Actualiteitencolleges van de Nederlandse Sociologische Vereniging (II)
NETWERKEN EN SOCIAAL KAPITAAL
J.C. Vrooman (red.) met bijdragen van:
P.A. Dykstra P.J.H. Kapteyn F.L. Leeuw K. Sanders T.A.B. Snijders
SISWO/NSV-reeks
De Nederlandse Sociologische Vereniging is opgericht in 1936, en heeft ongeveer 700 leden. Zij stelt zich ten doel de sociologie in Nederland te bevorderen en te ontwikkelen, en behartigt de belangen van iedereen die als socioloog is afgestudeerd en/of werkzaam is in sociologisch onderzoek, onderwijs of beroepspraktijk. De NSV organiseert congressen en symposia, treedt op als gesprekspartner voor subsidiënten van onderwijs en wetenschapsbeoefening, en poogt de positie van sociologen op de arbeidsmarkt en arbeidsplaats te versterken. De NSV vertegenwoordigt de Nederlandse sociologie internationaal, onder meer in de International Sociological Association, de European Sociological Association, en via contacten met zusterorganisaties in het buitenland. De NSV is verantwoordelijk voor de inhoud en handhaving van de beroepscode voor sociologen. Leden van de vereniging ontvangen gratis het sociaal-wetenschappelijk magazine Facta, en kunnen zich met reductie abonneren op een aantal sociologische vakbladen. In de overkoepelende Nederlandse Vereniging voor Maatschappij- en Cultuurwetenschappen (NVMC) werkt de NSV samen met de beroepsverenigingen van cultureel-antropologen en van politicologen. Secretariaat NSV: p/a Plantage Muidergracht 4 1018 TV Amsterdam 020-5270657, fax: 020-6229430
ISBN 90-6706-162-X © SISWO/NSV, 2001 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without the prior written permission of the publisher.
Voorwoord
De Nederlandse Sociologische Vereniging (NSV) organiseert elk jaar een zogenaamd Actualiteitencollege. De naam is bescheiden, want naast een keynote lecture bestaat zo'n studiemiddag ook uit parallelsessies, waarop verschillende specialisten uitgebreider ingaan op aspecten van hetgeen in het college aan de orde is gesteld. We noemen het een college, maar het is eigenlijk een mini-conferentie. De leden van de NSV zijn in meerderheid afgestudeerde sociologen, en een groot deel van die afgestudeerden werkt niet aan een universiteit. Voor deze leden zijn de actualiteitencolleges in de eerste plaats bedoeld: het gaat er om in kort bestek te tonen wat er op een bepaald gebied van sociologische interesse de afgelopen jaren is gebeurd. Zijn er nieuwe theoretische ontwikkelingen, zijn er belangwekkende innovaties geweest op methodologisch gebied, welke spraakmakende onderzoeken zijn er de laatste jaren verschenen? Sommige bezoekers noemen het een opfriscursus, anderen hebben het over state of the art bijeenkomsten. In elk geval wordt de sprekers met nadruk gevraagd om zich in hun voordrachten te richten op een publiek van geïnteresseerde maar niet in het onderwerp gespecialiseerde vakgenoten. Het tweede Actualiteitencollege, dat werd gehouden op 26 maart 1999 in het Oostindisch Huis in Amsterdam, was gewijd aan netwerken en sociaal kapitaal. De theoretische oorsprong van het netwerkbegrip gaat ver terug in de geschiedenis van de sociale wetenschappen. Doorgaans wordt de naam van Simmel genoemd en vervolgens wordt dan al snel overgesprongen naar Homans en Blau of naar de sociometrische traditie. Maar men zou ook een bescheiden pleidooi kunnen houden voor Adam Smith, die al in de achttiende eeuw schreef over structuurveranderingen in de manufactuur op een manier die preludeert op netwerkonderzoek. In Nederland denkt men als de term netwerk valt al snel aan de beroemde studie Graven naar macht, van Mokken en Stokman, gepubliceerd in 1975. De Amsterdamse socioloog Schijf heeft onlangs in een recensie met een zekere tevredenheid opgemerkt dat de lezer van recente publicaties in het vakblad Social Networks moet constateren dat de 3
analysetechnieken in Graven naar macht hoewel adequaat voor het beoogde doel en destijds zeer innoverend inmiddels een weinig geavanceerde indruk maken. Van de grote vooruitgang die is geboekt op dit terrein heeft het grote publiek geen idee. Maar misschien geldt dat niet alleen voor de geïnteresseerde buitenstaanders. Ook voor een groot aantal sociologen is er een kloof ontstaan tussen de technische en methodologische nieuwe mogelijkheden die zich de afgelopen 25 jaar snel hebben ontwikkeld in Nederland vooral voortgestuwd door Stokman en Snijders, en de oude sociologische vragen waarmee de term netwerk verbonden blijft: netwerken van informele zorg, netwerken in arbeidsorganisaties, netwerken van macht. Dit boekje heeft onder meer tot doel die kloof wat te verkleinen. Aan de ene kant biedt Tom Snijders van de Rijksuniversiteit Groningen een overzicht van de nieuwe mogelijkheden die ons ter beschikking staan om licht te werpen op de relatiestructuren tussen mensen. Aan de andere kant maken Karin Sanders van de KUB/RU Groningen, Paul Kapteyn van de Universiteit van Amsterdam, en Pearl Dykstra van het NIDI, duidelijk wat er tegenwoordig wordt gedaan met het netwerkbegrip bij het verhelderen van belangrijke sociologische vraagstukken. Daar tussenin bevindt zich het betoog van Frans Leeuw, thans hoofdinspecteur bij de Inspectie van het onderwijs, wiens enthousiasmerend college over de praktische betekenis van sociaal kapitaal de keynote lecture van de bijeenkomst was. Tijdens de discussie wees Frans Leeuw op het belang van de ‘virtual communities’ en de e-ing society: nieuwe sociale formaties die sinds enkele jaren steeds duidelijker zichtbaar worden in de ruimte die is geschapen door het internet. Ik hoop dat dit boekje er toe bijdraagt dat niet alleen de traditionele sociologische onderwerpen met moderne technieken worden bestudeerd, maar dat ook dergelijke nieuwe, nog nauwelijks verkende gebieden zullen gaan behoren tot het terrein van de netwerksociologie.
