Kamer van Koophandel Kempen, de VDAB en het PSC Hoogstraten.269 Het voornaamste doel van dit project lag erin een tiental bedrijven uit de provincie Antwerpen270 te begeleiden teneinde meer openheid te creëren voor ex-gedetineerden, in concreto „langgestraften‟.271 Algemeen beschouwd ging het hier dus om een zoeken naar maatregelen die de tewerkstelling van exgedetineerden beter kunnen omkaderen en bevorderen.272 Het programma vond zijn aanvang met een prospectie in de verschillende bedrijven. In een eerste gesprek werd nagegaan welke de opvatting was omtrent de doelgroep. Er werden héél wat tolerante houdingen – weliswaar waren er ook veel negatieve – afgeleid die alle een verschillende motivatie in zich droegen. De ene bedrijfsleider had reeds een positieve ervaring met het tewerkstellen van ex-gedetineerden, en een andere vond dat ieder mens nog een extra kans verdient. Tolerantie werd ook gevonden in bedrijven waar veel verloop is, met name die bedrijven die constant op zoek zijn naar nieuwe werkkrachten. Een reactie in deze lijn die Cuylaerts en Eelen aanhalen is ―je personeelsbeleid moet overeenkomen met 268
Vzw Vokans. o.c., pp. 7-25. R. Perriëns. “Inleiding” in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, pp. 15. 270 http://www.resockempen.be/pagina.aspx?p_ID=99. 271 L. Cuylaerts & X. Eelen. “B(ege)leide Intrede, voorbereiding van de werkvloer” in L. Cuylaerts, X. Eelen (eds.). o.c., pp. 40. 272 de 2 opvolgings- en evaluatierapport betreffende het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, 2005, pp. 22. 269
83
wie je als bedrijfsleider bent. Het gaat over mensen en niet over ‗inzetbare middelen‘.‖273 We dienen hierbij echter meteen terug te grijpen naar wat Pager en Quinlan in 2005 bevonden. De attitude of houding van de werkgever ten aanzien van ex-gedetineerden stemt immers niet steeds overeen met het aanwervingsgedrag met betrekking tot deze doelgroep (cf. supra). Vervolgens ging men over tot een analyse van de werkvloer. Deze bevraging had als doel de bedrijfscultuur, de tolerantie en de slaagkansen op tewerkstelling na te gaan. Er werden diverse factoren onderscheiden die hierop van invloed konden zijn. Ten eerste was er de bedrijfssector. Al naar gelang het werkdomein waarin een bedrijf zich situeert werd er een minder of een meer aanvaardende houding teruggevonden ten aanzien van het aanwerven van ex-gedetineerden. Tweedens werd er vastgesteld dat de scholingsgraad op de werkvloer belangrijk was. Bedrijfsleiders die voornamelijk hoger geschoolden tewerkstelden waren overtuigd dat het detentieverleden van de „nieuwkomer‟ gerelativeerd zou worden. Een andere factor was de mate waarin privé en werk op de werkvloer kunnen samengaan. De integratie van een nieuwe werknemer verloopt gemakkelijker in bedrijven waar het contact tussen de werknemers „buiten de uren‟ wordt gestimuleerd. Men stelde ook het belang vast van de functie waarvoor men iemand aanwerft. De „juiste‟ werknemer aanwerven is belangrijk. Het is dan ook aangewezen als bedrijf een duidelijk profiel op te stellen van wie men zoekt. Hoewel de ex-gedetineerde veelal over weinig werkervaring en noch over de geschikte diploma‟s beschikt kan een opleiding op de werkvloer een gunstige invloed hebben op de doorgroeikansen van ex-gedetineerden binnen een bedrijf. Vervolgens en hiermee samenhangend ging men ook na hoe discreet men moest zijn ten aanzien van het detentieverleden.
Uiteindelijk
werd
een
Voorbereidingsdocument
voor
de
bedrijfsverantwoordelijke opgesteld waarin een duidelijke profielbeschrijving en een neerslag van de gevoerde analyse werd bijgevoegd.274 Dit voorbereidingsdocument werd overgemaakt aan de toeleidende instanties (met name de VDAB, het justitiehuis en het OCMW), die dat document van dan af beschouwden als een soort van vacature waarvoor ze een geschikte kandidaat moesten zoeken. Er werd een Voorbereidingsdocument voor de toeleider – een soort van CV – opgesteld waarin de vaardigheden en attitudes van de kandidaat werden weergegeven. De beoordeling ervan gebeurde in het licht van het Voorbereidingsdocument voor de bedrijfsverantwoordelijke. Hiervan gebruik makend konden de toeleider en de kandidaat zich voorbereiden op de sollicitatie en inspelen op de verwachtingen van de bedrijven.275
273
L. Cuylaerts & X. Eelen. o.c. in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). o.c., pp. 42. Ibid., pp. 40-46. 275 Ibid., pp. 47-48. 274
84
Bij de aanwerving van „kansengroepen‟ hoort steeds een vertrouwensfiguur die voorziet in begeleiding. In het kader van dit project heeft men het over de directe leidinggevende. Hij of zij moet het evenwicht vinden tussen een sturend optreden en het „empatisch‟ opvangen van de ex-gedetineerde (cf. de coach bij het Triple-E Networks project). De hulp mag ook buiten de werkvloer verstrekt worden, hoewel de directe leidinggevende zich moet behoeden niet tot een „hulpje‟ te verworden.276 Wat betreft het onthaal van de ex-gedetineerde is het belangrijk geen speciale modaliteiten in te voeren teneinde „stigmatisatie‟ te voorkomen. Hiertoe wordt een begeleider aangesteld (een soort van peter/meter). Al naar gelang het bedrijf en de wensen van de ex-gedetineerde kan het detentieverleden verzwegen worden. Het is immers niet denkbeeldig dat indien openlijk hiervoor wordt uitgekomen weinigen of misschien zelfs niemand hem of haar zal willen introduceren op de werkvloer. Het is wel de vraag of het detentieverleden van een persoon voor de collega werknemers van belang is. Openheid en communicatie van de exgedetineerde met betrekking tot zijn verleden dient te worden beoordeeld in het licht van de groeiende interesse tussen de werknemers op de werkvloer. Dit is informatie die misschien pas beter aan het licht komt wanneer de individuen onderling reeds heel wat positieve ervaringen hebben opgedaan. Om na te gaan hoe de integratie verloopt wordt een Evaluatieschema arbeidsattitudes voorzien. Dit wordt gezien als een groeidocument waarin men de ontplooiing en de integratie van de nieuwe werknemer kan volgen.277 Een ander begeleidingsmechanisme dat wordt aangereikt is dat van de externe coach. Deze persoon wordt een tijdelijke „verbindingsfiguur‟ tussen het personeelsmanagement, de werkvloer en de werknemer. Deze coach is te vergelijken met die uit het Triple – E Experiment, met dit verschil dat hier de taken meer specifiek gericht zijn op tewerkstelling. Voor die coach bestaan er twee mogelijke vertrekpunten. Hij kan vertrekken van de exgedetineerde zelf of vanuit een vacature in een bedrijf. De ex-gedetineerde wordt, indien men vertrekt vanuit de werkzoekende, vóór de sollicitatie begeleid in het zoeken naar een vacature. Dit gebeurt in samenspraak met de coach die door na te gaan welke de vaardigheden zijn van de kandidaat de geknipte vacature kan aanwijzen. Ook wordt er hulp aangeboden met betrekking tot het opmaken van het CV. Wat betreft het sollicitatiegesprek wordt nagegaan hoe het beste kan worden omgegaan met het detentieverleden. Indien gewenst (door beide partijen) kan de coach aanwezig zijn tijdens het sollicitatiegesprek en helpt hij de kandidaat eventueel met het invullen van de nodige
276 277
L. Cuylaerts & X. Eelen. o.c. in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). o.c., pp. 49-50. Ibid., pp. 51-53.
85
papieren en attesten. Indien er reeds andere coaches actief zijn binnen het bedrijf dient hun begeleiding op elkaar te worden afgestemd. Aan het begin van de begeleidingsperiode woont de externe coach de evaluatiegesprekken bij en wordt er samen met de verantwoordelijken binnen het bedrijf nagegaan hoe het integratieproces van de exgedetineerde op werkvloer verloopt. De helper dient aandacht te hebben voor het mogelijk stigmatiseren van de nieuwe werknemer. Net zoals bij de werknemer wordt bij het bedrijf de begeleiding stelselmatig afgebouwd. Wanneer het vertrekpunt het bedrijf is worden enige methodische veranderingen in de begeleiding van het bedrijf gesuggereerd. Vooreerst wordt nagegaan – in een kritische sfeer – welke de verwachtingen, gewoonten en procedures van arbeidsintegratie zijn binnen het bedrijf. Men schat in hoe de werkvloer zal omgaan met de nieuwe werknemer en zijn detentieverleden en onderzoekt welke de houding is van het bedrijf ten aanzien van bepaalde veroordelingen en het attest van goed gedrag en zeden.278 Binnen dit programma legt men dus vooral de focus op de bedrijfsleiders. Het vormt een vruchtbaar denkkader naar methodieken die een re-integratie van ex-gedetineerden op de werkvloer vergemakkelijken.
9
Trajectbegeleiding bij de VDAB
Naast de meer universele dienstverlening van de VDAB bestaat er de trajectwerking. Op de website van de VDAB wordt die methode aangeprezen als het ideale instrument in geval van een moeilijke zoektocht naar werk.279 Omdat het hier gaat om een openbare dienst is de dienstverlening voor iedereen toegankelijk.280 Door het decreet van 8 mei 2002 houdende de evenredige participatie op arbeidsmarkt kreeg de Vlaamse doelstelling van nondiscriminatie en evenredige participatie op de arbeidsmarkt een steviger fundament. Het Vlaams werkgelegenheidsakkoord van 21 maart 2003 stipuleerde dat ―de engagementen opgenomen in de gemeenschappelijke platformtekst dd. 3 december 2002 van de Vlaamse regering en de Vlaamse sociale partners met betrekking tot evenredige arbeidsdeelname en diversiteit worden uitgevoerd.‖281 Het engagement verbreedde zich nog naar de participatie van andere groepen dan allochtonen, met name personen met een handicap, ouder wordende werknemers en werkzoekenden, ex-gedetineerden en de gelijke kansen voor mannen en
278
. Cuylaerts & X. Eelen. o.c. in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). o.c., pp. 54-62. http://vdab.be/werkinzicht/begeleiding.shtml. 280 S. Verstrepen. ―Arbeidstrajectbegeleiding: aanpassingen die de VDAB zou moeten doorvoeren in hun trajectbegeleiding zodanig dat er geen discriminatie is voor personen met een handicap‖, Vrije Universiteit Brussel, Academiejaar 2004-2005, pp. X. 281 Akkoord 2003-2004 tussen de Vlaamse regering en de Vlaamse sociale partners, 21 maart 2003, pp. 8. 279
86
vrouwen.282 De trajectbegeleiding is een methodiek die steeds meer wordt toegepast. In 2002 realiseerde de VDAB 79.386 trajecten. Toch werd vastgesteld dat ondanks het grote aantal trajecten en het gebruik van de trajectwerking om de Vlaamse en Europese beleidsdoelstellingen te realiseren voornamelijk de groep van langdurige werklozen en andere risicogroepen minder prioriteit genoten. Een „traject op maat‟ is moeilijk te bereiken. 60 % van de VDAB-consulenten geeft aan niet genoeg tijd te hebben om op maat te begeleiden. Ook zijn de opvolgingsfrequenties laag waardoor de minder zelfredzame werkzoekende benadeeld wordt. Struyven en De Cuyper stelden eveneens een tekort aan opvolging vast. De prioriteit ligt bij de intake, niet bij het resultaat.283 Het is dus maar zeer de vraag in welke mate ex-gedetineerden aan bod komen bij de VDAB en in welke mate men het uittreksel uit het strafregister kan omzeilen.
10 Tewerkstellingsmaatregelen 284 De laatste vijftien jaar werden talrijke maatregelen uitgewerkt om de werkgelegenheid te bevorderen.285
Expliciet
tewerkstellingsmaatregelen
voor
ex-gedetineerden
voorzien.286
Op
de
website
zijn
er
echter
geen
www.aandeslag.be
wordt
aangegeven dat het hier kan gaan om arbeidsgehandicapten, laaggeschoolden, werknemers jonger dan 26 jaar en werknemers ouder dan 45 jaar. De ex-gedetineerden zijn wellicht in te passen in één van deze categorieën. Een specifieke verruiming naar ex-gedetineerden zou deze doelgroep misschien ten goede komen. Toch zou die differentiatie ook een gevaar kunnen inhouden. Heylen en Bollens wijzen erop dat een te grote verscheidenheid kan leiden tot een fragmentering van de screening en de toeleiding tot die maatregelen. Dat kan ertoe bijdragen dat er grote onduidelijkheid ontstaat bij de belanghebbenden, waardoor zij door de bomen het bos niet meer zien, de moed laten zakken en daardoor in de marge geraken en door de mazen van het net vallen.287
282
Strategisch Plan Werkgelegenheid: monitoring van de beoogde beleidseffecten. Stand van zaken, 2003, pp. 40. 283 L. Struyven & P. De Cuyper. “De trajectbegeleiding van werklozen in Vlaanderen: de kloof tussen beleid en uitvoering onderzocht, Synthese en beleidsaanbevelingen van het onderzoek „procesevaluatie van de trajectwerking‟ – Viona-onderzoeksprogramma”, HIVA-K.U. Leuven, 2004, pp. 1-16. 284 Een overzicht van deze maatregelen is te vinden op de website www.aandeslag.be. 285 W. van Eeckhoutte. Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 123. 286 L. Cuylaerts & X. Eelen. “Tewerkstellingsmaatregelen” in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). o.c., pp. 70. 287 V. Heylens & J. Bollens Supported employment, Wenselijkheid, haalbaarheid en vormgeving van een nieuw instrument ten behoeve van het Vlaams arbeidsmarktbeleid, Eindrapport binnen het onderzoeksprogramma VIONA, Katholieke Universiteit Leuven, 2005, pp. 60.
87
11 Justitiehuizen In hun overzicht van het bestaand aanbod van begeleiding van (ex-)gedetineerden vernoemen Cuylaerts en Eelen ook de justitiehuizen. Het gaat hier om een justitiële begeleiding (ingeval van probatie, werkstraf, leerstraf, voorwaardelijke en voorlopige invrijheidsstelling, vrijheid op proef, vrijheid onder voorwaarden) met als doel het beperken van recidive en schade en het herstelgericht werken. De justitieassistent staat tussen de verwachtingen van Justitie en het welzijn van de ex-gedetineerde. Om als gedetineerde in aanmerking te komen voor de genoemde strafuitvoeringsmodaliteiten moet men inspanningen leveren om werk te zoeken. De justitieassistent kan een relevante bijdrage leveren bij de zoektocht naar werk. Er wordt nagegaan of de ex-gedetineerde al „klaar‟ is voor de arbeidsmarkt, er vindt eventueel een oriëntatie naar werk plaats en men toetst het risico op recidive dat een bepaalde job met zich meebrengt. Samen met de betrokkene tracht de justitieassistent of een door hem aangeduide instantie de voorwaarden te creëren waarin werken mogelijk wordt. Algemeen delen Cuylaerts en Eelen de ex-gedetineerden en de interventies van de justitieassistenten in 3 groepen op. De eerste groep zijn de voormalig gevangenen die nog niet „klaar‟ zijn voor de arbeidsmarkt. Vervolgens zijn er deze die wel klaar zijn voor de arbeidsmarkt. Zij vormen het leeuwendeel van de ex-gedetineerden. Meestal vinden zij zelf werk en is een interventie van een justitieassistent niet nodig. Ten derde zijn er diegene waar werk mogelijk is, mits rekening wordt gehouden met bepaalde beperkingen. De justitieassistent kan hier actief ondersteunen.288
12 Besluit Uit wat voorafging kan worden opgemaakt dat „de overheid‟, zij het de Europese, de federale of de Vlaamse, wel degelijk een toenemende belangstelling toont voor de problemen omtrent de tewerkstelling en de daarbijhorende
re-integratie van ex-
gedetineerden. We dienen wel op te merken dat de vele initiatieven volledig los staan van elkaar. Maes en Vaessen merkten op dat zelfs binnen bepaalde instanties die zich bezig houden met dezelfde problematiek een afstemming moeilijk te bereiken lijkt. De experimentele aard die vele projecten in zich dragen geven meer de indruk dat de gedetineerden meer als proefindividuen worden beschouwd dan personen waarvoor een constructieve oplossing gezocht wordt. Het is ook opvallend dat de nadruk meer ligt op de gedetineerden dan op de ex-gedetineerden, terwijl het net die laatste groep is die het uiteindelijk moet waarmaken. Misschien is de reden hiervoor te zoeken bij het recht op 288
S. Boons. “Justitiehuis” in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.), o.c., pp. 81.
88
privacy dat elke ex-gedetineerde kan inroepen en zo alle interventies bemoeilijkt. Tevens is het werkveld buiten de gevangenis minder controleerbaar dan daarbinnen. De gehanteerde methodieken vereisen een arbeidsintensieve begeleiding waarvoor veel financiële maar ook menselijke draagkracht nodig is. Het steeds aangeklaagde pijnpunt van als ware er een tekort aan middelen zou er de overheid reeds moeten toe bewogen hebben de nodige middelen te voorzien. Hoewel het hier gaat om een kleine groep mensen heeft deze toch een zeer grote impact op de samenleving. De middelen die nodig zijn om deze groep bij te sturen zodat die individuen in de samenleving goed functioneren komen dus ten volle ten goede aan die samenleving. Dit kan te idealistisch lijken maar daarom niet onbereikbaar, mits een meer aanvaardende houding van beide partijen. De moeilijkheden die de stigmatisatie met zich mee brengt komen binnen de programma‟s te weinig aan bod en precies hier wringt het schoentje. Er wordt in vele gevallen eerder gekeken naar „competenties‟. Onzes inziens lijkt een louter aanleren van bepaalde „vaardigheden‟ een te oppervlakkige manier om de voorliggende problematiek op te lossen. Hoewel de noodzaak bestaat aan opgeleide werkkrachten is arbeid, zoals Luwel hiervoor beschreef, veel meer dan dat. De eenzijdige aanpassing die de maatschappij door middel van zijn diensten van de ex-gedetineerde vereist, alhoewel te verantwoorden, leidt tot een nog grotere afzetting van het individu ten aanzien van de samenleving. Men wordt immers als een bijzondere categorie beschouwd naar wie de overheid zelf dient te stappen. Op deze manier moeten de ex-gedetineerden immers zelf geen moeite doen. De aanvaarding binnen het maatschappelijk bestel ligt niet enkel in de „vaardigheden‟ die men heeft. Ook vandaag draait veelal alles om reputatie. Een verblijf in de gevangenis vormt hierop een ernstige smet. Indien de vooroordelen ten aanzien van het verblijf in de gevangenis en het „onmenselijke‟ dat vaak wordt verbonden met het „criminele‟ niet worden weggewerkt, lijkt elke inspanning voor om het even wie met een penitentiair verleden ―an uphill battle‖.
89
Hoofdstuk 7. Stigma In een gesprek met Kathleen Delepierre, coördinator van het Huize Pitstop, maar ook in de verschillende eerder vernoemde initiatieven werd duidelijk aangegeven dat tewerkstelling voor veel ex-gedetineerden moeilijk te bereiken is en er allerhande initiatieven en hulpmiddelen dienen te worden aangereikt om de spiraal waarin die mensen zich bevinden te doorbreken. Waarom hebben werkgevers en ruimer gezien „de mensen‟ de neiging om personen die met het gerecht in aanraking kwamen of in de gevangenis hebben gezeten liever niet in hun buurt te hebben? Is de straf die hen werd opgelegd dan niet voldoende om opnieuw met een schone lei te kunnen beginnen? Welke is de klip waarop velen zich stuk varen? Ondanks de door de overheid opgestelde projecten en programma‟s geraken vele exgedetineerden niet meer aan de bak. Door de vooropgestelde selectiecriteria en het krap bestand aan middelen dat ter beschikking wordt gesteld is het verre van mogelijk om elke gedetineerde of ex-gedetineerde aan die programma‟s te laten deelnemen. Merk zelfs op dat de meeste projecten geschreven zijn voor gedetineerden waarbij de ex-gedetineerde, die zijn volledige straf heeft afgelost, niet in aanmerking komt. Toch is er nog een dieperliggende oorzaak die vele ex-gedetineerden ervan weerhoudt ten volledig in de maatschappij te re-integreren. In De Standaard verscheen op donderdag 24 april 2008 een artikel over het VTMprogramma „Mijn restaurant‟. De chef-kok, Frank Van de Velde, van het restaurant de „Red Pepper‟ werd ontslagen. De reden voor het ontslag werd niet gezocht in diens kookkunsten, wel in een vermeend gerechtelijk verleden. Voor de Vlaamse Televisie Maatschappij was dit onbewezen, maar toch gesuggereerd verleden er teveel aan: de man moest uit de show verdwijnen.289 Een aanraking met het gerecht is dus al een voldoende doorslaggevende factor om iemand de „buitenwacht‟ te geven. En wat zijn de repercussies van zo‟n berichtgeving op het verder leven van die man? Zal men, indien alles uit de lucht gegrepen blijkt, met even veel bravoure het blazoen van die man weer oppoetsen? En dan nog zullen velen argwanend zeggen: „waar rook is, is er vuur‟. Het is precies die rookpluim die we als brandmerk, als stigma aanwenden om mensen, waarvan we denken iets te weten op een vooroordeel vast te pinnen.
289
X, “Ghislaine en Pieter moeten chef-kok Red Pepper ontslaan”, De Standaard, donderdag 24/04/2008
90
Welke is de achterliggende verklaring voor deze problematiek? Hoewel het voorbeeld dat hiervoor werd aangegeven zeer mediagericht is, is het niet denkbeeldig dat dergelijke zaken, zij het minder of zelfs niet in de media gebracht, veelvuldig voorkomen.
1
Definiëring
Wat is een stigma? Het gaat om een bepaald „etiket‟ dat iemand opgeplakt krijgt, in dit geval door een verblijf in de gevangenis. Goffman gaf in zijn boek Stigma, notes on the management of spoiled identity aan dat het om een schandvlek gaat. Het is een gebrek, een tekortkoming, een handicap waar mensen aanstoot aan nemen. Het hebben van een stigma degradeert de persoon in kwestie. Hij of zij is per definitie geen volwaardig mens.290 Dit laatste werd ook aangehaald door Delepierre. Ze hanteerde het woord „crimineel‟ liever niet, omdat dat suggereert dat het „menselijke‟ in een bepaalde persoon wordt weggenomen en dat is geen goede uitgangspositie om deze mensen er terug bovenop te helpen. Moerings geeft aan dat het fenomeen van stigmatisatie ertoe leidt dat men geïsoleerd wordt.291 De maatschappij uit dit door een vermijdend gedrag. Waar moeten we de oorzaak zoeken van dit gedrag? Hierna zullen we enkele invloeden overlopen die betrekking hebben op werkgelegenheid.
2
Morele weerzin
Weerzin of afschuw ervaren we allemaal. Het vormt één van de negatieve basisemoties die Ekman vooropstelt.292 Over de functie van deze emotie heerst er geen eensgezindheid. Volgens evolutionaire psychologen is weerzin een emotie die ons waarschuwt voor ongezonde contacten, een soort van gezondheidsadaptatie. Critici menen echter dat die „universele weerzin‟ kan voortvloeien uit de „hygiënische beweging‟ die zich sedert de laatste eeuwen wereldwijd heeft verspreid. Daarenboven is afschuw een emotie die niet terug te vinden is bij kleine kinderen. Wat het ook zij, door te walgen van iets weerhouden we er ons van er contact mee te zoeken, of zoals Ekman het stelt: “when we see a person with a disgust expression, we know that the person is responding to something offensive to taste or smell, literally or metaphorically,
290
E. Goffman. Stigma, notes on the management of spoiled identity geciteerd in M. Moerings. De gevangenis uit, de maatschappij in, de gevangenisstraf en haar betekenis voor de sociale kontakten van ex-gedetineerden, Sociale en culturele reeks, Samson Uitgeverij, 1978, pp. 20. 291 M. Moerings. o.c. pp. 21. 292 P. Ekman. “Basic Emotions”, in T. Dalgleish & M. Power (Eds.). Handbook of Cognition and Emotion. Sussex, U.K.: John Wiley & Sons, Ltd., 1999, pp. 45.
