Berber D‟Haene Master in de Geschiedenis Academiejaar 2007 – 2008
20040176 Masterproef 26/05/2008
De Portinaribank te Brugge: Het sociaal kapitaal, de leningen en de liquidatie
Promotor: Prof. M. Boone
1
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2007-2008
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, D‟Haene Berber afgestudeerd als Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 20072008 en auteur van de scriptie met als titel: De Portinaribank te Brugge: Het sociaal kapitaal, de leningen en de liquidatie verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie: o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager; o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar); o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar); o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, Maandag 26/05/2008 ………………………………………
2
Voorwoord In dit voorwoord wil ik alvast de personen bedanken die een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van dit eindwerk. In de eerste plaats ben ik mijn promotor, Prof. Dr. Marc Boone, erg dankbaar voor de bezielende begeleiding gedurende het laatste jaar van mijn bacheloropleiding, in functie van mijn bachelorproef, en mijn masteropleiding, in functie van mijn masterproef. Daarnaast wil ik Prof. Dr. Maximiliaan Martens bedanken die steeds paraat stond en nuttige tips heeft gegeven in verband met mijn literatuurstudie. Ook volgende personen verdienen een vermelding: doctoraatstudent Jonas Braekevelt voor de wegwijs naar en in het archief van Rijsel, Archives Départementales du Nord, Dr. Jelle Haemers voor zijn hulp bij enkele interpretatieproblemen met betrekking tot het gevonden bronnenmateriaal en medestudente Saar Mandonx voor de uitwisseling van lectuur en bronnenmateriaal. En als laatste, maar boven alles, vermeld ik de vooral morele, maar ook wel financiële steun van mijn ouders. Zonder hen lag deze verhandeling niet voor U.
3
Inhoudstafel Voorwoord………………………………………………………………………………….p. 3 Inhoudstafel…………………………………………………………………………………p. 4 0) Inleiding………………………………………………………………………………….p. 7 1) De banden tussen Florence en Brugge: de opmars van de‟ Medici en het aandeel van de Portinari‟s………………………………………………………………………………..…p. 10 1.1. Het ontstaan van de driehoekshandel: Engeland, Vlaanderen, Florence………p.10 1.2. De opeenvolging van internationale Florentijnse handelscompagnieën………p. 11 1.3. Het Bankhuis der Medici………………………………………………………p. 12 1.4. De overgang van Champagne naar Brugge: de rol van de Italiaanse compagnieën………………………………………………………………...……..p. 13 1.5. Het aandeel van de Portinari in het bankhuis der Medici……………………..p. 15 2) Het concept sociaal kapitaal als invalshoek……………………………………………..p. 20 2.1. Duiding en definiëring van het concept……………………………………….p. 20 2.1.1. Bourdieu……………………………………………………………..p. 20 2.1.2. Coleman……………………………………………………………...p. 20 2.1.3. Putnam…………………………………………………………….…p. 21 2.2. Bruikbaarheid van het concept………………………………………………...p. 21 3) Verwantschapsbanden: de uitgebreide Portinarifamilie………………………………...p. 23 4) Sociale netwerken: Tommaso Portinari aan het Bourgondische hof……………………p. 27 4.1. De positie van Tommaso Portinari aan het hof………………………………..p. 27 4.2. De relatie met Guillaume Bische en de diplomatieke missies………………...p. 29 4.3. De verrichtingen van Tommaso Portinari als hertogelijk bankier…………….p. 34 5) Tommaso Portinari en de stad Brugge…………………………………………………..p. 38
4
6) Kunstmecenaat…………………………………………………………………………..p. 40 6.1. Algemeen overzicht van de vraagzijde op de kunstmarkt……………………..p. 40 6.2. Het mecenaat van de vertegenwoordigers van de Medicibank te Brugge: Agnolo Tani en Tommaso Portinari………………………………………………………...p. 45 6.2.1. Het Laatste Oordeel…………………………………………………p. 45 6.2.2. Het Portinari-altaarstuk of de Aanbidding van de Herders…………p. 49 6.2.3. Portretkunst………………………………………………………….p. 51 6.2.4. Het Panorama met de Passie………………………………………..p. 52 6.3. Het kunstmecenaat van Tommaso Portinari in functie van de Medici………..p. 55 6.4. Het kunstmecenaat van de clique rond Tommaso Portinari…………………...p. 57 7) Engagement van de Portinari in sociale organisaties te Brugge………………………...p. 62 7.1. De Florentijnse natie…………………………………………………………..p. 62 7.2. De belorden: de Minderbroeders of Franciscanen, en de Observanten………..p. 65 7.3. De broederschap OLV-van-de-Droge-Boom………………………………….p. 67 8) Besluit: het sociaal kapitaal van Tommaso Portinari…………………………………...p. 70 9) De zaken van Tommaso Portinari met het Bourgondische hof…………………………p. 72 9.1. Hofleverancier van luxestoffen………………………………………………..p. 72 9.2. Pachter van de tollen van Grevelingen………………………………………...p. 76 9.3. Het monopolie van het pauselijk aluin………………………………………...p. 80 9.4. De kwestie van de Bourgondische galleien……………………………………p. 85 10) De leningen van Tommaso Portinari aan Karel de Stoute………………………..……p. 88 10.1. Het aandeel van Tommaso Portinari in de liquidatie van het Brugse filiaal en het failliet van de Medicicompagnie…………………………………………..……….p. 88 10.2. De confiscatie van het Pazzifiliaal te Brugge………………………...………p. 91 10.3. De sterktes en zwaktes van De Roovers typologie van de aanbieders op de kredietmarkt: de oriëntatie van de‟ Medici en Tommaso Portinari…………..……p. 92 10.4. De balans van de leningen aan Karel de Stoute bij diens overlijden………...p. 93
5
11) Kredietverlening met kroonjuwelen in onderpand aan Maximiliaan van Oostenrijk….p. 97 11.1. Het belang van leningen voor de Bourgondische financiën……………...…..p. 97 11.2. De intrinsieke waarde van de kroonjuwelen en de toegevoegde waarde van de hofsmid……………………………………………………………………………p. 100 11.3. De symbolische waarde van de Bourgondische kroonjuwelen………..……p. 102 11.4. De bevoegde instantie: Garde des joyaux……………………………..……p. 106 11.5. Kredietverlening met kroonjuwelen in onderpand door de clique rond de Portinari…………………………………………………………………...………p. 108 12) De overname van de zaken van de Portinari door de Frescobaldi……………………p. 123 13) Besluit………………………………………………………………...………………p. 128 14) Bibliografie………………………………………………………...…………………p. 134 14.1. Lijst van Gebruikte afkortingen…………………………………………….p. 134 14.2. Bronnen……………………………………………………………………..p. 135 14.2.1. Onuitgegeven bronnen…………………………………………….p. 135 14.2.2. Uitgegeven bronnen………………...……………………………..p. 135 14.2.2.1. Verhalende bronnen…..…………………………………p. 135 14.2.2.2. Niet-verhalende bronnen..………………………………p. 136 14.3. Literatuur………………………………..…………………………………..p. 138 15) Afbeeldingen………………………………….………………………………………p. 148
6
0) Inleiding In het onderzoek naar de‟ Medici en hun vertegenwoordigers te Brugge lag de focus aanvankelijk terecht op het economische aspect, daar het een handel- en bankcompagnie betrof. Grunzweig was de eerstse die dit terrein bewandelde. Hij plande een tweevoudige uitgave op basis van de briefwisseling tussen het Brugse filiaal der Medici en het hoofdkwartier of scittoio te Florence, waarvan uiteindelijk – om onbekende redenen – slechts één volume werd uitgebracht.1 De Roover bouwde hier op verder door de Florentijnse Medici-archieven te ontginnen, wat leidde tot een schier eindeloze reeks aan publicaties. 2 Hij bleef dan ook lange tijd het geschiedkundig onderzoek domineren, dit zowel voor wat de Medicicompagnie en haar filialen betrof, als met betrekking tot het internationale bankwezen. Recentelijk is De Roovers autoriteit op beide gebieden echter wat geërodeerd, zonder zijn verdiensten echter onrecht aan te doen. Inzake de Medicicompagnie en het Brugse filiaal zijn het vooral Boone3 en Walsch4 geweest, die de nodige nuancering hebben aangebracht in De Roovers vaak radicale standpunten met betrekking tot de vertegenwoordiger te Brugge, Tommaso Portinari. Zij hebben gewezen op de verweving van de politieke en economische context waarin deze Florentijnse handelaar-bankier opereerde in hun onderzoek naar de sociale strategie die achter de schijnbaar puur economische handelingen schuilt. Voor wat betreft het internationale bankwezen is de nuancering vooral gekomen uit de hoek van De Roovers “biograaf” Aerts;5 de hevigere kritiek kwam van Murray.6 Hoewel Warburg reeds in het begin van vorige eeuw het terrein van het kunstmecenaat van de‟ Medici en haar vertegenwoordigers te Brugge had ontgonnen,7 duurde het tot de jaren 1990 en later, voor er 1
A. Grunzweig (1931): Correspondance de la Filiale de Bruges des Medici, Brussel, Lamertin, pp. 158 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit in Medieval Bruges. Italian Merchant-Bankers, Lombards and Money-Changers. A Study in the Origins of Banking, Cambridge (Mass.), Mediaeval Academy of America, pp. 420; R. De Roover (1948): The Medici Bank: its organization, management, operations, and decline, New York, New York University Press, pp. 98; R. De Roover (1953): „Oprichting en Liquidatie van het Brugse Filiaal van het Bankiershuis der Medici‟, in: VMKVAW, LSKB, KdL, vol. 15, nr. 7, pp. 1 – 13 en R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank 1397 – 1494, Cambridge (Mass.), Harvard University, pp. 500 3 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval. Tommaso Portinari et l‟Etat Bourguignon‟, in: LMA, nr. 105, pp. 31 – 54 4 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy 1467 – 1477. Politics and Personnel, Liverpool, Liverpool University Press, pp. 120 - 153 5 E. Aerts (1980): „Middeleeuwse Bankgeschiedenis volgens Professor Raymond de Roover‟, in: BG. Liber alumnorum Karel van Isacker, pp. 49 – 86 6 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, 1280 – 1390, Cambridge, Cambridge University Press, pp. 409 7 Warburg, A. (1932): „Flandrische und Florentinische Kunst im Kreise des Lorenzo Medici um 1480‟ (met herneming van Sitzungsberichten der Kunstgeschichtlichen Gesellschaft, VIII, 1901) en „Flandrische Kunst und Florentinische frührenaissance Studien‟ (met herneming van Jahrbuch der königlich preussische Kunstsammlungen, XXIII, 1902, 247 - 266), in: Gesammelte Geschriten, vol. 1, Leipzig en Berlijn, pp. 209 – 212 en 381 / pp. 185 – 206 en 370 - 380 2
7
her en der aandacht werd besteed aan de sociale aspecten - andere dan de eenzijdige economische - met betrekking tot de‟ Medici en haar vertegenwoordigers te Brugge.8 Dit had te maken met het feit dat werd afgestapt van de eenzijdige marktbenadering met betrekking tot stadsgeschiedenis.9 Er ontbreekt daaromtrent echter nog een systematische synthesestudie en dit willen we in de eerste plaats verhelpen. Daarvoor zullen we het Bourdiaanse concept “sociaal kapitaal” hanteren om de verschillende sociale netwerken, patronen en structuren bloot te leggen van waaruit de Medicivertegenwoordiger bij uitstek, Tommaso Portinari, opereerde. Daarnaast willen we ook dieper ingaan op een heet hangijzer dat wordt besproken in de hierboven vermelde studies, namelijk de leningen van Tommaso Portinari aan de Bourgondische en Habsburgse soeverein. Om daar beredeneerde uitspraken over te doen vangen we aan met een synthese van de verschillende zaken die Tommaso deed aan en in functie van de Bourgondische hofhouding: het leveren van luxetextiel, het uitbaten van de tollen van Grevelingen, het installeren van het aluinmonopolie, de kwestie van de Bourgondische galleien en het transfereren van geld naar andere Europese vorstenhuizen in het kader van de diplomatiek of naar het front in functie van bestendiging en uitbreiding van de Bourgondische gebieden. Zo kunnen we komen tot een overzicht van de sommen die door Tommaso Portinari op de één of andere manier werden vrijgegeven, en hoe en of deze werden terugbetaald. We zullen ons dan vooral concentreren op leningen stricto senso, dit zijn leningen met kroonjuwelen in onderpand. Enerzijds omdat deze leningen snel veel geld konden opbrengen voor de soeverein, en anderzijds omdat het de enige leningen zijn waarvan de terugbetalingen volledig te achterhalen zijn, indien ze opgenomen werden in de rekeningen, en de desbetreffende rekeningen en kwitanties natuurlijk bewaard zijn gebleven. Met deze studie proberen we het mechanisme op de Bourgondisch-Habsburgse geldmarkt te achterhalen: met welk doel werden deze leningen door de hertog en zijn administratie aangegaan, dekten de juwelen als garantie qua intrinsieke waarde de leningen, wat was de waarde van het onderpand voor de Italiaanse – en meer specifiek Florentijnse – handelaarbankiers, hoe evolueerden en hoe bepalend waren de intrestvoeten, en hoe werden deze leningen uiteindelijk terugbetaald, zijn slechts enkele onderzoeksvragen waarop we een antwoord zullen trachten te formuleren. Door de reconstructie van deze - vaak ingewikkelde 8
Dit gebeurde vooral in de verzamelwerken: V. Vermeersch (ed.) (1992): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 440 en A. Vandewalle (ed.) (2002): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 176 9 M. Boone & H. Porfyriou (2007): „Markets, squares, streets: urban space, a tool for cultural exchange‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, pp. 227 – 253 en P. Arnade, M.C. Howell & W. Simons (2002): „Fertile Spaces: The Productivity of Urban Space in Northern Europe‟, in: JIH, vol. 32, nr. 4, p. 526
8
casussen, waarin lawines volgden van leningen en terugbetalingen, waarbij verschillende Florentijnse handelaars betrokken waren, willen we komen tot een bijdrage van de geschiedenis van het Portinarifiliaal te Brugge ná de liquidatie van het Brugse filiaal der Medici in 1480, waarbij we pogen te achterhalen hoe het filiaal werd geliquideerd en wie de zaken van de Portinari‟s heeft overgenomen te Brugge. De bedragen vermeld in dit werk zullen zoveel als mogelijk gelijkgeschakeld worden in het administratieve pondensysteem van 40 gr.,10 en de bronnen werden getranscribeerd aan de hand van de regels vastgelegd door de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis.11 Het spreekt voor zich dat de interpretatie van het bronnenmateriaal slechts mogelijk zal zijn door deze te projecteren tegen de achtergrond van de algemene politieke en economische toestand en de rol van de Portinari‟s hierin. Zonder evenwel in detail te treden, vangen we aan met het schetsen van een kader, waarin we Tommaso Portinari en zijn relatie met de Bourgondische hertogen kunnen situeren.
10
Dit aan de hand van P. Spufford & W. Wilkinson (1986): Handbook of medieval exchange (Royal historical society. Guides and handbooks, 13), Londen, Royal historical society, pp. 213 - 235 11 http://www.kcgeschiedenis.be/nl/politique_edition/instruc_textes_histor.html
9
1) De banden tussen Florence en Brugge: de opmars van de‟ Medici en het aandeel van de Portinari‟s 1.1. Het ontstaan van de driehoekshandel: Engeland, Vlaanderen, Florence Hoe de contacten tussen Florence en Brugge tot stand kwamen is niet precies geweten. Florence was aanvankelijk wel niet de hoofdstad van Toscane; er ging een hevige strijd aan vooraf met de antieke stad Fiesole – waar de Portinarifamilie overigens van af komt -12 om de dominantie te bekomen over de contado. In de 11de en 12de eeuw lagen de steden Lucca en Pisa nog boven. Het is pas vanaf het begin van de 13de eeuw dat er een acceleratie zichtbaar werd in de ontwikkeling van Florence. De kruistochten hadden in de 12de eeuw niet alleen de Noord- en Zuid-Europeanen met elkaar in contact gebracht en verenigd voor hetzelfde goed; ook de vereiste middelen voor deze operaties zorgden voor financiële banden tussen de koningen en heren in het noorden en de Italiaanse handelaar-bankiers.13 Brugge was reeds in de late 11de eeuw uitgegroeid tot het centrum voor het beheer van de grafelijke inkomsten en financiën, en vanaf de late 13de eeuw en doorheen de 14de en 15de eeuw waren de Italiaanse geldhandelaren kredietverleners voor zowat alle vorsten in het Westen, zo ook van Engeland.14 Het baar geld was aanvankelijk echter nog schaars, zodat de Italiaanse handelaars zich tevreden moesten stellen met goederen in ruil voor kredietverlening. De Italiaanse handelaars, en dan vooral de Florentijnen, aanvaarden met plezier ruwe wol als betaling in Engeland, die ze met grote winst konden verkopen in Vlaanderen. Vlaanderen bevoorraadde op haar beurt de Florentijnse textielnijverheid met half- tot afgewerkt laken, die aldaar werd bijgewerkt. Zo ontstond reeds vroeg in de 13de eeuw een lucratieve driehoekshandel tussen Engeland, Vlaanderen en Florence, dat vooral deze laatste geen windeieren legde. Het stelde de textielsector aldaar immers in staat het beste linnen te produceren met de beste wol.15 Deze stoffen werden verkocht via een internationaal jaarmarktensysteem in Centraal-Frankrijk, vooral op de jaarmarktencyclus in de Champagnesteden Troyes, Lagny, Bar en Provins - op halve afstand van Vlaanderen en Italië - waar de handelaars uit de respectievelijke regio‟s
12
A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. IX A. Grunzweig (1950 - 1951): „Florence et les Pays-Bas au Moyen Age‟, in: BIHBR, nr. 26, pp. 114 - 115 14 M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische Hertogen. Shoppen op Markten van Geld en Macht‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 124 15 A. Grunzweig (1950 - 1951): „Florence et les Pays-Bas‟, in: BIHBR, nr. 26, p. 115 13
10
elkaar ontmoetten,16 zo ook de Portinari‟s.17 Deze winstgevende handel zorgde ervoor dat Florence zo de bovenhand verkreeg in Toscane ten nadele van haar rivalen Siena en Lucca.18
1.2. De opeenvolging van internationale Florentijnse handelscompagnieën
Na 60 jaar van Luccese dominantie heroverden de Florentijnen hun leidinggevende positie vanaf het midden van de jaren 1430.19 In de eerste helft van de 14de eeuw kwamen de Florentijnse handels- en bankcompagnieën van de Bardi, de Peruzzi en de Acciaiuoli op de voorgrond, met filialen in geheel West-Europa, zo ook te Brugge, alwaar Andrea di Andrea Portinari vertegenwoordiger was van het filiaal der Bardi in de periode 1330 – 1335 en van de Peruzzi in 1335 – 1338.20 Deze compagnieën waren georganiseerd als één vennootschap, waarbij winst en verlies proportioneel - d.i. naar aandeel in kapitaal - verdeeld werd onder de partners en dus iedereen totaal aansprakelijk stelde bij verlies of aflossing van schulden, met als gevolg dat een faillissement van een filiaal ook het moederhuis omver kon werpen. 21 Zo geschiedde ook: het faillissement van de Peruzzi en de Bardi was een feit in 1343. Dit was hoofdzakelijk het gevolg van buitensporige kredietverlening, vooral aan Europese vorsten, zoals Edward III (1327 – 1377), koning van Engeland, en aan Roberto (1309 – 1343), de koning van Napels,22 wat een constante zou blijken in de geschiedenis van de Florentijnse handel- en bankierscompagnieën. Dit moet een klap geweest zijn voor de familie Portinari en een tijdelijke halt hebben toegeroepen aan de stijging van hun welvaart.23 Na het verdwijnen van de Bardi en Peruzzi kwamen de Alberti op het toneel, die aanvankelijk voordeel haalden uit het verdwijnen van hun rivalen, maar uiteindelijk ook zelf ten onder gingen aan interne strijd enerzijds, en conflicten met de Florentijnse oligarchie anderzijds, met als resultaat dat de hele Alberticlan werd verbannen tussen 1382 en 1434. In deze periode 16
De jaarmarkten - waar kooplieden, handelswaar en geld voor korte periodes werden geconcentreerd minimaliseerden de transactiekosten en zorgden voor een omkadering waar vooral de Italiaanse kooplieden in staat waren diverse handels- en financiële technieken te ontwikkelen en door te geven aan hun NoordwestEuropese collega‟s., zie: R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, p. 16. Vlaamse kooplieden en koopliedenorgansiaties (de zogenaamde „hanzen‟) speelden in deze uitwisseling een uiterst belangrijke rol, zie: H. Van Werveke (1953): „Hansa in Vlaanderen en aangrenzende gebieden‟, in: HGGSEB, nr. 90, pp. 60 – 87 en C. Wyffels (1991), „De Vlaamse hanzen opnieuw belicht‟, in: AA, nr. 53, pp. 8 - 13 17 We vinden hun factoren terug op de jaarmarkten van Champagne, zie: H. Pirenne (1922): „Un Conflit à propos des foires de Champagne‟, in: BCRH, vol. 86, nr. 1, p. 8 18 A. Grunzweig (1950 - 1951): „Florence et les Pays-Bas‟, in: BIHBR, nr. 26, p. 115 19 B. Lambert (2006): The City, the Duke and his Banker. The Rapondi Family and the Formation of the Burgundian State (1384 – 1430), Turnhout, Brepols, p. 166 20 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XI 21 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, pp. 31 – 35 22 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 2 23 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XII
11
had de Portinaricompagnie zich toegelegd op handel van luxestoffen tussen de Levant en Noord-Italië en had het filialen uitgebouwd in Alexandrië en Damas.24 De Alberti konden echter geen rol meer spelen op het internationale niveau. Hun plaats werd overgenomen door de Medici, de Pazzi, de Rucellai, en de Strozzi.25
1.3. Het Bankhuis der Medici
De eerste vermelding van een Medicibank in Florence gaat tot Messer Vieri di Cambio, die in het “pestjaar” 1348 ingeschreven werd in het register van het bankiersgild Arte del Cambio. Hij had omstreeks 1392 zijn enorm uitgebreide bank verkocht aan zijn drie neven.26 Het jaar 1397 kan als feitelijke stichtingsdatum gezien worden van het bankhuis der Medici, daar in dat jaar Giovanni di Bicci de‟ Medici, één van de drie neven van Vieri di Cambio, het hoofdfiliaal van zijn bank transfereerde van Rome naar Florence.27 De bank zou de daaropvolgende eeuw toonaangevend worden in Florence en bij uitbreiding in Italië en Europa, en dit zowel op economisch als op politiek vlak. Zoals alle grote Florentijnse bankiers, verenigden de Medici in hun filialen de internationale handel van goederen met deze van wisselbrieven. De Medicicompagnie bouwde ook haar eigen industrie uit te Florence met twee ateliers voor wolbewerking en één voor zijdefabricage. Deze rijke compagnie bevatte daarnaast een serie autonome compagnieën, die elk een eigen kapitaal belegden overeenkomstig een goed afgelijnde activiteit. De vennoot-senior was daarbij de overkoepelende macht, achtereenvolgens Giovanni di Bicci (1397 – 1429), Cosimo „Il Vecchio‟ (1429 – 1464), Piero „Il Gottoso‟ (1464 – 1469), Lorenzo „Il Magnifico‟ (1469 – 1492) tot aan Piero di Lorenzo de‟ Medici (1492 – 1494) vanuit het hoofdkwartier of scittoio te Florence. Het kapitaal of sopracorpo was samengesteld uit geaccumuleerde winsten, inbreng van factoren of junior-vennoten en inbreng van externen met interest. Elke partner was verplicht kapitaal te injecteren en deelden dus in de winst in tegenstelling tot de factoren van de vroegere bankhuizen der Bardi en Peruzzi, die zelf geen kapitaal investeerden en een vast salaris werden uitbetaald.28 De senior-vennoot verzekerde zich van het centrale leiderschap door steeds minstens 51% van het kapitaal te investeren in elk filiaal. We kunnen hieruit concluderen dat de‟ Medici de organisatie van de voorafgaande compagnieën van de‟ 24
W. Heyd (1923): Histoire du Commerce du Levant, vol. 2, Leipzig, Harrassowitz, p. 478 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 3 26 E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin te Brugge, Brugge, KGBWV, p. 27 27 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 3 28 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, pp. 31 – 35 25
12
Bardi en de‟ Peruzzi goed moeten hebben gekend en hebben geleerd uit hun fouten, want deze organisatie - ook wel sistema di aziende genoemd - gebaseerd op partnerschap, leidde niet alleen tot een betere bescherming van de vennoten en specialisatie op verschillende markten.29 De vennoten hadden zo ook de intrinsieke motivatie om te zorgen voor winstgevende filialen en fondachi. Daarbovenop kon overigens ook nog bijkomend kapitaal geïnvesteerd worden fuori del corpo - buiten de verplichte investering - waarop interesten in rekening gebracht werden.30
1.4. De overgang van Champagne naar Brugge: de rol van de Italiaanse compagnieën
Brugge werd tijdens de late middeleeuwen niet alleen de economische groeipool in de Lage Landen, maar tevens het grote convergentiepunt tussen de maritieme expansie van het Noorden in westelijke richting (de Hanse, de Noordzee) en van het zuiden in noordelijke richting (de Italiaanse steden, de Middellandse Zee), en kan zo ingepast worden in Wallersteins kern-periferie-theorie.31 Dit heeft te maken met de technische vooruitgang in de scheepvaart, de zoektocht naar alternatieve markten omwille van de politieke en militaire troebelen in Frankrijk en te hoge transactiekosten,32 de stijgende vraag naar halfafgewerkt textiel door de economische vooruitgang en de stijgende levensstandaard in Noord-Italië.33 Naast het failliet van de jaarmarkten in de Champagnestreek zijn het vooral de functies van ontmoetingsplaats en gateway, de ruilhandel, de potentiële afzetmarkt voor industriële goederen en de aanwezigheid van reeds ontwikkelde handelsgebruiken en -instellingen die de sedentaire handel te Brugge mogelijk maakten en deden bloeien in de 14de en 15de eeuw.34 Zoals in het geval van Brugge betekent het concept stad havenstad, en in havens was de confrontatie met „vreemde‟ culturen intens en vrij natuurlijk.35 De meeste vreemdelingen te Brugge waren bedreven ambachtlieden, die een betere toekomst zochten in de zeer 29
P.D. McLean & J.F. Padgett (2006): „Organizational Invention and Elite Transformation: The Birth of Partenship Systems in Renaissance Florence‟, in: AJS, vol. 111, nr. 5, pp. 1463 - 1569 30 R. De Roover (1948): The Medici Bank, p. 52 31 I. Wallerstein (1974): The modern world-system, 3 vol., New York, Academic Press 32 De Champagnestreek werd door de Franse koning Filips IV de Schone geannexeerd in 1291, met als gevolg dat de liberale geest die ten guste stond van de jaarmarkten werd ingeruild, zie: A. Grunzweig (1950 - 1951): „Florence et les Pays-Bas‟, in: BIHBR, nr. 26, p. 118 33 P. Stabel (2001): „De Gewenste Vreemdeling. Italiaanse Kooplieden en de Stedelijke Maatschappij in het Laat-Middeleeuwse Brugge‟, in: TMG, nr. 4, p. 195 34 Ibid., p. 197 35 M. Boone & H. Porfyriou (2007): „Introduction to Part II‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange, p. 61. Philippe de Commynes zag dit als zodanig: „… especial à Bruges, où hantent toutes nations de gens estranges, …‟, zie: P. De Commynes (1924 – 1925): Mémoires de Philippe de Commynes (1447 – 1511) (Les classiques de l‟histoire de France au Moyen Age), eds. J. Calmette & C. Durville, vol. 1, Parijs, Champion, p. 4 - 5
13
gediversifieerde stedelijke economie.36 De Italiaanse handelaars en vertegenwoordigers van machtige bankhuizen probeerden echter via Brugge hun internationale status uit te breiden en vonden te Vlaanderen tal van vertrouwde kenmerken terug: de stedelijke manier van leven was toonaangevend; commerciële en industriële ontwikkelingen hadden een bepalende impact op de samenleving, economie en politieke structuur, en er heerste een traditie van gedecentraliseerd bestuur.37 De Genuezen waren de eerste Italiaanse kooplieden die naar Brugge voeren vanaf 1277. De Italiaanse aanwezigheid te Brugge kreeg dan ook een enorme impuls en Brugge werd al vlug de enige stad in de Bourgondische Nederlanden waar tientallen Italiaanse handelsfirma‟s vertegenwoordigd waren.38 Omstreeks die periode bereikte Brugge haar eerste hoogtepunt: de stadsvorming was zo goed als voltooid, de hallen werden voorzien van een belforttoren en het inwonersaantal bereikte haar eerste piek van 40 à 45000 inwoners.39 De rol van de Italianen is hierbij dus doorslaggevend geweest. Mogelijk was de band tussen handel en wisselbankieren nergens zo hecht als in de gemeenschap van Italiaanse kooplieden. Om op een dergelijke schaal de handel te kunnen controleren waren dan ook een aantal filialen vereist, die elk geleid werden door een zaakgelastigde of een partner van het bedrijf.40 Met behulp van firmabrieven (lettere di compagnia) en particuliere briefwisseling (lettere private) onderhielden vennoten en filiaalhouders de contacten met de hoofdzetel. Geldtransferten werden voortaan geregeld met wisselbrieven (lettere di cambio).41 De tijd en energie die zo werden bespaard in de goederenhandel, werden lucratief aangewend in de geldhandel. De nieuwe Italiaanse handelsfirma‟s die op die wijze ontstonden, waren dus ook banken, of beter holdings; de eigenaars waren kooplieden, maar meteen ook bankiers.42 Brugge werd zo het permanente centrum van de goederenstroom en van het betalingsverkeer, waar vraag en aanbod elkaar troffen.43
36
B. Blondé, O. Gelderblom & P. Stabel (2007): „Foreign merchant communities in Bruges, Antwerp and Amsterdam‟, c. 1350 – 1650‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, p. 155 37 P. Stabel (2001): „De Gewenste Vreemdeling‟, in: TMG, nr. 4, p. 193 38 A. Vandewalle & N. Geirnaert (1992): „Brugge en Italië‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 183 39 A. Vandewalle (2002): „De Vreemde Naties in Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, pp. 27 - 34 40 J.M. Murray (2002): „Handels- en financiële technieken‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, pp. 107 – 118 41 Volgens De Roover lag de reden voorhet grote succes van de wisselbrief bij de speculatieve mogelijkheden, zie: R. De Roover (1953): L’évolution de la lettre de change: XIVe – XVIIIe siècles, Parijs, Colin, pp. 240 42 E. Aerts (1992): „Geld en krediet: Brugge als financieel centrum‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 62 43 W. Blockmans (1992): „Brugge als Europees Handelscentrum‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, pp. 43 – 44
14
1.5. Het aandeel van de Portinari’s in het bankhuis der Medici De eerste Portinari die meewerkten met de‟ Medici waren Giovanni en Folco di Adoardo Portinari. Giovanni werkte in het Venetiaanse filiaal van 1418 tot 1430 en was consul van de Florentijnse natie te Venetië; Folco stond dicht bij de toplaag der Medici.44 Deze laatste verdiepte zich in de kunst van het wisselen en huwde in 1420 met Caterina di Tommaso Piaciti, waarmee hij acht kinderen kreeg, waaronder Tommaso Portinari.45 Vóór 1439 bezat het bankhuis der Medici geen filialen, noch te Brugge, noch te Londen.46 Dit betekent echter niet dat de compagnie er afwezig was. De‟ Medici waren reeds tijdens de regering van Jan Zonder Vrees te Brugge actief. Hun belangen werden door een jonger lid van de Rapondiclan, Filippo, waargenomen.47 Vanaf 1427 werd het bankhuis te Brugge vertegenwoordigd door de firma van Gualterotto De‟ Bardi.48 De activiteiten van deze correspondenten waren zeer verscheiden: van de verkoop van zijden stoffen en specerijen tot het verhandelen van wisselbrieven en het wisselen van geld. Maar een onderneming heeft niet hetzelfde gezag over haar correspondenten als over haar eigen filialen en rond 1430 was het bankhuis dan ook meer en meer mistevreden over haar correspondenten. Ten einde geduld, besloot de‟ Medici ten slotte Bernardo di Giovanni d‟Adoardo Portinari – een neef van Tommaso - als speciaal afgevaardigde naar Brugge te sturen, met als doel de plaatselijke toestand van de geld- en handelsmarkt, en de omgevingsfactoren te onderzoeken, met het oog op de vestiging van een filiaal.49 Als ervaren zakenlui handelden de‟ Medici dus niet lichtzinnig. Uiteindelijk zou het filiaal te Brugge op 24/03/1439 worden opgericht, met bovenvermelde Bernardo Portinari als lokale partner.50 Het is waarschijnlijk dat hij - reeds van bij het begin van zijn beheer - een bijagentschap oprichtte te Londen.51 Zo kenden de zaken der Medici in de Nederlanden en in Engeland bestendig uitbreiding van 1439 tot 1450. Wanneer in 1448 Bernardo Portinari, om redenen van gezondheid of andere, plots zijn post verliet om naar Florence terug te keren, werd het filiaal te Brugge onder het gezag van dat van
44
N. Iorga (1915): Notes et extraits pour servir à l’histoire des croisades au XVe siècle, vol. 2, Boekarest, Académie Roumanie, p. 218 45 De andere kinderen waren Pigello, Benedetto, Accerito, Piera, Dianora, Margherita en Maddalena, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XIII 46 R. De Roover (1953): „Oprichting en Liquidatie‟, in: VMKVAW, LSKB, KdL, jg 15, nr. 7, p. 6. Voor meer info met betrekking tot de Rapondi, zie: B. Lambert (2006): The City, the Duke and his Banker, pp. 215 47 M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische hertogen‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 132 48 R. De Roover (1953): „Oprichting en Liquidatie‟, in: VMKVAW, LSKB, KdL, jg 15, nr. 7 p. 7 49 Ibid., p. 8 50 Ibid., p. 10 51 Ibid., p. 11
15
Londen geplaatst, zodat de rollen werden omgekeerd. Het beheer van het filiaal werd bij contract aan Simone d‟Antonio Nori toevertrouwd, met Agnolo Tani als onderdirecteur. Bij het verstrijken van de contracten in 1450 werd overgegaan tot de oprichting van twee commanditaire vennootschappen, één te Londen onder leiding van Simone Nori, en één te Brugge onder leiding van Gierozzo de‟ Pigli.52 De twee filialen werden dus opnieuw van elkaar gescheiden, ditmaal voor goed. Na het hernieuwde contract van 1455, met het aanstellen van Agnolo Tani aan het hoofd van het Brugse filiaal,53 is het verhaal beter gekend.54 Tani verbond er zich toe de handel in waar en wisselbrieven verder uit te bouwen. Hoewel uitdrukkelijk in het contract vermeld stond dat leningen ten aanzien van kerkelijke en wereldlijke heren niet werden toegelaten, werd er reeds in 1457 een eerste inbreuk gepleegd door Tani en Portinari, toen ze in een brief aan het hoofdkwartier de toestemming vroegen om zijde te verkopen onder krediet aan het Bourgondische hof, die door het failliet van de Lombarden nieuwe kredietwegen moest opzoeken. De argumenten die erin vermeld stonden geven blijk van het inzicht en de strategische competentie van beide vertegenwoordigers. De handel zou winstgevend zijn, zorgen voor een grote afzet in Vlaanderen en werkgelegenheid in Florence.55 Het ging zelfs zover dat Cosimo de betrekking met Tani wou verbreken, tengevolge van slechte transacties en vermeende banden met de Lombarden te Brugge.56 Cosimo hield het beleid op dat vlak goed in de hand. Hij rekende daarvoor op regelmatige rapportering en jaarlijkse balansen en
52
Ibid., pp. 11 - 12 Het contract is te vinden in: A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. 53 nr. 22 54 R. De Roover (1948): The Medici Bank; R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, R. De Roover (1953): „Oprichting en Liquidatie‟, in: VMKVAW, LSKB, KdL, jg 15, nr. 7 en R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank 55 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 70 – 75 nr. 25 (p. 73) : „Attendamo da voi risposta si archordate noi vendamo alla Chorte che ci piarierebbe ne fussi contento perchè al pericholo si è circha tutto uno e pure aremo il ghuadangno e aremo buon mezzo e daremo a fare a chotesti della seta quanto potranno tirare.‟ Tani werd immers verboden in het contract van 1455 leningen aan te gaan aan religieuze en wereldlijke heren zonder eerst toestemming te verkrijgen van de Medici zelf, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 53 – 63 nr. 22 (p. 57 - 58): „Anchora non possa detto Angniolo nè debba per la detta conpangnia credere robe nè alchuna merchantantia o altre coxe nè eziandio prestare danari o dare a chanbio a alchuno che non sia merchatante o arteficie, e a quelli merchatanti e artefici credere discretamente, la quantità secondo la qualità e condizione loro, avendo senpre buono righuardo a chi, come e quanto; ed eziandio non posa fare chanbi a credenza per chorte di Roma o altra parte con singnori tenporali o spirituali, prelatin, preti, cherici o uficiali sanza licienza di detti Medici o Pigli o quale sia di loro, aparendo ta licienza per scrittura; e chontrafaciendo s’intenda esere soprad i lui e a suo conto andare ongni danno ne seghuissi, e più l. XXV di grossi di pena per paghare alla detta conpangnia per ongni volta che chontrafaciessi ed, esendovi hutile, s’intenda esere di detta conpangnia, chagiendo nella detta pena nondimeno.‟ 56 Tani verdedigt zich in een brief aan Cosimo, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 64 – 70 nr. 24 (p. 65 – 66): „Magnifico maior mio honorando … riposta a hongni vostra lettera et ultimamente … per le quali moto chaldamente scrivesti, sopra l’acordo de’ chasanieri falliti … ma ben vidi quello ne scrissè a Gierozzo (de’ Pigli), al quale dissè nonn avere fatto intrapresa salvo di cose di che davanti sapavamo d’averne e’ nostri danari.‟ 53
16
zag erop toe dat zijn instructies tot op de letter werden opgevolgd.
57
Zijn zoon Piero en
kleinzoon Lorenzo zouden van deze beleidslijn gaan afwijken. Het is evenwel zeker dat de relatie tussen Tani en Portinari na verloop van tijd verzuurde ten gevolge van het opspelen van de onderlinge concurrentie. Dit had voornamelijk te maken met de aspiraties van Tommaso Portinari om manager te worden van het Brugse filiaal der Medici en het feit dat Agnolo Tani hem daarin in de weg stond vóór 1465. De vete bereikte een eerste hoogtepunt in 1464, toen Tommaso Tani, in een brief aan zijn broers Pigello en Accerito te Milaan, uitschold voor Turk, een belediging die kon tellen in een tijd waar het gevaar uit het Oosten kwam - namelijk van de Ottomanen - en waarin nieuwe plannen werden gesmeed voor een kruistocht naar het Heilige Land.58 Ongetwijfeld breidde de commissie van het Laatste Oordeel aan Hans Memling een vervolg aan deze interne strijd, waarover later meer. Tommaso profiteerde uiteindelijk van Cosimo‟s dood en had zijn vennootschapscontract beet op 06/08/1465. Hij had een aandeel van 400 l. gr. vl. of 2400 l. van 40 gr. in het totale kapitaal van 3000 lb. gr. vl. of 18000 l. van 40 gr.59 Volgens een Italiaanse gewoonte, die aan de actieve vennoot een groter deel in de winst toekende dan aan de gewone aandeelhouders, had Tommaso toen recht op 25% van de eventuele winsten.60 Hij kon genieten van de steun van verschillende factors. De bijzonderste was Antonio di Bernardo de‟ Medici. Hij was aangekomen in 1461 te Brugge en moest Portinari vervangen telkens deze op zakenreis was.61 Cristofano Spini was de tweede factor van het filiaal en was gelast met al de zaken in wol- en lakenverhandelingen. Carlo Cavalcanti was aanvankelijk vertegenwoordiger van de compagnie bij het Hof van Bourgondië. Hij was voor Portinari dé agent die aangewezen was voor de verkoop van zijdeweefsels.62 De persoonlijkheid van Antonio de‟ Medici verwekte echter grote moeilijkheden onder het personeel van het filiaal. Steunend op zijn afkomst en familiebanden waren de pretenties van 57
R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, p. 38 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 122 – 125 nr. 42 (p. 123 - 124) : „Francesco Sassetti mi scrive che li pare che Cosimo si debatta di rimandarne in qua Angnolo, avendo il fatto degli alumi a chuore … e io vi dicho che tutto hò chonsiderato e esaminato e n’ ò preso la chonchrusione e terminazione vi dicho perchè non chonbatto danari ma solo honore e, se dovessi andare tapinamente, piutosto la disidero che di starci sotto lui chon tutto l’oro potessi ghadagnare … quando ti si leverà davanti questo Turcho aciò che noi te possiamo aprire delle vie in che tu e noi ghuadagneremo le spese?‟ 59 Piero de‟ Medici had een aandeel van 2000 l. gr. Vl. en Agnolo Tani één van 600 l. gr. Vl., zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 339 60 E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin, p. 35. Tommaso kreeg 5 s. van de winst per 1 l. gr., zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 339 - 440 61 Zo vinden we hem terug als schuldeiser in naam van Portinari in een zaak tegen Pierre de Segueres, die hij overigens verloor, omtrent het verlies van een vracht van een carveel, zie: L. Gilliodts-Van Severen (1904 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges: recueil de documents concernant le commerce intérieur et maritime, les relations internationales et l'histoire économique de cette ville, vol. 2, Brugge, De Plancke, pp. 149 – 150 nr. 1091 62 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. XXVI 58
17
Antonio meer dan autoritair. In juni 1470 ontbrandde een felle ruzie tussen Antonio en Cristofano Spini, de oudste in rang na Antonio. Solidair begaf zich het corps van het personeel naar Tommaso Portinari en plaatste hem voor het dilemma: ofwel Antonio buiten ofwel zou het overige personeel opstappen. Tommaso - die evenmin als zijn personeel Antonio een goed hart toedroeg - was prompt in zijn keuze. Hij verbrak het bestaande contract en sloot te Firenze op 12/05/1471 een nieuwe overeenkomst met Lorenzo. Tommaso Guidetti zou Antonio vervangen en zich vooral ontfermen over de bankoperaties.63 Het filiaal te Brugge ontving vaak goederen in consignatie uit andere filialen en verkocht deze voor hun rekening, mits het aanrekenen van commissieloon. Evenzo zond het aangekochte goederen naar andere filialen, die ze op hun beurt doorverkochten. Deze manier van handeldrijven kwam overeen met de toen vigerende juridische gebruiken, die elk filiaal als een absolute entiteit beschouwden.64 Tommaso was zich zeer bewust van zijn positie en was zeer goed op de hoogte van de structuur van het bankhuis en lokale wetgevingen. Zo verdedigde hij zich in 1455, toen hij door de Milanees Damiano Ruffini werd aangeklaagd voor de Brugse rechtbank, bij afwezigheid van Agnolo Tani, voor de schade berokkend door slechte verpakking van negen Engelse wolbalen. Hij stelde dat de balen nooit tot de Brugse afdeling, maar aan de Londense van Simone Nori toebehoorden. Ruffini repliceerde dat beide afdelingen tot één en dezelfde compagnie behoorden, maar toch wist Portinari de zaak te winnen.65 Ook de manier waarop hij in 1487 trachtte te ontsnappen aan de terugbetaling van een omvangrijke som aan Tommaso Soderini, een prominente Florentijn, getuigt hiervan. Hij argumenteerde dat het geld hem niet in deposito werd gegeven, maar dat het om een partnerschap ging, omdat het onder beide partijen was overeengekomen om het geld in de handel te gebruiken en de winsten te verdelen. De realiteit was dat Portinari toen reeds platzak was en op een niet
63
Ibid., pp. XXVII E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin, p. 37 65 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 36 – 37 nr. 958 : „... Ledit Damian ad ce respondant quil avoit achate lesdites laines a Bruges a lencontre ladite compaignie, soy quant ad ce raportant au serement dudit Thomas, et disans et maintenans que ladite compaignie et la compaignie dudit Simon en Angleterre estoit une mesme compaignie, et avoient un mesme maistre. Ledit Thomas a ce disant que ja soit ce que lesdites deux compaignies avoient ung maistre, neantmoins chacune faisoit son propre fait, et lune nestoit point obligie pour lautre. Ensemble plusieurs autres raisons alleguees dune part et dautre ... Fu par ladite plaine chambre deschevins de Bruges declare et jugie que ledit Damian laisseroit ladite compaignie et Thomas paisible de sa dite demande, réserve audit Damian son droit et action envers ledit Simon de Nory et ladite compaignie de Londres si avant que droit et raison vouldront.‟ 64
18
deontologische wijze op zoek ging naar vers investeringskapitaal. De rechtbank dwong uiteindelijk toch de betaling af.66
66
L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 260 nr. 1240 : „Les héritiers de messire Thomas Soberini, chevalier, avaient attrait messire Thomas de Portunari, en restitution d’une somme de 4204 ½ ducats d’or qui lui avait été remise en dépôt, à condition d’ôt, à condition d’en faire tels versements ... Le défendeur prétendait que la somme de 4204 ½ ducats d’or ne lui avait pas été remise à titre de dépôt, puisqu’il avait été convenu entre parties qu’elle serait employée au fait de marchandise, et que les profits et gains en provenant seraient partagés. Le collège des échevins ordonna le nantissement « ès mains de justice, pour en oultre procéder et aller avant en la matière principale », les dépens réservés.‟
19
2) Het concept sociaal kapitaal als invalshoek Daar “sociaal kapitaal” geen éénduidig begrip en duidelijk afgelijnd concept is, gaan we van start met een poging tot duiding en definitie, waarbij we achtereenvolgens de bijdragen van Bourdieu, Coleman en Putnam belichten. Daarna richten we ons op de sleutelbegrippen en basismechanismen van de netwerkanalyse, nl. verwantschapsbanden, patronage, mecenaat en het verenigingsleven, met de focus op Brugge. 2.1. Duiding en definiëring van het concept 2.1.1. Bourdieu De Franse socioloog Pierre Bourdieu definieert kapitaal als hulpgoederen die individuen of groepen kunnen verwerven. Dit kapitaal concentreert zich op verschillende maatschappelijke velden. Zo maakt hij een onderscheid tussen vier vormen van kapitaal: ten eerste economisch, ten tweede cultureel, ten derde symbolisch en ten vierde sociaal kapitaal.67 Economisch kapitaal is de wortel van alle andere soorten kapitaal, want alle andere kapitaalsoorten kunnen ervan worden afgeleid. Hij stelt dat de hoeveelheid sociaal kapitaal die een bepaalde persoon bezit, afhangt van de grootte van het netwerk van connecties die hij effectief kan mobiliseren, en van het volume van kapitaal die hij bezit door elk van deze met wie hij verbonden is. 68 2.1.2. Coleman De Amerikaanse socioloog James S. Coleman wilde het economisch principe van rationeel handelen toepassen op de analyse van sociale systemen, waarvoor sociaal kapitaal moest fungeren als een conceptueel hulpmiddel.69 Hij stelt dat sociaal kapitaal gedefinieerd is door zijn functie en dat het een variëteit van verschillende entiteiten betreft, met twee gemeenschappelijke elementen: ze bestaan allen uit bepaalde aspecten van sociale structuren en ze vergemakkelijken bepaalde acties van personen binnen deze structuren.70 Coleman ziet drie vormen van sociaal kapitaal: ten eerste de verplichtingen en verwachtingen, of reciprociteit, ten tweede informatiekanalen en ten derde normen- en waardensystemen.71 Twee types van sociale structuren vergemakkelijken deze vormen van sociaal kapitaal: 67
P. Bourdieu (1985): „The forms of capital‟, in: J. Richardson (ed.): Handbook of theory and research for the sociology education, New York, Greenwood Press, p. 243 68 P. Bourdieu (1985): „The forms of capital‟, in: J. Richardson (ed.): Handbook of theory, p. 249 69 J.S. Coleman (1988): „Social Capital in the creation of human capital‟, in: AJS, nr. 94, p. 96 70 J.S. Coleman (1990): Foundations of social theory, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, p. 302 71 J.S. Coleman (1988): „Social Capital‟, in: AJS, nr. 94, p. 102 - 104
20
enerzijds closure of dichtheid, wat de samenwerking bevordert en de betrouwbaarheid verhoogt en anderzijds een bepaalde richting of een doel, die door een samenwerking wordt nagestreefd.72 2.1.3. Putnam De Amerikaanse politicoloog Robert Putnam bouwde verder op de bevindingen van Coleman enerzijds en vulde de visie van Bourdieu aan anderzijds. Hij definieerde sociaal kapitaal als de eigenschappen van sociale organisatie, zoals vertrouwen, normen en netwerken, die de efficiëntie van de maatschappij verhogen door gecoördineerde acties te vergemakkelijken, of anders gezegd - de verzameling van horizontale associaties tussen mensen die een effect hebben op de productiviteit van de gemeenschap.73 De manier waarop Putnam sociaal kapitaal omschrijft verschilt dus duidelijk van Bourdieu en Coleman. Putnam ziet sociaal kapitaal als een macro-eigenschap, iets wat samenlevingen al dan niet bezitten. Daardoor krijgt het concept sociaal kapitaal een morele component toegedicht. Bourdieu en Coleman daarentegen situeren sociaal kapitaal veeleer op micro-niveau, eigen aan een individu of sociale relaties. Toch groeit er een zekere vorm van consensus dat sociaal kapitaal een eigenschap is van personen of groepen om zich door middel van het lidmaatschap van sociale netwerken en andere sociale structuren te verzekeren van maatschappelijke voordelen.