Amsterdam, januari 2001 dr. Bart van Heerikhuizen voorzitter Nederlandse Sociologische Vereniging
4
Inhoud
1
Over de praktische betekenis van sociaal kapitaal F.L. Leeuw
2
Methoden van netwerkanalyse T.A.B. Snijders
23
3
Informele netwerken binnen arbeidsorganisaties K. Sanders
43
4
Netwerken van informele steun en sociaaldemografische veranderingen P.A. Dykstra
63
Vóóruit dan maar: over het moderne leven en de civil society P.J.H. Kapteyn
83
Over de auteurs
95
5
7
5
6
1 Over de praktische betekenis van sociaal kapitaal F.L. Leeuw
1.1 Inleiding1 Sociaal kapitaal is de meest recent ontdekte kapitaalvorm op deze wereld. Vroegere ontdekkingen betroffen fysiek en grondkapitaal, en van al van wat jongere leeftijd dateert de vondst van het belang van Finanzkapital voor samenlevingen. Nog recenter is de ontdekking van het humaan kapitaal, verbonden met de naam van Nobelprijswinnaar Gary Becker. Deze term wordt veelvuldig aangetroffen in nota’s over personeelsbeleid, in opleidingen voor personeelsmanagement, en in de papieren of virtuele uithangborden van consultancy-firma’s, die van alles en nog wat op het terrein van ‘human resources management’ aanbieden. Het meest recent is echter de ontdekking van het begrip dat hier centraal staat: sociaal kapitaal. Daarover spreken we pas enkele decennia. Het woord ‘ontdekking’ heb ik bewust gekozen; want dat was het, toen werd vastgesteld dat sociaal kapitaal bestaat. Soms wordt wat lacherig gedaan over de ontdekkingen van de sociologie, maar daar is eigenlijk weinig reden toe. Immers, er zijn ‘major breakthroughs’ in de sociale en gedragswetenschappen gerealiseerd, en die zijn minstens zo belangrijk als een Amazone-expeditie waarbij paleontologen een nieuwe veliceraptor-soort ontdekken. Wilt u dit nog eens uit een andere onverdachte bron vernemen, dan raad ik u het prachtige artikel van Deutsch, Platt en Senghaas (1971) over ‘major advances in the social sciences’ aan, waarin onder meer gewezen wordt op: theorievorming en onderzoek naar cognitieve dissonantie; onderzoek naar prisoners dilemmas; 7
het onderscheid tussen publieke en private goederen; het Thomas theorema; theorievorming over onbedoelde gevolgen. Deze bijdrage gaat het echter over de betekenis van sociaal kapitaal, ofwel: het belang van sociale netwerken tussen mensen voor hun functioneren en hun welzijn, en voor dat van de organisaties waar ze deel van uit maken. Ik bekijk sociaal kapitaal vooral in termen van het tot stand brengen van een doeltreffend en doelmatig overheidsbeleid. Deze inleidende beschouwing heeft de volgende opbouw. In de eerste plaats duid ik aan wat onder sociaal kapitaal te verstaan is en waar het vandaan komt. Daarna licht ik een aantal omstandigheden toe die duidelijk maken hoe belangrijk sociaal kapitaal in de praktijk wordt gevonden; hieruit blijkt zonneklaar hoeveel beleidsmakers, bestuurders, politici en andere ‘organization men and women’ verwachten van het beïnvloeden of sturen van sociaal kapitaal. Vervolgens zal ik aangeven hoe die wensen tot sturing zich verhouden tot een aantal bevindingen uit sociologische onderzoeksliteratuur. Ik rond af met een aantal meer persoonlijke opmerkingen over het belang van sociaal kapitaal.
1.2 Sociaal kapitaal: achtergronden Wijlen George Caspar Homans, lange tijd hoogleraar sociologie te Harvard (waar ook Talcott Parsons, met wie Homans het intellectueel overigens niet zo goed kon vinden, aan verbonden was), is een van de ontdekkers van sociaal kapitaal. Deze ex-mijnenveger-commandant-socioloog is onder andere bekend van zijn inleiding in de sociologie, getiteld ‘Social Behavior; its elementary forms’ uit 1961 (met een hoofdstuk over de sociologie van het dierengedrag) en van de tweede druk van dit boek (uit 1974, beter maar helaas wel zonder dit hoofdstuk over primaten). Ook ‘The Human Group’ (1950) behoort tot de sociologische stan-daardwerken. Wat had Homans met sociaal kapitaal, en wat verstaan we eigenlijk onder dat begrip? Hij deed in het begin van de jaren vijftig onderzoek naar het communicatiegedrag van meisjes (‘cash posters’) in een administratieve eenheid van de ‘Eastern Utilities Company’, en stuitte daarbij 8
op interessante sociometrische bevindingen (Homans, 1954). Hij vond dat hoe centraler de plek was die meisjes in het relatienetwerk innamen, des te productiever ze waren. Centraliteit werd vastgesteld door onder andere de vraag te stellen wie met wie hoe vaak praatte. Homans probeerde er achter te komen wie hun beste vriendinnen op kantoor waren. Wat bleek was dat veel praten, veel lachen, veel interactie (en misschien wel veel ‘slack’) gepaard ging met een hogere productiviteit, en niet, zoals bedrijfseconomen en boekhouders veronderstellen, met een lagere. Anders gezegd: een organisatie-eenheid met vrij veel sociaal kapitaal is ook een productieve eenheid. Sociaal kapitaal werd ontdekt in een tijd dat organisatie- en bedrijfssociologen tegen de beperkingen van bovenaf geïmplementeerde formele structuren aanliepen. De informele relaties, zo beseften zij, zouden in de praktijk tegen deze formele structuren in kunnen werken (zie ook de bijdrage van Sanders in hoofdstuk 3). Het was dus zaak om daarmee rekening te houden. Bovendien waren deze informele structuren van belang voor het welbevinden van werknemers. Tegen die achtergrond moet men dan ook de ‘cash poster’-studie van George Homans zien. In de jaren vijftig kwam er overigens een nieuw thema voor bedrijfsmensen bij: men ging zich interesseren voor de diffusie van informatie. Toen kwam ook een meer instrumentele opvatting van netwerken om de hoek kijken, namelijk als een medium waardoor informatie zich kon verspreiden. Wezenlijk aan het begrip sociaal kapitaal is dat sociale relaties een hulpbron vormen voor personen en organisaties, die belangrijk is bij het realiseren van doelen. Waarom sommige mensen rijker, gezonder of gelukkiger zijn dan andere, wordt niet alleen verklaard uit hun fysiek, humaan of financieel kapitaal maar ook uit hun relaties, anders gezegd: uit hun posities binnen netwerken. Zo lopen mensen met veel sociaal kapitaal bij ziekteverschijnselen meer kans een deskundige te raadplegen dan mensen met weinig sociaal kapitaal en leven daarom, grosso modo, langer. Ron Burt, socioloog te Chicago, en vermoedelijk de belangrijkste sociaal kapitaal-onderzoeker van dit moment (zie bijvoorbeeld Burt, 1992), zag ik tijdens een spreekbeurt die hij gaf ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van het ICS te Groningen, de betekenis van sociaal kapitaal als volgt toelichten. Hij liep, als een tweede Uri Geller, de zaal in en keek mensen die hij niet kende diep in de ogen, en stelde hen de vraag waarom ze niet zo beroemd waren als zijn Groningse collega Lin9
denberg; die u, hoop ik, allen wél kent. Lindenberg is namelijk heel beroemd in Nederland en daarbuiten. Een antwoord op deze vraag konden al die minder beroemde collega’s in Groningen niet geven. Wat Burt hiermee wilde aantonen was dat de oorzaken van beroemdheid niet alleen in IQ, EQ of, mag ik het zo noemen, DQ (de daadkracht-quotiënt) liggen, maar vooral in het sociaal kapitaal waar Lindenberg wel en anderen niet over beschikten. Sociaal kapitaal is dus een belangrijke hulpbron voor mensen, vroeger wel eens negatief aangeduid met de term vitamine R. Maar dat geldt niet alleen voor individuen. Ook organisaties, en zelfs hele samenlevingen, zijn te typeren naar de mate waarin zij over sociaal kapitaal beschikken. Zo adviseert de eclecticistische Britse socioloog Anthony Giddens (directeur van de London School of Economics) Tony Blair een nieuwe ‘sociale investeringsstaat’ in te richten, waarbij sociaal kapitaal expliciet als beleidsinstrument wordt beschouwd. Tot op zekere hoogte is dit gericht op de uitwassen van de sterk doorgevoerde quasimarktwerking in het Britse onderwijs, de gezondheidszorg, sociale zekerheid, jeugdhulpverlening, kinderopvang enzovoorts. Deze quasi-marktwerking zou hebben bijgedragen aan een vernietiging van sociaal kapitaal en sociale cohesie, omdat het ‘gevechten’ van organisaties en individuen met elkaar zou stimuleren. Niet alleen Nederland en het Verenigd Koninkrijk wil ik noemen, maar ook de Wereldbank, die onlangs een rapport uit bracht over de vraag wat de staat vermag bij de vergroting van welzijn en welvaart. Daarbij werd talloos veel keren gerefereerd aan theorievorming en onderzoek naar het belang van sociaal kapitaal voor de reïnvigoratie van de staat en vooral van de civil society (een begrip waar Kapteyn in hoofdstuk 5 uitgebreid op in gaat). Intensieve netwerkrelaties tussen mensen en tussen groepen, ‘trust-relationships’ waarbij mensen elkaar verstaan, de een iets voor de ander doet en de ander iets voor de een en er minder van een ‘command and control-cultuur’ of een ‘drill and practice’-cultuur sprake is, zijn verschijnselen die direct samenhangen met het concept sociaal kapitaal. Gemeenschappen, gezinnen, organisaties en samenlevingen zijn te duiden in termen van de mate waarin ze over sociaal kapitaal beschikken. Trust, commitment, netwerken en sociaal kapitaal zijn de woorden die hier centraal staan.