91
that the person is likely to make sounds such as ―yuck‖ rather than ―yum‖, and is likely to turn away from the source of stimulation.‖293 Een bijzondere vorm van weerzin is de „morele weerzin‟. Deze gaat zich ontwikkelen bij kinderen vanaf 10 jaar. Men gaat walgen van gedrag dat in strijd is met de door hen aanvaarde morele regels. Men kan zich afvragen of deze vorm van weerzin dan ook een vorm van gezondheidspreventie is. Volgens de rechtstreekse adaptatietheorie is dit het geval. Moorden, verkrachten en vele andere normovertredingen impliceren een contact dat met bepaalde hygiënische risico‟s kan gepaard gaan. De onrechtstreekse adaptatietheorie neemt een ander uitgangspunt. Men gaat het systeem van weerzin aanwenden om handelingen die op zich niet risicovol zijn voor de gezondheid maar wel als een bedreiging voor het maatschappelijk bestel worden ervaren, te mijden. Er wordt een soort „taboe‟ gecreëerd dat ertoe leidt dat men mensen die deze handelingen stellen „afschuwelijk‟ vindt.294 Zo werd en wordt Marc Dutroux nog steeds afgeschilderd als het „monster‟ van België terwijl zijn eventueel „monsterlijk gedrag‟ ons er niet van mag weerhouden hem als een mens te beschouwen. Immers immoraliteit dient door zelfbeteugeling aan banden te worden gelegd. Ieder individu kan ermee geconfronteerd worden. Moraliteit toont een nauwe verbondenheid met „hygiëne‟. Een persoon die moreel laakbare handelingen stelt beschrijven we vaak met allerhande woorden die duiden op een bepaalde „smerigheid‟. Wat moreel is impliceert een bepaalde „zuiverheid‟. Vieze, onhygiënische zaken, handelingen en personen trachten we – net zoals immorele – te vermijden. In een studie van Rozin et al. werd daarenboven bevonden dat mensen geen sweater willen dragen die gedragen is geweest door een moordenaar.295 Onzuiverheden dienen gezuiverd te worden. Er zijn allerhande reinigingsrituelen die dit doen. Een ritueel dat doorheen alle tijden wordt toegepast is de „verwijderende zuivering‟. Het „onzuivere‟ element moet verdwijnen uit de gemeenschap opdat anders de hele groep „besmet‟ wordt. Dit kon onder de vorm van verbanning, denken we aan de galeien of aan de uitvoering van de doodstraf waarbij de beul zich niet herkenbaar maakte om geen afschuw te wekken maar vandaag is dit bijvoorbeeld onder de vorm van opsluiting.296 Toch blijft, althans in België, het merendeel niet levenslang opgesloten in de gevangenis. Aangezien volgens de klassieke leer (cf. supra) het verblijf in de gevangenis als een soort van bezinningsperiode dient, kan
293
P. Ekman. o.c., in T. Dalgleish & M. Power (Eds.). o.c, pp. 47. J. Verplaetse. Het vlees van de moraal, niet gepubliceerd, pp. 137-150. 295 P. Rozin, M. Markwith & C. McCauley. “Sensitivity to Indirect Contacts With Other Persons: AIDS Aversion as a Composite of Aversion to Strangers, Infection, Moral Taint, and Misfortune”, Journal of Abnormal Psychology, Vol. 103, No. 3, 1994, pp. 495-504. 296 J. Verplaetse. o.c., pp. 136, 175. 294
92
verwacht worden dat een individu na het verblijf in de gevangenis weer „zuiver‟ is. De praktijk leert ons echter dat dit in vele gevallen niet zo is. Zo bijvoorbeeld merkte Delepierre op dat veel gedetineerden de gevangenis verlaten met een drugsprobleem. Een centraal kenmerk van de strafrechtelijke straf is, aldus Van den Wyngaert, zijn stigmatiserend effect. Met de strafrechtelijke sanctie gaat immers een sociale afkeuring gepaard.297 Door deze afkeuring wordt het moeilijk voor de ex-gedetineerde normaal te ageren. Door de morele afschuw die mensen soms dragen ten aanzien van bepaalde misdadigers krijgen deze laatsten geen enkele kans meer in de maatschappij. Let wel deze verafschuwing hoeft niet enkel van de ander te komen, het kan ook vanuit het innerlijke van de gestrafte zelf komen, denken we maar aan Raskolnikov uit Dostojevski‟s Schuld en boete. In het licht van wat reeds werd geschreven wordt dit laatste geïllustreerd door Zhong en Liljenquist in hun Washing Away Your Sins: Threatened Morality and Psychical Cleansing. In hun studie gaan ze na in welke mate het denken of beschrijven van een onethische daad gerelateerd wordt aan „zuiverende‟ handelingen. In een reeks van vier experimenten bevonden zij dat ―threats to moral purity activate a need for physical cleansing.‖298 De vraag blijft echter of door het fysieke „schoon maken‟ – wat ook kan gezien worden als een vorm van schadeherstel – ook effectief een „geestelijke properheid‟ wordt bekomen. Het schuldgevoel kan immers blijven vreten, ongeacht het letterlijke wassen van de handen in onschuld.
3
Reputatie
Het bestempeld worden met een stigma knaagt aan de reputatie. Dit is een schoon, maar broos sieraad dat iedere mens met zich draagt. Een slechte reputatie is moeilijk te herstellen. Dat weten ook de werkgevers maar al te goed. Fahey et al. kwamen in hun onderzoek naar employer perspectives towards hiring ex-offenders tot de bevinding dat vele werkgevers, ondanks hun welwillendheid om een gekwalificeerde ex-gedetineerde een tweede kans te geven, geen risico‟s wilden nemen die hun „reputatie‟ bedreigde.299 Het belang van reputatie in de bedrijfswereld, maar ook op andere vlakken, is vandaag de dag steeds groeiende, aldus Barnett, Jermier en Lafferty. Ze stelden vast dat in de periode tussen 2001 en 2003 het aantal artikelen met dit onderwerp meer dan verdubbeld was in vergelijking met het jaar
297
C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Maklu, Antwerpen/Apeldoorn, 2006, pp. 355. 298 C.-B. Zhong & K. Liljenquist. “Washing Away Your Sins: Threatened Morality and Physical Cleansing”, Science, Vol. 313, 2006, pp. 1452. 299 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen. Employment of Ex-Offenders: Employer Perspectives, Crime and Justice Institute, 2006, pp. ii.
93
2000. Ze stelden: ―in short, the importance of corporate reputation is evident.‖300 De „reputatie‟ van een bedrijf geeft aan hoe de producten, de arbeidsplaatsen, strategieën en toekomstperspectieven zich verhouden ten aanzien van concurrerende bedrijven. Daarenboven laat een goede „reputatie‟ ook toe dat een bedrijf zich kan manifesteren op de markt en investeerders kan aantrekken.301 Een slechte reputatie heeft altijd kwalijke gevolgen. Het lijkt erop alsof een ex-gedetineerde, althans in de visies van verschillende werkgevers, een soort van smet vormt op het blazoen van een bedrijf. ―Employer concerns focused on potential harm ex-offenders could cause to the workplace, including theft of company property, physical harm to other employees, and damage to client relationships—all of which could result in legal liability to the employer and injury to company reputation. They described a tension between wanting to believe in rehabilitation and second chances, and not wanting to jeopardize workplace safety or business image.‖302 In het voorbeeld van de chef-kok Van de Velde valt een dergelijke redenering ook door te trekken. De televisiemaatschappijen zijn immers ook bedrijven waar reputatie een belangrijke rol speelt. Het is mogelijk dat mensen niet meer zullen kijken naar of meewerken aan het programma omdat er personen met een vermeend gerechtelijk verleden in meedoen. Vanwege het belang van een goed „imago‟ is het eveneens verklaarbaar waarom sectoren waar weinig contact is met de klant – bijvoorbeeld in de transportsector, de bouwsector – meer geneigd zijn om ex-gedetineerden aan te werven.303
4
Vertrouwen
In zijn The Limits of Organization schreef de Amerikaanse econoom Arrow dat „vertrouwen‟ een belangrijk „smeermiddel‟ is voor de sociale motor. Het is, aldus Arrow, zeer efficiënt omdat het toelaat iemand tot in een bepaalde graad op diens woord te geloven.304 Het geven van vertrouwen aan iemand impliceert een risico. Mayer et al. definieerden „vertrouwen‟ als volgt:
300
M. L. Barnett, J. M. Jermier & B. A. Lafferty. “Corporate Reputation: The Definitional Landscape”, Corporate Reputation Review, Vol. 9, 2006, August 2005 version, pp. 3. 301 C. Fombrun & M. Shanley. “What‟s in a name? Reputation Building and corporate strategy”, Academy of Management Journal, Vol. 33, No. 2, 1990, pp. 233. 302 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen, o.c., 2006, pp. 20. 303 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “The Labor Market for Ex-Offenders in Los Angeles: Problems, Challenges, and Public Policy”, Center for the Study of Urban Poverty, Working Paper Series, 2003, pp. 2. 304 K. J. Arrow. The Limits of Organisation geciteerd in P. N. Wilson & A. M. Kennedy. “Trustworthiness as an Economic Asset”, International Food and Agribusiness Management Review, Vol. 2, No. 2, 1999, pp. 179.
94
―the willingness of a party to be vulnerable to the actions of another party based on the expectation that the other will perform a particular action important to the trustor, irrespective of the ability to monitor or control that other party.‖305 Wanneer we iemand in vertrouwen nemen stellen we ons bloot aan een bepaald risico. Door bijvoorbeeld een goede vriend in vertrouwen te nemen stellen we onszelf kwetsbaar op omdat die persoon mogelijk ons vertrouwen kan schaden door de gegeven informatie niet voor zichzelf te houden. Niet iedereen heeft dan ook een „neiging‟ tot vertrouwen. Het gaat hier om een algemene welwillendheid. Dit kan verschillen van persoon tot persoon en de ervaringen, de persoonlijkheid en culturele achtergrond die deze heeft. Ook de „vertrouwde‟ moet over bepaalde kenmerken beschikken om „vertrouwd‟ te worden. Mayer et al. onderscheiden hiervoor drie karakteristieken. Het eerste kenmerk is dat van de „bekwaamheid‟ (ability). De vertrouwde moet op een bepaald domein over de nodige kunde beschikken. Toch is dit domeinspecifiek. Het is immers niet omdat een persoon de vereiste bekwaamheid heeft op één gebied dat hij of zij dat ook heeft op een ander.306 Voor de exgedetineerde kan door de verschillende opleidingen, gevolgd binnen de gevangenismuren of daarbuiten, een bepaalde bekwaamheid ten aanzien van een arbeidsrelatie ontstaan. Toch is het essentieel dat er ook nog andere bekwaamheden aangeleerd worden. De zogenaamde omkaderingsopleidingen, zoals voorgesteld binnen het Desmos-project voldoen aan deze vereiste. Het is maar zeer de vraag of op zo‟n korte termijn, zoals dat in de vele projecten die hiervoor werden beschreven het geval was, sociale vaardigheden kunnen worden aangeleerd zodat ze effectief worden uitgevoerd en beleefd. De tweede karakteristiek is deze van benevolence („weldadigheid‟). Het gaat hier om het geloof dat de „vertrouwde‟ iets goeds wil doen voor de diegene die hem vertrouwt, los van enig winstbejag. Het inkomen zal dus niet de meest doorslaggevende factor mogen zijn in het zoeken naar werk. Wel de ingesteldheid om een taak naar welbehoren in te vullen en er dan de gepaste vergoeding voor te ontvangen. Ten derde is er integriteit. De „rechtschapenheid‟ van een persoon wordt nagegaan aan de hand van de waarden die hij of zij aanhangt. De trustor dient de principes van de „vertrouwde‟ aanvaardbaar te vinden opdat deze hem of haar als integer zou beschouwen. Toch kan algemeen worden gesteld dat standvastigheid in het gedrag van iemand, betrouwbare informatie erover door derden, geloof in diens „rechtvaardigheid‟ en
305
R. C. Mayer, J. H. Davis & F. D. Schoorman. “An integrative model of organizational trust”, Academy of Management Review, Vol. 20, No. 3, 1995, pp. 712. 306 R. C. Mayer, J. H. Davis & F. D. Schoorman. o.c., pp. 717.
95
de mate waarin een persoon de daad bij het woord voegt, een duidelijk indicatie vormen van integriteit.307 Francis Fukuyama schreef in Trust: The Social Virtues and the Creation of Prosperity dat wanneer mensen samenwerken in een onderneming de kost ervan daalt als deze personen elkaar vertrouwen omdat ze handelen op basis van gemeenschappelijke normen. Mensen die elkaar daarentegen niet vertrouwen zullen alleen samenwerken onder auspiciën van formeel vastgelegde regels. Regels die bekomen worden door toedoen van onderhandelingen en een soms dwangmatig „moeten‟.308 In de Belgische arbeidsrelaties is veelal sprake van een „arbeidsovereenkomst‟. Het gaat hier, aldus artikel 2 en 3 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 om een ―overeenkomst waarbij een werknemer zich verbindt, tegen loon, onder gezag (…) van een werkgever arbeid te verrichten‖. De werknemer verbindt zich ertoe het hem toevertrouwde werk zorgvuldig en nauwkeurig te verrichten, opdat het door de onderneming beoogde doel zou kunnen worden bereikt.309 Op een bepaalde manier wordt de vertrouwensrelatie die essentieel is binnen een bedrijf juridisch vastgelegd. Toch zal de werkgever nagaan bij het aanwerven van personeel in hoeverre een persoon daadwerkelijk te vertrouwen is. 310 De werkgever kan immers niet overal tegelijk zijn en een deel van de bevoegdheden in handen geven van een ander houdt steeds een risico in. Een te sterke focus op cognitieve kunde houdt beperkingen in. Heckman en Rubinstein geven aan dat trustworthiness een belangrijke eigenschap is om succes te hebben in het leven.311 Holzer et al. halen aan dat ―employers may place a premium on the trustworthiness of employees, especially in jobs that require significant customer contact or the handling of cash or expensive merchandise and especially when the ability to monitor employee performance is imperfect‖312 en verklaren aan de hand hiervan de onwelwillendheid van werkgevers om ex-gedetineerden aan te werven. Waldfogel wees erop dat personen die veroordeeld werden omdat zij een inbreuk op het vertrouwen met hun werkgever hebben gepleegd minder kans maakten om opnieuw werk te vinden of zich met een lager loon tevreden moesten stellen.313 Een veroordeling - met daarbij een eventuele gevangenisstraf – 307
R. C. Mayer, J. H. Davis & F. D. Schoorman. o.c., pp. 718-719. F. Fukuyama. Trust: The Social Virtues and the Creation of Prosperity, 1995, pp. 27. 309 W. van Eeckhoutte. Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 186. 310 J. Fahey, C. Roberts & L. Englen. o.c., 2006, pp. 3. 311 J. J. Heckman & Y. Rubinstein. “The Benefits of Skill: The Importance of Noncognitive Skills: Lessons From the GED Testing Program”, AEA Papers and Proceedings, 2001, pp. 145. 312 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “Employer Demand for Ex-Offenders: Recent Evidence from Los Angeles”, 2003, pp. 8-9. 313 J. Waldfogel. “The Effects of Criminal Conviction on Income and the Trust „Reposed in the Workmen‟”, The Journal of Human Resources, Vol. 29, No. 1, 1993, pp. 69. 308
96
kunnen de oneerlijkheid van de werkkracht aanduiden en diens werk devalueren. 314 In een voetnoot geven Velamuri en Stillman het volgende aan: ―Evidence from survey data and experiments provides support for there being a stigma associated with being previously jailed. The fact that ex-convicts are not eligible for employment in certain occupations and sectors, at least for a short period of time following their release from prison, is also supportive of the idea that being jailed should be considered a negative signal about an individual‘s trustworthiness.‖315 Toch is het niet onwaarschijnlijk dat de problematiek van „betrouwbaarheid‟ samenhangt met het soort misdrijf dat men pleegt. Iemand die veroordeeld werd voor diefstal of fraude zal naar alle waarschijnlijkheid minder „betrouwbaar‟ zijn dan iemand die een passionele moord pleegde. Toch stelden Giguere en Dundes vast dat moord, verkrachting, overval en kindermishandeling de meeste „aversie‟ opwierpen bij werkgevers (cf. supra). Dit laatste kan gekaderd worden in wat hiervoor reeds werd gezegd met betrekking tot „morele weerzin‟. Het woord „aversie‟ duidt immers op een „afschuw‟. Gesteld kan worden dat, hoewel vermogensdelicten minder „morele weerzin‟ oproepen, ze toch aanleiding geven tot twijfels betreffende betrouwbaarheid. Op die manier kan voor elk soort delict een factor in de weg staan die de route naar tewerkstelling belemmert. Het gaat hier om een spel van vooroordelen. De manier van denken over veroordeelden en meer in het bijzonder ex-gedetineerden leidt ertoe dat men criminaliteit als een irreversibel gegeven gaat beschouwen. ―Once a con, always a con‖, zo luidt het. De in de publieke opinie opgevatte predestinatie van ex-gedetineerden om blijvend „crimineel‟ te zijn is problematisch van aard en ligt, ofschoon die opvatting zo oud is als de mensheid zelf, getuige daarvan het eeuwig dolen van Kaïn na de moord op zijn broer Abel, voor een groot deel bij de al eerder aangeduide weerzin van de samenleving ten opzichte van de delinquent. Omdat de samenleving twijfelachtig staat tegenover ex-gedetineerden zullen deze in veel gevallen uiteindelijk toch weer hun toevlucht nemen tot de criminaliteit, omdat precies de samenleving hen door haar houding in die marge dwingt en dus daardoor meent haar gelijk te halen. Op deze manier vormt dergelijk vooroordeel een selffulfilling prophecy. De vraag die we ons nu moeten stellen is hoe werkgevers te weten komen dat iemand een crimineel verleden heeft. In het voorbeeld van chef-kok Van de Velde zien we duidelijk dat de media hierbij een zeer belangrijke rol spelen. Hoewel het hier gaat om „vermeende‟ 314
J. Waldfogel. o.c., pp. 74. M. Velamuri & S. Stillman. “Longitudinal Evidence on the Impact of Incarceration on Labour Market Outcomes and General Well-Being”, 2007, pp. 1. 315
97
zaken gaat worden ze toch zeer breed uitgesmeerd. In de krant of op televisie wordt iemand nogal gemakkelijk als een crimineel beschouwd die niets anders verdient dan een zware gevangenisstraf. Soms lijkt de berichtgeving meer gericht op sensatie dan op het aanreiken van een objectief verslag. In welke mate nog sprake kan zijn van een eerlijke procesvoering – immers, vele zaken worden reeds vooraleer ze voor de rechtbank komen journalistiek uitgediept – is dan nog maar de vraag. De namen van dergelijke personen worden gegrift in ons maatschappelijk geheugen en hun daden worden opgerakeld wanneer deze mensen eventueel kans maken om vrij te komen. Mocht echter blijken dat ze niets met de vermeende misdrijven te maken hebben dan wordt er in alle talen over gezwegen, terwijl de schade reeds geschied is. Het valt niet van het gezicht af te lezen of iemand nu een „crimineel‟ is of niet. Toen ik de gelegenheid had te spreken met een ex-gedetineerde vertelde deze mij dat de grootste beperking voor hem naar tewerkstelling toe het „bewijs van goed gedrag en zeden‟ was. Dergelijk document lijkt een „brandmerk‟ te geven aan ex-gedetineerden die hen in hun zoektocht naar tewerkstelling dermate beperkt.
98
Hoofdstuk 8. Uittreksel uit het Strafregister: een legitiem stigma Pager schreef in 2003 haar artikel The Mark of a Criminal Record. Ze ging hierin na in welke mate ex-gedetineerden problemen ondervinden in hun zoektocht naar werk vanwege het bestaan van een criminal record.316 Zij rechtvaardigde haar onderzoek vanwege de overheidsinvloed bij deze vorm van stigmatisering. ―The ―negative credential‖ associated with a criminal record represents a unique mechanism of stratification, in that it is the state that certifies particular individuals in ways that qualify them for discrimination or social exclusion. It is this official status of the negative credential that differentiates it from other sources of social stigma, offering greater legitimacy to its use as the basis for differentiation.‖317 In België bestaat een soortgelijk systeem van criminal records. Maes en Vaessen gaven aan dat het „getuigschrift van goed zedelijk gedrag‟ – vandaag spreekt men over het „uittreksel uit het strafregister‟ – als selectiecriterium wordt gebruikt en zo de tewerkstellingkansen van (ex-)gedetineerden kan fnuiken. Dergelijk getuigschrift wordt bekomen aan de hand van de gegevens vermeld in het gemeentelijk strafregister. De reglementering omtrent de afgifte en de inhoud van de getuigschriften (toentertijd geregeld door de Ministeriële Omzendbrief van 6 juni 1962) moet vooral men zien in het licht van het belang dat particulieren (vooral dan werkgevers) hechten aan informatie over de achtergrond van de personen met wie ze in contact komen (bijvoorbeeld werknemers). Er bestaat het besef dat een duidelijke regeling van de wijze waarop die informatie eventueel aan derden zou worden vrijgegeven nodig is.318
1
Verwarrende reglementering
Door de omzendbrief van 1 juli 2002 tot wijziging en coördinatie van de omzendbrief van 6 juni 1962 houdende de algemene onderrichtingen betreffende de getuigschriften van goed zedelijk gedrag, werd recentelijk een betere omkadering gegeven voor wat betreft de voornoemde getuigschriften. De oude reglementering bestond erin een onderscheid te 316
D. Pager. “The Mark of a Criminal Record”, American Journal of Sociology, Vol. 108, No. 5, 2003, pp. 937-975. 317 D. Pager, o.c., pp. 942. 318 E. Maes & J. Vaessen. Desmos: Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 73.
99
maken bij de aflevering van een getuigschrift al naar gelang het ging om een certificaat bestemd voor een openbaar bestuur of bestemd voor een particulier. De omzendbrief van 1 juli 2002 laat de vermeldingen uit het – gemeentelijk – strafregister verschillen naar gelang de soort activiteit waarvoor een getuigschrift wordt aangevraagd.319 Het onderscheid ligt hier in activiteiten die niet onder opvoeding, psycho-medische-sociale begeleiding, hulpverlening aan jeugd, kinderbescherming, animatie of begeleiding van minderjaren vallen, of dit juist wel doen.320 Enkel voor die laatste is een gemotiveerd advies van de korpschef van de lokale politie verplicht. De omzendbrief van 1 juli 2002 coördineerde de menigmaal gewijzigde omzendbrief van 6 juni 1962. De bevoegdheid voor afgifte van het getuigschrift ligt nu bij de burgemeester – of de persoon die hij daartoe delegeert – van de gemeente waarin de betrokkene in het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister is ingeschreven. Elke inwoner van de gemeente mag een getuigschrift van goed zedelijk gedrag aanvragen indien dit betrekking heeft op zichzelf. Elke rechthebbende, die van een werkelijk belang kan doen blijken, mag het getuigschrift aanvragen voor een overleden persoon. De openbare overheden zijn niet gerechtigd rechtstreeks aan de gemeenteoverheden dergelijke certificaten aan te vragen, tenzij een wettelijke of reglementaire bepaling zulks toelaat, de betrokken personen de openbare overheid daartoe uitdrukkelijk gemachtigd hebben of wanneer het gaat om het onderzoek van voorstellen tot het toekennen van eretekens of eerbewijzen. Men mag het getuigschrift enkel afgeven aan de persoon – of een door die persoon gemachtigde derde – om wiens gedrag het gaat en nooit rechtstreeks aan het openbaar bestuur (tenzij in voornoemde uitzonderingen), het privé-organisme of de particulier die het voorleggen ervan vereist. Wat betreft de inhoud moet het getuigschrift volgende zaken zeker vermelden: De volledige identiteit van de betrokkene alsmede zijn verklaring van deze omtrent de activiteit waarvoor het getuigschrift wordt gevraagd. Een verklaring omtrent het gedrag van de betrokkene dat als „goed‟ of „niet goed‟ kan worden beschouwd. Een nadere toelichting hiervan kan wel gebeuren in de kolom „Opmerkingen‟.