2.2. Bruikbaarheid van het concept
De laat-middeleeuwse stedelijke elite kon uit drie fundamentele maatschappelijke structuren sociaal kapitaal putten, met name uit verwantschap, sociale organisaties en netwerken. Het sociaal kapitaal neemt daarbij steeds de vorm aan van de sociale structuren waarin het is ingebed.74 Verwantschappelijke connecties tussen personen waren in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen één van de meest samenhangende sociale verbanden.75 Sociale organisaties
72
J.S. Coleman (1988): „Social Capital‟ , in: AJS, nr. 94, pp. 105 - 109 R. Putnam (1993): Making democracy work: civic traditions in modern Italy, Princeton (N.J.), Princeton University Press, p. 167 74 Boone‟s benadering sluit impliciet aan bij zo‟n benadering. Hij onderscheidt verschillende soorten netwerken of sociale structuren: vorstelijke en stedelijke netwerken, varianten van politieke, familiale en religieuze aard, netwerkvormen die elkaar overlapten en beconcurreerden. Elk netwerk had als functie een deel van de samenleving – wat aansluit bij het Bourdieusiaanse veldbegrip – te controleren en de spanningen tussen de verschillende belangengroepen te beheersen., zonder dat men de illusie kon koesteren die spanningen volledig te kunnen uitschakelen, zie: M. Boone (1998): „Het falen van de netwerken‟, in: W. Prevenier (ed.): Prinsen en Poorters, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 344 - 354 75 J. Dumolyn (2002): „Investeren in sociaal kapitaal: Netwerken en sociale transacties van Bourgondische ambtenaren‟, in: TSG, vol. 28, nr. 4, pp. 425 – 426, M. Carlier (1997): „Solidariteit of sociale controle? De rol 73
21
verschaffen evenzeer sociaal kapitaal. Lidmaatschap van confrérieën of broederschappen was voor de elite van een laatmiddeleeuwse stad belangrijk om horizontale, sociale verbanden met andere groepen te creëren en te onderhouden. Dat geldt ook voor patronagerelaties, hoewel deze meer bindend zijn, en een eerder verticaal verloop kenden, en het daarin overheersende makelaardijprincipe, waarin tussenpersonen hun toegang tot machtige personen of tot openbare middelen gebruikten om anderen van zich afhankelijk te maken. 76 In deze stedelijke context, waar meer en meer belang werd gehecht aan identiteit en eigenheid, in combinatie met prestige, status en machtsvertoon, werden de diensten van kunstenaars belangrijker, en daarmee dus ook het kunstmecenaat.77
van vrienden en magen en buren in een middeleeuwse stad‟, in: M. Carlier, A. Greve, P. Stabel en W. Prevenier (eds.): Hart en marge in de laat-middeleeuwse stedelijke maatschappij (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 7), Leuven, Garant, pp. 90 – 91 en M. Howell (2001): „The social logic of the marital household in cities of the late medieval Low Countries‟, in: M. Carlier & T. Soens (eds.): The household in late medieval cities. Italy and Northwestern Europe compared (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 12), Leuven, Garant, pp. 200 - 202 76 W. Blockmans (1985): „Corruptie, patronage, makelaardij en venaliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden‟, in: TSG, vol. 11, nr. 3, p. 232 77 B. Kempers (1987): Kunst, macht en mecenaat: het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600, Amsterdam, Arbeiderspers, p. 19
22
3) Verwantschapsbanden: de uitgebreide Portinarifamilie Tommaso Portinari was een spruit uit een verarmde tak van een vermaarde familie, die afstamde van Folco di Ricovero Portinari. Hij was geboren te Florence in 1428 als jongste zoon van Folco di Adoardo Portinari, die van 1420 tot zijn dood op 28/05/1431, de beheerder was van de Florentijnse tavola of wissel- en bankkantoor van het grote bankhuis der Medici.78 Na zijn dood nam Cosimo de‟ Medici drie kinderen in zijn eigen gezin op: Pigello, van tien, Accerito, van vier, en Tommaso van drie jaar. Ze zouden uiteindelijk allemaal een sleutelpositie innemen in de Medicibank: Pigello en Accerito di Folco te Milaan, dichtbij de recentelijk geïnstalleerde macht van de Sforza, en Tommaso di Folco te Brugge.79 Was dit wat Cosimo - die zelf slechts twee kinderen had - zich had voorgesteld? Dat de geadopteerde Portinaribroeders hem meer verschuldigd waren, en de bank dus beter zouden dienen dan een Bardi ooit kon doen? Als dat zo was, is het een vergissing gebleken. Niets is minder zeker dan de dankbaarheid van jongens die hun werkgever in een vaderrol hebben meegemaakt, en misschien het gevoel hebben gehad dat de echte zonen werden bevoordeeld. Bovendien bestond er enige twijfel of de jongens Portinari wel al het geld hadden ontvangen dat ze hadden moeten krijgen toen hun echte vader stierf. Folco had namelijk aanzienlijke investeringen gedaan in de Medicibank.80 Daarenboven waren de Medici laatkomers in de geschiedenis van Florence,81 gezien hun blitscarrière ook wel parvenu‟s genoemd, terwijl de Portinari‟s aanzien werden als een gedegradeerde, maar desalniettemin oude, gerenommeerde familie.82 De gebroeders Portinari krijgen dan ook een groot aandeel toebedeeld in de neergang van het bankhuis door expert bij uitstek De Roover.83 De houding van de familie Portinari in de periode van troebelen in de thuisstad Florence was dan ook ambigue, wat weliswaar eigen is aan het Florentijnse factionalisme, eerder dan aan de familie Portinari. Zo vinden we de naam van Pigello di Folco d‟Adoardo Portinari terug op de lijst van Medicipartizanen in deze periode, terwijl Bernardo di Giovanni d‟Adoardo Portinari waarschijnlijk uit onvrede met zijn ontslag als hoofd van het Brugse filiaal - een belangrijke
78
R. De Roover (1964): „Tommaso Portinari‟, in: NBW, vol. 2 , klm. 690 M. Boone (1999): „Apologie d‟un banquier médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 32. Het Milanese filiaal werd als laatste, de transfer van het filiaal van Genève naar Lyon in 1464 niet meegerekend, in 1452 of 1453 opgericht, vooral uit politieke overwegingen, om zo de steun van de Sforza‟s te verzekeren in Italiaanse en internationale conflicten, zie: R. De Roover (1963): The rise and decline of the Medici Bank, pp. 70 - 71 80 T. Parks (2005): Het Medicigeld: Bankieren, metafysica en kunst in Florence van de 15 de eeuw, Amsterdam, Arbeiderspers, p. 123 81 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. V 82 Ibid., p. IX 83 R. De Roover (1963): The rise and decline of the Medici Bank, pp. 233 - 234 79
23
aanstoker was van een illegale anti-Medicibeweging.84 Uiteindelijk schaarde de voltallige Portinarifamilie, samen met de andere families die wel commerciële, maar geen politieke macht bezaten in Florence, zoals de Pazzi en de Bardi, zich achter de Medicifactie.85 Tommaso werd in 1445 op zestienjarige leeftijd als galfone naar het Brugse filiaal gestuurd om er te werken als factoor, kort na het ontslag van zijn oudere neef, Bernardo, die het filiaal had opgezet.86 Cosimo bleef echter, met het voorafgaande in het achterhoofd, altijd argwanend tegenover Tommaso en probeerde deze laatste dan ook door middel van de aanstelling van Agnolo Tani als filiaalmanager onder de duim te houden. Dit lukte – zoals eerder vermeld - echter niet altijd, maar Tommaso bekleedde onder zijn leiding echter nooit de hoogste positie in het Brugse filiaal.87 Dit veranderde kort na de dood van Cosimo, toen hij het vertrouwen van zijn opvolger Piero de‟ Medici voor zich wist te winnen. Tommaso werd in 1465 aangesteld als filiaalmanager te Brugge, een mijlpaal in diens carrière en een sleutelmoment voor de Portinarifamilie, want een jaar voordien mocht Pigello, tegen alle voorgaande praktijken van de bank in, zijn broer Accerito aanstellen als zijn rechterhand te Milaan. Dit vormde het begin van een entourage, iets wat Cosimo altijd zorgvuldig had vermeden. Het vertrouwen en de steun van Piero zou groot zijn, vooral jegens Tommaso, maar niet onvoorwaardelijk. Toen Pigello in oktober 1468 het leven liet, was Accerito woedend wanneer Piero een gewone bediende stuurde uit Florence om de boeken te inspecteren. Tommaso reageerde in een schrijven naar Piero de‟ Medici. Het versluierde beroep op familiebanden bleef het hem doen. Piero bond in en gaf Accerito toch de leiding van het Milanese filiaal, dat doorging met steeds meer geld over de balk te gooien tot het ten slotte in 1478 werd gesloten.88 Hoewel we over het algemeen kunnen stellen dat familiebanden in die periode kwetsbaar waren en dat de afstand tussen verwanten toenam,89 geldt dit dus niet voor de familie Portinari. Dit had ongetwijfeld te maken met het feit dat hun activiteiten en levenswijze opmerkelijke gelijkenissen vertoonden. Alle drie stonden ze aan het hoofd van een filiaal van de Medicibank, Pigello en Accerito te Milaan, Tommaso te Brugge en verleenden ze buitensporig krediet aan de plaatselijke soeverein, respectievelijk de Sforza‟s en de Valois, met de hoop zo geïntegreerd te geraken in de hogere stedelijke kringen aldaar. 84
G.A. Brucker (1977): The Civic World of Early Renaissance Florence, Princeton (N.J.): Princeton University Press, pp. 492 - 493 85 D. Kent (1978): The Rise of the Medici, p. 129 86 T. Parks (2005): Het Medicigeld, p. 183 87 R. De Roover (1948): The Medici Bank, p. 9 88 T. Parks (2005): Het Medicigeld, p. 182 89 J. Rossiaud (1991): „De stedeling‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, Amsterdam, Agon, p. 150
24
Ook financierde Tommaso in de jaren 1470 de risicovolle, Portugese expedities naar Guinea, wat zou hebben bijgedragen tot het faillissement van het Brugse filiaal, en bij uitbreiding van de gehele Medicicompagnie. Ook hierbij was een lid van de Portinarifamilie betrokken, namelijk Benedetto Portinari, vermoedelijk een broer van Tommaso,90 die gestationeerd was te Lissabon.91 Er is niet veel geweten over deze verlieslatende overzeese avonturen, maar het waren zeker expedities langs de Afrikaanse kust georganiseerd onder de auspiciën van Koning Juan II van Portugal.92 De financiering van deze expedities werd na de liquidatie van het Brugse filiaal stopgezet in 1481.93 Deze familietraditie zou worden verdergezet in Brugge door de komst van Tommaso‟s neefjes, Folco en Benedetto di Pigello, na de dood van hun vader.94 Folco was reeds te Brugge in maart 1465, om op zijn beurt in de bankiersbranche opgeleid te worden.95 Daarenboven werden Alessandro en Folco d‟Adoardo Portinari, samen met de Londense filiaalmanager Tommaso Guidetti, vermeld in een octrooi van de Engelse koning Edward IV op 06/06/1475. Het lijkt er dus op dat Tommaso zich trachtte te omringen door loyale familieleden, ter aflossing van De‟ Medici, die altijd met een zekere argwaan tegenover Tommaso hadden gestaan.96 Rohlmann stelt dan ook dat Tommaso de rol van pater familias opeiste in de uitgebreide familie.97Deze familiale solidariteit werd door Boone, in navolging van Crouzet-Pavans bevindingen met betrekking tot de stad Venetië,98 tegnir parentado genoemd, wat zoveel wil zeggen als dat familiebanden niet alleen van nature gegeven zijn, maar ook geaccepteerd, geconsumeerd en uitgeoefend moeten worden.99 Piero de‟ Medici bleef echter niet lang aan het hoofd van de Medicibank. Eén van zijn laatste bijdragen voor zijn dood was de regeling in oktober 1469 voor het huwelijk tussen Tommaso en Maria Bandini Baroncelli.100 Dat Tommaso trouwde op veertigjarige leeftijd was niet uitzonderlijk, zeker niet in Toscane, en dat in een tijd waarin het levenspeil en de mogelijkheden om maatschappelijk hogerop te komen het gemakkelijker maakten een gezin te stichten.101 Ook het feit dat het meisje al op vijftienjarige leeftijd werd uitgehuwelijkt, en dan 90
Cf. voetnoot 45 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 348 – 349 en 352 92 E. Prestage (1933): Portuguese Pioneers (The Pioneer histories), Londen, Black, pp. 216 – 217, 234 93 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIV 94 Ibid., p. XXVII 95 Ibid., p. XXV 96 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 338 97 M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild: Altniederländische Tafelmalerei im Florenz des Quattrocento, Alfter, p. 61 98 Zie de opmerkingen omtrent de notie familiale solidariteit, in: E. Crouzet-Pavan (1997): Venise: une invention de la ville (XIIIe – XVe siècle) (Epoques: collection d'histoire), Seyssel, Champ Vallon, pp. 211 - 216 99 M. Boone (1999): „Apologie d‟un banquier médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 53 100 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXVII 101 J. Rossiaud (1991): „De stedeling‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 150 91
25
nog met een voltrekking van het sacrament in december 1469 te Brugge hoefde niet te verbazen.102 Dit maakte allemaal deel uit van traditie enerzijds,103 en Tommaso‟s profilering en de uitgekiende huwelijkspolitiek van de Medici anderzijds.104 Bij hun klim naar en de consolidatie van hun positie aan de top smeedden de Medici namelijk stevige huwelijksbanden, waarbij zorgvuldig links en rechts werd uitgekeken naar andere machtige politieke families.105 Maria Bandini Baroncelli was namelijk de dochter van Francesco, broer van de befaamde Bernardo Bandini Baroncelli, een man uit een oude bankiersfamilie, gelieerd aan de Pazzi, voor wie een hoofdrol was weggelegd in de Pazzisamenzwering van 1478.106 De Baroncelli waren net als de Mozzi, de Bardi en de Peruzzi een vooraanstaande Florentijnse familie, die veelal in de bankwereld zaten. Zij hadden een stevige vinger in de stedelijke politieke pap. Toen één van de huishoudens van de Baroncelli zich in 1433 – 1434 achter de anti-Medicifactie schaarde, werden zij en al hun mannelijke afstammelingen uit de stad verbannen.107 Ze kwamen naderhand in Napels tot welstand, genoten de gunst van de koning en herwonnen sympathie van de Baroncelli en de‟ Medici in Florence. De Pazzi, en dus ook de daaraan gelieerde Bandini Baroncelli, zouden steeds meer in onmin geraken met de‟ Medici, en in de strijd met de Heilige Stoel en de koning van Napels de kant kiezen van deze laatste, met de Pazzisamenzwering als culminatiepunt. In een wijder verband gezien blijkt Bernardo, Pierantonio Bandini Baroncelli als naaste verwant te hebben gehad, die enkele jaren lang de Brugse vestiging van de Pazzibank leidde.108 Maar uit een brief van Tommaso aan Piero de‟ Medici blijkt dat de verwantschapsbanden met de Baroncelli en Bandini niet zo belangrijk waren als wel wordt gedacht. Hij schreef immers dat moest hij niet getrouwd zijn geweest met Maria Bandini Baroncelli, hem wel een andere vrouw, uit Brugge, zou worden gegeven.109 Verder uit de brief blijkt immers vooral het voortdurende engagement te Brugge van belang voor de‟ Medici, wat Tommaso‟s reputatie, goodwill en kredietwaardigheid zou aanscherpen.110 102
R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 343 J. Rossiaud (1991): „De stedeling‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 150 104 L. Martines (2005): Bloed in april, pp. 253 - 284 105 Ibid., p. 273 106 Hij zou diegene geweest zijn die Giuliano de‟ Medici de eerste messteek heeft toebracht, met alle gevolgen van dien (fig. 4), zie: Ibid., p. 139, 196 en figuur p. 197 107 D. Kent (1978): The Rise of the Medici, pp. 168 - 169 108 L. Martines (2005): Bloed in april, p. 198 109 A. Warburg (1932): „Flandrische Kunst und Florentinische frührenaissance Studien‟, in: Gesammelte Geschriften, vol. 1, p. 378: „... di che assai è istato parlato in mia absenzia et fino a dire che sse io e’tornavo sanza averlo fatto che me ne darebbono una de qua …‟ 110 Ibid., p. 378„… et quanto caschuno ne resta gioyoso et contento et massime agl’amici non principali non ve lo potrei dire et siate certo come della morte che io non sia mai cosa che mi adessi ho accrescessi tanta grazia et tanta reputazione quanto questa che pare hora allaberichata che io non ci sia rinato per istare sulla lena ma si 103
26
4) Sociale netwerken: Tommaso Portinari aan het Bourgondische hof 4.1. De positie van Tommaso Portinari aan het hof De inventiviteit van deze verwantschapsbanden en patronagenetwerken in Florence van de Portinari had niet alleen een weerslag op de economische organisatie van het Brugse filiaal van de Medicicompagnie,111 ook de banden met de toplaag in de Bourgondische Nederlanden begonnen vorm te krijgen na Tommaso‟s aanstelling als filiaalhoofd in 1464.112 Amper een jaar later werd hij aangesteld als hertogelijk raadsheer door Filips de Goede,113 een positie die hij zou handhaven onder de daaropvolgende hertogen,114 hoewel dit aanvankelijk niet door de‟ Medici werd geapprescieerd.115 Volgens het door Prevenier gebruikte netwerk-paradigma opereerde boven alles en iedereen immers het netwerk van de Bourgondische hertog.116 Bovendien was patronage,117 net zoals in Florence,118 het middel bij uitstek om binnen het hiërarchische ambtenarenmilieu van de laat-middeleeuwse staat een carrière vooruit te helpen,
danno a intendere che io c’abbi a finire I mia gorni et non fate dubbio che gl’a’esser chagione di darci holtre alla benivolenzia, credito et reputazione assai in più d’uno modo et anche spero che holtre al passare la cosa di chostà con più honestà che alsì la spesa se n’abbi a diminuire piutosto che altrimenti per l’ordine e reghola che a’essere a chagione delle donne et quando e’fussi altrimenti e che a voi paya di non doverlo soportare vedi ch’ò ch’esser contento di soportarmelo quella parte che a voi parrà esser dovuto …‟ 111 P.D. McLean & J.F. Padgett (2006): „Organizational Invention and Elite Transformation‟, in: AJS, vol. 111, nr. 5, pp. 1463 - 1569 112 Na de dood van Cosimo op 01/08/1464 werd Tommaso aangesteld als filiaalhoofd in april 1465. Het contract draagt de datum 06/08/1465 en vond retroactief ingang op 25/03/1465, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 339 113 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 122. Olivier de la Marche rapporteerde over Tommaso Portinari‟s deelname in de optocht voor het huwelijk van Karel de Stoute en Margaretha van York het volgende: „... Thomas Portunaire, chef de leur nacion, vestu comme les conseillers de monseigneur le duc, car il est de son conseil ...‟, zie : O. De la Marche (1883- 1888): Mémoires d’Olivier de la Marche (1426 – 1502) : maître d’hotel et capitaine des gardes de Charles le Téméraire (Publications de la Société de l‟histoire de France), eds. H. Beaune & J. d‟Arbaumont, vol. 3, Parijs, Renouard, p. 113. De positie van Nicolas Rolin, hertogelijk kanselier, was te hoog gegrepen voor Tommaso Portinari, daar deze positie exclusief was weggelegd voor Bourgondiërs, zie: J. Bartier (1955): Légistes et gens de finances au XVe siècle : les conseillers des Ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire, Brussel, Palais des Académies, p. 47 114 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 122 115 In een brief uit 1466 zien we Tommaso zijn tijdsverdrijf aan het hof verdedigen door te stellen dat de Medicicompagnie anders zou worden voorbijgestoken door andere machtige bankhuizen, die wel bereid waren te dansen naar de hertogelijke pijpen: „… non sarebe bene che altri prendessi la lepre che per noi è stata levata.‟, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 340 116 W. Prevenier (1998): „De netwerken in actie‟, in: W. Prevenier & W. Blockmans (eds.): Prinsen en poorters : beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, Mercatorfonds, p. 388 117 Gedefinieerd als een sociaal-politieke verhouding, gebaseerd op persoonlijke relaties tussen ongelijken: leiders (patroni) en hun volgelingen (cliënten), die elkaar wederzijdse iets te bieden hebben,117 waarbij de hoger geplaatste bescherming en materiële steun biedt, en de lagere eerbetoon, volgzaamheid en diensten, zie: J. Dumolyn (2002): „Investeren in sociaal kapitaal‟, in: TSG, vol. 28, nr. 4, pp. 421 118 G.A. Brucker (1964): „The Structure of Patrician Society in Renaissance Florence‟, in: Colloquium – A Journal of Historial and Social Thought, nr. 1, pp. 2 – 11. Zijn ideeën warden verder uitgewerkt in: G.A. Brucker (1983): Renaissance Florence, Berkeley, University of California Press, pp. 320. Specifiek omtrent de‟ Medici, zie: D. Kent (1978): The Rise of the Medici, pp. 389 en L. Martines (2005): Bloed in april, pp. 336
27
en het sociaal meest cohesieve mechanisme, waarmee in de Bourgondische Nederlanden loyaliteit werd gesmeed. De centrale instellingen die in het kader van de staatsvorming werden gevormd, speelden op dat gebied een zeer belangrijke rol.119 Tommaso bekleedde echter geen officiële positie in Bourgondische ambtenarij.120 Hoewel verschillende Italianen werden ingeschakeld door Karel de Stoute in de hofhouding of als diplomaten en raadgevers, en er duizenden Italiaanse huurlingen meestreden in het Bourgondische leger, zijn er geen aanwijzingen dat Italianen deel uitmaakten van het bestuur van de Bourgondische staat.121 Tommaso Portinari bekleedde dan ook een bijzondere positie aan het hof, door Vaughan vergeleken met deze die Dino Rapondi bekleedde onder Filips de Stoute. 122 Deze handelaarbankiers bevonden zich niet alleen bij de bron, en beheerden dus grote hoeveelheden kapitaal; ze beschikten ook over de expertise en know how met betrekking tot het terrein der financiën en de hertogelijke administratie. Daarenboven maakten zij deel uit van gigantische netwerken, wat de hertog enerzijds perspectieven bood voor leningen en anderzijds zijn kredietwaardigheid aanscherpte.123 De Bourgondische staatsfinanciën vertoonden immers voortdurend tekorten, te wijten aan externe en interne oorlogsvoering.124 Kortom: ervaring en technische kennis, financiële netwerken, persoonlijke rijkdom, maar ook prestige en lokale connecties waren belangrijke factoren in zijn benoeming.125 Filips de Stoute en zijn opvolgers trokken in die zin de lijn van Lodewijk van Male door in verband met het aantrekken van financieel talent uit de Brugse handelaarsgemeenschap.126 Maar Tommaso zou Tommaso niet zijn als hij er zelf geen voordeel kon uit halen. Hij nam de positie van hofleverancier van luxestoffen over van de Luccees Giovanni di Arrigo Arnolfini,
119
J. Dumolyn (2002): „Investeren in sociaal kapitaal‟, in: TSG, vol. 28, nr. 4, pp. 422 - 423 Tommaso Portinari staat niet als dusdanig vermeld in: J. Bartier (1955): Légistes et gens de finances au XVe siècle, pp. 451 121 Zie daaromtrent hoofdstuk 4: „The position and functions of the Italians at court‟, in: R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, pp. 154 -193 122 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, p. 97. 123 P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp. International commercial firms and government‟s credit in the late 15th and early 16th century‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capital. La monarquía Hispánica y los antiguos Países Bajos (1505-1700) (Edición para la Fundación Carlos de Amberes, 6), Madrid, p. 25 124 Zoals de gevierde repliek van maarschalk Trivulce aan de Franse koning Louis XII luidde op de vraag wat vereist was om een zegevierende oorlog te voeren: „Trois choses sont absolument nécessaires: premièrement de l‟argent, secondement de l‟argent, troisièmement de l‟argent‟, zie: B. Schnerb (1987): „Un aspect de la politique financière de Jean sans Peur. La question des dépenses de guerre‟, in: J.-M. Cauchies (ed.): Finances et financiers des princes et des villes à l’époque bourguignonne (Burgundica, 7), Turnhout, Brepols, p. 11 125 Dit stelt het onderzoek naar de 15de-eeuwse ambtenarenstand eveneens vast, zie: W. Prevenier (1972): „Ambtenaren in de stad en land in de Nederlanden. Socio-professionele evoluties (veertiende tot zestiende eeuw)‟, in: BMGN, nr. 87, pp. 48 – 49 en J. Dumolyn (2003): Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren in het graafschap Vlaanderen (1419 – 1477) (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 14), Leuven, Garant, pp. 242 - 243 126 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, p. 371 120
28
de leningen kon hij aflossen door middel van de pacht van de tollen van Grevelingen, en de politieke macht die hem op die manier werd toevertrouwd wendde hij aan om Karel de Stoute te overtuigen het aluinmonopolie te installeren in de Bourgondische Nederlanden. De onderlinge relatie hertog-bankier berustte, zoals Boone het stelde, dus op welbegrepen wederzijds belang.127 Maar het zou hem uiteindelijk ook veel kosten. Denk maar aan de risicovolle onderneming met de Bourgondische galleien en de niet terugbetaalde leningen bij het plotse overlijden van Karel de Stoute op het slagveld van Nancy in 1477, waarover later meer.
4.1.2. De relatie met Guillaume Bische en de diplomatieke missies Tommaso‟s aanvankelijke connectie en beste vriend aan het hof was Guillaume Bische.128 Guillaume was het typische voorbeeld van een Bourgondiër van lage komaf, die kon opklimmen in dienst van de Graaf van Charolais - de latere hertog Karel de Stoute -129 en werd om die reden verbannen van 1456 tot en met 1461 door Filips de Goede.130 Dit had alles te maken met de positie die Guillaume innam in de crisis van 1457. In deze rel tussen de Croÿ‟s131 en Karel de Stoute schaarde hij zich expliciet achter deze laatste, die zich niet meer kon vinden met de frauduleuze en corrupte praktijken die zich voordeden in de toplaag van de Bourgondische staatsambtenarij.132 Tommaso stond in dit conflict aan dezelfde kant,133 maar werd niet verbannen, wat alles te maken heeft met zijn positie in het filiaal van de Medicicompagnie, waarop Filips de Goede zonodig steunde. Als banneling in Parijs zou Guillaume Bische het Franse hof gaan benaderen en vanaf de jaren 1460 dan ook een dubbele rol spelen, als informant van zowel de Franse koning, Lodewijk XI, als van de Bourgondische hertog, Karel de Stoute. Hij werd dan ook als „sage et subtil‟ omschreven door kroniekschrijver Olivier de la Marche, niet in het minst omdat hij officieus in 1465 het 127
M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische Hertogen‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 129 128 Guillaume Bische had, net zoals Antoine de Croÿ, Lodewijk van Gruuthuse en Olivier de la Marche, een rekening bij de Medicicompagnie, zie: R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 124 129 J. Bartier (1955): Légistes et gens de finances au XVe siècle, p. 46, 81 n. 1 en 178 n. 1 130 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXVIII 131 Omtrent de machtige adellijke familie de Croÿ, zie: M.R. Thielemans (1959): „Les Croÿ, conseillers des ducs de Bourgogne. Documents extraits de leurs archives familiales, 1357 – 1487‟, in: BCRH, nr. 124, pp. 1 – 141 132 Voor een weergave van de feiten, zie: J. Bartier (1965): „Une crise de l‟Etat Bourguignon: la réformation de 1457‟, in: P. Bonenfant (ed.): Hommage au professeur Paul Bonenfant (1899-1965) : études d'histoire médiévale dédiées à sa mémoire par les anciens élèves de son séminaire à l'université libre de Bruxelles, Wetteren, Universa, pp. 501 – 511. Een diepgaandere analyse van de mechanismen in werking is te vinden in: W. Blockmans (1985): „Corruptie, patronage, makelaardij‟, in: TSG, vol. 11, nr. 3, pp. 231 - 247 133 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 138 – 140 nr. 46
29
verdrag van Conflans, en later, in 1468, het verdrag van Péronne onderhandelde, dat een einde stelde aan de oorlog van de Ligue du Bien Public en de Franse koning Lodewijk XI.134 Hij werd als wederdienst door Lodewijk XI aangesteld als baljuw van St.-Pierre-le-Moutier, gouverneur van Soissonnais en werd heer van Cléry in 1472. Door de Bourgondische hertog werd hij aangeduid als hofmeester, kamerheer en raadgever.135 Naar dit voorbeeld en samen met Guillaume Bische stortte Tommaso zich in de diplomatie. Hij duikt op in 1464 in onderhandelingen voor het huwelijk tussen Engelse koning, Edward IV, met de prinses van Savoie, zus van de koningin van Frankrijk. Door zijn goede contacten met het hof van Milaan - waarvan zijn broers Pigello en later Accerito de belangrijkste geldschieters waren, als gouverneurs van het filiaal van de‟ Medicicompagnie aldaar – werd Tommaso er ook belast met hertogelijke missies. In maart 1466 werd hij officieus door Karel de Stoute naar Calais gestuurd om er met de Engelse ambassade onder leiding van Warwick de ontmoeting te Boulogne voor te bereiden tussen Edward IV en Karel de Stoute omtrent het huwelijk van deze laatste met Marghareta van York.136 Om die reden, samen met het feit dat hij hofleverancier was van de trouwkledij, kreeg hij dan ook een voorname positie in de huwelijksoptocht van 1468.137 Tommaso stapte trots door de straten van Brugge aan het hoofd van de Florentijnse natie. De Florentijnen kwamen na de Venetianen, gekleed in zwart satijnen broeken met karmozijnrode doubletten.138 Maar de bescherming door Karel de Stoute had ook een prijs. Tommaso werd ingeschakeld als kredietverlener voor de Engelse koning Edward IV, wat het Londense filiaal der Medici ervoor reeds in gevaar had gebracht.139 In 1467 werd Agnolo Tani immers naar Londen gestuurd om de slechte gang van zaken aldaar te evalueren. Hij botste er op een schuld 134
O. De la Marche (1883- 1888): Mémoires, eds. H. Beaune & J. d‟Arbaumont, vol. 1, p. 420 J. Vaesen, B. De Mandrot & E. Charavay (eds.) (1883 – 1909): Lettres de Louis XI : roi de France, vol. 2, Parijs, Renouard, p. 117 n. 1 136 A. Grunzweig (1931): Correspondance de la Filiale de Bruges des Medici, Brussel, Lamertin, pp. XVIII XIX 137 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank 1397 – 1494, Cambridge (Mass.), Harvard University, pp. 356 - 357 138 O. De la Marche (1883- 1888): Mémoires, eds. H. Beaune & J. d‟Arbaumont, vol.. 3, p. 113 : „Les Veniciens marchoient les premiers et estoient eulx et leurs serviteurs tous à cheval, les maistres vestuz de velours cramoisy, les varletz de drap vermeil ; et devant eulx avoient cinquante hommes à pied vestuz de vermeil, chascun tenant une torche en la main. Et après venoient les Florentins, lesquelx avoient devant eulx soixante torches, portées par soixante hommes à pied vestuz de bleu ; et après les torches faisoient marcher quatre paiges, l’ung après l’autre , sur quatre destriers ; lesdits paiges avoient pourpointz de drap d’argent et mantelines de velours cramoisy ; et les chevaulx estoient couvers de satin blanc, bourdez de velours bleu. Devant les marchans florentins marchoit Thomas Portunaire, chef de leur nacion, vestu comme les conseillers de monseigneur le duc, car il est de son conseil ; et après luy marchoient dix marchans deux et deux, vestuz de satin noir figuré, et après dix facteurs, vestuz de satin noir simple, et tous avoient pourpointz cramoisy ; et après eulx avoit vingt quatre varletz à cheval, tous habillez et vestuz de bleu.‟ 139 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XIX en R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the MediciBank, pp. 331 - 333 135
30
vanwege de Engelse koning Edward IV van 8500 l. st.,140 waarvoor Sir John Donne van Kidwelly garant stond. De trage terugbetaling van deze som door middel van privileges en uitbestedingen aan de lokale vertegenwoordiger Gherardo Canigiani bracht het Londense filiaal in ernstig gevaar.141 Daarbovenop had de koning nog een schuld van 2000 l. st., verzekerd door onderpand.142 Naast de koningschuld waren een aantal Engelse heren ook nog eens 1000 l. st. verschuldigd voor leningen en was er een onbetaalde goederenvracht, vooral wol en laken, ter waarde van 7000 l. st. aan de Tavola te Florence en de filialen van Brugge en Milaan.143 Tani hoopte deze schulden zo vlug mogelijk te vereffenen, maar geraakte daarbij in onmin met de Engelse koning. Om terug bij hem in gunst te komen waren verdere leningen vereist, waarvan de 2600 l. st. van november 1468 de grootste was.144 Daarbovenop werd voor 1000 l. st. zijden stoffen geleverd voor het huwelijk van Karel de Stoute en Margaretha van York in 1468.145 Uiteindelijk werd de schuld van het Engelse hof in december 1468 teruggebracht tot 3225 l. 6 s. 8 d. st.146 Zonder hulp van de filialen te Rome en Lyon zou het Londense filiaal echter vlug hervallen. In 1469 bedroeg de schuld van het Londense filiaal weer 30213 florijnen of 81575 l. van 40 gr., en alsof dat niet volstond flakkerde de oorlog herop. Warwick die Edward IV op de troon had geholpen, kwam in opstand en hielp Henry VI aan de macht. Hoewel deze het patronaat van de‟ Medici wel overnam, waren deze gebeurtenissen een ware aderlating voor het Londense filiaal.147 Vele schuldenaars, Lancasterianen en Yorkisten samen, stierven namelijk op het slachtveld en de koning was door deze strijd nog dieper in de schulden geraakt. Op 30/08/1471 gaf hij toe Canigiani nog 6600 l. st. of 80520 l. van 40 gr. verschuldigd te zijn en gaf hij daarvoor privileges in ruil.148 Om het Londense filiaal te hulp te schieten, nam Tommaso Portinari met het Brugse filiaal de schulden van Edward IV over. Deze laatste gaf op 06/06/1475 toe nog 5000 l. st. verschuldigd te zijn aan de‟ Medici, waarvoor ook het Brugse filiaal kon genieten van privileges allerhande. Dit alles gebeurde zonder twijfel achter de rug van Agnolo Tani - die wel partner was van het Brugse, maar niet van het Londense filiaal - want deze overname van de schulden zou mee bijdragen tot het bankroet van het Brugse filiaal in 1478. Het was pas dan dat de
140
De exacte schuld bedroeg 8468 l. 18s. 8 d. st.; hier afgerond op 8500 l. st., zie: Calender of the Patent Rolls, Edward IV – Richard III, 1461 – 1485, vol. 2, Londen, 1897 – 1901, p. 11 141 C.L. Scofield (1923): The Life and Reign of Edward the Fourth, vol. 2, Londen, p. 423 142 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 331 143 Ibid., p. 332 144 C.L. Scofield (1923): The Life and Reign of Edward the Fourth, vol. 2, p. 423 145 Ibid., p. 423 146 Ibid., p. 421 147 Ibid., p. 424 148 Calender of the Patent Rolls, vol. 2, 1897 – 1901, p. 273
31
verliezen van het Londense filiaal, 51533 florijnen of 139139 l. van 40 gr., werden vereffend.149 Anderzijds verzekerde Tommaso Portinari, zonder het zelf te beseffen, hiermee de carrière van de volgende generatie Portinari‟s aan het Engelse hof.150 Uiteindelijk zou de vriendschappelijke band tussen Tommaso en Guillaume Bische een driest einde kennen. Guillaume was tussen 1475 en 1477 nog een groot raadsheer in de Bourgondische Nederlanden, ten tijde van de afwezigheid van Karel de Stoute.151 Hij koos na diens dood in 1477, echter voor zekerheid door het Franse hof te vervoegen en zo zijn gebieden in Picardië veilig te stellen.152 Hij had evenwel nog een depositorekening in het Brugse filiaal - dat in 1480 overkop ging - wat hij na de liquidatie ervan probeerde terug te vorderen. In dat zelfde jaar, op 28/07/1480, riep hertog Maximiliaan van Oostenrijk Tommaso op om onder eed duidelijkheid te scheppen over het aandeel van Bische in het filiaal.153 Hoewel de hertog zwoer Tommaso geen schade te berokkenen, vanwege de grote leningen die Tommaso hem had aangegaan, confisqueerde de hertog 4666 l. 13 s. 4 d. gr. vl.154 Maar nog was het niet gedaan: in 1484 werd Tommaso met het Filiaal der Medici in Lyon voor het Parlement van Parijs gebracht door Bische.155 Een zaak die werd afgesloten in het voordeel van Tommaso in juni 1494, vanwege de feitelijke organisatie van de Medicicompagnie als één compagnie, en door gelobby van hertog Maximiliaan bij de Franse koning Karel VIII na de vrede van Senlis. Portinari werd over de ganse lijn vrijgesproken, maar de‟ Medici werden
149
R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 334 Tommaso‟s zoon Giovannbattista was klerk in de diocese van Doornik, daarna - genaturaliseerd in Engeland in 1514 – was hij pastoor van de Alderkerk in Lincolnshire. Een andere zoon Guido werd handelaar in Engeland en verkocht oorlogsmateriaal en luxetapijten aan de koningen Henry VII en Henry VIII. Giovanni Portinari ging ook naar Engeland rond 1530, werd genaturaliseerd in 1537, en trad in 1539 in de persoonlijke beschermingsgarde van Henry VIII. Hij vocht in Vlaanderen en in Frankrijk in 1543-1544, maar verloor bijna al zijn strepen onder Marie Tudor, waarop hij overstapte naar de vijand, Frankrijk. Hij bood zich in 1554 aan om terug te keren in Engelse dienst, maar het was pas in 1561 dat hij er in slaagde terug van kamp te veranderen. Koningin Elisabeth stelde hem aan in 1562-1563 als chef van de versterkingen in Havre, die de Engelsen hadden ingenomen. Hij werd even later vermoord, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. XL - XLI 151 W. Paravicini (1975): Guy de Brimeu. Der burgundische Staat und seine adlige Führungschicht unter Karl dem Kühnen, Bonn, Ludwig Röhrscheid, p. 265, 464, 478 152 J. Vaesen, B. De Mandrot & E. Charavay (eds.) (1883 – 1909): Lettres de Louis XI, vol. 2, p. 117 n. 1 153 De omvang van de confisquatie werd later te Parijs geschat op 15000 ecus en 10000 frank, samen ongeveer 37000 l. tourn., zie: B. Chevalier (1997): „Le Cardinal Briçonnet et l‟affaire de la créance Bische 1477 – 1507‟, in: E. Mornet & F. Morenzoni (eds.): Milieux naturels. Espaces sociaux. Etudes offertes à Robert Delort, Parijs, Publications de la Sorbonne, p. 585 n. 24 154 Deze som stemde overeen met het bedrag dat was geïnvesteerd door Guillaume Bische in het Medicifiliaal. Er is namelijk sprake van twee bedragen op rekening gebracht door Guillaume: één van 3000 l. gr. vl., en één van 10000 l. gr. art., wat het equivalent is van 1666 l. 13 s. 6 d. gr. vl. en niet zoals Grunzweig het totaal brengt op 13000 l. gr. vl.. 1l. gr. vl. stond namelijk voor 6 l. gr. art., zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXVI 155 Dit doet ons terugdenken aan de zaak tussen Tommaso Portinari en Damiano Ruffini, waarbij de pleidooien van beide partijen zich concetreerden op het karakter van de Medicicompagnie: één compagnie of verschillende filialen. 150
32
door de Franse koning uit het koninkrijk verbannen.156 Voor Guillaume Bische viel alles echter te herdoen en het is op dat moment dat kardinaal Guillaume Briçonnet - op dat moment, op de Franse koning na, de machtigste man én grootste vijand van Piero de Lorenzo de‟ Medici - een handje toesteekt. Briçonnet arriveert met het Franse leger te Toscane in oktober 1494 voor de Blijde Intrede van Karel VIII voor te bereiden en profiteerde van de ballingschap van Piero om te onderhandelen met de nieuwe heersers van Florence over herstelbetalingen van 17500 ducaten of 35000 l. van 40 gr. aan Bische.157 De Signoria confisqueerde daarvoor alle bezittingen van de‟ Medici en verbande hen uit de Republiek. Uiteindelijk werd Tommaso Portinari op 24/12/1498 ook vergoed voor zijn investeringen in de Medicicompagnie, namelijk 15445 florijnen of 41701 l. 10 s. van 40 gr., weliswaar verminderd met 7000 florijnen of 18900 l. van 40 gr. die hij verschuldigd was aan Bische.158
In tegenstelling tot vele andere Italianen in dienst van de hertog, volgde Tommaso de ambulante hofhouding niet. Naast de diplomatieke missies had hij zijn handen vol met het Brugse filiaal van de Medicicompagnie, dat tot nader orde nog altijd zijn werkgever was. Anderzijds kon hij wel opgeroepen worden aan het hof wanneer nodig. Zo bijvoorbeeld werd hij meegevraagd op de missie naar Trier, waar Karel de Stoute op 30/09/1473 een ontmoeting had met keizer Frederick III om opnieuw te ijveren voor een koningskroon.159 Naast Tommaso vinden we nog belangrijke, officiële, ambtenaren terug in het hertogelijke gevolg, zoals Thomas de Plaine, Nicolas de Gondeval en Jean le Gros.160 Allen kregen ze een weelderige mantel met edelsmeedwerk, voor deze gelegenheid speciaal ontworpen door Karels edelsmid, Gerard Loyet, die overigens ook tot het gevolg behoorde.161 156
R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 310 B. Chevalier (1997): „Le Cardinal Briçonnet‟, in: E. Mornet & F. Morenzoni (eds.): Milieux naturels, p. 586 158 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXVIII 159 In 1463 bood Frederick III reeds een kroon aan aan Filips de Goede, als deel van de onderhandelingen voor een huwelijks tussen diens zoon Maximiliaan van Oostenrijk en zijn kleindochter Maria van Bourgondië. Onderhandelingen voor een kroon werden heropend met Karel de Stoute in 1467, 1469 en 1473, maar zonder resultaat, behalve dan voor de laatste overeenkomst met Frederick III te Trier in 1473, toen Frederick en Karel de Stoute overeenkwamen met betrekking tot het huwelijk tussen Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië. Na twintig jaar van onderbroken onderhandelingen slaagden Frederick III en Sigismund er uiteindelijk in wat ze reeds de gehele 15de eeuw wilden doen, namelijk de Lage Landen onder controle brengen van het Heilig Roomse Rijk, zie: W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands: The Low Countries Under Burgundian Rule, 1369 – 1530, Philadelphia, University of Pennslyvania Press, pp. 106 - 107 160 ADN: B 2098/67326, zie ook: R. Vaughan (1973): Charles the Bold. The last Valois Duke of Burgundy, Londen, Longman, pp. 141 - 144 161 ADN: B 2096/67242 : „Je, Gerard Loyet, varlet de chambre et orfevre de monseigneur le duc de Bourgogne, confesse avoir reçue de Nicolas de Gondeval, conseiller et argentier de mondit seigeneur, la somme de quatre cens soixante quinze livres, douze solz du pris de quarante gros monnoie de Flandres la livre, que deue m’estoit pour les parties d’ouvraiges de mon mestier que, par le commandement et ordonnance de mondit seigneur, j’ay faictes et delivrees ou mois d’octobre derrenierement passé, ainsi que s’ensuit. Et premierement pour avoir mis en ouvre quatre vins gros balais et els assis en chatons d’or et dessoubz lesdicts chatons fait plusieurs rosettes 157
33
Daarnaast werd Tommaso waarschijnlijk voortdurend op de hoogte gehouden door de hertogelijke ambtenarij van diplomatieke en financiële kwesties. Zo zien we in de rekeningen van de argentier dat tonnen brieven werden overhandigd aan Tommaso Portinari, waarbij we voor de inhoud evenwel in het duister tasten.162 Tommaso kwam vaak voor in dit verband, omdat hij zo sterk betrokken was bij de Bourgondische administratie en dito diplomatiek. Tommaso had ook een hand in de productie van de hertogelijke zegel bij het begin van de heerschappij van Karel de Stoute.163
4.1.3. De verrichtingen van Tommaso Portinari als hertogelijk bankier
Naast zijn betrokkenheid in de Bourgondische administratie, diplomatiek, en financiën, was zijn hoofdzakelijke bezigheid aan het hof toch de positie van go-between bekleden in financiële transacties. Zo zien we hem met betrekking tot de handel in luxetextiel optreden als tussenpersoon voor betalingen aan Carlo Cavalcanti aan het einde van Filips de Goede‟s regeerperiode.164 Als manager van het Brugse filiaal van de‟ Medicicompagnie kon Tommaso ook beschikken over het wijdverbreidde netwerk van Medicifilialen en deze ter beschikking stellen van de hertog. De‟ Medici hadden filialen in Rome en Londen en tussen oktober 1467 en Augustus 1468 zien we dat Portinari instond voor de betaling van chevaucheurs gezonden d’or, pour les asseoir sur les bordures des robes d’icellui seigneur, qu’il a fait faire pour l’assemblee de l’empereur et de lui en la cite de Treves, au pris de trente solz de deux gros dicte monnoie le solt pour l’asiette de chacun balays, valent 120 livres. Item, pour avoir mis en euvre huit cens soixante grosses perles et y fait en chacune perle une rivure amulet d’or, pour les faire branler sur lesdites robes et autres habillements de mondit seigneur, au pris de cens solz pour l’ouvraige de chacun cens desdits perles, sont 43 livres 3 solz. Item, encoires pour avoir mis en euvre soixante treize grans dyamans de plusieurs sortes, assavoir (illegible) tables (illegible) et les assis aussi en chatons d’or, et au dessoubz fait plusieurs roscetes d’or, pour les asseoir sur lesditges robes et habillement, au pris de vingtquatre solz pour l’ouvraige de chacune dyamant, valent 87 livres 12 solz. Item, aussi pour avoir mis en euvre cent moiens ballais de semblable ouvraige que dessus, au pris de seize solz piece, sont 80 livres. Item, pour avoir mis en euvre quatorze rubis par la maniere dessus declaires audit pris de seize solz piece, sont 11 livres 4 solz. Item, pour avoir remis a point neuf grans ballais, ung gros ruby et sept grosses pointes de dyamans, et les mis sur nouvelle feulle et els redrechez, et pour avoir fait sur chacun piece des rosettes d’or pour les asseoir surlesdites robes et habillemens, au pris de quinze solz piece, sont 12 livres. Item, encoires pour avoir remis a point dixsept rubys et douze pointes de dyamans de semblables ouvraiges que dessus, au pris de dix solz, aussi piece, sont 14 livres 10 solz. Item, pour avoir mis en euvre sept bien grosses perles, les unes a branler et les autres a atacher sur lesdites habillemens, au pris de six solz piece, sont 42 solz …‟ en H. Van der Velden (2000): The Donor’s image: Gerard Loyet and the votive portraits of Charles the Bold (Burgundica 2),Turnhout, Brepols, p. 60 n. 98 (Appendix I, doc. 61, p. 316 - 317) 162 C. Albrecht (1995): „Eine reformierte Zentralfinanz: Die Finanzverwaltung während der Herrschaft Karels des Kühnen untersucht anhand der Rechnungsüberlieferung des burgundischen Argentiers‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances in the Late Middle Ages, Leuven, Garant, p. 229. Zie bijvoorbeeld: ADN: B 2068, fol. 41 v° : ‘… porter certaines lettres closes …‟ of ADN: B 2068, fol. 50 v° : „… par lesquelles mondit seigneur le manda venire devers luy pour aucunes matieres secretes dont il ne vault plus ample declaracion icy ester faite …‟ 163 ADN: B 2064, fol. 233 r° en R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 124 164 ADN: B 2064, fol. 127 r°, 128 r°, 146 r°, 208 v° - 209 r° en R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 124
34
naar Karel de Stoute door zijn procuratoren te Rome, voor een missie naar Rome, opgezet door hertog Karel de Stoute, om de instemming van de Paus te bekomen voor zijn huwelijk met Margaretha van York,165 en voor de overdracht van brieven van de hertog aan zijn ambassadeur in Engeland.166 Ook het pensioen van Anthony Woodville - broer van de Engelse koningin, graaf van Rivers – van 1200 l. van 40 gr. werd betaald door Tommaso.167 Daarnaast speelde hij reeds in 1467 kleine bedragen door aan Engelse soldaten in het Bourgondische leger onder leiding van Sir John Middleton.168 Hij kon in 1473, dankzij de positie die hij bekleedde in de Medicicompagnie, ook de Italiaanse huurlingen betalen via een wisselbrief van 4000 gouden marken te innen in Genève.169 De Medici hadden er weliswaar geen filiaal meer,170 maar Portinari had er nog voet aan de grond.171 Tommaso‟s hulp bleek bijzonder nuttig, daar de Italiaanse huurlingen vaak het hertogdom Savoy doorkruisten op hun weg naar de Lage Landen. Het onafhankelijk Portinari filiaal was ook nuttig gebleken toen de regent van Savoy, Yolande, Karel de Stoute honderd manschappen vroeg ter verdediging tegen de Franse koning Lodewijk XI. In december gaf de hertog daarop Guillaume de Rochefort, zijn ambassadeur te Savoy, de opdracht honderd man te rekruteren. Daarvoor liet hij 3000 ecu of 3600 l. van 40 gr. overmaken door Tommaso via een wisselbrief te innen in Genève.172 Uit Vaughans bijdrage blijkt dat in 1476, in volle oorlogsperiode, de Bourgondische hertog Tommaso nog eens 72000 l. de 40 gr. liet overmaken als soldij voor de Italiaanse troepen, te innen in de wisselkantoren van Genève en Besançon.173 Deze som werd aangevuld met 8000 l. van 40 gr. voortkomende uit de confiscatie van de goederen van
165
De toestemming van de paus moet gekaderd worden in het doorvoeren van het pauselijke aluinmonopolie in de Bourgondische Nederlanden, wat – zoals we later zullen zien – Tommaso Portinari geen windeieren heeft gelegd, zie: R. Strohm (1985): Music in Late Medieval Bruges, Oxford, Clarendon press, pp. 122 - 123 166 ADN: B 2064, fol. 334 v°, B 2067, fol. 422 r° en B 2068, fol. 193 v° en R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, pp. 123 – 124. 167 ADN: B 17717, „De Rivières et d’Escales (le sgr.) pension‟ en R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 124 168 ADN: B 2064, fol. 334 v° 169 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 131 170 De comanda werd er opgestart in November 1426, zie : R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 50. Het bleek aanvankelijk, tot 1450, een zeer winstgevend filiaal, zie Ibid., p. 55 tabel 11 en p. 69 tabel 17. In 1464 werd het filiaal echter getransfereerd naar Lyon door de overgang van de jaarmarkten naar Lyon, zie: Ibid., p. 70, 279 en 289. Voor de geschiedenis van het filiaal te Genève, zie: Ibid., pp. 279 – 289. De overgang van Genève naar Lyon werd ten dele veroorzaakt door de politiek van de Franse koning Lodewijk XI die de periode van de markten te Lyon om strategische redenen - tegen het hertogdom Savoy - liet samenvallen met die van Genève, zie: A. Grohmann (2007): „Fairs as sites of economic and cultural exchange‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange, p. 221 171 Net zoals in de Champagnestreek vormden de jaarmarkten de aantrekkingspool voor de Portinari, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 279. Voor het Portinarifiliaal, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIII 172 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 131 173 R. Vaughan (1973): Charles the Bold, pp. 259 - 260
35
oppermaarschalk, Lodewijk van Luxemburg, geëxecuteerd te Parijs op 19/12/1475.174 Deze laatste som passeerde langs Tommaso en kwam in de handen van Giovanni Portinari (Giovanni d‟Adoardo di Giovanni d‟Adoardo), „ses compaignons a Genevre‟, terecht, zoals een brief van de hertog van 08/05/1476 bevestigt.175 Het zou hier voornamelijk om bedragen gaan die tot de grote bede uit 1473 behoren. De betalingen voor het jaar 1475 konden in augustus worden gedaan. In de oktoberrekening van de argentier vinden we twee betalingen aan chevaucheur Jean d‟Astice. De brieven waren afkomstig van de Ontvanger van de Beden uit de Rekenkamer in Mechelen en waren bestemd voor de rentmeester van Vlaanderen en Brabant.176 Van die som van 72000 l. van 40 gr. ging 51000 l. van 40 gr. terug naar de hertog in augustus en september 1476. Van de overgebleven 21000 l. van 40 gr. gingen 2000 l. van 40 gr. naar de kas van Tommaso als commissie, de overige 19000 l. werden in schijven betaald aan de algemene ontvanger Pieter Lanchals in drie schijven: 2800 l. van 40 gr. in februari 1477, 3800 l. van 40 gr. op 29/06/1477 en 12000 l. van 40 gr. in juli 1477.177 Dergelijke bedragen transfereerde Tommaso ook bij belangrijke gelegenheden en leningen. Het best gedocumenteerde voorbeeld van het belang van Tommaso hierin, is de rol die hij speelde in de betaling van de bruidschat van Margaretha van York. In het huwelijkscontract van 16/02/1468 kwamen de Engelse koning Edward IV en Karel de Stoute overeen dat de som van 200000 l. van 40 gr., dat deze eerste moest betalen als bruidschat, zou worden getransfereerd door Tommaso. Daar de Medici filialen had te Brugge en Londen en Tommaso aan het hoofd stond van het Brugse filiaal, was dit een voor de hand liggende keuze. De Engelse koning betaalde een eerste schijf van 50000 ecu of 60000 l. van 40 gr. aan de hertog juist voor het huwelijk van 03/07/1468.178 Een tweede schijf volgde in 1472, ditmaal van 174
Ibid., p. 251 We vinden deze brief terug, samen met de andere bewijsstukken omtrent deze transactie in rekeningen van de Rekenkamer, zie: AND: B 33, fol. 36 r°. Boone heeft opgemerkt dat deze brief niet is opgenomen in: W. Paravicini (ed.) (1995): Der Briefwechsel Karls des Kühnen (1433 – 1477). Inventar, Frankfurt, pp. 406, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 47 – 48 n. 67. Diezelfde Giovanni was ervan verdacht een speculatieve operatie te hebben opgezet met betrekking tot de handel van wol, wat enorme schade zou hebben toegebracht aan het Londense filiaal en aan de Medicicompagnie in zijn geheel, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 338 176 ADN: B 3377, nr. 133553, fol. 6 v° en 9 v°. De hoogte van het bedrag dat de hertog in 1475 uit Vlaanderen en Brabant heeft ontvangen is bekend: ongeveer 38000 l. uit Vlaanderen, zo‟n 28,3%, en ca. 11500 l. uit Brabant , zo‟n 8,5% van de totaalsom van 135000 l. van 40 gr., zie: L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 6, Brugge, p. 82 n. 2 177 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 48 178 AND: 2070, nr. 65104: „… pour de la feste et solemnite des nosses de mondit seigneur et de man tres redoubtee dame madame la duchesse sa compaigne seur de treshault trespuissant et tresexcellent prince le roy edouwart dangleterre seigneur dirlande avoir receu pour ou nom de mondit seigneur et a son prouffit dudit roy Edouward dangleterre par les mains de Thomas Portinary marchant florentin residant en la ville de Bruges la somme de cinquante mil escus dor du pris de cinquante gros monnaie de Flandres piece. Et ce pour le premier paiement de la somme de deux cens mil escus dudit pris a icellui seigneur promise et deue par ledit roy dangleterre pour le dolt en mariage de madite dame la duchesse sa seur …‟ 175
36
53625 l. van 40 gr. Op 29/07/1474, toen Edward beloofde het resterende bedrag in een jaarlijkse afbetaling van 10000 ecu of 12000 l. van 40 gr. te vereffenen, was de “lening” nog steeds 85000 ecu of 102000 l. van 40 gr.. Voor het einde van 1476 was Portinari in staat nog eens 13000 l. van 40 gr. over te dragen aan de hertogelijke schatkist. Maar in januari 1477, bij de dood van Karel de Stoute, bedroeg de Engelse schuld nog steeds 40 procent van de totale som, ondertussen negen jaar later.179 Deze schuld werd uiteindelijk kwijtgescholden door Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk in de hoop de Engelse koning zo te winnen voor een alliantie tegen de Franse koning. Het is onduidelijk of Tommaso zelf de betalingen van de Engelse koning voorschoot. Indien dat het geval was spreken we hier over een lening aan Edward IV en niet aan Karel de Stoute.180 Tommaso werd daarna – onder heerschappij van Maximiliaan - nog steeds ingeschakeld als tussenpersoon voor leningen. In juni 1482 was hij tussenpersoon in een lening aan Maximiliaan van Oostenrijk van 49200 l. par. of 24600 l. van 40 gr. door de Bretoense hertog, met kroonjuwelen als borg.181 Uit het gegoochel met deze hoge bedragen blijkt dat Tommaso Portinari in verregaande mate met het financiële beleid van de Bourgondische hertogen en het Habsburgse vorstenpaar betrokken was. Uiteraard profiteerde hij, zoals we verder zullen zien, van de politieke zwakte van de dynastie om enerzijds compensaties te eisen voor geleden verliezen, en anderzijds te investeren in de heropbouw van het staatsapparaat dat nood had aan financiën om de Franse vorst van militair weerwoord te dienen. Dat hij als hoofd van het Brugse filiaal van de Medicibank gecontesteerd werd deerde hem amper; zijn verwanten zetten te Brugge het lucratieve beleid voort.182 In de daaropvolgende jaren leidde hij, tot aan, en misschien zelfs na, zijn rehabilitatie door de Medici in 1489, een soort van eigen compagnie in samenwerking met zijn neven en met politieke steun van de vorst in ruil voor krediet.183
179
Gebaseerd op de gegevens uit: C.A.J. Armstrong (1983): England, France and Burgundy in the fifteenth century, Londen, The Hambledon Press, pp. 281 – 282, 314 – 317, 321 - 323 180 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 130 181 ADN: B 2127, fol. 56 v° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 50. Over de kroonjuwelen die als borg dienden, zie : ADN: B 3495, nr. 123691 182 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 95 183 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. XXXV - XLII
37
5) Tommaso Portinari en de stad Brugge Hoewel Tommaso - naast zijn investering in renten met betrekking tot de stad Brugge, wat dan nog als kredietverlening gold ten aanzien van Karel de Stoute in 1471 -184 nooit betrokken was in stedelijke financiering,185 was hij heel belangrijk gebleken voor de dynamiek in de stad, om quasi dezelfde redenen als aan het hof, namelijk ervaring en technische kennis, financiële netwerken, persoonlijke rijkdom, maar ook prestige en lokale connecties. Toen het tijdens de laatste decennia van de 15de eeuw steil bergaf ging met de Brugse handelsactiviteiten,186 om redenen die welgekend zijn,187 is gebleken hoezeer het Brugse stadsbestuur Tommaso‟s, en bij uitbreiding de voltallige Florentijnse aanwezigheid waardeerde. De meeste vreemde handelsnaties – uitgeweken naar Antwerpen ten gevolge van de gebeurtenissen van 1488 – keerden immers naar Brugge terug na het sluiten van de vrede in 1493, onder impuls van het Brugse stadsbestuur, die hemel en aarde verzetten om de vreemde handelaars terug naar hun stad te lokken. Op 30/09/1491 kreeg de Florentijn Carlo Cavalcanti reeds presentwijn aangeboden voor de terugkeer naar Brugge; hij was de eerste.188 Op 15/03/1493 volgenden de Florentijnse afgevaardigden,189 waaronder waarschijnlijk Pierantonio Bandini en Girolamo Frescobaldi, die zes kannen wijn ontvingen voor hun terugkeer. Op 17/05/1493 werd Tommaso Portinari beloond met twee kannen wijn, en op
184
R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 126. De opbrengst van de renteverkopen diende eigenlijk om de fiscale overdrachten van de steden in kwestie naar de centrale overheid mogelijk te maken, zie: M. Boone (1991): „Stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden‟, in: TFR, nr. 102, p. 130 185 B. Lambert (2006): The City, the Duke and his Banker, p. 166. In dit opzicht zijn de Medici nog een voorbeeld van Murray‟s stelling dat stedelijke financiering nooit meer was dan een toevallige zijweg voor Italiaanse compagnieën in Brugge, zie: J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, p. 235 186 Van Uytven komt aan de hand van de studie van industriële productiecijfers, tolcijfers, landbouw-evolutie, en muntfluctuaties tot de bevinding dat de stedelijke economie in de Bourgondische Nederlanden een gunstige conjunctuur vertoonde tot rond 1475, en pas in het laatste kwart van de 15de eeuw een contractiefase kende, zie: R. Van Uytven (1961): „La Flandre et le Brabant, “terres de promission” sous les ducs de Bourgogne?‟, in : RN, nr. 43, p. 281-317 of overdruk in: R. Van Uytven (2001) : Production and Consumption in the Low Coutnries, 13th-16th Centuries, Alderschot, Ashgate 187 Er waren veelerlei redenen voor deze recessie: een dalende aanwezigheid van actieve Hanzeaten, een toenemende concurrentie met de Scheldestad Antwerpen - alwaar een liberaler en dus gunstiger klimaat heerste voor de vreemde handelaars - en de achteruitgang van de Vlaamse lakennijverheid door toenemende concurrentie vanuit Engeland. Daarenboven werd de toegang tot de Brugse haven bemoeilijkt door de verzanding van het Zwin, zie: A. Vandewalle (1999) : „Een Europees handelscentrum (1100 – 1480)‟, in : M. Ryckaert & A. Vandewalle (eds.): Brugge. De Geschiedenis van een Europese Stad, Tielt, Uitgeverij Lannoo, p. 84. Ook de overgang van Bourgondië naar Habsburg viel Brugge zwaar. De zware nederlaag in de oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk had niet alleen algemene ontvolking en torenhoge stadsschulden tot gevolg. Ook de blokkade van het Zwin en de verplichte uitwijzing door Maximiliaan van Oostenrijk in 1488 van de vreemde handelaars, als represaille voor diens nederlaag en gevangenneming tussen 1 februari en 16 mei 1488 in het Prinsenhof, was een ware aderlating voor Brugge, zie: J. Maréchal (1951): „Le départ de Bruges des marchands étrangers (XVe-XVIe siècle)‟, in: HGGSEB, nr. 88, pp. 26 - 64 188 J. Maréchal (1951): „Le départ‟, in: HGGSEB, nr. 88, p.38 189 SAB, nr. 277 presentwijnen, fol. 25 r°
38
09/08/1493 ontving een andere Florentijnse handelaar, Cornelio Altoniti, die getrouwd was met Lionora Portinari,190 vier kannen wijn in de taverne Den Blenden Ezel voor zijn terugkeer.191 Maar veel van hun leden bleven echter de Scheldestad als nieuw actieterrein behouden. Brugge verloor zo haar positie van voorname Europese haven aan Antwerpen.