10
Maar er zijn ook relatief harde meetinstrumenten om sociaal kapitaal in kaart te brengen. Het onderscheid tussen taakgerichte netwerken, communicatiegerichte netwerken en vriendschapsgerichte netwerken met daarbij passende meetinstrumenten wordt de laatste tien jaar vaak toegepast; zo ook in een onderzoek dat ik met twee collega’s heb gedaan naar het belang van sociaal kapitaal bij reorganisaties bij een groot Haags departement (Bulder, Leeuw en Flap, 1995). Overigens: een snelle operationalisering die Bulder wel eens gebruikt om vast te stellen over hoeveel sociaal kapitaal organisaties beschikken is de vraag wat mensen doen als ze langs de kamer van een collega lopen die er niet is en de telefoon gaat. Er zijn drie opties: a) doorlopen, b) opnemen en zeggen dat Willem er weer eens niet is en c) opnemen, zeggen dat hij net even weg is maar er doorgaans altijd is, de boodschap aannemen ook als de collega van een andere afdeling, zelfs van een concurrerende afdeling, is en zorgen dat Willem de klant terug belt. Hoe meer in organisaties opties a en b gebruikelijk zijn, hoe lager de sociale beursnotering; hoe meer optie c wordt gekozen, hoe verstandiger het is mee te doen aan de beursgang van deze organisatie. Sinds een aantal jaren zijn er ook prachtige en goed-toegankelijke analysetechnieken om netwerkdata inzichtelijk te maken, ook in visuele zin. Snijders laat dit in hoofdstuk 2 uitgebreid zien. Gratis doorkijkjes treft u verder aan op de websites van de Heinz Business School en het Civic Practices Network (minder fraai, maar met een interessant accent op civil society en sociaal kapitaal)2.
1.3 Sociaal kapitaal en overheidsbeleid De regeringsverklaring van het tweede kabinet-Kok is een eerste voorbeeld van het belang dat aan netwerken en sociaal kapitaal gehecht wordt. Deze regeringsverklaring is de ‘collaboratieve overheid’ in duizend varianten. ‘Wij geven en nemen verantwoordelijkheden’, ‘de overheid staat niet boven mensen en organisaties maar participeert en regisseert met U, door U, in U en soms een beetje voor U’, de overheid 11
investeert in solidariteit, in cohesie-bevorderende maatregelen, in publiek-private samenwerking, in samenwerking tussen bestuurslagen in plaats van concurrentie tussen die lagen. Ik heb een groepje Utrechtse doctoraalstudenten gevraagd een reconstructie te maken van de beleidsmaatregelen die volgens de regeringsverklaring effectief worden geacht. Hierdoor leren studenten niet alleen dit soort teksten te doorgronden, maar ze steken ook iets op van de ‘proto-sociologie’ van het regeringsbeleid. De studenten troffen enerzijds de netwerkende, regisserende overheid nogal nadrukkelijk aan, in de internationale literatuur aangeduid met de term ‘the collaborative state’. Anderzijds bleek de studenten dat Kok-II ook veel verwacht van de invoering van deregulering en quasi-marktwerking in tal van sectoren, en van toezicht en het ‘herstel van het politiek primaat’ over van alles en nog wat. Het lijkt er op alsof de regering wel heel veel met partners wil doen, maar ze anderzijds toch niet echt vertrouwt: waarom anders zo veel toezicht, inspectie en herstel van het politiek primaat? Wat leren we hieruit? In ieder geval dat de regeringsverklaring vol zit met assumpties over het belang van sociaal kapitaal en ‘netwerking’, maar ook dat je daar toch niet helemaal op kunt vertrouwen. Het lijkt, chargerend, op het oude adagium van Lenin: ‘vertrouwen is goed, controle beter’. Sociologen die zich met sociaal kapitaal, en ‘trust management’ bezighouden doen zo af en toe ook studies naar de sociale kostprijs van dat toezicht en van ‘M&E’ (monitoring and evaluation). Daarbij is een van de conclusies dat dit ‘ trust killers’ kunnen zijn, die averechtse effecten sorteren. Of het kabinet-Kok zich dat realiseert weet ik niet; maar de vraag naar de verklaring van het min of meer gelijktijdig investeren in netwerken en sociaal kapitaal, én in toezicht en inspectie, is sociologisch gezien interessant. Dubbel pikant is dat wie onderzoek doet naar de wijze waarop inspecteurs, toezichthouders, controleurs, auditors (rekenkamerachtigen) en accountants in de praktijk hun werkzaamheden verrichten en er voor zorgen dat er iets met hun aanbevelingen wordt gedaan, bemerkt dat in tegenstelling tot wat zij zelf wel roepen, ook door hen stevig geïnvesteerd wordt in sociaal kapitaal tussen controleur en gecontroleerde (of, in een wat ander jargon, tussen auditor en auditee). Met de mond wordt soms beleden dat er een fikse afstand tussen controleur en gecontroleerde moet zijn, omdat er anders niet ‘objectief’ geoordeeld kan worden; maar wie, zoals Bemelmans-Videc (1998) heeft gedaan, de normen articuleert die aan het werk van dit soort instellin12
gen ten grondslag ligt, zal bemerken dat draagvlak, ‘commitment’ bouwen en investeren in relaties vaak heel wezenlijk zijn. Ik ervoer dat zelf een tweetal jaren geleden toen ik met collega Bulder een randstedelijk toezichtsorgaan onderzocht op de vraag hoe het intern met hun netwerken gesteld was. We namen een veertigtal mensen een netwerkvragenlijst af met vragen als: met wie praat je over wat als je onderzoek bij gecontroleerden doet; met wie ruil je informatie; en hoe intensief ga je met gecontroleerden om? De staf en de directie waren verbaasd dat uit ons onderzoek bleek dat er zeer veel geïnvesteerd werd in afstemming, coördinatie, in elkaar investeren, bij elkaar binnenlopen, elkaar informeren, en goed ‘rapport’ creëren met de gecontroleerden; zelfs zoveel, dat Bulder en ik ons afvroegen hoe doelmatig al die sociale investeringen eigenlijk waren. De netwerkplaatjes waren wel heel dik bedrukt met relaties over en weer, heen en weer, en op en neer, om het zo maar te zeggen. Tot zover dit eerste voorbeeld van het belang van sociaal kapitaal in de praktijk van het overheidsbeleid. Het