319
Omzendbrief tot wijziging en coördinatie van de omzendbrief van 6 juni 1962 houdende de algemene onderrichtingen betreffende de getuigschiften van goed zedelijk gedrag, 1 juli 2002 (B.S. 7 juli 2002) 320 L. Cuylaerts & X. Eelen. “Attest goed zedelijk gedrag” in L. Cuylaerts & X. Eelen (eds.). B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, pp. 25
100
Alle effectieve en voorwaardelijke veroordelingen die door de betrokkene opgelopen zijn en die in het strafregister vermeld worden. Ook dienen genademaatregelen te worden vermeld. Wat daarentegen niet mag worden teruggevonden op het getuigschrift indien reeds een termijn van drie jaar is verstreken na de definitieve rechterlijke uitspraak zijn 1° de veroordelingen tot politiestraffen, 2° de veroordelingen tot gevangenisstraffen van ten hoogste zes maanden; 3° de veroordelingen tot geldboetes die niet hoger oplopen dan 500 euro; 4° de geldboetes, die zijn opgelegd krachtens de wetten gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, ongeacht het bedrag ervan. Die veroordelingen blijven echter na drie jaar wel vermeld indien ze vervallenverklaringen of onbekwaamheden inhouden waarvan de uitwerking een termijn van drie jaar overschrijdt (behalve de vervallenverklaring van het recht tot sturen wegens lichamelijke onbekwaamheid van de bestuurder). Wanneer het getuigschrift aangevraagd wordt teneinde toegang te krijgen tot een activiteit die onder opvoeding, psycho-medisch-sociale begeleiding, hulpverlening aan de jeugd, kinderbescherming, animatie of begeleiding van minderjarigen valt, vermeldt het getuigschrift alle veroordelingen en interneringsbeslissingen voor feiten voorzien in artikelen 354 tot 360, 368, 369, 372 tot 386ter , 398 tot 410, 422bis en 422ter van het Strafwetboek wanneer die feiten ten opzichte van een minderjarige gepleegd werden. Die veroordelingen en interneringsbeslissingen worden in dergelijk geval steeds op het getuigschrift vermeld, ongeacht de datum waarop ze werden uitgesproken en, wat de veroordelingen aangaat, ongeacht de uitgesproken straf. Wat zeker niet mag vermeld worden is: De maatregelen, die ten aanzien van abnormalen door de onderzoeks- of rechtsprekende colleges, bij toepassing van de wet van 1 juli 1964 van bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, werden genomen. De veroordelingen die uitgewist zijn door amnestie. De veroordelingen die uitgewist zijn op grond van artikel 619 van het Wetboek van strafvordering. De veroordelingen die aanleiding hebben gegeven tot eerherstel. De veroordelingen die aanleiding hebben gegeven tot het verval van de publieke vordering. 101
De vervallenverklaringen uit de ouderlijke macht en de maatregelen die ten aanzien van minderjarigen uitgesproken werden in toepassing van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. De beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling getroffen bij toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. In principe worden deze beslissingen niet ter kennis van de gemeentebesturen gebracht door het parket bij het hof van beroep of bij de rechtbank van eerste aanleg. De veroordelingen uitgesproken door vreemde rechtbanken. In principe worden die veroordelingen niet ter kennis van de gemeentebesturen gebracht. De niet in kracht van gewijsde getreden veroordelingen. De veroordelingen en de beslissingen uitgesproken op grond van een opgeheven bepaling, op voorwaarde dat de strafbaarheid van het feit is afgeschaft. De veroordelingen bij eenvoudige schuldverklaring uitgesproken in toepassing van artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.321 De omzendbrief van 2002 baseert zich op de artikelen 9 en 10 van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het Centraal Strafregister. Artikel 9 van deze wet voert artikel 595 van het Strafwetboek terug in en stipuleert dat eenieder die zijn identiteit bewijst een uittreksel uit het Strafregister kan verkrijgen. Dat uittreksel wordt uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, wordt het uittreksel uitgereikt door de dienst van het Strafregister van het Ministerie van Justitie. Uittreksels uit het strafregister zijn niet hetzelfde als getuigschriften van goed zedelijk gedrag. De uittreksels zijn loutere afschriften uit dit register en bevatten geen verklaring omtrent het gedrag.322 Het centrale probleem binnen deze context schuilt hierin dat de inwerkingtreding van artikel 9 en 10 van de wet van 8 augustus 1997 onbepaald is. Volgens artikel 29 van diezelfde wet bepaalt de Koning immers de datum waarop de wet in werking zal treden. Op deze problematiek kwam reactie via de rechtspraak van de Raad van State. In haar arrest nr. 166.311 van 22 december 2006. Op 3 april 2003 werd een aanvullende omzendbrief ingesteld op de circulaire van 1 juli 2002. Die werd door de Raad van State vernietigd ―qu‘il
321
Omzendbrief tot wijziging en coördinatie van de omzendbrief van 6 juni 1962 houdende de algemene onderrichtingen betreffende de getuigschiften van goed zedelijk gedrag, 1 juli 2002 (B.S. 7 juli 2002) 322 Ibid.
102
est dépourvu de tout fondement légal ou réglementaire.‖323 De wet van 8 augustus 1997 schaft immers de getuigschriften van goed zedelijk gedrag af en vervangt hen door een uittreksel uit het strafregister. De attesten worden zoals artikel 9 van voornoemde wet bepaald uitgereikt door de gemeentelijke overheden, maar hiervoor is toegang nodig tot het Centrale Strafregister. Die toegang laat intussen al sinds 1997 op zich wachten waardoor de artikelen 9 en 10 niet in werking kunnen treden. Omdat men er niet onmiddellijk in slaagt zulke databank op poten te zetten werd een voorlopige oplossing gezocht in een nieuwe circulaire. Immers, burgers konden door hun werkgevers gevraagd worden naar dit attest terwijl de gemeentelijke overheden hen meedeelden dat op basis van het voornoemde arrest van de Raad van State zulk document niet meer mocht afgegeven worden.
324
Het betreft
hier de circulaire van 2 februari 2007. Het belangrijkste verschil met hogergenoemde reglementering is dat het gaat om „uittreksels uit het strafregister‟. Bovendien worden adviezen en opmerkingen niet meer gegeven.325 De subjectieve component wordt er dus uitgelaten. De vraag is nu of dit wel wenselijk is. De mogelijke verzachtende „opmerkingen‟ kunnen er in principe toe leiden dat werkgevers die dergelijk attest in handen krijgen toch zullen inzien dat de persoon met een „verleden‟ op het rechte pad is geraakt of misschien toch niet zo misdadig is als zou kunnen blijken uit de veroordelingen. In de praktijk werd bij de „getuigschriften‟ echter zelden overgegaan tot een subjectieve beoordeling. De bevoegde ambtenaar bij de gemeentes achtte zich immers niet geplaatst om iemand op zijn gedrag te beoordelen. Tot voor kort werd voor het 2e model van de uittreksels (cf. supra) nog een onderzoek ingesteld en een advies gegeven door de politie (cf. supra). Hoewel een onderzoek wellicht best op objectieve criteria berust blijft de vraag rijzen wie in principe geplaatst is om erover te oordelen of iemand goed bezig is of niet. Daarom is het afstappen van de subjectiviteit wellicht een betere oplossing. Toch is het louter aangeven van veroordelingen zonder enige nuancering ook niet heilmakend. Een criminele daad is zoals alle gebeurtenissen een momentopname. Hoewel elk misdrijf af te keuren is, is het onzes inziens toch essentieel enig gewag te maken van de omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd. Het zou alvast een ander licht kunnen werpen op de „criminaliteit‟ van een bepaald persoon. Aangezien de omzendbrief van 2 februari 2007 als dusdanig nog geen „rechtsgrond‟ heeft is het zeer de vraag in welke mate ook die regeling ook niet binnenkort zal worden afgevoerd 323
R.v.St. 22 december 2006, Nr. 166.311.
324
http://www.senate.be/www/?MIval=/publications/viewTBlok&DATUM='03/01/2007'&TYP=crabv&VOLGN R=1&LANG=nl. 325 Omzendbrief nr. 095 n.s. van 2 februari 2007 – Uittreksels uit het strafregister (B.S. 9 februari 2007).
103
indien de inwerkingtreding van artikel 9 en 10 van de wet van 8 augustus 1997 nog lang op zich laat wachten. De reglementering omtrent deze „uittreksels‟ is echter uitermate complex zodat het niet denkbeeldig is dat de bevoegde instanties soms met enige vragen worstelen omtrent de modaliteiten bij het uitreiken van dergelijke „uittreksels‟.
2
Het strafregister en de beperkingen voor exgedetineerden
Er wordt vastgesteld dat steeds meer werkgevers vragen om het „uittreksel‟ uit het strafregister. In de Verenigde Staten is die tendens nog toegenomen doordat criminal history records vaak via het internet kunnen worden opgevraagd door derden die volledig onafhankelijk zijn van de persoon om wiens „verleden‟ het gaat.326 In België loopt het niet zo‟n vaart. Toch vragen meer en meer bedrijven de sollicitanten om een „attest van goed zedelijk gedrag‟ voor te leggen of bij aanwerving aan de personeelsdienst te bezorgen.327 Ook Minister van Werk Frank Vandenbroucke stelde vast in zijn Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen van 27 april 2007 dat het vragen naar een bewijs van goed gedrag en zeden haast een automatisme is geworden bij vele werkgevers.328 De bevolkingsdienst van de gemeente Anzegem stelde dezelfde tendens vast. Hoewel het merendeel van de uittreksels wordt gevraagd voor tewerkstelling in overheidsinstellingen stelt men ook een stijging vast in de vraag door private bedrijven. Zo wordt voor allerhande vacatures binnen de meest uiteenlopende sectoren om een uittreksel gevraagd. Soms gaat het zelfs zo ver dat de wederhelft van een koppel aan de partner vraagt zo‟n uittreksel voor te leggen. Frappant is ook dat de VDAB voor alle opleidingen een uittreksel vraagt. Exacte gegevens over het aantal aanvragen waren echter niet beschikbaar. De vraag is nu of het wel legitiem is dat werkgevers dergelijk uittreksel vragen. Maes en Vaessen geven aan dat er geen enkele wettekst bestaat die dit aan werkgevers verbiedt.329 In de geest van de Omzendbrief van 6 juni 1962 valt dit te begrijpen. Het was immers de bedoeling het belang dat particulieren hadden bij achtergrondinformatie van personen met wie ze in contact komen te dienen. De collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) nr. 38 van 6
326
H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “The Effect of an Applicant‟s Criminal History on Employer Hiring Decisions and Screening Practices: Evidence from Los Angeles”, National Poverty Center Working Paper Series, 2004, pp. 14. 327 L. Cuylaerts & X. Eelen. “Attest goed zedelijk gedrag” in L. Cuylaerts, X. Eelen (eds.). B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, pp. 24. 328 F. Vandenbroucke, Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen, 2007, pp. 23. 329 E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 75.
104
december 1983 betreffende de werving en selectie van werknemers, bepaalt in artikel 11 het volgende: ―De persoonlijke levenssfeer van de sollicitant zal bij de selectieprocedure worden geëerbiedigd. Zulks impliceert dat vragen over het privéleven slechts verantwoord zijn indien zij relevant zijn wegens de aard en de uitoefeningsvoorwaarden van de functie.‖330 Men kan zich afvragen of bovenstaande bepaling ook niet inhoudt dat alleen relevante informatie over het detentieverleden moet worden gegeven. Moet iemand die solliciteert voor de betrekking van boekhouder bij een bedrijf beoordeeld worden op zijn „verleden‟ wanneer hij iemand in een passionele opwelling heeft vermoord? De voorgenoemde vooroordelen, de morele weerzin, het gebrek aan vertrouwen, de angst om reputatie te verliezen en onmin te creëren bij collega werknemers kunnen misschien wel gelegitimeerde redenen zijn om navraag te doen naar het detentieverleden. Een CAO is echter niet steeds algemeen bindend. Werkgevers zijn maar gebonden door een CAO als ze lid zijn van de werkgeversorganisaties die de overeenkomst hebben aangegaan.331 Dat de behandelde attesten impact hebben wordt verduidelijkt in menig onderzoek. Zo verwijzen Maes en Vaessen naar een Belgisch onderzoek dat vaststelde dat het hebben van een strafregister voor werkgevers het meest doorslaggevende kenmerk is om iemand niet aan te werven. Driekwart van de 558 bevraagde werkgevers zouden terughoudend zijn om iemand met een strafregister in dienst te nemen.332 Holzer et al. suggereren dat de „aversie‟ van werkgevers om ex-gedetineerden aan te nemen zich toont door het nagaan van ―criminal history records of applicants‖.333 Hoewel het mogelijk is dat het strafregister an sich er niet zoveel toe doet, maar wel eerder de kenmerken die zulk „strafblad‟ doen vermoeden, is het toch de aanwezigheid van zulk document dat er uiteindelijk toe bijdraagt dat men geweigerd wordt voor bepaalde jobs. Het is echter nog schrijnender vast te stellen dat de overheid zelf gebruik maakt van deze uittreksels om hun personeel aan te werven. Verschillende Koninklijke Besluiten geven hier weergave van. Zonder hierbij een exhaustieve opsomming te willen geven kunnen we alvast verwijzen naar het K.B. van 18 januari 2008 betreffende de verlening van opleidingsdiensten aan treinbestuurders en treinpersoneel. Artikel 3 vereist als voorwaarde
330
Artikel 11 CAO nr. 38. W. van Eeckhoutte. Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 95. 332 E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 75. 333 H. J. Holzer, S. Raphael & M. A. Stoll. “Employer Demand for Ex-Offenders: Recent Evidence from Los Angeles”, 2003, pp. 2. 331
105
om „kandidaat‟334 te worden gesteld dat men in de loop van tien jaar voorafgaand aan de aanvraag niet tot een gevangenisstraf van meer dan zes maanden werd veroordeeld, zoals bewezen door een getuigschrift van goed zedelijk gedrag. Het K.B. van 19 december 2001 tot bevordering van de tewerkstelling van langdurig werkzoekenden, bepaalt in haar artikel 11quater, 7° dat een langdurig werkzoekende die door een lokale overheid wordt aangeworven, mits een overeenkomst met de Minister van Binnenlandse Zaken, een bewijs van goed zedelijk gedrag moet voorleggen. Volgens artikel 35 van de bijlage van het K.B. tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies voor openbare werken van 26 september 1996 moet de aannemer onmiddellijk alle personeelsleden vervangen die de aanbestedende overheid aanwijst als een bezwaar voor de goede uitwerking van de werken, wegens hun onbekwaamheid, hun slechte wil of hun algemeen gekend wangedrag. Artikel 1 §3, 1° van het K.B. tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren, kan enkel een persoon tot ambtenaar benoemd worden indien hij van een gedrag is dat overeenstemt met de eisen van de beoogde betrekking. Het Besluit van de Vlaamse Regering houdende de minimale voorwaarden voor de rechtspositieregeling
en
het
mandaatstelsel
van
het
personeelsformatie, de
gemeentepersoneel
en
het
provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, van 7 december 2007 geeft in zijn artikel 10, 1° een gelijkaardige algemene toelatingsvoorwaarde om toegang te hebben tot een functie bij een bestuur. In het Verslag aan de Koning dat bij laatstgenoemd besluit werd toegevoegd, wordt met betrekking tot artikel 10, 1° het volgende geschreven: ―Het gedrag waarvan sprake is in artikel 10, 1°, werd vroeger getoetst aan de hand van het zogeheten getuigschrift van goed zedelijk gedrag. Recente onderrichtingen hebben deze benaming vervangen door het " uittreksel uit het strafregister " (Omzendbrief nr. 095 van 2 februari 2007 - Belgisch Staatsblad, 9 februari 2007). (…) Als er op het uittreksel ongunstige vermeldingen voorkomen, kan de kandidaat daarover een schriftelijke toelichting voorleggen aan de aanstellende overheid. Die beschikt bij haar beoordeling van de kandidaturen over een appreciatiebevoegdheid. Ze zal bij eventuele ongunstige vermeldingen die informatie toetsen aan de gedragsvereisten van de betrekking
334
Dit is volgens artikel 2 van hetzelfde K.B. iedere persoon die in aanmerking komt om opleidingen te ontvangen en de examens af te leggen voor het bekomen van één van de in bijlage 1 bedoelde brevetten. Het gaat hier om brevetten voor treinbestuurder en treinbegeleider.
106
(dienstbelang) en aan de overheidscontext (waardigheid van de openbare functie) en zich voor de toelating van de kandidaat laten leiden door redelijkheid en evenredigheid. De aanstellende overheid kan daarbij rekening houden met het tewerkstellingsverband. Voor de tewerkstelling in een werkgelegenheidsmaatregel van een hogere overheid kan ze als uitgangspunt hanteren dat die tewerkstelling ook een kans op reclassering en re-integratie kan bieden. Zo hoeft de vermelding van een veroordeling niet noodzakelijk te leiden tot de uitsluiting van een kandidaat.‖335 Het is opvallend hoe weinig of zelfs geen aandacht wordt gegeven door de federale overheid aan deze problematiek van het „uittreksel uit het strafregister‟. De eis dat het overheidspersoneel van „onberispelijk gedrag‟ moet zijn betekent dat men het volle vertrouwen van het publiek moet genieten om tot een betrekking bij de administratie toegelaten te worden.336 Toch dient dit genuanceerd te worden. Zo gaf de ambtenaar te Anzegem, bevoegd voor het uitreiken van deze „uittreksels‟, aan dat het allerminst de gewoonte was dat voor hun functies naar zulk document werd gevraagd. Het lijkt een tendens te zijn die verschilt van werkgever tot werkgever. Misschien zijn diegenen die er niet om vragen, zich niet bewust van die mogelijkheid. Toch schept de federale overheid met die uittreksels een vorm van legitieme discriminatie. Uiteraard zal men nooit openlijk iemand weigeren louter op basis van een gerechtelijk verleden, aangezien dit niet getolereerd wordt. Maar de facto blijkt dat het verleden van ex-gedetineerden hen blijft achtervolgen.
3
Bevoegdheidsverdeling beperkt de re-integratie
De Vlaamse overheid is sinds 1988 bevoegd voor de sociale re-integratie van gedetineerden. Via allerhande initiatieven gericht op werkgelegenheid tracht de Gemeenschap dit te verwezenlijken en ook de ex-gedetineerde aan de bak te helpen. Desalniettemin moet worden vastgesteld dat door de invoering van een systeem van uittreksels uit het strafregister deze herintrede zwaar wordt bemoeilijkt. Terwijl de Gemeenschappen de taak hebben de „negatieve‟ effecten van een gevangenisstraf te beperken, zo mogelijk teniet te doen, voert de federale overheid een politiek door die een stigma legitiem in stand houdt. Doordat de pogingen van de Vlaamse overheid, partij om de gevolgen van de straf te beperken eens men terug in de maatschappij komt, door de federale overheid – die de gevolgen van de straf laat voortduren, en zelfs nog verzwaart – worden tenietgedaan 335 336
http://www.ejustice.just.fgov.be/wet/wet.htm E. Maes & J. Vaessen (eds.). o.c., pp. 76
107
ontstaat er een disproportionaliteit tussen de schuld en de daaraan door de overheid verbonden boete.
4
Het uittreksel en de disproportionaliteit
Het „uittreksel uit het strafregister‟ maakt geen „strafrechtelijke straf‟ uit. Toch vormt het voor de ex-gedetineerde een heuse belemmering op de weg naar tewerkstelling of ruimer naar re-integratie. Het is niet-denkbeeldig dat wat volgens de letter van de wet geen straf is, door de mensen wel als straf wordt ervaren. Het hebben van een beschreven strafblad is in feite een gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Het is een legitiem stigma opgelegd aan mensen die veroordeeld zijn geweest of uit de gevangenis komen. Aangezien het niet gaat om een strafrechtelijke straf kan men niet overgaan tot een bepaling van de disproportionaliteit ervan. Disproportionele straffen worden geacht ontoelaatbaar te zijn.337 Het algemeen rechtsbeginsel van de proportionaliteit van de straf komt in vele landen voor.338 We zien die vereiste doorschemeren in verschillende grondwetten en mensenrechtenverdragen. Zo stipuleert het achtste amendement van de Amerikaanse Grondwet dat ―excessive bail shall not be required, nor excessive fines imposed, nor cruel and unusual punishments inflicted.‖339 Dichter bij huis zien we dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in enkele arresten de uitgesproken straffen ontoelaatbaar achtte omdat zij disproportioneel waren met het beoogde doel.340 Hoewel het – zoals eerder gesteld – niet om een disproportionele straf in de strikte zin van het woord gaat, werkt een uittreksel uit het strafregister disproportionaliteit in de hand. Het gaat om een „sociale afkeuring‟ die gestimuleerd wordt door de overheid. De „straf‟ bestaat er hier in dat werkgevers op basis van dergelijk document kunnen beslissen of iemand niet binnen het bedrijfskader past. Het verleden van bepaalde mensen achtervolgt hen. Het heden noch de toekomst lijken van enig belang. Meteen moeten we hier duiden op de relativiteit van dergelijk uittreksel. Immers, niet alle misdrijven worden terechtgewezen. In feite is het niet hebben van een strafblad geen garantie voor betrouwbaarheid of het vrijwaren van bedrijfsreputatie. Sterker nog, er kan zelfs worden aangenomen dat degenen die niet gevat worden, en bijgevolg een blanco strafblad kunnen voorleggen, meer gewiekst en misschien
337
C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 97. 338 D. van Zyl Smit & A. Ashworth, “Disproportionate Sentences as Human Rights Violations”, The Modern Law Review, Vol. 67, No. 4, 2004, pp. 541 339 www.usconstitution.net 340 C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 97
108
nog gevaarlijker te werk gaan. Het lijkt onzes inziens dan ook essentieel dat werkgevers dit ook beseffen.341 Desalniettemin geven veroordelingen op een strafblad weer tot wat een bepaald individu in staat is. Door het in ogenschouw nemen van iemands verleden wordt meteen een predictie gemaakt van diens eventuele toekomst. Volgens de labelingstheorie resulteren dergelijke vooroordelen in een selffulfilling prophecy (cf. supra). Kulrychek, Brame en Bushway kwamen in 2006 tot de bevinding dat het risico op recidive daalt naarmate de veroordeling verder in het verleden ligt en haast niet meer te onderscheiden valt van het risico op criminele gedragingen van personen zonder enig „verleden‟. Men wijst de redenering, waarbij men denkt dat wie in een ver verleden criminele feiten pleegde meer risico oplevert voor toekomstig crimineel gedrag dan diegenen zonder strafblad, van de hand. Ze pleiten dan ook voor een automatische uitwissing van veroordelingen nadat een persoon gedurende een bepaalde periode geen criminele feiten meer pleegde.342 Aangezien we niet mogen spreken over een disproportionele straf is het misschien zinvol te spreken van een disproportionele „boetedoening‟. De gevangenisstraf vormt immers een soort boetedoening voor gemaakte fouten. Hoewel men de „schuld‟ na het uitzitten van een gevangenisstraf niet verliest – men blijft, of men dat nu wil of niet, altijd schuldig aan fraude, moord, enz. – wordt die „boetedoening‟, eens ze voldaan is, beschouwd als de maatschappelijk aanvaarde inlossing van de „schuld‟. Dit is althans de klassieke visie waarop ons strafrecht destijds werd gestoeld. Lafollette wijst er op dat in werkelijkheid niets minder waar is. Hoewel, aldus Lafollette, bij de mensen de opvatting heerst dat na de veroordeling en de bestraffing van delinquenten, deze weer worden vrijgelaten en worden opgenomen in de samenleving met dezelfde rechten en verantwoordelijkheden zoals alle anderen, is dit niet het geval.343 Eens men de „boetedoening‟ voltrokken heeft wacht nog een andere „boetedoening‟ buiten de gevangenismuren. Lafollette heeft het binnen die context over collateral consequences.344 Hoewel in zijn artikel het criminal record niet wordt vernoemd is dit ook een parallel gevolg van de gevangenisstraf. Men belandt immers in de gevangenis door toedoen van een strafrechtelijke veroordeling. Die veroordeling levert op zijn beurt de grond voor de besmeuring van het strafblad. Op die manier overstijgt de boete de schuld. De ex-gedetineerde kan door dat uittreksel en de vraag ernaar in sommige gevallen verstoken worden van kansen op de arbeidsmarkt. Dit blijft hem zo lang 341
L. Cuylaerts, X. Eelen (eds.). B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, pp. 15. 342 M. C. Kurlychek, R. Brame & S. D. Bushway. “Scarlett Letters and Recidivism: Does an Old Criminal Record Predict Future Offending?”, Criminology & Public Policy, Vol. 5, No. 3, 2006, pp. 483-504. 343 H. Lafollette. “Collateral Consequences of Punishment: Civil Penalties Accompanying Formal Punishment”, Journal of Applied Philosophy, Vol. 22, No. 3, 2005, pp. 241. 344 H. Lafollette. o.c., pp. 241.