190
L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges: recueil de documents concernant le commerce intérieur et maritime, les relations internationales et l'histoire économique de cette ville, vol. 2, Brugge, De Plancke, p. 557 nr. 1519 191 SAB, nr. 277, Presentwijnen, fol. 38 v°
39
6) Kunstmecenaat 6.1. Algemeen overzicht van de vraagzijde op de kunstmarkt
Op het gebied van de kunst was het patronagesysteem, gedefinieerd als de ondersteunende activiteiten van een patroon ten aanzien van een persoon, institutie, werk, kunst, enz.192 volgens Gundersheimer één van de meest dominante sociale processen in pre-industrieel Europa.193 Kempers‟ studie was ontstaan vanuit een grote fascinatie voor een samenleving waar kunst nog inherent deel van uitmaakt en niet statisch gemusealiseerd wordt. Deze hedendaagse - vaak hinderlijke - afhankelijkheid van beleidsmakers en de gedeeltelijke verbanning uit de publieke ruimte is voor kunstenaars immers een betrekkelijk recent gegeven.194 De sterkte van het Bourgondische mecenaat lag in het feit dat de commissies van de hofhouding en van andere sociale groepen complementair waren en elkaar stimuleerden.195 De grootste besturende clan schiep zo sociale en politieke attitudes in de Bourgondische theaterstaat.196 Brugge was veruit het belangrijkste centrum, omdat er een stimulus was van de vaak aanwezige hertogelijke hofhouding en de handelselite. De Bourgondische hertogen hadden het evenwel meer begrepen op de duurdere en meer prestigieuze kunstvormen, zoals tapijtweefkunst en edelsmeedwerk.197 Hiervoor kan naast de intrinsieke waarde en het prestige die eraan verbonden is nog een reden worden aangehaald. Aangezien het Bourgondische hof ambulant was, is het logisch dat de voorkeur gegeven werd aan objecten die vrij makkelijk getransporteerd konden worden, zoals tapijten, handschriften, juwelen en edelsmeedwerk, veeleer dan aan kwetsbare en zware paneelschilderijen en sculpturen. Daarenboven werden paneelschilderingen en sculpturen enkel aangewend ter decoratie van kapellen, wat de éénmalige commissies verklaart.198 In sommige aspecten kan de Vroeg-
192
M. Mollat (1999): „Mäzen, Mäzenatentum, V. Soziale Funktion‟, in: LM, vol. 10, kol. 433. Er moet dus zoals Ianziti stelt een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen clientelismo (politieke en economische patronage) en mecenatismo (kunstmecenaat), zie: G. Ianziti (1978): „Patronage and the Production of History: The Case of Quattrocento Milan‟, in: F.W. Kent & P. Simons (eds.): Patronage, Art and Society in Renaissance Italy, Canberra, Humanities Research Centre, pp. 299 - 300 193 W.L. Gundersheimer (1981): „Patronage in the Renaissance: An exploratory approach‟,in: G.F. Lytle & S. Orgel (eds.): Patronage in the Renaissance, Princeton, Princeton University Press, p. 3 194 B. Kempers (1987): Kunst, macht en mecenaat, pp. 31 - 32 195 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 217 196 Het idee van de theaterstaat werd uitgewerkt in: P. Arnade (1996): Realms of ritual : Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent, Ithaca (N.Y.), Cornell university press, pp. 298 197 De prioriteit voor kostbaar metaalwerk in de inventarissen en de rekeningen van het Bourgondische hof reflecteert deze verschillende esthetische voorkeur, zie: H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 71 198 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel van de kunstenaar‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, Leuven, Davidsfonds, p. 145
40
Nederlandse schilderkunst worden aanzien als een graduele breuk met het tot dan toe conventionele goudsmeedwerk. Het verdwijnen van de gouden funderingslagen en bladgoud is daarvan de beste indicatie. Een schilderij was op zijn best dan ook een goedkoop substituut of alternatief voor edelsmeedwerk.199 Rijke Italiaanse handelaars en bankiers, religieuze broederschappen en patricische families waren dan ook de belangrijkste consumenten van artistieke en artisanale producten.200 Vooral het mecenaat van de Italianen verspreidde de kunst van de Lage Landen over heel Europa.201 Italië werd nog steeds gedomineerd door frescoschilderkunst en de Vlaamse paneelschilderkunst ontwikkelde zich op een totaal andere manier, die zeer aantrekkelijk bleek voor de Italiaanse handelaars in onze contreien. 202 Hun materiële vorm varieerde immers van altaarstukken tot portretten en miniaturen. Daarenboven kwam het schilderkunstcliënteel steeds meer uit de bourgeoisie, met internationale commerciële belangen, niet verwonderlijk voor een handelsmetropool. 203 Maar het is vooral de hervorming en de centralisatie van de politieke, juridische en financiële instellingen geweest, samen met de benoemingspolitiek, die een aanzienlijke rol gespeeld hebben in de toenemende macht en invloed van de Bourgondische hertogen.204 De smaak van het hof werd in de mate van het mogelijke dan ook geïmiteerd door uiteenlopende sociale groepen en individuen die goed gedijden in dit politieke en economische klimaat. De hofadel en de functionarissen speelde hierin uiteraard een vooraanstaande rol. Zij bestelden echter weinig paneelschilderijen en gaven veeleer de voorkeur aan in die tijd kostbaardere kunstvormen, zoals verluchte handschriften, juwelen, edelsmeedwerk en wandtapijten. Dit blijkt uit het testament uit 1460 van aristocrate Marguerite de Lannoy, Dame de Santes, waarin ze haar religieuze, devote schilderijen afstond aan haar huishoudelijk personeel. Haar manuscripten en juwelen daarentegen werden aan haar nobele aanverwanten nagelaten. 205 De adel was echter wel geïnteresseerd in portretten aangezien dit genre aansloot bij hun evidente genealogische belangstelling. Philippe de Croÿ, heer van Sempy en Quiévrain, telg van één van de meest invloedrijke, adellijke families aan het hof, bestelde net als de hertogen zijn portret bij Rogier Van der Weyden tussen 1455 en 1460 (fig. 5). Rogier plaatste hem op het
199
H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 69 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 219 201 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 343 - 347 202 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 220 203 J. Van der Stock (ed.) (1991): Stadtbilder in Flandern: Spuren bürgerlicher Kultur 1477 – 1787, Brussel, Gemeentekrediet, pp. 141 – 156 en 219 - 254 204 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, pp. 147 - 148 205 L. Campbell (1976): „The Art Market in the Southern Netherlands in the Fifteenth Century‟, in: BM, vol. 118, nr. 877, p. 189 200
41
rechterluik van een diptiekje in aanbidding van de Madonna met het Kind, die op het linkerluik werden afgebeeld (fig. 6). Hierdoor verkreeg het portret ook een devotionele functie. Deze commissie inspireerde in de jaren 1460 Jean de Froimont, heer van Bergen en cliënt van de Croÿ‟s, tot een soortgelijke opdracht bij Van der Weyden (fig. 7 & 8), wat op zijn beurt Antoon van Bourgondië - bastaardzoon van Filips de Goede, en graaf van La Roche, Sainte-Menehould, Guînes, heer van Crèvecoeur en Tournehem – aanzette tot eenzelfde commissie (fig. 9), daar Jean de Froimont en Antoine de Bourgogne op zakelijk vlak in nauw contact stonden met elkaar.206 Uit deze voorbeelden blijkt dat de adel veel belang hechtte aan de symbolen van waardigheid en aan heraldische en emblematische eigendomsmerken en deviezen. In tegenstelling met de adel waren hoffunctionarissen erg actief als opdrachtgevers van paneelschilderijen. Onder de grote groep ambtenaren rekende men niet alleen de juridische en financiële adviseurs van de hertog en de scriptoren van de kanselarij, maar ook het lager hofpersoneel. Door de stuwende kracht van centralisering en bureaucratisering kende het Bourgondische staatsapparaat immers een enorme uitbreiding, en zo ontstond een nieuwe klasse van nouveaux riches.207 De politieke macht en de rijkdom die ze verwierven, waren afhankelijk van het soms tijdelijke vertrouwen dat ze aan het hof genoten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze zich dikwijls lieten opmerken door middel van stichtingen, schenkingen en bestellingen van vrome kunstwerken. Hierdoor konden ze immers hun nieuw verworven status bevestigen en bovendien hoopten ze zo hun zielenheil veilig te stellen. Sommige functionarissen zagen de stichtingen heel groots. Pieter Bladelin bijvoorbeeld - die het aan het hof tot algemene ontvanger voor Vlaanderen had gebracht - stichtte in 1444 de stad Middelburg, op ongeveer 40 km ten noordoosten van Brugge. Hij liet er onder meer een imposante residentie bouwen (fig. 10) en een kerk (fig. 11) die in 1459 aan zijn patroonheilige Sint-Pieter werd gewijd. Het eerste bouwwerk is te zien op de achtergrond van het altaarstuk
206
L. Campbell (2005): „More on Philippe de Croy and Jean de Froimont‟, in: BM, vol. 147, nr. 1223, p. 108 – 109 207 Recent onderzoek wees immers op het opmerkelijke chronologische samenvallen van de opkomst van de hofambtenarij en het toenemende succes van de paneelschilderkunst. Het lijkt erop dat deze sociale groep bevestiging zocht voor zijn nieuw verworven status door het bestellen van altaarstukken en andere paneelschilderijen, zie: M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, pp. 148 – 149 en 152. Zo omvatte het hof en de ambtenarij in 1426 234 personen, in 1449 513 personen en op het einde van Karel de Stoute‟s regeerperiode 1860 personen. Ook het aantal effectief aanwezige hovelingen en ambtenaren kende een stijging van 300 personen in 1450 tot 900 in 1470, zie: R. Van Uytven (1994): „De Bourgondische Nederlanden: De Grote Erfenis‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, pp. 22 - 23
42
dat hij bij Rogier Van der Weyden bestelde (fig. 12), waarschijnlijk om op het hoofdaltaar van zijn kerk te plaatsen.208 Nicolas Rolin was als kanselier tussen 1422 en 1457 gedurende tientallen jaren de hoogste ambtenaar aan het hof. Tijdens zijn loopbaan verwierf Rolin uitgestrekte domeinen die hem belangrijke inkomsten opbrachten. Filips de Goede, die een immens vertrouwen had in de man, beloonde hem bovendien meermaals rijkelijk voor bewezen diensten. Tijdens de late middeleeuwen lag het voor de hand dat iemand als Rolin, die zijn hele leven intensief en succesvol aan wereldlijke zaken had gewijd, zich op het einde van zijn leven op het spirituele leven en op liefdadigheid zou toeleggen in de hoop zijn zielenheil veilig te stellen en zijn nagedachtenis te vereeuwigen. Hij stichtte een dagelijkse mis in de Notre-Dame-du-Chastel te Autun. Rond het midden van de jaren dertig bestelde hij een schilderij bij Jan Van Eyck. Deze beroemde Madonna met Kanselier Rolin (fig. 13) toont de man in gebed geknield op een priedieu in de open loggia van een weelderige residentie. Van Eyck moet echter Rolins intenties doorzien hebben en schilderde hem schertsend en Breugeliaans met een enorme geldbeugel (fig. 14 & 15).209 Rolin bestelde later ook een Laatste Oordeel bij Rogier Van der Weyden (fig. 16), dat hij op het altaar van de ziekenzaal in het Hotel-Dieu te Beaune plaatste. Hij was het trouwens die dit hospitaal (fig. 17) in 1443 gesticht had. Rogier portretteerde Rolin en diens tweede echtgenote, Guigone de Salins, op de buitenluiken van dit altaarstuk (fig. 18). De schenkers knielen in aanbidding voor beelden van de Heilige Sebastiaan en de Heilige Antonius, de twee pestheiligen aan wie het hospitaal oorspronkelijk was gewijd.210 Ook de buitenlandse hoffunctionaris Sir John Donne van Kidwelly bestelde een drieluik (fig. 19); hij deed dit bij Memling in de jaren 1470. Hij was een Yorkist, die in Calais resideerde, en vertrouweling van de Engelse koning Edward IV. Hij is waarschijnlijk in contact gekomen met de schilder te Brugge, daar hij participeerde in de diplomatieke missies naar aanleiding van het huwelijk tussen Karel de Stoute en Margaretha van York en garant stond voor de schuld die de Engelse koning had lopen bij het Medicifiliaal te Londen.211
208
M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 149 209 J.R.J. van Asperen-de Boer (1990): 'La Vierge au chancelier Rolin de Van Eyck: examen au moyen de la réflectographie à l'infrarouge', in: RL, nr. 40, pp. 37 - 49 210 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 149 211 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 331 - 333, K..B. McFarlane (1971): Hans Memling, Oxford, Clarendon Press, pp. 1 – 12 en L. Campbell (1998): The Fifteenth-Century Netherlandish Schools (National Gallery catalogues), Londen, National Gallery, pp. 381 - 383
43
De hoffunctionarissen lieten zich dus ook portretteren, hierbij het voorbeeld volgend van de adel en kozen vaak voor dezelfde kunstenaars en dezelfde compositieschema‟s.212 Maar het was vooral het stedelijke patriciaat dat een heel belangrijke rol speelde in de commissie van paneelschilderijen. Lokale heren uit het commerciële en politieke leven, zoals Willem Moreel,213 lieten een altaarstuk maken door de meest prominente kunstenaars van hun tijd. Het Moreelaltaarstuk (fig. 20), bedoeld als strijderpamflet in de oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk enerzijds,214 en als vertoon van familietrots anderzijds,215 was bestemd voor de kapel in de St.-Jakobskerk te Brugge,216 precies tegenover het altaar van Tommaso Portinari,217 waarover later meer. Ook de talrijke Italiaanse, en bij uitbreiding buitenlandse kooplieden waren verzot op paneelschilderkunst van de Vlaamse Primitieven. Giovanni Arnolfini - financieel expert en raadsheer van hertog Filips de Goede, hofleverancier van luxestoffen en uitbater van de tollen op Engelse goederen te Grevelingen – liet zich in 1434, samen met zijn vrouw, Giovanna Cenami, portretteren (fig. 21). Later in die jaren dertig liet hij zich nogmaals, dit maal alleen, portretteren door dezelfde Jan Van Eyck (fig. 22).218 Naar dit voorbeeld verleende Tommaso Portinari ook opdrachten aan Hans Memling. Deze succesvolle en welgestelde individuen namen dus graag een voorbeeld aan de adel en de hoffunctionarissen. Ook de gilden, schuttersverenigingen en corporatieve ambachten maakten een groot deel uit van de vraag naar paneelschilderkunst, die ze aanwendden voor het inrichten en decoreren van hun altaren in de kapellen van parochiekerken alwaar ze hun erediensten hielden. Daarnaast zijn er in dat verband ook werken die een meer persoonlijke functie vervulden, zoals het werk Madonna met kind ten drooghen boom (fig. 23). Met de grootte van een postkaartje (17,4 op 12,4 cm), van de hand van Petrus Christus, moet dit waarschijnlijk voor een lid van het broederschap van Onze-Lieve-Vrouw Drogenboom bestemd zijn geweest. Het 212
M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 152 213 Voor een biografie van Willem Moreel zie J. Haemers (2007): „Biografie Willem Moreel‟, in: NBW, vol. 18, ter perse en voor de opdrachtverlening aan Hans Memling zie A. Janssens (2003): „Willem Moreel en Hans Memling: Bijdrage tot het onderzoek naar de schilderijen van Memling in opdracht van de familie Moreel‟, in: HGGSEB, nr. 140, p. 66 - 110 en T.-H. Borchert (ed.) (2005): De portretten van Memling, Gent, Ludion, met verwijzing naar literatuur over de portretten van Willem Moreel. 214 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, pp. 518 215 Het feit dat Willem Moreel en zijn echtgenote op de Moreeltriptiek met hun zestien kinderen staan afgebeeld, wijst in die richting, zie: A. Janssens (2003): „Willem Moreel en Hans Memling‟, in: HGGSEB, nr. 140, p. 66 110 216 D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige œuvre, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 48 – 49 217 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence. The impact of Netherlandish Painting 1400 – 1500, New Haven (Conn.), Yale University Press, pp. 45 - 51 218 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, pp. 155 - 157
44
is echter nog niet duidelijk of het een uniek exemplaar - een mobiel devotioneel schilderwerkje - dan wel een soortement van lidkaart betrof.219 Daarnaast zijn we ook goed op de hoogte van het mecenaat van de hogere geestelijkheid.220 Op een Kruisiging van Hans Memling in Vicenza (fig. 24) ziet men bijvoorbeeld een cisterciënzerabt met Johannes de Doper als patroonheilige. De figuur kan gemakkelijk geïdentificeerd worden als Jan Crabbe, abt van de Duinenabdij bij Koksijde. In de tweede helft van de 15de eeuw was hij immers de enige cisterciënzerabt in Vlaanderen die Jan heette.221 Deze zelfde abt was zeer goed thuis op de internationale geldmarkt in Brugge en deed in 1482 een beroep op Tommaso Portinari voor de vereffening in Rome van de benoemingsbul van zijn coadjutor en latere opvolger Petrus Vaillant.222
6.2. Het mecenaat van de vertegenwoordigers van de Medicibank te Brugge: Agnolo Tani en Tommaso Portinari
6.2.1. Het Laatste Oordeel Eén van de belangrijkste commissies door De‟ Medicivertegenwoordigers in Brugge was deze van Agnolo Tani aan Hans Memling voor een Laatste Oordeel (fig. 25), dat zich thans in het Museum Narodowe in Gdansk bevindt. Reeds in 1901 had Warburg, Agnolo Tani en diens vrouw Catherina Tanagli kunnen identificeren aan de hand van de heraldiek op de buitenpanelen (fig. 26).223 Agnolo di Jacopo Tani had het drieluik besteld voor zijn kapel, gewijd aan aartsengel Michaël die hij waarschijnlijk gekregen had voor zijn gevulde carrière in dienst van De‟ Medici, in de Badia Fiesolana, de laatste en ongetwijfeld kostbaarste stichting van Cosimo De‟ Medici.224 Het werd op 25 april 1473 verscheept door Tomasso Portinari, maar de Florentijnse galei San Matteo, die onder Bourgondische vlag via Engeland naar Pisa wilde varen, werd op 27 april 1473 ter hoogte van Grevelingen gekaapt door een hanzeschip onder leiding van kapitein Paul Bennecke. Memlings werk kwam samen met de 219
H. Van der Velden (1997): „Petrus Christus‟ our Lady of the Dry Tree‟, in: JWCI, nr. 60, pp. 89 – 110 Geestelijken opereerden immers veeleer als hoofd of als lid van een religieuze instelling dan als privépersoon. Hun activiteiten werden dan ook dikwijls vastgelegd in bewaarde archiefdocumenten. Daarnaast heeft men meer aanwiizingen die het mogelijke maken portretten te identificeren, zie: M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 163 221 N. Geirnaert (1997): „Le Triptyque de la Crucifixion de Hans Memling pour Jan Crabbe‟, in: H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 26 - 27 222 A. Vandewalle & N. Geirnaert (1992): „Brugge en Italië‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 198 223 A. Warburg (1932): „Flandrische und Florentinische Kunst‟, in: Gesammelte Schriften, vol. 1, pp. 209 – 212 en 381 224 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 54 - 60 220
45
rest van de buit terecht in Stade, en werd vervolgens opgeëist door de zeelieden uit Dantzig.225 Het schriftelijke protest, en het daaropvolgende proces dat uiteindelijk tot 1499 zou duren, mocht niet baten, en het werk werd opgesteld in de Mariakirche van Dantzig, in de kapel van de Sint-Joris-broederschap.226 Ware het niet van dit incident, dan was deze triptiek het eerste grote Vlaamse altaarstuk in Florence. Het blijft evenwel, bij gebrek aan bronnenmateriaal, een onuitgemaakte zaak wanneer de bestelling precies plaatsvond.227 Belangrijker echter is hoe het werk tot stand is gekomen. Tani moet voldoende gelegenheid hebben gehad om de opdracht met Memling te bespreken, zijn bijzondere wensen kenbaar te maken en te onderhandelen over de leveringsen betalingsvoorwaarden. Het is een fascinerende gedachte dat Tani tijdens zijn bezoek aan Vlaanderen in 1469 misschien is gaan kijken hoe het werk vorderde en gedetailleerde instructies gaf die de schilder vervolgens uitvoerde. Memling bracht in een vrij laat stadium namelijk ingrijpende veranderingen aan. Zo bijvoorbeeld voegde hij aan de deësis een groep apostelen toe (fig. 27), die oorspronkelijk niet voorzien was, en ook aan de wapenschilden van de stichters werden wijzigingen aangebracht. Voor het portret van zijn jonge vrouw die nooit de Nederlanden bezocht, moet Tani een modeltekening uit Italië hebben meegebracht.228 Voor de compositie greep Memling – wellicht op verzoek van Tani229 – nadrukkelijk terug naar het veelluik dat Van der Weyden in de jaren 1440 had vervaardigd voor de hospitaalstichting van de machtige Bourgondische kanselier Rolin in Beaune (fig. 28). Er is echter één groot verschil met het Laatste Oordeel te Beaune. Daar zijn het de zondige zielen die doorwegen op de weegschaal van de aartsengel Michael en niet, zoals traditioneel, de deugdzamen. Dit was het weinig optimistische toekomstbeeld waarmee Rolin de zieken van het Hotel-Dieu confronteerde. Begon de kanselier hier te twijfelen aan zijn eigen zielenheil? We mogen aannemen dat Nicolas Rolin het tekort aan religiositeit tijdens zijn lange politieke carrière
225
T.-H. Borchert (2005): „Memling: Leven en Werk‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, p. 22 en B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate: The Mystery of Memling‟s Gdansk Last Judgment‟, in: AB, vol. 73, nr. 4, p. 623 226 J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne (Gdansk, Kraków, Warszawa) (Les Primitifs Flamands. Corpus de la peinture des anciens Pays-Bas méridionaux au quinzième siècle, 9), Brussel, pp. 80 – 85 en B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate‟, in : AB, vol. 73, nr. 4, p. 623 227 Voor een overzicht van de dateringproblematiek inzake de bestelling en de afwerking van de triptiek, zie: J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, pp. 82 – 85 en K..B. McFarlane (1971): Hans Memling, pp. 23 – 27 en B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate‟, in: AB, vol. 73, nr. 4, pp. 623 - 627 228 T.-H. Borchert (2005): „Memling‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, pp. 25 - 26 229 Tani had motieven te over om het Beaune altaarstuk als voorbeeld te laten dienen. Ten eerste treed aartsengel Michaël ook hier op de voorgrond. Ten tweede betrof het een meesterwerk gemaakt door één van de vooraanstaande schilders van zijn tijd, Rogier van der Weyden. Ten derde moet het ook meespelen dat hij zich hiermee profileerde ten aanzien van Bourgondisch kanselier Nicolas Rolin.
46
door zijn stichtingen te Autun en Beaune heeft willen compenseren.230 Er zijn twee mogelijke antwoorden op de vraag hoe Memling en Tani in contact waren gekomen met het werk van Rogier Van der Weyden: ofwel is Memling in contact gekomen met het werk in Rogiers atelier of in het hospitaal te Beaune; ofwel heeft Memling kunnen beschikken over modeltekeningen en atelierpatronen. De datering van het Beaune altaarstuk sluit uit dat Memling de polyptiek ooit heeft gezien.231 Daarenboven bleek uit onderzoek van de ondertekeningen dat Memlings stijl en variatie sterk aanleunde tegen die van Rogier en dat in verschillende andere paneelschilderingen patronen van Rogier gebruikt werden .232 Algemeen wordt nu aangenomen dat Memling zijn opleiding genoot bij van der Weyden en dat hij na diens dood kon beschikken over zijn atelierpatronen en modeltekeningen.233 Dan rest ons nog de vraag hoe Tani in contact was gekomen met het Laatste Oordeel te Beaune (fig. 16). Hij kon Rogiers werk hebben gezien in zijn lange dienst voor de familie De‟ Medici in de Lage Landen en Engeland. De bewaarde itineraria van vertegenwoordigers van het bankhuis der Medici in het noorden tonen aan dat meestal over land werd gereisd door Milaan, Genève en Bourgondië op weg naar Brugge en Londen, na de tweejaarlijkse rapportage in het hoofdkwartier te Florence. Daar hij zaken deed met het Bourgondische hof moet hij op de hoogte zijn geweest van de aanwezigheid van het altaarstuk te Beaune van kanselier Nicolas Rolin, wiens ambt samenviel met dat van Tani voor 12 jaar.234 Een bijkomende invloed van het Laatste Oordeel van Stefan Lochner (fig. 29) werd ook door verschillende auteurs opgemerkt,235 maar enigszins afgezwakt door Bialostocki.236 Wat nog steeds onduidelijk blijft is de redenen waarom verschillende portretten, los van de portretten van de opdrachtgevers op de buitenpanelen, werden geïncorporeerd in het schilderij.237 Zo werd de man in de schaal van de zielenpompus geïdentificeerd als zijnde Tommaso Portinari.238 Het feit dat het portret een oude toevoeging is en tijdens de restauratie van 1851 bijna volledig herbeschilderd werd, doet niets af van de authenticiteit. De restaurateur getuigde dat hij een zo nauwkeurig mogelijke kopie en reconstructie maakte van 230
M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 151 231 B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate‟, in: AB, vol. 73, nr. 4, p. 629 232 M. Faries (1997): „The Underdrawing of Memling‟s Last Judgment Altarpiece in Gdansk‟, in: H. Verougstraete, e.a. (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 243 – 259 233 T.-H. Borchert (2005): „Memling‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, p. 12 234 Veronce-Verhaegen gaf de mogelijkheid aan dat Tani zich met zijn opdracht wou profileren ten opzichte van Rolin N. Veronce-Verhaegen (1981): „D‟un Jugement Dernier à l‟autre…‟, in: Ars Auro Prior. Studia 10 Anni Bialostocki Saxagenario Dictata, p. 175 235 Zoals in: B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate‟, in: AB, vol. 73, nr. 4, p. 627 236 J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, p. 71 237 Dit is aannemelijk daar dit bij de verdoemde niet het geval is. 238 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 59
47
wat nog overbleef van de oorspronkelijke verflaag (fig. 30).239 Dat hij toen nog geen weet kon hebben gehad van de betrokkenheid van Portinari bij dit retabel, maakt de veronderstelling dat het hier wel degelijk om diens portret gaat dubbel aannemelijk (fig. 31).240 Dat het portret geschilderd was op een stuk tinfolie, gekleefd op het altaarstuk spreekt de hypothese ook niet tegen. Marijnissen en Van de Voorde menen zelfs dat het een veel gebruikt procédé was, gemakkelijker dan een overschildering.241 Volgens Nuttall had het eerder te maken met het feit dat het eenvoudiger was portretten in vivo te schilderen.242 Waarom wou Tani, Portinari een plaats geven in zijn altaarstuk? Lane stelde – in de lijn van Bialostocki - dat Portinari de triptiek van Tani voor zich wilde houden en dus in de financiering van het retabel betrokken was geraakt. De aanwezigheid van diens portret in het centrale paneel en de verscheping ervan door hem naar Florence zouden daarop wijzen.243 Maar De Vos stelt dat de eigenlijke bestemming van het retabel dit alles onwaarschijnlijk maakt.244 Ook Nuttall beweert dat dit een ongefundeerde hypothese is, want volgens haar is niet alleen Tommaso‟s portret te vinden, ook dat van zijn neef Ludovico in het linkerpaneel (fig. 32 & 33) en dat van een nog ongeïdentificeerde Florentijn in het centrale paneel (fig 34 & 35).245 Daarenboven zou ook Karel de Stoute opgenomen zijn in de figurengroep (fig. 36 & 37). Het jaartal 1467 kan zo verwijzen naar de machtswissel van Filips de Goede naar Karel de Stoute.246 Nuttall ziet het Laatste Oordeel (fig. 25) dus als een synthesewerk voor wat betreft de activiteiten van het bankhuis der Medici in Brugge.247 Portinari‟s aanwezigheid in het centrale paneel hoeft dan ook niet te verbazen, of wel? Want uit wat vooraf gaat lijkt het twijfelachtig dat Tani, als opdrachtgever, de plaats in het centrale paneel zou afgestaan hebben aan Portinari en zelf vrede zou nemen met een portret op de buitenpanelen, die enkel zichtbaar waren tijdens de week, maar niet op de dag des Gods.
239
Gepubliceerd in : J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, p. 117 D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, p. 85 241 D. De Vos (1994): „Questions Concernant Memling. Découvertes Récentes, Hypothèses et Reconstitutions‟, in : H. Verougstraete, e.a. (eds.): Memling Studies, p. 8 242 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 59 243 J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, p. 81 en 104, en B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate‟, vol. 73, nr. 4, pp. 633 - 634 244 Het werk was, zoals reeds vermeld, bestemd voor een zijkapel van de kloosterkerk van Badia Fiesolana. Daar naast de kapel voor Tani ook nog één was voorzien voor Portinari lijkt het weinig aannemelijk dat Portinari het werk zou hebben overgekocht en zou opstellen in zijn kapel zie: D. De Vos (1994): Hans Memling, p. 85 en M.P.J. Martens (1994): „De Opdrachtgevers‟, in: D. De Vos (ed.): Hans Memling: Vijf eeuwen Werkelijkheid en Fictie, vol. 2: Essays, tentoonstellingscatalogus, Brugge, Groeningemuseum, 12 augustus - 15 november 1994, pp. 22 - 24 245 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 59 - 60 246 D. De Vos (1994): „Questions Concernant Memling‟, in : H. Verougstraete, e.a. (eds.): Memling Studies, p. 9 247 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 60 240
48
6.2.2. Het Portinari-altaarstuk of de Aanbidding van de Herders
De commissie van het Portinari-altaarstuk (fig. 38, 39, 40) aan Hugo Van der Goes was volgens Nuttall ongetwijfeld een reactie op Tani‟s initiatief, daar het dubbel zo breed was als het Laatste Oordeel (fig. 25).248 Daarenboven staat dit altaarstuk, net zoals het Laatste Oordeel, bol van de symbolisch-realistische visuele effecten: detailrealisme in het landschap, de fonkelende juwelen van Maria Baroncelli (fig. 40), enz.249 Ook hier is de datering van de commissie problematisch.250 De datum 28 mei 1483, de dag waarop het altaarstuk werd opgenomen in de rekeningen van het hospitaal, geldt zonder twijfel als terminus ante quem. Een hypothetische datering kan opgemaakt worden uit de geboortejaren van de kinderen. Daar slechts drie kinderen in de zijluiken werden opgenomen, moet de commissie gebeurd zijn vóór 1476, de geboorte van het 4de kind, en ná de geboorte van het 3de kind in 1473 of 1474.251 Het jaartal 1473 wordt naar voor geschoven, enerzijds omdat Portinari vanaf 1472 een dagelijkse mis in de San Egidio kapel begiftigde en anderzijds omdat hij in maart 1473 een nieuw contract aanging met de‟ Medici, die zijn autonomie en status te Brugge vergrootte.252 Ook hier zou Van der Goes voor het portret van Tommaso gebruik gemaakt hebben van het procédé van beschilderde tinfolie. Dat heeft onderzoekers doen concluderen dat de triptiek in twee verschillende fases werd geschilderd: het centrale paneel tussen 1473 en 1475 (fig. 39) en de zijpanelen tussen 1477 en 1479 (fig. 38 & 40). Dit had alles te maken met Tommaso‟s wisselende aanwezigheid door zakenreizen.253 De triptiek was bestemd voor de familiekapel van San Egidio (fig. 3) in het Florentijnse familiehospitaal San Maria Nuova (fig. 1 & 2), gesticht door Tommaso‟s voorvader Folco di Ricovero Portinari.254 De kapel was gedecoreerd met een frescocyclus van de hand van gerenommeerde schilders als Domenico Veneziano, Andrea del Castagno en Alesso Baldovinetti (fig. 41). Daar S.N. Blum aangaf dat Hugo van der Goes nooit in Florence was 248
De monumentale schaal van het werk is een anomalie zowel in het noorden als in het zuiden, zie: P. Nuttall, (2004): From Flanders, p. 60. Het kan dan met zekerheid gesteld worden dat de commissie van dit altaarstuk geen reactie was op louter het verlies van het Laatste Oordeel aan de Duitse Hanze, zoals door vele auteurs werd gesteld, maar ook op het opzet ervan. 249 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 60 - 61 250 Voor de betwiste datering van de bestelling van het Portinari-altaarstuk, zie: C. Thompson & L. Campbell (1974): Hugo van der Goes and the Trinity Panels in Edinburgh, Edinburgh, Trustees of the National Galleries of Scotland, pp. 103 - 105 251 Uit röntegenstraling en infraroodreflectografie blijkt dat de twee oudste zonen reeds in de ondertekeningen werden opgenomen, zie: M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: BM, vol. 145, nr. 1200, p. 166 (fig. 30 en 31) en 167 252 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 63 253 Ibid., p. 64 254 Ibid., p. 61
49
geweest, mede omdat de patroonheilige van San Egidio, Sint-Gilis, niet in het schilderij werd opgenomen,255 moet Tommaso bij de commissie van de triptiek zeker op de hoogte zijn geweest van de decoratie, want Van der Goes‟ werk was complementair aan de reeds aanwezige fresco‟s. Van Vasari weten we dat de belangrijkste episode uit het Leven van de Maagd, namelijk de geboorte, afwezig was in de frescocylcus. Ook de reis naar Bethlehem en de aanbidding van de herders waren afwezig. Daarenboven stelt Vasari dat de portretten op de zijpanelen van de triptiek het familieportret in de fresco‟s vervolledigden. Gesloten toont de triptiek echter de annunciatie in grisaille. Op het eerste gezicht lijkt dit een duplicaat van een fresco, maar na onderzoek is gebleken dat de fresco-annunciatie waarschijnlijk de annunciatie was van de geboorte van de Maagd aan St.-Anne.256 Het centrale paneel geeft dus de geboorte van Christus en de aanbidding van de herders weer (fig. 39). Op de voorgrond vinden we flora - lelies en witte en purperen irissen - die verwijzen naar de passie.257 Op de zijluiken staat het gezin Portinari op de voorgrond, met hun patroonheiligen op de achtergrond: links pater familias Tommaso Portinari met patroonheilige Thomas met knielend achter hem zijn twee zonen Antonio en Pigello met patroonheilige Antonius (fig. 38) en rechts Maria Maddalena Baroncelli met patroonheilige Maria Magdalena en dochter Margherita met patroonheilige Margaretha van Antioch (fig. 40).258 S.N. Blum merkte reeds de anomalie op dat de patroonheiligen van moeder en dochter waren omgewisseld, maar kon er geen verklaring voor geven.259 J.I. Miller gaf aan dat de heilige Margaretha het dichtst bij het centrale paneel werd afgebeeld omdat ze de beschermheilige van de geboorte was, die naar analogie met de mythe, met een draak werd afgebeeld.260 Samen met het curatieve symbolisme heeft dit ze doen besluiten dat de functie van het altaarstuk was, sterkte en heling te geven aan de patiënten van het hospitaal. Ze verwijst daarbij naar exorcisme, daar ziek zijn symbolisch wordt weergegeven als bezeten zijn door de duivel.261 Behalve hun rol als patroonheiligen van de oudste kinderen, waren de patroonheiligen Margheretha en Antonius dus van belang als versterking van twee aspecten van de triptiek, enerzijds haar functie als hospitaalaltaarstuk, anderzijds de allusie op de pijnloze geboorte van Christus.262 Koster ontkent de
255
S.N. Blum (1969): Early Netherlandish Triptycks: A Study in Patronage, Berkely, University of California Press, pp. 84 - 85 256 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 61 - 63 257 R.A. Koch (1964): „Flower Symbolism in the Portinari Altarpiece‟, in: AB, vol. 46, nr. 1, p. 76 258 J.I. Miller (1995): „Miraculous Childbirth and the Portinari Altarpiece‟, in: AB, vol. 77, nr. 2, p. 250 259 “For some reasons they (de patroonheiligen) are reversed”, zie: S.N Blum (1969): Early Netherlandish Triptycks, p. 80 260 J.I. Miller (1995): „Miraculous Childbirth‟, in: AB, vol. 77 nr. 2, pp. 254 - 255 261 Ibid., pp. 257 - 259 262 Ibid., p. 261
50
talismankrachten van het werk niet263, maar geeft echter een compositorische verklaring voor de anomalie tussen opdrachtgevers en patroonheiligen. Eerder dan het resultaat van een misinterpretatie van de identiteiten stelt ze dat de ongebruikelijke diagonale relatie het mogelijk maakt een formele hiërarchie te vermijden en tegelijkertijd de iconografische betekenis te bewaren.264 Verder stelt ze dat de keuze voor de patroonheiligen en de plaatsing ervan in het rechter zijpaneel (fig. 40) reeds was gemaakt voor Maria Maddalena en haar dochter werden geïncorporeerd.265 Veel zou volgens Koster ook te maken hebben met de keuze voor een eigenzinnig perspectief boven het aanvankelijk vooropgestelde Italiaanse perspectief in het centrale paneel, wat zowat de gehele compositie heeft beïnvloed, en het feit dat de portretten ten voeten uit op de zijluiken zijn gemaakt op basis van patroontekeningen, behalve dan van Tommaso, verklaart waarom het gezin proportioneel veel kleiner is afgebeeld dan de patroonheiligen.266 Verder alludeerde ze op het feit dat Tommaso knielt voor een open houten deur, die een symbolische brug zou slaan met het centrale paneel, zoals de deur in het Merode-altaarstuk van Robert Campin (fig. 42). Portinari en zijn gezin worden zo in de wereld van de toeschouwer geplaatst, terwijl het centrale paneel een bijbels verhaal betreft van een ver verleden.267
6.2.3. Portretkunst
Naast monumentale altaarstukken was Tommaso Portinari tuk op Memlings portretkunst, die in zijn thuisland haar gelijke niet kende. Tommaso Portinari liet zich met zijn kersverse, echtgenote Maria Bandini Baroncelli door Memling vereeuwigen (fig. 43 & 44), vermoedelijk ter gelegenheid van hun huwelijk dat in 1470 plaatsvond. Hun portretten ten halve lijve sierden de luiken van een devotietriptiek, waarvan het verloren gegane middenpaneel ongetwijfeld een Madonnavoorstelling bevatte.268 Memling gebruikte wederom Rogier Van der Weydens schema‟s, ditmaal van de devotionele diptiek om er een triptiek van te maken.
263
M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: BM, vol. 145, nr. 1200, pp. 170 171 264 Ook Angelo Tani en diens vrouw hebben een diagonale relatie met hun patroonheiligen en hun heraldiek in het Laatste Oordeel (zie fig. 25), en kunnen dus als voorbeeld hebben gediend, zie: J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, p. 79 (fig. 229) 265 M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: BM, vol. 145, nr. 1200, p. 168 n. en 169 266 Ibid., p. 170 267 Ibid., p. 175. Hier wordt verder onderzoek gevoerd door F.L. Jacobs, die de hypothese formuleert dat deuren en luiken in altaarstukken een metafoor zijn voor de Maagd. Ze heeft hierover een lezing gegeven aan de universiteit van Gent op 6 maart 2007. Deze hypothese is echter nog niet gepubliceerd. 268 Het type dat we al eerder gezien hebben bij Philippe de Croÿ en Jean de Froiment.
51
Het drieluik was met zijn geraffineerde, representatieve karakter duidelijk niet bedoeld voor privé-devotie, maar had waarschijnlijk een semi-openbaar karakter. Vermoedelijk stond het opgesteld in Portinari‟s residentie, het Hof Bladelin (fig. 45, 46 & 47).269 Op de röntgenfoto (fig. 48) is te zien dat Memling aanvankelijk de hennin van de vrouw wilde verfraaien met door parels gevormde driehoeken waarin de letters T en M – van Tommaso en Maria – prijkten. De veranderingen in het hoofddeksel en ook de wijziging van een zwart V-vormig halsstuk in een aantrekkelijker open decolleté, zijn zeker gebeurd op vraag van de opdrachtgevers, en moet gezien worden in de profileringsdrang van het kersverse echtpaar. De met parels bezette hennin, het schitterende halssnoer en de gouden ring met edelstenen moeten bijzonder waardevol zijn geweest, want in het Portinari-altaarstuk portretteerde Memlings tijdgenoot, Hugo Van der Goes, Maria met dezelfde sieraden in combinatie met de meer gesloten halsuitsnijding (fig. 40), waarschijnlijk omdat het een altaarstuk betrof.270 De portretten van de Vlaamse meesters tonen ons zo, rijk geklede kooplieden omgeven door pracht en praal, godvruchtige mensen, grootmoedige schenkers die gasthuizen stichtten. Het is duidelijk dat de zakenman in de late middeleeuwen en de Renaissance een mens van twee gezichten was. Hij paarde cultuur aan handel, geloof aan rationaliteit, vroomheid aan amoreel gedrag.271
6.2.4. Het Panorama met de Passie
Volgens De Vos was het pas na de correcties aan de triptiek dat Memling het portret van Maria Bandini Baroncelli ten voeten uit ook op het Panorama met de Passie (fig. 49) aanbracht, een simultaanschilderij van het landschappelijk-architecturale type.272 De kleine miniatuurportretjes te Turijn zijn dus klaarblijkelijk afgeleid van de busteportretten die Memling vermoedelijk korte tijd voordien schilderde.273 Het werk werd wellicht op hetzelfde ogenblik besteld als het devotietriptiek (fig. 43 & 44) en samen afgewerkt met het Laatste Oordeel (fig. 25). Het stond waarschijnlijk aanvankelijk opgesteld in Portinari‟s privé-kapel in de Brugse Sint-Jacobskerk (fig. 47 & 51). Naast Willem Moreel, Jean Gros, Giovanni di Arrigo Arnolfini en Carlo Cavalcanti, was Tommaso Portinari immers één van de belangrijkste weldoeners. Hij droeg bij aan de kosten voor de wederopbouw in de jaren 1460 269
T.-H. Borchert (2005): „Memling‟, in: T.-H. Borchert, (ed.): De Portretten van Memling, p. 6 M.W. Ainsworth (2005): „Spaarzame Middelen, Opmerkelijke Resultaten: De Schildertechniek van Memlings Portretten‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, p. 96 271 A.J. Goerevitsj (1991): „De koopman‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 269 272 D. De Vos (1994): Hans Memling: Het Volledige Oeuvre, p. 105 273 Ibid., pp. 105 - 109 270
52
en 1470.274 De kapel die er door Tommaso werd gepatroneerd, waarschijnlijk vanaf 1472,275 was gesitueerd aan de noordzijde van het nieuwe koor (fig. 82), een eerbiedige plaats, en was opgedragen aan de Maagd.276 Op 11/05/1470 werd Tommaso voor de eerste keer vermeld in verband met financiële steun voor de opbouw van de kerk, die reeds aan de gang was sinds 1457.277 Hertog Karel de Stoute, toen nog Graaf van Charolais, moet ook bij de renovatie betrokken zijn, daar Tommaso hem 13 l. 6 s. 8 d. gr. vl. of 80 l. van 40 gr. leende voor de „nieuwe werke‟.278 Daarbovenop investeerde Portinari in juni 1471 120 l. vl. of 720 l. van 40 gr. voor het „nieuw choor‟, waarvoor hij het oude koor kreeg voor privaat gebruik.279 Tommaso had er ook een graftombe voor het geval hij het leven liet te Brugge, 280 naar het voorbeeld van Giovanni di Arrigo Arnolfini, die een graftombe had in de Luccese kapel van de kerk van de Rijke Clarissen te Brugge.281 In oktober 1474 droeg hij om onbekende redenen echter de kapel over aan de gilde van de bondwerkers, maar wel nog steeds onder zijn gunstige voorwaarden.282 Daarenboven stelde hij de gilde aansprakelijk voor het onderhoud 274
SAB: nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473 (voor de transcribtie, zie: M.P.J. Martens (1992): Artistic Patronage in Bruges Institutions (doctoraatsverhandeling), Santa Barbara, University of California, p. 533, doc. 117): „de groote jonste en devoice de welke eerbare wyse ende voorzienighe onse lieve ende speciale gheminde vriendt Thomas Poortenary, coopman van Florentiner binder prochie van Sint Jacobs voors. residerende, ter zelver kerke na langhe tijdt ghehadt heift ende noch daghelycx heift aelmoesen, ghiften ende andere vele dueuchden der kerke ende by speciale ten nieuewen weercke van Sint Jacops.‟ 275 De kapel werd omschreven als „thans beghorende tot Poortenary’ in een document van 23/09/1472, zie: W. Rombauts (1986): Het oud archief van de kerkfabriek van Sint-Jacob te Brugge (XIIde-XIXde eeuw), vol. 1: inventaris, Brussel, Algemeen Rijksarchief, p. 19, n. 3 276 M.P.J. Martens (1992): Artistic Patronage, p. 263 277 RAB: Oud Kerkarchief, inv. nr. 98, fol. 109 v° 278 Ibid., fol. 81 v° (voor de transcribtie, zie: S. Franke (2008): „Between status and spiritual salvation: New data on the Portinari triptych and the circumstances of its commission‟, op: http://archiv.ub.uniheidelberg.de/artdok/volltexte/2008/445/pdf/Franke_Portinari2008.pdf (15/05/2008)) : „… ontfang up den XIsten dach in meye anno LXX bi der hand von Sire Thomaes Portunary de welke Thomaes verleyde eene somme van hondert francken omme de kerke de welke myn geduchte here gaf, den nieuwen werke curts naer paesschen anno LXX. Ende Thomaes voors. ontfynk per here Jan d‟Hond daquyt van porchipape ende kercmeesters over de kerke omme Guillem Riple argentier vande voors. minen gheduchten here gheteekent by meester Jan de Gros audientier etc. Omme te halene zyn warant anden zelven Riple met welken acquitte de zelve Sire Thomas wel te vreden was. Ende was gheimpetreit omme de kerke per prochipape kerkmeesters ende here Jan d‟Hond anden voors. minen gheduchten here, die god altyts beware armen. Dus hier of ontfangt hondert vrancken valent XIII l. VI s. VIII d. gr. …‟ 279 Ibid., fol. 99 v° (voor de transcriptie, zie: S. Franke (2008): „Between status and spiritual salvation‟): „Item boven desen voorscreve ontfanghe de welke here Jan de Hond over de kerke ontfaen heist. So heist Sire Thomaes Portunary ghegheven der voors. Kerke te hulpe ende secourse vanden nieuwen choore aldaer de somme van hondert ende twintisch ponden groot … Ende distribueren de selve gheheele somme diverschen persone die de stoffe ten selven werke vanden chore leveren soude …‟ 280 SAB: nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473: „Item begheeric dat zij onderhouden zullen mune sepulture van tween lichamen deen neffens den andren ligghende voor mynen outaer tusschenden latoenen standviken ende den zelven outare te mynen behouve ende te mijns wyfs ende ten behouve van onzen hoirs ende aeldinghers ende daerof tlast draghen te wetene niement er in te laten begravene, ten ware by mynen off mynder gheselneden consente ofte onsen hoirs ende aeldinghers consente.‟ 281 Over Arnolfini‟s graftombe, zie: L. Campbell (1998): The Fifteenth-Century Netherlandish Schools, pp. 195 196 282 SAB: nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473:‟Item so es mijn begheren dat tvoorseide ambacht de zelve capelle near mijne aflivicheit ofte in mijne absencie onderhouden zal van daken, goten ende van glaese, met
53
ervan.283 Op 13/03/1477 maakte hij een kredietregeling op – zoals afgesproken met de gilde voor de betaling van de kaarsen, die een jaarlijkse kost met zich meebrachten van 2 l. vl. of 12 l. van 40 gr.284 Toch moedigde hij de ambachtsgilde aan de kapel naar eigen believen verder in te kleden, waarbij we een eerste glimp krijgen op de waarschijnlijke inkleding van de kapel, die volgens de beschrijving veel moet hebben gemeen gehad met de kapel in Rogier Van der Weydens De Opgraving van St.-Hubert (fig. 50).285 Ook Tommaso‟s voorliefde voor juweelkunst komt hierin overtuigend naar voren.286 Vanwege de stadstaat Florence, schonk Tommaso ook een magnifiek welvingbaldakijn voor het altaar. Het was gemaakt te Brugge van luxestoffen, waarschijnlijk voorzien door de Medicibank, en geborduurd met zijn wapen en devies, dat van Florence en de‟ Medici. In 1485 werd het geleend door Maximiliaan van Oostenrijk voor zijn Blijde Intrede te Brugge. Om redenen die onbekend zijn is het niet teruggekeerd. Het werd vervangen door luxestoffen geleverd door Pierantonio Bandini.287 Na Tommaso‟s dood of na de ontruiming van de St.miner wapenen also zij nu staen ende en zullen mijne wapene noch myns wyfs wapene nieuvers verminderen noch veranderen daer zy nu staen to gheenen tijden maer die onderhouden alzoo zyse vinden noch ooc an mine ornamenten.‟ In 1502 werd een herdenkingsmis voor hem opgericht, zie: Warburg, A. (1932): „Flandrische Kunst und Florentinische frührenaissance Studien‟, in: Gesammelte Geschriften, vol. 1, p. 477 (aanvulling op p. 293), waarin Weale wordt vermeld, die stelt dat Tommaso een prie-dieu had aangeschaft voor zijn vrouw in 1475, waardoor zijn blijvende interesse in de kapel wordt bevestigd. 283 SAB: nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473: „Item zal tzelve ambacht doen zuveren ende scoenmaken de latoenen stantviken ende de latoenen colummen te haerlieder costen ten minsten twee waerven tsiaers zonder al sic present ben.‟ 284 RAB: inv. nr. 535, charter nr. 405 (voor de transcriptie, zie: W. Rombauts (1986): Het oud archief van de kerkfabriek, vol. 1: inventaris, p. 140): „Schepenen in Brugge oorkonden dat de dekens van de ambachten der lamwerkers, grauwwerkers en viltwerkers verklaren ontvangen te hebben van Thomas Portunarij een bedrag van 36 lb. gr. om daarmede een rente te kopen van 2 lb. gr., welke rente moet worden gebruikt voor de verlichting van de kapel van 0.-L.-Vrouw, welke kapel door Thomas bovengenoemd aan de bovengenoemde ambachten werd overgedragen.‟ en SAB, nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473: „Betvoort overmids dat ic, Thomaes voors., fonderen zal in vors. Mine capelle twee ponden gr. Vlaemscher munten ervelicker renten tsiaers als voor twaslicht of jaerlycks gheduerende de zelve twee ponden groten bezoorghen ende betalen alzo langhe toe dat ic de voors. twee ponden grooten zal hebben ghefondeirt ende bezet.‟ 285 Ibid. : „Item consenteric den voorseiden ambachte dat zij zullen mueghen doen stellen op de twee houten vergulden pilaren boven neffens den outaere, twee santen vander statuere ende grootte dat myne appostelen zijn, reiene ghemaect ende ghestoffert alzo de appostelen staen tzij sinte lysbette sinte Jan baptiste ofte twee andere naer huerlieder ghelieften. Ende dat zijlieden ooc onder de voeten vanden voors. twee santen zullen mueghen doen maken ende stellen onder elc eenen schilt van svoors. ambachte wapene van grootten naer dandere achtervolghende.‟ 286 Ibid. : „Item ic consentere ende bein te vreden dat tzelve ambacht zal laten staen de wapens van den ambochte ande ornamenten oft anders juweelen vanden ambachte die zij daer bringhen zullen ende ooc zullense mueghen doen stellen an andere nieuwe juweelen die zij noch maken zullen dienende ten zelven outare tzij an boucken of keilcten oft outaercleederen.‟ 287 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 255 – 256, nr. 1233: „Betaelt Pieter Bandini ter causen van XVI ellen groen goudin laken jeghen hem ghecocht ten behouf vander kerke van Sint Jacops, omme daer of een troon vanden helighen Sacramente te makene, … Item, noch V ellen tafta cremosin, … Item, van XIIII ellen cremosine fryngen omme een decxele daer of te makene. Item, betaelt Jooris de Cokere van borduerene den voorseiden gouden troon rijkelike metter wapenen vander stede van Florence, vanden huuse vanden Medicis, van messire Thomaes Portunary, ende met huerlieden divisen … in compensacien van eenen gheliken throone van witten goudene laken met ghelike rabatten, wapenen ende devisen der voorseide kerke van Sint Jacops toebehoorende ende haer willen ghegheven bijder voorseide messire
54
Jacobskerk in 1518 werd het Panorama met de Passie verscheept naar de familiekapel in het Santa Maria Nuova-hospitaal te Florence (fig. 3), waar ook het Portinari-altaarstuk (fig. 38, 39 & 40) van Van der Goes zich bevond.288 Na de terugkeer van Tommaso naar Florence moeten er noch missen zijn gehouden ter ere van de beschermheer, daar dit zo werd vastgelegd bij de overname van de kapel door de bondwerkers. 289 De stichtingen in dat zelfde jaar van een dagelijkse mis in de kapel van het Santa Maria Nuova hospitaal, en een tweede in de SS. Annunziatakerk te Florence door Tommaso in 1472 – waarvoor hij 700 florijnen betaalde -290 versterkte het beeld van zijn aanwezigheid in het nieuwe, religieuze centrum van Brugge.291
6.3. Het kunstmecenaat van Tommaso Portinari in functie van de Medici
Voor wat betreft de perceptie en de uitwisseling van kenmerken tussen de Vlaamse en Italiaanse schilderkunst vormen de inventarissen van de‟ Medicifamilie een belangrijke bron. Hoewel de inventarissen geen uitvoerige beschrijvingen van de werken bevatten,292 is het interessant het aandeel van Vlaamse schilderkunst en de kwaliteit in vergelijking met de Italiaanse werken te achterhalen, daar de Florentijnen de belangrijkste Italiaanse opdrachtgevers waren voor Vlaamse schilderkunst.293 De redenen voor de prominente aanwezigheid van de‟ Medici op de kunstmarkt en het ware collezionismo zijn velerlei. Eerst en vooral werden de werken van de Vlaamse Primitieven als schoon ervaren, vooral door Piero, zoon en opvolger van Cosimo. Daarnaast waren de‟ Medici op zowat alle markten voor luxeproducten aanwezig, van specerijen tot peperdure wandtapijten. Bijgevolg traden ze ook Thomaes Portunary, prochiaen vander zelver kerke; den welken witten troon ter eerster blijder incomste van den Keisere vanden Roomschen Rijke hier binder stede, ten verzoucke ende begheerte van mijnen heeren vander wet doe wesende bijden prochijpape ende Kercmeesters nieulike gheleent was op weder leveren, ende worde ghedreghen boven den voorseiden Keysere tzijnder blijder incomste toot int hof daer hij achter bleef als toebehoorende zekeren zinen officiers, ende men mochte gheensins weder ghecrighen niet jeghenstaende wat men daer toe dede. Dus zo comt wat den voorseiden throon ghecost heeft bij causen vooren verhaelt, XL lb. XIII s. VIII d. gr.‟ 288 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 64 – 69 289 SAB: nr. 310, Charters ambachten, charter nr. 473: „Item boven dezen zo begheeric dat zij last draghen zullen ende onderhouden naer myn of myns wyfs doot ofte absencie dat myne daghelycksche messe ende andere gods diensten ende fundacien die ic in wille ende meenighe hebbe aldaer te bezettene ghedaen onderhouden ende ghecelebreirt werdden inder manieren ende voorme alzo icse fonderen zal.‟ 290 M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: BM, vol. 145, nr. 1200, p. 179 (Appendix 3) 291 M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild, pp. 61 - 62 292 De inventarissen geven weinig informatie met betrekking tot waarde, vorm, grootte en thema. Ook de verwijzingen naar de herkomst zijn vaag: fiandra, fiandrescho, fiammingo, alla fiamminga, francese, alla francese. 293 M.P.J. Martens (1997): „Hans Memling and his Patrons: A Cliometrical Approach‟, in: H. Verougstraete e.a. (eds.): Memling Studies, pp. 35 - 41
55
op als tussenpersonen in de transalpijnse kunsthandel, hetzij over land via Genève en Milaan, hetzij over zee via Sluis, Southampton, Porto en Pisa. Bovendien werd schilderkunst, naar analogie met smeedkunst en tapijtweefkunst geassocieerd met de Bourgondische hofcultuur, en dus een belangrijk instrument voor profilering ten aanzien van Europese vorstenhuizen. Verder waren nogal wat werken van religieuze aard en moeten dus in het kader van private devotie geplaatst worden. Ook werd schilderkunst vaak als gift aangewend in de patronagerelaties en tenslotte zette het de familiegrandeur aan kracht bij.294 De inventaris van 1492 - bij het overlijden van Lorenzo de‟ Medici (fig. 52) - gaf aan dat 42 van de 142 schilderijen van Vlaamse afkomst waren.295 Het betreffen vooral schilderijen op doek; slechts 4 paneelschilderingen waren in de inventaris opgenomen.296 Dit betekent dat het vooral goedkopere werken betrof die op de vrije markt werden aangekocht. De‟ Medici zagen de Antwerpse Sinxen- en Bamismarkt als Heimat voor schilderijen en tapijten en maakten gebruik van hun vertegenwoordigers te Brugge voor de aankoop ervan, die zo een reputatie wisten op te bouwen als leverancier. Op het einde van de jaren 1460 stond Tommaso in voor de aankoop van werken voor Piero de‟ Medici. Het is moeilijk uit de bronnen uit te maken hoe vaak en in welke hoeveelheden werken werden aangekocht op de Antwerpse jaarmarkten. Uit correspondentie tussen Tommaso en Piero blijkt wel dat Tommaso de keuze van de aankopen zelf mocht bepalen, en dat er van Piero uit een groot vertrouwen was in de weloverwogen en doordachte beslissingen van Tommaso.297 Wat betreft het commissiewerk vanuit Florence is geen vergelijkbare informatie beschikbaar, maar het proces moet vergelijkbaar zijn geweest: contractuele instructies omtrent vorm, grootte, onderwerp; de kostprijs en keuze van de artiest gebeurde meestal via tussenpersonen. Daarbij werden vaak compositie- of patronagetekeningen uitgewisseld met betrekking tot het thema, de opdrachtgevers en de heraldiek. Tegen 1500 ontscheepte een routinecargo tussen de Nederlanden en Florence, waarin verschillende Florentijnse compagnieën participeerden.298 Vanaf 1466 resideerde Tommaso ook in het Hof Bladelin in de Naaldenstraat nr. 19 A (fig. 45, 46 & 47), waarin heden ten dage de zusters van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart gevestigd zijn, tussen de St.-Jacobskerk en het Beursplein (fig. 71), met de Grauwwerkersstraat als verbinding naar de hoek van de Vlamingstraat en de Academiestraat, alwaar de loge van de Florentijnse natie zich bevond (fig. 51). Pieter Bladelin, de Leestmakere, raadsheer en 294
P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 115 - 117 Voor een volledig overzicht van de inventaris van 1492, zie: K. Langedijk (1968): De Portretten van De’ Medici tot omstreeks 1600, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., pp. 6 - 15 296 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 105 - 106 297 Ibid., pp. 77 - 80 298 Ibid., pp. 85 - 91 295
56
hofmeester van Filips de Goede en thesaurier van de Orde van het Gulden Vlies,299 liet het bouwen omstreeks 1440, en maakte er in 1451 een leen van, afhangende van zijn heerlijkheid te Middelburg (fig. 53 & 54).300 Tommaso slaagde erin Piero de‟ Medici te overtuigen om dit huis te kopen, om zo het prestige van de Medicibank te Brugge te vergroten.301 Piero liet het bij zijn dood op 02/12/1469 aan zijn zoon Lorenzo. Tommaso luisterde het gebouw op, onder meer met de wapenschilden van de‟ Medici (fig. 55 & 56) en de busteportretten van Lorenzo en zijn vrouw Clarice Orsini (fig. 57), verzonden door Piero vanuit Florence,302 die nog steeds te zien zijn op de buitenmuren en transformeerde het hof zo in een Italiaans palazzo uit de vroege Renaissance.303 Tommaso kocht het van Lorenzo en diende er het denombrement van in op 07/03/1480;304 hij verkocht het op zijn beurt, rond 1497,305 aan Jacques van Luxemburg, heer van Fiennes.306
6.4. Het kunstmecenaat van de clique rond Tommaso Portinari
Naast Tommaso Portinari en Agnolo Tani waren er nog Florentijnse handelaar-bankiers die zich inlieten met commissies aan de Vlaamse Primitieven met betrekking tot paneelschilderkunst.307 Zowel in vorm en functie, als in stijl en uitvoering was deze vorm van 299
C. Verschelde (1879): „Testament de Pierre Bladelin, fondateur de Middelbourg en Flandre‟, in: HGGSEB, vol. 3, pp. 9 - 10 300 RAG: Middelburg in Vlaanderen, nr. 3, Leenboek van het Hof van Middelburg in Vlaanderen, 1479, f° 112 (voor de transcriptie, zie: J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, Brugge, De Anjelier, p. 61 n. 82 (p.70)): „Ander manscip ghehouden van den voors. hove van Middelburch in Vlaendren ende was gemaict leen, by octroye van mynen gheduchtigen heere, ende de kennisse van der erve te buten gegaen, by der wet van der stede van Brugghe, int jaer 1400 ende een ende vichtich. In Sint Jacobs prochie in Brugghe.’, ibid. f° 283: ‘Thomas Poortinaere, thuus te Brugghe, dair hy nu in woondt, staende te vullen coope, staende binder stede Brugghe, in de prochie van Sinte Jacobs, in de Naeldestraete, met eender grooter poorte, vooren, ende achter streckende up de Reye, ute commende met eender ander poorten, an de noordsyde van der voors. straete, tusschen der fonteyne by Jans van Messens huuse, an de westsyde, streckende an thuus metter eytcamere Pieter Pladelin toevooren incommende, metter poorten, plaetsen, de groote zale, met 2 torren, wentelsteeghere, metter kuekene ende comptoir, tusschen der kuekene ende der voorpoorte, alzo al streckende noordwairt, metter chisterne, thof, galerie, plaetse, den stal ende den uutganck ter Reye wairt. Aldus overbrocht, onder den seghele van den voors. Thomas Poortynare, den 7en dach in mairte int jaer 1400 negen ende tseventich. Mher Jacob van Herembuorch, L.ucxemburch, ruddere, heere van Fiennes, houdt een leen groot zynde tzelve huus van Fiennes.‟ 301 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 340 302 „2 o 3 arme vosre intagliate su marmo ho pietra chome vip ar meglio, per mettre nella facc(i)a di questa chasa. Simile qualchuna di quelle teste famose che cci sono I luoghi propri da mettervele.‟, zie: P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 48 n. 53 (p. 271) 303 N. Geirnaert (2002): „Universitas mercature: Kooplieden, Cultuur en Religie in het Middeleeuwse Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 159 304 Cf. voetnoot 330 305 Tommaso Portinari bezat het Hof Bladelin nog op 19/03/1497, zie: L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 6, p. 419, nr. 1265 306 Cf. voetnoot 301 307 Een concrete beschrijving van dit milieu (waaronder ook van de hierna genoemde personen), in: P. Stabel (1996): „Entre commerce international et économie locale. Le monde financier de Wouter Ameyde (Bruges fin
57
artistieke expressie onderscheidend en vernieuwend, en werden ook als zodanig gepercipieerd.308 Vooral de portretkunst was zeer gegeerd en dan vooral van de populairste artiest uit de laatste decennia van de 15de eeuw, Hans Memling.309 De Vos suggereert zelfs dat bepaalde invloedrijke burgerlijke milieus – lees: de Italiaanse bankiers - de schilder naar Brugge zouden hebben uitgenodigd. Alles wijst er immers op dat Memling al bekendheid genoot nog vóór hij zich in Brugge vestigde.310
Portret van een man met een kraag van gevlekt bont (fig. 35) was waarschijnlijk een Florentijn,311 alsook De jonge man (fig. 58); beide portretten waren in Florence kort nadat ze waren geschilderd, daar ze beide geïmiteerd werden, de eerste door artiesten in de omgeving van Andrea del Verrochio, en de tweede door de jonge Fra Bartolommeo.312 Het moge dan ook duidelijk zijn dat deze portretten voor het thuisfront waren bestemd. Deze portretten hadden de zeldzame combinatie met landschappen, een formule die vooral populair was onder Memlings mecenassen.313 Sommigen werden evenwel geportretteerd tegen een meer traditionele, zwarte achtergrond. Dit kan bepaald zijn geweest door de kostprijs.314 Een andere mogelijkheid is, daar het hier humanistische portretten betreft, dat de opdrachtgevers zo alle aandacht naar hun persoon (het hoofd en de handen) wilden trekken. Op die manier portretteerde Memling zeker nog twee andere leden van de Portinarifamilie (fig. 59 & 60) in de jaren 1480 – 1490, waarvan de identiteit voer voor discussie blijft.315 Het is opmerkelijk dat de Portinari‟s op de hoogte waren van de lokale modes in de portretkunst en hetzelfde type werk als de plaatselijke elite bestelden. Zo was de devotionele diptiek of triptiek ook ontzettend populair bij de Florentijnen. De portretten van Tommaso Portinari en Maria XVe-début XVIe siècle)‟, in: M. Boone & W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, pp. 75 – 99, en in: P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capital, pp. 21 - 37 308 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 69 309 Voor een biografie van de schilder, zie: A. Janssens (1997): „De Schilder Hans Memling. Als Brugs Poorter, Financieel, Sociaal en Politiek doorgelicht‟, in: HGGSEB, nr. 134, pp. 65 – 87 310 D. De Vos (1992): „Brugge en de Vlaamse Primitieven in Europa‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 321 311 D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, p. 144. Bialostocki suggereerde dat dit portret de jonge Agnolo Tani voorsteld, maar dit kan op basis van leeftijd en gelijkenis (zie het buitenpaneel van Het Laatste Oordeel (fig. ) verworpen worden, zie: J. Bialostocki (1968): „Memlinc et Angelo Tani: Le portrait du Musée des Offices no. 1102‟, in: MJD, vol. 2, Gent, p. 64 312 L. Campbell (1983): „Memlinc and the Followers of Verrochio‟, in: BM, vol. 125, nr. 968, pp. 675 - 676 313 Er werd vastgesteld dat de helft van zijn portretten in combinatie met landschappen gelieerd kunnen worden aan Italiaanse opdrachtgevers, zie: M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild, p. 86 314 P. Nuttall (2005): „Memling en het Europese Renaissanceportret‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, p. 74 315 Nuttall heeft het respectievelijk over Giovanni (fig.59) en Folco d‟Adoardo Portinari (fig. 60), in: P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 70; terwijl De Vos het heeft over Folco (fig. 59) en Benedetto d‟Adoardo Portinari (fig.60), in: D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, pp. 222 – 223 en 224 - 225
58
Bandini Baroncelli (fig. 43 & 44) moeten in dit verband worden gezien, want uit onderzoek is gebleken dat het oorspronkelijk een triptiek betrof, waarvan de Maagd verloren is gegaan.316 Deze portretten sluiten met hun egale donkere achtergrond aan bij het door Van der Weyden populair gemaakte type, dat in Bourgondische hofkringen van het midden van de 15de eeuw bijzonder geliefd was. Ook Ludovico di Pigello Portinari bestelde een portret bij de Meester van de St.-Ursula-legende, dat eveneens tot een devotioneel ensemble behoorde (fig. 33).317 Verder bestelde diens broer en tevens een neefje van Tommaso, Benedetto di Pigello Portinari, in 1487 zijn triptiek (fig. 61, 62 & 63) bij Memling. In algemene opvatting en stijl is dit werk op haar beurt sterk verwant met de Diptiek van Maarten van Nieuwenhove (fig. 64), die uit hetzelfde jaar dateert. Beide mannen zitten biddend in dezelfde driekwarthouding (fig. 63 & 64) voor een Madonna in vooraanzicht en een Kind met dezelfde benenstand (fig. 62 & 64).318 Enkel de voorkeur voor respectievelijk burgerlijk interieur (fig. 64) en landschappen (fig. 61, 62 & 63) als achtergrond verschilt. Net zoals Tommaso Portinari (fig. 43) voorheen Bourgondische hovelingen als Philippe de Croÿ (fig. 5) naar de kroon had gestoken, bestelde zijn jonge neef nu een werk dat wellicht opzettelijk bedoeld was om te wedijveren met het portrettweeluik dat Memling in opdracht van een telg van een Brugse patricische familie had geschilderd.319 Dezelfde pretentieuze bedoelingen vinden we terug bij de portretten van Pierantonio Bandini Baroncelli (fig. 65) en diens vrouw Maria Bonciani (fig.66), van de hand van de Meester van de Baroncelli portretten, die doordrongen zijn van het burgerlijke Brugse leven.320 Vooral het juweel dat Maria draagt en dat erg gelijkt op dat Maria Bandini Baroncelli (fig. 40 & 44) en de betoverende kledij verwijzen naar de Bourgondische levenstijl, waarvan de hogere commerciële en politieke kringen te Brugge genoten. Pierantonio Bandini Baroncelli bekleedde een positie in Brugge die vergelijkbaar was met die van Tommaso Portinari, die aan hem verwant was door zijn huwelijk met Maria Bandini Baroncelli. Het voorbeeld van Tommaso‟s mecenaat is Pierantonio dus allesbehalve ontgaan, maar de Meester van de Baroncelli portretten was nog geen Memling of Van der Goes. Tommaso‟s mecenaat was weliswaar inhoudelijk minder prestigieus in materiële termen,
316
D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, p. 63 Er is geen bevestiging in de bronnen van de aanwezigheid van Ludovico te Brugge, maar er bestaat door het wapenschild en devies op de keerzijde geen twijfel over de identiteit en authenticiteit, zie: M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild, p. 88 318 D. De Vos(1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, pp. 284 - 286 319 P. Nuttall (2005): „Memling‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, p. 74 320 De portretten moeten dateren van ná 1489, daar het huwelijk tussen Pierantonio Bandini Baroncelli en Maria Bonciani toen plaats vond, zie: P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, pp. 71 - 72 317
59
maar het is vooral de artistieke kwaliteit die wijst op assimilatie van de Bourgondische cultuur.321 Ook de schoonvader van Pierantonio, Gasparre Bonciani, bestelde een altaarstuk ter opluistering van de kerk van de Observanten te Brugge, waarover verder meer. Het betreft een Aanbidding van de Maagd door Gerard David (fig. 67), die waarschijnlijk samen met de Kerk is vernietigd in 1587.322 Bonciani‟s commissie bevestigt de voortdurende interesse voor schilderkunst uit de Bourgondische Nederlanden. Bonciani‟s vriend, kanunnik Bernardino Salviati, die eerder een altaarstuk had laten maken door David voor de St.-Donatiaankerk, was waarschijnlijk de inspiratiebron voor Bonciani‟s keuze voor Gerard David. 323 Bonciani bezat evenwel reeds een Aanbidding van de Maagd op doek, die hij in zijn testament Girolamo Frescobaldi toebedeelde, een ander lid van de Florentijnse natie.324 De vraag onder Florentijnen naar Vroeg-Nederlandse schilderkunst was niet alleen groot onder de residerende leden, ook de reizende kooplieden probeerden een werk op de kop te tikken. Carlo Martelli die op bezoek was te Brugge in 1470 in verband met zaken voor de Medicibank maakte gebruik van de mogelijkheid een aantal tapijten en een paneelschilderij, gewijd aan de Heilige Maagd, mee te nemen naar het thuisland.325 Tommaso Guidetti, assistent in het Brugse filiaal gedurende de jaren 1470, vervolgens hoofd van het Londense filiaal, keerde terug naar Brugge in 1483 tijdens zijn pensioen in Florence om een zakelijk probleem met Tommaso Portinari op te lossen. Hij maakte ervan gebruik een tapijt en drie schilderijen aan te schaffen, die hij verzond naar zijn vrouw te Florence.326 Daarnaast bestelde Paolo Pagagnotti, waarschijnlijk op een ongedocumenteerde zeereis naar Brugge, een triptiek bij de Meester van de St.-Ursula-legende (fig. 68, 69 & 70).