tweede voorbeeld is afkomstig uit het recente buitenlands beleid en met name het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. De herijkings- en ontschottingnota’s van ex-minister van Mierlo waarvan de kern was dat de schotten tussen ontwikkelingssamenwerking, Europese samenwerking, en diplomatiek beleid geslecht moesten worden leidden tot een andere doelstelling van de ontwikkelingssamenwerking. Het gaat er niet langer om steeds meer waterputten in Oeganda te slaan, maar Nederland dient te investeren in relaties met ontwikkelingslanden en het van de grond tillen van een civil society aldaar. In een beleidsnota wordt gesteld dat de kwaliteit van de betrekkingen tussen de landen in de ontwikkelingssamenwerking centraal moet staan: ‘Steeds meer moeten onze betrekkingen diverse elementen omvatten zoals politieke dialoog, economische c.q. ontwikkelingssamenwerking, culturele en wetenschappelijke uitwisseling, et cetera. Investeringen in dat soort relaties worden gezien als een middel om invloed uit te oefenen op processen van politieke, economische en maatschappelijke transformatie’. Verder wordt in deze nota opgemerkt dat ‘een langdurige samenwerkingsrelatie, gebaseerd op betrouwbaarheid en solidariteit, Nederland een bevoorrechte positie kan bezorgen bij het oplossen van conflicten in het betrokken land’ en dat ‘deze positie Nederland tevens een stem in discussies geeft over mensen13
rechten, sociaal beleid, milieu-effecten, goed bestuur en bestuurshervorming’. Ook wordt aangegeven dat ‘het krediet dat de hulpverlener in een hulprelatie opbouwt een gunstige doorwerking kan hebben op niet direct met die hulp verbonden terreinen, zoals handels- en investeringsrelaties, wetenschappelijk onderzoek en diplomatieke verhoudingen .... Zeker landen die, onder meer via ontwikkelingshulp, de overgang maken naar een dynamischer economische en sociale structuur en aansluiting vinden bij de wereldmarkt, kunnen dankbare partners worden met betrekking tot kwesties als milieubeheer, universitaire uitwisseling en investeringen van bedrijven’. De nota die ik hier citeer heet Hulp in uitvoering en is al weer en-kele jaren oud. Ook minister Herfkens gelooft in het investeren in sociaal kapitaal tussen landen-actoren en het vestigen van civil societies, zij het in minder landen dan Pronk wilde. Prachtig voorbeeld is het zogenoemde Matraproject, waarbij honderden miljoenen besteed zijn aan het van de grond trekken van ‘good governance’ en goede interne sociale en bestuurlijke relaties in voormalig Oost-Europa. Dat is een totaal andere vorm van buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid dan die van de waterputten. Ik heb het genoegen dicht betrokken te zijn bij de evaluatie van dit programma, en wie de assumpties leest die aan dit beleid ten grondslag liggen, ziet meteen hoe belangrijk het thema ‘investeringen in sociaal kapitaal’ is. Overigens is in het overkoepelende financiële beleid van een instelling als de Wereldbank sociaal kapitaal ook meer en meer een cruciale variabele. Enerzijds hanteert deze bank als theorie dat samenlevingen voldoende sociaal kapitaal moeten hebben willen traditionele financiële maatregelen effectief zijn. Anderzijds stimuleert de bank via verschillende programma’s de ‘reinvigoration of social capital’ in die landen. In mijn brievencolumn in Facta over beleidsonderzoek, heb ik deze beleidstheorie enige tijd geleden kort gereconstrueerd: De beleidstheorie zegt dat de Wereldbank vooral een ‘kennisbank’ is, die ‘learning links to lending’. De theorie omvat de uitspraak dat om leningen (en overige financiële instrumenten) effectief te laten zijn, het produceren, toetsen en overdragen van informatie (vooral aan ‘minderbedeelden’) en het zoeken van antwoorden op de vraag hoe dit gestimuleerd kan worden, noodzakelijk zijn. Informatie heeft bijvoorbeeld betrekking op landbouwtechnieken, maatschappelijke ordeningsvraagstukken, determinanten van gezondheid, toegankelijkheid van het onderwijs, 14
productie van sociaal en humaan kapitaal enz. Ook bevat de beleidstheorie een uitspraak over het belang van institutionele condities waaronder financiële instrumenten effectief zijn: hoe meer dergelijke condities prikkels scheppen voor mensen en groepen om actief hun eigen leven vorm te geven (bijv. door middel van het realiseren van eigendomsrechten op dingen die ze uitvinden of uitproberen), des te groter de kans is dat leningen effectief zijn. Ten derde omvat de beleidstheorie uitspraken over onder andere ‘accountability’, een transparante overheid en ‘capacity building’ (voor evaluatie-onderzoek).... Dat sociaal kapitaal belangrijk is bij sturen in de publieke sector heb ik hiermee aangetoond. Dat is het vanzelfsprekend ook in de private en hybride sector. Bijna elk modern management handboek geeft aan dat in de moderne complexe samenleving niet alleen economische prikkels wezenlijk zijn, maar ook ‘interaction, committment, trust and trust management’. Mooiste voorbeeld is het werk van Goshal and Bartlett (1996), ook bekend om hun kritiek ten aanzien van de eenzijdigheid van het transactiekostenmodel van Williamson. Deze Amerikanen laten zien hoe tegenwoordig in het bedrijfsleven bijna iedereen een netwerker moet zijn: netwerker tussen afdelingen die al dan niet concurreren, netwerken tussen bedrijf en markt, netwerker tussen leiding en uitvoerenden. Een andere evidentie is te halen uit een boek dat ik onlangs las over de ‘success-stories’ van vijftig Amerikaanse bedrijven tussen het eind van de vorige eeuw en 1990, en dat gebaseerd was op artikelen in Forbes. De keren dat ik de variabele sociaal kapitaal kon aankruisen met mijn potlood was ongeveer twee keer zo groot als het aantal pagina’s van het boek. Uiteraard gaat het hier om success-stories en dat vertekent het beeld grondig, maar desondanks.