109
achtervolgen tot er uitwissing of eerherstel geschiedt. Gezien uitwissing slechts voor een beperkt aantal veroordelingen mogelijk is en eerherstel slechts mits vervulling van bepaalde voorwaarden, blijven de veroordelingen de persoon in kwestie achtervolgen. Een vereiste voor het in aanmerking komen van eerherstel is immers dat alle straffen en geldelijke boetes ingelost zijn (cf. infra). Aangezien gedetineerden niet kunnen genieten van een volwaardig loon en ex-gedetineerden moeilijk aan werk kunnen geraken is het bijgevolg niet evident dat ze de geldboetes kunnen aflossen. Het gaat hier bijgevolg om een paradox. Hoewel de mogelijkheid bestaat voor ex-gedetineerden om van hun „verleden‟ verlost te geraken bemoeilijkt het uittreksel juist de ex-gedetineerde in zijn middelen om dit te doen. Die situatie raakt niet alleen de ex-gedetineerde zelf maar ook zijn of haar eventuele gezin of familie of zelfs de gemeenschap. Door de deprivatie van tewerkstelling kan de voormalig gevangene geen inkomsten verwerven om zijn of haar gezin te ondersteunen en eventuele schade aan de slachtoffers te vergoeden. Hoewel de straffen persoonlijk en individueel zijn345 kan dit niet gezegd worden van de gevolgen ervan. Zo gaf het onderzoek van Clear et al. aan dat zelfs gemeenschappen te leiden hebben onder een „slechte naam‟ (cf. supra). De straffen zijn dan misschien wel niet disproportioneel, de gevolgen ervan – en hieronder vallen vooral het stigma en het uittreksel van het strafregister – wel. Toch kan opgeworpen worden dat mensen die inbreuken plegen op de maatschappelijk aanvaarde normen niets anders „verdienen‟ dan deprivatie van mogelijkheden. Lafollette haalt binnen dit kader de aanhangers van het „retributivisme‟ aan. Het „retributivisme‟ als theorie verklaart waarom een bestraffing gelegitimeerd is. De rechtvaardiging wordt gegeven door een voorafgaand crimineel feit. Het plegen van een strafrechtelijk feit rechtvaardigt de bestraffing ervan.346 Immanuel Kant zou volgens velen ook een retributivist zijn. In de interpretatie van Kant‟s vergeldingsleer beschrijft Murphy de idee van Kant als volgt: ―If the law is to remain just, it is important to guarantee that those who disobey it will not gain an unfair advantage over those who do obey voluntarily. Criminal punishment attempts to guarantee this, and in its retribution, it attempts to restore the proper balance between benefit and obedience.‖347 Het gaat dus om een terug in evenwicht brengen. Door te bestraffen wordt het gedane onrecht rechtgezet. Scheids interpretatie van Kant ligt enigszins anders. Hij meent dat Kant 345
C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 357. http://plato.stanford.edu/entries/legal-punishment/. 347 J. G. Murphy. Kant: The Philosophy of Right, New York, St. Martin‟s Press, 1970, pp. 142. 346
110
een partial retributivism aanhangt, waarbij de rechtvaardiging van de straf ligt in het idee van het controleren of het verminderen van misdaad.348 Het gaat hier om de zogenaamde vergeldingsdenkers. De wetsovertreders dienen hun verdiende loon te krijgen. Dit wordt, aldus Lafollette, veelal verhelderd door de metafoor van het Sociaal Contract. Doordat de ene partij het contract verbreekt (met name de delinquent) is de andere contracterende partij (met name de overheid) ook niet meer tot zijn verbintenis gehouden. Vanaf dan kan de overheid haar macht ontplooien en hoeft ze de overtreder niet langer de rechten te garanderen die ze aan andere burgers verzekert. Er is immers geen „overeenkomst‟ meer die de overheid hiertoe verbindt. Doorgetrokken zou die redenering in principe kunnen resulteren in het idee dat criminelen het recht verliezen om volwaardig te functioneren in de maatschappij en dus mogen worden verstoken van elke tewerkstellingskans.349 Peters schrijft dat „vergelding‟ een kernelement vormt van het strafrecht. Hij spreekt hierbij over het seculaire vergeldingsbeginsel. Hij bedoelt hiermee dat een straf niet mag worden opgelegd met het oog op een te verwachten nuttig effect, maar in overeenstemming met de objectieve ernst van het gepleegde feit. De straf is dus verdiend, want er is een objectief feit dat aanleiding geeft tot de straf, en er is een duidelijke koppeling met de proportionaliteitsgedachte. De seculaire vergelding is een evenredige vergelding.350 Door de proportionele aard van de vergelding zijn collateral consequences volgens Lafollette niet te verenigen met de retributivistische benadering.351 Het probleem schuilt er echter in te bepalen wat een „proportionele straf‟ is en of we de zijdelingse gevolgen voor de beoordeling hiervan in aanmerking moeten nemen. De consequences die Lafollette voor ogen heeft zijn het verlies van stemrecht enz. Ook in België komen dergelijke „straffen‟ voor. Zij vormen op zichzelf staande en bedoelde sancties. Het uittreksel daarentegen is in deze zin meer een „gevolg‟ van de strafrechtelijke veroordeling te noemen. Wij wensen hier geenszins het nut van „vergelding‟ te betwisten. Een normtransgressor dient te worden bestraft. Hoewel dit enigszins betwist kan worden, vormen de straffen opgesomd in het Strafwetboek en in de verschillende bijzondere strafwetten, de maatschappelijk aanvaarde en „proportioneel‟ geachte reacties op misdrijven. Die straffen „vergelden‟ aldus het veroorzaakte kwaad. We stellen ons echter de vraag waar de 348
D. E. Scheid. “Kant‟s Retributivism”, Ethics, Vol. 93, No. 2, 1983, pp. 264. H. Lafollette. o.c., pp. 244. 350 A. A. G. Peters. “Het rechtskarakter van het strafrecht” geciteerd in S. Gutwirth & P. De Hert. “Vergelding: een kernbegrip van het strafrecht?” in KriTies. Liber amicorum et amicarum voor prof. E. Prakken, A. H. Klip e.a.. Deventer, Kluwer, 2004, pp. 295-312. 351 H. Lafollette. o.c., pp. 246. 349
111
„vergelding‟ dan precies stopt. Aangezien de werkelijke straf de vergelding uitmaakt voor de overtreding, mogen we er normaal van uitgaan dat eenmaal de straf is uitgezeten de vergelding stopt en de schuld is ingelost. Gezien de burgerlijke schadeclaims en de strafrechtelijke boetes die gepaard kunnen gaan met een strafrechtelijke veroordeling lijkt het echter niet evident alle schuld in te lossen. Vanuit de redenering van de retributivisten zou de „vergelding‟ tot zo lang mogen duren, aangezien het evenwicht tot dan nog niet is hersteld. Dat laatste impliceert dat de duur van de vergelding in principe wordt bepaald door de exgedetineerde zelf. Indien hij of zij er snel in slaagt alle opgelegde boetes te vereffenen, staat immers niets een vraag naar eerherstel in de weg. Iemand die wil resocialiseren zal hier uiteindelijk dan ook in slagen. „De moed niet laten zakken‟ en „alles op alles zetten om de schuld te vereffenen‟ lijken de gepaste leuzen te zijn. Desalniettemin bemoeilijken de uittreksels juist het bereiken van de middelen om de vergelding stop te zetten. De aanwezigheid van een strafblad hypothekeert immers de kansen op tewerkstelling drastisch en daardoor ook de kans om het „verleden‟ definitief achter zich te laten. Om dit „verleden‟ definitief achter zich te laten, moet men immers eerst tegen dit „verleden‟ en de veroordeling ervan in de samenleving opbotsen. Om het verleden weg te werken, staat het verleden zelf dus in de weg. Aldus kan de proportionaliteit van de straf wel degelijk in vraag worden gesteld. Als de straffen moeilijk tot niet inlosbaar zijn door toedoen van het uittreksel en het daarbij horende stigma zijn de sancties niet langer in overeenstemming met wat de wetgever vooropgesteld had. Het gevolg van de straf resulteert in een maatschappelijke deprivatie van kansen alsook in een uitsluiting van de mogelijkheden de „straf‟ te doen ophouden. Op die manier kan wel worden gesproken over disproportionaliteit. Niet alle veroordelingen gaan gepaard met een „levenslange sanctie‟. Dit is wel het geval voor veroordelingen tot moord (cf. artikel 394 Sw.). Iemand vermoorden houdt in dat men de levensduur van die persoon heeft afgesloten. Wie iemand het leven ontneemt moet volgens de letter van de wet „levenslang‟ boeten of vanuit de evenredige vergeldingsidee zelf van het leven worden beroofd. Dit laatste zou een herinvoering van de doodstraf impliceren, wat in België grondwettelijk niet meer mogelijk is (cf. artikel 14bis G.W.). Het zijn echter niet allemaal beredeneerde moordenaars. Sommigen „zitten‟ voor een passionele moord, fraude, drugsmisdrijven, enz. De straffen die hiervoor in de strafwet worden gegeven, duiden erop dat de wetgever hiervoor geen „levenslange‟ sanctie eist. Toch kan het uittreksel hiertoe aanleiding geven, met als gevolg dat de strafrechtelijke straf zich verder 112
zet onder de vorm van een „maatschappelijke straf‟. Het volk geeft de ex-gedetineerde nogmaals zijn „verdiende loon‟. De maatschappelijk aanvaarde manier om de schuld in te lossen wordt dus verlengd. De boete is groter dan de schuld. De overheid valt uit zijn rol van „strafrechter‟ door de kans die ze geeft aan de samenleving om via een uittreksel uit het strafregister de delinquent met zijn „verleden‟ te blijven confronteren en te belasten. De mensen worden niet meer gelicht uit de maatschappij, ze worden geïsoleerd binnen de maatschappij. Het leed dat hierdoor aan de ex-gedetineerde, maar ook aan zijn naasten wordt opgelegd, overstijgt sterk de aanvaarde norm. De marginalisering heeft als gevolg dat de kans op recidive stijgt, waardoor de samenleving uiteindelijk in haar eigen vingers snijdt. Het uittreksel, als parallel gevolg van de strafrechtelijke straf, vormt binnen die optiek dan niet alleen een ernstig nadeel voor de ex-gedetineerde, maar ook voor het slachtoffer en de overheid.
5
Besluit
Het stigma is een duidelijke hinderpaal voor het goed functioneren van de gedetineerde eens hij terug in de samenleving wordt gedropt. Vooral diegene die niet door allerhande overheidssteun of private hulpmiddelen omringd worden hebben het uiterst moeilijk. Er is het verwijt van de gemeenschap, maar ook het verlies aan zelfrespect. Daarenboven is er nog het uittreksel uit het strafregister dat men als een badge krijgt opgespeld. Exgedetineerde Louis Despriet gaf in een interview met de Standaard aan dat in de gevangenis zitten erg is, maar de pijnlijkste jaren waren volgens hem toch diegene na de gevangenschap.352 Hoewel een veralgemening naar alle ex-gedetineerden wellicht niet correct is, geven dergelijke verklaringen toch aan dat er ernstige problemen rijzen met betrekking tot de gangbare vorm van bestraffing. Een straf die na te zijn uitgevoerd nog bestraft gaat in principe aan de doelstelling voorbij en kan dus geenszins wenselijk zijn.
352
V. Beel. “Welzijnszorg wil situatie van ex-gedetineerden verbeteren”, De Standaard, 24/10/2003.
113
Hoofdstuk 9. Mogelijke oplossingen Uit wat voorafging kan worden vastgesteld dat er een resem aan problemen rijzen die de reintegratie in de samenleving van ex-gedetineerden door toedoen van arbeid fnuiken. Hoewel arbeid adelt, wordt de tewerkstelling van ex-gedetineerden erg bemoeilijkt en vaak niet bereikt door de maatschappelijke houding. Een belangrijk probleem situeert zich bij het profiel van de ex-gedetineerde. Diens vaardigheden, zelfredzaamheid en attitude vormen belangrijke belemmeringen voor het vinden van werk. Vervolgens is er de houding van de werkgever. De vooroordelen, al of niet ondersteund door de overheid, weerhouden velen ervan ex-gedetineerden aan te werven. Tot slot is er de tegenstrijdige houding van de overheid, die aan de ene kant bijstand verleent en aan de andere kant een legitiem stigma oplegt. In een hoofdstuk met oplossingen dient gezien de problematiek misschien een pleidooi worden gevoerd tegen het instituut van de gevangenis. Dit is onzes inziens niet nodig. De gevangenisstraf is niet verkeerd, alleen schort er wat aan de invulling ervan. Een te sterke focus op „vergelding‟ lever immers geen vruchtbare resultaten af met betrekking tot de vermindering van criminaliteit en recidive. Hoewel onzes inziens de idee van „vergelding‟ niet moet worden verlaten – de delinquent moet worden bestraft – is het wel aangewezen dat die invalshoek wordt aangevuld met een rehabiliterend ideeëngoed. De „vergelding‟ alleen lijkt meer schade toe te brengen dan geoorloofd. Ook is al gebleken dat de afschrikwekkende aard van straffen kan worden betwist. Zo is de afschrikwekkende werking van de doodstraf wel vermoed maar nooit bewezen.353 Het hoge recidivegehalte alsook het groeiend criminaliteitsprobleem duiden er eveneens op dat mensen niet leren uit hun straf en dat eventuele detentietijd de delinquent niet afschrikt. Enkel „vergelden‟ herstelt tijdelijk het evenwicht tussen zij die door illegitieme praktijken winst hebben gemaakt en zij die zich aan de wet hebben gehouden. Dat is onbetwistbaar rechtvaardig. De retributie lijkt echter in vele gevallen, door toedoen van het stigma, langer te duren dan wettelijk wordt voorzien. Daarom is het belangrijk maatregelen te voorzien die mogelijkheid geven tot de beëindiging van de vergelding. Op een bepaald moment ontaardt dit rechtvaardige bestraffen immers in een onrecht en zoals Socrates tegen Crito zei moet
353
M. L. Radelet & R. L. Ackers. “Policy and perspectives – detterence and death penalty: the views of the experts” geciteerd in C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 363.
114
men ―geen onrecht en geen kwaad terug doen aan enig mens, wat men ook van hem ondergaat.‖354 Wat moet dan precies ondernomen worden? Het gesprek met Delepierre leerde ons dat er twee grote invloedsferen waren die de tewerkstellingskansen van ex-gedetineerden konden vergroten. Enerzijds moet de nazorg en de resocialisatiebegeleiding verder worden uitgewerkt en zo nodig ook wettelijk verankerd en anderzijds moet gewerkt worden aan de publieke opinie. De Sociale Tewerkstelling, waar vele voormalig gevangenen in terechtkomen, biedt vaak een goede opstap. Een minder strakke arbeidsdruk gecombineerd met een volwaardige opbrengst biedt een soort van inloopstage. De stap naar tewerkstelling op de reguliere arbeidsmarkt lijkt evenwel veelal (te) groot te zijn. Daarnaast dient de samenleving – hier in het bijzonder de werkgevers en de collega‟s op de werkvloer – een meer aanvaardende houding te hebben ten aanzien van mensen met een penitentiair verleden. Door dit tekort aan tolerantie, aangevoeld door de ex-gedetineerden, keren velen al dan niet bewust terug naar de gevangenis. De eerder genoemde overheidsinitiatieven pogen de eerst gestelde vereiste te verwezenlijken. Hoewel de uitwerking en de schaal waarop gehandeld wordt vaak nog te gelimiteerd is lijkt een verdere uitwerking een stap in de goede richting. Meer problematisch is de verandering van de publieke opinie. Er bestaan verschillende mechanismen om het negatief vooroordeel van de maatschappij en inzonderheid dat van de werkgevers te vermijden. Één ervan is het vertrekken van een incorrecte Curriculum Vitae. Er wordt gefoefeld met data, detentieperiodes worden weggemoffeld en ingevuld door tewerkstelling bijvoorbeeld in het buitenland. In feite wordt dus gelogen over het verleden. Leugens hebben echter de eigenschap achterhaald te worden. De ex-gedetineerde moet zich immers in bochten wringen om een coherent verhaal dat het zijne niet is te construeren. Indien een werkgever achteraf notie krijgt van de onjuistheid van het CV zal dit naar alle waarschijnlijkheid repercussies hebben voor de relatie tussen de werkgever en de werknemer.355 Er is dus nood aan andere, meer correcte oplossingen. Idealiter zou het detentieverleden geen belemmering mogen vormen voor het vinden van werk. Als het echter al mogelijk zou zijn de publieke opinie ten overstaan van de ex-gedetineerden te veranderen mag dit niet ontaarden in een eenzijdige aanpassing van de samenleving. De ex-gedetineerde moet ook
354
Plato. Dialogen, vertaling door M. A. Schwartz, Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 2002, pp. 109. L. Cuylaerts, X. Eelen (eds.). B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, pp. 55. 355
115
willen werken aan zijn re-integratie. Beide partijen moeten willen werken aan vreedzame coëxistentie. Er dient voor ogen te worden gehouden dat onderstaande oplossingen niet dé oplossing inhouden. Ze moeten gezien worden als suggesties die kunnen bijdragen tot de tewerkstellingskansen van ex-gedetineerden. We zijn niet te beroerd om hierbij naar het buitenland te kijken. Ook daar kan worden vastgesteld dat de aangereikte methodes zonder meer problematisch zijn. Toch bieden zij een ander perspectief en leveren ze ideeën die eventueel in ons land bruikbaar kunnen zijn.
1
Kwalitatieve hulpverlening binnen en buiten de gevangenis
Onzes inziens begint een geslaagde begeleiding naar de arbeidsmarkt reeds van bij het begin van de detentieperiode. De detentietijd kan zowel worden aangewend om te „vergelden‟ als te „resocialiseren‟. Gezien de controlemogelijkheden binnen dergelijke instellingen vormen zij de perfecte context om te beginnen met de „zalving‟.
1.1 Begeleiden naar arbeid vanaf de eerste dag Een tekort aan de eerder behandelde overheidsinitiatieven is dat er slechts op het einde van de detentieperiode wordt ingegaan op de vergroting van tewerkstellingskansen door allerhande omkaderings-en beroepsopleidingen. Door vanaf de eerste dag te begeleiden, te responsabiliseren en uitzicht te geven op een mogelijke herintrede op de arbeidsmarkt en ruimer in de maatschappij kan onzes inziens al héél wat worden veranderd. In een gesprek met een ex-gedetineerde werd gesuggereerd dat voor personen die langer dan zes maanden in de gevangenis zitten een resocialisatiebegeleiding moet worden opgestart vanaf de eerste dag in de penitentiaire instelling. In de Amerikaanse staat Illinois heeft men dergelijk programma opgestart. Gouverneur Blagojevich gaf in 2003 in een reactie op de almaar stijgende gevangenispopulatie in Illinois aan dat hij het Sheridan Correctional Center (SCC) zou heropenen als een gevangenis die de problematiek van recidive en re-integratie van gedetineerden op een tot nog toe ongeziene manier zou aanpakken. Vooral ter behandeling van gedetineerden met drugsproblemen, opende het SCC op 2 januari 2004 haar deuren.356 Men biedt een volledig pakket aan van op re-integratie gerichte diensten, waaronder ook begeleiding naar 356
D. E. Olson, R. Juergens & S. P. Karr. “Imputes and implementation of the Sheridan Correctional Center Therapeutic Community”, Illinois Criminal Justice Information Authority, Program Evaluation Summary, Vol. 3, No. 1, October 2004, pp. 1-12.