327
Het was
321
Ibid., p. 72 We weten dit door het testament van Gasparre Bonciani uit 1508 dat ons is overgeleverd: „Io voglio e lascio la mia tavola delli tre Re che al presente si fa per le mani di Maestro Gherardo qui in Bruggia dipintore che sia donata alla chiesa dell’Osservanza al Grande altare qui fuori Bruggia‟, in: Ibid., p. 72. n. 72 (p. 272). Dit document bewijst dat Gerard David, te Brugge aanwezig was voor een zekere periode en maakt de keuze door Tommaso Portinari voor Gerard David als maker van het Portinari-altaarstuk begrijpelijker. 323 Met betrekking tot Salviati‟s altaarstuk, zie: L. Campbell (1998): The Fifteenth-Century Netherlandish Schools, pp. 122-133 324 „Io lascio e dono a Girolamo Frescobaldi la mia tavola delli tre Re che è di tela dipinta’, zie: P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 73 n. 75 (p. 272) 325 Ibid., p. 74. Met betrekking tot Martelli‟s bezoek aan Brugge, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 163 326 „e fino l’anno 1483 da bruggia mandai qui (i.e. Florence) uno panno d’arazo fine a figure d’alle 42 chost’ l.7 s.7 di grosso che valevano ducati 22 d’oro larghi … e fino det(t)o luogho di bruggia tre sargie dipinte d’rinschotto costorono f.3 s.6 di grosso valevano ducati X d’oro larghi’, zie: P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 75 n. 78 (p. 273). Met betrekking tot Guidetti, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 92 - 94 327 De identificatie werd gemaakte door Rohlmann, in: M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild, pp. 69 – 71. Paolo was de neef en geadopteerde zoon van Sandro Pagagnotti, het hoofde van het Medici landgoed te Cafaggiolo, zie: L. Campbell (1998): The Fifteenth-Century Netherlandish Schools, pp. 366 - 367 322
60
waarschijnlijk ook Paolo die op dezelfde trip een opdracht verleende aan Memling voor een prestigieuze triptiek, bestemd voor zijn oom, de Dominicaan Benedetto Pagagnotti.328 Zowel bezoekende, als residerende Florentijnse kooplieden te Brugge bevonden ze zich dus in de perfecte positie om Vroeg-Nederlandse schilderkunst aan te schaffen, zowel voor stichtingen in de Bourgondische Nederlanden als voor stichtingen en mecenassen in Florence.329
328 329
M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild, pp. 69 – 71 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 75
61
7) Engagement van de Portinari in sociale organisaties te Brugge 7.1. De Florentijnse natie
De Italiaanse handelaars organiseerden zich te Brugge in naties. Samen vormden de kooplieden uit één handelsstad de zogenaamde comunità of università,330 waarvan de Florentijnse natie de laatste was die een vaste organisatie aannam,331 hoewel het consulaat reeds in 1427 was gevestigd.332 De Italiaanse naties of handelsgilden vertegenwoordigden de kooplieden tegenover de plaatselijke autoriteiten en in geval van handelsconflicten met andere groepen,333 en waren naar gewoonte samengesteld uit gezagvoerders of consuls en leden of suppoosten.334 Aan het hoofd van de naties stonden de consuls, die instonden voor interne conflicthantering en regulering.335 De suppoosten waren strikt genomen groothandelaars, die toetraden tot het gild van hun streekgenoten door de statuten ervan te bezweren en te ondertekenen. De consuls waren de oudere of meer ervaren suppoosten, die reeds lange tijd in Brugge verbleven en door hun gelijken gekozen werden.336 De consul en twee raadgevers werden door de Consoli del Mare in Florence aangeduid.337 Net zoals Bernardo Portinari reeds als consul werd verkozen voor twee jaar op 13/05/1443,338 werd Tommaso Portinari verschillende malen consul van de Florentijnse natie.339 We vinden hem dan ook terug als procureur of vertegenwoordiger in rechtzaken met een Florentijnse kantje.340 De kooplieden van de naties genoten door de privileges - die door de stad en de hertog aan de naties werden toegekend - van ruime voorrechten die hen toelieten met volledige rechtszekerheid handel te drijven. Het belang van deze privileges was immers drievoudig. Ze boden bescherming tegen arbitrair lokaal bestuur, legden de tarieven, tollen en havenlasten 330
P. Stabel (2002): „Kooplieden‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 94 A. Vandewalle (2002): „De Vreemde Naties in Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 36 332 A. Vandewalle & N. Geirnaert (1992): „Brugge en Italië‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 190. Over de statuten, zie: A. Grunzweig (1930): „Le fonds du Consulat de la Mer aux Archives de l‟Etat à Florence‟, in: BIHBR, nr. 10, pp. 79 – 80. De statuten van 08/02/1426-7 en de aanvullingen van 1461, 1482?-1498? zijn te vinden in: Ibidem, pp. 104 - 118 333 P. Stabel (2002): „Kooplieden‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 94 334 J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, p. 58 335 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, p. 20 336 J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, p. 58 337 A. Vandewalle (2002): „De vreemde naties in Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 34 338 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. 5, nr. 4 339 Ibid., p. XXXIX 340 Tommaso trad op als vertegenwoordiger van Lyonnel de Rubis, die in naam van Francisco Mory en Juliano de Zacharia handelde, met betrekking tot een schuldvordering van 349 ecu aan burgers van Lyon, Henry Hemiret Danvers en Glaude de Millemont; een rechtzaak die uiteindelijk in zijn voordeel werd beslecht, zie: L. GilliodtsVan Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 178 nr. 1111 331
62
vast en zorgden voor een zekere flexibilisering van de stijve feodale regelgeving. 341 Daardoor vonden buitenlandse kooplieden het zelden opportuun om het Brugse poorterschap of burgerschap aan te vragen. Het poorterschap impliceerde immers dat zij deze rechten inruilden voor de juridische bescherming van de stad Brugge, wat hun mogelijkheden dus zeker zou beperken. De fiscale en juridische rechten van de stad en de graaf moesten evenwel vrijwaard blijven.342 Een analoge, geprivilegieerde behandeling genoten de vreemde handelsnaties ook op het terrein der belastingen, in de hoop hen zo aan de stad te binden en te verhinderen dat ze zich in een andere stad zouden vestigen.343 Want de Italiaanse naties, en vooral de kooplieden die een vaste verblijfplaats hadden te Brugge, verzetten zich, zoals de inheemse elite, hevig tegen elke vorm van directe belastingen die hun ware rijkdom zou belasten.344 Het hoeft dan ook geen betoog dat de buitenlandse handelsgilden en –naties, vanwege hun geprivilegieerde positie zich afzijdig hielden in stedelijke rebellie en conflicten en dat ze op deze manier de stedelijke solidariteit ondermijnden.345
In tegenstelling tot andere handelsplaatsen in Europa was er in Brugge echter geen formeel aan buitenlandse kooplieden toegekende ruimte, zoals het fundaco-principe in het Middellandse-Zee of Hanzegebied.346 Vooral in de 14de eeuw, toen de vreemde kooplui nog geen filiaal of natiehuis hadden te Brugge, vormden de herbergiers, hoteliers en tavernehouders belangrijke en noodzakelijke handlangers. Want door een bepaling van 1293 was het immers steeds verplicht Brugse makelaars in te schakelen bij handel onder vreemde kooplui.347 Zo ontwikkelden zij zich tot agenten en vertrouwenspersonen van de kooplieden, aan wie ze vaak een combinatie van commerciële kennis met diverse bankiersfuncties boden.348 Daar ze beroepshalve in nauw contact stonden met de vreemde handelaars, waren de 341
R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, p. 13 P. Stabel (2002): „Kooplieden‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 91-92. Omtrent poorterschap in Vlaanderen, zie: M. Boone & P. Stabel, (2002): „New Burghers in the Late Medieval Towns of Flanders and Brabant. Conditions of Entry, Rules and Reality‟, in: R.C. Schwinges (ed.): Neubürger im späten Mittelalter. Migration und Austausch in der Städtelandschaft des alten Reiches (1250-1550). Zeitschrift für Historische Forschung, Beiheft 30, Berlijn, Duncker & Humblot, pp. 317 - 332 343 M. Boone (1991): „Stedelijke fiscaliteit, in: TFR, nr. 102, p. 132 344 S.R. Epstein (1995): „Taxation and Political Representation in Italian Territorial States‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, p. 103 345 J. Dumolyn & J. Haemers (2005): „Patterns of urban rebellion‟, in: JMH, vol. 31, nr. 4, p. 380 346 Pogingen in die zin werden door de stedelijke overheden en de graaf van Vlaanderen tegengewerkt, zie: B. Blondé, O. Gelderblom & P. Stabel (2007): „Foreign merchant communities‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange, p. 156 347 W. Blockmans (1992): „Brugge als Europees handelscentrum‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 53 348 P. Stabel (2001): „De Gewenste Vreemdeling‟, in: TMG, nr. 4, p. 198 342
63
herbergiers, hoteliers en tavernehouders mede netwerkmakers of netmeesters in “het kloppende hart van de stad”.349 Zo zou de oudste internationale handelsbeurs te Brugge zijn ontstaan, toen namelijk de kooplieden die er verbleven en tot verschillende nationaliteiten behoorden, de gewoonte aannamen samen te komen op het plein gelegen vóór het huis van de familie van der Beurze, om aldaar hun zaken af te handelen. De meeste Italianen verkochten er aanvankelijk hun koopwaren - omdat ook hun natiehuizen er gelegen waren – maar na afloop van de markt kwamen er de zogenaamde „kooplieden van de beurs‟ samen.350 Onder de Italianen vinden we vanaf 1483 Tommaso en Folco Portinari terug. Daarnaast ook Christoffle de Nigrono en Giovanni Spinola.351 Het is goed mogelijk dat Tommaso Portinari daarom op 04/01/1483 het poorterschap verwierf voor de geheel uitzonderlijke, exhuberante som van 70 l. gr. vl. of 420 l. van 40 gr., om zo ook de bescherming van de stad Brugge te genieten bij dergelijke risicovolle ondernemingen.352
Ten tijde van de organisatie van hun consulaat betrokken de Florentijnen in Brugge al enkele jaren – ten laatste vanaf 1420 – een loggia op de hoek van de Academiestraat en de Vlamingstraat. Het huis werd zeker nog tot 1430 gehuurd door een particulier, maar moet kort nadien eigendom geworden zijn van de Florentijnen, die het lieten verbouwen. De Florentijnse loge lag zo tegenover de Venetiaanse, met de Vlamingstraat tussen beide in, en in de onmiddellijke nabijheid van de Beurs en de Genuese loge, dus in het hart van het commerciële en financiële leven in het Brugge van die tijd. In Italië zelf was het consulaat echter gevestigd in Pisa, daar dit de grote maritieme macht was in Toscane. Pisa was reeds onder Florentijnse controle gebracht in 1406, maar het duurde nog tot 1421 vooraleer de controle werd verworven over haar havens Porto Pisano en Livorno, door de afkoop van de Genuese doge. Vanuit deze havens werd gevaren op drie verre bestemmingen: de Levant (Alexandrië), Romanie (Constantinopel) en de Ponant.353 De Portinari zouden naast hun activiteit als bankiers, vooral in functie van de‟ Medici, actief
349
J.M. Murray (2000) : „Of Nodes and Networks. Bruges and the Infrastructure of Trade in Fourteenth-century Europe‟, in: P. Stabel, B. Blondé & A. Greve (eds.): International trade in the Low Countries (14th – 16th Centuries). Merchants, Organisation, Infrastructure. (Studies in urban, social, economic and political history of the Low Countries, 10), Leuven, Garant, pp. 12 – 13; zie ook A. Greve (2002): „Hoteliers en Hanzekooplieden in Brugge in de 14de en 15de eeuw‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, pp. 99 - 104 350 J. Maréchal (1985): Europese aanwezigheid te Brugge: de vreemde kolonies (XIVde – XIXde eeuw), Brugge, Schoonbaert, pp. 173 - 174 351 Ibid., p. 179 tabel 352 SAB: nr. 216, Stadsrekeningen, 1482 – 1483, fol. 30 v° - 31 r° en A. Jamees (1990): Brugse Poorters, 1479 – 1794, vol. 3, p. XIV en 21 353 A. Grunzweig (1930): „Le fonds du Consulat‟, in: BIHBR, nr. 10, pp. 5 - 7
64
deelnemen aan deze handel. De Portinari lieten daarvoor een schip bouwen van 43 meter lang en 12 meter breed.354
7.2. De belorden: de Minderbroeders of Franciscanen en de Observanten
Behalve over een eigen natiehuis, dat in de eerste plaats diende als zetel voor het bestuur, als vergaderplaats en secretariaat en niet als woonst voor de leden van de natie,355 beschikten de Florentijnen in de stad ook over een plaats voor de eredienst. Daarvoor was hun relatie met de bedelorden van cruciaal belang.356 Deze kozen de stad immers als habitat uit pragmatische overwegingen, enerzijds om missioneringswerk te verrichten en anderzijds om – door hun armoede-ideaal – in hun dagelijkse behoeften te voorzien.357 We vinden dan ook een tegenstrijdige houding ten aanzien van de koopman terug in de preken van de bedelmonniken, maar de bedelbroeders - die vanaf de 13de eeuw heel Europa hadden doorkruist – waren door hun internationale samenstelling en hun weinig honkvaste mentaliteit toch de meest aangewezen pastorale begeleiders voor de vreemde kooplieden in de stad.358 Daarenboven hadden de bedelorden in hun stichtingspatronen doorheen de 13de tot 15de eeuw een opmerkelijk inzicht getoond in de publieke ruimte, waarbij ze de stad onder elkaar verdeelden om competitie te vermijden en hun efficiëntie te vergroten.359 Uit vergelijking met andere delen van West-Europa blijkt dat vooral in Vlaanderen de kloosterstichtingen van de bedelorden uitzonderlijk geconcentreerd waren. Hier is duidelijk een verband met de sterke verstedelijking.360 Te Brugge vormden zij zo een imaginair vierkant, met de Dominicanen in het oosten, de Karmelieten in het noordoosten, de Augustijnen in het noordwesten en de
354
B. Hagedorn (1914): Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert (Veroeffentlichungen des Vereine fuer Hamburgische Geschichte), Berlijn, K. Curtius, p. 60 355 A. Vandewalle (1999): „Een Europees handelscentrum‟, in: M. Ryckaert & A. Vandewalle (eds.): Brugge, p. 77 356 Dit onderzoeksterrein werd ontgonnen door Le Goff . Zijn hypothese luidt dat de middeleeuwse bedelordestichtingen vanaf het begin van de 13de eeuw samenvielen met de stedelijke centra in Europa in dezelfde periode ; een bedelordeklooster werd dus altijd in een stad gesticht en omgekeerd ontbrak ook in geen enkel centrum een klooster van de bedelorden, zie: J. Le Goff (1968): „Apostolat Mendiant et Fair Urbain dans la France Médiévale‟, in: AESC, vol. 23, nr. 2, pp. 335 – 353. De stand van zaken rond de hypothese Le Goff is te vinden in: TSG (1986), vol. 12, pp. 39 – 52 of de overdruk in: W. Simons (1986): Bedelordenvestiging en Middeleeuws Stadswezen, Gent, RUG. 357 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europese geestesleven in de middeleeuwen‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 227 358 Ibid., p. 230 en N. Geirnaert (2002): „Universitas mercature‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 155 359 E. Guidoni (1977): „Città e ordini mendicanti. Il ruolo dei conventi nell crescita e nella progettazione urbana del XIII e XIV secolo‟, in: QM, vol. 4, pp. 69 - 106 360 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europese geestesleven‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 228
65
Franciscanen in het zuiden, waarin de meeste commerciële gebouwen en vergaderplaatsen van de stad waren gelegen en de meeste handelaars resideerden.361 Ze waren dan ook ontstaan uit argwaan van de geestelijken ten opzichte van de ontwikkeling en het morele verval in de steden.362 Door dit veldwerk ontwikkelden zich nieuwe expressies van het religieuze leven in de 15de eeuw, die meer gericht waren op persoonlijke devotie.363 Ook de nieuwe beweging van de Devotio Moderna, waarin persoonlijke levensheiliging en praktische levenswijsheid centraal stonden, verspreid vanuit het noorden van de Lage Landen, was hier een uitdrukking van.364 De gewone gelovige ging een actieve rol spelen in het religieuze leven en de bedelorden droegen hier zeker toe bij.365 Gedurende de gehele 15de eeuw kan men in die spontane vroomheid, die vooral in de Bourgondische gebieden aanhang vond, een afspiegeling zien van de manier waarop de godsdienstige belangstelling zich afkeerde van de paus en het religieuze establishment.366 Aan de andere kant was het ook geen toeval dat de bordelen te Brugge meestal gelegen waren in de straten rond de conventen, wat er nogmaals op wijst dat de vreemde handelaars niet geïsoleerd leefden van de lokale gemeenschap.367 De eerste bedelmonniken die in Brugge een klooster stichtten, waren de Franciscanen of Minderbroeders. Rond 1230 vestigden zij zich in de St.-Gilliswijk op het terrein van Hendrik Ram, dat toen nog tot de OLV-parochie behoorde. In 1246 verhuisde het klooster naar een terrein op de Braamberg, waar zich nu het Koningin Astridpark bevindt, net buiten de oudste stadsomwallingen en eveneens in de OLV-parochie,368 waar de Florentijnen in een eigen kapel gewijd aan het Heilige Kruis, in het gezelschap van de Castilianen en de Biskajers, de heilige Franciscus van Assisi vereerden.369 In de late jaren 1460 gingen de Florentijnen banden aan met de hervormde Observanten,370 een vertakking van de Fraciscanerorde. Tommaso Portinari lijkt hierin een doorslaggevende rol te hebben gespeeld. Samen met de hertogin en de douairière hertogin van Bourgondië, respectievelijk Margaretha van York en 361
J.M. Murray (2000): „Of nodes and Networks‟, in: P. Stabel, B. Blondé & A. Greve (eds.): International Trade, pp. 12 - 13 362 A.J. Goerevitsj (1991): „De koopman‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 245 363 P. Stabel (1997): Dwarfs among Giants, p. 197 364 Ibid., pp. 202 - 203 365 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 224 366 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, p. 11 367 B. Blondé, O. Gelderblom & P. Stabel (2007): „Foreign merchant communities‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange, p. 159 368 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europese geestesleven‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 228 369 A. Vandewalle & N. Geirnaert (1992) : „Brugge en Italië‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 191. Men dient overigens niet te vergeten dat deze stichter van de Franciscanerorde de zoon was van een rijke lakenkoopman, die onder invloed van het Evangelie afstand deed van zijn bezittingen en brak met zijn familie. Hij richtte daarop een broederschap op die algauw het karakter kreeg van een monnikenorde, zie: A.J. Goerevitsj (1991): „De koopman‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 245 370 Voor de stichtingscharters, zie: RAB: charters blauw, nrs. 7511 - 7530
66
Isabella van Portugal, was hij één van de voornaamste mecenassen. Het klooster van de nieuwe Observanterorde, gelegen buiten de Ezelpoort, was gebouwd op land en met geld dat hij doneerde.371 De Florentijnse associatie met een dergelijke prestigieuze kerk zorgde voor belangrijke socio-culturele contacten, wat hen mogelijk maakte zich te mengen met de Bourgondische elite en vertrouwd te raken met het Bourgondische artistieke mecenaat. 372
7.3. De broederschap OLV-van-de-Droge-Boom
In het klooster van de Franciscanen of de Minderbroeders had de Florentijnse natie ook een broederschap gewijd aan Johannes de Doper. Daarnaast waren in het convent bepaalde ruimtes
exclusief
voorbehouden
aan
de
Florentijnen,
bij
vergaderingen
en
feestgelegenheden.373 Het contact tussen de bedelmonniken en de Florentijnse commerciële kringen was dus niet uitsluitend pastoraal-religieus.374 Bovendien was er een belangrijke, aristocratisch en kosmopolitisch getinte confrérie aan verbonden: de broederschap van OLV-van-de-Droge-Boom;375 waarvan de leden gerekruteerd werden uit het Brugse patriciaat, de naties van Florence en Castilië, de hoge geestelijkheid en de Bourgondische hofhouding.376 Nadat de bedelorden de stad éénmaal hadden veroverd, begrepen deze al snel hoe de op consensus berustende broederschappen hun tot nut konden zijn: zij verwelkomden hen of stimuleerden hun ontstaan, hierin gevolgd door de stadsraden, toen ook die het nut ervan ontdekten, vooral in tijden van sociale of politieke spanningen. De broederschappen dekten met hun elkaar overlappende kringen alle stedelijke activiteiten en 371
„… qua efferbuit, ad nostram sacram Observantiam devotionem, totum fundum nostri conventus exterioris suis sumptibus comparavit, conventumque ipsum quoad ecclesiam et alia quaedam principalia aedificia a fundamentis construxit …‟, zie: „Necrologium Conventuum Brugensium Fratrum Minorum (1247 – 1807)‟, in: Analecta Franciscana, vol. 8, 1946, p. 20. Daarnaast moet hij ook vrijgevig zijn geweest met betrekking tot het interieur: „... cum sua devota coniuge, qui ob singularem, qua efferbuit … et aliaque non exigua dona nobis ac aliis religiosis contulit‟, zie: ibid., p. 20. Dit alles zal waarshijnlijk slechts in opdracht van de‟ Medici geweest zijn, daar Tommaso in die tijd nog niet over genoeg eigen kapitaal beschikte en Cosimo de‟ Medici ook voorkomt in het necrologium als „Conventus omnibus suis numeris absolutus, aedificatus est expensis … domini Cosmae de Medices …‟, zie: ibid., p. 20 372 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence, p. 46 373 Ibid., p. 45 374 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europees geestesleven‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 230 375 De naam van de broederschap verwijst naar de Onbevlekte Ontvangenis. De opvatting als zou Maria zonder erfzonde zijn geboren, werd zowel door de karmelieten als door de franciscanen onder de bevolking verspreid. Met betrekking tot de iconografie en de geschiedenis van de broederschap, zie: H. Van der Velden (1997): „Petrus Christus‟, in: JWCI, nr. 60, pp. 89 – 110. Over de geschiedenis, zie ook: R. Strohm (1983): „Muzikaal en Artistiek Beschermheerschap in het Brugse Ghilde vanden Droghen Boome‟, in: BK, nr. 83, pp. 5 – 18; W. Dewitte (1987): „Wapencleeden van Fluerence ca. 1500‟, in: BK, nr. 87, pp. 271 -272; W. Dewitte (1995): „De Ghilde van Onse Vrauwe vanden Drooghe Boom‟, in: BK, nr. 95, pp. 289 – 291 en 376 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europees geestesleven‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 250
67
gaven het leven zo structuur.377 De broederschappen waren echte gemeenschappen in miniatuur, met verkiezings- en bestuursrituelen die de stedelijke rituelen nabootsten of er juist het voorbeeld voor waren. Toch ademden de broederschappen van de 15de eeuw een sfeer van gelijkheid. De stedelijke sociale netwerken gaven het individu zowel een plaats binnen het territorium als binnen een solidariteitsverband dat verschillende maatschappelijke klassen omvatte. Dergelijke verbanden onttrokken fundamentele tegenstellingen aan het oog, zwakten conflicten af, temperden de ergste beroeringen en waren ten slotte verantwoordelijk voor het ontstaan en de verspreiding van talloze waarden en levenswijzen, kortom van een cultuur die langzamerhand de norm werd voor de mediocres en het gewone volk.378 Ook de jongerenverenigingen, die toen in Italië vooral populair waren en waarin Tommaso Portinari hoogstwaarschijnlijk participeerde, hadden als essentieel kenmerk dat de leden in het maatschappelijke leven werden ingewijd.379 Naast allerlei culturele functies en doeleinden speelden de broederschappen ook een beschermende rol, en wel op twee manieren. In materiële zin, doordat de gemeenschapskas het mogelijk maakte behoeftige leden te ondersteunen, hen leningen te verschaffen, of hen een bed aan te bieden. Anderzijds bood de broederschap, in deze maatschappij waarin aanbevelingen en persoonlijke relaties van het grootste belang waren, de steun van nieuwe beschermende banden.380 De hoofdintentie van een dergelijk lidmaatschap voor kooplieden bleef echter vooral het zielenheil veilig te stellen, wat voor vreemde handelaars gelijk stond met het woekerstigma opheffen. De duur van het pijnlijk verblijf in het vagevuur hing immers niet alleen af van de zondelast van de overledenen, maar ook van de toewijding van hun naasten. Dit wil zeggen zijn echte en kunstmatige verwanten: broederschappen waarvan de overledenen deel hadden uitgemaakt, religieuze orden die zij weldaden hadden bewezen en heiligen voor wie ze een bijzondere verering aan de dag hadden gelegd.381 Dat vreemde handelaars aansloten bij dergelijke broederschappen is dan ook niet vreemd. Dit komt zeer duidelijk naar voren uit de twee ledenlijsten van de broederschap OLV-van-den-Droge-Boom die ons zijn overgeheveld: de eerste startte rond 1450, de andere begint in 1496.382 Strohm schat dat de broerschap zo‟n 200 leden telde in de jaren 1460.383 Tussen 1496 en 1516 moeten er zo‟n 230 mannen en 40 vrouwen, meestal echtgenotes van leden, zijn bijgekomen als 377
J. Rossiaud (1991): „De stedeling‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, p. 164 Ibid., p. 167 379 Ibid., p. 165 380 Ibid., p. 165 381 J. Le Goff (1987): De Woekeraar en de Hel. Economie en Religie in de Middeleeuwen, Amsterdam, Wereldbibliotheek, p. 81 382 SAB: nr. 505, Gilde Droogenboom, „Dit is den bouc …‟ en Ledenlijst 383 R. Strohm (1985): Music in Late Medieval Bruges, p. 72 378
68
nieuwe leden.384 We vinden Tommaso Portinari terug in de ledenlijst van de jaren 1460,385 samen met Pierre Bandin, beter gekend als Pierantonio Bandini Baroncelli.386 Daarnaast vinden we ook andere Italiaanse handelaars als Giovanni di Arrigo Arnolfini terug en lokale heren als Lodewijk van Gruuthuse.387 Tommaso Portinari komt niet meer voor op de ledenlijst beginnend vanaf 1496. We vinden er wel zijn neef - Volke, beter gekend als Folco di Pigello d‟Adoardo Portinari - terug,388 samen met nog enkele andere Florentijnse handelaar-bankiers gevestigd te Brugge, waaronder ook Michele Arnolfini,389 Carlo Cavalcanti, Anselmo Adornes en de nog steeds in Brugge aanwezige Pierantonio Bandini Baroncelli.390 Tommaso Portinari speelde, zoals reeds eerder vermeld, echter een belangrijke rol in de ondergang van de broederschap, door de patronage van de nieuwe Observantenbeweging vanaf het midden van de jaren 1460. De Observanten zouden al vlug de Minderbroeders overstijgen in aantal en populariteit.391 Toen de Minderbroeders het franciscanenklooster voorgoed verlieten in 1518, vermaanden zij de leden van de Florentijnse natie om er hun juwelen en ornamenten te komen halen. Loys Altoniti deed dit als afgevaardigde, maar haalde zich hierbij een proces op de hals. Op 04/02/1518 werd hij aangeklaagd voor het onrechtmatig toeëigenen van de juwelen en ornamenten door de toenmalige consul van de Florentijnse natie, Agnolo Palensoni, Benedetto Pilleryn en Filippo Gualterotti. Loys verdedigde zich door te stellen dat hij ze in bewaring nam in afwachting van de komst van de wettige erfgenamen van Cornelio Altoniti, maar dat was niet conform de rechtsregels van de Florentijnse natie. Loys Altoniti werd dan ook veroordeeld tot de teruggave van de juwelen en ornamenten en moest daarenboven opdraaien voor de gerechtskosten.392
384
H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 24 SAB: nr. 505, Gilde Droogenboom, „Dit is den bouc …‟, fol. 61 r° 386 Ibid., fol. 51 r° 387 Ibid., „Ter eere van Gode is dit …‟, fol. 1 r° 388 Ibid., „Dit is den bouc …‟, fol. 30 r° Folco Portinari is lid geworden op 16/10/1495, zie: Ibid, Ledenlijst, fol. 17 r°. Hij betaalde 2 l. gr. Vl. als instapgeld, zie: Ibid., „te kennynghe …‟, fol. 3 r° 389 Ibid., „Ter eere van Gode is dit …‟, fol. 5 r° 390 Ibid., „Ledenlijst‟, fol. 13 r° 391 R. Strohm (1985): Music in Late Medieval Bruges , pp. 72 - 73 392 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 471 - 472 nr. 1454 385
69
8) Besluit: het sociaal kapitaal van Tommaso Portinari Samen met de herbergiers, tavernehouders en hoteliers, en de georganiseerde naties, waren de bedelorden annex broederschappen dus van groot belang voor het sociaal kapitaal van de vreemde kooplieden.393 De Florentijnse, en bij uitbreiding vreemde kooplieden, te Brugge voelden zich als natie verantwoordelijk voor de kerkelijke en sociaal-caritatieve instellingen binnen de stedelijke gemeenschap, waarvan ze deel uitmaakten. Dit is niets bijzonders, want dergelijke activiteiten behoorden tot een der belangrijkste taken van middeleeuwse organisaties, en waren zelfs één van de voornaamste drijfveren om tot het vormen van ambachtsguilden over te gaan. Men mag zelfs aannemen dat ook de vreemde naties te Brugge hieraan hun ontstaan te danken hebben, vooral met het zicht op het verwerven van zielenheil. Maar ongetwijfeld zal ook de verantwoordelijkheid, die voor het wel en wee van de Brugse medeburgers werd gevoeld, van invloed zijn geweest. Voor Tommaso Portinari, als Florentijns consul en hertogelijk raadsheer, was dat niet onbelangrijk. Hij was op de achtergrond de inspirerende leider van de natie en zal met zijn grote kennis van mensen en toestanden ook op het persoonlijke vlak, in zijn contact met de individuele Florentijnse kooplieden, een zeer grote invloed hebben uitgeoefend, zoals we bijvoorbeeld in het hoofdstuk over kunstmecenaat hebben gezien. Hij kan aanzien worden als de spil, waarop de de georganiseerde, in Vlaanderen geconcentreerde, Florentijnse handel draaide. Hij voelde zich dan ook thuis in het maatschappelijke leven van Brugge en in het daar heersende, geestelijke klimaat. In die mate dat hij ook als particulier eigen fundaties stichtte, waartoe hij door zijn individuele geloofsopvatting en –beleving aangezet werd. Tommaso Portinari was als vreemde koopman te Brugge kind van zijn tijd. Hij voelde zich deel uitmaken van de bevolking, waarmee hij leefde en werkte, en nam deel aan het maatschappelijke leven, dat met kerk en godsdienst ten nauwste verweven was. Hij was weliswaar uit de aard van zijn activiteiten steeds op economische voordelen uit, maar onttrok zich aan de andere kant ook niet aan de verplichtingen, die in de zo geïnspireerde maatschappij aan hem werden opgelegd.394 Boone merkte dan ook terecht op dat we Tommaso Portinari dus allerminst mogen plaatsen in de „trahision de la bourgeosie‟-these van Pirenne, daar hij allesbehalve de ambitie koesterde om zijn winsten te beleggen in onroerende goederen, en zijn commerciële
393
Cf. de hierboven aangehaalde theorieën van Bourdieu en Putnam H.J. Leloux (1973): „Oosterlingen en andere vreemde kooplieden te Brugge en kerkelijke en sociaalcaritatieve instellingen‟, in: HGGSEB, nr. 110, pp. 30 - 35 394
70
status - waaraan hij zijn sociale promotie te danken had - op te geven.395 Integendeel zelfs, Tommaso wist perfect zijn geld dat naar caritatieve en sociale doeleinden ging, terug te winnen via de commerciële contacten die hij er aan overhield.
395
M. Boone (1999): „Apologie d‟un banquier médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 35 n. 18.Voor de opmerkingen omtrent deze theorie van H. Pirenne, zie: M. Boone (1996): „La terre, les hommes et les villes. Quelques considerations autour du theme de l‟urbanisation des propriétaires terriens‟, in : La Ville et la transmission des valeurs culturelles au bas Moyen Âge et aux Temps modernes. (Gemeentekrediet van België, historische reeks in octavo, 96), Brussel, pp. 155 - 160
71
9) De zaken van Tommaso Portinari met het Bourgondische hof 9.1. Hofleverancier van luxestoffen Tommaso had als kersvers filiaalmanager vanaf het ingaan van Karel de Stoute‟s regeerperiode, d.i. vanaf 1467, de positie overgenomen van de Luccese hofleverancier van luxestoffen, Giovanni di Arrigo Arnolfini, want de hoofdzakelijke activiteit van de Medicibank was aanvankelijk nog de handel in luxeproducten, voornamelijk luxestoffen.396 Hij volgde hierbij het voorbeeld van zijn neef Bernardo Portinari, die reeds eerder luxetextiel had geleverd aan het Bourgondische hof.397 Die stoffen waren vrijwel zeker afkomstig van Constantinopel of Alexandrië, daar de transport met de Florentijnse galleien van stoffen uit niet Florentijnse havenposten verboden was door de ordonnantie van het Florentijnse consulaat van 03/09/1426.398 Een idee van de omvang en kwantiteit van de zaken die Tommaso deed met het hof, vinden we terug in de Bourgondische rekeningen, meer bepaald die van de Argentier. Sommige betalingen zijn relatief klein, maar het valt op dat Tommaso telkenmale betrokken was bij belangrijke leveringen voor bijzondere aangelegenheden. Zo bijvoorbeeld ontving hij op 02/05/1468 134 l. 8 s. van 40 gr. voor acht ellematen goudbrokkaat die de hertog kocht voor een gift aan de St.-Donatiaankerk te Brugge.399 Walsch stelt dat de gift gelieerd moet worden aan zijn Blijde Intrede in die stad in april 1468,400 terwijl Van der Velden het heeft over een offer aan de Chapelle Ardente in de St.-Donatiaan kapittelkerk ter ere van zijn overleden vader, hertog Filips de Goede.401 De gespannen relatie tussen Karel en Filips lijkt deze laatste hypothese echter te ontkrachten.
396
R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, pp. 90 – 91. Het leeuwendeel van de opbrengst van de Medicicompagnie was afkomstig uit de handel in linnen, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 349 397 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 1, pp. 707 - 708 nr. 884 398 A. Grunzweig (1930): „Le fonds du Consulat de la Mer‟, in: BIHBR, nr. 10, pp. 8 – 9 nr. 4 399 AND: B 2068, fol. 84 v° - 85 r° (voor de transcriptie, zie: A. Greve, E. Lebailly, W. Paravicini & J. Favier (2001 - 2002) : Comptes de l’argentier de Charles le Téméraire duc de Bourgogne, vol. 1 : Annee 1468, Parijs, p. 133) : „A Thomas Portunary, marchant demourant a Bruges, la somme de 134 l. 8 s. dudit pris, pour ung drap d’or contenant huit aulnes que mondit seigneur donna a ladicte eglise de Saint Donas a sadicte reception et joyeuse entree, au pris de 16 l. 16 s. l’aulnes montent a ladicte somme de 134 l. 8 s. Pour ce, par sa quittance et certification de monseigneur le bastart de Bourgoingne, conte de La Roiche en Ardenne, cy rendues, icelle somme de 134 l. 8 s.‟ De kwitantie is te vinden in: AND: B 2070, nr. 65156 400 R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 128 401 H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, pp. 86 - 87
72
Een grotere som van 1957 l. 8 s. van 40 gr. werd Tommaso betaald voor de verkoop en levering van zijde en goudbrokkaat voor de begrafenis van Filips de Goede in juni 1467.402 Maar zijn hoogtepunt bereikte hij evenwel toen hij het hof mocht bevoorraden voor Karel de Stoute‟s huwelijksfeest in juli 1468. In oktober van dat jaar werd hij de gigantische som van 53773 l. 17 s. 10 d. van 40 gr. uitbetaald voor de verkoop en levering van stoffen allerhande, die nodig waren voor de kledij van de hertog, zijn vrouw, zijn moeder, de gasten en zijn huishouden.
403
Deze som bevatte ook de kosten voor giften ter ere van zijn huwelijk,
waaronder aan de St.-Lambertkathedraal te Luik.404 Het is duidelijk dat Karel de Stoute de intentie had de liturgische gewaden samen met het votiefbeeldje van de hertog en St.-George (fig. 72), gemaakt door zijn edelsmid Gerard Loyet, te schenken aan de St.Lambertkathedraal, ter ere van de herbevestigde trouw na de oorlog tussen de hertog en het Prinsbisdom Luik.405 Verder werden ook de kosten voor de bijeenkomst van de Orde van het Gulden Vlies te Brugge in mei 1468 opgenomen.406 Deze grote som lijkt verdacht veel op de som van 57000 l. van 40 gr. schulden die Karel de Stoute nog had ten aanzien van Tommaso Portinari op het moment van zijn overlijden.407 Deze som werd aanvankelijk verondersteld enkel te bestaan uit leningen, maar kan evengoed dergelijke goederen- en dienstenleveringen of geldtransferten betreffen als hierboven neergeschreven. Ook voor de ontmoeting van de hertog met de keizer van het Heilig Roomse Rijk, Frederick III, in 1473 leverde hij luxestoffen ter waarde van 38811 l. 10 s. van 40 gr., hoewel dit nog niet volledig was 402
ADN: B 2064, fol. 224 v° - 225 r° ADN: B 2068, fol. 374 v° - 385 r° (voor de transcriptie, zie: A. Greve, E. Lebailly, W. Paravicini & J. Favier (2001 - 2002) : Comptes de l’argentier, vol. 1 : Annee 1468, pp. 523 – 536): „A Thomas de Portunary, marchant florentin resident a Bruges, la somme de 53773 l. 17 s. 10 d. dudit pris de 40 gros, qui deue luy estoit pour pluseurs draps d’or, de soye et de laine qu’il a venduz et delivrez, du commandement et ordonnace de mondit seigneur, tant pour faire ung fournement d’eglise pour divers dons par luy fais pour pluseurs robes, pourpoins et autres habillemens servans a son corps pour ceulx de son escuerie et a sa tappiserie, comme pour pluseurs robes et pourpoins par lui donnez a la derreniere feste de ses nopces tenue a Bruges le 3e jour de juillet oudit an (14)68, aux chevaliers, gentilz homes et autres de son hostel et aussi des hostelz de madame la duchesse sa mere, de madame la duchesse sa compaigne et a pluseurs autres.‟ 404 ADN: B 2068, fol. 375 r° : „Et avec ce, pour faire pluseurs entremetz ausdictes nopces et autrement, aux pris, pour les causes et en la maniere plus a plain cy aprez declairé, et premierement, audit Thopmas de Portunary, la somme de 1434 l. dudit pris pour les draps d’or et de taffetas qu’il a venduz et delivrez comme dessus, assavoir: 81 aulnes de drap d’or cramoisy tres riche pour en faire faire ung fournement d’eglise, assavoir: parement d’autel, chappes, chasubles et autres parties a ce servans, que icelui seigneur a donnez à l’eglise Saint Lambert de Liege, au pris de 16 l. 16 s., l’aulne valent 1360 l. 16 s., et 61 aulnes de taffetas bleu pour un doubler iceulx paremens, qui au pris de 24 s. de 2 gros de Flandres le solt l’aulne font 73 l. 4 s.‟ 405 H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 99 406 AND: B 2068, fol. 379 r° - 382 r° : „Audit Thomas de Portunare la somme de 8398 l. 13 s. dudit pris de 40 gros la livre, qui deue luy estoit de par mondit seigneur comme dessus, ainsi qu’il s’ensuit. Et premiers: sept aulnes de velours, les trois aulnes pour faire ung harnoix de cheval pour icellui seigneur pour server au jour de sa feste de la Thoison d’or tenue a Bruges ou mois de may (14) 68, et les quatre aulnes pour faire une houche de selle et pour garner les estriers et estrivieres d’icelle selle pour server a ladicte fest, qui au pris de 54 s. l’aulne valent 18 l. 18 s. …‟ 407 R. Vaughan (1973): Charles the Bold, pp. 258 – 259 403
73
terugbetaald tot in 1475.408 Tommaso had dus een quasi-monopolie als hofleverancier van luxeproducten. In de eerste jaren van Karel de Stoute‟s bestuur maakte het aandeel van Portinari meer dan de helft uit van het totale hertogelijke huishouden.409 Want ook zogenaamde inferieure grondstoffen leverde hij, zoals de „850 quartier de bois d’if de Roumanie410 d’une somme de 124 l. 16 s. de 40 gr. pour faire des arcs à main‟ in Augustus 1476,411 bestemd voor één van de vele militaire expedities van Karel de Stoute om de landen „par deci et par deça‟ te verenigen via Lotharingen. Tommaso engageerde zich waarschijnlijk voor dergelijke leveringen om de anders lichte vrachten met luxestoffen te verzwaren en zo de zee het hoofd te kunnen bieden. Verder zijn we op de hoogte van het feit dat stukjes Florentijnse goudbrokkaat werden in beslag genomen door de Zwitsers in hun drie veldslagen tegen Karels leger in 1476 – 1477, en het is zeer waarschijnlijk dat die door Tommaso Portinari werden geleverd aan het Bourgondische hof.412 Dus hoewel Cosimo de‟ Medici altijd voorzichtigheid aan de dag had gelegd met betrekking tot zaken met het Bourgondische hof, veranderde de houding van de‟ Medicicompagnie totaal onder Piero en Lorenzo de‟ Medici, en met Tommaso Portinari aan het hoofd van het Brugse filiaal. Na de dood van Karel de Stoute moet deze positie van Tommaso door Pierantonio Bandini zijn overgenomen, al dan niet in functie van de‟ Medici. We zien zijn factoor, Thomas Bertholy, reeds in 1477 luxetextiel leveren aan de hertogin ter waarde van 1754 l. 17 s. 3 d. van 40 gr. „a baillées ou mois d’aoust derrainement passé pour servir à son corps, au jour et durant la feste de ses noepces et autrement, à son noble plaisir’.413 Deze som maakt het leeuwendeel uit van de totale levering in die periode ter waarde van 3598 l. 1 s. 3d. van 40 gr., waaronder ook een lening van 360 l. van 40 gr. en luxetextiel „que elle a donne a son tres noble plaisir a pluseurs personnes, comme dargent comptant que ledit Thomas a preste et delivre es mains de madicte dame pour en faire son tres honore plaisir dont elle ne vault 408
ADN: B 2096, nr. 67207 : „… qui deue pour pluseurs parties de draps dor de soie et de laine de diverses couleurs que par le prets commandement et ordoonant de mondit seigneur Jan de Limotes … a pluseurs princes, evesques, chevaliers, chambellans, gentilz hommes, gens de conseil et officiers de lostel et aussi a pluseurs estrangers estants lors devers lui pour eux en faire robes longues, demie longues et pourpoins pour estre plus honnestement a la venue et assemblee de l’empereur et de mondit seigneur en la cite de Trentes en allemagnes qui se feist en ce pendant doctobre …‟ 409 P. Stabel (2006): „For mutual benefit? Court and city in the Burgundian Low Countries‟, in: S. Gunn & A. Janse (eds.): The court as a stage: England and the Low Countries in the later Middle Ages, Londen, Boydell & Brewer, pp. 101 - 117 410 Zoals eerder vermeld vormde Florence en haar havensteden Porto Pisano en Livorno het tussenstation tussen het Oosten: de Levant (Alexandrië) en Roumanie (Constantinopel), en het Westen: Engeland (Southampton en Londen) en Vlaanderen (Brugge en Antwerpen). 411 ADN: B 2111, nr. 68006 : de kwitantie draagt de datum 07/09/1476 412 F. Deuchler (1963): Die Burgunderbeute : Invetar der Beutestücke aus den Schlachten von Grandson, Murten und Nancy 1476/1477, Bern, Stämpfli, pp. 217 – 218 413 AND: B 2115, fol. 125 r° - 126 r°
74
aultre declaracion icy estre faicte‟.414 Hij zou deze positie nog een hele tijd handhaven. In 1489 leverde hij voor de prijs van 100 l. 16 s. van 40 gr. „quatorze aulnes de satin et treize aulnes de damas noir‟ aan het Bourgondische hof „que le roy a fait prenre et acheter de lui pour a faire faire deux robes pour son corps’.415 Vervolgens werd hij op 08/12/1496 472 l. 16 s. van 40 gr. betaald „qui deue pour les parties de draps de soye … pour en faire parires aux chariot et litiere de madame larchiducesse’.416 Na zijn dood was de positie van hofleverancier van luxetextiel nog steeds in Florentijnse, zij het wel in meerdere, handen. In maart 1498 werd Cornelio Altoniti 745 l. 4 s. van 40 gr. betaald voor de levering van „cent huit aulnes de velours noir … vendus et delivrees par le commandement et ordonnance de mondit seigneur pour en faire douze selles et douze harnas de douze haghenees de lestime de madam larchiducesse … et pour vingtquatre aulnes de velours cramosi pour en border lesdits seelles et harnas‟.417 Een andere Florentijnse handelaar, Jaspar Bonchain, werd 80 l. van 40 gr. betaald voor „vint aulnes de velours noir vendues et delivrees par le commandement de mondit seigneur pour ung ambassade despagne auquel icellui seigneur en fait don pour en faire faicte une robe longhe‟.418
414
ADN: B 3511, nr. 123928 ADN: B 2139, nr. 69697 416 ADN: B 2157, nr. 70987 417 ADN: B 2164, nr. 71511 418 Ibid., nr. 71513 415
75
9.2. Pachter van de tollen van Grevelingen Het contract voor de tollen van Grevelingen was het eerste grote contract waarbij Tommaso Portinari betrokken was.419 Volgens De Roover luidt dit de start van een engagement vanwege Tommaso Portinari dat crescendo zou gaan in de komende jaren met betrekking tot de financiering van de Bourgondische en Habsburgse soevereinen.420 Grevelingen was een haven sinds 1157 en was één van de belangrijkste infrastructuurprojecten van de Vlaamse graaf Filips van den Elzas geweest.421 De tollen van Grevelingen werden geïnstalleerd door de staat als een poging om extra inkomsten te vergaren via de verplichte doorvoerhaven Calais.422 In 1438 stelde Filips de Goede de belasting van 1 noble voor op elke zak wol geïmporteerd in Vlaanderen via Grevelingen. Het werd later toegepast op alle goederen, zowel import als export.423 Deze tollen waren dus een enorme bron van inkomsten, maar de inning ervan liet soms lang op zich wachten. In afwachting daarvan werden leningen aangegaan bij Italiaanse handelaar-bankiers, aanvankelijk nog Genuezen en Luccezen, zoals de Rapondi en Giovanni di Arrigo Arnolini. In ruil voor deze kredieten kregen deze kredietverleners dan het recht de tollen van Grevelingen te runnen. Het Brugse Medicifiliaal nam dus niet alleen de handel in luxeproducten over van Giovanni Arnolfini, maar ook de in regie uitbesteedde tollen van Grevelingen. Op 28/05/1465 werd het contract met Tommaso afgesloten door de Croÿ voor vijf jaar, beginnend vanaf 24/06/1465.424 De jaarlijkse betaling werd vastgelegd op 16000 fr van 32 gr. of 2133 l. 6 s. 8 d. van 40 gr., minder dan de som die Arnolfini ervoor betaalde.425 Op 01/10/1467 verkreeg hij zelfs al een reductie door hertog Karel de Stoute.426 In 1470 werd bij de hernieuwing van het contract de rente echter verhoogd naar 16200 l. van 40 gr.427 In 1472 slaagde Folco d‟Adoardo Portinari erin, in naam van zijn oom Tommaso, een herstelbetaling te vorderen van 550 l. gr. Vl. of 3300 l. van 40 gr. „en recompensation des grans pertes interestz et dommaiges … a cause dela closture dudit estaple pour ledit temps et espace de neuf mois et douze jours‟, dus vanwege het failliet van de tollen te Grevelingen van 419
M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 38 De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 341 421 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, pp. 28 - 38 422 W. Blockmans & W. Prevenier (1997): De Bourgondiërs, pp. 173 - 177 423 W. Blockmans (1999): „The Low Countries in the Middle Ages‟, in: R. Bonney (ed.): The rise of the fiscal state in Europe, ca. 1200-1815, Oxford, Oxford university press, p. 286 424 Het contract is te vinden in: L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges : faisant suite au Cartulaire de l’ancienne Estaple: recueil de documents concernant le commerce intérieur et maritime, les relations internationales et l'histoire économique de cette ville, vol. 1, Brugge, De Plancke, pp. 341 – 343 nr. 2954 425 Ibid., pp. 357 – 358, 367 426 ADN: B 2065, nr. 64735 en R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 122 427 De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 341 420
76
25/12/1470 tot 31/08/1471, ten gevolge van de Rozenoorlogen die Engeland in de ban hadden.428 Boone toonde dan ook aan dat het contract vanaf het prille begin zeer soepel was.429 De memoires van de rekenkamer van Rijsel herinneren er ons aan dat er op twee momenten, op 11/01/1471 en op 09/06/1473, door Tommaso werd gesignaleerd dat de tollen van Grevelingen in gevaar waren ten gevolge van de gebeurtenissen in Engeland. 430 De rekeningen van de Algemene Ontvanger van Vlaanderen laten geen twijfel bestaan over de terugbetalingen: in 1471 werden 4000 l. van 40 gr. terugbetaald van de 12960 l. van 40 gr.431 In 1475 betaalde de hertog hem nog eens 2000 l. van 40 gr. terug.432 De tollen van Grevelingen werden echter hypotheken ten gevolge van de gebeurtenissen van 1477. 433 De opheffing ervan, onder druk van de Leden van Vlaanderen na de dood van Karel de Stoute, had een diep gat geslagen. Door het Groot Privilege van 1477 was Maria van Bourgondië verplicht de tollen van Grevelingen af te schaffen.434 Tommaso was dan ook vrijgesteld van 428
ADN: B 2066, nr. 64855 (voor de transcriptie, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 39 n. 31) Uit het contract blijkt immers dat „si pendant ladite ferme, guerre ou trouble survenist au pays parquoi marchandise fut empeschée et ne peust avoir cours, et tellement que lestaplo de Calais fust clos et fermé ; et si cette clôture ne dure que deux mois, rien ne se rabattra de ladite somme du bail. Mais si la clôture de lestaple excède les deux mois, ledit Thomas ne sera point tenu de payer les deniers du cours de sa ferme pendant le temps de cette clôture ; il devra de ce temps lever et faire venir ens au profit de monseigneur tous les droits dudit tonlieu et les délivrer au receveur de l’épargne, sauf une rémunération raisonnable. Toutefois après quatre mois de cette clôture, le Duc aura l’option de résilier le bail et de laisser la ferme au plus offrant pour le restant du terme de cinq ans, au cas que ledit Thomas ne voulut de retenir au prix stipulé‟, zie : Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1, p. 342 nr. 2954 429 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 38 430 ADN: B 33, fol. 185 r° (voor de transcriptie, zie : M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 39 n. 32): „Aujourduy 14e de juing l’an (14)73, Thomas Portunaire, fermier du thonlieu de Gravelinghes pars es lettres escriptes en la chambre en date du 9 e jour de ce mois cy annexees advertist messieurs des empeschemens estans sur la mer a l’occasion desquelz les laines d’Angleterre ne pevent venir a l’estapple de Calaix ou grant preiudice des marchans drappiers de par deca et aussi de monseigneur a cause de son dit thonlieu de Gravelinghes, dont le dit Thomas Portinaire prie par ses dictes letters faire notte et enseignement en ceste chamber, ce qui a esté fait les jours et an dessusdit.‟ In 1471 verklaart hij nader, zie: AND B 32, fol. 163 r° (voor de transcriptie, zie : M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 39 n. 32): ‘… par la mutation du roy et des divisions estans au dit roiaume et que le roy et les seigneurs d’Engleterre ont envoié querir le maieur de l’estaple et pluiseurs marchans en Engleterre et banni pluiseurs gens hors de la ville de Calaix, comme la maieur et eschevins de la dicte ville et autres et que au dit Calais l’en ne tient regle ne ordonnance, le marchans de l’estaple en departent journelement en n’y osent amener aucunes laines ne peaulx comme ilz souloient.‟ 431 ADN: B 4113, fol. 23 v° - 24 r°, 91 v° - 92 r° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 39 n. 33 432 ADN: B 4117, fol. 79 r° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 39 n. 34 433 M. Boone & J. Dumolyn (2004): „Les officiers-créditeurs des ducs de Bourgogne dans l‟ancien comte de Flandre: Aspects financiers, politique et sociaux‟, in: J.-M. Cauchies (ed.): Finances et financiers des princes et des villes à l’époque Bourguignonne (Burgundica, 8), Parijs, Brepols, pp. 69 - 75 434 Het artiekel 32 van he privlige stelde „Item, dat den tol van Greveninghe afghedaen zij, ghemerct dat den tijt dat denzelven tol maer en zoude gheduert hebben, over langhen tijt gheëxpireert ende gheleden es.‟, zie: W. Blockmans & E. I. Strubbe (1985): „Privilegie voor het graafschap Vlaanderen, verleend door Maria, hertogin van Bourgondië, ter bekrachtiging van de klachten die de Staten haar hadden voorgelegd‟, in: W. Blockmans (ed.): 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden (Standen en Landen, 80), Kortrijk-Heule, p. 138 en en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 40 n. 36
77
betaling in die periode. Maria compenseerde hem overigens snel voor de geleden schade.435 Geleidelijk aan werd de hertogelijke macht hersteld onder Maximiliaan van Oostenrijk en veranderde de stedelijke elite te Bruggge: ze leunde veel meer aan bij de vorst, die nu duidelijk de politieke autoriteit en de juiste sociale contacten had om afgeschafte indirecte belastingen weer in te voeren.436 Die had hij echter niet om de tollen te Grevelingen te laten herleven, alhoewel hij daartoe wel zinnens was. In de loop van 1480 stelde de Rekenkamer immers een pamflet op, ter voorlegging van de Leden van Vlaanderen, waarin de vorst pleitte voor een herinvoering van deze tol.437 Haemers stelt dat er zo omzichtig werd mee omgesprongen uit vrees voor de Gentse Wevers. De Engelse wol vormde immers een belangrijke grondstof voor hun economie, en sinds 1477 maakte de Gentse wevers weer deel uit van het stadsbestuur. Bovendien morden de Gentenaars in 1480 steeds luider over de besteding van de vorstelijke beden en weigerde ze ook andere tollen naar het centrale niveau door te storten. Maximiliaan bevroor zo het dossier Grevelingen, dat bovendien een sterke symboolwaarde had, en ontdooide het pas na de onderdrukking van de Gentse opstand van 1485.438 Daarenboven had Maximiliaan waarschijnlijk zelf de tollen eerst willen uitbaten ten behoeve van de terugbetaling van de leningen die hij nog lopen had. Hij zou de regie van de tollen uit noodzaak opnieuw moeten uitbesteden aan Tommaso voor een enorme schuld die hij nog lopen had. Voor die tussenperiode werd Tommaso een som betaald van 30000 l. van 40 gr. voor „sa femme et sept jeunes enfans qu’il a à nourir et entretenir … et recompensation de partie de ses frais, dommages et finances‟.439 Daarna vinden we Tommaso terug als „fermier du roy des romains mes seigneur et de monseigneur larchiduc son filz au tonlieu de Gravelinghes‟, zoals op 16/04/1492, toen hij toestemming gaf aan Nicolas Spinola om „fust mener a Calais en Flandres trente six sarpillieres de laynes dengleterre lesquelles lui estre prises en force promises par les gens de guerre tenans garnison a Saintomer … assavoir six livres et quinze solz de XL gros la livre monnoie de Flandres pour chacune sarpilliere dy poix 435
ADN: B 20134, nr. 155642 en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 48 n. 70 436 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 77 437 Het pamflet had als titel: „s’ensuist a correction et … a remonstrer aux estats ou membres de Flandres pour la remise sus du tonlieu de Gravelinghes’, zie: ADN: B 17731, „Tonlieu Gravelines‟ 438 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 77 439 L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1, p. 344 nr. 2954 : ‘... ; qu’il a du prendre à nouveau frais, par changes et autrement, plusieurs grandes sommes de deniers, pour contenter ses créanciers, puisqu’il n’a plus à tenir du bail du tonlieu que quatre ans, qui ne pourraient satisfaire à la quarte partie de ses dettes ; et qu’aucuns de ses créanciers le menacent de le faire apprehender au corps, et vendre ses maisons et possessions. C’est pourquoi, il nous a tres humblement supplié de lui proroger pour autres quatre ans son bail du tonlieu de Gravelines, sans qu’il soit tenu de payer ou rendre aucune chose à notre receveur de Flandre, jusqu’au remboursement complet de la somme qu’il fera deuement apparoir lui être par nous deue ; ...‟
78
de trois sacz‟, dus voor een totaalbedrag van 246 l. van 40 gr. Het Engels laken kon de Genuese handelaar echter slechts „six desdits livres de XL gros pour chaqune sarpilliere‟ opleveren „selon la coustume‟, wat hem in totaal dus maar 216 l. van 40 gr. zou opleveren en dus zou zorgen voor een verlies van 30 l. van 40 gr.; wat weliswaar nog altijd beter is dan het totale verlies van een potentiële marktwaarde van 216 l. van 40 gr.440 Volgens Boone beheerde hij de tollen van Grevelingen goed; het contract en de bepalingen in gevallen van verlies bewijzen het.441 Maar, zoals De Roover had opgemerkt, liet de herinvestering te wensen over.442 Tommaso slaagde er voortdurend in de lusten voor zich te houden en de lasten op het conto van de Medici te plaatsen.443 De tollen van Grevelingen bleven daarna constant en stabiel tot het einde van de 15de eeuw, toen ze door Engelse boycot zo goed als niets meer opleverden. De tollen werden bij herinvoering verder uitbesteed als verloning of terugbetaling van de Italiaanse schuldeisers van het Bourgondische hof, opeenvolgend de Portinari, de Frescobaldi en de Gualterotti. 444
440
ADN: B 2145, nr. 69969 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 41; zie voor het contract: Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1, p. 342 nr. 2954 442 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 349 443 M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische Hertogen‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, pp. 130 - 131 444 M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances des ducs Valois de Bourgogne‟, in: RH, nr. 219, p. 312 441
79
9.3. Het monopolie van het pauselijk aluin Aluin was een mineraal en één van de belangrijkste handelsgoederen in Vlaanderen in de late middeleeuwen, vanwege de vele gebruiksmogelijkheden: het was het middel bij uitstek voor de stabiele kleuring van laken, het werd gebruikt bij het looien van pelzen en dus bij de productie van perkament, schilders wendden het aan voor de preparatie en fixatie van hun kleuren en het was in grote hoeveelheden nodig in de glasindustrie. Daarenboven kon men er ook extracten uit putten voor de aanmaak van medicijnen.445 Zonder aluin hield de textielsector op te bestaan en geen enkele industrie was zo belangrijk voor Vlaanderen en Florence als de textielsector. Door de ontwikkeling van de textielindustrie in Vlaanderen en Italië werd de nood aan aluin dan ook groter dan ooit tevoren.446 Het aluin werd aanvankelijk uit de Levant, vooral Anatolië, naar Italië geëxporteerd.447 Er was wel nog aluin te vinden in West-Europa - onder andere in Castilië, Mallorca, enz. - maar in de 14de en 15de E was het voornamelijk het oriëntale aluin dat triomfeerde, vanwege haar superieure kwaliteit.448 Het werd er geëxploiteerd en geëxporteerd naar het Europese vastseland door de Genuezen. 449 In 1453 was de verovering door de Ottomanen van Byzantium een harde slag voor de Genuese handel in het Oosten. De exploitatie en export kon slechts verdergezet worden door zware financiële bijdragen aan de Ottomaanse sultan. Er was dus dringend nood aan nieuwe exploitatiemijnen. Om deze situatie het hoofd te bieden werden de mijnen te Volterra voor Florence heropend, maar dit aluin was van inferieure kwaliteit. De ontdekking van de mijnen te Tolfa, dichtbij Civitavecchia in de Pauselijke Staten, was dan ook een opsteker voor de gehele westerse textielsector.450 Een Genuees had zich in de mijnen van Foglia een soort geologische instinct verworven. Hij constateerde een merkwaardige gelijkenis tussen de rotsen te Civitavecchia en die te Foglia.451 Vanaf de eerste ontginning en verkoop van het mineraal werden de inkomsten vastgezet door Paus Pius II bij de Apostlische Kamer.452 In 1463 legde de paus een verbod op de verdere import van oosters aluin.453 Zijn opvolger, Paul II, stelde een monopolie van het pauselijk aluin in werking op 11/04/1465, op straffe van 445
L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun en Flandre au Moyen Âge‟, in: LMA, nr. 61, pp. 177 - 179 J. Delumeau (1962): L’alun de Rome XVe – XIXe siècle, Parijs, S.E.V.P.E.N., pp. 13 - 15 447 L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 179 448 J. Delumeau (1962): L’alun de Rome, p. 16 449 M.-L. Heers (1954): „Les Génois et le commerce de l‟Alun à la fin du Moyen Age‟, in: RHES, vol. 32, nr. 1, pp. 30 - 53 450 L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 194 451 E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin, p. 38 452 Vandaar de bijnaam van het aluin: „Allume della Crociata‟, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 42. Het doel was met de inkomsten bij te dragen aan een nieuwe kruistocht tegen de Ottomanen, zie : L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 196 453 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 42 446
80
ketterij en excommunicatie voor zij die zich toch nog lieten verleiden tot de aankoop van “vreemd” aluin.454 De‟ Medici maakten op 01/04/1466 hun intrede in de Societas aluminium,455 opgericht in november 1462 door de Paduaanse handelaar en industrieel Giovanni da Castro, die de pauselijke mijnen had ontdekt.456 Dit omdat de‟ Medici als vanoudsher bankiers van de paus waren. Die activiteiten werden reeds op gang gebracht door het filiaal van Rome: Giovanni di Bicci en later Cosimo de‟ Medici traden op als bankier van Paus Johannes XXIII, en van zijn opvolger Martinus V.457 Het Brugse filiaal trok er overigens grote winsten uit. Er bestond een vast plan voor het innen van de Kerkelijke collectes verspreid over de districten. De Kerk zelf aanvaardde geen intresten. Het Brugse filiaal is het die de collectes verzamelde en, daar er wat tijd verliep tussen het innen en het betalen te Rome, kon men spreken van aanzienlijke intresten. Ook het handelsmonopolie van pauselijk aluin, vooral naar Bourgondische Nederlanden, met de Bourgondische galleien zou de‟ Medici geen windeieren leggen.458 Het filiaal van Rome kocht deze grondstof op en bevrachtte er de Bourgondische galleien mee, die bestemming Engeland en de Nederlanden voeren. Het filiaal van Londen ruilde aluin tegen Engelse wol en het filiaal van Brugge leverde aluin aan alle lakenhandelaars in de Nederlanden. Het was Cario Martelli die als pauselijk commissaris fungeerde voor de transacties.459 Vlaanderen - en bij uitbreiding de Bourgondische Nederlanden - was zeker een belangrijk afzetgebied van dit aluin. De Bourgondische hertog Karel de Stoute overtuigen om op zijn beurt het pauselijk monopolie op te leggen in zijn gebieden was een volgende belangrijke stap in het Roomse beleid.460 Daaraan werkte de speciale nuntius Luc de Tolentis vanaf 1464.461 Op 05/05/1468 werd het akkoord, geldig voor 12 jaar, getekend. 462 Het contract stelde de 454
L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 196 Omtrent de rol van de‟ Medici, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 152 156 456 L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 196 en J. Delumeau (1962): L’alun de Rome, pp. 20 - 22 457 Giovanni di Bicci hield zo als onderpand een rijkelijk bekleedde mijter van Paus Johannes XXIII. Het vrijgeven van deze garantie ging gepaard met moeilijkheden, waardoor opvolger Martinus V dreigde met excommunicatie, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 15 n. 35 (p. 411) 458 E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin, p. 38 459 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 158, 163 – 164, 345 Hij ging bankroet in 1489, zie: Ibid., p. 222 460 Boone omschreeft dit als „la combinazione‟, in: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 43 461 Omtrent deze missie, zie: J. Paquet (1949): „Une ébauche de la Nonciature en Flandre au XVe siècle: les missions dans les Pays-Bas de Luc de Tolentis, évêque de Sebenico (1462-1484)‟, in: BIHBR, nr. 25, pp. 27-61 462 C.C.A. Dehaisnes & J. Finot (1872 - 1906): Inventaire sommaire des départementales antérieures à 1790. Nord. Série B: Archives civiles: Chambre des Comptes de Lille, vol. 1, Rijsel, Danel, p. 377 B 576. De hertogelijke ordonnantie volgde op 24/06/1468, zie: U. Berlière (1906): Inventaire analytique des Diversa Cameralia des archives vaticanes au point de vue des anciens diocèses de Cambrai, Thérouanne et Tournai, Rome, Institut Historique Belge, p. 139 nr. 642 455
81
exclusieve aan- en verkoop in van pauselijk aluin in de gehele Bourgondische Nederlanden, aan een vastgelegde prijs van 4 l. 10 s. per vracht.463 In ruil daarvoor kreeg Karel de Stoute een commissie van 6 s. per verkochte vracht (5,55%). Daarenboven had Karel de Stoute een clausule laten opnemen in het contract dat voorzag dat, indien in de buurlanden pauselijk of ander aluin werd verkocht aan een lagere prijs, en indien de Apostolische Kamer niet te vinden was om de prijs per vracht pauselijk aluin te verminderen, het contract zou worden opgeblazen.464 Dat Vlaanderen veruit de grootste vrager naar pauselijk aluin was,465 en de‟ Medici in de periode 1462 en 1476 in functie van de paus enorme hoeveelheden pauselijk aluin heeft verscheept,466 maken - zoals Delumeau heeft opgemerkt – de enorme leningen aan de Bourgondische hertog in naam van de‟ Medici door Tommaso Portinari verstaanbaar. Deze handel was zonder meer de belangrijkste voor de compagnie. Daarenboven had Tommaso Portinari reeds voor hij filiaalhoofd werd te Brugge, een belangrijke positie als go-between in de onderhandelingen tussen het Bourgondische hof en het vaticaan. Op 01/10/1464 kreeg hij voor de onderhandelingen met betrekking tot een pauselijke bulle 61 l. 12 s. van 40 gr. „par laquelle bulle icelle dame (madame la comtesse de Charolais) et tout ces officiers et serviteurs de son ostel poevent et pouvant eslire confesseur a son plaisir et aura puissance de absoubre entre autre choses de pena culpa‟.467 Het pauselijk aluinmonopolie was uiteindelijk maar van kracht vanaf 1471, wat verklaart waarom de‟ Medici de Bourgondische hertog bleven bevoorraden.