1.4 Resultaten uit sociologisch onderzoek naar sociaal kapitaal De sociologische bevindingen uit empirisch onderzoek naar sociaal kapitaal omvatten een zeer uitgebreid terrein, uitstekend samengevat door Flap, Bulder en Völker (1998), waar ik vooral naar verwijs. Ik beperk me tot onderzoek naar het belang van sociaal kapitaal voor processen binnen organisaties. Bevindingen omtrent het belang van deze kapitaalsoort voor processen tussen organisaties blijven buiten beschou15
wing, en datzelfde geldt voor al het onderzoek naar de rol van sociaal kapitaal bij het oplossen van individuele problemen. Op het laatste gaat Dykstra in hoofdstuk 4 overigens uitgebreid in, waar zij de rol van netwerken van informele steun bij ouderen bespreekt. Ik wil een paar thema’s aansnijden: de adoptie van innovaties, het benutten van personeelscapaciteit en de gevolgen van reorganisaties voor sociaal kapitaal. Adoptie van innovaties Dit is een prachtig onderzoeksterrein, met Rogers en Shoemaker’s (1971) analyse van de determinanten van innovatieadopties als een van de frontrunners. Het blijft boeien; en inderdaad, wat is sociologie toch een mooi vak. Nogal wat sociologisch netwerk-onderzoek laat zien dat mensen in organisaties bij hun beslissing om nieuwigheden over te nemen vooral op andere mensen letten, die soortgelijk in het sociale netwerk zitten als zij zelf. Sociologen spreken dan over het ‘structureel equivalent’ zijn van die mensen. U kunt denken aan mensen met een vergelijkbare baan bij een andere afdeling, waarmee je overigens geen directe relatie hoeft te hebben. Dit betekent dat niet iemands directe contacten cruciaal zijn, maar vooral de structurele equivalentie van belang is. De onderzoekers Albrecht en Ropp (1984) tonen aan dat men in een organisatie over de aanvaarding van nieuwe ideeën praat met personen, waarmee men ook over het werk en privé-zaken spreekt. Een enkelvoudige band (bijvoorbeeld uitsluitend elkaars collega zijn) is onvoldoende basis. Om over vernieuwingen te praten is een zekere ‘geborgenheid’ in multipliciteit nodig. Onder dit sociologische kernbegrip wordt verstaan dat tussen personen verscheidene relaties van verschillende inhoud bestaan, zoals ‘leiding geven’ en tevens ‘informeel contact hebben’. Het begrip staat tegenover uniplexe relaties waarbij relaties van verschillende inhoud elkaar niet overlappen. Ook speelt een rol of er sociale scheidslijnen voorkomen in de informele netwerken binnen een organisatie, waardoor voorstellen tot verandering op weerstand stuiten. Burt en Ronchi (1990) laten zien hoe verzet tegen en steun voor nieuwe initiatieven van het management afhankelijk is van de aanwezigheid van personen of groepen, die binnen of buiten de organisatie tegenstellingen overbruggen. Door het niet overbruggen van scheidslijnen in informele netwerken kan een situatie ont16
staan waarbij verschillende facties elkaar in een onwrikbare houdgreep houden. Een organisatie met innovatie-potentieel wordt gekenmerkt door multipele interne bindingen, waardoor loyaliteit wordt gekweekt aan een eenmaal genomen maar wel risicovolle beslissing om een nieuwigheid in te voeren. Benutting van ‘human capital’ en sociaal kapitaal Informele sociale netwerken in een organisatie zijn van invloed op de mate waarin het ‘human capital’ van de werknemers ten goede komt aan de doelen van de organisatie. Een vraag die door sociologen onderzocht wordt is in hoeverre de verschillen tussen mensen met eenzelfde opleiding en werkervaring in doorgroei naar hogere functies binnen een organisatie verklaard kan worden uit hun positie in het netwerk van informele relaties. De centrale vraag hierbij is, of er sprake is van een onderbenutting van het ‘human capital’, die is terug te voeren op specifieke kenmerken van het sociale kapitaal van die organisatie. Concreter wordt vooral werk gemaakt van de vraag of dat met name voor vrouwelijke werknemers geldt. In het algemeen blijkt er inderdaad een samenhang te bestaan tussen het bezit van een hoge formele positie, een hoog opleidingsniveau en een centrale positie in het informele netwerk. Dit vanuit de human capital-theorie ‘rationele’ beeld wordt echter wreed verstoord door de invloed van onveranderlijke attributen als geslacht en ras. Aangetoond is dat de kans op promotie in verband staat met de centraliteit van de persoon in het informele netwerk van de organisatie-eenheid. Informele relaties met mannen en met de ‘dominant coalition’ (de kring van personen die het in een organisatie voor het zeggen heeft) zijn bevorderlijk voor de individuele carrière van vrouwen. Vrouwen hebben gewoonlijk minder toegang tot de dominante coalitie, en daarmee tot promotiekansen; het bekende verschijnsel van het ‘glazen plafond’. Een verklaring is dat vrouwen in tegenstelling tot mannen vooral persoonlijke relaties met elkaar hebben, en instrumentele, uniplexe relaties met mannen. Mannen hebben juist multiplexe relaties met elkaar. Een tweede verklaring is dat sommige sociale kringen voor bepaalde mensen gesloten zijn, omdat zowel werkgevers als werknemers streven naar reductie van onzekerheid. Ze kiezen daarom voor omgang met mensen die homogeen zijn in achtergrondkenmerken, waardoor de communi17
catie gemakkelijker wordt en het wederzijdse gedrag beter voorspelbaar. Er is nog een andere wijze waarop informele sociale netwerken nadelig kunnen zijn voor de benutting van iemands capaciteiten, en daarmee voor de resultaten van de organisatie. Dat doet zich voor wanneer iemand zijn sociale kapitaal niet op peil houdt of kan houden. Door uitdroging van netwerken kan sprake zijn van een daling in de productiviteit en de kwaliteit van iemands menselijke kapitaal. Zo is uit onderzoek bekend dat wie langdurig dezelfde positie bekleedt, vaak in productiviteit daalt. Oorzaken hiervan zijn soms in netwerkomstandigheden gelegen. Zo kan het zijn dat wanneer mensen lang op een zelfde plaats blijven, zij zoveel tijd besteden aan het onderhouden van langjarige, sterke bindingen dat er geen tijd meer overblijft om stimulerende ontmoetingen met nieuwe mensen aan te gaan. Sociologen wijzen er ook op dat naarmate iemand een positie langer bekleedt, mensen beter de hen ter beschikking staande hulpbronnen, inclusief hun contacten, voor persoonlijke doelen gebruiken in plaats van voor organisatiedoelen. Zelfs wordt door sommige onderzoekers naar voren gebracht dat door het grotere zitvlees en de grotere anciënniteit, voor deze mensen de gemeenschappelijke toekomst van het bedrijf minder sterk telt. En dus zetten ze zich minder in voor de toekomst van dat bedrijf. Daar komt bij dat ze veelal een voordelige positie in de ‘exchange-of-favours’ hebben in hun eigen organisatie. Reorganisaties en gevolgen voor sociaal kapitaal Reorganisaties zijn aan de orde van de dag. In de publieke sector gaat het daarbij vaak niet zozeer om downsizing of rightsizing, maar om wijziging van principal-agent-relaties, of om het inbouwen van meer quasimarktwerking. Uit onderzoek blijkt dat reorganisaties ook gevolgen hebben voor de omvang van het sociaal kapitaal. Een bevinding, uit eigen onderzoek bij de rijksdienst hier te lande, is dat er van een network lag sprake kan zijn. Doordat de formele organisatie wijzigt en eigendomsrechten veranderen, veronderstelt het bestuur of de bovenbaas vaak dat direct aansluitend óók de sociale communicatiestructuur zich wijzigt. Neen, dus; en vaak: integendeel. De bestaande sociale netwerkrelaties blijven bestaan, en niet als relikwie maar als normale communicatiekanalen. Een andere bevinding is dat reorganisaties sociaal kapitaal zuur 18
kunnen maken. Daar wordt onder verstaan dat waar mensen. voor de reorganisatie flink in elkaar geïnvesteerd hadden en in hun onderlinge relaties effectief waren, zij door de reorganisatie bruut op andere posities worden gezet, waardoor vriend/collega-relaties kunnen verkeren in vijand/concurrent-relaties. Dit komt prachtig maar nogal dramatisch naar voren in een onderzoek waar de inhuur van interim-managers bij zo´n 100 organisaties in de VS, precies het omgekeerde bleek te realiseren van hetgeen beoogd was: de overlevingskansen van de organisaties verslechterden in plaats van te verbeteren. De afnemers, betere medewerkers, en opdrachtgevers, die in netwerkrelaties tot het bedrijf stonden dat de interimmanager inhuurde, gingen bij het aantrekken van de tijdelijke interimchef (die niet investeert in onderpanden) denken dat het wel heel slecht moest gaan met het bedrijf. Waarom anders een interimchef binnengehaald? Daarom vonden zij het vaak beter een andere leverancier, werkgever of opdrachtnemer te zoeken; met het gevolg dat indien deze gedragsreactie zich op voldoende schaal voordeed het bedrijf juist door het aantrekken van de interimmanager over de kop ging.