116
tewerkstelling, aangeboden door de Safer Foundation (cf. infra). De begeleiding binnen de gevangenis kan tot 24 maanden duren en wordt aangevuld met hulpverlening extra muros. De tijdsduur waarover die diensten worden aangeboden strekt zich uit over 24 maanden binnen de gevangenis met daaropvolgende voorzieningen extra muros. De resultaten ervan zijn relatief bevredigend. Sinds 2004 hebben 1150 individuen het SCC verlaten en deelgenomen aan de Safer programma‟s. 45 % ervan zijn nog steeds aan het werk. De recidivekansen van deelnemers aan het Sheridan Initiative zijn ongeveer gehalveerd in vergelijking met andere gevangenen die niet participeerden.357 Wie zich opgeeft voor dit programma moet aan alle activiteiten deelnemen. Indien dit niet gebeurt wordt hij of zij teruggestuurd naar een „gewone‟ gevangenis.358 Door te participeren wordt dus een plicht gecreëerd om actief deel te nemen. Hoewel er getracht wordt iedereen te bereiken is ook hier het probleem dat zij die niet willen, blijkbaar ook niet moeten. Is het niet op dat punt dat net het schoentje wringt? Als de gedetineerde ooit weer vrijkomt moet hij zijn plaats in de samenleving innemen, of hij dit nu wil of niet. Zou het niet mogelijk zijn een „plicht‟ tot deelname in te stellen? Op die manier zou zowel de gedetineerde als de overheid aangespoord worden actief „deel te nemen‟. Het geven van een „recht‟ laat steeds een (negatieve of positieve) verplichting rusten op diegene die het recht verschaft. Onzes inziens mag het echter voor gedetineerden niet vrijblijvend zijn te participeren. Op die manier wordt elke gedetineerde, het zij aan het begin of op een welbepaald moment van de detentie, bereikt en verplicht mee te werken aan zijn of haar tewerkstellingskansen. De gevangenissen mogen immers niet verworden tot fylacteria. Er kan eveneens worden gesuggereerd dat zij die reeds in de gevangenis beland zijn weinig andere keuzes hebben. Door gedetineerden te verplichten zou de overheid er ook meer op moeten toezien dat de plicht nageleefd wordt. Daarenboven kan dan voor elke gedetineerde een trajectplan worden vastgelegd waarin aan mogelijke noden kan worden gewerkt. In de Second Chance Act (cf. infra) wordt op dat laatste ingegaan. The Bureau of prisons identificeert bij elke gevangene aan het begin van de detentie de punten waaraan moet gewerkt worden. Die punten worden vervolgens over de gehele duur van de gevangenisstraf belicht en gecontroleerd (cf. Sectie 231 (a), (1), (A) en (B)).359 Elke gedetineerde opleggen actief te participeren in maatschappijgerichte activiteiten is onzes inziens een minimumvereiste. Zo blijft men voeling houden met de samenleving en is de kans dat deze individuen na hun detentie van nul moeten herbeginnen alvast minder 357
http://www.saferfoundation.org/viewpage.asp?id=387. R. W. Hupke. “Could this be an answer to recidivism?”, The Chicago Tribune, 29/11/2005. 359 http://www.govtrack.us/congress/billtext.xpd?bill=h110-1593. 358
117
waarschijnlijk. Het zou de gedetineerde ook duidelijk maken dat zijn situatie niet uitzichtloos is. Een vrijblijvende behandeling trekt immers alleen maar diegenen aan die gemotiveerd zijn of die op dergelijke wijze hopen hun detentieduur te verkorten. Juist de personen die niet kunnen of wensen te participeren zijn een belangrijke groep die niet wordt bereikt. Zoals voor allochtonen in het buitenland maar ook in België vaak wordt gesproken over een duty to integrate kan immers hetzelfde gesteld worden voor gedetineerden. Toch is het opleggen van een plicht zonder meer problematisch. Aan elke verplichting dient immers een bepaalde sanctie te worden gekleefd indien men ze niet nakomt. De vraag is nu of extra maatregelen nemen tegen onwelwillende gedetineerden wel mogelijk en wenselijk is. Het verlengen van de detentieduur lijkt een mogelijke maar onwenselijke optie. Daarenboven zijn de veroordelingen veelal in gezag van gewijsde getreden en mag aan de duur ervan niet worden getornd. De methodiek die wordt voorgesteld in de Second Chance Act (cf. supra) kan evenwel ontaarden in een „genezingsidee‟. Pas wanneer de bevoegde instanties menen dat iemand „klaar‟ is om terug te keren naar de maatschappij zou een persoon worden vrijgelaten. Dit zou de detentieduur kunnen verkorten maar ook drastisch kunnen verlengen waardoor er in feite geen rechtszekerheid meer zou zijn. Daarenboven vormt een „verplicht‟ resocialiseren mogelijks een belemmerende factor voor wat betreft de motivatie van de gedetineerden. Meestal is datgene wat „verplicht‟ is niet zo aantrekkelijk en wordt het met tegenzin uitgevoerd. Als het evenwel toch wordt uitgevoerd is het een „straf‟ met positieve gevolgen. Zoals ouders ongehoorzame kinderen straffen om van hen volwassen en verantwoordelijke morele agenten te maken360, zo kan dat ook hier het geval zijn. Het gaat hier dus om een paternalistisch idee. De gedetineerde wordt immers beperkt in zijn zelfbeschikkingsrecht op grond van het goede voor hemzelf.361 Men kan zich echter afvragen of het hier in feite niet eerder de maatschappij dient dan het individu. Morris verweet op die grond de rehabilitatietheorieën. Die theorieën zijn volgens hem ―based, not on considerations of what ‗promotes the good of actual and potential wrongdoers, but on what promotes value for society generally.‘‖362 Shafer-Landau vraagt zich in diezelfde zin af of immorele individuen eigenlijk geschaad worden door hun eigen immoraliteit.363 Op zich is dit inderdaad betwijfelbaar. Het gevaar schuilt erin wanneer iedereen op dergelijke manier gaat denken. Eens immoraliteit een gangbare zaak wordt, bestaat er immers geen noodzaak meer aan regels. De wet van de sterkste zal dan primeren, waardoor in feite alles is toegelaten. Het immorele individu wordt dan door allerhande andere immorele personen 360
D. Dolinko. “Morris on Paternalism and Punishment”, Law and Philosophy, Vol. 18, No. 4, pp. 348. G. Pennings. Bio-Ethiek, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 22. 362 H. Morris. “A Paternalistic Theory of Punishment” geciteerd in D. Dolinko. o.c., pp. 345-361. 363 R. Shafer-Landau. “Can Punishment Morally Educate?” geciteerd in D. Dolinko. o.c., pp. 345-361. 361
118
bestookt. Uiteindelijk ontaardt dat in een algehele chaos, waar weinig tot geen bestaanszekerheid meer is. Voor het individu is het dus niet slecht te gehoorzamen aan de maatschappelijk aanvaarde regels. Daarenboven is een immoreel individu wel geschaad omdat zijn daden steeds aan een zwaardere „vergelding‟ zullen onderhevig zijn, waardoor hij geen enkele mogelijkheid meer zal krijgen. Het is echter ook een feit dat de maatschappij gebaat is met rechtsonderhorige mensen. Hoewel een plicht onzes inziens wenselijk lijkt zijn er toch heel wat factoren waarmee rekening moet worden gehouden. Het is aannemelijk dat de vrijblijvende aard van het contemporaine systeem haaks staat op het idee van een gevangenisstraf. Reeds van bij de klassieken was de bijzondere preventie een belangrijk aspect. De gedetineerde moet „leren‟ uit zijn straf. Indien de straf op zich hiertoe geen aanleiding geeft, dienen we evenwel verplichte mogelijkheden aan te reiken die dit wel verwezenlijken. Tegen het idee van een „resocialisatie vanaf de eerste dag‟ kan worden ingeroepen dat de „vergelding‟ volledig teniet wordt gedaan. Er moet echter worden opgemerkt dat „vergelding‟ en „resocialisatie‟ elkaar niet uitsluiten. De voornoemde illustratie van ouderlijk gezag illustreert dit. De gevangenisstraf bestaat immers uit de beperking te gaan en te staan waar men wil. Die „vergelding‟ wordt geenszins ontkracht wanneer men binnen de gevangenismuren begeleiding krijgt.
1.2 Schaalvergroting Lang niet iedereen komt in aanmerking voor de initiatieven van de overheid. De experimentele aard, de selectiecriteria, de beperkte omvang of het enkel van toepassing zijn op één bepaalde penitentiaire instelling of regio maakt de programma‟s beperkt qua reikwijdte. Zo merkte Frank Vandenbroucke in zijn Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen op dat het bereik van een programma zoals Aan de bak nog steeds te beperkt is.364 Bij die beperkte aard speelt vooral de continuïteitgedachte een belangrijke rol. Het is volgens de diverse projecten essentieel dat de arbeidsbegeleiding binnen de gevangenis meteen gevolgd wordt door de invrijheidsstelling. De aangeleerde vaardigheden dienen immers nog kort in het geheugen te zitten om effectief te zijn. Daarenboven kunnen eventuele werkgevers een arbeidsplaats niet vrijhouden indien onzeker is wanneer de werknemer „beschikbaar‟ is. Daarnaast is het perspectief van vele van de aangeboden programma‟s te eng in die zin dat gedetineerden die vrijkomen via strafeinde veelal buiten hun blikveld blijven. De selectie blijkt ook niet onschuldig te zijn. Diegenen die begeleid worden komen veelal in 364
F. Vandenbroucke. Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen, 2007, pp. 23.
119
aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het gaat hier om mensen die een duidelijke welwillendheid betoond hebben om te resocialiseren, een gunstige beoordeling hebben gekregen van hun reclasseringsplan, enz. Mensen die via strafeinde vrijkomen zijn meestal diegenen die het minst neigen naar de wil tot resocialisatie en aldus de meeste hulp nodig hebben. Bovendien valt over deze groep weinig controle uit te oefenen. Iemand die tot aan zijn strafeinde in de gevangenis is gebleven is meestal al zolang het tastbaar contact met de buitenwereld verloren dat hij of zij een uitgebreide opleiding behoeft om het reilen en het zeilen van die samenleving weer op te nemen. En precies die groep komt in de projecten quasi nooit aan bod. Een schaalvergroting zou ertoe moeten leiden dat deze groep ook in ogenschouw wordt genomen. Om schaalvergroting te kunnen realiseren is het volgens ons essentieel het aantal trajectbegeleiders binnen de gevangenissen op te trekken. Zo begeleidde voltijds detentieconsulent Franky Van Belleghem in 2004 meer dan 150 gedetineerden.365 Er kunnen terecht vragen worden gesteld bij die grote „caseload‟. Eerwaarde heer André Callewaert, die van 1981 tot 2002 aalmoezenier was in de vrouwengevangenis te Brugge, vertelde dat de detentiepsychologe door een te grote „caseload‟ geen volwaardige begeleiding kon geven. Eerder werd reeds aangegeven dat de VDAB-trajectbegeleiders buiten de gevangenis reeds de druk ondervinden van een hoge „caseload‟ en daardoor moeilijk diverse kansengroepen ten volle kunnen bereiken. Het is dan ook zeer de vraag of die detentieconsulenten hier wel in slagen. De noodzakelijke selectie lijkt ons veeleer ingegeven door slaagkansen, dan door de noden van de gedetineerden zelf. Ook is het een gegeven dat Aan de bak, als enige programma in meerdere gevangenissen beschikbaar is. Op het seminarie Aan de bak in heel Vlaanderen op 13 maart 2008 werd aangekondigd dat er een uitbreiding voorzien is in september van dit jaar naar alle Vlaamse gevangenissen. Tegen 2010 wil de VDAB in alle Vlaamse penitentiaire instellingen volledige werking hebben.366 Programma‟s zoals Buitenkans en B(ege)leide intrede blijven echter beperkt tot een bepaalde penitentiaire instelling of regio. Toch leveren ook deze projecten – zij het lokaal – een relevante impact op de tewerkstelling van ex-gedetineerden. Een eventuele uitbreiding naar alle Vlaamse gevangenissen is ook hier het overwegen waard. Er moet meteen genuanceerd worden dat een project zoals Buitenkans haast enkel kan worden gehouden in „opener‟ penitentiaire regimes zoals dat van het PSC te Hoogstraten. 365
VDAB. “Aan de bak (van)uit de bak: Een brug tussen gevangenis en arbeidsmarkt”, ArbeidsmarktTopic nr. 1, 2004, pp. 3 366 Aan de bak in heel Vlaanderen, Nieuwsbericht Vlaamse Overheid, 14 maart 2008 (zie website: http://www.vlaanderen.be).
120
1.3 Nazorg Hoewel men er zich bewust van is dat „nazorg‟ een noodzakelijke component vormt van een volwaardige begeleiding, moet toch worden opgemerkt dat deze fase binnen de meeste projecten amper werd uitgewerkt. „Nazorg‟ zorgt in feite voor een meer geleidelijke overgang van de gevangenis naar de maatschappij. Immers, de praktijk leert dat het strikte regime binnen de gevangenis de zelfredzaamheid van vele gedetineerden, eens ze vrij komen, in de kiem heeft gesmoord. Het gevangenispersoneel denkt als het ware in de plaats van de gedetineerde, hun dagritme wordt bepaald, enz. Buiten de gevangenis valt dit strikte regime weg en is men op zichzelf aangewezen. Zonder (familiale) ondersteuning is het voor die mensen een haast onoverkomelijke aanpassing. Daarom pleitte Delepierre ervoor dat men zou investeren in overgangsinstellingen – zoals het Huize Pitstop – waarin de exgedetineerde kan „acclimatiseren‟. De overheid wou echter bij de genomen initiatieven geen nieuwe instellingen in het leven te roepen. De in de reguliere maatschappij aangeboden diensten moeten de beweging maken naar de penitentiaire instellingen en de uittredende gevangenen. Het feit dat niet alle gedetineerden en ex-gedetineerden worden bereikt en de hoge „caseload‟ van de VDAB trajectbegeleiders doet toch de vraag naar nieuwe instellingen rijzen. In de Verenigde Staten bestaan er wel organisaties die zich specifiek focussen op exgedetineerden. De meest gerenommeerde is wellicht de Safer Foundation die sinds 1972 tracht recidive terug te dringen door mensen met een strafblad aan werk te helpen en lawabiding te maken. Het gaat hier om een organisatie met meer dan 300 werknemers die oorspronkelijk werd opgestart in Chicago, Illinois en vandaag eveneens in de staat Iowa werkzaam is.367 De organisatie werkt zowel binnen als buiten de gevangenissen. Hiermee garanderen zij de vereiste van continuïteit. In 1996 slaagden 41 % van de 2688 exgedetineerden erin werk te vinden in de private sector. 59 % van die 41 % bleven op diezelfde plaats werken voor meer dan 30 dagen. De belangrijkste succesfactor ligt in de reputatie die de Safer Foundation heeft opgebouwd doorheen de jaren. De werkgevers zien Safer als een gratis human resource service die kwaliteit aanbiedt. 78 % van ondervraagde werkgevers uit de regio gaf de voorkeur aan personen die door Safer werden bijgestaan. De Foundation geeft een financiële beloning aan begeleiders die erin slagen ex-gedetineerden langer dan 30 dagen aan het werk te zetten. De focus komt hierdoor niet zozeer op kwantiteit maar wel op kwaliteit te liggen. Na die 30 dagen stopt het echter niet. Vervolgens wordt gedurende een jaar een lifeguard aangeduid die de ex-gedetineerde op de werkplaats 367
www.saferfoundation.org.
121
opvolgt, eventuele problemen oplost enz. De eerste 3 à 4 maanden wordt er wekelijks opgevolgd, daarna zwakt de frequentie ervan af (cf. de coach in het Triple-E Networks experiment).368 Diegenen die nog niet klaar zijn voor de arbeidsmarkt blijven echter niet in de kou staan. Via opleidingsprogramma‟s tracht men de mensen de juiste attitudes bij te brengen.369 Safer runt ook het Crossroads Community Correctional Center, het grootste work release center in Illinois. Op die manier kon Safer vroeger beginnen werken met gedetineerden en een overgang naar het leven na de gevangenis verzekeren. De mensen binnen dit centrum worden begeleid en bepaalde basisvaardigheden aangeleerd.370 De Safer Foundation is niet de enige organisatie in zijn soort. In verschillende Amerikaanse staten zijn dergelijke instituten terug te vinden. Zo is er het Center for Employment Opportunities (CEO) in New York. Elk jaar worden er 2000 ex-gedetineerden voorbereid op een plaats op de reguliere arbeidsmarkt. De bedoeling is de ex-gedetineerden zo snel mogelijk na hun vrijlating (meestal gaat het hier om personen die on parole zijn) te behandelen. Uniek aan deze organisatie is dat ze gebruik maakt van transitional work.371 Het gaat hier om zogenaamde work crews, die op allerhande locaties voor de overheid of particulieren klusjes gaan opknappen tegen een minimumloon. Op die manier tracht men de ex-gedetineerden de juiste arbeidsattitudes aan te leren (bv. op tijd aankomen op het werk, aangeven wat werkgevers van hen kunnen verwachten, leren omgaan met kritiek op de werkvloer, enz.). Deze werken gebeuren onder strikte supervisie van medewerkers van het CEO. Het loon wordt dagelijks uitbetaald, zodat de deelnemers steeds gedreven blijven om verder te gaan.372 Tijdens die periode wordt met een jobcoach gewerkt aan vijf essentiële gedragingen die werkgevers belangrijk vinden, met name samenwerking met diensthoofden, hard werken, tijdig aankomen op het werk, samenwerking met collega‟s op de werkvloer en persoonlijke presentatie. Via een Passport to Success wordt dagelijks bijgehouden hoe de participant evolueert met betrekking tot die eigenschappen. Eens men wordt geacht klaar te zijn voor de arbeidsmarkt wordt actief gezocht naar een job. Na de plaatsing volgt een intensieve nazorg.373 Het succes van CEO ligt hierin dat 65 % van de deelnemers na 2 à 3 maanden behandeling reeds op de reguliere arbeidsmarkt actief zijn. Dat alles resulteert uiteindelijk in een 368
P. Finn. “Chicago‟s Safer Foundation: A Road Back for Ex-Offenders”, Program Focus, National Institute of Justice, 1998, pp. 1-19. 369 M. L. Buck. “Getting Back to Work. Employment Programs for Ex-Offenders”, Field Report Series, 2000, pp. 29-30. 370 P. Finn. o.c., pp. 10-11. 371 www.ceoworks.org. 372 P. Finn. “Successful Job Placement for Ex-Offenders: The Center for Employment Opportunities”, Program Focus, National Institute of Justice, 1998, pp. 1-19. 373 www.ceoworks.org.
122
recidivegraad die 50 % lager ligt dan bij mensen die geen participant waren bij CEO. De reputatie die CEO bij werkgevers heeft opgebouwd doorheen de jaren is ook een duidelijke kracht achter het succes van deze organisatie. Niet alleen kunnen werkgevers CEO altijd contacteren ingeval van problemen, het geeft ook aan welke de mogelijke financiële voordelen zijn en biedt een grondige, doch gratis screening aan van toekomstige werknemers.374 Het gaat hier om een zeer effectieve duale strategie. Men kan de juiste arbeidsattitudes verwerven door dagelijks te werken in de crews en door de begeleiding van de jobcoach.375 Het belang van dergelijke organisaties situeert zich niet alleen in de aanbieding van diensten aan ex-gedetineerden. Ze zorgen er door hun kwalitatieve dienstverlening voor dat de werkgevers minder sceptisch staan ten aanzien van het aanwerven van ex-gedetineerden. Dergelijke gespecialiseerde instellingen bieden niet alleen kansen op de arbeidsmarkt, maar kunnen
ook
suggesties
geven
om
het
beleid
van
de
overheden
op
die
herkansingsmogelijkheden af te stemmen. Immers, dergelijke organisaties weten wat er leeft in de praktijk en zijn dan ook de meest aangewezen partners waarmee overheden kunnen samenwerken om over te gaan tot zinvolle beleidsinitiatieven. Hoewel het hier gaat om zeer goed functionerende non-profit organisaties is het voor de overheid zeker niet onmogelijk om zelf dergelijke instituten op te richten of te ondersteunen. Toch moet meteen worden aangestipt dat het idee van de Vlaamse overheid om geen nieuwe instituten in het leven te roepen, niet per se slecht hoeft te zijn. Op die manier zorgt men ervoor dat men deze groep niet extra stigmatiseert. Het oprichten van dergelijke instanties zou ook proteststemmen kunnen oproepen. De ex-gedetineerden zouden zo immers een voetje voor krijgen op andere kansengroepen. Het idee van de Vlaamse overheid kan ook vruchtbaar zijn, maar dan zijn eveneens veel middelen nodig om de bevoegde instanties hierop voor te bereiden. De bovenstaande punten kunnen allemaal gerealiseerd worden indien er voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld. Dit was en blijft veelal een moeilijk punt. Voor de realisatie van het project zoals dat in het Sheridan Correctional Center was er in 2005 alleen al een budget van $ 45 miljoen nodig. 376 Vanwege het bereik – slechts maximaal 900 gedetineerden – kunnen hierbij vragen gesteld worden. Toch is aan gevangenzetting ook een serieuze kost verbonden. In een brief gaven U.S. Senatoren Biden 374
P. Finn. o.c., pp. 10. M. L. Buck. o.c., pp. 29. 376 D. E. Olson, R. Juergens & S. P. Karr. “Imputes and implementation of the Sheridan Correctional Center Therapeutic Community”, Illinois Criminal Justice Information Authority, Program Evaluation Summary, Vol. 3, No. 1, October 2004, pp. 6. 375
123
en Spector aan dat een gedetineerde in Amerika jaarlijks $ 20 000 kost met een totaal van $ 60 miljard per jaar. Deze cijfers geven aan, aldus Biden en Spector, dat het probleem van recidive een kwestie is die niet zomaar van tafel kan worden geveegd.377 In België betaalt de belastingsbetaler per dag € 110 voor elke gedetineerde (cf. supra). Op 1 maart 2007 bevolkten 10.008 personen onze Belgische gevangenissen.378 Dit zou, indien ongewijzigd, betekenen dat dit ons dagelijks ongeveer € 1.100.000 kost. Op jaarbasis komt dat ongeveer op € 401.500.000. Als die cijfers in overweging worden genomen lijkt het essentieel om na te gaan hoe we die kost kunnen voorkomen. Het antwoord ligt uiteraard hierin zo veel als mogelijk mensen uit de gevangenis te houden en zij die er toch op één of andere manier in verzeild geraken er definitief weer uit te krijgen. In de Verenigde Staten gaf dit recent aanleiding tot de Second Chance Act: Community Safety Through Recidivism Protection.379 Op 9 april 2008 werd die als wet bekrachtigd. Één van de doelstellingen ervan is de gedetineerden
te
voorzien
van
arbeidstoeleidingsdiensten
die
hun
herintrede
vergemakkelijken (cf. Sectie 3(a)(6)). De Act voorziet in duidelijke voorwaarden waaraan moet voldaan zijn om overheidsfinanciering te krijgen met betrekking tot het opstarten van programma‟s die recidive dienen terug te dringen. Voor non-profit organisaties zoals de Safer Foundation is het de Secretary of Labor die subsidies uitreikt (Sectie 212 (b)) mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. In principe zou geld dus geen probleem mogen vormen. Toch krijgen de beleidsmakers het niet eenvoudig verkocht om te investeren in de resocialisatie van gedetineerden en exgedetineerden. Middelen voor de uitbreiding van het gevangeniscomplex zijn wel gemakkelijker te begroten. Nochtans biedt het „leeg‟ krijgen van de gevangenissen meer uitkomst voor de samenleving. De bouw van nieuwe gevangenissen creëert immers een vals veiligheidsgevoel. Door de afschaffing van de doodstraf in België is een „verwijdering‟ uit de maatschappij zelden definitief. De maatschappij is dus maar tijdelijk beschermd. De kans bestaat dat dergelijke individuen de gevangenis verlaten met nog meer frustraties dan voordien. Indien geen fatsoenlijke voorzieningen worden aangebracht die de gedetineerde binnen de muren reeds afdoende resocialiseert bestaat de mogelijkheid dat bepaalde delinquenten drastischere daden zullen stellen. De maatschappij is dus zeker gebaat bij een goede
werking
van
resocialisatiebevorderende
diensten
en
ongetwijfeld
is
de
arbeidsvoorziening daarbij een belangrijke factor.
377
http://biden.senate.gov/press. A. Bourlet, Justitie in cijfers, 2007, pp. 51. 379 Second Chance Act (zie website: http://www.govtrack.us/congress/billtext.xpd?bill=h110-1593) 378
124
1.4 Afstemming tussen de bevoegde overheden Hoewel in 1994 een samenwerkingsakkoord werd gesloten tussen de federale en de Vlaamse overheid (cf. supra) lijkt de samenwerking niet altijd vlot te verlopen. Het samenwerkingsakkoord van 1994 had betrekking op de sociale re-integratie van gedetineerden. Onzes inziens lijkt het essentieel dit aan te vullen met maatregelen die ook en vooral de belangen van ex-gedetineerden weten te behartigen. Zo vormt het uittreksel uit het strafregister een grote beperking op de tewerkstellingskansen van ex-gedetineerden. De bevoegdheid voor die uittreksels ligt bij de federale overheid. De verschillende tewerkstellingsinitiatieven vallen dan weer onder de Vlaamse verantwoordelijkheid. Hier werkt het federale het Vlaamse beleid dus tegen.380 Daardoor kunnen de initiatieven van de Vlaamse overheid om de arbeidssituatie van de ex-gedetineerden te verbeteren door een gebrek aan coördinatie aan effect inboeten. De samenwerking verankerd in het akkoord van 1994 dient verder te worden doorgetrokken. Gedurende het Desmos-project (cf. supra) werd immers vastgesteld dat de infrastructuur van en het veiligheidsregime binnen de gevangenissen, alsook de onduidelijkheid omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling, een doorgedreven begeleiding niet toelieten. De voorgestelde coöperatie moet naast een op elkaar afgestemd begeleidingspakket ook een meer structurele en beleidsmatige afstemming verwezenlijken. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen controlebevoegdheden en re-integratiebevoegdheden. Hoewel een middenweg moet worden gezocht lijkt de voorkeur steeds uit te gaan naar de tough on crime-idee met een doorgedreven controle. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat het hier om mensen gaat en dat ook zij, ten voordele van de maatschappij, niet het slachtoffer mogen zijn van slechte afspraken op overheidsniveau.