468
Dat het contract niet
ommiddellijk ingang vond met de ordonnantie, heeft alles te maken met de tegenstand van de Vlaamse burgers, want de hertog had enkele maanden voordien toegestaan aluin in te voeren van gelijk waar.469 Een rapport van de oud Algemeen Ontvanger, tevens hertogelijk raadgever, Guillaume Poupet, van 1468, legde de voorraad aluin vast in de Bourgondische Nederlanden. Daarin werd beschreven dat Tommaso Portinari, één van de twee vertegenwoordigers voor de aluinverkoop van de‟ Medici in de Lage Landen, over een voorraad beschikte van 2500 vrachten.470 Tommaso klaagt over de vastgelegde verkoopprijs van 4 l. 10 s. per vracht, omdat er op de Vlaamse markt ook aluin te verkrijgen is voor 4 l. en
463
Een vracht is gelijk aan 400 l. of 4 kantaren, zie: L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun‟, in: LMA, nr. 61, p. 201 n. 143 en J. Delumeau (1962): L’alun de Rome, p. 33 464 Ibid., p. 33 465 Ibid., p. 94 tabel 466 Ibid., p. 91 tabel 467 ADN : B 2050, nr. 63660 468 J. Delumeau (1962): L’alun de Rome, p. 91 469 W. Blockmans (1978): De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van de Middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506), VKAB, KdL, jg. 40, nr. 90, Brussel, pp. 406 - 407 470 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 43 - 44
82
minder, afkomstig uit Lyon, en dat hij dus op die manier niet kan concurreren. 471 Na het gladstrijken van dit euvel met de Lyonese aluinhandelaars krijgen we, zoals Boone heeft aangegeven, de indruk dat Tommaso wilde speculeren op de verhoogde prijzen door kort voor het inwerking treden van de nieuwe ordonnantie een grote hoeveelheid aluin aan te kopen aan een verminderde prijs. Hij kon immers de bepalingen van het contract kennen doordat hij vertegenwoordiger was van de‟ Medici en tevens hertogelijk raadsheer.472 Maar ook Lorenzo de‟ Medici ondermijnde het contract door de mijnen te Volterra te heropenen, na ze terug te hebben veroverd in 1472.473 Het monopolie werd uiteindelijk in 1473 te niet gedaan, doordat de Staten Generaal hertog Karel de Stoute daartoe hadden verplicht. 474 Tommaso zorgde er, als uitbater van de tollen van Grevelingen, echter voor dat het niet-pauselijk aluin op dezelfde manier belast werd als het pauselijk.475 In 1474 schrapte paus Sixtus IV daarop de‟ Medici als zijn voornaamste bankiers en vervolgens liet hij hun boeken van de aluinzaken controleren. Een reden om hen aan de kant te schuiven was uiteraard dat het pauselijk aluinmonopolie, dat de‟ Medici beheerden, in waarde was gedaald, door oververzadiging van de markt. 476 In juni 1476 liep uiteindelijk het contract af, waardoor er een einde kwam aan de greep van de‟ Medici op het pauselijke aluinmonopolie. Die concessie ging nu, in aanloop van de samenzwering van 1478, naar de Pazzi. Deze pauselijke bankiers, voorafgaand door de‟ Medici, gebruikten het monopolie van deze grondstof normaliter als garantie voor leningen aan de paus.477 De tollen op aluin waren echter hetzelfde lot beschoren als de tollen van Grevelingen. Door het Groot Privilege van 11/02/1477 verloor de vorst de greep op zijn financiële beleid en dus ook op deze uiterst lucratieve tollen, die door de Vier Leden werden afgeschaft.478 Net zoals bij de tollen van Grevelingen, waren de belangen en financiële voordelen verbonden aan de aluinverkoop zo groot, dat ook de aluinhandel door Maximiliaan van Oostenrijk naar zijn hand werd gezet. Dat de opschorting, zelfs afschaffing, een ware aderlating was voor de 471
ADN: B 576, nr. 16158 (voor de transcriptie, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 43 – 44 n. 51) : „… estoyent particulierement pourveuz d’autrez alungs et aussi qu’il en est venu et journellement en vient de Lyon sur le Rone et d’alleurs que on donne pour 4 lb. gr. La charge et moins, tellement que les dis marchans n’ont nulle vendue‟ 472 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 44 473 J. Delumeau (1962): L’alun de Rome, p. 91 474 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXII 475 ADN: B 2084, fol. 49 v° en B 2107, nr. 67346 476 L. Martines (2005): Bloed in april, p. 122 477 Ibid., p. 129 478 Het artiekel 30 van he privlige stelde „Item, achtervolgende desen, zo doen wij te nieuten alzulke imosicie ende nieuwe lasten als binnen zekeren jaren haerwaerts upghestelt gheweest heeft jeghen den wille of consente van den voors. Vier Leden, upt allun of andere coopmanscepe, hoedanich dat die zijn, consenterende dat men van gheliken niet meer en usere in eenigher manieren.‟, zie: W. Blockmans & E. I. Strubbe (1985): „Privilegie voor het graafschap Vlaanderen, in: W. Blockmans (ed.): 1477, p. 137
83
vorst mag blijken uit de casus Folco Portinari. Hij kreeg de pacht op de tollen van aluin voor de jaren 1477 en 1478 voor de terugbetaling van een som van 20000 l. van 40 gr. De tollen zouden voor die jaren respectievelijk 12000 l. en 9000 l. van 40 gr. opleveren, wat de totale terugbetaling zou brengen op 21000 l. van 40 gr., waarvan 1000 l. van 40 gr. of 5 % intrest. Maar door de afschaffing van de tollen werd dit plan Maximiliaan door de neus geboord. Zoals we later ook zullen zien was Maximiliaan zo aangewezen op zijn kapitaalkrachtige functionarissen, waaronder Pieter Lanchals, om hem uit de nood te helpen en het geld voor te schieten.479 Dat de frustraties hoog opliepen bij Maximiliaan blijkt uit het geval dat Boone heeft aangehaald omtrent de Genuese handelaar Augustino Doria. Toen hij in 1478 een cargo van aluin liet overbrengen werd die door de hertog aangeslaan om tegemoet te komen aan de kosten van de oorlog en de leningen die hij daarvoor was aangegaan bij vreemde handelaars.480 De Doria‟s hebben uiteindelijk moeten wachten tot 1482 vooraleer ze de som van 38640 l. van 40 gr. werden terugbetaald.481 Jehan Fax, door Maximiliaan aangesteld voor het lenen van de nodige financiën in functie van de oorlog, ontving 4000 l. van 40 gr. in 1481 voor de terugbetaling van leningen aan diverse handelaars.482 De gebeurtenissen van 1473 en erna waren dus een ware aderlating voor zowel de Portinari als voor de Medicicompagnie. Die laatste had niet alleen zwaar geïnvesteerd in goede zakelijke banden met de Bourgondische hertog, maar ook in de contacten met Rome. Nu het monopolie was beëindigd konden de‟ Medici niet meer rekenen op de voornaamste bron van terugbetaling van deze leningen en ook de Portinari konden hun kredieten niet terugvorderen aan de hand van de pacht van de tollen op aluin en de tollen van Grevelingen. Maar het zou nog erger worden …
479
ADN: B 20135, nr. 155648 ADN: B 2121, fol. 557 v° - 559 r° (voor de transcriptie, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 46) „… venduz et ademerez en argent comptant par le dit Jehan Fax au prouffit de mon dit seigneur pour subvenir aux fraiz et despens de la guerre qui lors accroissoient de plus en plus.‟ 481 De terugbetalingen zijn terug te vinden in de rekeningen van de Algemeen Ontvanger: ADN: B 2121, fol. 557 v° - 559 r°, 591 r°; B 2124, fol. 67 v°, 301 r° - v°, 306 r°; B 2127, fol. 293 r° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 46 n. 60 482 ADN: B 2124, fol. 67 v° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 46 n. 61 480
84
9.4. De kwestie van de Bourgondische galleien Tommaso was eveneens betrokken bij een andere, ook verlieslatende zaak voor de‟ Medici. Hij verzekerde de toestemming van Piero de‟ Medici, hoewel hij deze moeilijk had verkregen,483 om gebruik te maken van de twee Bourgondische galleien gemaakt te Pisa in 1464.484 Deze waren aanvankelijk bestemd voor de hertog van Bourgondië, Filips de Goede, die ze onder impuls van paus Pius II had besteld om ermee op kruistocht te trekken tegen de Ottomanen.485 Daar deze plannen een nobel streven bleven, vanwege het overlijden van de paus op 15/08/1464, werd Antoine de Croÿ aangesteld om een oplossing te vinden voor de schepen.486 Tommaso Portinari, die als kersverse hertogelijke raadsheer bereid werd gevonden de hertog uit de nood te helpen,487 werd aangesteld om de galleien te verkopen. Bovendien hadden de‟ Medici alles op poten gezet en een voorschot ontvangen van de hertog om de scheepsbouwers te betalen.488 Maar het lijkt erop dat deze galleien handelsschepen werden vanaf 1467, uitgebaat door de‟ Medici, die op en af voeren tussen Sluis en Pisa onder Bourgondische bannieren.489 Hoewel Piero de liquidatie van de galleien had aanbevolen, had Tommaso dus wederom zijn plannen doorgeduwd.490 Deze hadden evenwel twee voordelen: enerzijds kon hij ontsnappen aan de regelgeving van het Florentijnse consulaat, 491 en anderzijds smeerde hij de Bourgondische hertog honing aan de baard.492 Ondertussen probeerde Tommaso, Piero gerust te stellen: de handelsoperaties met de galleien waren een tijdelijke oplossing in afwachting van een gewillige koper. Maar Piero bleef aandringen op de 483
A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXI R. De Roover (1948): The Medici Bank, p. 20 485 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXI. Dit was overingens niet de eerste keer: in februari 1454 deed Filips de Goede een dergelijk voorstel tijdens het Feest van de Fazant in Rijsel. De vroegste interesse in een kruistocht door Filips de Goede stamt reeds uit 1432. Beide gingen echter niet door, zie: W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 106 486 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 341 487 In mei 1465 werd Tommaso Portinari raadsgever van hertog Filips de Goede, zie: R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 122 488 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 341 489 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXI. De Roover geeft dat ook aan, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 333 490 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXI 491 Het is opvallend dat Tommaso Portinari net in de jaren 1467 – 1468 grote hoeveelheden luxestoffen leverde aan het Bourgondische hof. Leveringen waaraan veel transportkosten gelieerd waren en waarop veel restricties werden gesteld vanwege het Florentijnse consulaat. Het varen onder Bourgondische bannieren moet hem, en bij uitbreiding de‟ Medici, de mogelijkheid hebben gegeven belastingen te omzeilen en luxetextiel vanuit vreemde gebieden te importeren, mede vanwege het feit dat deze laatste aan het hoofd van de Signoria stonden; maar ook dankzij de steun van de Paus, die in 1465 zijn aluinmonopolie kon installeren in de Bourgondische Nederlanden met de steun van de‟ Medici en Tommaso Portinari. Voor de strenge regelgeving van het Florentijnse consulaat, zie: A. Grunzweig (1930): „Le fonds du Consulat‟, in: BIHBR, nr. 10, pp. 5 – 122. We vinden Tommaso Portinari en de‟ Medici niet terug in de lijst van de reizen van de Florentijnse galleien tussen 1465 en 1469, zie: Ibidem, pp. 93 - 100 492 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 342 484
85
verkoop en was erg bevreesd omtrent deze risicovolle ondernemingen.493 Tommaso profiteerde van de dood van Piero op 14/10/1469 om de galleien te behouden door de vernieuwde contracten van 1471 en 73.494 Het lot van deze galeien is ondertussen welgekend. De vloot werd overvallen door piraten, gelieerd aan de Hanze, voor de kust bij Grevelingen. De San Giorgio wist te ontkomen, de San Matteo werd gekaapt. In de plaats van naar Florence te gaan, eindigde de reis van deze laatste in Danzig, het huidige Gdansk.495 De eerste bereikte veilig Porto Pisano op 27/10/1473, maar kapseisde in een storm een jaar later.496 De overvallen gallei vervoerde een dure vracht van aluin en zijde, bedoeld voor Southampton in Engeland en twee altaarstukken, waaronder Het Laatste Oordeel van Memling, bedoeld voor de thuisstad Florence. Het verlies werd geraamd op 8000 l. gr. vl. of 48000 l. van 40 gr.,497 wat Tommaso ertoe bracht onmiddellijk klacht in te dienen bij de Hanze Liga te Utrecht. Zowel de steun van de Bourgondische hertog, als van de Paus mocht niet baten.498 Ook tijdens een hertogelijke diplomatieke missie in 1474 naar de Sjah van Perzië, die via het hof van de Poolse koning Casimir IV verliep, werden nog vergeefse pogingen ondernomen: de invloedrijke Genuese vriend van Tommaso, Anselmo Adornes, keerde echter met lege handen uit Polen terug.499 De opeenstapeling van tegenslagen noopte Tommaso er uiteindelijk toe zijn schuldvorderingen ten aanzien van Maximiliaan van Oostenrijk en de Hanze Liga in 1496 over te dragen op zijn neefjes.500 Om te vermijden dat de Hanzevertegenwoordiging herleid zou worden tot een minimum en de economie te Brugge in een malaise zou terechtkomen, probeerde Filips de Schone bij te dragen aan een voor beide partijen gunstige oplossing.501 Uiteindelijk werden Folco en Benedetto di Pigello Portinari, die zijn zaken
493
Als het jaar 1469 aanbreekt, en Portinari‟s vijfjarige contract moet verlengd worden, voegt Piero, die nu in de laatste fase van zijn terminale ziekte verkeert, een speciale clausule bij de standaardbepalingen voor het filiaal: „Met het hof van Bourgondië of andere heren of vorsten dienen zo weinig mogelijk zaken gedaan te worden … omdat de gevaren groter zijn dan de voordelen en het met veel kooplieden op die manier slecht is afgelopen … Blijf uit de buurt van dergelijke grootschalige ondernemingen, omdat het onze bedoeling is zaken te doen om te behouden wat we bezitten aan materiële goederen, krediet en eer, en niet om te proberen steeds rijker te worden ten koste van grote gevaren.‟, zie: T. Parks (2005): Het Medicigeld, p. 186 494 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXI 495 T. Parks (2005): Het Medicigeld, p. 188 496 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 347 497 L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 4, p. 417 nr. 1262 498 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 347 499 F.E. De Roover (1945) : „A Prize of War : A Painting of Fifteenth-Century Merchants‟, in : BBHS, vol. 19, nr. 1, pp. 3 – 11 en D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, p. 26 500 L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 4, pp. 418 - 419 nr. 1264 en L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 301 – 302 nr. 1294 501 Ibid., pp. 424 - 425 nr. 1268 : ‘… nous requerant que pour le bien de la marchandise de noz pays, nostre plaisir feust faire surseoir lexecution dela dite sentence pour le terme de trois ou quatre ans, pour ce pendant sur ce communicquer et y aduiser quelque expediënt, ou autrement ilz estoient en voulente de partir et
86
hadden overgenomen ca. 1496 – 1499,502 voor 12000 florijnen of 32400 l. van 40 gr. vergoed door de stad Brugge aan de hand van renten voor 6 jaar van 2000 florijnen of 5400 l. van 40 gr. - geïnd door Cornelio Altoniti, die waarschijnlijk de som had voorgeschoten - om te vermijden dat de Grote Raad sancties tegen de Duitse kooplieden zou treffen, op voorwaarde dat ze te Brugge hun stapel zouden behouden.503 De Hanzeaten hadden immers protest aangetekend tegen hun veroordeling tot 46000 kr.,504 met het dreigement dat „alle de cooplieden ende nacien van den Oosterlingen ghereedt waren omme te vertreckene uut allen zijnen landen ter causen van der sentencie jeghen hemlieden ghegheven ten proffijte van Thomaes Portunary‟505 om zo „te doen suspenderen de execucie dewelke Folke Portunare in meeninghe was te doene up de cooplieden van der nacie van den Oosterlingen‟.506 In 1500 verklaarde de Hanze zich akkoord met deze regeling in een schrijven van de burgemeester van Lubeck aan de stad Brugge.507 Zoals De Roover reeds had opgemerkt mogen we het belang van juridische privileges, verleend aan de Italiaanse naties, dus niet overschatten. Er moest vaak geschipperd worden tussen verschillende belangengroepen en er was bijgevolg vaak een discrepantie merkbaar tussen theorie en de praktijk.508
habandonner nosdis pays, qui pourroit tournero u preiudice de la marchandise et du bien publicque diceulz noz pays.‟ 502 De overdracht werd geregeld in twee acten, één van 28/09/1496 en één van 19/03/1497, zie: Ibid., pp. 418 419 nr. 1264, pp. 419 – 420 nr. 1265 en pp. 440 – 441 nr. 1281 en L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, , pp. 301 – 302 nr. 1294 en p. 318 nr. 1309 503 Dit valt af te leiden uit een brief van een Brugs magistraat, zie : Ibid., pp. 320 - 322 nr. 1315 : „... datmen in alder manieren appointiere ende overcomme metten voors. Folque ende Benedicte Portunary ende hemlieden over die vande voors. natie vander duutscher hanze, also wel van tprincipael als voor alle scaden ende intresten die zy ghehadt ende ghesupporteirt hebben zydent die voors. neminghe, accordero ende toelegghe ten laste vande voors. stede zestien duusent gulden te XL gr. tstic ... mids dat zy volghende de lettren van recesse tanderen tyden tusschen dese voorn. stede ende hemlieden ghemaect, huerlieden staple hier binder voors. stede houden zullen, also huerlieden voorders in voorleden tyden ghedaen hebben, ghelyc ooc de lettren van confirmatien daer up by onsen vooors. gheduchten heere verleent verclaeren ; ende tvoors. consent ghedaen zynde junder manieren vooren verclaerst.‟ 504 De Hanzeaten werden op de hoogte gebracht van „hueren ghebesoingnierden bij mijnen gheduchten heere etc. Betaelt elken van eenen daghe 3 lb. 12 s.‟, zie: ARA: Rk. 42612, fol. 41 r° (voor de transcriptie, zie: W. Blockmans (ed.) (1971 - 1973): Handelingen van de leden en van de staten van Vlaanderen . Regeringen van Maria van Bourgondië en Filips de Schone (5 januari 1477-26 september 1506) : excerpten uit de rekeningen van de Vlaamse steden en kasselrijen en van de vorstelijke ambtenaren, vol. 2, Brussel, Paleis der Academiën, p. 840) 505 ARA: Rk. 32552, fol. 63 r° - v° (voor de transcriptie, zie: W. Blockmans (ed.) (1971 - 1973): Handelingen van de leden en van de staten van Vlaanderen, p. 839) 506 ARA: Rk. 42612, fol. 48 v° 507 De brief is te vinden in: L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 4, pp. 444 - 445 nr. 1287 508 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, pp. 16 - 20
87
10) De leningen van Tommaso Portinari aan Karel de Stoute 10.1. Het aandeel van Tommaso Portinari in de liquidatie van het Brugse filiaal en het failliet van de Medicicompagnie
Naast de Portugese expedities en de investering in de Bourgondische galleien maken de leningen, vooral aan de Bourgondische hertogen, de kern uit van de verwijten van Lorenzo de‟ Medici aan het adres van Tommaso Portinari.509 Zowat alle raderwerken van de Bourgondische staat werden namelijk draaiende gehouden door de inzet van kapitaal die Tommaso op een of andere manier ter beschikking kon stellen.510 Maar, zoals reeds vermeld, gebeurde dit alles met medeweten van de‟ Medici, die uit politiek- en financieel-strategische overwegingen – denk aan de tollen van Grevelingen en het monopoliecontract voor de aluinhandel – Tommaso de toestemming gaven krediet te verlenen aan Karel de Stoute vanaf 1471, toen het vennootschapscontract werd hernieuwd.511 Dit was echter niet uitsluitend te wijten aan de zakelijke onbekwaamheid van Lorenzo de‟ Medici,512 ook de laksheid van zijn rechterhand
Francesco
Sassetti
lag
aan
de
basis
van
de
ondergang
van
de
Medicicompagnie.513 Daar de‟ Medici - zij het met tanende macht - op dat moment en reeds voor een kleine eeuw aan het hoofd stonden van het Florentijnse principaat, gebruikte Smith deze bevindingen om het verlies en de inefficiëntie van overheidsbedrijven aan te tonen.514 Naast het feit dat de vergelijking niet helemaal op gaat, overdreef hij het probleem. F.E. De Roover heeft aangetoond dat de val van het bankhuis niet alleen te wijten is aan het wanbeleid van individuen, maar aan een combinatie van interne én externe factoren. Doordat de 509
M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 47 M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische Hertogen‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, p. 132 511 Cosimo had deze praktijken altijd vermeden en ook Piero probeerde in het contract van 14/10/1469 nog deze leningen aan banden te leggen. Maar in de contracten met Lorenzo (1471 en 73) was daar geen sprake meer van, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XX 512 In Brugge had Tommaso Portinari, voordat het doek definitief viel over het Brugse filiaal der Medici, Lorenzo ervan weten te overtuigen een afzonderlijk bedrijf op te richten voor de enige winstgevende zaken die de bank nog deed, zoals de occasionele import van Engelse wol. Daar Tommaso een groter aandeel had in dit bedrijf dan in de bank, had hij een groter deel van de winst, terwijl hij een kleiner percentage verloor aan de totale verliezen van het filiaal. „Hij heeft misbruik gemaakt van mijn onervarenheid‟, klaagde Lorenzo later. Maar Il Magnifico leidde de Florentijnse republiek op dat moment al jaren, en een kind had het optelsommetje van deze deal kunnen maken, aldus: T. Parks (2005): Het Medicigeld, p. 237. Portinari‟s aandeel in de winst was zo even groot als dat van de‟ Medici zelf, namelijk 9 s. per 1 l. (45%), terwijl zijn aandeel in de winsten of verliezen van het Brugse filiaal slechts 5 s. 6 d. (27,5%) bedroeg, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 349 n. 178 513 Had hij de rapporten en balansen wat beter bestudeerd, zou het nooit zo ver gekomen zijn, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 370 - 371 514 A. Smith (1976): An Inquiry into the Nature and causes of the Wealth Nations, vol. 2, Oxford, Clarendon Press, p. 771 510
88
economische omstandigheden in het algemeen niet goed waren na 1465, rekenden de‟ Medici op geleend kapitaal en werden winsten na verloop van tijd niet meer herinvesteerd.515 Lorenzo‟s memorandum uit 1479 toonde aan dat de verliezen van het Brugse filiaal opliepen tot 952 l. 5 s. 10 d. gr. Vl. of 5713 l. 15 s. van 40 gr., maar volgens De Roover moeten de verliezen veel hoger geraamd worden, ongeveer 2945 l. 5 s. 10 d. gr. Vl. of 17671 l. 15 s. Het was immers in dat jaar dat Lorenzo besliste de samenwerking met de Portinari, zowel te Brugge als te Milaan te beëindigen, dus moeten we ook Lorenzo‟s aandeel in het Brugse filiaal van 1605 gr. Vl. of 9630 l. van 40 gr. aanrekenen als verlies. Als we daar bovenop de tekorten van het Londense filiaal in rekening nemen komen we op een reëel verlies van 18982 l. 5 s. 10 d. gr. Vl. of 113893 l. 15 s. van 40 gr.516 De Portinari waren echter niet de enigen die enorme sommen over de balk hadden gegooid en volgens Grunzweig moeten we deze beslissing ook plaatsen in de internationale en Italiaanse politieke context. Ondanks de financiële kopzorgen, is het mogelijk dat Lorenzo‟s beslissing niet alleen financiële motieven kent. De Franse koning Lodewijk XI, die Lorenzo in ruil diplomatieke steun aanbood tegen zijn vijanden in Italië, probeerde waarschijnlijk via de liquidatie van het Brugse filiaal de kredietverlening aan Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk af te snijden.517 Deze hypothese lijkt, hoewel met een gebrek aan bewijzen, plausibel. Lodewijk XI had daarvoor namelijk reeds meermaals geklaagd over de financiële steun van de‟ Medicicompagnie aan zijn vijanden.518 En voor wat betreft Lorenzo was alle steun welkom in deze politiek onzekere tijden.519 Maar nog volgens Grunzweig moet de hoofdreden worden gezocht in de verwikkelingen in Florence, namelijk de Pazzisamenzwering. Tommaso Portinari was niet alleen, weliswaar onder impuls van Piero de‟ Medici,520 gehuwd met Maria Bandini-Baroncelli, verwant aan één van de
515
F.E. De Roover (1943): „Francesco Sassetti and the Downfall of the Medici Banking House‟, in: BBHS, vol. 17, nr. 4, pp. 72 - 75 516 Hét probeleem van het Brugse filial was dat het de schulden van het Londense filiaal droeg en dat als gevolg, de interesten van de geleende fondsen al aardig waren opgelopen, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 349 – 350 tabel 70 en 352 517 A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. XXXI - XXXII 518 Om die reden verbande hij op 10/08/1468 Francesco Nori, de gouverneur van het filiaal te Lyon, zie: J. Vaesen, B. De Mandrot & E. Charavay (eds.) (1883 – 1909): Lettres de Louis XI, vol. 3, pp. 251 – 252 nr. 375 (zie ook: 258 – 261 nr. 378): „De par le roy. Trés chiers et bien amez, nous avons sceu que Francequin Nory est alé devers nostre beau cousin Phelippe de Savoye et le seigneur du Lau et leur a presté argent; et à ceste cause, et aussi que ne voulons pas que nostre cousin et seigneur du Lau, ne autres noz ennemis et adversaires, soient secouruz et aidez par aucuns estans en nostre royaume, nous escripvons presentement audit Francequin que s’en voise hors de nostre royaume, et à nostre bailli de Lyon et lui face commandement que, sur peine de confiscacion de corps, il ne retourne plus en nostre dit royaume sans noz congié et licence.‟ 519 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 257, 273, 316 en L. Martines (2005): Bloed in april, pp. 336 520 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXVII
89
hoofdsamenzweerders Bernardo Bandini-Baroncelli;521 hij stond ook in nauw contact met Pierantonio Bandini-Baroncelli, die in deze periode aan het hoofd stond van het Pazzifiliaal te Brugge.522 Rinieri de‟ Riccasoli - een ervaren handelaar-bankier, die reeds in Brugge had gewerkt als partner in de Antonio da Rabatta & Bernardo Cambi compagnie -523 werd uiteindelijk in september 1479 door Lorenzo naar Brugge gestuurd voor de liquidatie van het filiaal der Medici.524 Tommaso Portinari was op dat moment in Milaan - waar hij na een korte visite aan Florence arriveerde op 10/04/1478 -525 aan de zijde van zijn broer Accerito Portinari. De gebroeders moeten het gevaar vanuit de Medicihoek gevoeld hebben en verzekerden zich van de steun van Bona van Savoy, regent van Milaan.526 In afwezigheid van zijn oom had Folco d‟Adoardo Portinari de leiding van het Brugse filiaal overgenomen, samen met Bernardo Massi.527 Tommaso probeerde aanvankelijk nog om Rinieri de‟ Riccasoli te overtuigen, maar het mocht niet baten. Kort daarna kreeg hij het bevel het Brugse filiaal kost wat kost te liquideren en over te dragen op Tommaso Portinari. Deze weigerde echter het filiaal over te nemen. Maar Lorenzo dreef zijn plannen door en Rinieri slaagde erin het overnamecontract met Tommaso te sluiten op 07/08/1480.528 Het totale akkoord werd op 15/02/1481 besloten tussen Lorenzo de‟ Medici en Accerito Portinari, broer en procureur van Tommaso in Italië. Volgens dit contract moest Tommaso de‟ Medici nog 16615 florijnen of 44860 l. 10 s. van 40 gr.529
521
L. Martines (2005): Bloed in april, p. 139, 196 en figuur p. 197 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 224 nr. 1181. In dit document van 19/08/1475 wordt hij „Pierre Antoine Banding‟ genoemd, „marchand de Florence, facteur et compaignon de la compaignie de Francisque et Andrea de Pacis‟. 523 Hij resideerde in Brugge in 1448, zie: Ibid., vol. 1, p. 692 nr. 863. Hij was daar nog steeds in 1453, toen hij werd bevoet voor de verwijdering van een grafsteen in de Florentijnse kapel van het Minderbroederklooster, zie: A. Grunzweig (1931): Correspondance, pp. 27 en 26 - 38 nr. 14 - 16 Hij was een partner van de Antonio Rabatta en Bernardo Cambi compagnie van 1465 tot 1477, waar hij zich uittrok terwijl hij in Brugge was tussen 1478 en 1481. Hij sloot opnieuw aan bij deze compagnie bij zijn terugkeer in Florence in 1481. Zijn dochter Lisa huwde Tommaso Guidetti op 02/10/1481, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 351 n. 186 524 Ibid., p. 352 525 Tommaso Portinari was waarschijnlijk in Florence bij de uitbarsting van de Pazzisamenzwering, zie: Ibid., p. 351 526 Ibid., p. 351 n. 186 527 Ibid., p. 352 528 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIII 529 Ibid., pp. XXXIII - XXXIV 522
90
10.2. De confiscatie van het Pazzifiliaal te Brugge Rinieri de‟ Riccasoli kreeg tezelfdertijd de opdracht van de Republiek om alles van het filiaal van de Pazzi onder leiding van Pierantonio Bandini Baroncelli te Brugge te confisqueren, als represaille voor de gebeurteniss van 1478 in Florence.530 De afdeling van deze bank was het voornaamste agentschap geweest voor de verkoop van pauselijk aluin in de jaren 1470 in Brugge, wat dus veel zegt over de rijkdom van het filiaal en van de bank in zijn totaliteit.531 Vanaf dat Pierantonio het nieuws had ontvangen vluchtte hij met de boekhouding en de waardevolle bezittingen van de Pazzibank. Hij wist zo een belangrijk deel van de bezittingen van de Pazzi te vrijwaren van confiscatie. Onder deze omstandigheden was het ondenkbaar dat Pierantonio een vertrouwenspositie kon bekleden in functie van de‟ Medici.532 Pierantonio bleef te Brugge en handelde van 1478 waarschijnlijk voor eigen rekening. Hij bekleedde er nog de belangrijke positie van Florentijns consul in 1490.533 In juni 1481 was Lorenzo nog steeds bezig de activa van de Pazzi in Brugge op te sporen. Hier echter bleef de vervloekte familie genieten van de invloedrijke lange arm van de koning van Napels.534 Bij het onderzoek kwamen vele geheimen boven tafel, onder andere over de debiteuren van de bank, maar ook over de Pazzi zelf. De activa konden echter moeilijk opgespoord worden, niet omdat men sympathie koesterde voor het vervloekte huis, maar omdat die operatie veel te ingewikkeld was. De‟ Medici stuurden in afwachting hiervan brieven naar kooplieden in Brugge, waarin zij de betaling van hun schulden vroegen aan de respectievelijke Pazzibedrijven en ze lieten arrestatiebevelen uitgaan jegens debiteuren, onder wie dragers van trotse oude namen zoals de Rucellai, de Strozzi, de Adimari, de Baroncelli, de Frescobaldi, de Gualterotti, enz.535 Nog later zouden zij agenten naar Brugge sturen, met de opdracht ter plekke onderzoek te verrichten. Eventuele Pazziactiva in Rome, verbonden aan de curie, werden vrijwel zeker met hulp van de paus achtergehouden. En er werd waarschijnlijk ook iets voor de familie gered in Brugge. Het lijkt er zo van alle kanten op dat de affaires rond het Pazzikapitaal in handen werden gegeven van vertrouwelingen die het niet zo nauw namen met claims en schulden, en
530
Ibid., p. XXXIII L. Martines (2005): Bloed in april, p. 234 532 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank p. 355 533 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1908): Cartulaire de l’ancien grand tonlieu de Bruges, vol. 1, pp. 343 - 345 534 L. Martines (2005): Bloed in april, p. 234 535 Ibid., p. 235 531
91
die een oogje toeknepen bij corruptie en verduistering op grote schaal, waarschijnlijk was dit ook bij Rinieri de‟ Riccasoli het geval. 536
10.3. De sterktes en zwaktes van De Roovers typologie van de aanbieders op de kredietmarkt: de oriëntatie van de’ Medici en Tommaso Portinari De Roovers537 grote theorie is dat er in het Brugge van de 14de – 15de eeuw drie groepen geldhandelaars actief waren op de kredietmarkt: de lombarden of pandleners, voornamelijk gespecialiseerd in het verlenen van kortlopend en klein consumptief krediet op garantie van onderpand; de stedelijke inheemse wisselaars, zoals Collard de Marke en Willem Ruweel, die behalve monetaire ook bancaire functies uitoefenden en tenslotte de Italiaanse koopliedenbankiers, waaronder De Roover de‟ Medici en dus ook hun vertegenwoordiger Tommaso Portinari catalogeert, die zich onder andere bezig hielden met internationale speculatie op de wisselkoersen.538 Het onderscheid tussen die groepen - overigens verre van rigide, er zijn met andere woorden grijze zones - blijkt volgens De Roover niet enkel uit de aard van hun activiteiten, maar ook uit hun juridisch statuut en sociale positie. Aerts stelt eufemistisch dat recenter onderzoek die classificatie niet in twijfel heeft getrokken, maar wel op een aantal punten heeft genuanceerd.539 Zo bouwde Maréchal verder op die typologie, specifiek voor de stad Brugge.540 Maar meer en meer werd ervan afgestapt. Murray, bijvoorbeeld, veegt de hele typologie van de kaart, omdat ze naar zijn mening zeer gebrekkig is. Ten eerste klaagt hij de wil aan om terug te gaan naar de oorsprong van het modern bankieren, wat riekt naar teleologisering of een rationalisatie post factum. Daarenboven wordt de vooringenomenheid en de overschatting van de Italiaanse banktechnieken door hem aan de kaak gesteld. Hij gaat verder, en klaagt ook het gebruik van 20ste-eeuwse, en dus anachronistische, concepten aan. Verder beweert hij dat De Roover de bijdrage van de lokale, Brugse handelaars en bankiers negeert, wat naar ons mening onterecht is. De Roover zorgde voor een reeks vernieuwende studies over het boekhoudkundig materiaal van twee belangrijke Brugse wisselaar-bankiers, Willem Ruweel en Collard de Marke.541 Deze studies hebben zelfs inspirerend gewerkt voor
536
Ibid., p. 239 Voor een biografie en een overzicht van zijn werk zie: E. Aerts (1980): „Middeleeuwse Bankgeschiedenis‟, in: BG, pp. 49 - 86 538 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit, pp. 420 539 E. Aerts (1992): „Geld en krediet‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, p. 57 540 J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, pp. 169 541 Deze studies verschenen in: Bulletin d’Etudes et d’Informations de l’Ecole Supérieure de Commerce SaintIgnace, 1930, pp. 3 – 33; HGGSEB, nr. 77, 1934, pp. 15 – 95 (waarvan een Italiaanse versie in boekvorm 537
92
een studie van Murray.542 Verder volgens Murray heerste er ook onduidelijkheid omtrent de betekenis van lokale en internationale financiële netwerken. Murray claimt dat handel nog steeds de belangrijkste activiteit was en dat tussen de verschillende actoren geen vastgelegde hiërarchie heerste, maar wel dat er verschillende specialisaties waren ontstaan. 543 Murray benadrukt naar onze mening te sterk de zwaktes van de studies van De Roover en lijkt zijn bijdrage aan de economische geschiedenis van de late middeleeuwen te negeren. Aerts geeft een genuanceerdere, en naar onze mening correctere, weergave van de waarde van de werken van De Roover en maakt hierbij de essentiële opmerking dat De Roover van opleiding in eerste instantie economicus is.544
10.4. De balans van de leningen aan de Karel de Stoute bij diens overlijden
De schattingen van de leningen van De Roover aangegaan door Tommaso Portinari aan Karel de Stoute variëren tussen de 9500 l. en 16150 l. gr. vl.; hij houdt het bij het gemiddelde van 13000 l. gr. vl. of 78000 l. van 40 gr.545 Dit bedrag omvat waarschijnlijk ook geleende bedragen van voor de aanstelling van Karel de Stoute als hertog van Bourgondië. Want reeds op 04/02/1465 werd Tommaso een kwart van een bede van het graafschap Artois, 1201 fr. 3 s. van 32 gr., terugbetaald „en deducion de pluseurs somme que lui devions pour pluseurs causes dont il a rendus en noz mains les ceduels obligatoires quil en avoit de nous‟.546 De dood van Karel de Stoute op 05/01/1477 op het slagveld van Nancy, was dus een ware aderlating voor zowel de Medicicompagnie als voor Tommaso Portinari.547 Door het uitstel van betaling door Maria van Bourgondië op 25/03/1477 van 6000 l., 21000 l. en 36000 l. dus een totaal van 63000 l. van 40 gr. - aan Tommaso, deels als terugbetaling van de leningen, geldtransferten en de levering van goederen, deels als compensatie voor de geleden verliezen ten gevolge van de sluiting van de tollen van Grevelingen en het einde van het aluinmonopolie,548 bleef het tegoed nog steeds een slordige 63000 l. van 40 gr.549 Tommaso
verscheen onder de titel Il Libro dei Conti di Guglielmo Ruyelle cambiavalute di Bruges 1369, Rome, 1941) en BBHS, nr. 12, 1938, pp. 44 - 47 542 J. Murray (1990): „Cloth, banking and finance in medieval Bruges‟, in: E. Aerts & J.H. Munro (eds.): Textiles of the Low Countries in European Economic History, Leuven, Leuven University Press, pp. 24 - 31 543 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, pp. 121 - 123 544 E. Aerts (1980): „Middeleeuwse Bankgeschiedenis‟, in: BG, pp. 49 - 86 545 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 348 546 AND: B 2053, nr. 63840 547 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 194 548 Deze terugbetaling was reeds voorzien in een oorkonde van 25/03/1477 te Gent, zie: ADN: B 20134, nr. 155642. Boone heeft aangetoond dat deze quasi ongekend is. De oorkonde werd aangehaald door Arnould, in: M.A. Arnould (1985): „Les lendemains de Nancy dans les “pays de par deçà”‟, in: W. Blockmans (ed.): 1477, p.
93
had dus duidelijk het maximale toegestane kredietbedrag van 6000 l. gr. vl. of 36000 l. van 40 gr., aan de Bourgondische hertog overschreden.550 Een meer directe verwijzing naar Tommaso‟s leengedrag vinden we in een brief van Rodolfo Gonzaga aan zijn moeder in Saint-Omer op 10/07/1470, waarin hij klaagt dat hij een gebrek heeft aan financiële middelen, voornamelijk omdat hij op dat moment niet kon lenen bij Tommaso Portinari, zoals hij eerder had gedaan gedurende zijn verblijf aan het Bourgondische hof. Dit had alles te maken met de verwikkeling van Tommaso in de financiering van militaire en diplomatieke missies.551 De leningen van Tommaso ten aanzien van de hertog moeten aanzienlijk zijn toegenomen na 1471, en zeker na 1473. In de contracten van oktober 1469,552 en maart 1471,553 werd dit nog aan banden gelegd, maar in het contract van maart 1473 was elke restrictie verdwenen.554 Philippe de Commynes was zo sterk onder de indruk van de grote bedragen die Tommaso ter beschikking kon stellen van de Bourgondische hertog Karel de Stoute.555 Maar naast de Bourgondische hertog, waren er ook nog andere belangrijkste schuldenaars van Tommaso, zoals de Florentijn Carlo Cavalcanti, voormalig factoor van de Medicibank, de Genuezen Giovanni en Augustino Doria en verschillende edellieden, zoals Lodewijk van Gruuthuse. Daarbij moeten we ook nog zijn broer Benedetto Portinari en Bartolomeo Marchionni rekenen, de aanvoerders van de Portugese expedities naar Guinea.556
47 n. 252: „Les tonlieux (taxes frappant la circulation de certaines marchandises) s’étaient multipliés sous les ducs de Bourgogne. Ces impôts indirects étaient suspects aux Etats, car ils étaient permanents et souvent affermés à des financiers ou utilizes comme garantie de prêts consentis au duc. Un acte date de Gand, le 26 mars 1477 (n.s.) fait voir que le Téméraire avait ainsi obtenu d’importantes sommes d’argent chez Thomas Portinari, en hypothéquant la ferme des aluns et la ferme du tonlieu de Gravelines (celui frappant le commerce anglais); à ce moment, on ne savait pas si ces tonlieux devaient être considérés comme abolish ou comme appelés ou comme appelés à subsister‟; zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 47 549 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 47. De Roover houdt het op 9500 l. gr. vl. of 57000 l. van 40 gr. , zie : R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 348 550 Zoals reeds eerder vermeld was dit vastgelegd in het partnerschapscontract van 1471, maar ongedaan gemaakt in dat van 1473, zie: Ibid., p. 348 551 „… queste spese grandissime ale quale questo Signor, e di l’armata e d’il re de Ingelterra e d’il duca de Bretagna, è cagione di farci stare tre e quatro mesi sanza denari, e quello che pegio mi fa è che Tomaso Portinari, il quale era mio subsidio, è così forte avolupato in far queste grosse provisione che per mia fede non credo potere havere socorso da lui.‟, zie: R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, p. 130 n. 52 (pp. 149 – 150) 552 In dit contract maande Piero de‟ Medici hem aan alle contact met het hof te mijden. 553 In dit contract werd het plafond van toegelaten leningen ten aanzien van de hertog gelegd op 36000 l. van 40 gr. 554 In dit contract was geen sprake meer van restrictie met betrekking tot de contacten met en kredietverlening aan het Bourgondische hof door Tommaso Portinari. Deze contracten – van 1469, 1471 en 1473 werden geanalyseerd in: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 343 - 346 555 P. De Commynes (1924 – 1925): Mémoires, eds. J. Calmette & C. Durville, vol. 3, p. 56 556 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 352
94
Sommige historici stelden dat de hertogelijke financiën op hun dieptepunt waren in januari 1477 en dat ze reeds in een neerwaartse spiraal zaten de jaren voordien. Mollats berekeningen lijken deze bevindingen te ondersteunen.557 Maar Vaughan hangt een tegengestelde visie aan, die niet alleen de bevindingen van Mollat in vraag stelt, maar ook de pessimistische visie op de hertogelijke financiën ontkracht door een gebrek aan bewijzen.558 Boone stelt zo terecht dat er nog een systematische studie is vereist omtrent de financiën van Karel de Stoute.559 Hoe het ook zij, de feiten ontwikkelden zich minder gunstig dan voorzien voor Tommaso na de dood van Karel de Stoute, hoewel hij zich duidelijk voldoende op zijn gemak achtte om een groot deel van het jaar 1478, na zijn bezoek aan Florence, bij zijn broer in Milaan door te brengen, terwijl hij zijn neef Folco d‟Adoardo belastte met de zaken te Brugge.560 Boone heeft aangetoond dat dit een risico inhield in de onzekere context in de Bourgondische Nederlanden vanaf 1477 en hij heeft gelijk.561 Tommaso heeft er dan ook de rekening voor betaald: de rekeningen van de Algemene Ontvanger van het jaar 1482 tonen ons immers dat Tommaso tot dan toe geen enkele terugbetaling van de schulden had getrokken inzake de leningen aangegaan door de hertogen van Bougondië, waarvan het totaalbedrag reeds was opgelopen tot 44000 l. van 40 gr. Naast deze 44000 l. waren ook de 21000 l. van de 63000 l. van 40 gr. beloofd door Maria van Bourgondië, nog niet terugbetaald. Met betrekking tot dit laatste bedrag moest Tommaso zich tevreden stellen met een effectieve betaling van 1000 l. van 40 gr. als voorschot.562 De overige verschuldigde sommen lopen terug naar de jaren 1474 en 1478. Zij gingen allemaal terug op de familiekring van Pieter Lanchals, die zich sloot rond Tommaso Portinari. Uiteindelijk werd deze som van 44000 l. van 40 gr. terugbetaald,563 maar ging Tommaso opnieuw een lening aan van 24600 l. van 40 gr., met kroonjuwelen in onderpand, vanwege de hertog van Bretagne aan Maximiliaan van Oostenrijk.564 Het feit dat de banden met de‟ Medici waren opgeblazen en zijn beschermheer in de lage landen, Karel de
557
M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances‟, in: RH, nr. 219, pp. 305 – 307, 310, 314, 317 - 319 R. Vaughan (1973): Charles the Bold, pp. 407 – 415. Kritiek op de gegevens van Mollat wordt ook geleverd in: W. Prevenier (1969): „Financiën en boekhouding in de Bourgondische periode. Nieuwe bronnen en resultaten‟, in: TG, vol. 82, nr. 4, pp. 473 - 475 559 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 50 560 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 350 - 351 561 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 49 562 De overige 20000 l. van 40 gr. werden waarschijnlijk Folco Portinari terugbetaald, die toen de zaken waarnam te Brugge, zie: ADN: B 20135, nr. 155648 563 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 49 - 50 564 AND: B 2127, fol. 56 v°, 287 v° - 288 r° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 50 n. 74 558
95
Stoute, was overleden, maakte het voor Tommaso - maar ook voor Maximiliaan van Oostenrijk, zoals we zullen zien - niet gemakkelijker.565
565
M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances‟, in: RH, nr. 219, p. 319
96
11) Kredietverlening met kroonjuwelen in onderpand aan Maximiliaan van Oostenrijk 11.1. Het belang van leningen voor de Bourgondische financiën Leningen werden dus als vanoudsher aangewend door de Bourgondische hertogen om hun staatskas te spijzen, zij het wel in verdoken vorm. Intresthoudende leningen waren immers moeilijk te verenigen met de heersende religieuze gedachtegang van die tijd.566 Daarom is het onderscheid, zoals in het geval van Tommaso Portinari, tussen leningen, enerzijds, en de levering van goederen, geldtransferten, renten, uitbestedingen van het openbare domein, giften, enz., anderzijds, soms subtiel. Als we spreken over leningen aan de BourgondischHabsburgse hertogen in de enge betekenis van het woord gaat het in die periode om leningen met kroonjuwelen in onderpand.567 Deze leningen waren nodig, want over het geheel bekeken vertoonden de Bourgondische staatsfinanciën immers voortdurend tekorten, vooral te wijten aan de toenemende interne en externe oorlogsvoering, in combinatie met de zwakke centralisering van de financiën en de ambulante hofhouding.568 Daarnaast werd ook in de hertogelijke huwelijkspolitiek en bij diplomatieke betrekkingen op geen uitgave meer of minder gekeken. We moeten bijgevolg vooral spreken over consumatief krediet, eerder dan over investeringskrediet, hoewel uitgaven in het kader van huwelijk en diplomatiek wel als een investering kunnen worden beschouwd.569 Bovendien is de notie van een scheiding tussen openbare en private financiën, tussen „hotel‟ en „staat‟ niet voorhanden, zodat de hertogen beide als één geheel lieten beheren, zo zelfs dat deficieten in de ene sector – veelal van de kant van de private financiën – weggewerkt werden door kapitaal uit de andere.570 De buitengewone inkomsten („recette extraordinaire‟) - zoals de omsmelting van kroonjuwelen,
de
sleischat,
devaluaties,
verkoop
van
heerlijkheden,
confiscaties,
renteverkopen op domeinen en steden, uitbestedingen in regie van openbare domeinen, verminderingen van lonen en officies en verpachtingen van die laatste - gingen crescendo in verhouding met de gewone inkomsten („recette ordinaire‟) en kenden onder Karel de Stoute het culminatiepunt.571 Tijdens de regering van Maximiliaan kenden de buitengewone 566
A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc de Bourgogne Philippe le Hardi : 1384 - 1404, économie et politique, Brussel, Editions de l‟Université de Bruxelles, p. 347 en J. Le Goff (1987): De Woekeraar en de Hel, pp. 119 567 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, p. 134 568 W. Blockmans & W. Prevenier (1997): De Bourgondiërs, pp. 166 - 173 569 M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances‟, in: RH, nr. 219, p. 316 570 W. Prevenier (1969): „Financiën en boekhouding‟, in: TG, nr. 82, p. 479 571 Ibid., p. 473
97
inkomsten echter een terugval, vooral dankzij de privileges van 1477. Enerzijds boden die gewoonweg niet de nodige middelen, en anderzijds zijn ze vaak op lange termijn geen duurzame, structurele oplossingen gebleken met betrekking tot de hertogelijke financiën; denk maar aan de herstelbetalingen ten aanzien van Tommaso Portinari in verband met de problemen omtrent de tollen van Grevelingen en het aluinmonopolie. Het is dan ook tekenend dat vanaf de strijd tussen Maximiliaan van Oostenrijk en de traditionele elite van de Bourgondische Nederlanden, de hertog zijn toevlucht moest nemen tot leningen. Het was blijkbaar niet meer mogelijk een voldoende maatregel te nemen voor kredietverlening van de traditionele elites, alsook niet om de renteverkoop in de steden naar zijn hand te zetten. Hij kon enkel nog rekenen op mensen uit de hovelijke kringen.572 Bovendien waren leningen bij particulieren - zeker in oorlogstijd - voor de vorst aantrekkelijker. Leencontracten behoeven uiteraard onderhandelingen met de betrokken partijen, maar hebben geen instemming van de onderdanen nodig. Bovendien leverde een lening snel contant geld op. Dat was een onmiskenbaar voordeel op het slagveld. De administratie van de Bourgondisch-Habsburgse hertogen kon zo steeds bij vreemde kooplieden, rijke edellieden en overheidsfunctionarissen terecht. Kroonjuwelen dienden als vanouds als onderpand voor deze leningen.573 Van nature was kredietverlening echter een dure aangelegenheid. De normale intrestvoet in deze periode bedroeg tussen de 10 en 15 %, maar dikwijls verkeerde de vorst, wegens de noodzaak aan groot krediet, in een zodanige nadelige positie, waardoor de intrest hoog kon oplopen. 15de-eeuwse oorlogvoerende vorsten keken niet zelden tegen een intrest van 100 % aan.574 Maar ook intrestloze leningen spraken private financiën aan. Meer nog dan een rente toonde een geldschieter in een dergelijke lening zijn politiek engagement. Of dit het geval was bij Tommaso Portinari en of hiervoor politieke, economische of financiële compensaties geleverd werden, is zeer waarschijnlijk, denk maar aan de invoering van het pauselijk aluinmonopolie in de Bourgondische Nederlanden. Het is evenwel ook mogelijk dat er een lichte druk uitging van het regime om aan de kredietoperatie deel te nemen.575 Het is echter moeilijk om de bevindingen omtrent leningen aan de Bourgondische en Habsburgse soevereinen te generaliseren, daar de condities varieerden van contract tot contract, naargelang de omstandigheden en de garantie tot terugbetaling, die de hertog en zijn 572
M. Boone & J. Dumolyn (2004): „Les officiers-créditeurs‟, in: J.-M. Cauchies (ed.): Finances et financiers, pp. 75 - 77 573 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 453 574 Vergelijkingsmateriaal bij S. Homer (1963): A history of interest rates, New Brunswick (N.J), Rutgers University Press, pp. 106 – 110 575 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, pp. 466 - 467
98
financiële ambtenaren in kwestie konden bieden. Daarenboven waren de handelaar-bankiers niet exclusief gebonden aan de gewoontes en gebruiken van de geldmarkt, die van kracht waren op de Beurs.576 De verpanding van juwelen en kostbaar vaatwerk vond vooral plaats in „pivotal times‟, namelijk in tijden van oorlog en onderlinge strijd, die naar het einde van 15de eeuw frequenter zouden voorkomen. Dit gebeurde onder meer in 1468 tijdens de opstand van Luik tegen Karel de Stoute en in 1487 tijdens de opstand van Vlaanderen tegen Maximiliaan van Oostenrijk.577 De Garde des Joyaux zag dus de juwelenschat dalen tijdens de opeenvolgende conflicten en oorlogen.578 Het verlenen van krediet aan de Bourgondische en Habsburgse hertogen was dan ook niet zonder risico en gevaar. Eerst en vooral waren de bedragen zo hoog dat er geen sprake kon zijn van risicoverdeling en dat er daarnaast geen ruimte meer was voor andere handels- en bankactiviteiten. Zo bijvoorbeeld had de Milanese hertog Francesco Sforza, toen hij stierf op 08/03/1466, nog een schuld van 115000 ducaten of 230000 l. van 40 gr. bij de‟ Medici, wat werd opgevangen door de uitbesteding in regie van openbare domeinen en het verlenen van privileges. Het vereiste bedrag kon echter niet volledig worden terugbetaald in 1469, waardoor men verplicht was een omvangrijk aantal kroonjuwelen in onderpand te geven, die moeilijk te verhandelen waren, behalve aan andere handelaar-bankiers die in slechte papieren zaten.579 Zoals dit voorbeeld toont was de afbetaling van de schulden eerder traag en wat nog desastreuzere gevolgen had, ze werden meestal niet in de voorafbepaalde termijn vereffend, ten gevolge van oorlogen, opstanden, enz. In plaats van terugbetaald te worden moest de handelaar-bankier veelal zelf leningen aangaan om het hoofd boven water te houden. Onvermijdelijk raakte de kredietverlener - zoals ook bij de Portinari te Brugge en Milaan, en bij uitbreiding bij de‟ Medici het geval was - in een neerwaartse spiraal. Daarom zouden de handelaar-bankiers meer en meer samenwerken in kredietverlening aan soevereinen, zodanig dat de risico‟s werden verdeeld en er nog kapitaal over was voor meer winstgevende handelen bankoperaties.580
576
R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, pp. 140 – 141 B. Augustyn (1994): „Juwelenbewaarders (einde 14de – 1ste helft 17de eeuw)‟, in: H. Coppens e.a. (eds.): De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482 – 1795), Brussel, p. 176 578 Ibid., p. 173 579 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 141 580 A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc, pp. 371 - 372 577
99
11.2. De intrinsieke waarde van de kroonjuwelen en de toegevoegde waarde van de hofsmid
Voor wat betreft de intrinsieke waarde van juweelkunst kan een bruikbare vergelijking gemaakt worden tussen het votiefbeeldje van St.-George en Karel de Stoute (fig. 72) van Gerard Loyet, geschonken aan de St.-Lambertkathedraal te Luik in 1471, en het monumentale altaarstuk het Laatste Oordeel (fig. 25) van Hans Memling, gemaakt in opdracht van de Florentijnen Agnolo Tani en Tommaso Portinari, maar verloren gegaan bij een kaping in 1473, thans in Dantzig. Voor het verlies van het altaarstuk claimde Tommaso 100 l. gr. vl. ter compensatie, wat overeenkomt met 600 l. van 40 gr.581 Dus de twee gekaapte schilderijen, waaronder één uitzonderlijk groot, werden tesamen aan de helft van de 1200 l. van 40 gr. geschat die Loyet voor de vervaardiging van het votiebeeldje had ontvangen in 1467. 582 Eén van de problemen bij deze vergelijking, naast het feit dat we niet weten hoe de schadeclaim van Tommaso werd berekend en hoe de verdeling nu precies was tussen het ene en het andere werk, is de verdeling van de kostprijs voor edelsmeedwerk. Met andere woorden hoeveel ging uit naar de intrinsieke waarde van de gebruikte materialen en hoeveel naar het werk van de edelsmid? Volgens Van der Velden ging het grootste deel naar de gebruikte materialen. De 1200 l. van 40 gr. die Loyet had ontvangen, gingen integraal naar de betaling van de gebruikte materialen. Want in vele rekeningen worden de materialen opgedeeld naar soort, gewicht en kostprijs. De betaling van drie gouden beeldjes uit 1470 is hiervan een goed voorbeeld. Elk beeldje woog ongeveer twee marken, wat overeenkomt met 500 gr., 583 en het goud dat werd voorzien door Karels Garde des Joyaux moet zo‟n 500 l. van 40 gr. zijn waard geweest in het
581
J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne, p. 146 en D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, pp. 82 - 89 582 ADN: B 2064, fol. 434 r° (voor de transcriptie, zie : H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 65 n. 2 (Appendix I, doc. 18, pp. 295 – 296)): „A Gerard Loyet, orfevre de mondit seigneur, la somme de douze cens livres dicte monnaie, que par l’ordonnance que dessus lui a esté delivree comptant, sur ce qui lui pourroit estre deu a cause de certain ymage d’or, que mondit seigneur lui avoit ordonné de faire, pour presenter de par lui a l’eglise de Saint Lambert de Liege, pour ce icy ladicte somme de 1200 livres‟ 583 H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 66 n. 7 (Appendix I, doc. 41, pp. 305 – 306): „Audit Gerard Loyet, orfevre de mondit seigneur, la somme de septvingtdixneuf livres neuf solz neuf deniers dudit pris, pour certainres parties de sondit mestier par luy faites et delivrees oudit mois de janvier, ainsi qu’il s’ensuit. Et premierement, pour la fachon et dechiet de trios ymaiges d’or que, dudit commandement, il faiz, representant la personne de mondit seigneur a genoulx, les mains joinctes, pour les donner a sa devotion, dont la premiere poise ung marc sept onces seize estrelins et demy d’or, la seconde poise deux marc sung estrelin d’or et la tierce ung marc sept onces sept estrelins a esté deliver par Jacques de Bregilles, garde del joyaulx de mondit seigneur. Assavoir: pour chacun ymage 30 livres, sont 90 livres. Item, pour avoir fait trios piez d’argent dorez sur lesquelz ont esté mis lesdites trois ymaiges, pesans ensemble quatre marcs deux onces trois esterlins et demy d’argent, au pris de 8 livres 8 solz le marc, sont 35 livres 17 solz 9 deniers. Item, pour la dorure de chacun piet 104 solz, qui sont 15 livres 12 solz. Et pour la fachon de chacun d’iceulx piez 6 livres, qui sont 18 livres. Reviennent ensemble toutes lesdictes parties a ladicte somme de 159 livres 9 solz 9 deniers. Pour ce, par sa quittance, avec certification dudit Jaques de Bregilles, contenant la deliverance dudit or, pris et fachon desdictes parties, icelle somme de 159 livres 9 solz 9 deniers.‟
100
totaal.584 Voor elk stuk werd Loyet een commissie betaald van 30 l. van 40 gr. en 6 l. van 40 gr. voor elk voetstuk, wat een totaal geeft van 108 l. van 40 gr. Het gemiddelde loon van een ambachtsman lag ongeveer op 5 s. van 40 gr. per dag, ca. 50 l. van 40 gr. op een jaar. Gerard Loyet verdiende aan de vervaardiging van de beeldjes dus meer dan een doorsnee ambachtsman op een heel jaar.585 Een vergelijking met het loon dat aan de grote meesterschilders, zoals Hans Memling, werd betaald, kan hier moeilijk gemaakt worden. Rekeningen waarin schilderkunst wordt vermeld, leveren weliswaar belangrijke gegevens op, toch zijn ze dikwijls bijzonder vaag. De prijs van schilderijen lijkt ook vooral bepaald te zijn door de complexiteit en de grootte van het werk en door de kostbaarheid van de materialen. 586 Of andere elementen, zoals de reputatie van de kunstenaar, een rol speelden, is niet uit de bronnen af te leiden, maar kan wel verondersteld worden. Zie bijvoorbeeld de keuze van Tommaso Portinari voor sobere werken van de hand van de Vlaamse Primitieven Hans Memling en Hugo van der Goes, terwijl Pierantonio Bandini kiest voor meer prestigieuze materialen, maar van de hand van de Meester van de Baroncelli-portretten.