1.5 Enkele afrondende opmerkingen Ik wil mijn bijdrage besluiten met een paar persoonlijke waarnemingen. In de late avond en vroege nacht speur ik naar het belang van sociaal kapitaal door in biografieën van interessante lieden te lezen: slechteriken, politici, bedrijfsmannetjes, kunstenaars en anderen. Dit mini-project verricht ik vooral voor het slapen gaan, maar wel met de pen in de hand. Ik probeer aan te sluiten bij een gerespecteerde traditie in de humanities, maar voor mij is het plezier dat ik aan het lezen heb veel wezenlijker dan het halen van een graad in een van deze prachtige vakken of het doen van een methodischverantwoord ‘nacht-onderzoek’. Ooit zal ik er misschien wel iets over schrijven, maar legt u mij daar niet op vast. En zeg ook niet dat de steekproef die ik in mijn biografie-‘project’ getrokken heb te select is, want dat is ze. Desondanks wil ik enkele bevindingen met u delen: Wist u dat de pogingen van John (‘Jack’) Kennedy om Fidel Castro te liquideren er op neerkwamen dat hij onder de mob-jongens in Los Angeles, waar de Kennedyclan zich mee omringde, figuren ging ronselen die niet alleen bereid waren Castro om te brengen (door een pil in zijn koffie te doen, of met behulp van een in het aangezicht exploderende sigaar) maar ook bereid wa19
ren hun mond te houden? Het eerste is niet gelukt; het stilhouden wel, tot een jaar of vijf geleden (Hersch, 1998). Wist u dat Duke Ellington de eerste succesvolle schreden op zijn muzikale loopbaan kon zetten omdat zijn vader butler was bij een prominent Washingtoniaans geneesheer, en zijn vader, door dat contact, een avondbaan bij het Witte Huis kreeg? Door relaties die daar weer uit voortvloeiden stelde zijn vader ‘the Duke’ in de gelegenheid zich te introduceren op soirees als pianist; Ellington liet vervolgens in het telefoonboek opnemen dat hij ‘musicus’ was, wat toentertijd een volstrekte innovatie was voor een negerjongen. Het werkte wel, want daardoor was hij voor de hogere kringen bereikbaar (geringe zoekkosten zouden we nu zeggen). Later in het boek laat de biograaf zien dat ook in de Ellington-orkesten netwerken een wezenlijke rol speelden bij het toespelen van contracten, en andere statusverhogende activiteiten. Ik mag degenen die iets van jazz weten dit citaat niet onthouden: ‘There were the older players like Carney and Guan Tizol, and some younger players. And there was a kind of a third group whom the band referred to as the ‘air force’, for their love for flying high on drugs: Paul Gonsalves, Cook, Grissom and at times Ray Nance’ (Hasse, 1995). En tenslotte: wist u dat Lyndon Bains Johnson de smeergelden die hij in de jaren dertig verdiende met het leiden van de New Deal Organisatie in Texas niet doorsluisde naar zijn eigen bankrekeningen, maar over maakte aan bedrijven en instellingen die hij tot zijn sociale kapitaal wilde gaan rekenen? Later, in de jaren veertig en vijftig, in zijn vele pogingen om Majority Leader (en hoger) te worden, herinnerde hij die bedrijven en instellingen aan die toenmalige financieringen; en volgens zijn biograaf Robert D. Caro (1990) met succes, want ze steunden hem toen voluit in zijn politieke ambities. Ik rond af met de vraag of sociaal kapitaal altijd goed, productief, effectief en doelmatig is? Het antwoord is neen, want: de maffia zit ook vol met sociaal kapitaal; sociaal kapitaal kan mensen uitsluiten en marginaliseren; sociaal kapitaal kan conserverend werken: Old boys-netwerken, ‘ons kent ons’, I’ll scratch your back, if you’ll scratch mine en erger.
20
Noten 1 2
Deze bijdrage is in belangrijke mate gebaseerd op Bulder, Leeuw en Flap (1996) en op het artikel van Flap, Bulder en Völker (1998). Zie: http://www.heinz.cmu.edu/project/INSNA/ en http://www.cpn.org/sections/tools/models/social_capital.html
Literatuur
Albrecht, T.L. & V.A. Ropp (1984). Communicating about innovation in networks of three U.S. organisations. In: Journal of communication, 34, 78-91. Bemelmans-Videc, M.L. (1998). De Algemene Rekenkamer: controlenormen en stijlen in een veranderende bestuurlijke context. In: M. Hertogh e.a. (red.) Omgaan met onderhandelend bestuur; rechtstaat, onderhandelend bestuur, en controle. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bulder, A, F. Leeuw & H. Flap (1996). Networks and evaluating public sector reforms. In: Evaluation, the international journal of theory, research and practice, 2, 261-276. Burt, R.S. (1992). Structural holes: the social structure of competition. Cambridge: Harvard University Press. Burt, R. en D. Ronchi (1990). Contested control in a large manufacturing plant. In: J. Weesie & H.D. Flap (eds.) Social networks through time. Utrecht: Isor. Caro, R.D (1990). The years of Lyndon Johnson: means of ascent. Vintage Books. Deutsch, K.W., J. Platt & D. Senghaas (1971). Conditions favoring major advances in social science. In: Science, vol. 171, p. 450-459. Flap, H., B. Bulder & B. Völker (1998). Intra-organizational networks and performance: a review. In: Computational & mathematical organization theory, 4, 109-147. Goshal & Bartlett (1996). Transaction cost economics: bad for practice? In: Academy of management review, 21, 13-47. Hasse, J.E (1995). Beyond category; the life and genius of Duke Ellington. Da Capo Press. Hersch, S. (1998). The dark side of Camelots, Harper Collins Publishers. Homans, G.C. (1950). The human group. New York: Harcourt. Homans, G.C. (1954). The cash posters: a study of a group of working girls. In: American Sociological Review, 6, 724-733. Homans, G.C. (1961). Social behavior, its elementary forms. New York: Harcourt. Rogers, E.M. & F.F. Shoemaker (1971). Communication of innovations: a cross-cultural approach. New York: The Free Press (4e editie verschenen als: E.M. Rogers (1995). Diffusion of innovations. New York: The Free Press).