380
F. Vandenbroucke. o.c., pp. 23.
125
2
Uittreksels uit het strafregister
Het
uittreksel
uit
het
strafregister
vormt
een
heuse
beperking
op
de
tewerkstellingsmogelijkheden van ex-gedetineerden. Dit gelegitimeerde brandmerk geeft aanleiding tot discriminatie ten aanzien van voormalig gevangenen op de arbeidsmarkt. In het Belgische recht bestaan nochtans oplossingen teneinde de nadelige sociale en strafrechtelijke gevolgen van een vermelding op het strafregister weg te werken, met name de uitwissing en het eerherstel.381 De uitwissing gebeurt automatisch en maakt een administratieve maatregel uit, terwijl het eerherstel enkel op aanvraag en door een rechtscollege kan worden bevolen.382 Artikel 619 en 620 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) vormen de wettelijke basis van de uitwissingen van veroordelingen. De uitwissing is alleen van toepassing op politiestraffen (de strafrechtelijke sancties gegeven voor overtredingen) en geschiedt na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij ze zijn uitgesproken. Evenwel verhindert de uitwissing niet de invordering van de geldboete die door definitieve rechterlijke beslissing werd opgelegd. Bij uitwissing moet de straf dus niet zijn ondergaan en worden ook geen andere voorwaarden gesteld.383 Artikel 620 Sv. bepaalt dat uitwissing van veroordelingen de gevolgen heeft van herstel in eer en rechten. Het herstel in eer en rechten in strafzaken wordt geregeld in de artikelen 621 tot en met 634 Sv. Eerherstel is een maatregel die, aldus artikel 621 Sv., iedereen die veroordeeld is tot straffen die niet kunnen worden uitgewist herstelt in eer en rechten. Het vormt dus een aanvulling op de uitwissing, die immers niet op alle veroordelingen van toepassing is. Zonder eerherstel aan te vragen blijven de veroordelingen permanent op het uittreksel vermeld. Aan het eerherstel zijn bepaalde voorwaarden verbonden: De veroordeelde moet de vrijheidstraffen hebben ondergaan en de geldstraffen hebben gekweten (cf. artikel 622 Sv.). De veroordeelde moet voldaan hebben aan de in het vonnis bepaalde verplichting tot teruggave, schadevergoeding en betaling van kosten (cf. artikel 623 Sv.) Die voorwaarde kan echter worden gemilderd indien de veroordeelde kan aantonen dat hij in
381
De wettelijke regeling van deze twee maatregelen zijn terug te vinden onder Titel VII. Enige zaken van openbaar belang en van algemene veiligheid, Hoofdstuk IV. Uitwissing van veroordelingen en herstel in eer en rechten in strafzaken in het Wetboek van Strafvordering. 382 C. Van den Wyngaert. Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafecht in hoofdlijnen, Deel I: Strafrecht, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, pp. 498. 383 Ibid.
126
de onmogelijkheid verkeerde om aan die verplichtingen te voldoen, hetzij wegens onvermogen, hetzij wegens enig ander feit waaraan hij geen schuld heeft. Herstel in eer en rechten is eveneens afhankelijk van een proeftijd tijdens dewelke de verzoeker een vaste verblijfplaats in België of in het buitenland moet hebben gehad, blijk moet hebben gegeven van verbetering en van goed gedrag moet zijn geweest. De moeite om de schade te herstellen is ook een belangrijke factor in de beoordeling (cf. artikel 624 Sv.). De veroordeelde kan enkel in eer hersteld worden indien hij in ten minste tien jaar geen zodanig herstel heeft genoten (cf. artikel 621 Sv.). De procedure voor eerherstel is echter nogal omslachtig.384 De kosten van de rechtspleging komen daarenboven ten laste van de verzoeker. Eveneens kunnen de voorwaarden om voor deze maatregel in aanmerking te komen een probleem vormen. De ex-gedetineerde beschikt vaak niet over het vereiste budget om de strafrechtelijke geldboetes en schadevergoedingen te betalen. Door het eerherstel houden alle gevolgen van de veroordelingen in de toekomst op en wordt van die veroordelingen geen melding meer gemaakt in de uittreksels uit het strafregister. Toch herstelt het de veroordeelde niet in titels, graden, openbare ambten, bedieningen en betrekkingen die hij door afzetting verloren heeft en het ontheft hem niet van de onwaardigheid te erven. Het verhindert daarenboven noch de rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, noch de rechtsvordering tot schadevergoeding, die op de rechterlijke beslissing gegrond is (cf. artikel 634 Sv.)
2.1 Het systeem van Groot-Brittannië: The Rehabilitation of Offenders Act In Groot-Brittannië vinden we een systeem terug dat vergelijkbaar is met het Belgische systeem van uitwissing (cf. supra). De Rehabilitation of Offenders Act uit 1974 vormt er het raamwerk voor de aanwerving van ex-gedetineerden en andere veroordeelden.385 In de aanhef van „wet‟ staat vermeld dat het gaat om ―an Act to rehabilitate offenders who have not been reconvicted of any serious offence for periods of years, to penalise the unauthorised disclosure of their previous convictions, to amend the law of defamation, and for purposes connected therewith.‖386 Sectie 2(2) van de Act geeft aan dat een persoon niet
384
C. Van den Wyngaert. o.c., pp. 498. D. R. Fletcher. “Ex-Offenders, The Labour Market and The New Public Administration”, Public Administration Vol. 79, No. 4, 2001, pp. 873. 386 Rehabilitation of Offenders Act 1974 (zie website: http://www.statutelaw.gov.uk/content.aspx?LegType=All+Legislation&searchEnacted=0&extentMatchOnly= 0&confersPower=0&blanketAmendment=0&sortAlpha=0&PageNumber=0&NavFrom=0&activeTextDocId= 385
127
als „gerehabiliteerd‟ wordt beschouwd ten aanzien van een bepaalde veroordeling indien hij of zij niet de straffen heeft uitgezeten. Sectie 4(1) en (3) stipuleert dat een geresocialiseerd persoon door de wet zal worden behandeld als een individu dat geen strafbaar feit heeft gepleegd of bestraft is geweest met een sanctie in het kader van zijn of haar veroordeling. De rechtbanken – uitgezonderd voor criminele zaken en zaken betreffende minderjarigen – kunnen niet naar veroordelingen en straffen verwijzen indien deze spent zijn verklaard. De persoon mag er ook niet naar gevraagd worden. Geen enkele wettelijke verplichting, geen enkele overeenkomst die verplicht bepaalde zaken uit het verleden vrij te geven, zal vereisen dat een spent conviction moet worden vrijgegeven. Eveneens zal dergelijke opgeheven veroordeling geen geldige reden vormen om iemand te ontslaan, uit te sluiten of op enigerlei wijze te benadelen op het vlak van tewerkstelling. De voorliggende reglementering gaat dus een stap verder dan de Belgische reglementering. Het maakt discriminatie op basis van een spent conviction strafbaar. Toch legt de Rehabilition Act heuse beperkingen op voor wat betreft de veroordelingen die kunnen „opgeheven‟ worden. Sectie 5(1) sluit onder andere levenslange gevangenisstraffen en gevangenisstraffen die langer dan 30 maanden duren uit van rehabilitatie. Daarenboven zijn de rehabilitation periods voor de meeste straffen lang. Zo duurt het 10 jaar vooraleer een veroordeling tot een straf van 6 tot 30 maanden wordt opgeheven. Voor gevangenisstraffen van minder dan zes maanden bedraagt de rehabilitatieperiode zeven jaar. Voor personen onder de 18 jaar wordt die periode echter gehalveerd. Maxwell en Mallon geven aan dat de 30 maanden limiet een zware restrictie vormt en een van de grootste zwaktes uitmaakt van de Act.387 Ook schort er volgens hen wat aan de tegenstelbaarheid van de wet.388 In Sectie 9 wordt gewag gemaakt van de mogelijk gevolgen verbonden aan het illegitiem verspreiden of inkijken van informatie over een „verleden‟. Er wordt verwezen naar de Standard Scale uit de Criminal Justice Act van 1982. Voor het verspreiden of inkijken van deze informatie zonder toestemming geldt een boete tot £ 2,500 (cf. Sectie 9(6) van de Rehabilitation of Offenders Act). Toch wijzen Maxwell en Mallon erop dat de Rehabilitation Act een gebrekkige antidiscriminatiewet is. Immers, de slachtoffers van een inbreuk krijgen het recht niet om zelf een schadevergoeding te vorderen
1776430&parentActiveTextDocId=0&showAllAttributes=0&showProsp=0&suppressWarning=0&hideComm entary=0) 387 P. Maxwell & D. Mallon. “Discrimination Against Ex-Offenders”, The Howard Journal, Vol. 36, No. 4, 1997, pp. 356; zie ook D. R. Fletcher. o.c., pp. 874. 388 P. Maxwell & D. Mallon. o.c., pp. 358.
128
voor een rechtbank. Het hebben van een recht zonder enige kans op schadevergoeding voor inbreuken op dat recht is volgens hen betekenisloos.389 Men kan zich afvragen of de vraag van werkgevers naar uittreksels uit het strafregister wel wenselijk is en er hieraan geen ernstige beperking moet worden gesteld. Enerzijds is de sollicitant wel niet verplicht deze info te verstrekken.390 Anderzijds kan de weigering dergelijke informatie te verschaffen bij de werkgever echter doen vermoeden dat de sollicitant of de werknemer niet „zuiver‟ is. Desalniettemin is het in theorie mogelijk om een schadevergoeding te claimen indien de werkgever een sollicitant weigert op basis van zijn of haar gerechtelijk verleden. De vraag is echter hoe men dit zal kunnen bewijzen.391 Dit is eventueel toch mogelijk door na te gaan of bepaalde vacatures „open‟ blijven staan nadat een ex-gedetineerde solliciteerde. De medewerkers van het Huize Pitstop stelden immers al menigmaal dergelijk fenomeen vast. Ex-gedetineerden werden geweigerd omdat de vacature zogezegd al ingevuld was. Weken en maanden nadien stond diezelfde vacature echter nog steeds open. De werkgever is echter vrij, indien hij kan aantonen dat het om een ernstige tekortkoming gaat die elke professionele samenwerking tussen de werkgever en de werknemer onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt392, de werknemer te ontslaan wegens dringende redenen.393 Werkgevers verbieden dergelijke uittreksels te vragen kan echter gevolgen hebben voor personen met een blanco strafblad. In zijn Labor Market Effects of Permitting Employer Access to Criminal History Records gaf Bushway (cf. supra) dit reeds aan. Gesloten strafregisters zouden ertoe leiden dat werkgevers op basis van bepaalde uiterlijk waarneembare kenmerken iemand, ongeacht of hij of zij nu een strafblad heeft of niet, als crimineel beschouwen. Dit zou bepaalde groepen a priori uitsluiten op de arbeidsmarkt. Soms acht de overheid het noodzakelijk over dergelijke achtergrondinformatie te beschikken teneinde te voorkomen dat bepaalde personen middelen ontvangen van de overheid en die vervolgens verkeerd aanwenden. Waarom zou de werkgever deze informatie dan ook niet mogen vragen? Toch stellen Van Heddeghem et al. zich de vraag of dit wel strookt met de resocialisatiegedachte. Is het immers niet het recht van een persoon die zijn straf volledig ondergaan heeft om terug met een propere lei te beginnen zonder dat eerdere veroordelingen hem of haar in de toekomst blijven achtervolgen en aangerekend
389
P. Maxwell & D. Mallon. o.c., pp. 359 E. Maes & J. Vaessen (eds.). Desmos: Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 75. 391 Ibid. 392 W. van Eeckhoutte. Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, Academiejaar 2007-2008, pp. 328. 393 E. Maes & J. Vaessen (eds.), o.c., pp. 75. 390
129
worden?394 Eveneens dient een afweging te worden gemaakt tussen het „recht‟ op de die informatie en het recht op privacy.395 Er dient een gulden middenweg te worden gezocht tussen de verlangens van de werkgevers om „betrouwbare‟ personen te kunnen aanwerven en het belang van ex-gedetineerden om terug aan de bak te kunnen. Het systeem in Nederland tracht dit enigszins te verwezenlijken.
2.2 Het Nederlandse systeem: de Verklaring Omtrent het Gedrag Wat in België uittreksel uit het strafregister genoemd wordt heet in Nederland Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De regeling hieromtrent is terug te vinden in de Wet van 7 november 2002 tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers, kortom de Wet justitiële gegevens. Artikel 28 van deze wet definieert de VOG‟s als volgt: ―Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister (de Minister van Justitie) dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.‖396 De aanvraag ervan gebeurt bij de afdeling Burger-/Publiekszaken van de gemeente waar de persoon in kwestie is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. De informatie wordt vervolgens doorgestuurd naar het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent Gedrag (COVOG) dat in naam van de Minister van Justitie de VOG‟s uitreikt.397 Een VOG is voor elke aanvrager die vier jaar voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag niet voorkomt in de justitiële documentatie beschikbaar, tenzij er sprake is van bepaalde zedendelicten of de aanvrager gedurende die vier voorafgaande jaren enige tijd in de gevangenis heeft doorgebracht. Indien de aanvrager wel terug te vinden is in de justitiële documentatie wordt 394
K. Van Heddeghem e.a. Gewapend bestuursrecht gescreend: fundamenteel onderzoek naar de juridische consequenties van het gewapend bestuursrecht als instrument in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, Antwerpen, Maklu, 2002, pp. 29- 30. 395 Ibid., pp. 35. 396 Wet justiële gegevens (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/sessioned/browsercheck/continuation=13298002/session=022420019474558/action=javascript-result/javascript=yes). 397 Ministerie van Justitie (Nederland), “Brochure “Verklaring Omtrent het Gedrag””, Uitgave Ministerie van Justitie, 2007, pp. 4.
130
ten behoeve van de beoordeling twintig jaar terug gekeken in de registers. Bij de beoordeling wordt gebruik gemaakt van objectieve en subjectieve criteria. Bij de objectieve criteria kijkt men vooreerst naar de strafbare feiten die voorkomen in de justitiële documentatie. Vervolgens wordt nagegaan of een herhaling van het misdrijf de behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen en een risico zou betekenen voor de maatschappij. Het risico voor de samenleving is het derde objectieve element dat in overweging moet worden genomen. Tenslotte gaat men na of een specifieke veroordeling een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid die de aanvrager wenst uit te voeren. De subjectieve criteria liggen in een advies van de burgemeester en informatie van het Openbaar Ministerie en de instellingen bevoegd voor reclassering. Verder wordt de leeftijd van de verzoeker en eventueel de omstandigheden ten tijde van het plegen van het delict, de burgerlijke stand van de aanvrager, de zwaarte van het delict, de wijze waarop de strafzaak is afgehandeld en de kans op recidive in aanmerking genomen.398 Een voorbeeld dat wordt gehanteerd om dit te verduidelijken is het volgende: Een taxichauffeur die een VOG aanvraagt en meermaals is veroordeeld voor het rijden onder invloed krijgt de verklaring zeer waarschijnlijk niet. Hetzelfde geldt voor een boekhouder die fraude heeft gepleegd. Een boekhouder die veroordeeld werd voor het rijden onder invloed zou dan weer wel een VOG kunnen krijgen. Het misdrijf waarvoor men een veroordeling opliep moet dus relevant zijn voor de functie.399 Deze reglementering heeft veel voordelen vergeleken met de reglementering in België. Er is een centraal orgaan dat erover oordeelt of een VOG mag worden afgegeven op basis van objectieve criteria. Daarenboven wordt het gehele strafverleden niet uitgesmeerd, wat in België wel het geval is. Enkel de relevante misdrijven kunnen de aanvrager ervan weerhouden een VOG te verwerven. Minister van Werk Frank Vandenbroucke stelt het als volgt: ―Een dergelijke aanpak geeft aan een werkzoekende met een detentieverleden in ieder geval de mogelijkheid om zonder problemen nog voor heel wat functies op de arbeidsmarkt beschikbaar te zijn zonder dat zijn verleden zijn arbeidskansen doorkruist.‖400 Dit systeem geeft alvast meer kansen aan ex-gedetineerden om aan werk te geraken. Desalniettemin blijft het verleden ook hier enigszins een rol spelen. Het gaat zelfs zo ver dat men 20 jaar teruggaat in de tijd. De beoordeling gebeurt hier dus aan de hand van een „ver‟
398
Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen, Staatscourant nr. 63, 2004, pp. 12-14. 399 Ministerie van Justitie (Nederland), o.c., pp. 3. 400 F. Vandenbroucke. Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen, 2007, pp. 23.
131
verleden. Het stigma blijft dus enigszins bestaan en wordt zelfs bestendigd. Hoewel de indruk wordt gegeven dat men zowel de belangen van de veroordeelde als die van de werkgever en ruimer nog die van de maatschappij voor ogen houdt, moet de eerste zich toch „aanpassen‟ en opteren voor werk dat hem of haar minder ligt of waarvoor hij of zij het vereiste diploma niet heeft. Ook hier blijft het verleden „vergelden‟. De veroordeling drijft het individu weg van de wensen die hij of zij heeft met betrekking tot een job. De veiligheid van de maatschappij en de bescherming van de werkgevers worden als belangrijker beschouwd dan kansen voor de veroordeelde. Indien men na de straf geen „vrije burger‟ meer is – en dat is hier het geval – schort er wat met de rechtvaardigheid. Het individu mag wel nog werken, maar alleen als dat de maatschappelijke veiligheid niet in het gedrang brengt. Hij of zij wordt dus maar toegestaan te werken indien dit „nuttig‟ is voor de maatschappij. Op die manier verwordt dergelijk individu tot „middel‟ ten dienste van een groter goed en geen doel op zichzelf. Daarenboven kan men zich afvragen wat men in dit systeem doet met ernstige misdadigers? Binnen welke functie past men nog wanneer men veroordeeld is geweest voor doodslag? Maxwell en Mallon stellen eveneens dat voor de situatie in Groot-Brittannië een balans moet worden gezocht tussen de belangen van de ex-gedetineerden en van de werkgevers opdat ex-gedetineerden niet oneerlijk uitgesloten zouden worden ten gevolge van oude en irrelevante veroordelingen. Toch merken ze, net zoals in België, dat er geen effectieve antidiscriminatiewet bestaat die de ex-gedetineerden op gelijke voet behandelt en bescherming biedt aan hun burgerlijke rechten.401 De Belgische antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 heeft het immers over bestrijding van „bepaalde‟ vormen van discriminatie. Artikel 3 van voornoemde wet geeft aan dat het de discriminatie wenst te bestrijden op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing,
politieke
overtuiging,
taal,
huidige
of
toekomstige
gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst. In dit artikel wordt dus geen gewag gemaakt van „detentie- of justitieel verleden‟ als een factor die men van discriminatie wil ontdoen. Maxwell en Mallon besluiten dat de discriminatie ten aanzien van ex-gedetineerden die hun schuld hebben afgelost ten aanzien van de maatschappij een zaak is van mensenrechten. Aangezien andere vormen van discriminatie wel bestraft worden moet het, aldus Maxwell en Mallon ook mogelijk zijn een dergelijke benadering voor ex-offenders te creëren.402
401
P. Maxwell & D. Mallon. “Discrimination Against Ex-Offenders”, The Howard Journal, Vol. 36, No. 4, 1997, pp. 354. 402 P. Maxwell & D. Mallon. o.c., pp. 364.
132
3
Anti – Discriminatiewetgeving en Mensenrechten
In Canada bestaan er voor de verschillende provincies bepaalde Human Rights Acts. Sommige ervan bevatten voor dit bestek relevante oplossingen om de discriminatie van exgedetineerden op de werkvloer tegen te gaan. In The Québec Charter of Human Rights and Freedoms wordt in Hoofdstuk 1, dat het right to equal recognition and exercise of rights and freedoms inhoudt, gestipuleerd dat ―no one may dismiss, refuse to hire or otherwise penalize a person in his employment owing to the mere fact that he was convicted of a penal or criminal offence, if the offence was in no way connected with the employment or if the person has obtained a pardon for the offence.‖403 In The Yukon, een territorium van Canada, werd in 1987 de Yukon Human Rights Act tot wet verheven.404 Volgens Sectie 7 (i) is de benadeling van een individu of een groep op basis van criminele straffen of een strafblad een vorm van discriminatie, tenzij de discriminatie hieromtrent relevant is voor de tewerkstelling, aldus Sectie 10 (b) van de wet. In het Mensenrechtenverdrag van de Canadese provincie British Columbia bepaalt Sectie 13 (1) dat een persoon niet mag weigeren iemand aan te werven of verder te werk te stellen of te discrimineren op het vlak van tewerkstelling of enig hieraan verbonden conditie omwille van een criminele veroordeling die niet gerelateerd is aan de tewerkstelling (waarvoor die persoon solliciteert).405 Bovengenoemde mensenrechtenverdragen steunen op een gelijkaardige redenering als de VOG‟s in Nederland. Daarenboven worden die mensenrechten wel effectief gegarandeerd via allerhande remedies. Zo geeft Sectie 24(1) van de Yukon Human Rights Act aan dat, indien de klacht bewezen wordt geacht, een board of adjucation de discriminerende partij kan bevelen (a) de discriminatie te stoppen, (b) elke oorzaak van de discriminatie te herstellen, (c) de financiële schade te vergoeden die voortkomt uit de discriminatie, (d) morele schadevergoeding te betalen, (e) extra schadevergoeding te betalen in geval van discriminatie met voorbedachten rade en (f) de kosten te betalen. Discriminatie door de collega werknemers valt onder de verantwoordelijkheid van de werkgever, tenzij de werkgever niet instemde met dat gedrag, dat gedrag trachtte te voorkomen of indien reeds gesteld, de situatie trachtte recht te zetten (cf. Sectie 35 Yukon Human Rights Act). Het probleem met vele antidiscriminatiewetten is echter de bewijslast. Hoe toont men aan dat iemand werd geweigerd omwille van een penitentiair verleden? Hoewel dergelijke 403
Cf. Section 18.2 The Québec Charter of Human Rights and Freedoms (zie website: http://www.cdpdj.qc.ca/en/home.asp). 404 The Yukon Human Rights Act (http://www.yhrc.yk.ca/8-legislations.htm). 405 The British Columbia Human Rights Code (http://www.bchrt.bc.ca/human_rights_code/s13-25.htm#13).
133
wetten aantonen dat zulk discriminerend gedrag door de maatschappij niet wordt getolereerd, is het niet evident de rechten te laten gelden indien een meer verdoken discriminatie zich voordoet. Dergelijke wetten hebben dus vooral een „signaalfunctie‟ ten opzichte van de maatschappij, dat dergelijke houdingen niet getolereerd worden. Men moet evenwel behoedzaam zijn om ongeldige schadeclaims niet in te willigen. De werkgever kan immers een ex-gedetineerde weigeren omdat hij of zij niet over de vereiste vaardigheden beschikt. Het is allerminst wenselijk dat de werkgevers slachtoffers worden van „vermeende‟ discriminatie. Anders kan de bescherming van de gedetineerden leiden tot omgekeerde effecten en een grotere intolerantie. Desondanks is deze wetgeving een duidelijke indicatie dat mensen met een criminal record bescherming kunnen genieten van hun mensenrechten indien de politieke wil daartoe bestaat.406
4
Economische hoogconjunctuur
Het is niet overbodig na te gaan of het probleem van re-integratie van ex-gedetineerden op de arbeidsmarkt zich vanzelf oplost. In tijden van grote economische bedrijvigheid en lage werkloosheid kan de markt misschien zelf de oplossing aanbieden voor de in dit bestek besproken problematiek. Richards en D‟Amico gaven in 1997 aan dat de poorten naar werk wagenwijd open zullen gaan voor elke Amerikaan die wenst te werken. Leeftijd, geslacht of ras en allerhande andere vormen van discriminatie zullen, in hun visie, weggewerkt worden omdat de werkgevers werkkrachten nodig zullen hebben.407 In economische terminologie zou men het als volgt kunnen uitdrukken: naarmate de vraag stijgt naar werkkrachten zal het aanbod ervan dalen, waardoor de tot dan geldende aanwervingsvoorwaarden, eventueel onderhevig aan allerhande discriminatoire vooronderstellingen, worden aangepast aan de noodzaak om alle openstaande vacatures in te vullen.408 De vraag is nu of hoogconjunctuur „op zich‟ ex-gedetineerden gemakkelijker aan het werk zou kunnen helpen. Buck schreef in 2000 dat de economie een rol kan spelen om de werkloosheidsgraad van exgedetineerden terug te dringen en een belangrijke ondersteuning kan bieden voor de arbeidstoeleidingsprogramma‟s die de overheid opstart. Er worden een resem aan reacties aangehaald van werkgevers die dit bevestigen. Zo gaf een garagehouder aan dat zijn neiging om ex-gedetineerden niet aan te werven verviel eens de werkloosheid onder de 5 % daalde.