584
In september 1469 kocht de hertog een 23-karaat halsketting van Loyet. De prijs van het goud was 90 l. van 40 gr. per mark (ongeveer 250 gr.): „A luy (Gerard Loyet) la somme de trois cens soixante quinze livres dudit pris, pour une chainne d’or pesant trois marcs six onces de vingttrois caras, que mondit seigneur a fait prenre et achetter de luy pour la garder devers luy qui, au pris de 90 livres le marc, sont 337 livres 10 solz. Et pour la fachon de ladicte chaine 37 livres 10 solz. Pour ce, par sa quitance, avec certiffication de Charles de Visen, garde des menuz joyaulx d’icellui seigneur, ladite somme de 375 livers.‟ Zie: H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 66 n. 8 (Appendix I, doc. 38, p. 304) 585 H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, pp. 65 - 67 586 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, p. 172
101
11.3. De symbolische waarde van de Bourgondische kroonjuwelen
In de late middeleeuwen werden juweelkunst en edelsmeedwerk vooral gewaardeerd voor hun prestigieuze uitstraling en symboliek. Het was immers een traditie dat vorsten zoveel mogelijk rijkdom vergaarden in goud, zilver, parels en edelstenen enerzijds, maar ook kunstenaars opnamen in de hofhouding anderzijds. Zo verwierf Gerard Loyet reeds de positie van „orfevre et varlet de chambre’ kort na Filips‟ dood.587 Deze kostbare voorwerpen waren symbolen van het statuut van de vorst en werden bij grote gelegenheden gedragen of tentoongespreid. Zij droegen bij tot het verhogen van het prestige van hun eigenaars en pasten zodoende in een onmiskenbare politieke bedoeling. Het huis van Bourgondië stond bekend voor zijn uitzonderlijke weelde en deze moest in het kader van de spektakelstaat zoveel mogelijk getoond worden.588 Juwelen en goud- en zilverwerk vormden dan ook een belangrijk deel van de schatkist. Ook hier legde Filips de Stoute de grondslagen waarop zijn opvolgers konden voortbouwen.589 Vooral Filips de Goede en Karel de Stoute waren verzot op juwelen.590 Voor de nieuwe ridderorden die werden gecreëerd, zoals de Orde van het Gulden Vlies, opgericht in 1430 door Filips de Goede, om de hoogste adel aan de koning te binden in strijd tegen de Franse vijand, werden schitterende sieraden en juwelen vervaardigd (fig. 73 & 74).591 Op de schakels van het halssnoer is de vuurslag van het Bourgondische huis te zien, samen met de vuurstenen waaraan de vlammen ontspringen (fig. 74).592 Onderaan hangt een gulden vacht, wellicht een verwijzing naar het gulden vlies van Jason in de legende van de Argonauten, maar misschien ook naar de vacht die Gideon op de grond spreidde (fig. 73).593 Ook de Orde van de Kousenband, die in 1348 in het leven werd geroepen door de Engelse koning Edward III, kende een gelijkaardig juweel, namelijk een kousenband als symbool en insigne. 594 Karel de 587
Het is inderdaad zo dat hij reeds wordt vermeld in een rekening van februari 1467, maar deze bron maakt deel uit van de Algemeen Ontvanger van de graaf van Charolais, die pas werd opgemaakt na de dood van Filips de Goede, toen Karel de Stoute reeds Bourgondisch hertog was, zie: ADN: B 2064, fol. 77 r° - v° (voor de transcriptie, zie: H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 13 n. 9 (Appendix I, doc. 10, p. 291)) : „A Gerard Loyet, orfevre et varlet de chambre de mondit seigneur, …‟ 588 M. Soenen (1991): „De collecties‟, in: A. Vanrie, M. Soenen, A. Smolar-Meynart & K. De Jonge (eds.): Het paleis van Brussel. Acht eeuwen kunst en geschiedenis, Brussel, Gemeentekrediet van België, p. 184 589 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, p. 180 590 Ibid., pp. 180 - 181 591 J. Cherry (2007): „De middeleeuwen‟, in: D. Scarisbrick, C. Vachaudez & J. Walgrave (eds.): Schitterend Europa: Juwelen uit Europese vorstenhuizen, Brussel, ING & Mercatorfonds, p. 52 592 J. Walgrave (1995): Sierraad, Symbool, Signaal (cat. tent.), Antwerpen, nr. 24 593 J. Cherry (2007): „De middeleeuwen‟, in: D. Scarisbrick, C. Vachaudez & J. Walgrave (eds.): Schitterend Europa, p. 35 594 Ibid., p. 35
102
Stoute werd in deze prestigieuze orde opgenomen op 04/02/1469 te Gent, dankzij zijn schoonbroer, de Engelse koning Edward IV,595 om de Bourgondisch-Engelse alliantie te versterken tegen de gemeenschappelijke vijand Frankrijk. Tot de schat die de Zwitserse Eedgenoten in de slag bij Grandson op Karel de Stoute buitmaakten in 1476 hoorde een bijzonder fraai en rijk met edelstenen bezet exemplaar van dit ordeteken. 596 Samen met drie andere stukken werd het juweel door de stad Basel verkocht aan de handelaar-bankier Jacob Fugger in 1504.597 Hij verkocht het juweel op zijn beurt omstreeks 1515 voor 8000 Rijnlandse guldens terug aan keizer Maximiliaan I van Oostenrijk.598 De aquarel van het juweel dat ons is overgeleverd van omstreeks 1500 is bijzonder waardevol, omdat het de enige afbeelding is van het juweel en toont hoe het er in de 15de eeuw uitzag. Tussen dertien diamanten en vier parels staat uitgevoerd in diamanten het devies van de Orde: „Honny soyt quy mal y panse‟ (fig. 75).599 Daarnaast wendde Karel de Stoute ook edelsmeedwerk aan om de vrede en wederzijdse trouw te herbevestigen tussen hem en het Prinsbisdom Luik. Zo schonk hij in 1471 het votiefbeeldje van de hertog en de patroonheilige St.-George aan de St.Lambertkathedraal te Luik (fig. 72).600 Verder stelde hij het hertogelijke servieswerk bij hoffeesten ook graag tentoon. Toen hij keizer Frederik III op 07/10/1473 te gast had aan een banket in de abdij van St. Maximus buiten Trier, was zijn goud en zilverwerk uitgestald op een verhoogde aanrecht aan het einde van de hal. De Geschiedenis van hoe Jason het Gulden Vlies in het land van Colchis bemachtigde werd er tentoongesteld, evenals een serie gobelijnen met Alexander de Grote.601 Zoals reeds vermeld, stond de ontmoeting in oktober en november 1473 in het teken van de status van de imperiale lenen van de keizer. Karel de Stoute hengelde er met andere woorden opnieuw naar het koningschap. De show van de Bourgondische rijkdom moet in dit kader gezien worden. Karel de Stoute probeerde op die manier keizer Frederick III te overtuigen. Volgens Blockmans en Prevenier had dit echter het tegenovergestelde effect: enkel de argwaan jegens het Bourgondische hof werd op die manier vergroot.602 Karel de Stoute dreef zijn grootse plannen echter door, en gaf zijn goudsmid Gérard Loyet de opdracht om zijn kroon, lees: hoed, te hervormen en een koninklijke scepter
595
Ibid., p. 56 F. Deuchler (1963): Die Burgunderbeute, pp. 122 – 123 en figuur 20 (p. 117) 597 Voor de drie andere juwelen (fig. 76) en het contract van 1504, zie: Ibid., pp. 120 – 125 figuren 19, 20 (p. 117) en 22 (p. 125) 598 Voor het contract van 1515, zie: Ibid., pp. 122 - 123 599 J. Cherry (2007): „De middeleeuwen‟, in: D. Scarisbrick, C. Vachaudez & J. Walgrave (eds.): Schitterend Europa, p. 56 600 Voor een uitgebreide analyse van dit werk, zie: H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, pp. 388 601 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, pp. 180 - 181 602 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands, p. 188 596
103
te ontwerpen.603 Karel de Stoute zou ze uiteindelijk nooit dragen, omdat de onderhandelingen met de keizer enkel het huwelijk tussen Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk zou opleveren.604 Wel droeg hij in die periode, om zijn koninklijke aspiraties kracht bij te zetten, een rijkelijk versierde „chapeau du duc‟ of „chapeau d’or‟ (fig. 77). Ook dit edelsmeedwerk werd in beslag genomen door de Eedgenoten na de slag bij Grandson in 1476 en verkocht door de stad Basel aan Jakob Fugger in 1504.605 De hertogelijke hoed werd op een niet bekende datum van zijn edelstenen ontdaan en voor het grootste gedeelte verkocht aan keizer Maximiliaan voor 22000 Rijnse gulden.606 Dus zowel op het slagveld, als bij Blijde Intredes, banketten, diplomatieke missies en huwelijken speelden juwelen, goud- en zilverwerk, en bijgevolg de producenten ervan, een belangrijke rol. Maar de juwelen hadden meer dan alleen maar een waarde voor het uiterlijk vertoon en voor de schatkist. Ze werden ook op prijs gesteld om hun schoonheid en zeldzaamheid. Men schreef ze bijna magische deugden toe, en daar hoorde ook de bescherming bij van hen die ze droegen.607 Filips de Stoute bezat zo negen gouden of verguld zilveren kruisen voor gebruik in de kapel; gouden en verguld zilveren beeldjes, voornamelijk van heiligen waaronder één „Sint‟ Karel de Grote; reliekhouders en tafelzilver en een verguld zilveren beker die aan Julius Caesar zou hebben toebehoord.608 Ook het ons overgeleverde kroontje van Maria van Bourgondië moet in dit kader gezien worden (fig. 78). Dit kroontje bestaat uit een band gedecoreerd met medaillons – met onder meer een heilige Catharina en een IHS-monogram – en namaakstenen in email en bekroond met vijf opstaande lelies in blauw email, versierd met 603
ADN: B 2096, nr. 67242 (voor de transcriptie, zie: H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 60 n. 98 (Appendix I, doc. 61, p. 316 - 317)): „Je, Gerard Loyet, varlet de chambre et orfevre de monseigneur le duc de Bourgogne, confesse avoir reçue de Nicolas de Gondeval, conseiller et argentier de mondit seigeneur, la somme de quatre cens soixante quinze livres, douze solz du pris de quarante gros monnoie de Flandres la livre, que deue m’estoit pour les parties d’ouvraiges de mon mestier que, par le commandement et ordonnance de mondit seigneur, j’ay faictes et delivrees ou mois d’octobre derrenierement passé, ainsi que s’ensuit … Item, pour avoir garny les harnois de jambs, les greves et avantbras d’icellui seigneur et y fait tout du long grande bordure d’or plumetes, et dessus ladicte bordure les garny de quatre cens cinquantesept bien grosses perles, de vinthuit bien gros balais et deux bien grosses pointes de dyamans et de deux tres grosses perles, pour tout ledit ouvraige 72 livres. Item, pour avoir remis a point une couronne et mis a point les fleurons, pour les faire soutenir sur ung chapeau de duc, et pour les y atachier, 60 solz. Et pour avoir fait ung septre de roy, et y fait audessus des grosses feuilles eslevees et percees a jour, et sur lesdites feuilles garny de trois grosses pointes de dyamans et douze grosses perles et mis sur le frutelet ung bien gros ballais, et garny sur tous les pommeaulx dudit septre, dessus et dessoubz, de grosses perles, au pris de 30 livres pour l’ouvraige et façon. Toutes lesquelles perles, pierres et or don’t ont esté fait les ouvraiges cy dessus declairez, est delivrez par ledit Jaques de Bregilles hors des coffres de mondit seigneur, par son commandement et ordonnance. Reviennent ensemble toutes lesdictes parties a ladicte somme de 475 livres 12 solz dicte monnoie, de laquelle je suis content et en quitte mondit seigneur, sondit argentier et tous autres a qui quictance appartient. Tesmoing mon seignature manuel, le derrenier jour de decembre l’an mille quatrecens soixantetreize.‟ 604 Omtrent die onderhandelingen, zie: R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, pp. 123 - 155 605 F. Deuchler (1963): Die Burgunderbeute, p. 118 figuur 21 (p. 119) 606 M. Soenen (1991): „De collecties‟, in: A. Vanrie, e.a. (eds.): Het paleis van Brussel, p. 184 607 Ibid., Brussel, p. 184 608 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, p. 180
104
koraal en parels. Volgens de overlevering was de kroon op de lijkkist van Maria geplaatst toen ze naar de OLV-kerk in Brugge werd gebracht voor de lijkdienst. Bij begrafenissen van vorsten gebeurt het meer dat de regalia - dit zijn de Koninklijke machtssymbolen kroon, scepter en wereldbol -609 niet worden meegevoerd, maar vervangen worden door funeraire regalia in een veel bescheidener uitvoering. Ook deze kroon in verguld zilver en met namaakstenen, met eerder haastig edelsmeedwerk, heeft Maria wellicht nooit op het hoofd gehad. Ter vergelijking: de kroon die haar moeder Margaretha van York aan de dom van Aken heeft geschonken is veel beter uitgevoerd en rijk van edelstenen voorzien (fig. 79).610 Aan het eind van de middeleeuwen waren kostbare juwelen ook bijzonder in trek bij de adel, die - in navolging van het Bourgondische hof – een grote behoefte aan luxe voelde en die ook wilde tentoonspreiden op groots opgezette feesten. Vooral zilveren en gouden kledijsieraden mochten daar niet ontbreken. Omstreeks 1400 was het inderdaad mode om broches te decoreren met menselijke figuren, dieren of vogels in het witte ronde-bosse-email.611 Door processen van sociale emulatie en opvallend koopgedrag ging de stedelijke elite zich in de loop van de 15de eeuw ook zo profileren. Vooral embleemjuwelen waren, in navolging van adel en hofhouding, populair. Zo werd Margaretha van York geportretteerd met een margrietbroche op haar rechter borst, een oorbel met de letter B voor Bourgondië, een halsketting met de afwisselde letters C, voor Charles, en M, voor Margaretha en een henin (fig. 80).612 Het is goed mogelijk dat de halsketting later werd bewerkt met deze monogrammen. Maria Bandini Baroncelli draagt namelijk een vergelijkbare ketting en henin in het devotioneel portret van de hand van Hans Memling (fig. 44), én in het linkerpaneel van het Portinari-altaarstuk van Hugo van der Goes (fig. 40),613 wat op zich weer inspirerend moet hebben gewerkt voor Pierantonio Bandini Baroncelli en zijn vrouw Maria Bonciani in hun commissie aan de Meester van de Baroncelliportretten (fig. 66).
609
J. Cherry (2007): „De middeleeuwen‟, in: D. Scarisbrick, C. Vachaudez & J. Walgrave (eds.): Schitterend Europa, pp. 29 - 31 610 Ibid., p. 59 - 60 611 Ibid., p. 34 612 Deze halsketting gelijkt sterk op deze van Michelle van Valois uit het eerste kwart van de 15de eeuw (fig. 81), die eveneens deel uitmaakte van de juwelenverzameling van hertog Karel de Stoute die de Zwitserse Eedgenoten op hem buit maakten in de veldslagen die in 1476 en 1477 werden uitgevochten bij Grandson, Murten en Nancy, zie: F. Deuchler (1963): Die Burgunderbeute, pp. 131 - 135 figuren 27 - 32 613 H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, pp. 35 - 36
105
11.4. De bevoegde instantie: Garde des joyaux
Het ambt van juwelenbewaarder werd vermoedelijk in het leven geroepen door hertog Filips de Stoute in 1392614 ter vervanging van het toenmalige ambt Argentier.615 De oudste bekende „garde-joyaux de par deça‟ was „valet de chambre‟, Jacques de Brégilles,616 actief in de jaren 1460. De juwelenbewaarders waren persoonlijk verantwoordelijk voor de schat die hun werd toevertrouwd. De vorst koos - zoals in het geval de Brégilles, maar later ook Wouter van Outhuesden - voor integere personen, die bovendien door hun persoonlijk fortuin garanties boden in geval er door beschadiging, verlies of diefstal een stuk uit de juwelencollectie verdween. Juwelenbewaarder was een functie voor het leven. Zijn taken waren talrijk: het bewaken van de kroonjuwelen, het opstellen van inventarissen bij het overlijden van de hertog of van een voorganger juwelenbewaarder, het verrichten van schenkingen in opdracht van de vorst, het aankopen van nieuwe juwelen, enz. De juwelenbewaarders werden ook belast met de verpanding van juwelen en kostbaar vaatwerk in tijden van oorlog. 617 Toen het ambt van Argentier terug in het leven werd geroepen onder Karel de Stoute door de ordonnantie van 08/02/1468,618 waarmee het voormalige ambt Receveur général de toutes les finances werd ontdubbeld in een Receveur générale, die instond voor de ontvangsten, en een Argentier, die zich exclusief bezighield met alle uitgaven,619 werden de rekeningen van de Garde de joyaux daarin opgenomen.620 Zoals R.-H. Bautier en J. Sornay hebben opgemerkt, vond er een belangrijke verandering plaats in januari 1471. Vanaf dan werd de Argentier op het niveau 614
R.-H. Bautier & J. Sornay (2001): Les sources de l’histoire économique et sociale du Moyen Age. 2: Les états de la Maison de Bourgogne, Parijs, CNRS, p. 28 en A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc, p. 393 615 Het ambt van argentier was in ruime mate geïnspireerd door hetzelfde ambt van de Franse koning. Het was één van de belangrijkste ambten. Tot de takenlijst behoorden het voorzien in de dagelijkse behoeften van de koning en de koninklijke familie, namelijk de aankoop van kledij, meubels, juwelen, schoenen, tapijten, vaatwerk, enz. Het ambt was ook bevoegd voor de voedselvoorziening tijdens reizen en verplaatsingen, zie: R.H. Bautier (1980): „Argenterie du roi‟, in: LM, vol. 1, klm. 922 - 923 616 Voor meer informatie omtrent Jacques de Brégilles, zie: J. Paviot (1995): „Jacques de Brégilles, garde-joyaux des ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire‟, in: RN, nr. 77, pp. 313 - 320 617 B. Augustyn (1994): „Juwelenbewaarders‟, in: H. Coppens, e.a. (eds.): De centrale instellingen, p. 174 - 176 618 De ordonnantie is terug te vinden in de aanvang van de eerste jaarrekening van de argentier Guilbert de Ruple. ADN, B 2068, niet genummerde fol. vooraan 619 J. Van Rompaey (1973): De Grote Raad van de hertogen van de Boergondië en het Parlement van Mechelen, Brussel, KAWLS, p. 118: „Een belangrijke hervorming van de ordonnantie van 1468 was immers dat de ontvanger-generaal ontlast werd van de uitgaven en hij dus alleen verantwoordelijk bleef voor het centraliseren van de ontvangsten. De normale uitgaven werden opgedragen aan de argentier, die dus de centrale betaalmeester was en de sommen uitgaf die hij zelf van de ontvanger-generaal ontving.‟ 620 ADN: B 2068, fol. 2 r° - v° : ‘… ons, achatz de chevaulx et autres parties touchans le fait de nostre excuierie, menues parties, vaisselle d’or et d’argent, draps d’or, de soye et de laine, pelleteries, offrandes, obseques, frait et perte de monnoye, gaiges et pencions qui sont ou seront assignez sur ledit office d’argentier …‟ en A. Greve, E. Lebailly, W. Paravicini & J. Favier (2001): Comptes de l’argentier de Charles le Téméraire duc de Bourgogne, vol. 1 – Année 1468 (Recueil des Historiens de la France, Documents financiers et administratiefs, Tome X), Parijs, de Boccard, p. 13
106
van Chambre aux deniers, Trésorier des guerres, Receveur de l’artillerie, enz. geplaatst en was die nog enkel bevoegd voor de uitgaven van de hertog en de buitengewone uitgaven, 621 waaronder de schenkingen en leningen met kroonjuwelen in onderpand toe behoren. De Argentier bevond zich de juro in een onafhankelijke positie ten opzichte van de Algemeen Ontvanger der Financiën, maar stond wel onder rechtstreeks toezicht van de commissarissen van domeinen en financiën („commissaires sur le faict des demeines et finances‟),622 wat de personele unie en de centralisatietendens onder hertog Karel de Stoute beklemtoont.623 Doorgaans werden de boekhouding van de Argentier afgehoord door de Rekenkamer te Rijsel. In principe bepaalde de vorst wat rechtstreeks in zijn geldkoffers diende gestort en wat door de Argentier mocht worden uitgegeven. Wanneer het geld werd overgemaakt, moest de Argentier zorgen voor ontvangstbrieven („lettres de recette‟), waarmee hij ten allen tijde rekenschap kon afleggen over de aanwending van de ontvangen sommen. Deze documenten werden geregistreerd door de „Secrétaire signant en finances‟, geverifieerd door de financiële commissarissen en eveneens door de Rekenkamer gecontroleerd. Tenslotte legde de Argentier maandelijks de financiële commissarissen een staat van de gedane uitgaven voor.624 De Argentier verdween ten laatste vanaf 1493 uit de centrale financiële administratie. Zijn rol werd opnieuw beperkt tot het strikte hofmilieu.625 Dit bleef zo tot op het moment dat de functie van Argentier in het eerste kwart van de 16de eeuw opnieuw werd opgeheven ten voordele van de Receveur générale de toutes les finances. De Garde des joyaux bleef echter voortbestaan en maakte hier deel van uit. 626
621
R.-H. Bautier & J. Sornay (2001): Les sources de l’histoire économique et sociale du Moyen Age. 2: Les états de la Maison de Bourgogne, pp. 29-30. Dit functieverlies heeft zich onder het regentschap van Maximiliaan van Oostenrijk blijkbaar doorgezet, zie : E. Aerts & H. De Schepper (1994): „Argentier (1468 – ca. 1520)‟, in: H. Coppens e.a. (eds.): De centrale overheidsinstellingen, p. 562 622 Ibid., pp. 559 623 C. Albrecht (1995): „Eine reformierte Zentralfinanz‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, pp. 220 - 221 624 E. Aerts & H. De Schepper (1994): „Argentier (1468 – ca. 1520)‟, in: H. Coppens e.a. (eds.): De centrale overheidsinstellingen, pp. 560 - 561 625 Ibid., pp. 562 626 B. Augustyn (1994): „Juwelenbewaarders‟, in: H. Coppens, e.a. (eds.): De centrale instellingen, p. 172
107
11.5. Kredietverlening met kroonjuwelen in onderpand door de clique rond de Portinari De plotse dood van Karel de Stoute en de daaropvolgende gebeurtenissen hebben, zoals we reeds gezien hebben, de hertogelijke schatkist gehypothekeerd. Maximiliaan van Oostenrijk zag zich verplicht om de Bourgondische landen te verdedigen tegen een annexatie door de Franse koning enerzijds, en moest de stedelijke opstanden in Vlaanderen proberen in de kiem te smoren anderzijds. Door een gebrek aan financiën werd hij gedwongen leningen aan te gaan met erfstukken in onderpand om bovenvermelde missies tot een goed einde te brengen. Toen in 1477 het hertogdom Bourgondië bedreigd werd door de troepen van de Franse koning Lodewijk XI, ging Maximiliaan een lening aan van 20000 l. van 40 gr. „pour subvenir a la tresgrande necessite des pays de Bourgogne que par lenvahissement des ennemis estoient en grant dangier, se brief ne leur estoit secouru’. Om de terugbetaling ervan te garanderen gaf hij voor een totaal van 1924 mark 3 ons 3 sterling of ongeveer 500 kg edelsmeedwerk van de Bourgondische schatkist in onderpand aan „Pierre Antoine Bandin, marchand florentin, gouverneur du banc de Passiz‟,627 Nicolas de May en Jean Mutin,628 en een aantal andere rijke burgers van Brugge.629 De burgers hoopten met deze investering wellicht in de eerste plaats de vorst te ondersteunen in zijn strijd tegen Frankrijk, een oorlog waaraan ze als handelaars enkel schade leden. De vorst hoopte van zijn kant in het voorheen opstandige Brugge, via deze politieke lening, eveneens loyaliteit bij kapitaalkrachtige bankiers, handelaars en politici te verwerven.630 Pierantonio Bandini leende de hertog 4200 l. van 40 gr. en kreeg daarvoor 1032 mark 11 sterling aan goud en zilveren vaatwerk als garantie, waaronder ook heel wat religieus edelsmeedwerk. Nicolas de May leende de hertog 3075 l. van 40 gr. en kreeg daarvoor slechts 338 mark 6 ons 15 sterling aan edelsmeedwerk in onderpand. Jean Mutin tenslotte leende 3657 l. 15 s. van 40 gr. en ontving als garantie 304 mark 6 ons aan vaatwerk. De leningen werden afgesloten tegen een gemiddelde intrest van 10 procent.631
627
Pierantonio Bandini Baroncelli werkte op dat moment, net voor de ontknoping van de Pazzisamenzwering in Florence, nog in dienst van de Pazzibank. Hij had de positie van hofleverancier van luxestoffen overgenomen van Tommaso Portinari. 628 Nycolas de May moet voor 1485 zijn overleden en was een wisselaar-bankier te Brugge: „wylen wisselaere ende banchoudere binder stede’. Jan Nutin resideert in 1490 nog steeds te Brugge als ‘wisselare ende banchoudere‟, zie: J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, p. 135 629 Deze rijke burgers waren: Guillaume Morel, Alexandre Hotin, Jean de Mouscron, Pierre Lotin, Jean en Guillaume Roelant en Donat de Mor, St. Pierre Copelaer, Nicaise Pierins, Thomas Panot en Conard Labbye, Clais van Nieuwenhove, Jean en Cornille du Bord en Jean de Kreyt, zie: C.C.A. Dehaisnes & J. Finot (1877 – 1906): Inventaire sommaire, vol. 8, pp. 166 - 167 630 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 91 631 ADN: B 3495, nr. 123686
108
Folco Portinari, die in afwezigheid van Tommaso de zaken van het Brugse filiaal beheerde, ontving het geld van de Brugse burgers om het over te maken aan Pierantonio Bandini die het geld naar Bourgondië bracht. Hij had zelf ook bijgedragen aan de financiering van de interne en externe oorlogen die de Bourgondische Nederlanden overheersten, daar de hertog hem voor de jaren 1477 en 1478 de pacht op de tollen van aluin had toevertrouwd voor de terugbetaling van 40000 l. van 40 gr., 20000 l. van 40 gr. „pour prest que il en a fait a madicte dame peu avant la recue de mondit seigneur pour armertin ou payement de ses gens de guerre estans lors sur les frontieres et autres ses affaires‟, en 20000 l. van 40 gr. „lui donoit a cause de feu monseigneur le duc Charles que deu absoudre pour rembourssement madicte dame lui fist lors baillis en ses mains la riche manteline‟. We hebben reeds melding gemaakt van het feit dat de berekende opbrengsten voor de pacht van de tollen op aluin, 12000 l. van 40 gr. voor het jaar 1477 en 9000 l. van 40 gr. voor 1478, niet konden betaald worden door de afschaffing van de tollen op aluin door de Vier Leden van Vlaanderen door het Groot Privilege van 11/02/1477. De schuld werd dan maar door zijn functionarissen opgevangen en betaald. 632 In april meldde Jean de Châlon, de prins van Oranje en gouverneur van de gebieden in het vrijgraafschap Bourgogne die nog onder de controle van het vorstenpaar stonden, dat hij het geld, namelijk de 20000 l. van 40 gr. van de Brugse burgers en handelaars, had ontvangen, om er de troepen mee te spijzen in het grootscheepse offensief dat Maximiliaan gepland had om het hertogdom Bourgondië terug op de Franse koning te veroveren.633 De financiële commissie van de hertog kreeg op 06/12/1477 de opdracht de juwelen – de „parties de vaisselles d’argent doré et blanc‟ - aan de leners over te maken.634 Onder de voorwerpen vinden we het merendeel terug van de hertogelijke kapel, zoals beschreven in de inventaris van 1468. De 28 afbeeldingen in onderpand gegeven omvatten bijna alle grote zilveren beelden van de Maagd, heiligen en apostelen die het wapen van Jan zonder Vrees droegen. Zij waren reeds in de Bourgondische kapel aanwezig sinds het eerste decennium van de 15de eeuw en stonden er tijdens de heerschappij van de drie opeenvolgende Bourgondische hertogen.635 Laborde publiceerde een interessant document gerelateerd aan het 632
ADN: B 20135, nr. 155648 ADN: B 1610, fol. 212 r° - 213 r° 634 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 91 635 Het document dateerd van 11/02/1477 – 11/02/1478 en is gedeeltelijk gepubliceerd in: C.C.A. Dehaisnes & J. Finot (1877 – 1906): Inventaire sommaire, vol. 8, pp. 166 – 167. De afbeeldingen komen overeen met deze in de inventaris van 1468, zie respectievelijk: A. comte de Laborde (1849 – 1852): Les Ducs de Bourgogne, études sur les lettres, les arts et l’industrie pendant le XVe siècle – preuves, vol. 2, Parijs, nrs. 2008, 2009, 2010, 2011, 2013, 2017, 2016, 2066, 2024, 2003, 2015, 2005, 2004, 2014, 2001, 2034, 2002, 2028, 2026, 2019, 2027, 2033, 2035, 2032, 2018 en 2006 633
109
conflict dat ontstond ten gevolge van deze leningen, wat duidelijk maakt dat Maximiliaan van Oostenrijk spijt had van de verpanding van de erfstukken.636 Pierantonio Bandini had namelijk zijn garantie doorverkocht aan de Luccese handelaar Pietro Carincioni en diens stadgenoot Real Reali.637 Maximiliaan meldde op 19/09/1478 aan de Rekenkamer van Rijsel dat de terugbetaling van zijn leningen fout liep. Om de verkoop van de kroonjuwelen te voorkomen, diende de administratie snel geld te vinden.638 De zoektocht duurde uiteindelijk drie jaar. In 1481 betaalde de algemeen ontvanger Pietro Carincioni de oorspronkelijke lening van Bandini uit aan een intrest van 17 procent,639 met een verlies van 53 procent!640 Tot grote woede van Maximiliaan hadden de twee andere voornaamste schuldeisers ook hun edelsmeedwerk verkocht aan Engelse handelaars, alvorens de hertog zijn schuld kon vereffenen. De twee Brugse wisselaar-bankiers Nicolas de May en Jan Nutin hadden hun deel van het onderpand op 18/07/1479 doorverkocht aan Pierre Courtois, Engels koninklijk raadsheer, en Thomas Grafton, een Londense handelaar.641 Deze Bruggelingen hadden - naar het voorbeeld van de Italiaanse handelaar-bankiers – hun leningen in verhandelbaar goed weten om te zetten.642 Bovendien waren ze, gezien de financiële en politieke toestand waarin
636
In ibid., p. XLIV n. 1 citeert Laborde Maximiliaans klacht: „Lesdict bancquiers ont vendu icelles vaisselles, joyaulx et ymaiges a certains anglois, dont Mds ne fut lors content, pour ce qu’il désiroit garder lesdits joyaulx, ymaiges et vaiselles, attendu qu’ils avoient esté de longtemps de la maison de Bourgogne. Toutes voyes pour ce que depuis icellui seigneur a sceu que iceulx ymaiges, joyaulx et vaiselles ont esté achetez par les gens et pour le roy d’Angleterre – a esté et est content.‟ De exacte referentie van deze bron werd niet gegeven door Laborde, maar zal waarschijnlijk het document zijn dat vermeld wordt in: C.C.A. Dehaisnes & J. Finot (1877 – 1906): Inventaire sommaire, vol. 8, p. 168 637 Pietro Carincioni kocht de lening „pour soy, comme pour Henry Arnulphin et autres de sa compaignie‟ en ontving daarop het onderpand, zie: AND 18844, nr. 29534 – 29535. Real Reali zou op zijn beurt de lening nogmaals met zes maand verlengen. Beide Luccezen stelden in 1478 nieuwe statuten op voor de Luccese handelsnatie te Brugge, zie: J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 93 n. 325 638 AND: B 3495, nr. 123688 : „toutesvoyes nous n’avons encore eu de vous quelques nouvelles dont nous donnons merveilles, et pour ce qu’il est besoing, comme bien savez, de trouver argent … et que (vous) faictes tousiours le meilleur devoir que pourrez de trouver la plus grande somme que faire se pourra afin que par fault d’argent aucun inconvenient ne nous avienne. Au surplus, Folque Portinari et Pietre Antoine Bandin nous ont fait requerir que (nous) les vueillons faire contenter des deniers qu’ilz ont prestez et pour lesquelz leur avons baillié notre vaisselle, qui nous seroit ung dommaige irreparable. Pourquoy nous vous requerons que incontinent vous advisez comment l’on pourra contenter les dits Folque et Pietre Anthoine afin que (nous) ne perdons notre dit vaiselle.‟ Met de lening aan Folco Portinari doelde Maximiliaan op het aandel van de lening van November 1477 die deze verzameld had, zie: J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 93 n. 326 639 P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capita, p. 31 640 De aflossing van de lening van 8400 l. par. of 4200 l. van 40 gr. kostte 12843 l. 2 s. par. of 6421 l. 12 s. van 40 gr, zie: ADN: B 2124, fol. 301 r° en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 93 n. 327 641 De inventaris hiervan, vastgelegd tussen 30/06/1479 en 19/10/1479, is quasi identiek met deze van tussen 11/02/1477 en 11/02/1478, voor wat betreft de garantie voor de lenigen van Nicolas de May en Jan Nutin, zie: ADN: B 3495, nr. 123689 642 P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capita, p. 31
110
de hertog verkeerde, niet overtuigd van de stipte terugbetaling van hun lening.643 Daarenboven hadden ze proportioneel beduidend minder, én inferieur edelsmeedwerk ter garantie gekregen in vergelijking met de derde hoofdkredietverlener, Pierantonio Bandini.644 Verder konden zij als lokale geldwisselaars niet voldoen aan de hoge frequentie waaraan Maximiliaan geld vroeg. Kapitaalkrachtiger waren de internationale handelaars die te Brugge verbleven. Enkel hun prijzige privé-krediet kon snel en overal de gewenste middelen verstrekken.645 Na de reconstructie van de geleende sommen aan de twee Brugse handelaars, werden via diplomatieke betrekkingen met het Engelse hof, afbetalingen gedaan aan de Engelse handelaars om het edelsmeedwerk, vooral goud- en zilveren vaatwerk, terug te vorderen. Op 19/10/1478 werd het edelsmeedwerk terug verkregen door een diplomatiek gezelschap met Jean de Lannoy, abt van St.-Bertin, Thomas Malet, heer van Berlettos, ridder en meester van de Rekenkamer te Rijsel, en staatsfunctionaris en financieel hertogelijk adviseur Maarten Lem.646
Omstreeks diezelfde tijd - in mei 1478, toen Tommaso Portinari zich in het thuisland bij de aan de aanslag ontsnapte Lorenzo de‟ Medici verantwoordde - leende Folco Portinari, zijn neef en plaatsvervanger aan het hoofd van het filiaal der Medici nog eens 7200 l. par. of 3600 l. van 40 gr. aan Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië, tegen de prijs van 192 l. van 40 gr. of
5,3 procent intrest, op een kroonjuweel, „ung riche drageoir de
cassidonne‟.647 Na de vereiste termijn beschikte Maximiliaan echter niet over het nodige geld, en dreigde – net zoals bij Pierantonio Bandini - het vaatwerk in onderpand te verliezen.648 Hij
643
Een teken aan de wand was dat enkele Brugse burgers reeds na één maand werden terugbetaald door de Gentse stadsontvanger, die hieraan een deel van een bede spendeerde. De rest van de afbetaling was gevolgd op de afgesproken dag in mei 1478, zie: ADN: B 2115, fol. 79 r° - v°: namelijk 11979 l. 16 s. van 40 gr. 644 ADN: B 18844, nr. 29540 645 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 91 646 B 2119, nrs. 68431 – 69433 647 ADN: B 2121, fol. 553 v° - 554 r° (voor de transcriptie, zie: M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 51 n. 81) : „… auquel Folc pour sa seurté mes dis seigneurs et dame lui firent deslors baillier et delivrer en ses mains par Woultre van Heusden, aussi leur conseillier et garde des joyaulx, ung leur riche drageoir de cassidonne garny d’or et de pluiseurs menuz rubiz et perles meismement sur le couvercle de vintdeux rubis et vinthuit perles, pesant le dit dragoir ainsi garny quatorze marcs six onces dix estrelins, et ung orloge d’or garny de vintsept rubis et de trenteneuf perles pesant le dit orloge ainsi garny que dit est huit marcs.‟; ADN : B 17727, „Hôtel, joyaux‟ en B 17729, „Flamand‟ en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 94 n. 330 648 ADN : B 2121, fol. 553 v° - 554 r°. Of de brief van Maximiliaan van 19/09/1478 aan de Rekenkamer van Rijsel ook op deze casus betrekking had is niet met zekerheid te stellen. In deze brief schreef Maximiliaan: „Au surplus, Folque Portinari et Pietre Antoine Bandin nous ont fait requerir que (nous) les vueillons faire contenter des deniers qu’ilz ont prestez et pour lesquelz leur avons baillié notre vaisselle, qui nous seroit ung dommaige irreparable. Pourquoy nous vous requerons que incontinent vous advisez comment l’on pourra contenter les dits Folque et Pietre Anthoine afin que (nous) ne perdons notre dit vaiselle.‟, zie: AND: B 3495, nr. 123688
111
leende het dan maar bij Giovanni Cambi,649 op een ander kroonjuweel.650 Het kroonjuweel van Portinari keerde dan wel naar de Brugse schatkamer terug,651 maar de lening en de daarbij horende intrest was de vorst nu aan Cambi verschuldigd, bij wie hij, eveneens in mei 1478 nog een lening van 39600 l. par. of 19800 l. van 40 gr. aangegaan was.652 Op de afgesproken terugbetaaldatum van die laatste lening – november 1479 – stelde de financiële administratie dat de inkomsten uit de beden uit Holland, Zeeland en Friesland, waarop de som was geleend, reeds gespendeerd waren aan troepen. Vertegenwoordigers van de vorst stelden voor de lening voort te zetten tegen 20 procent intrest, die Cambi in maart 1482 reeds voor de voorbije periode ontving, namelijk 13200 l. par. of 6600 l. van 40 gr.653 Maximiliaan leende toen dus reeds voor de derde maal bij Cambi. De eerste maal betrof het een lening van 3600 l. par. of 1800 l. van 40 gr. aan een intrest van 10 procent in november 1478 op een kroonjuweel, „son riche drageon garny de plusieurs perles, dyamans et autres pierres‟, voor de betaling van zijn leger; een som die al was toegewezen door een bede van Vlaanderen op 04/01/1478.654 Giovanni Cambi‟s tweede lening betrof 36000 l. van 40 gr. op een „riche fleur de lys‟,655 die in 1479 werd afbetaald en die vanaf 1480 in handen zou komen van Tommaso Portinari. In 1483 ging de compagnie van de Cambi echter failliet.656 Vanaf dan ging Giovanni in dienst bij de Riccasolicompagnie als factoor, waarover later meer.