21
22
2 Methoden van netwerkanalyse T.A.B. Snijders
2.1 Inleiding Netwerken kunnen worden gedefinieerd als patronen van relaties tussen actoren in een groep. De actoren zijn vaak individuen, maar niet noodzakelijk het kan bijvoorbeeld ook gaan om bedrijven of landen. De relaties kunnen betrekking hebben op vriendschappen, maar ook op verwantschappen, samenwerking, handel, enzovoorts. Een in Nederland klassieke netwerkstudie is Graven naar Macht (Helmers et al., 1975), waarin onderzoek wordt gedaan naar relaties tussen bedrijven, gevormd door dubbelfuncties van bestuurders en commissarissen; in die studie werd een van de onderzochte relaties tussen bedrijven bv. gedefinieerd door het feit dat een persoon in beide bedrijven commissaris was. Men zou kunnen zeggen: netwerkanalyse gaat over de microstructuur van relaties, dus niet over de sterk geagreggeerde verschijnselen die in de sociologie ook vaak worden bestudeerd, maar over gedetailleerde microstructuren. In deze bijdrage behandel ik enkele basisideeën van de netwerkanalyse. Voor een verdere behandeling en preciezere definities kan men het standaardwerk Wasserman & Faust (1994) raadplegen, of een middag in de bibliotheek besteden aan het doornemen van het tijdschrift Social Networks.
2.2 Volledige en persoonlijke netwerken Bij netwerkanalyse wordt wat betreft dataverzameling en analysemethode gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen gehele netwerken en persoonlijke netwerken. Bij het gehele netwerk wordt ervan uitgegaan dat een welomlijnde groep van actoren wordt bestudeerd, dat kan bijvoorbeeld een afdeling 23
van een bedrijf zijn, of een groep studenten bij een bepaalde studie, of alle landen in de Verenigde Naties. Er wordt één gegeven relatie-inhoud bestudeerd (bv. samenwerking in het bedrijf, vriendschap tussen de studenten, of het door meerdere landen samen indienen van voorstellen bij de Verenigde Naties), en tussen elk tweetal actoren wordt nagegaan of die door de betreffende relatie verbonden zijn. Het gaat dan dus om het totaalbeeld van alle relaties binnen deze groep. Vaak is men echter geïnteresseerd in groepen individuen die veel te groot zijn om alle relaties te onderzoeken. Daarvoor heeft men de studie van persoonlijke of ego-gecentreerde netwerken ontwikkeld. Deze sluit meer aan bij het bekende steekproefonderzoek: je hebt een steekproef van personen, en elke persoon wordt ondervraagd over zijn of haar persoonlijk netwerk. Met wie ga je om, wie zijn belangrijk voor je, wie helpt je? Volgens dergelijke criteria wordt het persoonlijk netwerk van die respondent in kaart gebracht. Vanuit het standpunt van de netwerkanalyse kan men tegen zo’n persoonlijk netwerk aankijken als een bijzondere manier van steekproeftrekking uit een groot netwerk. Denk bijvoorbeeld aan de ouderen, hun welbevinden en hun mogelijkheid om met ziekte en gebrek om te gaan. Bij onderzoek daarnaar zouden we in principe kunnen uitgaan van het relatienetwerk van alle Nederlanders, waarin we met ons allen zijn ingebed, maar dat is te groot om in kaart te brengen. In plaats daarvan kunnen we een steekproef nemen van ouderen en de respondenten ondervragen over hun persoonlijke netwerk. Dat licht een tipje op van de sluier en geeft wat informatie over de structuur van het gehele netwerk, ofschoon via zo’n onderzoek niet alle aspecten van het netwerk kunnen worden belicht. Over in Nederland uitgevoerd netwerkonderzoek kan men lezen o.a. in Jansen en Van den Wittenboer (1992) en in Knipscheer et al. (1995). Bij steekproeven van netwerken bestaat ook de mogelijkheid om niet zonder meer een steekproef van individuen te nemen, maar op de een of andere manier rekening te houden met de relatiestructuur. Dit werd voorgesteld door Coleman (1958). De meest bekende vorm van een netwerksteekproef is de sneeuwbalsteekproef (bijvoorbeeld Frank & Snijders, 1994). Hier zijn interessante mogelijkheden, maar ik kan er in dit bestek verder niet op ingaan; zie bijvoorbeeld Spreen (1992, 1999).
2.3 Netwerken en grafen De studie van gehele netwerken noemt men structurele analyse. Hierbij 24
gaat het om de structuur van de netwerken, waarbij de nadruk valt op dichotome relaties, dus relaties die hetzij aanwezig, hetzij afwezig zijn. Als het bijvoorbeeld gaat om de relatie ‘vriendschap’, wordt niet gekeken naar de precieze mate van vriendschap, maar is de vraag of individu A individu B een vriend noemt of niet; gaat het om samenwerking, dan is de vraag of er wordt samengewerkt of niet. De netwerken worden dan weergegeven als grafen. Grafen kan men zich op twee manieren voorstellen. Figuur 2.1 is een klein kunstmatig datasetje uit een leerboek over netwerkanalyse, tabel 2.1 bevat dezelfde gegevens, maar dan in matrix-weergave. Figuur 2.1 Sociogram van netwerk-relaties tussen zes kinderen
Tabel 2.1 Sociogram van relatienetwerk tussen zes kinderen (matrix-weergave) 1 Allison 1 Allison 2 Drew 1 3 Eliot 0 4 Keith 0 5 Ross 0 6 Sarah 0 Bron: Wasserman & Faust (1994)
2 Drew
3 Eliot
4 Keith
5 Ross
6 Sarah
1 1 0 0 1
1 0 1 0 0
0 0 1 0 0
0 0 0 0 0
1 1 1 0 0 -
25
Het gaat hier om zes personen in een vriendschapsnetwerk, ondervraagd volgens de bekende sociometrische data-analyse. In figuur 2.1 zijn de zes personen met punten (nodes) in het netwerk aangegeven, en er staat een pijltje als de een zegt dat een ander een vriend is. Je ziet bijvoorbeeld dat persoon twee, Drew, heel centraal is in het netwerk: hij heeft een wederzijdse vriendschapsrelatie zowel met persoon één, Allison, als met zes, Sara. Persoon vijf, Ross, is geïsoleerd en heeft geen enkele relatie. Er komen in het netwerk drie wederzijdse relaties voor, de andere zijn allemaal eenzijdig. Persoon één, Allison, kiest drie anderen als vriend maar wordt zelf alleen door Drew gekozen. Personen vier en zes, Keith en Sara, zijn allebei vrienden van Eliot, maar onderling, anders dan je zou verwachten, zijn ze niet bevriend. Dat soort vragen, zijn vrienden van vrienden meestal zelf ook weer bevriend, zijn typerend voor de structurele analyse. Dit soort gegevens word vaak ook als een matrix weergegeven, waarbij de aanwezigheid van de relatie met een 1 wordt aangegeven en de afwezigheid met een 0. Element (1,2) is een 1, omdat Allison zegt dat Drew haar vriend is (zie ook het pijltje van 1 naar 2), en element (1,4) is een 0 omdat zij niet zegt dat Keith haar vriend is (geen pijltje van 1 naar 4). Figuur 2.1 stelt een kunstmatig netwerkje voor. Veel analyses van gehele netwerken zijn min of meer case-studies, waarbij wordt gekeken naar het relatiepatroon binnen een bepaalde groep; zo onderzochten Bulder, Flap en Leeuw (1995) het relatienetwerk op een afdeling bij een ministerie. Ter illustratie presenteer ik een paar netwerken uit een studie verricht door de franse socioloog Emmanuel Lazega (1995, 1998). Deze heeft een half jaar min of meer participerend observatie gedaan op een groot advocatenkantoor in New England met drie vestigingen. Daar waren 71 advocaten: zesendertig partners, die dus met zijn allen de baas zijn van het geheel, en vijfendertig geassocieerden die, als ze het goed doen, misschien ook een keer tot partner zullen kunnen opklimmen. Hij heeft daar lang gezeten, veel van de onderlinge interactie geobserveerd, en deze mensen ook ondervraagd over relaties met elkaar. Waar hij zich op geconcentreerd heeft zijn de adviesrelaties, de samenwerkingsrelaties en de vriendschapsrelaties. Omdat 71 elementen wel een heel grote groep vormen, geef ik ter illustratie alleen de relaties tussen de partners, dus de belangrijkste zesendertig.