406
P. Maxwell & D. Mallon. o.c., pp. 364. R. W. Judy & C. D‟Amico. Workforce 2020: Work and Workers in the 21st Century, Indianapolis, Hudson Institute, University of British Columbia Press, 1997, pp. 2. 408 V. Heylens & J. Bollens. Supported employment, Wenselijkheid, haalbaarheid en vormgeving van een nieuw instrument ten behoeve van het Vlaams arbeidsmarktbeleid, Eindrapport binnen het onderzoeksprogramma VIONA, Katholieke Universiteit Leuven, 2005, pp. 47. 407
134
Toch zijn er ook stemmen die dit tegenspreken.409 Op 16 april van dit jaar verscheen in het Nieuwsblad een artikel met de niet mis te verstane titel De reservebank zit nog vol, maar wordt niet gebruikt. Mustafa Harraq, bijblijfconsulent van ACV-Limburg, stelt vast dat veel kansengroepen,
waaronder
ex-gedetineerden,
niet
kunnen
profiteren
van
de
hoogconjunctuur. Die werkkrachten krijgen in de bedrijven geen kans. Voor exgedetineerden wijt Harraq dit in het bijzonder aan de aanwezigheid van een uittreksel uit het strafregister. Daarenboven worden die personen geschorst door de RVA omdat ze niet werken, en bereikt de begeleiding van de VDAB niet alle ex-gedetineerden.410 Dat andere kansengroepen het ook moeilijk hebben, wordt door de VDAB bevestigd. Zij stellen dat de markt op zich niet in staat is het probleem van – in dit geval allochtone – werkloosheid op te lossen.411 Het gaat hier om de zogenaamde arbeidsmarktparadox. Er raken bepaalde banen moeilijk ingevuld en tegelijk bestaat er een groep moeilijk inzetbare werkzoekenden of nietwerkenden.412 Het is aannemelijk dat een sterke economische situatie onrechtstreeks bijdraagt tot de arbeidsmogelijkheden voor ex-gedetineerden. Buck wijst er op dat een sterke economie de arbeidstoeleidingsprogramma‟s meer kracht geeft en ook de aandacht nadrukkelijker vestigt op de tewerkstellingskansen die aan ex-gedetineerden moeten worden geboden.413 Bij laagconjunctuur zullen de ex-gedetineerden wellicht nog minder kansen krijgen. Het is onzes inziens niet aangewezen de oplossing over te laten aan de grillen van de economie. Aanwerving uit noodzaak vormt immers niet meteen de meest stevige basis tot een volwaardige resocialisatie. De grond van de aanwerving blijft immers afhankelijk van het goed of slecht draaien van de economie waardoor de werkzekerheid, van belang voor elke werknemer en zeker voor degene die zich opnieuw moet opwerken in de maatschappij, eerder een werkonzekerheid is. Desondanks blijft de waarde van een hoogconjunctuur een niet te miskennen opportuniteit voor de werkzoekende. Misschien bestaat de kans dat, eens men de mogelijkheid heeft gehad zijn kunnen en willen op de werkvloer te tonen, de weg naar een vaste betrekking open gaat. Verder onderzoek die de dynamiek en de relatie tussen economie en tewerkstelling voor ex-gedetineerden nader bestudeert, is aangewezen.
409
M. L. Buck. “Getting Back to Work. Employment Programs for Ex-Offenders”, Field Report Series, 2000, pp. 15. 410 P. Dupont. “De reservebank zit nog vol, maar wordt niet gebruikt”, Het Nieuwsblad, 16/04/2008. 411 VDAB. “Hoogconjunctuur op de arbeidsmarkt. Delen allochtonen in de pret?”, ArbeidsmarktTopic, mei 2001. 412 R. Landuyt. Beleidsnota Werkgelegenheid 2000-2004, 2000, pp. 51. 413 M.L. Buck. o.c., pp. 1.
135
5
Besluit
Het spreekt voor zich dat geen van bovenstaande „oplossingen‟ heiligmakend is. Dé oplossing moet nog worden gevonden. Desalniettemin moet worden opgemerkt dat bovenstaande opsomming een ander licht werpt op de problematiek. Zij kunnen allemaal bijdragen tot een kansenvergroting van ex-gedetineerden op de arbeidsmarkt. De Nederlandse VOG‟s laten de voormalig gevangene toe een job te zoeken die de opgelopen veroordelingen niet doorkruist. Toch is het enigszins onduidelijk of bepaalde misdrijven, zoals moord, uiteindelijk niet zullen leiden tot moeilijkheden als het op tewerkstelling aankomt. In alle geval verlicht het Nederlandse systeem de druk vanuit het „verleden‟, hoewel het „verleden‟ toch blijft achtervolgen. De Canadese mensenrechtenverdragen lijken het verst te gaan. De Belgische antidiscriminatiewet bevat geen bepaling met dergelijke draagwijdte. De handige oplossing die uit de titel van die wet valt af te leiden – namelijk ter bestrijding van „bepaalde‟ vormen van discriminatie – houdt bewust enkele soorten van discriminatie buiten schot. Het duidelijk signaal dat wordt gegeven wanneer men antidiscriminatie-rechten toekent aan exgedetineerden zou mogelijks een belangrijke aanvulling leveren aan de re-integratie van voormalig gevangenen op de arbeidsmarkt. Toch is het hebben van rechten niet de enige oplossing. Zoals in het begin van dit hoofdstuk werd aangegeven heeft de gedetineerde ook plichten. Het is immers niet wenselijk dat hij of zij op eigen houtje kan beslissen zich niet te wenden tot resocialisatiebevorderende maatregelen. Aan dit recht een plicht verbinden is echter problematisch maar lijkt onzes inziens toch essentieel. Hoewel de economische hoogconjunctuur niet alleen als oplossing kan fungeren voor de problematiek van tewerkstelling van ex-gedetineerden moet toch worden aangenomen dat zij een belangrijke bijdrage daartoe kan leveren. Een sterk economisch beleid geeft immers aanleiding tot meer werkgelegenheid. Zoals in de anomie-theorie van Merton werd beschreven is het immers niet denkbeeldig dat economisch achtergestelde groepen zich zullen wenden tot criminele middelen om de vooropgestelde maatschappelijk aanvaarde doelen te bereiken (cf. supra). Het is echter aannemelijk dat maatregelen ter bestraffing van criminelen makkelijker te verkopen zijn dan initiatieven ter bevordering van hun re-integratiekansen. De astronomische bedragen die worden uitgegeven aan het „in de bak‟ houden van delinquenten laten echter suggereren dat wanneer zoveel geld kan worden vrijgemaakt voor de bestraffing eveneens financiële ruimte moet bestaan om deze mensen tot maatschappelijk aanvaarde 136
inzichten te brengen. Het probleem ligt meer bij de „bereidheid‟ dan bij de „mogelijkheid‟ om volwaardige resocialisatie te verwezenlijken. Het vergt, aldus eerwaarde heer Callewaert, moed om pleitbezorger te zijn voor de belangen van ex-gedetineerden.
137
Algemeen besluit Het ware ongepast te stellen dat aan het eind van dit werk alles opgehelderd en opgelost is. Integendeel, de vragen omtrent het hoe en waarom zijn nog toegenomen. Het was evenwel de betrachting binnen dit bestek een schets te maken van hoe men sinds kort omgaat met de problematiek van de resocialisatie van ex-gedetineerden in onze samenleving door middel van arbeid. Algemeen beschouwd kan gesteld worden dat er een tendens bestaat om er effectief iets aan te doen. De overvolle gevangenissen en de recidivekansen zijn hiertoe een voldoende reden. Een individu beperken in zijn bewegingsvrijheid vormt een zware maar, mits de juiste afweging, rechtvaardige oplossing. Toch moet steeds voor ogen worden gehouden dat deze mensen door opsluiting de voeling met de maatschappij verliezen. Elke ex-gedetineerde dient dus te re-integreren. Zoals we gezien hebben is dit geen eenvoudige klus. We hebben aangetoond dat arbeid een belangrijke voorwaarde vormt voor integratie en reintegratie. Onze maatschappij staat vandaag immers voor een groot deel in het teken van werk. Tijdens onze jeugd studeren we allemaal teneinde marktwaarde te hebben en de economie, en dus ook de samenleving, te laten floreren. Door te werken verbeteren we niet alleen de samenleving maar ook onszelf, onze zelfredzaamheid en onze eigenwaarde. Dat arbeid adelt weet ook de overheid. Getuige hiervan zijn de initiatieven die gericht zijn op het vinden en verwerven van werk voor mensen die uit de gevangenis zijn ontslagen. De groep van ex-gedetineerden is echter vanwege haar aard een complexe groep. Niet enkel naar afkomst of opvatting maar ook naar kneedbaarheid. Veelal zijn het individuen die zich gemakkelijk geroepen weten tot lucratieve maar marginale activiteiten. Het is die complexiteit die ertoe bijdraagt dat de antwoorden, die de overheid en de samenleving moeten geven om deze mensen weer optimaal te laten fungeren binnen de maatschappij, niet voor de hand liggen. Het is ook deze complexiteit die ervoor zorgt dat men niet graag omgaat met zo‟n mensen. Men weet niet wat men er aan heeft. De initiatieven van de hulpverleners kunnen dus niet dezelfde zijn als die voor andere werkzoekenden. Er is meer inspanning en overtuigingskracht nodig zowel naar de exgedetineerde zelf als naar de samenleving. Het is dan ook niet verwonderlijk dat werkgevers, die al voldoende kopzorgen hebben in hun bedrijf, niet happig zijn om dergelijke mensen als werknemers in hun zaak op te nemen. De overheid zou hier het
138
voorbeeld moeten geven maar doet het niet. Door middel van het uittreksel uit het strafregister houdt ze een stigma, dat die mensen blijft achtervolgen, achter de hand. In haar initiatieven valt ook steeds het experimentele karakter op waarbij de omvang en de middelen beperkt zijn gehouden, omdat de samenleving niet bereid zou zijn grote inspanningen aan resocialisatie van ex-gevangenen te spenderen. Nochtans is het ten bate van die samenleving. Hoe moeilijk de hulpverlening aan deze mensen ook mag zijn, het zijn mensen die, eenmaal weer vrijgelaten, niet als een tijdbom in de maatschappij mogen ageren. Ze moeten van hun ontstekingsmechanisme ontdaan worden en ook het gevoel hebben hun verdiende straf te hebben gekregen. Zoals we hebben aangetoond is dit laatste veelal niet het geval. Ook hier werkt de overheid het langer aanslepen van de straf in de hand. Door het uittreksel uit het strafregister, samen met het achterop geraken door de gevangenisstraf ten opzichte van de evolutie binnen de samenleving, wordt men, eens men buiten de gevangenismuren stapt, kennelijk nog eens gestraft. Alsof het al niet voldoende was in afzondering te moeten leven wordt
men
nu
in
alle
vrijheid
geïsoleerd.
Het
stigma
bemoeilijkt
de
tewerkstellingsmogelijkheden en dat zorgt er op zijn beurt voor dat men niet kan participeren in het maatschappelijk en sociaal aanvaarde leefpatroon. We hebben binnen dit bestek getracht de discussie omtrent wat gedaan moet worden om deze mensen weer op het rechte pad te krijgen los te weken. Zonder inspanning van de exgedetineerde als van de samenleving, blijft het verleden van deze eerste op de re-integratie drukken en de kans op succes hypthekeren. Zoals het er nu aan toe gaat heeft men door toedoen van het stigma weinig tot geen kans om in het „nu‟ daadwerkelijk te leven. Men moet steeds hopen op de toekomst die „leven‟ mogelijk zal maken. Kunnen we het mooier stellen dan in de lijn van Pascal: ―Ainsi nous ne vivons jamais mais nous espérons de vivre‖.
139
Bibliografie Literaire werken -
BOUVERNE-DE BIE (M.), KLOECK (K.), MEYVIS (W.), ROOSE (R.) & VANACKER (J.) (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, pp. 707
-
COTE (S.) (ed.), Criminological Theories, Bridging the Past to the Future, London, Sage Publications, 2002, pp. 411
-
DE BIJBEL, Willibrordvertaling, Boxtel, Katholieke Bijbelstichting, 1981
-
FUKUYAMA (F.), Trust. The Social Virtues and the Creation of Prosperity, New York, Simon & Schuster Inc., 1996, pp. 457
-
JUDY (R. W.) & D‟AMICO (C.), Workforce 2020: Work and Workers in the 21st Century, Indianapolis, Hudson Institute, University of British Columbia Press, 1997, pp. 160
-
LAENENS (J.), BROECKX (K.) & SCHEERS (D.), Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2004, pp. 691
-
LUWEL (A.), Leven zonder arbeid…een illusie?, Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1981, pp. 124
-
MAES (E.) & VAESSEN (J.) (eds.), Desmos: Handboek arbeidstoeleiding voor (ex-)gedetineerden, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 1999-2000, pp. 217
-
MARTYN (G.) & DEVLOO (R.), Een kennismaking met recht en rechtspraktijk, Brugge, die Keure, 2003, pp. 441
-
MOERINGS (M.), De gevangenis uit, de maatschappij in. De gevangenisstraf en haar betekenis voor de sociale kontakten van ex-gedetineerden, Sociale en culturele reeks, Alphen aan den Rijn, Samson Uitgeverij, 1978, pp. 259
-
MURPHY (J. G.), Kant: The Philosophy of Right, New York: St. Martin‟s Press, 1970, pp. 186
-
NEYS (A.), PETERS (T.), PIETERS (F.) & VANACKER (J.) (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, pp. 425
-
PLATO, Dialogen, Vertaald door Dr. M. A. Schwartz, Utrecht, Het Spectrum, pp. 367
-
PLATO, Republic, Translated by John Llewelyn Davies and David James Vaughan, Wordsworth Classics of World Literature, Hertfordshire, Wordsworth Editions Limited, 1997, pp. 373
-
SAMPSON (R. J.) & LAUB (J. H.), Crime in the Making: pathways and turning points through life, Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1993, pp. 309
-
SCHAEVEMAKER (C.) & WILLEMSEN (H.) (eds.), Over de arbeid van de mens, Alphen aan den rijn, Samsom Uitgeverij, 1984, pp. 188
-
VAN DEN WYNGAERT (C.), Strafrecht, strafprocesrecht & internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Deel 1: Strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, pp. 499 140
-
VANDERWEYDEN (K.), Is er leven zonder werk? Over minder werken en sociale integratie op de drempel van de eenentwintigste eeuw, Leuven, Acco, 2002, pp. 363
-
VAN HEDDEGHEM (K.), DE RUYVER (B.), VANDER BEKEN (T.) & VERMEULEN (G.), Gewapend bestuursrecht gescreend: fundamenteel onderzoek naar de juridische consequenties van het gewapend bestuursrecht als instrument in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, Antwerpen, Maklu, 2002, pp. 212
-
VERPLAETSE (J.), Het vlees van de moraal, niet gepubliceerd, pp. 300
Woordenboeken -
GEERTS (G.) & HEESTERMANS (H.), Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse Taal. Van Dale Lexicografie Utrecht-Antwerpen, Twaalfde herziene druk, 1992
-
SUMMERS (D.), Longman Dictionary of Contemporary English. The Living Dictionary. Pearson Education Limited, Fourth Edition, Harlow, England, 2003
Eindverhandelingen -
CLAESSENS (K.), Het stopzetten van een delinquente carrière: Desistance, Leuven, s.n., Academiejaar 2005-2006, pp. 76 (http://www.statbel.fgov.be)
-
DEMUNTER (C.), Predictie van recidive, Gent, s.n., Academiejaar 1998-1999, pp. 89 (http://www.statbel.fgov.be)
-
EGGLESTON DOHERTY (E.), Assessing an age-graded theory of informal social control: are there conditional effects of life events in the desistance process?, University of Maryland, 2005, pp. 155 (https://drum.umd.edu/dspace)
-
LENAERS (S.), De Gemeenschap achter de tralies: Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, Diepenbeek, SEIN, 2001, pp. 155 (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden)
-
VAN AERSCHOT (M.), De combinatie van levenssferen doorheen de levensloop. Literatuurstudie, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Limburgs Universitair Centrum, 2004, pp. 169 (http://statbel.fgov.be)
-
VAN DE KERKHOF (N.), Legitimiteit van de vrijheidsberoving voor gedetineerden: een kwestie van evenwicht, Leuven, s.n., Academiejaar 2006-2007, pp. 91 (http://www.statbel.fgov.be)
-
VERSTREPEN (S.), Arbeidstrajectbegeleiding: aanpassingen die de VDAB zou moeten doorvoeren in hun trajectbegeleiding zodanig dat er geen discriminatie is voor personen met een handicap, Brussel, s.n., Academiejaar 2004-2005, pp. X (http://www.vub.ac.be/wetenschapswinkel/publicaties)
141
Artikelen -
BARNETT (M. L.), JERMIER (J. M.) & LAFFERTY (B. A.), “Corporate Reputation: The Definitional Landscape”, Corporate Reputation Review, Vol. 9, No. 1, (versie Augustus 2005), 2006, pp. 26 (http://papers.ssrn.com)
-
BLUMSTEIN (A.), “On the Racial Disproportionality of United States‟ Prison Populations”, in GABBIDON (S. L.) & TAYLOR GREENE (H.) (eds.), Race, Crime and Justice: A Reader, New York, Routlegde, 2005, pp. 39-54 (http://books.google.com)
-
BOONS (S.), “Justitiehuis”, in CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.) (eds.), B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HRManagement, Antwerpen, Garant, 2004, pp. 79-82
-
BOTTOMS (A.), SHAPLAND (J.), COSTELLO (A.), HOLMES (D.) & MUIR (G.), “Towards Desistance: Theoretical Underpinnings for an Empirical Study”, The Howard Journal of Criminal Justice, Vol. 43, No. 4, Oxford, Blackwell Publishing Ltd., 2004, pp. 368-389 (http://www.blackwell-synergy.com)
-
BOUVERNE-DE BIE (M.), “Het forensisch welzijnswerk en de „sociale integratie‟ doelstelling”, in: BOUVERNE-DE BIE (M.), KLOECK (K.), MEYVIS (W.), ROOSE (R.) & VANACKER (J.) (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, pp. 351-380
-
BUCK (M. L.), “Getting Back to Work. Employment Programs for Ex-Offenders”, Field Report Series, New York, Public/Private Ventures, 2000, pp. 34 (http://www.ppv.org)
-
BUCKLEN (K. B.), “Employment and Crime: A Review of the Research”, niet gepubliceerd, 2008, pp. 30 (http://www.cor.state.pa.us)
-
BUSHWAY (S. D.), “Labor Market Effects of Permitting Employer Access to Criminal History Records”, Journal of Contemporary Criminal Justice, Vol. 20, No. 3, SAGE Publications, 2004, pp. 276-291 (http://ccj.sagepub.com)
-
CLEAR (T. R.), ROSE (D. R.) & RYDER (J. A.), “Incarceration and the Community: The Problem of Removing and Returning Offenders”, Crime & Delinquency, Vol. 47, No. 3, SAGE Publications, 2001, pp. 335-351 (http://cad.sagepub.com)
-
CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.), “Attest goed zedelijk gedrag”, in CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.) (eds.), B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen, Garant, 2004, pp. 24-28
-
CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.), “B(ege)leide Intrede, voorbereiding van de werkvloer”, in CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.) (eds.), B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen, Garant, 2004, pp. 39-62
-
CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.), “Tewerkstellingsmaatregelen”, in CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.) (eds.), B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HR-Management, Antwerpen, Garant, 2004, pp. 75-78
-
DANNEFER (D.), “Adult Development and Social Theory: A Paradigmatic Reappraisal”, American Sociological Review, Vol. 49, No. 1, American Sociological Association, 1984, pp. 100-116 (http://www.jstor.org) 142
-
DOLINKO (D.), “Morris on Paternalism and Punishment”, Law and Philosophy, Vol. 18, No. 4, Kluwer Academic Publishers, 1999, pp. 345-361 (http://www.springerlink.com)
-
DONNER (C.) & BURGERING (W.), “Kroniek: Nazorg aan gedetineerden bij onze noorderburen: een kerntaak voor de geestelijke verzorging?”, in NEYS (A.), Metanoia, “Kom en zie…naar de gevangeniswereld”, Nazorg aan (ex)gedetineerden, Katholieke Aalmoezeniersdienst bij het gevangeniswezen, Vierde kwartaal, 2006, pp. 135
-
EDIN (K.), NELSON (T. J.) & PARANAL (R.), “Fatherhood and Incarceration As Potential Turning Points in the Criminal Careers of Unskilled Men”, Northwestern University, Institute for Policy Research, pp. 33 (http://www.northwestern.edu)
-
EHRLICH (I.), “Participation in Illegitimate Activities: An Economic Analysis”, in BECKER (G. S.) & LANDES (W.) (eds.), Essays in the Economics of Crime and Punishment, New York, National Bureau of Economic Research, distributed by Columbia University Press, 1974, pp. 68-134 (http://www.nber.org)
-
EKMAN (P.), “Basic Emotions”, in DALGEISH (T.) & POWER (M.) (eds.), Handbook of Cognition and Emotion, Sussex, John Wiley & Sons, Ltd., 1999, pp. 45-60
-
ENGLANDER (F.), “Helping ex-offenders enter the labor market: How beneficial are programs to improve employability and reduce recidivism? A review of research on various labor market strategies casts doubt on their effectiveness”, Monthly Labor Review, Vol. 106, No. 7, 1983, Washington, Bureau of Labor Statistics, pp. 25-30 (http://www.bls.gov)
-
FARRALL (S.) & BOWLING (B.), “Structuration, human development and desistance from crime”, The British Journal of Criminology, Vol. 39, No. 2, Centre for Crime & Justice Studies, 1999, pp. 253-268 (http://bjc.oxfordjournals.org)
-
FLETCHER (D. R.), “Ex-Offenders, The Labour Market and the New Public Administration”, Public Administration, Vol. 79, No. 4, Oxford, Blackwell Publishers Ltd., 2001, pp. 871-891 ( http://www.blackwell-synergy.com)
-
FREEMAN (R.), “Can We Close the Revolving Door? Recidivism vs. Employment of Ex-Offenders in the U.S.”, Urban Institute Reentry Roundtable, Employment Dimensions of Reentry: Understanding the Nexus between Prisoner Reentry and Work, New York, Urban Institute, 2003, pp. 19 (http://www.urban.org)
-
FOMBRUN (C.) & SHANLEY (M.), “What‟s in a name? Reputation Building and Corporate Strategy”, The Academy of Management Journal, Vol. 33, No. 2, Academy of Management, 1990, pp. 233-258 (http://www.jstor.org)
-
FURUYA (K.), “A socio-economic model of stigma and related social problems”, Journal of Economic Behavior & Organization, Vol. 48, No. 3, Elsevier, pp. 281-290 (http://www.sciencedirect.com)
-