Bandini en Portinari circuleerden dus in een toplaag van rijke kooplui die enerzijds aan het hoofd van hun filiaal op grote schaal handel dreven, en anderzijds gedeeltelijk in opdracht van het filiaal, maar ook uit eigen naam de lokale markt bespeelden.657 In de daaropvolgende jaren zou Maximiliaan - als „worst debtor among all the princes of Europe‟, zoals De Roover hem
649
Waarschijnlijk betreft het hier Giovanni di Bernardo Cambi die in 1497 in zijn thuisstad Florence werd onthoofd toen hij zijn economische partnerschap met de Medici omzette in een poging de familie weer aan de macht te krijgen, zie: R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 277 650 ADN: B 2121, fol. 553 v° - 554 r° en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 94 n. 331 651 Een aanbeveling van de Rekenkamer bevestigt dat Portinari onder andere een horloge van grote waarde heeft weten terug te geven, maar op het moment van de controle was deze al in onderpand gegeven aan een andere Italiaanse handelaar, Real Reali, zie: ADN: B 19445, fol. 340 v° - 343 v° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, p. 51 n. 82 652 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 94 653 ADN: B 2127, fol. 317 r° en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 94 n. 333 654 B 18844, nr. 29538: ‘… pour subvenir au paiement et entretenement de son armee, pour dix procent …, de laquelle somme il est desja appoinctee sur les deniers de l’ayde de Flandres du terme escheant au 4 jour du dit mois de janvier.‟ Het kroonjuweel is opgenomen in de inventaris, zie: ADN: B 3495, nr. 123690 655 ADN: B 2127, fol. 290 r° 656 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXI 657 Een concrete beschrijving van dit milieu (waaronder ook van de hierna genoemde personen), in: P. Stabel (1996): „Entre commerce international et économie locale‟, in: M. Boone & W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, pp. 75 – 99, en in: P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capital, pp. 21 - 37
112
beschrijft -658 meermaals beroep doen op de ruime kredieten waarover deze bankiers beschikten, al was het maar om afgesloten leningen af te betalen. 659 Zo vinden we Folco bijvoorbeeld terug in een lange schuldenstaat van de stad Brugge uit 1494, waarin hij opgetekend werd als schuldeiser van 3800 l. van 40 gr.660
In oktober 1480 leenden de belangrijke Florentijn Girolamo Frescobaldi en twee Genuezen, Anselmo de Lomellini en Dimitro della Costa, in totaal 27070 l. par. of 13535 l. van 40 gr. aan de noodlijdende vorst, telkens op kroonjuwelen, respectievelijk van 7200 l. par. of 3600 l. van 40 gr, 13870 l. par. of 6935 l. van 40 gr. en 6000 l. par. of 3000 l. van 40 gr.,661 waarvan vooral deze eerste interessant is.662 Maximiliaan gaf een rijkelijk gedecoreerd harnas, of stukken ervan – het type dat Loyet had vervaardigd ter gelegenheid van de ontmoeting tussen Karel de Stoute en Frederick III te Trier –663 als garantie voor een lening aan Girolamo Frescobaldi. De vereiste som zou binnen de negen maanden door de algemeen rentmeester van Brabant worden terugbetaald, waarop „les pieces de harnas de guerre garnie de pieres precieuses perles‟ zouden worden teruggeleverd aan de hertogelijk juwelenbewaarder Wouter van Outhuesden.664 De schuld kon echter slechts gedeeltelijk worden afbetaald in de
658
R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 355 - 356 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 92 660 L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 4, pp. 385 - 392 nr. 1251 : „Estat de la ville de Bruges de ce que la dicte ville doit et deura … A Folque Portunari, auquel est due la somme de trois mil huit cens liures, qui se payeront en sept annees par egale portion.‟ 661 ADN: B 2121, fol. 559 v° - 560 r° 662 Frescobaldi voorzag daarnaast garde des joyaux Joris van Baden van 1740 l. par. of 870 l. van 40 gr. toen deze te Londen verbleef, zie: ADN: B 2124, fol. 300 v°. In 1481 werd deze som terugbetaald, zie: J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 92 n. 314 663 ADN: B 2096, nr. 67242 (voor de transcriptie, zie : H. Van der Velden (2000): The Donor’s image, p. 60 n. 98 (Appendix I, doc. 61, p. 316 - 317)) : „Je, Gerard Loyet, varlet de chambre et orfevre de monseigneur le duc de Bourgogne, confesse avoir reçue de Nicolas de Gondeval, conseiller et argentier de mondit seigeneur, la somme de quatre cens soixante quinze livres, douze solz du pris de quarante gros monnoie de Flandres la livre, que deue m’estoit pour les parties d’ouvraiges de mon mestier que, par le commandement et ordonnance de mondit seigneur, j’ay faictes et delivrees ou mois d’octobre derrenierement passé, ainsi que s’ensuit … Item, pour avoir garny les harnois de jambs, les greves et avantbras d’icellui seigneur et y fait tout du long grande bordure d’or plumetes, et dessus ladicte bordure les garny de quatre cens cinquantesept bien grosses perles, de vinthuit bien gros balais et deux bien grosses pointes de dyamans et de deux tres grosses perles, pour tout ledit ouvraige 72 livres ...‟ 664 ADN: B 2122, nr. 68529 : „... a Jerôme Friscobaldin marchant florentin resident a Bruges les pieces de harnas de guerre garnie de pieres precieuses perles et audit choses appointement a icellui … pour la seurte dudit Jerôme de la somme de trois mil six cens livres du pris de quarante gros monnoie de Flandres la livre qui a pointement prestre a mondit seigneur le duc a frait en finance pour la aydier a subtenir a ses precentes affaires pour le temps et terme de neuf mois de laquelle somme de trois mil six cens livres de monnoie ledit Jerôme a lobligacion de Jehan Delinen aussi conseille de mondit seigneur et son rentmaistre general de Brabant en son propre et prive nom apayer a la fin desdits neuf mois lesquelles pieces de harnas garnyes desdits pieres precieuses icellui Jerôme Frisqueldin doit et a promcis rendre et restituer audit Woutre de Outhuesden …‟ De inventaris van de „certaines pièces de harnais de guerre garnis de pierres‟ die in onderpand werden gegeven is te vinden in: ADN: B 20159, nr. 155973 659
113
vooropgestelde termijn: 2500 l. van 40 gr. werden betaald door de Algemeen Ontvanger van Holland. In april 1483 eiste Frescobaldi de achterstallige som van diens lening van 3600 l. van 40 gr. - namelijk 1100 l. van 40 gr., die door de Algemeen Ontvanger van Brabant moest betaald worden - omdat hij „vault aler en engleterre‟. Dit bedrag, samen met 300 l. van 40 gr. „que lui avons octroyees et accordees par appoinctennent fait avec lui pour sondit frait et attente dicelle somme‟ werd betaald door Pierantonio Bandini die zo het onderpand overnam.665 Deze 1400 l. van 40 gr. werden door Pierantonio Bandini echter maar betaald in 1488 aan de hand van een totale som van 4440 l. van 40 gr. aan Frescobaldi. Naast de rest van de lening van 3600 l. van 40 gr., namelijk 1100 l. van 40 gr., en de 300 l. van 40 gr. toegekend op 14/04/1483, kreeg Frescobaldi ook nog 2400 l. van 40 gr. „a cause de semble somme que lui avons despieca fait baillier en paiement par nostre bien ame varlet de chambre Jehan Fax pour aucunes autres parties dont ilz ont eu besongnier ensemble pour certains noz autres affaires assavoir en deux descharges levees par nostre ordonnance par nostre receveur general Loys Quarré‟. Deze som zou worden terugbetaald in twee delen aan de hand van de bede van Holland die 26000 l. van 40 gr. bedroeg, de eerste maal 1350 l. van 40 gr. en de tweede 1090 l. van 40 gr. Daarenboven moest Frescobaldi ook nog 600 l. van 40 gr. „que avons donnee et donnons par ces patentes pour une foiz pour la recompenser de sesdites pertes de monnoies‟. Dit alles geeft een totale som van 4440 l. van 40 gr., die door Maximiliaan van Oostenrijk moest geleend worden bij Pierantonio Bandini om Girolamo Frescobaldi terug te betalen. Bandini kreeg het harnas in afwachting van betaling in de volgende zes maanden. Indien de verschuldigde som aan Bandini niet was terugbetaald in 6 weken na de vooropgestelde 6 maanden, was hij vrij het onderpand te verkopen. 666 Op 665
ADN: B 2129/69085 : „… Gérôme Friscobaldi … nous ait preste comptant sur nostre riche harnoiz de jambs la somme de trios mil six cens livres de quarante gros de nostre monnoye de Flandres la livre dont … pour son remboursement le fisives assigner assavoir de IIm Vc livres sur nostre receveur general de hollande dont il est paye et des XIc livres sur nostre receveur general de Brabant dont il nest poinct paye. Et pour ce que ledit Gérôme nous a pointement remonstre quil vault aler en engleterre et ailleurs a ses affaires pour certaine bonne espace de temps il nous a requis le faire y payer de sondit deu de XI c livres pour reste dudit principal de IIIm VIc livres ...‟ 666 ADN: B 2139/69696 : „… De la part de Geromme Friscobaldi … la somme de trois mil six cens livres du pris de XL groz de pris monnoie de Flandres la livre pour seurete de laquelle somme lui feismes des lors baillier en ses mains par nostre ame et feal conseillier et garde de noz joyaulx Woutre de Outhuesden … nostre riche harnoix de jambes garny de perles et pierres precieuses lequel devoit render au audit Woutre de Outhuesden en tel estat quil lui avoit estre deliver incontinent quil seroit entierement paie et rembourse de ladite somme de trios mil six cens livres ... A y avoir lune de deux mil cincq cens livres sur nostre rentmaistre general de hollande Jehan van Essche. Et les autres onze cens livres sur Jehan van Oliven, nostre rentmaistre general de Brabant. En accordant a icellui Géromme que sil nestoit paie et rembourse entierement de ladite somme de trois mil six cens livres aux termes contennuz esdites descharges quil pourroit faire vendre nostredite riche harnoix de jambs et en faire son prouffit comme ce prêt apparoir par lettres patentes que lui en feismez lors expediter. Eux quoy ledit Geromme a receu dudit Jehan van Essche, deux mil cincq cens livres et quant ausdits onze cens livres je ne les a envoies peu recouvrer de nostredit rentmaistre de Brabant obstant les charges dont je se dit estre charger … quil lui est aussi par nous deu la somme de trios cens livres dudit pris pour don que lui en fut par nous fait le
114
17/05/1498, 10 jaar na de lening, stuurt aartshertog Filips de Schone een brief naar zijn schatbewaarders met de dringende boodschap 4440 l. te betalen aan Bandini.667 Uiteindelijk werd Bandini betaald 10 jaar na datum.668 Dat hij het onderpand „riche harnoix de jambe‟ niet heeft verkocht, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat Bandini in diezelfde periode wachtte op een betaling van 712 l. 10 s. gr. Vl. of 4275 l. van 40 gr. Deze schuld zou worden terugbetaald door een onderdeel, namelijk het Brugse deel van 9000 florijnen wat overeenkomt met 24000 l. van 40 gr., van de boete die Maximiliaan van Oostenrijk het graafschap Vlaanderen oplegde in de Vrede van Montilz-lèz-Tours van 30/10/1489.669 De Bruggelingen, die deze som in acht jaar zouden aflossen, weigerden echter nog te betalen na vijf jaar. In afwachting van de betaling van de resterende boete, die moest betaald worden in gelijke delen in de jaren 1502 tot en met 1504, en dus ook van de schuld aan Pierantonio Bandini, werden de tollen van Grevelingen hem verpacht voor twee jaar, eveneens in gelijke delen, te beginnen vanaf augustus 1499.670 Deze schuld werd uiteindelijk 5 dagen voor de aflossing van de 4440 l. van 40 gr., d.i. op 12/05/1498 vereffend.671 XIIIIe jour davril lan mil IIIIc quatrevins et trios après pasques pour le frait et actente … Item est encoirs par nous deu audit Geromme Friscobaldy la somme de deux mil quatre cens quarante livres desdits pris … a cause de semble somme que lui avons despieca fait baillier en paiement par nostre bien ame varlet de chambre Jehan Fax pour aucunes autres parties dont ilz ont eu besongnier ensemble pour certains noz autres affaires assavoir en deux descharges levees par nostre ordonnance par nostre receveur general loys Quarré … En prenant par icelle Pierre Bandin en ses mainz pour sa seurete nostredit riche harnoix de jambes que a ledit geromme moyennant promesse a lui par nous aicte que le ferons paier et rembourser tant a une foiz de ladite somme de IIIIm IIIIc XL livres endedens six mois prochaine devans laquelle chose icellui Pierre Bandin pour nous complaire et faire service a liberalement accorde faire sans reste cause prendre aucun prouffit de nous pour frait interest ou autrement dur ledit six mois prochain venans … Pierre Bandin que ou cas quil nestoit entierement aie et satisfait de la dessusdite somme de quatre mil quatre cens quarante livres des pris et monnoie que dessus endedens la fin desdits six mois ainsi que promis lui avons ou au … endedens six sepmaines apres au plustart quil puist vendre ou faire vendre nostredite riche harnoix de jambes …‟ 667 ADN: B 2163, nr. 71319 668 De lening was aangegaan op 21/01/1488 en de terugbetaling vond plaats op 17/05/1498, zie: ADN: B 2164, nr. 71512 669 De totale som die aan de hertog moest betaald worden door de Leden van Vlaanderen bedroeg 300000 ecu of 525000 l. tourn, zie: J. Molinet (1935) : Chroniques de J. Molinet, eds. G. Doutrepont & O. Jodogne, vol. 2, Brussel, Palais des Académies, p. 167 en W. Blockmans (1978): De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van de Middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506), VKAW, KdL, jg. 40, nr. 90, pp. 616 - 617 670 ADN: B 2163, nr. 71318: ‘… sur les deniers de la recepte des deniers accordez et deuz a mondit seigneur et pere par le traicte de Tours entantmoins de ce qui estoit deu audit Pierre Bandin par mondit seigneur et pere de la somme de vintquatre mil livres que ledit Roland le Fevre assigna et bailla audit exposant en diminucion de ladicte somme de XXIIIIm livres son acquit sur ceulx de nostredicte ville de Bruges et sur ce quilz devoient acause de leur porcion des deniers accordez par ladicte paix de tours de la somme de IXm florins dor a la croix Saint Andrieu ... monter les trois derreniers termes de lestat desdits de Bruges et les deniers du traicte de Tours montant a la somme de VIIc XII l X s groz de nostre monnoie de Flandres qui reviennent a la somme de IIIIm Iic LXXV l de quarante groz que lesdits de nostre ville de Bruges nous doivent payer selon ledit estat es trois derreniers termes dicellui estat qui escherront es annees cincq cens deux trois et cincq cens et quatre par egale porcion et que ferons ledit exposans assigner dicelle some de VIIc XII l X s groz par descharge de nostre ame et feal conseillier et receveur general de toutes noz finances Symon Longin sur nostre bien ame Folque Portinary fermier de nostre tonlieu de Gravelinghes et les deniers de nostre droit dudit tonlieu en deux annees avenir commencans ou mois daoust lan mil quatrecens quatrevins dixneuf par egale porcion’ en AND: B 2163, nr. 71374 : ‘Aujourduy baille et delivre en noz mains une obligacion de ceulx de la ville de Bruges par laquelle ilz
115
Bandini moet in die periode duizenden ponden hebben geleend aan de hertog, want ook in 1482 werd een terugbetaling geregeld van 8547 l. 18 s., waaronder 3747 l. 18 s. van 40 gr. „a lui deue pour plusieurs parties de prestz‟ en nog twee leningen: één van 3600 l. van 40 gr. en één van 1200 l. van 40 gr. De terugbetaling werd afgeschreven op de Algemeen Ontvanger van Vlaanderen voor een som van 1000 l. van 40 gr. in 1482 en 1000 l. van 40 gr. op een Bede in 1483, op de Algemeen Ontvanger van Holland voor 2300 l. van 40 gr. in 1484 en 2200 l. van 40 gr. op een bede in 1485, en 2200 l. van 40 gr. op de Algemeen Ontvanger van Brabant.672
Bandini kon door de geste aan het adres van Girolamo Frescobaldi na zijn dood op een wederdienst rekenen toen Girolamo Frescobaldi in oktober 1501 optrad in zijn naam en in die van Balthazar Wolf, algemeen schatbewaarder, voor de terugbetaling van 14540 l. van 40 gr., waarvan 9200 l. van 40 gr. komende van de bede van Vlaanderen voor de terugbetaling van de overblijvende schuld van 27600 l. van 40 gr.,673 die Frescobaldi en Giovanni Baptista Spinola haden geleend in juni 1487 „pour subvenir a ses affaires‟, die al was verminderd tot 23400 l. van 40 gr. door een „obligacion de ceulx de nostre ville dudam de XII l. avec certaines parties de baghes et joyaulx qui depuis ont este vendues pour la somme de IIIm de monnoie‟, waarvoor zij „pour leur sceurete leur fut baillie les obligacions de XXXIX bourgeois de nostredite ville de Bruges‟, elk met een waarde van 100 l. gr. vl. of 600 l. van 40 gr. wat neerkomt op 23400 l. van 40 gr.674 Daarnaast 1480 l. van 40 gr. voor Girolamo Frescobaldi „auparavant preste a mondit seigneur et pere sur nostre riche harnas de jambe‟ en ook 1480 l. van 40 gr. voor Pierantonio Bandini voor de 4440 l. van 40 gr. die hij had geleend, beiden van de beden van Brabant en Holland. Vervolgens nog 200 l. van 40 gr. voor Bandini „du prest de semblement somme que ledit feu Bandin nous en fist lors a eu estre rembourser des deniers de la ferme de nostre tonlieu de Caloque‟ en 2000 l. van 40 gr. „en
prottent payer a mondit seigneur pour et en lacquit dudit Pierre Bandin la somme de sept cens douze livres dix solz de gros monnoye de Flandres … es trois derrenieres annees de lestat que iceluy seigneur leur a nagaries fait et accorde de payer toutes leurs debtes en huit annees lors avenir … Et ce acause de semble somme que iceluy seigneur a fait prendre sur une assignacion de neuf mil forins de la croix Saint Andrieu parcidevant par son ordonnance baillee en payement a iceluy Pierre Bandin sur son deu par moy Rolant le Fevre tresorier desdits finances et pour lors receveur general de Flandres sur a que lesdits de Bruges devoient acause de leur porcion des deniers accordez par la paix de Tours … Et ou lieu de la … mondit seigneur a nagaves fait baillier audit Pierre Bandin autre assignacion de semble somme de IIIIm IIc LXXV l par Symon Longin receveur general dicelles finances sur la ferme de tonlieu de Gravelinghes le tout selon et en ensuivant le contenu es lettres patentes pour espediees.‟ 671 ADN: B 2164, nr. 71520 672 ADN: B 2125, nr. 68722 673 AND: B 2174, nr. 72358 674 ADN: B 2163, nr. 71317
116
diminicion de plusgrant somme par nous a lui deue de par Jehan de Camby‟ betaald door de pacht van de tollen op haring te Eeklo.675 Verder nog 180 l. van 40 gr. aan Balthazar Wolf voor zijn deel in een lening van 40000 l. van 40 gr.676
Het volgende geval toont aan dat deze gang van zaken soms lachwekkende gevolgen kon hebben. Giovanni Cambi, die na het failliet van zijn eigen compagnie in dienst ging als factoor bij de Riccasoli, kreeg de „riche drageoir‟, die Folco Portinari eerder al in onderpand had gehad, als garantie voor een lening van 15000 ecu van 48 gr. in 1478. Daar die lening de facto op het conto van de Riccasoli gebeurde, belandde de schaal al vlug in handen van Rinieri de Riccasoli, die het op zijn beurt als onderpand moest geven aan Nicolai de Martelli „pour certaine grande somme de demises quil avoit preste‟. Maximiliaan zag dit niet graag gebeuren - zich herinnerend wat er met de juwelen was gebeurd die hij aan Pierantonio Bandini in onderpand had gegeven - en confisqueerde de handelsgoederen van de Riccasoli, waardoor Martelli zekerheid had voor de terugbetaling van zijn geleende som en „a ceste cause est delibere de vendre ledit drageoir‟.677 Cornelio Altoniti, een gerenommeerd Florentijns handelaar-bankier, werd aangesteld als vertegenwoordiger van Nicolai de Martelli „pour eschever lalienacion … et pour scavoir a combien montoit de que devoit ledit Regnault de Riccasoly audit de Martelli‟. 678 De verschuldigde som aan Riccasoli werd vastgelegd op 12000 ducaten of 24000 l. van 40 gr., waarvan er in juni 1498, 2000 l. werden terugbetaald en er in het volgende jaar nog eens 4000 l. zouden worden afgelost via de ontvanger van de tollen op Engels laken op de markten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen in 1498, elk goed voor 1000 l. van 40 gr., en via de ontvanger van de beden van Vlaanderen in 1499 voor 2000 l. van 40 gr. Dit maakt samen 3000 ducaten of een kwart van de totale terugbetaling, waarvoor de hertog eiste „de rendre et restituer a mondit seigneur es mains du garde de ses joyaulx le quart de sondit riche drageoir’.679 675
Deze tollen werden door het Groot Privilege afgeschaft, want het artiekel 34 van het privilege stelt immers: „Item, dat men ooc omm de zelve redene af ende te nieuten doe de twee scellinghen VI penninghen groote die men ontfanct up elc last haryncx commende binnen Vlaanderen, twelke men heet sheeren ghelt.‟, zie: W. Blockmans & E. I. Strubbe (1985): „Privilegie voor het graafschap Vlaanderen, verleend door Maria, hertogin van Bourgondië, ter bekrachtiging van de klachten die de Staten haar hadden voorgelegd‟, in: W. Blockmans (ed.): 1477. De tollen op haring te Eeklo werden kort daarop terug verpacht, want ze hadden Bandini in augustus 1480 reeds 1000 l. van 40 gr. Opgebracht ter terugbetaling van geleende sommen, zie: ADN: B 2164, nr. 71463. 676 ADN: B 2174, nr. 72358 677 Op 27/11/1487 werd Rinieri Riccasoli aangeklaagd door Francisco Martelli voor de terugbetaling van 300 l. gr. voor zijden stoffen, waarop hij zich verdedigde door te stellen dat zijn goederen werden aangeslagen. Rinieri Riccasoli werd toch verplicht de 300 l. gr. te betalen, zie: L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 262 nr. 1242 678 ADN: B 2160, nr. 71091 679 ADN: B 2163, nr. 71329
117
De terugbetaling van de overige 9000 ducaten of 18000 l. van 40 gr. liet lang op zich wachten. Het was Loys Altoniti die, optredend als „facteur entremeteur‟ in functie van de erfgenamen van Cornille, een terugbetaling kreeg van 50000 l. van 40 gr., waaronder een lening van 32000 l. van 40 gr. en de 18000 l. van 40 gr. „pour recouvrer et mectre en noz mains nostredit drageoir‟, enerzijds aan de hand van de pacht van de tollen van Grevelingen voor 4 jaar, van 24/06/1505 tot en met 24/06/1509, aan 5430 l. van 40 gr. per jaar, wat dus een totaal levert van 21720 l. van 40 gr., en anderzijds via de Bede van Zeeland van 29/08/1506 voor een bedrag van 28280 l. van 40 gr. „de nous rendre et restituer es mains du garde noz joyaulx les trois quars de nostredit riche drageoir estant en leurs mains a cause desdits XVIIIm l.‟.680 We vermelden nog één bijzondere „lening‟, namelijk deze van Augustino Doria, die ook in het hoofdstuk met betrekking tot de aluinhandel aan bod is gekomen. Deze Genuese handelaar liet in 1478 een cargo van aluin overbrengen, die door Maximiliaan te Zeeland werd aangeslaan om tegemoet te komen aan de kosten van de oorlog en de leningen die hij daarvoor was aangegaan bij vreemde handelaars.681 Deze confiscatie werd omgezet in een lening van 77280 l. par. of 38640 l. van 40 gr., waarvan de terugbetaling op zich liet wachten tot 1482.682 Deze vermeldingen tonen aan dat Maximiliaan en zijn dienaars een eerder arbitrair te noemen „leenbeleid‟ voerden. Ze raapten het geld waar mogelijk, en, in het geval van Augustino Doria, zelfs met dwang. Zoals Haemers heeft opgemerkt, is die laatste lening echter uitzonderlijk. Een vorst die geen rekening houdt met de voorwaarden die de geldmarkt stelt, pleegt financiële zelfmoord. Om zijn geloofwaardigheid bij kredietverleners te behouden, diende de vorst zijn leningen regelmatig, volgens contract, uit te betalen.683 De latere leningen van Augustino Doria aan de hertog volgden dan ook deze lijn. Op 19/04/1987 verleende hij Maximiliaan krediet voor de som van 15561 ecu of 18673 l. 4 s. van 40 gr., waarvoor hij een stuk van de „riche manteline‟ in onderpand kreeg.684 Ironisch genoeg
680
ADN: B 2192, nr. 73917 en 74349 ADN: B 2121, fol. 557 v° - 559 r° : „… venduz et ademerez en argent comptant par le dit Jehan Fax au prouffit de mon dit seigneur pour subvenir aux fraiz et despens de la guerre qui lors accroissoient de plus en plus.‟ en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 46 n. 59 682 De terugbetalingen zijn terug te vinden in de rekeningen van de Algemeen Ontvanger: ADN: B 2121, fol. 557 v° - 559 r°, 591 r°; B 2124, fol. 67 v°, 301 r° - v°, 306 r°; B 2127, fol. 293 r° en M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval‟, in: LMA, nr. 105, pp. 46 n. 60 683 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 92 684 ADN: B 2163, nr. 71375. De beschrijving is te vinden in: B 3511, nr. 123929. Deze „riche manteline‟ werd later in onderpand gegeven bij de graaf van Nassau, zie: ADN: B 20160, nr. 155978 681
118
kreeg hij voor de terugbetaling ervan de pacht op de tollen van aluin voor 4 of 5 jaar vanaf 06/07/1498.685
Deze warrige leen- en afbetalingspolitiek van Maximiliaan was tekenend voor de financiële toestand waarin de Bourgondische hofhouding, en bij uitbreiding het Bourgondische staatsapparaat zich bevond. Uiteraard was Maximiliaan niet alleen verantwoordelijk voor de hoge schuldenlast, aangezien hij de schulden van zijn schoonvader had geërfd en hij er maar niet in slaagde interne en externe rust en vrede te scheppen. Maar het is duidelijk dat Maximiliaan en zijn administratie door de verregaande belening bij speculerende handelaars, al is het maar om bestaande schulden af te betalen, een bom in de schatkist hebben gegooid.686 Deze leningen maakten Maximiliaan niet alleen in ruime mate afhankelijk van vooral Italiaanse handelaar-bankiers. Hij dreigde ook in vele gevallen zijn kroonjuwelen als garantie te verliezen. De Italiaanse handelaar-bankiers hadden in afwachting van hun terugbetaling immers de kredietcontracten met de vorst kunnen keren in verhandelbaar goed, temeer omdat ze vaak te lang moesten wachten op de terugbetaling van hun verleende krediet, dit onvolledig gebeurde, of aan de hand van weinig opzienbarende pacht, zoals de tollen van Grevelingen aan het einde van de 15de eeuw.
Dat blijkt ook uit de casus Tommaso Portinari. Toen Tommaso nog niets gezien had van de financiële compensaties, die de jonge vorstin in 1477 voor het verlies van de tol van Grevelingen én voor (een) niet afbetaalde lening(en) aan Karel de Stoute beloofd had, 687 was het tegoed, vastgelegd op 06/01/1487, opgelopen tot 57000 l. van 40 gr „a cause de bonne et loyale marchandise‟.688 Bovendien had Maximiliaan bij Tommaso nog een lening van 20000 l. van 40 gr. lopen „nous presta en deniers comptans et sans aulcun frait ou despence‟,689 wat het totaal op 77000 l. van 40 gr. bracht. Voor deze verschuldigde som van acht jaar terug werd een juweel, een „riche fleur du lys de Bourgogne‟, in onderpand gegeven in 1480.690 Dit kroonjuweel, met een gewicht van om en bij de 19 pond,691 dat eertijds aan Giovanni Cambi 685
ADN: B 2192, nr. 73950 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 95 687 ADN: B 20134, nr. 155642 688 L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1e, p. 343 nr. 2954. Zie ook : R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy, pp. 129 689 Het betreft waarschijnlijk de 20000 l. van 40 gr. die aan Folco Portinari zouden worden terugbetaald, toen die – bij afwezigheid van Tommaso – de zaken te Brugge beheerde, aan de hand van de pacht op de tollen op aluin. Mits deze door het Groot Privilege van 1477 werden afgeschaft, moesten de Portinari zeer lang wachten op de terugbetaling van deze schuld, zie: B 20135, nr. 155648 690 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXVI. 691 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 355 686
119
was verpacht,692 werd veilig opgeborgen in het de kapel van het hospitaal Santa Maria Nuova in Florence.693 Nu kunnen we ons vragen stellen bij de verscheping van een dergelijk kostbaar juweel, want de kans op schipbreuk en piraterij – denk maar aan de kaping van één van de Bourgondische galleien in 1473 – was immers reëel. Waarschijnlijk wou Tommaso in de eerste plaats zeker zijn van de terugbetaling van deze gigantische som en vreesde hij toch dat het juweel hem op de één of andere manier zou ontsnappen. Het verlenen „by consente van de wet‟ van het poorterschap voor de buitengewone som van 70 l. gr. vl. of 420 l. van 40 gr. in 1483, waarbij hij de bescherming van de Florentijnse natie ruilde voor die van de stad Brugge, wijst in deze richting.694 Daarnaast kon hij door de bewaring van het juweel in het hospitaal te Florence duidelijk maken aan de‟ Medici, en bij uitbreiding aan alle burgers van Florence, dat hij na de verplichte overname van het Brugse filiaal ook zonder hen verder kon, en ondanks de dood van zijn beschermheer, Karel de Stoute, reeds het vertrouwen had gewonnen van zijn opvolger Maximiliaan van Oostenrijk. Als we de fresco‟s van Italiaanse meesters en het Portinari-altaarstuk van Van der Goes in de kapel van één van de oudste en meest gerenomeerde hospitalen in West-Europa, in combinatie met het juweel, voor de geest halen, hoeft het geen betoog dat het Gesamtkunstwerk indruk moet hebben gemaakt. Maximiliaan - die zijn schuldenstatus bij de vreemde kooplieden niet wou laten verergeren, en absoluut het kroonjuweel in onderpand bij Tommaso terug wilde – besteedde de tollen van Grevelingen op 01/10/1485 opnieuw uit in regie aan Portinari, voor de jaarlijkse som van 12000 l. van 40 gr., waaronder 1200 fr. van 30 gr. als kapitein; en dit voor zes jaar, wat de totale som brengt op 72000 l. van 40 gr. Tommaso inde de tol voortaan voor eigen rekening en niet langer als lid van de Medicicompagnie. Maximiliaan schold hem daarbovenop de helft van zijn jaarlijkse pachtsom vrij - d.i. 6000 l. van 40 gr., wat een som oplevert van 36000 l. van 40 gr. - ter afbetaling van de leningen die hij nog bij hem lopen had en tengevolge van de herstelbetalingen en intresten die sinds 1480 waren aangedikt tot 60000 l. van 40 gr.695 Maximiliaan droeg Portinari daarom tevens een erfrente van 1800 l. par. of 900 l. van 40 gr. op de tol van Damme over, die voordien de hertog van Lotharingen toekwam.696 Naast de 30000 l. van 40 gr. - die hij ontving voor de periode dat hij de tollen van Grevelingen niet kon uitbaten, en waarover we het gehad hebben in het hoofdstuk met 692
ADN: B 2127, fol. 290 r° R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 356 694 SAB: nr. 216, Stadsrekeningen, 1482 – 1483, fol. 30 v° - 31 r° en A. Jamees (1990): Brugse Poorters, 1479 – 1794, vol. 3, p. XIV en 21 695 L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1, p. 343 nr. 2954. 696 RAG : Fonds Oorkonden van Vlaanderen, fol. 836 r° - 837 r° en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 449 n. 213 693
120
betrekking tot de tollen van Grevelingen - kreeg Tommaso „par manière de don et gratuité‟ 18000 l. van 40 gr „apres qu’il sera remboursé desdits deniers principaux‟.697 Op dat moment zat Portinari al tot over zijn oren in de problemen: ongeduldige schuldeisers, kostelijke leningen aan Maximiliaan van Oostenrijk en de confiscatie van de goederen ten gevolge van het proces van Guillaume Bische.698 In 1495 sloot Maximiliaan met Tommaso een nieuw tolcontract af. Blijkbaar moest Maximiliaan op dat moment nog 56020 l. 13 s. van 40 gr. terugbetalen aan Portinari. Waarschijnlijk betreft het hier nog steeds de geaccumuleerde leningen van de voorbije jaren. Tommaso mocht de tol van Grevelingen pachten voor de volgende drie jaar voor een jaarlijkse som van 2200 l. van 40 gr., die voordien Antonio Gualterotti toebehoorden. Tommaso sprak met Maximiliaan af dat 1/3de van het bedrag de komende drie jaar doorgestort zou worden aan de Algemeen Ontvanger, en dat hij de overige 2/3de – plus de winst van de tol – zou houden ter afbetaling van de resterende schuld. Na drie jaar zou Portinari het onderpand - de „fleur de liz‟ - aan de hertogelijke juwelenbewaarder terugschenken, tenzij het bedrag van 56020 l. 13 s. van 40 gr. nog niet volledig terugbetaald zou zijn via de tolopbrengst.699 Dat laatste moet het geval geweest zijn, daar het kroonjuweel uiteindelijk, na de betaling van 4000 ducaten of 8000 l. van 40 gr., en 320 centenaren Cotswold wol,700 in 1500 uitgeleverd werd aan de correspondent van de aartshertog te Florence, Girolamo Frescobaldi.701 Zowel het geld als de wol werden aan schuldeisers van Portinari toegeschreven, die een financiële band hadden met het onderpand.702 Tommaso was ook in financiële problemen terechtgekomen door ontrouwe factoren in dienst. Bernardo Masi, die instond voor de financiering van de Portugese expedities, ging onder één hoedje spelen met Carlo Martelli te Lissabon, en ook zijn eigen neef Folco d‟Adoardo Portinari deed zaken achter zijn rug. Hij 697
L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges, vol. 1, p. 344 - 345 nr. 2954. 698 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXVI 699 B 2152, nr. 70571 : „Je Tommaso Portinari … pour mon remboursement de la somme de cincquante six mil vingt livres treize solz du pris de quarante gros monnoye de Flandres la livre a mon deue pour les causes declares esdites lettres me ait octroye et acorde son tonlieu de gravelinghes le terme de trios ans commencans le premier jour dudit mois daoust lequel estoit demoure a ferme a Anthone Galteroity marchand florentijn au pris de deux mil deux cens livres de XL gros monnoie de Flandres en deschargeant de ladite ferme ledit Anthone Galteroty et tous autres a audicion que seray tenu de apyer chacun trios ans an prouffit de mondit seigneur es mains de son receveur general de toutes ses finances le tiers de ladite ferme de IIm IIc l de gros en recevant les autres deux tiers sur mondit deu LVIm XX l. XIII s. dudit pris. Et que en la fin desdits trois ans je seray aussi tenu de rendre en restituer au prouffit diceulx seigneur es mains du garde de ses joyaulx sa riche fleur de liz parcidevant a mon baillee pour ma sceurte de mondit deu en moy assignant ou mes hoirs et ayans cause de la reste qui lors me sera deue de lordre somme de LVIm XX l XIII s sur ledit tonlieu de Gravelinghes ou autrement a mon contentement ou de mesdits hoirs de ayans cause.‟ 700 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 356 701 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIX 702 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 356
121
werd er zelfs voor gevangengezet van oktober 1487 tot april 1488, een ware splijtzwam voor de Portinarifamilie.703 Gelukkig voor Tommaso kon hij zijn positie van ambassadeur en diplomaat handhaven in dienst van Maximiliaan van Oostenrijk, voor wie vooral de contacten met Milaan nuttig waren. Zo werd hij in 1487 naar Lodovico il Moro gestuurd, regent van Milaan, om er te onderhandelen omtrent de investituur van zijn hertogdom, dat onder het gezag van het Heilig Roomse Rijk viel.704 Tommaso profiteerde ervan om de plooien met Lorenzo de‟ Medici in Florence glad te strijken, door hem – met zijn ervaring ter zake - te beschermen tegen kredietverleners met slechte intenties. In 1489 werd hij door Lorenzo en samen met Cristofano Spini, zijn voormalige partner, naar Engeland gestuurd om er een handelsverdrag te bekomen om van Pisa de exclusieve stapelhaven voor Engelse wol te maken in de Middellandse Zee; een doorn in het oog van de Venetianen. 705 In 1496 maakte Tommaso tenslotte deel uit van de onderhandelaars van de Intercursus Magnus, het grootste handelsverdrag tussen Engeland en de Lage Landen.706 Op bijna zeventigjarige leeftijd trok Tommaso Portinari zich terug te Florence. Hij stierf er vier jaar later op 15/02/1501, in het hospitaal van Santa Maria Nuova. De Roover stelt dat Tommaso geheel zijn patrimonium verslond, in die mate dat zijn voornaamste erfgenaam, zijn zoon Francesco, bij zijn dood, de erfenis slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardden.707 Koster heeft dit recentelijk echter weerlegd, door erop te wijzen dat er ons twee testamenten van Tommaso Portinari werden overgeleverd, één uit 1497 en één van vlak voor zijn dood, waarbij dit laatste testament alles overdraagt op zijn zoon Francesco.708
703
Ibid., p. 356 Ibid., p. 357 705 Ibid., p. 357 706 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIX - XL 707 R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank, p. 357 708 Voor de publicatie van de testamenten, zie: M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: BM, vol. 145, nr. 1200, pp. 178 - 179 (Appendix 2.1. en 2.2.) 704
122
12) De overname van de zaken van de Portinari door de Frescobaldi Girolamo Frescobaldi, die de‟ Medici en haar vertegenwoordigers in de Lage Landen had opgevolgd als belangrijkste Florentijnse handelaar-bankier, was op die manier dus op weg de Portinaricompagnie te Brugge in te nemen.709 Hij was geboren in 1448 en dook voor het eerst op in de Bourgondische Nederlanden in 1475 als handelaar in stoffen; een zaak waarbij ook Tommaso Portinari betrokken was. Frescobaldi had namelijk een partij van 100 balen Werviks laken verkocht aan de Venetiaanse handelaar Pietro Ambrosany, die betaalde via de Medicibank te Brugge.710 Frescobaldi‟s machtsovername startte reeds in 1490, toen hij consul werd van de verdreven Florentijnse natie te Antwerpen.711 Hij dook opnieuw in Brugge op, ditmaal vertegenwoordigd door Antonio Gualterotti, die vanuit een huis in de Naaldenstraat, dichtbij het Hof Bladelin, op 29/07/1493 zaken deed met een zekere Jan Roegiers.712 Dit huis werd hem verhuurd door Margaretha Laewe, weduwe van Denys van Ertsvelde, vanaf 24/06/1493 voor de som van 12 l. gr. vl. of 72 l. van 40 gr. per jaar.713 Later kocht Frescobaldi waarschijnlijk dit huis, samen met het Florentijnse consulaatgebouw aan het Beursplein in 1516,714 want na het failliet van zijn compagnie hadden zijn zonen de huizen „quilz ont en ladicte ville de Bruges, es rues des cuveliers que l’on dit le Naeldestraete, et aussi l’entière loge des Florentins en ladicte ville‟ op 10/12/1521 in onderpand gegeven voor een lening van 1600 l. gr. vl. of 9600 l. van 40 gr., verschuldigd aan Bernards Sticher, vertegenwoordiger van de Fugger te Antwerpen. 1300 l. gr. vl. of 7800 l. van 40 gr. werden ten laste gelegd op Bernardo de‟ Pilly en Guido Portinari, 300 l. gr. vl. of 1800 l. van 40 gr. op Antonio Frescobaldi. Deze laatste had daarvoor op dezelfde dag een huis „sur le vuul reykin, emprez le torre bruchskin et leglise Saint Gilles‟ gekregen.715 Dit huis werd waarschijnlijk verkocht op 04/07/1522 aan François de Melun.716 Dat de Frescobaldi over een dergelijke hoeveelheid huizen beschikte hoeft niet te verbazen. Vanaf 1506 vinden
709
A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIX L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 222 nr. 1178 711 R. Doehaerd (1963): Etudes anversoises. Documents sur le commerce international à Anvers 1488 – 1514, vol. 2, Parijs, S.E.V.P.E.N., p. 38 712 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 287 nr. 1274 713 Ibid., p. 282 nr. 1272 714 J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, p. 63 715 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 547 – 548 nr. 1507 716 Ibid., p. 555 nr. 1516 „… une maison et jardin assiz sur le vuul reykin en la paroisse de Saint Gilles …‟ 710
123
we Girolamo immers te Antwerpen terug als het veredelde type van grondspeculant.717 Tussen 1506 en 1513 verkoopt hij er erven en eigendommen zoals vele van zijn landgenoten. Hij koopt eigendommen op de Veemarkt, bij de St.-Michielsabdij, in de Korte Nieuwstraat, maar vooral aan weerszijden van de OLV-kerk, op de Lijnwaadmarkt en op de Groenplaats.718 Zijn magazijnen had Frescobaldi waarschijnlijk in de Korte Nieuwstraat, bij de St.-Annakapel, wellicht in gemeenschap met de Gualterotti, die daar gevestigd waren vanaf 1505.719 De Frescobaldi en de Gualterotti - beide families van geen enkele betekenis in het thuisland waren met elkaar verweven in zowat alle handels- en bankactiviteiten die ze ondernamen.720 Ze voerden samen handel - voornamelijk in aluin - te Londen,721 namen gezamenlijk deel aan de Portugese expedities,722 verleenden krediet aan de Bourgondische hertog,723 waren beiden klanten van textielhandelaar Wouter Ameide,724 en werkten samen op het gebied van grondspeculatie in Antwerpen.725 In 1506 liep de relatie met de Gualterotti echter spaak, toen Frescobaldi Filippo Gualterotti deed aanhouden voor de terugbetaling van een schuld van minstens 30000 ducaten of 60000 l. van 40 gr.726 Het hoogtepunt blijkt Giroloma te hebben bereikt rond 1494. In een lange schuldenstaat van de stad Brugge uit dit jaar komt hij naar voor als schuldeiser van 5800 l. van 40 gr.727 Frescobaldi nam ook de tollen van Grevelingen, aanvankelijk in naam van Folco Portinari, maar vanaf 1508 voor eigen rekening.728 Op 26/06/1498 verleende Filips de Schone aan Girolamo de pacht voor vier jaar, mits betaling van 10000 l. van 40 gr. per jaar, buiten zijn tractement als kapitein van Grevelingen, ten belope van 960 l. van 40 gr. per jaar. Dit alles, 40000 l. voor de pacht en 3840 l. als tractement, geeft een totaal van 43840 l. van 40 gr. ter
717
J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567: contribution à l’histoire des débuts du capitalisme moderne, Leuven, Librairie universitaire, p. 400 718 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten te Antwerpen in de XVIe - XVIIIe eeuwen (De wetenschappelijke bibliotheek, Algemene geschiedenis), Mechelen, Het kompas, p. 20 719 Ibid., p. 21 720 Ibid., pp. 13 en 21 - 22 721 Ibid., p. 22 722 Ibid., pp. 12 – 13 en 20 723 Ibid., pp. 13 – 14, 19 en 21 en J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes, pp. 393 - 394 724 P. Stabel (1996): „Entre commerce international et économie locale‟, in: M. Boone & W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, pp. 84 - 87 725 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, pp. 20 - 21 en J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes, p. 400 726 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 374 nr. 1362 727 L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, vol. 4, pp. 385 - 392 nr. 1251 : „Estat de la ville de Bruges de ce que la dicte ville doit et deura … A Jerome Friscobaldy, auquel est deu la somme de quatre mil deux cens cinquante trois florins dor a vingt sept solz piece, dont le receueur de Flandres est oligie, qui aussi se payeront en sept annees par egale portion; Ici aliures de quarante groz, cincq mil huit cens deux livres vnze solz.‟ 728 A. Grunzweig (1931): Correspondance, p. XXXIX n. 2
124
aflossing van zijn schuld. Na afloop van dit octrooi in 1502 moest Frescobaldi in ‟t vervolg 16000 l. van 40 gr. betalen per jaar om zijn pachtrecht te behouden, wat hij deed tot 1511; dus een totale kost geeft van 144000 l. verspreid over negen jaar.729 Nogmaals een bewijs dat de hertog, nu reeds Filips de Schone, nog steeds de tollen naar zijn hand zette om zijn schulden af te betalen. Daarbovenop onderhield Girolamo nauwe banden met de Portugese factorij te Antwerpen, vooral met Thomé Lopez - factoor van 1498 en 1505 en eerste vertegenwoordiger van de Portugese koning – en vanaf 1506 met Alfonso Martinez.730 De Portugese koning, die de handel controleerde, had immers besloten van de Scheldestad het distributiecentrum te maken van zijn oosterse producten in West-Europa.731 Alhoewel de Frescobaldi te Lissabon enkel een agentschap bezaten, waren zij één van de geprivilegieerde koopmansgeslachten die, samen met de Gualterotti, op de derde tocht naar Indië onder leiding van Alfonso Albuquerque, in 1503, één van de vier koopvaardijschepen mochten meezenden.732 Girolamo wist zo - in tegenstelling tot zijn landgenoten, die zich in de Lage Landen wisten te handhaven door het opvoeren van de export van hun grote specialiteit, zijde en zijdeproducten (satijn en fluweel) - de specerijenmarkt op bepaalde momenten dan ook sterk te beïnvloeden.733 In 1511 bijvoorbeeld, verlamde hij de handel van peper uit Guinea helemaal. Hij bezat het monopolie (400 balen in het totaal), maar verkocht aan een verhoogde prijs van 11,5 d. gr. per pond. Deze methode zou echter zijn eigen graf delven. In 1517 verkoopt hij nog 75 balen gingember aan 12,5 d. gr. per pond, en het jaar erop ging hij failliet.734 Girolamo Frescobaldi had schijnbaar ook veel geld in de Portugese factorijen, en bij uitbreiding in het koninkrijk gepompt. In 1511 vinden we een schuldvordering terug voor „demander, poursuyr, querir et recepvoir toutes les debtes qui oudit constituant sont ou cy apres pourront estre deues, en Biscaye, a lisle de Madere, a Lisbonne et par tout le royalme de Portugal, pour quelconque cause et par quelques personnes que ce soit ou puist estre‟.735 De Frescobaldi nam, naast de tollen van Grevelingen en de Portugese expedities, ook de handel in aluin over van Tommaso Portinari, zij het op onrechtmatige wijze. Vanaf 1491 probeerden de Antwerpse magistraten reeds om de aluinimport aan Grevelingen en Brugge te onttrekken, door de Genuees Andrea da Costa met privileges te paaien. Dit alles moest een 729
J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, p. 23 J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes, p. 230 731 L. Voet (1993): „Antwerpen, de metropool en haar verhaal‟, in: J. Van der Stock (ed.): Antwerpen, verhaal van een metropool: 16de-17de eeuw, Gent, Snoeck-Ducaju, p. 15 732 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, p. 20 733 L. Voet (1993): „Antwerpen‟, in: J. Van der Stock (ed.): Antwerpen, p. 15 734 J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes, pp. 230 - 231 735 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 391 nr. 1383 730
125
impuls geven aan de textielsector in de Scheldestad, maar we weten evenwel niet of Andrea da Costa op het lucratieve voorstel is ingegaan.736 We weten wel dat Antwerpen het stapelrecht voor aluin verkreeg door een charter van Keizer Maximiliaan en koning Filip van Nuremberg op 18/06/1491, waarbij de soevereinen zich verzekerden van een commissie per vracht.737 In 1507 zien we dan de aartshertogen het verzoek richten aan Filips, bastaard van Bourgondië, om een zeker aantal Bretoense schepen te laten doorkomen uit Zeeland, geladen met zout voor Girolamo Frescobaldi. Volgens Denucé was dit zout niets anders dan aluin en trachtte de koopman op die wijze aan de zware pauselijke censuur te ontsnappen die op de aluin rustte.738 Te Londen kocht Girolamo immers grote hoeveelheden aluin rechtstreeks van de Ottomaanse sultan, waarvoor hij zich in 1507 een veroordeling op de hals haalde. 739 In beschuldiging gesteld door de hoogste kerkelijke overheid genoot Girolamo niettemin de gunst van de landvoogdes en de steun van de Engelse koning,740 die de eeuwen voordien altijd had kunnen rekenen op krediet bij de Frescobaldicompagnie te Londen.741 Girolamo moest tenslotte beloven, persoonlijk, noch door zijn vennoten, in de toekomst aluin te verkopen die van de landen der ongelovigen kwam. Het lijkt erop dat Filippo Gualterotti zijn positie in de aluinhandel had overgenomen. In een proces over een verloren gegane lading aluin op 30/03/1515 treedt die laatste immers op als vertegenwoordiger van Andrea Veluti, uitbater van de mijnen van Tolfa.742 Bovendien moest Girolamo Frescobaldi in 1516, samen met zijn zonen Filippo, Giovanni, Francisco, Piero, en Nicolas Spinola, Bernardo de‟ Pilly, Antoine Frescobaldi en Pierantonio Bandini instaan voor „la recepte et collectation du tiers des deniers procedans des pardons et indulgences presentement intronises es pays de pardeca par nostredit Saint Pere a lui reserve‟.743 Vanwege de belangrijke positie van de Frescobaldi met betrekking tot de tollen van Grevelingen, de Portugese expedities, de betrekkingen met het Engelse hof en de handel in aluin, hoeft het dan ook niet te verwonderen dat Girolamo in opstand kwam tegen een daad van piraterij in 1512 voor de kusten van Nieuwpoort-Duinkerken door een Hamburgs Hanzeschip. De cargo bestond uit wapens en artillerie bestemd voor Engeland. De Hanze zag 736
J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes, pp. 206 F.H. Mertens & K.L. Torfs (1845 – 1853): Geschiedenis van Antwerpen, sedert de stichting der stad tot onze tyden, vol. 3, Antwerpen, Van Merlen, p. 327 738 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, pp. 19 - 20 739 Ibid., p. 22 740 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, p. 387 nr. 1375 741 Over de Frescobaldicompagnie te Londen, zie: A. Sapori (1947): La compagnia dei Frescobaldi in Inghilterra, Florence, Leo S. Olschki, pp. 174 742 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 455 – 457 nr. 1432 743 Ibid., pp. 465 – 466 nr. 1445 737
126
wederom van haar verantwoordelijkheid af, wat de relaties tussen de Hanze en de stad Brugge verder verzuurde.744 Daarnaast waren het vooral Girolamo‟s leningen aan de soeverein in de Lage Landen, vóór de komst van de Fuggers naar Antwerpen, die hem groot aanzien gaven en tegelijkertijd de das hebben omgedaan. Zoals reeds vermeld was hij één van de hoofdfinanciers van Maximiliaan van Oostenrijk in de jaren 1480 en 1490, en hij ging op de elan door in het begin van de 16de eeuw. Op 05/09/1501 leende hij, samen met Filippo Gualterotti, 9000 l. van 40 gr. voor zes maanden – tot 04/03/1502 – aan Filips de Schone, bedoeld ter financiering van zijn reis naar Spanje.745 Volgens Denucé schoot hij daarbovenop in 1511 een bedrag van 3600 l. van 40 gr. voor, samen met Giacomo Doria en Filippo Gualterotti, voor de oorlog in Gelderland.746 In de eerste decennia van de 16de eeuw heerste dus een grote strijd om de financiële suprematie te Antwerpen en bij uitbreiding in heel Europa. In Engeland waren de Frescobaldi namelijk ook belangrijke kredietleveranciers: ze deden betalingen in het buitenland en leverden hem in ruil koopwaren, munitie en wapens.747 De Frescobaldi moesten echter de strijdbijl begraven in 1518. Girolamo was onmachtig de 100000 florijnen of 270000 l. van 40 gr., die hij de Keizer had geleend, terug te vorderen. In april 1516 leende hij nog eens 20000 florijnen of 54000 l. van 40 gr., waardoor hij in mei 1516 verplicht was een lening aan de gaan voor 60000 florijnen of 162000 l. van 40 gr. De Fugger zouden deze opdracht voltooien,748 net zoals ze de zaken in dienst van de Engelse koning hadden overgenomen.749 Uiterlijk in mei – juni 1518 legde Antonio - Girolamo‟s zoon - bij de dood van zijn vader de boeken neer, met een passief van 300000 ducaten of 600000 l. van 40 gr.750 Girolamo‟s testament droeg dan ook „tout tel droit, cause et action que lesdis enffans, freres et filz, et aussi les executeurs dudit testament dudit defunct, messire Jerome Friscobaldi, ont ou peuvent avoir en quelque maniere que ce soit a Bossaert Paridaen, pour et au nom de Loys Alteniti‟, waaronder de verschuldigde som van 700 florijnen of 1890 l. van 40 gr. van de stad Brugge.751
744
Ibid., pp. 410 – 414 nr. 1401, 417 - 420 nr. 1403 en 424 – 430 nr. 1405 B 2175, nr. 72478 746 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, p. 21 747 Ibid., p. 23 748 R. Ehrenberg (1922): Das Zeitalter der Fugger: Geldkapital und Creditverkehr im 16. Jahrhundert, vol. 1, Jena, Fischer, p. 279 749 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten, p. 23 750 R. Ehrenberg (1922): Das Zeitalter der Fugger, vol. 1, p. 280 751 L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges, vol. 2, pp. 492 – 493 nr. 1461 745
127
13) Besluit Doorheen dit werk hebben we gepoogd een onderscheid te maken tussen uitstel van betaling van goederen, geldtransferten en leningen met kroonjuwelen in onderpand. Hoewel deze kredietformules een uitgesproken karakter hebben, zijn er ook veel gelijkenissen te ontwaren. De kredietverlening heeft veelal het doel de grandeur van het Bourgondische hof te consolideren, de betrekkingen met andere Europese vorstenhuizen in stand te houden of te verbeteren; of in geval van rivaliteiten, de tegenstander het hoofd te bieden. Over de omvang van de leningen kunnen we over het algemeen stellen dat het uitstel van betaling van goederen beduidend kleinere bedragen betreft dan de geldtransferten en de leningen met onderpand. Hier zijn natuurlijk uitzonderingen, zoals de enorme stoffenbevoorrading door Tommaso Portinari in het trouwjaar 1468 aan het hof. Het is evenwel zo dat de betaling van de levering van goederen vrijwel altijd gebeurde in harde valuta, evenals de terugbetaling van de geldtransferten naar Europese vorstenhuizen, die door internationale handelaar-bankiers en tevens hertogelijke vertrouwelingen werden voorgeschoten. Anders was het gesteld met de leningen met kroonjuwelen in onderpand. Eerst en vooral waren ze moeilijker te traceren. Als we de rekening van de Algemeen Ontvanger bekijken, valt op dat de uitbetaling van de intrest van de leningen, en van enkele leningen wel in de uitgaven terug te vinden zijn, maar dat de kredietverlening amper in zijn ontvangsten staan aangegeven.752 Dit heeft alles te maken met het feit dat het geleende geld werd besteed aan troepenfinanciering, en dus rechtstreeks doorvloeide naar de legertop (zoals het van Doria geconfisqueerde geld dat Jan Fax uitgaf), zonder bij de Algemeen Ontvanger te passeren. Deze laatste diende zijn noodzakelijke financiën dus te puren uit het openbare domein, maar ook dit geld passeerde niet langs zijn kassa. We hebben immers gezien dat, net zoals in de laatste jaren van de regering van Karel de Stoute,753 vele leningen aangegaan door Maximiliaan en zijn „commis sur le faict de finances‟ werden terugbetaald door de uitbesteding in regie van de tollen op aluin en haring, en de tollen van Grevelingen. Zo verdween een groot deel van de inkomsten, die normaal de Algemeen Ontvanger toebehoorden, in de zakken van internationale handelaar-bankiers. Deze 752
Enkel de lening van Folco Portinari van september 1477 en van de Bretoense hertog in juni 1482 staan bij de inkomsten van de Algemeen Ontvanger genoteerd. De hertog was dan ook onmachtig zijn financiële inkomsten te bereken, laat staan een soortement van begroting op te stellen. Bijgevolg geldt dit ook voor de historicus. Van Nieuwenhuysen heeft hier omtrent wel een geslaagde poging ondernomen: A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc, pp. 556 De leningen met kroonjuwelen in onderpand kunnen we wel gemakkelijk terug vinden in de rekeningen van de Argentier, maar deze zijn fragmentair en veelal slecht bewaard. Publicaties van de bewaarde rekeningen zijn te vinden in: C. Albrecht (1995): „Eine reformierte Zentralfinanz‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances, pp. 223 - 224 en P. Cockshaw (1967): „Comptes généraux de l‟Etat bourguignon. À propos d‟un livre récent‟, in: RBPH, nr. 45, pp. 489 - 490 753 M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances‟, in: RH, nr. 219, pp. 320 - 321
128
tollen op goederen die Sluis binnenkwamen, maakten in 1476 nog het leeuwendeel uit van de inkomsten uit de „pachten allerhande‟.754 Het hek was dan ook compleet van de dam toen die voor enkele jaren werden afgeschaft ten gevolge van de ontwikkelingen na de dood van Karel de Stoute in 1477, en later nooit meer hun normale niveau zouden bereiken. De vorst die aan de hand van leningen de onderdanen doelbewust wilde sparen, met als hoofddoel politieke compensaties te mijden, wimpelde uiteindelijk toch de verstrekkende financiële gevolgen af op zijn basis. In vele gevallen werden beden - die aanvankelijk ten allen tijde werden vermeden omdat de toestemming van de onderdanen waren vereist -755 toegeschreven aan een handelaar ter terugbetaling van voorafgaande leningen, reeds voordat ze geïnd waren. Er is dan ook een discrepantie merkbaar tussen de motivatie van de beden,756 en de effectieve besteding. Beden werden in die periode vooral aangevraagd door de vorst ter verdediging van de Bourgondische gebieden. In werkelijkheid had hij dit geld veelal geleend bij internationale handelaar bankiers en dienden de beden als terugbetaling van reeds gedane uitgaven, weliswaar met hetzelfde doel. Het grote probleempunt was immers de zware intresten die bij deze schulden kwamen kijken, wat het bedegeld verhoogde en dus de belastingsdruk op de onderdanen deed toenemen. Deze afbetalingspolitiek klemde Maximiliaan tussen de tegenstrijdige belangen van de bevolking enerzijds en de machtige internationale handelaarbankiers anderzijds. De hoofdzakelijk Florentijnse handelaar-bankiers waar de vorst te rade ging, hadden immers andere politiek prioriteiten dan de vorst en zijn onderdanen. Denk maar aan de voor hen voordelige herinvoering door Maximiliaan van de in 1477 afgeschafte tollen van Grevelingen, wat botste met de commerciële belangen en de ontevredenheid met betrekking tot het hertogelijk financiële beleid bij de onderdanen in de steden van Vlaanderen. Bovendien waren deze geldschieters enkel geïnteresseerd in de terugbetaling van hun leningen, en zolang dit geen overvloedige problemen met zich meebracht met betrekking tot de termijn van en de terugbetaling an sich, waren zij geen voorstanders van de stopzetting van het krijgsgeweld, daar zij baat hadden bij een financieel afhankelijk vorst. Deze speculatieve handelaar-bankiers raakten daarenboven zelden in paniek, daar ze al snel deze excessieve
754
J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 62 In de korte periode van juli 1485 tot januari 1488 keurde de Vlaamse volksvertegenwoordiging tien beden goed. Een overizcht is te vinden in: W. Blockmans (1978): „De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van de Middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506)‟, in: VKAW, LSKB, KdL, jg. 40, nr. 90, Brussel, pp. 616 – 619. De hoge frequentie van aantal en omvang zorg voor het grootste belastingsniveau van de 15de eeuw. 756 Beden werden in theorie enkel toegestaan in buitengewone omstandigheden, dit zijn de zogenaamde „quatre cas féodaux’: inauguratie van de heerser, huwelijk, het ridderen van zijn erfgenaam, losgeld bij gevangenname. De bestendiging van de eigen gebieden behoorde daar aanvankelijk niet bij, maar werd ook als een gewettigde motivatie gezien. 755
129
leningen wisten om te zetten in verhandelbaar goed, deels op basis van de intresten, deels op basis van het aantrekkelijk en prestigieus hertogelijk onderpand. Het feit dat deze internationale bankiers zelden politieke ambities hadden,757 lijkt zo meer een nadeel dan een zegen. Ten eerste is er, zoals Haemers heeft opgemerkt, geen sprake van een automatische rem, zowel op het vlak van de omvang van de leningen, als op het vlak van de politieke wederdiensten, zoals dat bij onderdanen of politiek personeel wel het geval was.758 Daarenboven handelden deze kredietverleners bij uitstek onder het motto „de één zijn dood is de ander zijn brood‟, zolang de vorst maar in staat was de leningen terug te betalen. Omdat Maximiliaan hier langsom meer problemen mee had, werd het riskanter voor handelaars om nieuwe leningen aan te gaan. De kredietwaardigheid van de hertog kreeg met andere woorden een flinke deuk, en bereikte - omdat deze reeds een dalende lijn kende sinds Karel de Stoute een absoluut dieptepunt. Een onderpand van kroonjuwelen, al dan niet in combinatie met een vooruitbetaling aan de hand van beden, of zelfs een belofte tot terugbetaling op een komende bede of op uitbesteding in regie van het openbare domein, volstond, naar gelang het aantal leningen toenam, niet meer. Zo zien we dat er steeds meer kleinere bedragen door meerdere handelaar-bankiers samen werden geleend, om zo het risico die aan het lenen vasthing tot een minimum te beperken. Dit was een logische stap, daar vele bankhuizen hun bankroet kenden door hun engagement in dergelijke kredietoperaties. Schuldenaars gingen ook meer en meer de persoonlijke zekerheid van een vorstelijk vertegenwoordiger eisen, die zich – naast de bedragen die ze met betrekking tot hun domein voorschoten - nog als borg stelden voor de lening. Dit verklaart de veelvuldige aanwezigheid van functionarissen in leencontracten uit die tijd. Als gevolg diende Maximiliaan zich dan ook te ontfermen over de verzuchtingen van deze derde hond in het kegelspel, wat zijn financiële en politieke vrijheden nog verder inperkte en dus zijn afhankelijkheid vergrootte. Daarnaast moest Maximiliaan voor de afbetaling van bepaalde schulden binnen een vooraf bepaalde termijn nieuwe leningen aangaan bij andere handelaar-bankiers, met als gevolg dat wat begon met één spreekwoordelijke sneeuwbal, al vlug een lawine aan leningen en vereiste terugbetalingen veroorzaakte, wat de hertog niet alleen in financiële problemen bracht, maar ook het overzicht ontnam en extra moeilijkheden, en vooral kosten, met zich meebracht voor de terugvordering van het onderpand. Vooral toen Gent vanaf eind 1480 weigerde te participeren in landelijke beden en de voornaamste inkomstenbron van de staat bijgevolg slonk, was de hertog 757
Tommaso Portinari vormt één van de uitzonderingen die voor bepaalde politieke-commerciële dossiers, zoals de tollen van Grevelingen, het aluinmonopolie en de kwestie van de Bourgondische galleien, politiek engagement aan de dag moest leggen. 758 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 96
130
aangewezen op krediet van internationale handelaar-bankiers. Daardoor ontbrak het Maximiliaan aan een solide basis om een duurzame terugbetalingspolitiek voor leningen te voeren. Een gebrek aan een lange-termijnvisie op leningen is overigens een kenmerkend verschijnsel in staten die een overgang van „domeinstaat‟ naar fiscale staat doormaakten.759 Deze warrige afbetalingspolitiek van Maximiliaan is kenmerkend voor de financiële paniek die soms in overheidsrangen heerste. De hertog zocht geld waar hij het vond, en kon enkel terugbetalen met de beperkte middelen die hij had; wat danig contrasteert met de beleidslijn van Maximiliaans voorgangers vóór Karel de Stoute.760 Uiteraard was Maximiliaan niet alleen verantwoordelijk voor de hoge schuldenlast, aangezien hij de schulden van zijn schoonvader had geërfd, hij aanzien werd als een „vreemd‟ - want Habsburgs - heerser, en er maar niet in slaagde interne en externe rust en vrede te scheppen. Maar het is duidelijk dat de vorst en zijn administratie door de verregaande belening bij speculatieve handelaar-bankiers, al is het maar om bestaande schulden af te betalen, een bom in de schatkist hadden gegooid. Het is niet verwonderlijk dat het beleid van de jonge Habsburgse vorst dezelfde weg opging als van zijn schoonvader, als men opmerkt dat de belangrijkste adviseurs van Karel de Stoute nog steeds het beleid uittekenden. Deze leningen maakte Maximiliaan niet alleen in ruime mate afhankelijk van deze vooral Italiaanse geldschieters. Hij dreigde ook in vele gevallen zijn kroonjuwelen als garantie te verliezen. Daar de opbrengst bij de verkoop van het kroonjuweel dan wel de oorspronkelijke geleende som compenseerde, maar amper de intrest dekte indien terugbetaling lang uitbleef, was een lening op kroonjuwelen voor handelaars een minder aanlokkelijk alternatief. Te meer omdat met cash geld veel meer te verdienen was. En daar had Maximiliaan duidelijk geen rekening mee gehouden. Naarmate hij bleef lenen, verhoogde hij de druk op zijn staatskas, en, bij uitbreiding, op het totale Bourgondische staatsapparaat. Het probleem is echter dat we amper over informatie beschikken over de condities waarop de vorst leende,761 maar uit deze periode dateert zijn verzuchting naar goedkopere leningen omdat hij anders aan 25 à 30 procent diende te lenen.762 Daar de geleende sommen steeds omvangrijker werden en de terugbetaling vaak lang op zich liet wachten, en de intrest – naast de condities op de geldmarkt, die voor deze periode eufemistisch geformuleerd „niet echt 759
R. Bonney (1999): „The rise of the fiscal state in Europe, c. 1200 – 1815‟, in: R. Bonney (ed.): The rise of the fiscal state, pp. 1 - 17 en J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden, p. 98 760 Voor Filips de Stoute, zie: A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc, pp. 371 - 372 761 We vinden wel vergelijkingsmateriaal in de casus van Giobanni Cambi. In de lening van novermber 1477 leende hij nog aan tien procent, in 1479 was dit reeds het dubbele, zie: ADN: B 2127, fol. 304 r° 762 ADN: B 17733, „Bruges, espier‟ (1480) : „Aussi que nous avons beaucop moindre perte et dommaige de la dite rente (het Spijker), que de prendre argent a frait qui consteroit a presen XXV ou XXX pour cent. Et a vendre la dite rente, nous navons perte que de VI ou VII pour cent par an.‟
131
gunstig waren‟ – natuurlijk afhangt van de leentermijn en de omvang van de geleende som, hoeft het geen betoog dat Maximiliaan het water hem aan de lippen stond.
Uit de bronnen blijkt dat kredietverlening ten aanzien van de Bourgondische hertog altijd gebeurde door een vaste groep of clique handelaar-bankiers.763 In de laatste decennia van de 15de eeuw waren het vooral de Florentijnse handelaar-bankiers - de kring die zich sloot rond Tommaso Portinari - die als geldschieters fungeerden: Folco Portinari, Pierantonio Bandini, Cornelio Altoniti, Filipo Gualterotti, Girolamo Frescobaldi, enz. Dat daarbij in eerste instantie de economische zaken primeerden, mag blijken uit de intense betrekkingen tussen Folco Portinari en Pierantonio Bandini tijdens de ontplooiing van de Pazzisamenzwering in 1478. Het is opvallend dat - hoewel deze Florentijnen zich steeds in een concurrerende positie tegenover elkaar bevonden – steeds de rangen sloten, in gevallen van conflicten in de geboortestad of daarbuiten. Om hun risicohandel - met enorme bedragen als inzet - te beschermen, waren ze dan ook op elkaar aangewezen. Daarenboven beseften zij zeer goed dat hun politieke macht in het thuisland tanende was, en dat zij bijgevolg de ruggesteun van het collectieve kapitaalbezit nodig hadden als een soortement van „geloofsbrief‟ die hen kredietwaardig maakte. Dat geldt niet alleen voor het economische, maar ook voor het sociale kapitaalbezit. De investeringen in sociaal kapitaal door deze clique stelde iedereen in staat het kapitaal van andere leden voor eigen of gemeenschappelijk gebruik aan te wenden. Zo moeten we naar ons aanvoelen ook het uitwisselen van kroonjuwelen, en dus het omzetten van leningen met onderpand in verhandelbaar goed, begrijpen. Deze leningen werden alles behalve aangegaan vanwege de lucratieve intresten die eraan verbonden waren, want deze dekten het risico hoegenaamd niet. Het was hem vooral om het symbolisch kapitaal van de kroonjuwelen te doen, want het patronagenetwerk en de politieke en financiële hiërarchie concentreerde zich immers op de Bourgondische hertog. Niet voor niets werd de „riche fleur de lis‟ die Tommaso Portinari in onderpand had gekregen verscheept naar het door zijn voorouders gestichte hospitaal Santa Maria Nuova verscheept. Het feit dat de Florentijnse handelaar-bankiers over het algemeen hun leningen met kroonjuwelen in onderpand enkel „verhandelden‟ binnen deze clique - behalve dan het geval in het begin van Maximiliaans regeerperiode, toen Pierantonio Bandini zijn onderpand doorverkocht aan andere Italiaanse handelaar-bankiers – wijst hierop. Daarenboven was het „not done‟ de goede relatie met de
763
De financiering van Filips de Stoute gebeurde door de kring rond de Parijse handelaar-bankier Guillaume Sanguin enerzijds, en de Rapondiclan te Brugge anderzijds, zie: A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc, p. 347 en B. Lambert (2006): The City, the Duke and his Banker, pp. 215
132
hertog op het spel te zetten, daar vele van deze kooplui hofleveranciers waren van het Florentijnse uithangbord bij uistek, namelijk luxetextiel. We vinden dan ook geen enkel geval meer terug, na het betekenisvolle antecedent van Pierantonio Bandini. Daarenboven konden de meeste Florentijnse geldschieters het zich niet permitteren terugbetalingen van voorgaande leningen te hypothekeren door de relatie met de hertog op het spel te zetten. Bovendien waren de Florentijnen immers, net zoals de andere naties, ook voor een groot deel afhankelijk van deze relatie voor wat betreft hun kredietwaardigheid, én de privileges die zij genoten in de Bourgondische en Habsburgse Nederlanden. Dat het verbinden van het lot van deze handelaar bankiers met dat van de hertog vele gevaren inhield, blijkt duidelijk uit de carrière van Tommaso Portinari. Dat hij in 1483 - nadat hij zich zo comfortabel voelde in de hofhouding van Karel de Stoute - door de betaling van een gigantische som het poorterschap verwief, moet dan ook als indekking tegen deze gevaren gezien worden in een, voor hem, onzekere tijd: ontslagen door de‟ Medici en financier van Maximiliaan van Oostenrijk. Aan de andere kant kon men door het handeldrijven met, en krediet verlenen aan de hertog, in zijn gunst en onmiddellijke invloedsfeer komen, wat een enorme boost kon gegeven. De kroonjuwelen die bij deze leningen in onderpand werden gegeven stonden daar symbool voor.
Dat er in die sfeer toch een gezonde concurrentie heerste, hoeft geen betoog. Deze is zichtbaar op alle niveau‟s van het publieke leven: kunstmecenaat en patronage, meestal in het kader van religieuze en sociaal-caritatieve initiatieven; en in de handel- en bankactiviteiten. Zo zijn er opmerkelijke gelijkenissen te vinden tussen Tommaso Portinari en Girolamo Frescobaldi. Het lijkt erop dat Frescobaldi het machtsvacuüm dat Portinari had nagelaten, heeft opgevuld, en zo kon groeien in het handel- en bankwezen. Het waren grote concurrenten die hun positie toch aan elkaar te danken hadden. De Florentijnen hadden zo na zestig jaar Luccese dominantie onder de Rapondi, de leidinggevende positie heroverd vanaf de jaren 1430, maar zouden die een kleine eeuw later, mede ten gevolge van de overgang naar de Scheldestad Antwerpen – vanaf de jaren 1520 – terug moeten afstaan, dit maal aan de Genuezen.
133
14) Bibliografie 14.1. Lijst van Gebruikte afkortingen ADN: Archives Départementales du Nord AESC: Annales. Economies, Sociétés, Civilisations AA: Academia Analecta AB: Art Bulletin AJS: American Journal of Sociology ARA: Algemeen Rijksarchief te Brussel BBHS: Bulletin of the Business Historical Society BCRH: Bulletin de la Commission Royale d‟Histoire BG: Bijdragen tot de Geschiedenis BIHBR: Bulletin de l‟Institut Historique Belge de Rome BK: Biekorf BM: Burlington Magazine BMGN: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden HGGSEB: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis „Société d‟Emulation‟ te Brugge HKCG: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis JIH: Journal of Interdisciplinary History JMH: Journal of Medieval History JWCI: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes KAWLS: Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten KdL: Klasse der Letteren KGBWV: Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen LM: Lexikon des Mittelalters LMA: Le Moyen Âge LSKB: Letteren en Schone Kunsten van België MJD: Miscellanea Josef Dwerger NBW: Nationaal Biografisch Woordenboek QM: Quaderni Medievali RL: Revue du Louvre RN: Revue du Nord RAB: Rijksarchief Brugge RAG: Rijksarchief Gent RBPH: Revue belge de Philologie et d‟Histoire RH: Revue Historique RHES: Revue d‟Histoire économique et sociale Rk.: Fonds Rekenkamer RUG: Rijksuniversiteit Gent SAB: Stadsarchief Brugge SG: Sociologische Gids TG: Tijdschrift voor Geschiedenis TMG: Tijdschrift voor Middeleeuwse Geschiedenis TFR: Tijdschrift voor Fiscaal Recht TSG: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis VKAW: Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen VMKVAW: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen
134
VUB: Vrije Universiteit Brussel 14.2. Bronnen 14.2.1. Onuitgegeven bronnen ADN (Archives Départementales du Nord) Série B (Chambre des Comptes) 32, 33, 1610, 2050, 2053, 2064, 2065, 2066, 2067, 2068, 2070, 2084, 2085, 2089, 2096, 2098, 2100, 2105, 2107, 2111, 2115, 2119, 2121, 2122, 2124, 2125, 2127, 2129, 2139, 2145, 2152, 2157, 2160, 2163, 2164, 2174, 2175, 2192, 2195, 3377, 3495, 3511, 4113, 4117, 17717, 17727, 17729, 17731, 18844, 19445, 20134, 20135, 20157, 20159, 20169 ARA (Algemeen Rijksarchief te Brussel) Fonds Rekenkamer: volumes en registers (Rk.) 32552 (Rek. Brugge 1498 – 1499), 42612 (Rek. Vrije 1498 – 1499) SAB (Stadsarchief Brugge) CA: Charter ambachten (nr. 310): nr. 473 GD: Gilde Droogenboom (nr. 505) PB: Poortersboek (nr. 130) PW: Presentwijnen (nr. 277) SR: Stadsrekeningen (nr. 216): 1467 – 1495 RAB (Rijksarchief Brugge) BN: Oorkonden met Blauwe Nummers 7511 – 7530 OK: Fonds Oud Kerkarchief 98 RAG (Rijksarchief Gent) OV: Fonds Oorkonden van Vlaanderen: 822 - 863 MV: Fonds Middelburg in Vlaanderen: 3 14.2.2. Uitgegeven bronnen 14.2.2.1. Verhalende bronnen -
-
P. De Commynes (1924 – 1925): Mémoires de Philippe de Commynes (1447 – 1511) (Les classiques de l‟histoire de France au Moyen Age), eds. J. Calmette & C. Durville, 3 vol., Parijs, Champion O. De la Marche (1883- 1888): Mémoires d’Olivier de la Marche (1426 – 1502) : maître d’hotel et capitaine des gardes de Charles le Téméraire (Publications de la Société de l‟histoire de France), eds. H. Beaune & J. d‟Arbaumont, 3 vol., Parijs, Renouard
135
-
J. Molinet (1935) : Chroniques de J. Molinet, eds. G. Doutrepont & O. Jodogne, 3 vol., Brussel, Palais des Académies
14.2.2.2. Niet-verhalende bronnen -
-
-
-
-
-
-
-
-
C.A.J. Armstrong (1983): England, France and Burgundy in the fifteenth century, Londen, The Hambledon Press, pp. 431 U. Berlière (1906): Inventaire analytique des Diversa Cameralia des archives vaticanes au point de vue des anciens diocèses de Cambrai, Thérouanne et Tournai, Rome, Institut Historique Belge, pp. 327 J. Bialostocki (1966): Les Musées de Pologne (Gdansk, Kraków, Warszawa) (Les Primitifs Flamands. Corpus de la peinture des anciens Pays-Bas méridionaux au quinzième siècle, 9), Brussel, pp. 133 W. Blockmans (ed.) (1971 - 1973): Handelingen van de leden en van de staten van Vlaanderen . Regeringen van Maria van Bourgondië en Filips de Schone (5 januari 1477-26 september 1506) : excerpten uit de rekeningen van de Vlaamse steden en kasselrijen en van de vorstelijke ambtenaren, 2 vol., Brussel, Paleis der Academiën W. Blockmans & E. I. Strubbe (1985): „Privilegie voor het graafschap Vlaanderen, verleend door Maria, hertogin van Bourgondië, ter bekrachtiging van de klachten die de Staten haar hadden voorgelegd‟, in: W. Blockmans (ed.): 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden (Standen en Landen, 80), Kortrijk-Heule, pp. 126 – 144 M. Boone (1999): „Apologie d‟un Banquier Médiéval. Tommaso Portinari et l‟Etat Bourguignon‟, in: Le Moyen Âge, nr. 105, pp. 31 – 54 Calender of the Patent Rolls, Edward IV – Richard III, 1461 – 1485, 3 vol., Londen, 1897 – 1901 C.C.A. Dehaisnes & J. Finot (1877 – 1906): Inventaire sommaire des départementales antérieures à 1790. Nord. Série B: Archives civiles: Chambre des Comptes de Lille, 8 vol., Rijsel, Danel R. De Roover (1963): The Rise and Decline of the Medici-Bank 1397 – 1494, Cambridge (Mass.), Harvard University, pp. 500 F. Deuchler (1963): Die Burgunderbeute : Invetar der Beutestücke aus den Schlachten von Grandson, Murten und Nancy 1476/1477, Bern, Stämpfli, pp. 418 S. Franke (2008): „Between status and spiritual salvation: New data on the Portinari triptych and the circumstances of its commission‟, op: http://archiv.ub.uniheidelberg.de/artdok/volltexte/2008/445/pdf/Franke_Portinari2008.pdf (15/05/2008) L. Gilliodts-Van Severen (1908): Cartulaire de l’ancien Grand Tonlieu de Bruges : faisant suite au Cartulaire de l’ancienne Estaple: recueil de documents concernant le commerce intérieur et maritime, les relations internationales et l'histoire économique de cette ville, 2 vol., Brugge, De Plancke L. Gilliodts-Van Severen (1904 - 1906): Cartulaire de l’ancienne Estaple de Bruges: recueil de documents concernant le commerce intérieur et maritime, les relations internationales et l'histoire économique de cette ville, 4 vol., Brugge, De Plancke L. Gilliodts-Van Severen (1871 - 1885): Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. Section première: Inventaire des chartes, 9 vol., Brugge, De Plancke A. Greve, E. Lebailly, W. Paravicini & J. Favier (2001 - 2002) : Comptes de l’argentier de Charles le Téméraire duc de Bourgogne, 2 vol. (Annees 1468 – 1469) (Recueil des Historiens de la France, Documents financiers et administratiefs, Tome X), Parijs, Boccard
136
-
-
-
-
-
A. Grunzweig (1931): Correspondance de la Filiale de Bruges des Medici, Brussel, Lamertin, pp. 158 A. Grunzweig (1930): „Le fonds du Consulat de la Mer aux Archives de l‟Etat à Florence‟, in: Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome, nr. 10, pp. 5 – 122 J. Haemers (2006): Stedelijke opstanden en staatsvorming in het graafschap Vlaanderen (1477 – 1492), 3 banden, Gent, Rijksuniversiteit Gent (onuitgegeven doctoraat), pp. 518 A. Jamees (1990): Brugse Poorters, 1479 – 1794, vol. 3, Zedelgem, Flandria Nostra M.L. Koster (2003): „New Documentation for the Portinari Altarpiece‟, in: Burlington Magazine, vol. 145, nr. 1200, pp. 164 – 179 A. comte de Laborde (1849 – 1852): Les Ducs de Bourgogne, études sur les lettres, les arts et l’industrie pendant le XVe siècle – preuves, 2 vol., Parijs J. Maréchal (1955): Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, Brugge, De Anjelier, pp. 169 J. Maréchal (1951): „Le départ de Bruges des marchands étrangers (XVe-XVIe siècle)‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 88, pp. 26 – 74 M.P.J. Martens (1992): Artistic Patronage in Bruges Institutions (doctoraatsverhandeling), Santa Barbara, University of California „Necrologium Conventuum Brugensium Fratrum Minorum (1247 – 1807)‟, in: Analecta Franciscana, vol. 8, 1946 P. Nuttall (2004): From Flanders to Florence. The impact of Netherlandish Painting 1400 – 1500, New Haven (Conn.), Yale University Press, pp. 307 W. Rombauts (1986): Het oud archief van de kerkfabriek van Sint-Jacob te Brugge (XIIde-XIXde eeuw), 2 vol., Brussel, Algemeen Rijksarchief M.R. Thielemans (1959): „Les Croÿ, conseillers des ducs de Bourgogne. Documents extraits de leurs archives familiales, 1357 – 1487‟, in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire, nr. 124, pp. 1 – 141 C. Verschelde (1879): „Testament de Pierre Bladelin, fondateur de Middelbourg en Flandre‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 3, pp. 1 – 32 J. Vaesen, B. De Mandrot & E. Charavay (eds.) (1883 – 1909): Lettres de Louis XI : roi de France, 11 vol., Parijs, Renouard H. Van der Velden (2000): The Donor’s image: Gerard Loyet and the votive portraits of Charles the Bold (Burgundica 2),Turnhout, Brepols, pp. 388 J. Walgrave (1995): Sieraad, Symbool, Signaal (cat. tent.), Antwerpen R.J. Walsch (2005): Charles the Bold and Italy 1467 – 1477. Politics and Personnel, Liverpool, Liverpool University Press, pp. 478 A. Warburg (1932): „Flandrische und Florentinische Kunst im Kreise des Lorenzo Medici um 1480‟ (met herneming van Sitzungsberichten der Kunstgeschichtlichen Gesellschaft, VIII, 1901), in: Gesammelte Geschriten, vol. 1, Leipzig en Berlijn, pp. 209 – 212 en 381 A. Warburg (1932): „Flandrische Kunst und Florentinische frührenaissance Studien‟ (met herneming van Jahrbuch der königlich preussische Kunstsammlungen, XXIII, 1902, 247 266), in: Gesammelte Geschriften, vol. 1, Leipzig en Berlijn, pp. 185 – 206 en 370 – 380
137
14.3. Literatuur -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
E. Aerts & H. De Schepper (1994): „Argentier (1468 – ca. 1520)‟, in: H. Coppens e.a. (eds.): De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482 – 1795), Brussel, pp. 559 - 564 E. Aerts (1992): „Geld en krediet: Brugge als financieel centrum‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 57 - 71 E. Aerts (1980): „Middeleeuwse Bankgeschiedenis volgens Professor Raymond de Roover‟, in: Bijdragen tot de Geschiedenis. Liber alumnorum Karel van Isacker, pp. 49 – 86 M.W. Ainsworth (2005): „Spaarzame Middelen, Opmerkelijke Resultaten: De Schildertechniek van Memlings Portretten‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, Gent, Ludion, pp. 93 - 111 C. Albrecht (1995): „Eine reformierte Zentralfinanz: Die Finanzverwaltung während der Herrschaft Karels des Kühnen untersucht anhand der Rechnungsüberlieferung des burgundischen Argentiers‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances in the Late Middle Ages, Leuven, Garant, pp. 219 – 237 P. Arnade, M.C. Howell & W. Simons (2002): „Fertile Spaces: The Productivity of Urban Space in Northern Europe‟, in: Journal of Interdisciplinary History, vol. 32, nr. 4, pp. 515 - 548 P. Arnade (1996): Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent, Ithaca (N.Y.), Cornell university press, pp. 298 J.R.J. Van Asperen-de Boer (1990): 'La Vierge au chancelier Rolin de Van Eyck: examen au moyen de la réflectographie à l'infrarouge', in: Revue du Louvre, nr. 40, pp. 37 - 49 B. Augustyn (1994): „Juwelenbewaarders (einde 14de – 1ste helft 17de eeuw)‟, in: H. Coppens e.a. (eds.): De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482 – 1795), Brussel, pp. 188 – 195 R.-H. Bautier & J. Sornay (2001): Les sources de l’histoire économique et sociale du Moyen Age. 2: Les états de la Maison de Bourgogne, Parijs, CNRS, pp. 28 – 30 R.-H. Bautier (1980): „Argenterie du roi‟, in: Lexikon des Mittelalters, vol. 1, klm. 922923 J. Bartier (1965): „Une crise de l‟Etat Bourguignon: la réformation de 1457‟, in: P. Bonenfant (ed.): Hommage au professeur Paul Bonenfant (1899-1965) : études d'histoire médiévale dédiées à sa mémoire par les anciens élèves de son séminaire à l'université libre de Bruxelles, Wetteren, Universa, pp. 501 - 511 J. Bartier (1955): Légistes et gens de finances au XVe siècle : les conseillers des Ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire, Brussel, Palais des Académies, pp. 451 J. Bialostocki (1968): „Memlinc et Angelo Tani: Le portrait du Musée des Offices no. 1102‟, in: Miscellanea Josef Dwerger, 2 vol., Gent P. Bickle (1988): Unruhen in der ständischen Gesellschaft 1300 – 1800, München, Oldenbourg, pp. 144 L. Martines (2005): Bloed in april: Florence en de samenzwering tegen de Medici, Amsterdam, Bert Bakker, pp. 336 W. Blockmans (1999): „The Low Countries in the Middle Ages‟, in: R. Bonney (ed.): The rise of the fiscal state in Europe, ca. 1200-1815, Oxford, Oxford university press, pp. 281 – 309 W. Blockmans & W. Prevenier (1999): The Promised Lands: The Low Countries Under Burgundian Rule, 1369 – 1530, Philadelphia, University of Pennsylvania Press, pp. 285
138
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
W. Blockmans & W. Prevenier (1997): De Bourgondiërs: De Nederlanden op weg naar eenheid 1384-1530, Leuven, Kritak, pp. 288 W. Blockmans (1997): „The impact of cities on state formation: three contrasting territories in the Low Countries, 1300 – 1500, in: P. Bickle (ed.): Resistance, representation and community, New York, pp. 256 - 271 W. Blockmans (1992): „Brugge als Europees Handelscentrum‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 41 – 55 W. Blockmans (1985): „Corruptie, patronage, makelaardij en venaliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden‟, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, vol. 11, nr. 3, pp. 231 – 247 W. Blockmans (1985): „Breuk of continuïteit? De Vlaamse privilegiën van 1477 in het licht van het staatsvormingsproces‟, in: W. Blockmans (ed.): 1477. Het algemene en de gewestelijke privilegiën van Maria van Bourgondië voor de Nederlanden (Standen en Landen, 80), Kortrijk-Heule, pp. 97 – 126 W. Blockmans (1978): De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van de Middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384 – 1506), Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Kunsten van België, Klasse der Letteren, jg. 40, nr. 90, Brussel A. Blok (1969): „Variations in Patronage‟, in: Sociologische Gids, nr. 16, p. 365 – 378 B. Blondé, O. Gelderblom & P. Stabel (2007): „Foreign merchant communities in Bruges, Antwerp and Amsterdam‟, c. 1350 – 1650‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, pp. 154 - 174 S.N. Blum (1969): Early Netherlandish Triptycks: A Study in Patronage (California Studies in the History of Art, 13), Berkely, University of California Press, pp. 176 J. Boissevain (1969): „Patrons as brokers‟, in: Sociologische Gids, nr. 16, pp. 379 – 386 R. Bonney (1999): „The rise of the fiscal state in Europe, c. 1200 – 1815‟, in: R. Bonney (ed.): The rise of the fiscal state in Europe, c. 1200 – 1815, Oxford, Oxford University Press, pp. 1 - 17 M. Boone & H. Porfyriou (2007): „Introduction to Part II‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, pp. 59 – 64 M. Boone & H. Porfyriou (2007): „Markets, squares, streets: urban space, a tool for cultural exchange‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, pp. 227 - 253 M. Boone & J. Dumolyn (2004): „Les officiers-créditeurs des ducs de Bourgogne dans l‟ancien comte de Flandre: Aspects financiers, politique et sociaux‟, in: J.-M. Cauchies (ed.): Finances et financiers des princes et des villes à l’époque Bourguignonne (Burgundica, 8), Parijs, Brepols, pp. 63 - 79 M. Boone (2002): „Brugge en de Bourgondische Hertogen. Shoppen op Markten van Geld en Macht‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 123 - 134 M. Boone & P. Stabel, (2002): „New Burghers in the Late Medieval Towns of Flanders and Brabant. Conditions of Entry, Rules and Reality‟, in: R.C. Schwinges (ed.): Neubürger im späten Mittelalter. Migration und Austausch in der Städtelandschaft des alten Reiches (1250-1550). Zeitschrift für Historische Forschung, Beiheft 30, Berlijn, Duncker & Humblot, pp. 317-332
139
-
-
-
-
-
-
M. Boone (2002): „Une société urbanisée sous tension. Le comté de Flandre vers 1302‟, in: R.C. Van Caenegem (ed.): Le désastre de Courtrai. Faits et mythes de la bataille des Eperons d’Or, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 27 - 77 M. Boone (1998): „Het falen van de netwerken‟, in: W. Prevenier (ed.): Prinsen en Poorters, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 344 - 354 M. Boone (1996): „La terre, les hommes et les villes. Quelques considerations autour du theme de l‟urbanisation des propriétaires terriens‟, in : La Ville et la transmission des valeurs culturelles au bas Moyen Âge et aux Temps modernes. (Gemeentekrediet van België, historische reeks in octavo, 96) Brussel, pp. 153 – 173 M. Boone (1995): „Muntgeschiedenis Middeleeuwen‟, in: J. Art (ed.): Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente. Deel 3a Hulpwetenschappen, Gent, RUG, pp. 149 – 165 M. Boone (1993): „L‟industrie textile à Gand au bas moyen âge ou les resources successives d‟une activité repute moribonde‟, in: M. Boone & W. Prevenier (eds.): La draperie ancienne des Pays-Bas. Débouchés et strategies de survie, 14e-16e siècles, Leuven, Garant, pp. 15 – 61 M. Boone & H. Brand (1993): „Vollersoproeren en collectieve actie in Gent en Leiden in de 14e en 15e eeuw‟, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 19, pp. 168 - 193 M. Boone (1991): „Stedelijke fiscaliteit in de laatmiddeleeuwse Zuidelijke Nederlanden‟, in: Tijdschrift voor Fiscaal Recht, nr. 102, pp. 102 – 135 M. Boone (1990), Gent en de Bourgondische hertogen ca. 1384 - ca. 1453 : een sociaalpolitieke studie van een staatsvormingsproces (Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren, nr. 133) Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, pp. 281 T.-H. Borchert (2005): „Memling: Leven en Werk‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, Gent, Ludion, pp. 11 – 47 P. Bourdieu (1997): „De la maison du roi à la raison d‟Etat‟, in: Actes de la Recherche en Sciences Sociales, nr. 118, pp. P. Bourdieu (1989): „Economisch Kapitaal, Cultureel Kapitaal, Symbolisch Kapitaal‟, in: P. Bourdieu (ed.): Opstellen over Smaak, Habitus en het Veldbegrip, Amsterdam, Van Gennep, pp. 120 – 141 P. Bourdieu (1985): „The forms of capital‟, in: J. Richardson (ed.): Handbook of theory and research for the sociology education, New York, Greenwood Press, pp. 241 - 258 G.A. Brucker (1998): Florence: The Golden Age, 1138–1737, Berkeley, University of California Press, pp. 278 G.A. Brucker (1983): Renaissance Florence, Berkeley, University of California Press, pp. 320 G. Brucker (1977): The Civic World of Early Renaissance Florence, Princeton (N.J.): Princeton University Press, pp. 526 G.A. Brucker (1964): „The Structure of Patrician Society in Renaissance Florence‟, in: Colloquium – A Journal of Historial and Social Thought, nr. 1, pp. 2 – 11 L. Campbell (2005): „More on Philippe de Croy and Jean de Froimont‟, in: Burlington Magazine, vol. 147, nr. 1223, p. 108 – 109 L. Campbell (1998): The Fifteenth-Century Netherlandish Schools (National Gallery catalogues), Londen, National Gallery, pp. 464 L. Campbell (1983): „Memlinc and the Followers of Verrochio‟, in: Burlington Magazine, vol. 125, nr. 968, pp. 675 - 676 L. Campbell (1976): „The Art Market in the Southern Netherlands in the Fifteenth Century‟, in: Burlington Magazine, vol. 118, nr. 877 p. 188 – 198
140
-
-
-
-
-
-
-
M. Carlier (1997): „Solidariteit of sociale controle? De rol van vrienden en magen en buren in een middeleeuwse stad‟, in: M. Carlier, A. Greve, P. Stabel en W. Prevenier (eds.): Hart en marge in de laat-middeleeuwse stedelijke maatschappij (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 7), Leuven, Garant, pp. 71 – 91 J. Cherry (2007): „De middeleeuwen‟, in: D. Scarisbrick, C. Vachaudez & J. Walgrave (eds.): Schitterend Europa: Juwelen uit Europese vorstenhuizen, Brussel, ING & Mercatorfonds, pp. 29 - 61 B. Chevalier (1997): „Le Cardinal Briçonnet et l‟affaire de la créance Bische 1477 – 1507‟, in: E. Mornet & F. Morenzoni (eds.): Milieux naturels. Espaces sociaux. Etudes offertes à Robert Delort, Parijs, Publications de la Sorbonne, pp. 581 – 589 E.Z.G. Claeys (1988): Het Hof Bladelin te Brugge, Brugge, Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, pp. 92 P. Cockshaw (1967): „Comptes généraux de l‟Etat bourguignon. À propos d‟un livre récent‟, in: Revue belge de Philologie et d’Histoire, nr. 45, pp. 484 – 493 S.K. Jr. Cohn (2006): Lust for Liberty: The Politics of Social Revolt in Medieval Europe, 1200–1425, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, pp. 376 J.S. Coleman (1990): Foundations of social theory, Cambridge (Mass.), Harvard University Press, pp. 993 J.S. Coleman (1988): „Social Capital in the creation of human capital‟, in: American Journal of Sociology, nr. 94, pp. 95 – 120 E. Crouzet-Pavan (1997): Venise: une invention de la ville (XIIIe – XVe siècle) (Epoques: collection d'histoire), Seyssel, Champ Vallon, pp. 344 R. Davidsohn (1896 - 1908): Forschungen zur Geschichte von Florenz, 4 vol. ,Berlijn, Mittler J. Delumeau (1962): L’alun de Rome XVe – XIXe siècle, Parijs, S.E.V.P.E.N., pp. 352 J. Denucé (1934): Italiaansche koopmansgeslachten te Antwerpen in de XVIe - XVIIIe eeuwen (De wetenschappelijke bibliotheek, Algemene geschiedenis), Mechelen, Het kompas, pp. 181 F.E. De Roover (1945) : „A Prize of War : A Painting of Fifteenth-Century Merchants‟, in : Bulletin of the Business Historical Society, vol. 19, nr. 1, pp. 3 – 11 F.E. De Roover (1943): „Francesco Sassetti and the Downfall of the Medici Banking House‟, in: Bulletin of the Business Historical Society, vol. 17, nr. 4, pp. 65 - 80 R. De Roover (1964): „Tommaso Portinari‟, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, vol. 2, Brussel, klm. 690 – 698 R. De Roover (1953): L’évolution de la lettre de change: XIVe – XVIIIe siècles, Parijs, Colin, pp. 240 R. De Roover (1953): „Oprichting en Liquidatie van het Brugse Filiaal van het Bankiershuis der Medici‟, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, vol. 15, nr. 7, pp. 1 – 13 R. De Roover (1948): The Medici Bank: its organization, management, operations, and decline, New York, New York University Press, pp. 98 R. De Roover (1948): Money, Banking and Credit in Medieval Bruges. Italian MerchantBankers, Lombards and Money-Changers. A Study in the Origins of Banking, Cambridge (Mass.), Mediaeval Academy of America, pp. 420 L. Devliegher (1997): „Une copie du Triptyque de la Crucifixion de Memling pour l‟abbé Jan Crabbe‟, in: H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 31 - 33
141
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
D. De Vos (1997): „Questions Concernant Memling. Découvertes Récentes, Hypothèses et Reconstitutions‟, in : H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 3 - 16 D. De Vos (1994): Hans Memling. Het volledige oeuvre, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 431 D. De Vos (1992): „Brugge en de Vlaamse Primitieven in Europa‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 319 – 359 W. Dewitte (1987): „Wapencleeden van Fluerence ca. 1500‟, in: Biekorf, nr. 87, pp. 271 272 W. Dewitte (1995): „De Ghilde van Onse Vrauwe vanden Drooghe Boom‟, in: Biekorf, nr. 95, pp. 289 – 291 R. Doehaerd (1963): Etudes anversoises. Documents sur le commerce international à Anvers 1488 – 1514, 3 vol., Parijs, S.E.V.P.E.N. J. Dumolyn & J. Haemers (2005): „Patterns of urban rebellion in medieval Flanders‟, in: Journal of Medieval History, vol. 31, nr. 4, pp. 369 – 393 J. Dumolyn (2003): Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren in het graafschap Vlaanderen (1419 – 1477) (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 14), Leuven, Garant, pp. 250 J. Dumolyn (2002): „Investeren in sociaal kapitaal: Netwerken en sociale transacties van Bourgondische ambtenaren‟, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, vol. 28, nr. 4, pp. 417 – 438 R. Ehrenberg (1922): Das Zeitalter der Fugger: Geldkapital und Creditverkehr im 16. Jahrhundert, 2 vol., Jena, Fischer S.R. Epstein (1995): „Taxation and Political Representation in Italian Territorial States‟, in: M. Boone en W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances in the Late Middle Ages, Leuven, Garant, pp. 101 – 115 M. Faries (1997): „The Underdrawing of Memling‟s Last Judgment Altarpiece in Gdansk‟, in: H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers(eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 243 – 259 N. Geirnaert (2002): „Universitas mercature: Kooplieden, Cultuur en Religie in het Middeleeuwse Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 151 – 162 N. Geirnaert (1997): „Le Triptyque de la Crucifixion de Hans Memling pour Jan Crabbe‟, in: H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 25 - 30 N. Geirnaert (1992): „Brugge en het Europees geestesleven in de middeleeuwen‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 225 – 251 A.J. Goerevitsj (1991): „De koopman‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, Amsterdam, Agon, pp. 241 – 280 J.-A. Goris (1925): Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567: contribution à l’histoire des débuts du capitalisme moderne, Leuven, Librairie universitaire, pp. 702 A. Greve (2002): „Hoteliers en Hanzekooplieden in Brugge in de 14de en 15de eeuw‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 99 – 104 A. Grohmann (2007): „Fairs as sites of economic and cultural exchange‟, in: D. Calabi & S.T. Christensen (eds.): Cities and Cultural Exchange in Europe, 1400 – 1700 (Cultural exchange in Early Modern Europe, 2), Cambridge, Cambridge university press, pp. 205 226
142
-
-
-
-
-
-
-
-
A. Grunzweig (1950 - 1951): „Florence et les Pays-Bas au Moyen Age‟, in: Bulletin de l’Institut Historique Belge de Rome, nr. 26, pp. 113 - 128 E. Guidoni (1977): „Città e ordini mendicanti. Il ruolo dei conventi nell crescita e nella progettazione urbana del XIII e XIV secolo‟, in: Quaderni Medievali, vol. 4, p. 69 – 106 W.L. Gundersheimer (1981): „Patronage in the Renaissance: An exploratory approach‟,in: G.F. Lytle & S. Orgel (eds.): Patronage in the Renaissance, Princeton, Princeton University Press, pp. 3 - 23 J. Haemers (2007): „Biografie Willem Moreel‟, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, vol. 18, ter perse J. Haemers (2004): De Gentse opstand (1449 – 1453). De strijd tussen rivaliserende netwerken om het stedelijke kapitaal (Anciens pays et assemblées d'états, nr. 105), Kortrijk-Heule, UGA, pp. 503 B. Hagedorn (1914): Die Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen bis ins 19. Jahrhundert (Veroeffentlichungen des Vereine fuer Hamburgische Geschichte), Berlijn, K. Curtius, pp. 133 M.-L. Heers (1954): „Les Génois et le commerce de l‟Alun à la fin du Moyen Age‟, in: Revue d’Histoire économique et sociale, vol. 32, nr. 1, pp. 30 - 53 W. Heyd (1923): Histoire du Commerce du Levant, 2 vol., Leipzig, Harrassowitz S. Homer (1963): A history of interest rates, New Brunswick (N.J), Rutgers University Press, pp. 617 M. Howell (2001): „The social logic of the marital household in cities of the late medieval Low Countries‟, in: M. Carlier & T. Soens (eds.): The household in late medieval cities. Italy and Northwestern Europe compared (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 12), Leuven, Garant, pp. 185 – 202 G. Ianziti (1978): „Patronage and the Production of History: The Case of Quattrocento Milan‟, in: F.W. Kent & P. Simons (eds.): Patronage, Art and Society in Renaissance Italy, Canberra, Humanities Research Centre, pp. 299 - 311 N. Iorga (1915): Notes et extraits pour servir à l’histoire des croisades au XVe siècle, 2 vol., Boekarest, Académie Roumanie A. Janssens (2003): „Willem Moreel en Hans Memling: Bijdrage tot het onderzoek naar de schilderijen van Memling in opdracht van de familie Moreel‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 140, p. 66 – 110 A. Janssens (1997): „De Schilder Hans Memling. Als Brugs Poorter, Financieel, Sociaal en Politiek doorgelicht‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 134, pp. 65 – 87 B. Kempers (1987): Kunst, macht en mecenaat: het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600, Amsterdam, Arbeiderspers, pp. 439 D. Kent (1978): The Rise of the Medici: Faction in Florence 1426 – 1434, Oxford, Oxford University Press, pp. 389 R.A. Koch (1964): „Flower Symbolism in the Portinari Altarpiece‟, in: Art Bulletin, vol. 46, nr. 1, pp. 70 - 77 B. Lambert (2006): The City, the Duke and his Banker. The Rapondi Family and the Formation of the Burgundian State (1384 – 1430), Turnhout, Brepols, pp. 215 B.G. Lane (1991): „The Patron and The Pirate: The Mystery of Memling‟s Gdansk Last Judgment‟, in: Art Bulletin, vol. 73, nr. 4, pp. 623 - 641 K. Langedijk (1968): De Portretten van De’ Medici tot omstreeks 1600, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., pp. 175 J. Le Goff (1987): De Woekeraar en de Hel. Economie en Religie in de Middeleeuwen, Amsterdam, Wereldbibliotheek, pp. 119
143
-
-
-
-
-
-
-
J. Le Goff (1968): „Apostolat Mendiant et Fair Urbain dans la France Médiévale‟, in: Annales. Economies, Sociétés, Civilisations, vol. 23, nr. 2, pp. 335 – 353 of W. Simons (1986): Bedelordenvestiging en Middeleeuws Stadswezen, Gent, RUG A. Leguai (1967): „Emeutes et troubles d‟origine fiscale pendant le règne de Louis XI‟, in: Le Moyen Âge, nr. 73, pp. 447 – 487 H.J. Leloux (1973): „Oosterlingen en andere vreemde kooplieden te Brugge en kerkelijke en sociaal-caritatieve instellingen‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 110, pp. 21 - 39 L. Liagre (1955): „Le Commerce de l‟alun en Flandre au Moyen Âge‟, in: Le Moyen Âge, nr. 61, pp. 177 – 206 R.S. Lopez & I.W. Raymond (1955) : Medieval Trade in the Mediterranean World : illustrative documents, New York, Columbia University Press, pp. 458 R. Manselli (1983): „Ciompi, Aufstand der‟, in: Lexikon des Mittelalters, vol. 2, kol. 2092 – 2094 J. Maréchal (1985): Europese aanwezigheid te Brugge: de vreemde kolonies (XIVde – XIXde eeuw), Brugge, Schoonbaert, pp. 283 M.P.J. Martens (1997): „Hans Memling and his Patrons: A Cliometrical Approach‟, in: H. Verougstraete, R. Van Schoute & M. Smeyers (eds.): Memling Studies, Leuven, Peeters, pp. 35 - 41 M.P.J. Martens (1994): „De cliënteel van de kunstenaar‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, Leuven, Davidsfonds, pp. 142 - 179 M.P.J. Martens (1994): „De Opdrachtgevers‟, in: D. De Vos (ed.): Hans Memling: Vijf eeuwen Werkelijkheid en Fictie, vol. 2: Essays, tentoonstellingscatalogus, Brugge, Groeningemuseum, 12 augustus - 15 november 1994, pp. 14 - 29 L. Martines (2005): Bloed in april: Florence en de samenzwering tegen de Medici, Amsterdam, Bert Bakker, pp. 336 K..B. McFarlane (1971): Hans Memling, Oxford, Clarendon Press, pp. 74 P.D. McLean & J.F. Padgett (2006): „Organizational Invention and Elite Transformation: The Birth of Partenship Systems in Renaissance Florence‟, in: American Journal of Sociology, vol. 111, nr. 5, pp. 1463 – 1569 F.H. Mertens & K.L. Torfs (1845 – 1853): Geschiedenis van Antwerpen, sedert de stichting der stad tot onze tyden, 8 vol., Antwerpen, Van Merlen J.I. Miller (1995): „Miraculous Childbirth and the Portinari Altarpiece‟, in: Art Bulletin, vol. 77, nr. 2, pp. 249 – 262 M. Mollat (1999): „Mäzen, Mäzenatentum, V. Soziale Funktion‟, in: Lexikon des Mittelalters, vol. 10, kol. 433 M. Mollat (1958): „Recherches sur les finances des ducs Valois de Bourgogne‟, in: Revue Historique, nr. 219, pp. 285 - 321 J.M. Murray (2005): Bruges, Cradle of Capitalism, 1280 – 1390, Cambridge, Cambridge University Press, pp. 409 J.M. Murray (2002): „Handels- en financiële technieken‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 107 – 122 J.M. Murray (2000): „Of nodes and Networks: Bruges and the infrastructure of Trade in Fourteenth-century Europe‟, in: P. Stabel, B. Blondé & A. Greve (eds.): International Trade in the Low Countries (14th – 16th centuries). Merchants, Organisation, Infrastructure (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries), Leuven, Garant, pp. 1 – 14
144
-
-
-
-
-
-
-
J. Murray (1990): „Cloth, banking and finance in medieval Bruges‟, in: E. Aerts & J.H. Munro (eds.): Textiles of the Low Countries in European Economic History, Leuven, Leuven University Press, pp. 24 – 31 P. Nuttall (2005): „Memling en het Europese Renaissanceportret‟, in: T.-H. Borchert (ed.): De Portretten van Memling, Gent, Ludion, pp. 48 - 92 J. Paquet (1949): „Une ébauche de la Nonciature en Flandre au XVe siècle: les missions dans les Pays-Bas de Luc de Tolentis, évêque de Sebenico (1462-1484)‟, in: Bulletin de l’institut Historique Belge de Rome, nr. 25, pp. 27 – 61 W. Paravicini (ed.) (1995): Der Briefwechsel Karls des Kühnen (1433 – 1477). Inventar, Frankfurt, pp. 406 W. Paravicini (1975): Guy de Brimeu. Der burgundische Staat und seine adlige Führungschicht unter Karl dem Kühnen, Bonn, Ludwig Röhrscheid, pp. 807 T. Parks (2005): Het Medicigeld: Bankieren, metafysica en kunst in Florence van de 15de eeuw, Amsterdam, Arbeiderspers, pp. 270 J. Paviot (1995): „Jacques de Brégilles, garde-joyaux des ducs de Bourgogne Philippe le Bon et Charles le Téméraire‟, in: Revue du Nord, nr. 77, pp. 313 - 320 H. Pirenne (1922): „Un Conflit à propos des foires de Champagne‟, in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire, vol. 86, nr. 1, pp. 1 - 10 E. Prestage (1933): Portuguese Pioneers (The Pioneer histories), Londen, Black, pp. 352 W. Prevenier (1998): „De netwerken in actie‟, in: W. Prevenier (ed.): Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 13841530, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 294 – 319 W. Prevenier (1972): „Ambtenaren in de stad en land in de Nederlanden. Socioprofessionele evoluties (veertiende tot zestiende eeuw)‟, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, nr. 87, pp. 44 – 59 W. Prevenier (1969): „Financiën en boekhouding in de Bourgondische periode. Nieuwe bronnen en resultaten‟, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 82, nr. 4, pp. 469 - 481 R. Putnam (1993): Making democracy work: civic traditions in modern Italy, Princeton (N.J.), Princeton University Press, pp. 258 M. Rohlmann (1994): Auftragskunst und Sammlerbild: Altniederländische Tafelmalerei im Florenz des Quattrocento, Alfter J. Rossiaud (1991): „De stedeling‟, in: J. Le Goff (ed.): De wereld van de Middeleeuwen, Amsterdam, Agon, pp. 141 - 180 M. Ryckaert (1992): „Brugge als Europese haven‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 27 – 39 A. Sapori (1947): La compagnia dei Frescobaldi in Inghilterra, Florence, Leo S. Olschki, pp. 174 B. Schnerb (1987): „Un aspect de la politique financière de Jean sans Peur. La question des dépenses de guerre‟, in : Publications du Centre Européen d’Etudes Bourguignonnes, nr. 27, pp. 113 – 128 ; herdrukt in: J.-M. Cauchies (ed.) (2005) : Finances et financiers des princes et des villes à l’époque bourguignonne (Burgundica, 7), Turnhout, pp. 11 – 28 C.L. Scofield (1923): The Life and Reign of Edward the Fourth, 2 vol., Londen L. Scordia (2005): ”Le roi doit vivre du sien”. La théorie de l’impôt en France (XIIIeXVe siècles), (Collection des Etudes Augustiniennes, Série Moyen Age et Temps Modernes, 40), Parijs, pp. 9 - 39 A. Smith (1976): An Inquiry into the Nature and causes of the Wealth Nations, 2 vol., Oxford, Clarendon Press
145
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
M. Soenen (1991): „De collecties‟, in: A. Vanrie, M. Soenen, A. Smolar-Meynart & K. De Jonge (eds.): Het paleis van Brussel. Acht eeuwen kunst en geschiedenis, Brussel, Gemeentekrediet van België, pp. 173 – 266 P. Spufford & W. Wilkinson (1986): Handbook of medieval exchange (Royal historical society. Guides and handbooks, 13), Londen, Royal historical society, pp. 376 P. Stabel (2006): „For mutual benefit? Court and city in the Burgundian Low Countries‟, in: S. Gunn & A. Janse (eds.): The court as a stage: England and the Low Countries in the later Middle Ages, Londen, Boydell & Brewer, pp. 101 - 117 P. Stabel & J. Haemers (2006): „From Bruges to Antwerp. International commercial firms and government‟s credit in the late 15th and early 16th century‟, in: C. Sanz Ayán & G. García García (eds.): Banca, crédito y capital. La monarquía Hispánica y los antiguos Países Bajos (1505-1700) (Edición para la Fundación Carlos de Amberes, 6), Madrid, pp. 21 - 37 P. Stabel (2002): „Kooplieden in de stad‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichitng Kunstboek, pp. 85 - 96 P. Stabel (2001): „De Gewenste Vreemdeling. Italiaanse Kooplieden en de Stedelijke Maatschappij in het Laat-Middeleeuwse Brugge‟, in: Tijdschrift voor Middeleeuwse Geschiedenis, nr. 4, pp. 189 – 221 P. Stabel (1997): Dwarfs among Giants: the Flemish urban network in the Late Middle Ages (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 8), Leuven, Garant, pp. 287 P. Stabel (1996): „Entre commerce international et économie locale. Le monde financier de Wouter Ameyde (Bruges fin XVe-début XVIe siècle)‟, in: M. Boone & W. Prevenier (eds.): Public and Private Finances in the Late Middle Ages (Studies in urban, social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 4), Leuven, Garant, pp. 75 – 99 R. Strohm (1985): Music in Late Medieval Bruges, Oxford, Clarendon press, pp. 273 R. Strohm (1983): „Muzikaal en Artistiek Beschermheerschap in het Brugse Ghilde vanden Droghen Boome‟, in: Biekorf, nr. 83, pp. 5 – 18 C. Thompson & L. Campbell (1974): Hugo van der Goes and the Trinity Panels in Edinburgh, Edinburgh, Trustees of the National Galleries of Scotland, pp. 112 J.R.J. Van Asperen-de Boer (1990): 'La Vierge au chancelier Rolin de Van Eyck: examen au moyen de la réflectographie à l'infrarouge', in: Revue du Louvre, nr. 40, pp. 37 - 49 J. Van der Stock (ed.) (1991): Stadtbilder in Flandern: Spuren bürgerlicher Kultur 1477 – 1787, Brussel, Gemeentekrediet, pp. 141 – 156 en 219 - 254 H. Van der Velden (1997): „Petrus Christus‟ our Lady of the Dry Tree‟, in: Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, nr. 60, pp. 89 – 110 A. Vandewalle (2002): „De Vreemde Naties in Brugge‟, in: A. Vandewalle (ed.): Hanzekooplui en Medicibankiers. Brugge, Wisselmarkt van de Europese Culturen, Oostkamp, Stichting Kunstboek, pp. 27 - 42 A. Vandewalle (1999): „Een Europees handelscentrum (1100 – 1480)‟, in: M. Ryckaert & A. Vandewalle (eds.): Brugge. De Geschiedenis van een Europese Stad, Tielt, Uitgeverij Lannoo, pp. 59 - 86 A. Vandewalle & L. Vandamme (1999): „Het Spaanse Brugge (1490 - 1600)‟, in: M. Ryckaert & A. Vandewalle (eds.): Brugge. De Geschiedenis van een Europese Stad, Tielt, Uitgeverij Lannoo, pp. 113 - 140 A. Vandewalle & N. Geirnaert (1992): „Brugge en Italië‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 183 – 205
146
-
-
-
-
-
A. Van Nieuwenhuysen (1984) : Les Finances du duc de Bourgogne Philippe le Hardi : 1384 - 1404, économie et politique, Brussel, VUB pp. 556 J. Van Rompaey (1973): De Grote Raad van de hertogen van de Boergondië en het Parlement van Mechelen, Brussel, Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten, pp. 576 R. Van Uytven (1994): „De Bourgondische Nederlanden: De Grote Erfenis‟, in: R. Van Schoutte & B. de Patoul (eds.): De Vlaamse Primitieven, Leuven, Davidsfonds, pp. 15 49 R. Van Uytven (1961): „La Flandre et le Brabant, “terres de promission” sous les ducs de Bourgogne?‟, in : Revue du Nord, nr. 43, p. 281-317 of overdruk in: R. Van Uytven (ed.) (2001) : Production and Consumption in the Low Coutnries, 13th-16th Centuries, Alderschot, Ashgate H. Van Werveke (1953): „Hansa in Vlaanderen en aangrenzende gebieden‟, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d’Emulation’ te Brugge, nr. 90, pp. 60 – 87 R. Vaughan (1973): Charles the Bold. The last Valois Duke of Burgundy, Londen, Longman, pp. 491 R. Vaughan (1976): De Bourgondiërs, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, pp. 248 V. Vermeersch (1992): „Brugge, een Europese Stad in Vlaanderen‟, in: V. Vermeersch (ed.): Brugge en Europa, Antwerpen, Mercatorfonds, pp. 13 – 25 N. Veronce-Verhaegen (1981): „D‟un Jugement Dernier à l‟autre…‟, in: Ars Auro Prior. Studia 10 Anni Bialostocki Saxagenario Dictata, p. 508 L. Voet (1993): „Antwerpen, de metropool en haar verhaal‟, in: J. Van der Stock (ed.): Antwerpen, verhaal van een metropool: 16de-17de eeuw, Gent, Snoeck-Ducaju, pp. 13 - 18 I. Wallerstein (1974): The modern world-system, 3 vol., New York, Academic Press J.C. Wilson (1998): Painting in Bruges at the close of the Middle Ages: studies in society and visual culture, University Park, Pennsylvania State University Press, pp. 256 C. Wyffels (1991): „De Vlaamse hanzen opnieuw belicht‟, in: Academia Analecta, nr. 53, pp. 8 – 13
147
15) Afbeeldingen
Figuur 1: Het San Maria Nuova Hospitaal in de steigers te Florence, met links de ingang tot het hospitaal en rechts de ingang tot de San Egidio kapel
Figuur 2: In de aanliggende straatnamen weerklinkt de glorie en faam van het 15de-eeuwse hospitaal
148
Figuur 3: De San Egidio kapel van het San Maria Nuova hospitaal
149
Figuur 4: Bernardo Bandini Baroncelli, ghangen van Leonardo da Vinci, Bayonne, Musée Bonnat, inv. 659 (AKG Londen)
Figuur 5: Rechter paneel van de devotionele diptiek van Philippe de Corÿ van Rogier Van der Weyden (ca. 1460), olieverf op paneel, 49 x 30 cm, Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten.
150
Figuur 6: Linker paneel van de devotionele diptiek van Philippe de Croÿ van Rogier Van der Weyden (ca. 1460), olieverf op paneel, 49 x 31 cm, San Marino, Henry E. Huntington Library.
Figuur 7: Rechter paneel van de devotionele diptiek van Jean de Froimont van Rogier Van der Weyden (ca. 1460), olieverf op paneel, 49,3 x 31,5 cm, Brussel, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten.
Figuur 8: Linker paneel van de devotionele diptiek van Jean de Froimont van Rogier Van der Weyden (ca. 1460), olieverf op paneel, 51,5 x 33,5 cm, Caen, Musée des Beaux-Arts.
151
Figuur 9: Portret van Antoine Grand Batârd de Bourgogne van Hans Memling (1467 – 1470), olieverf op paneel, 45 x 35,5 cm, Dresden, Gemäldegalerei.
Figuur 10: De funderingen van de residentie Bladelin te Middelburg, blootgelegd in 2002
152
Figuur 11: De kerk van Middelburg, aangevallen in 1581 door de door de Geuzen en afgebrand. De kerk werd in het begin van de17e eeuw gerestaureerd.
Figuur 12: Het Bladelinaltaarstuk of de Aanbidding van het Kind van Rogier Van der Weyden (1445 1450), olieverf op doek, 91 × 91 cm, Berlijn, Staatliche Museen
Figuur 13: Madonna met Kind en Nicolas Rolin van Jan Van Eyck (1435), olieverf op paneel, 66 x 62 cm, Parijs, Musée du Louvre.
153
Figuur 14: Linksonder, het detail met de ondertekening van de geldbeugel
Figuur 15: Rechts, IRR-fotografie die de ondertekening van de geldbeugel blootlegt. Links, montage van de IRR-reflectogrammen
Figuur 16: Het Laatste Oordeel van Rogier Van der Weyden (1446 – 1452), olieverf op paneel, 215 x 560 cm, Beaune, Musée de l‟Hôtel Dieu.
154
Figuur 17: Het Hôtel Dieu te Beaune
Figuur 18: De buitenluiken met stichters Nicolas Rolin en diens tweede vrouw Guigone de Salins van het Laatste Oordeel van Rogier Van der Weyden (1446 – 1452), olieverf op paneel, 215 x 560 cm, Beaune, Musée de l‟Hôtel Dieu.
155
Figuur 19: Donnetriptiek van Hans Memling (ca. 1468), olieverf op paneel, centrale paneel: 71 x 68 cm, zijpanelen: 71 x 30 cm, Londen, National Gallery
Figuur 20: Moreeltriptiek van Hans Memling (1484), olieverf op paneel, centrale paneel: 141 x 174 cm, zijpanelen: 141 x 87 cm, Brugge, Groeningemuseum
156
Figuur 21: Het Arnolfini-dubbelportret van Jan van Eyck (1434), olieverf op paneel, 83,7 x 57 cm, Londen, National Gallery
Figuur 22: Giovanni di Arrigo Arnolfini van Jan van Eyck (1435), olieverf op paneel, 29 x 20 cm, Berlijn, Staatliche Museen
157
Figuur 23: Madonna met Kind ten Drooghen Boom van Petrus Christus (1450), olieverf op doek, 17,4 x 12,4 cm,
Figuur 24: Kruisiging met Jan Crabbe van Hans Memling (1470), olieverf op doek, 78 x 63 cm, Vicenza, Museo Civico
158
Figuur 25: Het Laatste Oordeel van Hans Memling (1467 – 1471), olieverf op paneel, 306 x 222 cm, centraal paneel: 221 x 161 cm, zijpanelen: 223,5 x 72,5 cm, Gdansk, Muzeum Narodowe.
Figuur 26: Portretten ten voeten uit van Angelo Tani en Catherina Tanagli op de buitenpanelen van het Laatste Oordeel van Memling, geïdentificeerd aan de hand van de wapenschilden door A. Warburg.
159
Figuur 27: Infraroodreflectografie van de engelen en de apostelen in de rechter bovenhoek van het centrale paneel van het Laatste Oordeel van Memling. Hier is duidelijk te zien dat de engelen in de ondertekening aanvankelijk op de plaats van de apostelen waren voorzien.
Figuur 28: Juxtapositie van de ondertekeningen links van het Laatste Oordeel van Memling, rechts van het Laatste Oordeel van Rogier Van der Weyden.
160
Figuur 29: Het Laatste Oordeel van Stefan Lochner (1435), olieverf op paneel, 124,5 x 172 cm, Keulen, Wallraf-Richartz Museum.
Figuur 30: Portret, hoogstwaarschijnlijk van Tommaso Portinari op tinfolie in het centrale paneel van het Laatste Oordeel van Memling.
161
Figuur 31: Juxtapositie van de verschillende aan Tommaso Portinari toegeschreven portretten met links boven het portret uit het centrale paneel van het Laatste Oordeel van Memling, rechts boven het portret ten voeten uit, uit de Passie van Turijn van Memling, rechts onder het busteportret van een vermoedelijk devotionele triptiek en links onder het portret ten voeten uit, uit het Portinari-altaarstuk van Van der Goes.
162
Figuur 32: Detail uit het linkerpaneel van het Laatste Oordeel van Memling, met centraal Ludovico Portinari volgens P. Nuttall
Figuur 33: Portret van Ludovico Portinari van Meester van de Ursulalegende (ca. 1470), olieverf op paneel, 42 x 29,8 cm, Philadelphia, Philadelphia Museum of Art.
163
Figuur 34: Detail uit het centrale paneel van het Laatste Oordeel van Memling, met centraal onder de engel een portret dat volgens P. Nuttall verdacht veel gelijkt op een portret dat Memling later zou maken.
Figuur 35: Portret van een man met een kraag van gevlekt bont van Hans Memling (ca. 1475), olieverf op paneel, 38 x 27 cm, Florence, Uffizi.
164
Figuur 36: Detail uit het Laatste Oordeel van Memling met centraal in rood en zwart gewaad Karel de Stoute volgens P. Nuttall.
Figuur 37: Portret van Karel de Stoute van Rogier Van der Weyden (ca. 1460), olieverf op paneel, 49 x 32 cm, Berlijn, Staatliche Museen
165
Figuur 38: Linker paneel van het Portinari-altaarstuk van Hugo Van der Goes (1476 – 1479), olieverf op paneel, 253 x 141 cm, Florence, Uffizi.
Figuur 39: Centraal paneel van het Portinari-altaarstuk van Hugo Van der Goes (1476 – 1479), olieverf op paneel, 253 x 304 cm, Florence, Uffizi.
166
Figuur 40: Rechter paneel van het Portinari-altaarstuk van Hugo Van der Goes (1476 – 1479), olieverf op paneel, 253 x 141 cm, Florence, Uffizi.
Figuur 41: Replica‟s van schilderwerken uit de frescocyclus van de hand van gerenommeerde schilders als Domenico Veneziano, Andrea del Castagno en Alesso Baldovinetti uit de 15 de eeuw, te vinden in de buitengalerij van het hospitaal.
167
Figuur 42: Merode-altaarstuk van Robert Campin (ca. 1427), olieverf op paneel, 64,1 x 117,8 cm, New York, Metropolitan Museum of Art.
Figuur 43: Linker paneel van een oorspronkelijk devotionele triptiek met Tommaso Portinari van Hans Memling (ca. 1470), olieverf op paneel, 44,1 x 33,7 cm, New York, Metropolitan Museum of Art.
168
Figuur 44: Rechter paneel van een oorspronkelijk devotionele triptiek met Maria Baroncelli van Hans Memling (ca. 1470), olieverf op paneel, 44,1 x 34 cm, New York, Metropolitan Museum of Art.
Figuur 45: Het Hof Bladelin of de Fiennes in de Naaldenstraat nr. 19A te Brugge
Figuur 46: Het Hof Bladelin of de Fiennes in de Naaldenstraat nr. 19A te Brugge
169
Figuur 47: Detail uit het stadsplan van Marcus Gerards (1562). Links het Hof Bladelin en rechts de St.Jakobskerk SAB
Figuur 48: Röntgenopname van het Portret van Maria Baroncelli van een oorspronkelijk devotionele triptiek.
170
Figuur 49: Passie van Turijn van Hans Memling (1470 – 1471), olieverf op paneel, 56,7 x 92,2 cm, Turijn, Galleria Sabauda.
Figuur 50: De Opgraving van St.-Hubert van Rogier van der Weyden (1437 – 1440), olieverf op paneel, x cm, Londen, National Gallery
171
Figuur 51: Detail uit het stadsplan van Marcus Gerards (1562). SAB A: Beursplein; B: Florentijnse natiehuis; C: St.-Jacobskerk; D: Prinsenhof; E: Hof Bladelin
Figuur 52: Lorenzo, „Il Magnifico‟, de‟ Medici van Giorgio Vasari (1512-1574), olieverf op doek, Florence, Uffizi
172
Figuur 53: Bladelin-nis aan voorgevel Naaldenstraat (na de restauratie)
Figuur 54: Detail van de Bladelin-nis in de voorgevel Naaldenstraat
173
Figuur 55: Sluitsteen in poortgebouw Hof Bladelin: wapen van Piero de‟ Medici met de zeven bollen “palle” en de lauwerkrans
Figuur 56: Embleen de‟ Medici: Ring met lint en drie pauweveren in Hof Bladelin
Figuur 57: Medaillons met de busteportretten van Lorenzo de‟ Medici en zijn vrouw Clarice Orsini op de gevel van het Hof Bladelin of de Fiennes te Brugge
174
Figuur 58: Portret van een jonge man van Hans Memling (1475 – 1480), 38,2 x 27,3 cm, New York, Metropolitan Museum
Figuur 59: Portret van een man (Giovanni of Folco) van Hans Memling (1487 of later?), olieverf op paneel, 35 x 25 cm, Florence, Uffizi.
175
Figuur 60: Portret van een man (Folco of Benedetto) van Hans Memling (1487 of later?), olieverf op paneel, 35 x 25 cm, Florence, Uffizi.
Figuur 61: Linker paneel van de devotionele triptiek van Benedetto Portinari van Hans Memling (1487), olieverf op paneel, 45 x 33 cm, Florence, Uffizi
176
Figuur 62: Centrale paneel van de devotionele triptiek van Benedetto Portinari van Hans Memling (1487), olieverf op paneel, 41,5 x 31,5 cm, Florence, Uffizi.
Figuur 63: Rechter paneel van de devotionele triptiek van Benedetto Portinari van Hans Memling (1487), olieverf op paneel, 45 x 34 cm, Florence, Uffizi.
177
Figuur 64: Devotionele diptiek van Maarten Van Nieuwenhove van Hans Memling (1487), olieverf op paneel, 52 x 41,5 cm, Brugge, Memlingmuseum St.-Janshospitaal.
Figuur 65: Portret van Pierantonio Bandini Baroncelli van de Meester van de Baroncelli Portretten (1480 – 1490), olieverf op paneel, 55 x 30 cm, Florence, Uffizi
178
Figuur 66: Portret van Maria Bonciani van de Meester van de Baroncelli Portretten (1480 – 1490), olieverf op paneel, 55 x 30 cm, Florence, Uffizi
Figuur 67: De Aanbidding van de Maagd van Gerard David (ca. 1490), Olieverf op doek, 95 x 80 cm, Florence, Uffizi
179
Figuur 68: Buitenpanelen van de Pagagnottitriptiek van Hans Memling (ca. 1480), olieverf op paneel, 57,3 x 17,1 cm, Londen, National Gallery
Figuur 69: Maagd en kind met engelen, centrale paneel van de Pagagnottitriptiek van Hans Memling (ca. 1480, olieverf op paneel, 57 x 42 cm, Florence, Uffizi
180
Figuur 70: Zijpanelen van de Pagagnottitriptiek van Hans Memling (ca. 1480), olieverf op paneel, elk zijpaneel: 59,2 x 19 cm, Londen, National Gallery
Figuur 71: Het Beursplein te Brugge met het Florentijnse natiehuis, gravure van Antonius Sanderus, Flandria Illustrata (1641)
181
Figuur 72: Ex-voto met Karel de Stoute en St.-George van Gerard Loyet (1467), goud, vermeil en email, 53 x 17,5 x 32 cm, Luik, St.-Lambertuskathedraal
Figuur 73: Insigne van het Gulden Vlies (16de eeuw), goud, 54 x 23 mm, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, inv. 3858
182
Figuur 74: Halsketting met het ereteken van het Gulden Vlies van Hans Boxhammer (1623 – 1655), zilver en verguldsel, 680 mm, Privéverzameling
Figuur 75: Tekening van het juweel van de Orde van de Kousenband van Karel de Stoute (ca. 1500), aquarel op perkament, 21,6 x 19 cm, Basel, Historisches Museum Basel, inv. 1916.478
183
Figuur 76: Drie tekeningen van de juwelen van Karel de Stoute: vlnr. „De drie broers‟, „Het federlin‟ en „De Witte Roos‟ (ca. 1500), aquarellen op perkament, 21,6 x 19 cm, Basel, Historisches Museum Basel, inv. 1916.475-477
Figuur 77: Naar Gerard Loyet (?), Hertogelijke hoet van Karel de Stoute, Johann Jakob Fugger, Historia Austriaca germanico sermone condita a. 1555 plurimus gentilitiis et antiquitatem imaginibus paene innumeris elegantissime pictis exornata, Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. Vindob. 8614, fol. 8
184
Figuur 78: Kroon van Maria van Bourgondië (derde kwart 15 de eeuw), verguld ziler, email, parels, koraal, 180 x 100 mm, Brugge, Edele Confrerie van het Heilig Bloed
Figuur 79: Kroon van Margaretha van York
Figuur 80: Anoniem portret van Margaretha van York (ca. 1468), olieverf op paneel, 20,5 x 12,4 cm, Parijs, Louvre
185
Figuur 81: Halsketting van Michelle van Valois (eerste kwart 15 de eeuw), verguld zilver, granaten, emailparels, ketting: 909 mm, diameter rozetten: 31 mm, hoogte letters incl. kroon: 30 mm, Solothurn, Museum Altes Zeughaus Solothurn, inv. MAZ 1143
Figuur 82: Plattegrond van de St.-Jacobskerk te Brugge
186