GIGUERE (R.) & DUNDES (L.), “Help Wanted: A Survey of Employers Concerns About Hiring Ex-Offenders,” Criminal Justice Policy Review, Vol. 13, No. 4, SAGE Publications, 2002, pp. 396-408 (http://cjp.sagepub.com)
-
GILL (M.), “Employing Ex-Offenders: A Risk or an Opportunity?”, The Howard Journal of Criminal Justice, Vol. 36, No. 4, Oxford, Blackwell Publishers Ltd., 1997, pp. 337-351 (http://www.blackwell-synergy.com)
143
-
GUTWIRTH (S.) & DE HERT (P.), “Vergelding: een kernbegrip van het strafrecht”, in KLIP (A. H.), SMEULERS (A. W.) & WOLLESWINKEL (M. W.), KriTies. Liber amicorum et amicarum voor prof. mr. E. Prakken, Deventer, Kluwer, 2004, pp. 295-312 (http://www.vub.ac.be)
-
HARRIS (P. M.) & KELLER (K. S.), “Ex-Offenders Need Not Apply: The Criminal Background Check in Hiring Decisions”, Journal of Contemporary Criminal Justice, Vol. 21, No. 1, SAGE Publications, 2005, pp. 6-30 (http://ccj.sagepub.com)
-
HECKMAN (J. J.) & RUBINSTEIN (Y.), “The Importance of Noncognitive Skills: Lessons from the GED Testing Program”, The American Economic Review, Vol. 91, No. 2, Papers and Proceedings of the Hundred Thirteenth Annual Meeting of the American Economic Association, American Economic Association, 2001, pp. 145149 (http://www.jstor.org)
-
HIRSCHI (T.) & GOTTFREDSON (M.), “Age and the Explanation of Crime”, The American Journal of Sociology, Vol. 89, No. 3, The University of Chicago Press, 1983, pp. 552-584 (http://www.jstor.org)
-
HOLZER (H. J.), RAPHAEL (S.) & STOLL (M. A.), “The Labor-Market for ExOffenders in Los Angeles: Problems, Challenges and Public Policy”, Working Paper Series, Los Angeles, Center for the Study of Urban Poverty University of California, 2003, pp. 17 (http://www.sscnet.ucla.edu)
-
HOLZER (H. J.), RAPHAEL (S.) & STOLL (M. A.), “Employer Demand for ExOffenders: Recent Evidence from Los Angeles”, The Urban Institute, 2003, pp. 25 (http://www.urban.org)
-
HOLZER (H.), RAPHAEL (S.) & STOLL (M. A.), “Employment Barriers Facing Ex-Offenders”, Urban Institute Reentry Roundtable, Employment Dimensions of Reentry: Understanding the Nexus between Prisoner Reentry and Work, New York, Urban Institute, 2003, pp. 23 (http://www.urban.org)
-
HOLZER (H. J.), RAPHAEL (S.) & STOLL (M. A.), “The Effect of an Applicant‟s Criminal History on Employer Hiring Decisions and Screening Practices: Evidence From Los Angeles”, National Poverty Center Working Papers Series, University of Michigan, National Poverty Center, 2004, pp. 27 (http://www.npc.umich.edu)
-
HORNEY (J.), OSGOOD (D. W.) & HAEN MARSHALL (I.), “Criminal Careers in the Short-Term: Intra-Individual Variability in Crime and Its Relation to Local Life Circumstances”, American Sociological Review, Vol. 60, No. 5, American Sociological Association, 1995, pp. 655-673 (http://www.jstor.org)
-
JENSEN , JR. (W.) & GIEGOLD (W. C.), “Finding Jobs for Ex-Offenders: A Study of Employers‟ Attitudes”, American Business Law Journal, Vol. 14, No. 2, Milwaukee, Blackwell Publishing 1976, pp. 195-222 (http://www.blackwell-synergy.com)
-
KETHINENI (S.) & FALCONE (D. N.), “Employment and ex-offenders in the United States: Effects of legal and extra legal factors”, Probation Journal, Vol. 54, No. 1, The Trade Union and Professional Association for Family Court and Probation Staff, 2007, pp. 36-51 (http://prb.sagepub.com)
144
-
KURLYCHEK (M. C.), BRAME (R.) & BUSHWAY (S. D.), “Scarlett Letters and Recidivism: Does an Old Criminal Record Predict Future Offending?”, Criminology & Public Policy, Vol. 5, No. 3, Oxford, Blackwell Publishing, 2006, pp. 483-504 (http://www.jjay.cuny.edu)
-
LAFOLLETTE (H.), “Collateral Consequences of Punishment: Civil Penalties Accompanying Formal Punishment”, Journal of Applied Philosophy, Vol. 22, No. 3, Oxford, Blackwell Publishing, 2005, pp. 241-261 (http://www.blackwellsynergy.com)
-
MAES (E.), “De voorwaardelijke invrijheidstelling in België: wetgeving, beleid en praktijk”, Paper gepresenteerd op het congres van de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie, Den Haag, 2004, pp. 31 (http://nicc.fgov.be)
-
MAXWELL (P.) & MALLON (D.), “Discrimination Against Ex-Offenders”, The Howard Journal, Vol. 36, No. 4, Oxford, Blackwell Publishers Ltd., 1997, pp. 352366 (http://www.blackwell-synergy.com)
-
MAYER (R. C.), DAVIS (J. H.) & SCHOORMAN (F. D.), “An Integrative Model of Organizational Trust”, The Academy of Management Review, Vol. 20, No. 3, Academy of Management, 1995, pp. 709-734 (http://www.jstor.org)
-
MERTON (R. K.), “Social Structure and Anomie”, American Sociological Review, Vol. 3, No. 5, American Sociological Association, 1938, pp. 672-682 (http://www.jstor.org)
-
MILLER (C.) & PORTER (K. E.), “Barriers to employment among out-of-school youth”, Children and Youth Services Review, Vol. 25, No. 5, Elsevier, 2007, pp. 572-587 (http://www.sciencedirect.com)
-
NEYS (A.) & PETERS (T.), “De geschiedenis van het gevangeniswezen”, in: NEYS (A.), PETERS (T.), PIETERS (F.) & VANACKER (J.) (eds.), Tralies in de weg. Het Belgische gevangeniswezen: historiek, balans en perspectieven, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1994, pp. 1-49
-
OLSON (D. E.), JUERGENS (R.) & KARR (S.), “Impetus and implementation of the Sheridan Correctional Center Therapeutic Community”, Program Evaluation Summary, Vol. 3, No. 1, Chicago, Illinois, Criminal Justice Information Authority, 2004, pp. 12 (http://www.icjia.state.il.us)
-
PAGER (D.), “The Mark of a Criminal Record”, American Journal of Sociology, Vol. 108, No. 5, The University of Chicago, 2003, pp. 937-975 (http://www.northwestern.edu)
-
PAGER (D.) & QUILLIAN (L.), “Walking the talk? What Employers Say Versus What They Do”, American Sociological Review, Vol. 70, No. 3, American Sociological Association, pp. 355-380 (http://www.princeton.edu)
-
PERRIËNS (R.), “Inleiding”, in CUYLAERTS (L.) & EELEN (X.) (eds.), B(ege)leide intrede, Arbeidsintegratie van (ex-)gedetineerden, Gids voor het HRManagement, Antwerpen, Garant, 2004, pp. 14-16
-
ROZIN (P.), MARKWITH (M.) & McCAULEY (C.), “Sensitivity to Indirect Contacts With Other Persons: AIDS Aversion as a Composite of Aversion to Strangers, Infection, Moral Taint, and Misfortune”, Journal of Abnormal Psychology, Vol. 103, No. 3, The American Psychological Association Inc., 1994, pp. 495-504
145
-
RUSSELL (H.), “Friends in Low Places: Gender, Unemployment and Sociability”, Work, Employment & Society, Vol. 13, No. 2, SAGE Publications, 1999, pp. 205224 (http://wes.sagepub.com)
-
SAMPSON (R. J.) & LAUB (J. H.), “Crime and Deviance in the Life Course”, Annual Review of Sociology, Vol. 18, No. X, Annual Reviews Inc., 1992, pp. 63-84 (http://www.jstor.org)
-
SCHEID (D. E.), “Kant‟s Retributivism”, Ethics, Vol. 93, No. 2, The University of Chicago Press, 1983, pp. 262-282 (http://www.jstor.org)
-
UGGEN (C.), MANZA (J.) & BEHRENS (A.), “Less than the Average Citizen: Stigma, Role Transition, and the Civic Reintegration of Convicted Felons”, in MURANA (S.) & IMMARIGEON (R.) (eds.), After Crime and Punishment: Pathways to Offender Reintegration, Cullompton, Devon, Willan Publishing, pp. 258-290 (http://www.socsci.umn.edu)
-
UGGEN (C.) & STAFF (J.), “Work as a Turning Point for Criminal Offenders”, Corrections Management Quarterly, Vol. 5, No. 4, Aspen Publishers, Inc., 2001, pp. 1-16 (http://www.soc.umn.edu)
-
VAN DEN BERGE (Y.), “De uitvoering van vrijheidstraffen: van nu en straks…met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken”, Tijdschrift voor strafrecht: jurisprudentie, nieuwe wetgeving en doctrine voor de praktijk, 2006, pp. 249-263
-
VANDEN BROECK (S.), “Triple E networks: the Belgian Project”, Qua Vadis: Potsdam, X, pp. X (http://www.quovadisiii.uni-bremen.de)
-
VAN DEN CRUYCE (B.), “De ondergebruikte arbeidsreserve van vreemdelingen in België”, Kwartaalschrift Economie, No. 2, Universiteit Antwerpen & Stichting Maandschrift Economie, 2005, pp. 117-145 (http://statbel.fgov.be)
-
VAN ZYL SMIT (D.) & ASHWORTH (A.), “Disproportionate Sentences as Human Rights Violations”, Modern Law Review, Vol. 67, No. 4, Oxford, Blackwell Publishing, 2004, pp. 541-560 (http://www.blackwell-synergy.com)
-
VELAMURI (M.) & STILLMAN (S.), “Longitudinal Evidence on the Impact of Incarceration on Labour Market Outcomes and General Well-Being”, niet gepubliceerd, 2007, pp. 17 (http://client.norc.org)
-
WALDFOGEL (J.), “The Effects of Criminal Conviction on Income and the Trust “Reposed in the Workmen””, The Journal of Human Resources, Vol. 29, No. 1, University of Wisconsin Press, 1994, pp. 62-81 (http://www.jstor.org)
-
WILSON (P. N.) & KENNEDY (A. M.), “Trustworthiness as an economic asset”, The International Food and Agribusiness Management Review, Vol. 2, No. 2, Elsevier, 1999, pp. 179-193 (http://ageconsearch.umn.edu/)
-
ZHONG (C.-B.) & LILJENQUIST (K.), “Washing Away Your Sins: Threatened Morality and Physical Cleansing”, Science, Vol. 313, No. 5792, pp. 1451-1452 (http://www.sciencemag.org)
Rapporten -
2de opvolgings- en evaluatierapport betreffende het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, 2005 (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden)
-
BOURLET (A.), Justitie in Cijfers, FOD Justitie, 2007, pp. 89 (http://www.just.fgov.be) 146
-
BOUVERNE-DE BIE (M.), GOETHALS (J.), SNACKEN (S.), TUBEX (H.), VAN CAMP (T.), VANTHUYNE (T.) & VETTENBURG (N.), Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en effectiviteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen, Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, Universiteit Gent, Vrije Universiteit Brussel, Katholieke Universiteit Leuven, niet gepubliceerd, 2003, pp. 201 (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden)
-
DOYEN (G.), LAMBERTS (M.), Samenvatting rapport “Hoe zoeken werkzoekenden?” HIVA-K.U. Leuven, 2001, pp. X (http://www2.vlaanderen.be/werk)
-
FAHEY (J.), ROBERTS (C.) & ENGEL (L.), Employment of Ex-Offenders: Employer Perspectives, Crime & Justice Institute, 2006, pp. 34 (http://www.crjustice.org)
-
FINN (P.), Chicago‟s Safer Foundation: A Road Back for Ex-Offenders, Program Focus, National Institute of Justice, June 1998, pp. 19 (http://www.ncjrs.gov)
-
FINN (P.), Successful Job Placement for Ex-Offenders: The Center of Employment Opportunities, Program Focus, National Institute of Justice, March 1998, pp. 19 (http://www.ncjrs.gov)
-
GRAHAM (J.) & BOWLING (B.), Young people and crime, A Home Office Research Study, London, Home Office Research and Statistics Department, 1995, pp. 142 (http://www.homeoffice.gov.uk)
-
HEYLEN (V.) & BOLLENS (J.), Supported employment. Wenselijkheid, haalbaarheid en vormgeving van een nieuw instrument ten behoeve van het Vlaams arbeidsmarktbeleid, Eindrapport binnen het onderzoeksprogramma VIONA, Leuven, Hoger instituut voor de arbeid, 2005, pp. 84 (http://www2.vlaanderen.be/werk)
-
LENAERS (S.), De Gemeenschap achter de tralies: Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Algemeen Welzijnsbeleid, Limburgs Universitair Centrum, Diepenbeek, SEIN, 2001, pp. 155 (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden)
-
SABOL (W. J.), COUTURE (H.) & HARRISON (P. M.), Prisoners in 2006, U.S. Department of Justice, pp. 26 (http://www.ojp.usdoj.gov)
-
SHERMAN (L. W.), GOTTFREDSON (D.), MACKENZIE (D.), ECK (J.), REUTER (P.), BUSHWAY (S.), Preventing Crime: What Works, What Doesn‟t, What‟s Promising. Research in
-
SOLOMON (A. L.), JOHNSON (K. D.), TRAVIS (J.) & McBRIDE (E. C.), From Prison to Work: The Employment Dimensions of Prisoner Reentry, A Report of the Reentry Roundtable, New York, Urban Institute, 2004, pp. 32 (http://www.urban.org)
-
Strategisch Plan Werkgelegenheid: monitoring van de beoogde beleidseffecten. Stand van zaken, 2003, pp. 148 (http://publicaties.vlaanderen.be)
-
STRUYVEN (L.) & DE CUYPER (P.), De trajectbegeleiding van werklozen in Vlaanderen: de kloof tussen beleid en uitvoering onderzocht. Synthese en beleidsaanbevelingen van het onderzoek „procesevaluatie van de trajectwerking‟Viona-onderzoeksprogramma (oproep 2002), HIVA-K.U. Leuven, 2004, pp. 16 (http://www.hiva.be)
147
-
Tarrant County Administrator‟s Office, Tarrant County Reentry Counsil Positions on Ex-Offender Reintegration. Overview, pp. 6 (http://www.tarrantcounty.com)
-
vzw Vokans, Triple E-Networks, Onderzoeksresultaten Fase 1 - Inventarisatie bestaande nazorginstrumenten en behoeften van de verschillende actoren, 2003, pp. 62
-
vzw Vokans, Triple E-Networks, Verslag Fase 2 – Theoretisch concept en opzet pilootprojecten, 2003, pp. 47
-
vzw Vokans, Triple E-Networks, Nazorg in de praktijk: een experiment…, 2004, pp. 70
Rechtspraak -
Cass., Nr. P.05.0393.N, 20 september 2005 (http://jure.juridat.just.fgov.be)
-
R. v. St., Nr. 166.311, 22 december 2006 (www.raadvst-consetat.be)
Wetgeving -
Burgerlijk Wetboek, 21 maart 1804 (Code Napoléon 3 september 1807)
-
Wetboek van Strafvordering, 17 november 1808 (Bull. Off. 27 november 1808)
-
Strafwetboek, 8 juni 1867 (B.S. 9 juni 1867)
-
Drugwet, Wet betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, 24 februari 1921 (B.S. 6 maart 1921)
-
Wet beroepsuitoefeningverbod, Koninklijk besluit nr. 22 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, 24 oktober 1934 (B.S. 27 oktober 1934)
-
Prijzenwet, Wet betreffende de economische reglementering en de prijzen, 22 januari 1945 (B.S. 24 januari 1945)
-
Bijzondere wet tot hervorming der instellingen, 8 augustus 1980 (B.S. 15 augustus 1980)
-
Wet betreffende de leerplicht, 29 juni 1983 (B.S. 6 juli 1983)
-
Wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, 8 augustus 1988 (B.S. 13 augustus 1988)
-
Decreet houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord van 28 februari 1994, gewijzigd op 7 juli 1998, tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie, 11 mei 1999 (B.S. 10 april 2001)
-
Wet betreffende het Centraal Strafregister, 8 augustus 1997 (B.S. 24 augustus 2001)
-
Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, 12 januari 2005 (B.S. 1 februari 2005)
-
Wet houdende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, 17 mei 2006 (B.S. 15 juni 2006)
-
Wet ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, 10 mei 2007 (B.S. 30 mei 2007) 148
Buitenlandse regelgeving -
Rehabilitation of Offenders Act 1974 (http://www.statutelaw.gov.uk)
-
The Québec Charter of Human Rights and Freedoms, 1975 (http://www.cdpdj.qc.ca/en/home.asp)
-
The Yukon Human Rights Act, 1987 (http://www.gov.yk.ca/legislation/acts)
-
The Britisch Columbia Human Rights Code, 1996 (http://www.bchrt.bc.ca/human_rights_code/default.htm)
-
Wet tot wijziging van de regels betreffende de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers, 7 november 2002 (http://wetten.overheid.nl)
-
Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijk personen en rechtspersonen, 17 maart 2004 (Staatscourant 31 maart 2004, nr. 63) (http://www.justitie.nl)
-
Second Chance Act of 2007: Community Safety Through Recidivism Prevention (http://www.govtrack.us)
Koninklijke Besluiten -
Koninklijk Besluit houdende de werkloosheidsreglementering, 25 november 1991 (B.S. 31 december 1991)
-
Algemene aannemingsvoorwaarden voor de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en voor de concessies voor openbare werken. Collectieve Arbeidsovereenkomsten, 26 september 1996 (B.S. 18 oktober 1996)
-
Koninklijk besluit tot wijziging in het kader van de activering van de werkloosheidsuitkeringen van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen, van het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's en van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, 26 maart 1999 (B.S. 3 april 1999)
-
Koninklijk besluit tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, 22 december 2000 (B.S. 9 januari 2001)
-
Koninklijk besluit tot bevordering van de tewerkstelling van langdurig werkzoekenden, 19 december 2001 (B.S. 12 januari 2002)
-
Koninklijk besluit betreffende de verlening van opleidingsdiensten aan treinbestuurders en treinpersoneel, 18 januari 2008 (B.S. 21 januari 2008)
149
Besluiten van de Vlaamse Regering -
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, 7 december 2007 (B.S. 24 december 2007)
Collectieve arbeidsovereenkomsten -
Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 38 betreffende de werving en selectie van werknemers, 6 december 1983, (B.S. 28 juli 1984)
Omzendbrieven -
Omzendbrief tot wijziging en coördinatie van de omzendbrief van 6 juni 1962 houdende de algemene onderrichtingen betreffende de getuigschiften van goed zedelijk gedrag, 1 juli 2002 (B.S. 7 juli 2002)
-
Omzendbrief nr. 095 n.s. van 2 februari 2007 – Uittreksels uit het strafregister (B.S. 9 februari 2007)
Akkoorden -
Samenwerkingsakkoord tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap van 28 februari 1994 inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie. (http://www.wvg.vlaanderen.be/juriwel/welzijnenjustitie)
-
Protocolakkoord van 26 maart 2001 tussen de Federale Minister van Justitie, Marc Verwilghen en de Vlaamse Minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mieke Vogels houdende de krachtlijnen van de verdere samenwerking op het grensgebied welzijn-justitie. (http://www.wvg.vlaanderen.be/juriwel/welzijnenjustitie)
-
Akkoord 2003-2004 tussen de Vlaamse regering en de Vlaamse sociale partners, 21 maart 2003, pp. 16 (http://www2.vlaanderen.be/werk/documenten)
-
Regeerakkoord 2004: Vertrouwen geven, verantwoordelijkheid nemen. De ontplooiing van de Vlamingen en Vlaanderen duurzaam bevorderen. Een zorgzame, lerende samen-leving. Goed en doelmatig bestuur, Vlaamse Regering 2004-2009, pp. 85 (http://start.vlaanderen.be)
Plannen -
Interdepartementale Commissie Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Strategisch Plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren, 2000, pp. 73 (http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden)
-
VANDENBROUCKE (F.), Vlaams Actieplan Werkloosheidsvallen, 2007, pp. 32 (http://www.sln.be/documenten/documents)
-
LANDUYT (R.), Beleidsnota Werkgelegenheid 2000-2004, 2000, pp. 198 (http://www.vosec.be/)
150
Folders -
Ministerie van Justitie (Nederland), Brochure “Verklaring Omtrent Gedrag”, Uitgave Ministerie van Justitie, gewijzigde herdruk, 2007, pp. 8 (http://bestel.postbus51.nl/content)
-
Europees Sociaal Fonds Agentschap Vlaanderen vzw, Nieuwsbrief nr. 14, december 2007 (http://www.esfagentschap.be)
-
Persbericht, 40.000 personen meer aan het werk in het derde kwartaal van 2007 – Nieuwe cijfers Enquëte naar de Arbeidskrachten -, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 22 januari 2008, pp. 8 (http://www.statbel.fgov.be)
-
Pit-Stop Infobrochure, Pit-Stop vzw, Brugge
-
VDAB, Aan de bak (van)uit de bak: Een brug tussen gevangenis en arbeidsmarkt, ArbeidsmarktTopic nr. 1, februari 2004 (http://watis.vdab.be/trends/maandverslag)
-
VDAB, Hoogconjunctuur op de arbeidsmarkt. Delen allochtonen in de pret? ArbeidsmarktTopic, mei 2001 (http://vdab.be/trends/maandverslag)
-
vzw Vokans, triple E Networks, Enduring Employment for Ex-prisoners, Projectbeschrijving en Aanbevelingen
Krantenartikels -
BEEL (V.), “Reportage. Welzijnszorg wil situatie van ex-gedetineerden verbeteren”, De Standaard, 24/10/2003 (http://www.standaard.be/)
-
DUPONT (P.), “De reservebank zit nog vol, maar wordt niet gebruikt”, Het Nieuwsblad, 16/04/2008 (http://www.nieuwsblad.be/)
-
HUPKE (R. W.), “Could this be an answer to recidivism”, The Chicago Tribune, 29/11/2005 (http://www.chicagotribune.com/)
-
MEULEMANS (I.) & MAECKELBERGH (B.), “Bejaarde kerkdief slaat alweer toe”, Het Nieuwsblad, 27/01/2006 (http://www.nieuwsblad.be/)
-
X, “Ghislaine en Pieter moeten chef-kok Red Pepper ontslaan”, De Standaard, 24/04/2008 (http://www.standaard.be/)
Syllabi -
BOCKEN (H.), Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Samenvattende syllabus, Universiteit Gent, s.n., Academiejaar 2005-2006, pp. 152
-
COMMERS (M. S. R.), Cursusboek Wijsgerige Ethiek: systematiek en methodiek, Deel 0, Universiteit Gent, s.n., Academiejaar 2004-2005, pp. 60
-
LUST (S.), Bestuursrecht, Deel 2, Rechtsbescherming tegen de (administratieve) overheid, een Inleiding,
-
PAUWELS (L.), Cursus Etiologische Criminologie, Gent, s.n., Academiejaar 20072008, pp. 257
-
PENNINGS (G.), Bio-ethiek, Gent, s.n., Academiejaar 2007-2008, pp. 146
-
VAN EECKHOUTTE (W.), Handboek Belgisch arbeidsrecht, Universiteit Gent, s.n., Academiejaar 2007-2008, pp. 554 151
-
VENY (L.), Bestuursrecht, Deel 1, Algemene beginselen, Universiteit Gent, s.n., Academiejaar 2007-2008, pp. 284
Internetsites http://biden.senate.gov/ http://www.cawdekempen.be/ http://www.ceoworks.org/ http://ec.europa.eu/ http://www.govtrack.us/ http://www.just.fgov.be/ http://www.onem.be http://plato.stanford.edu/ http://www.psc-hoogstraten.be/ http://www.saferfoundation.org/ http://www.t-interim.be/ http://www.usconstitution.net/ http://vdab.be/ http://www.vokans.be/ http://www.vlaanderen.be http://www.wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/gedetineerden http://www.wikipedia.org
152