26
Figuur 2.2 Het samenwerkingsnetwerk van de partners uit Lazega’s studie naar het advocatenkantoor
Bron: Lazega (1998)
Figuur 2.2 is het samenwerkingsnetwerk, een essentieel onderdeel van de werkzaamheden van het advocatenkantoor. Men heeft klanten over wiens casus men samenwerkt in groepjes van twee of drie advocaten. Het plaatje is overdonderend, en is voor een mens niet te bevatten zonder hulpmiddelen. Enkele van die hulpmiddelen, gegeven door diverse netwerkmaten, worden in de volgende paragraaf beschreven.
27
Figuur 2.3 Het adviesnetwerk van de partners uit Lazega’s studie naar het advocatenkantoor
Bron: Lazega (1998)
Figuur 2.3 toont het adviesnetwerk; deze figuur geeft de relaties zonder de richting (geeft A advies aan B, of geeft B advies aan A?), maar de richtingen, die in een plaatje door pijlen kunnen worden weergegeven, horen natuurlijk wel bij de beschikbare gegevens.
28
Figuur 2.4 Het vriendschapsnetwerk van de partners uit Lazega’s studie naar het advocatenkantoor
Bron: Lazega (1998)
Figuur 2.4 is vervolgens het vriendschapsnetwerk, de derde onderzochte relatie. Dit netwerk lijkt minder dicht. Maar misschien is dat alleen maar schijn, en het gevolg van de manier waarop de 36 advocaten over het vlak zijn verdeeld, waardoor de lijntjes hier gemiddeld wat korter zouden kunnen zijn. Een plaatje kan heel informatief zijn maar ook misleidend.
29
2.4 Netwerkmaten Netwerkmaten, of network-statistics, beogen iets te vertellen van hoe de structuur is, om deze mooie plaatjes toch weer in getallen uit te drukken. De meest basale netwerkmaat is de dichtheid. Deze drukt de relatieve hoeveelheid relaties uit. In Figuur 2.2 t/m 2.4 kunnen we at random twee advocaten kiezen uit de groep van 36; de dichtheid drukt dan uit hoe groot de kans is dat die met elkaar direct verbonden zijn. Bij advies is dat 0.31 procent, bij samenwerking 0.28, en bij vriendschap 0.21. De dichtheid van de vriendschapsrelatie is dus inderdaad lager: men is iets minder geneigd om een ander een vriend te noemen, dan om te zeggen dat men met de ander samenwerkt of de ander advies vraagt. De graad moet onderscheiden worden naar in-graad en uit-graad. De ingraad van een punt is het aantal relaties naar dit punt toe, dus het aantal binnenkomende pijlen; de uit-graad is het aantal relaties vanuit het punt, dus het aantal uitgaande pijlen. Als het gaat om een positief gewaardeerde relatie zoals vriendschap kan men de in-graad interpreteren als een maat voor populariteit en de uit-graad als een maat voor activiteit. Dit zijn natuurlijk verschillende zaken, maar als we de in-graden en de uit-graden in een groep zouden gaan middelen dan moeten we wiskundig gezien op het zelfde uitkomen. De advocaten zeggen bijvoorbeeld gemiddeld dat ze 7.6 vrienden hebben, maar het aantal personen dat van een advocaat zegt dat hij/zij hun vriend is, is gemiddeld ook 7.6. De dichtheid en de gemiddelde graad staan dus in directe relatie tot elkaar, want als het gemiddeld aantal relaties van een actor lager is dan is de dichtheid in het netwerk ook lager. Hoeveel variëren de aantallen ingaande en uitgaande relaties van elkaar? Dit kan worden uitgedrukt in de standaarddeviaties van de in-graden resp. van de uit-graden, maar meer inzicht kan worden verkregen door deze te standaardiseren of normaliseren (Snijders, 1981). De variantie van de graden kan zo worden genormaliseerd dat, bij een gegeven aantal punten en een gegeven dichtheid, de waarde van de gestandaardiseerde maat 0 is wanneer de graden volstrekt at random zijn gespreid, terwijl de waarde maximaal 1 is. De gestandaardiseerde waarde is negatief als de graden minder gespreid zijn dan op grond van toeval zou worden verwacht. Met name de samenwerking heeft een zeer lage spreiding: 0,08 procent van het maximaal haalbare. Dat is misschien achteraf wel te verwachten, want die samenwerking heeft met het feitelijk functioneren in het bureau te maken, en de taken zullen wel redelijk homogeen tussen de advocaten 30
Tabel 2.2 Enkele netwerkmatena voor de drie netwerken van de advocaten uit de studie van Lazega Dichtheid Gemiddelde graad S.D.(uit-graad) S.D.(in-graad) H(uit) H(in) Reciprociteit Transitiviteit a
Advies
Samenwerking
0,31 11,20 6,00 5,10 0,25 0,18 0,54 0,52
0,28 10,10 7,00 3,70 0,34 0,08 0,64 0,50
Vriendschap 0,21 7,60 5,40 4,00 0,26 0,14 0,60 0,51
S.D.(uit-graad) en S.D.(in-graad) is de standaard-deviatie van resp. uit-graden en in-graden; H(uit) en H(in) is de genormaliseerde variantie van resp. uit-graden en in-graden.
verdeeld worden Dit leidt tot een lage waarde voor de gestandaardiseerde variantie van de in-graden. Voor advies is de spreiding groter: sommige mensen vragen of krijgen veel advies, anderen weinig. Reciprociteit is de volgende netwerk-statistic. Deze drukt uit: als ik jou noem, noem jij dan mij ook? De maat voor reciprociteit is de fractie wederzijdse relaties in het geheel van alle relaties. Van alle drie door Lazega onderzochte relaties is de reciprociteit behoorlijk hoog. Bij samenwerking en vriendschap zou je dat ook bij voorbaat verwachten, bij advies niet noodzakelijk. Samenwerken is per definitie een bilateraal iets, dus als je het objectief, aan de hand van gezamenlijk uitgevoerde taken, zou waarnemen, en niet op grond van door de respondenten beantwoorde vragen, dan zou je hier een reciprociteit van 1 verwachten. Bij vriendschap wordt door de aard van de relatie een hoge reciprociteit verwacht, omdat we vriendschap opvatten als een wederkerige relatie. Voor advies is het anders. Het is goed mogelijk dat ik vaak naar een bepaalde persoon voor advies ga, maar dat deze nooit bij mij om advies komt vragen. Dan zou je een soort advieshiërarchie hebben, met sommige mensen onderaan de hiërarchie, die niets weten en altijd bij anderen advies moeten vragen; en één persoon boven in de hiërarchie, die alles weet en die wel adviesvragen binnenkrijgt maar die het niet nodig heeft om anderen ooit om advies te vragen. In een volstrekt hiërarchische verhouding zou de reciprociteit 0 zijn. Gegeven de aard van de relatie is de reciprociteit voor advies hier behoorlijk hoog; maar is toch lager dan de reciprociteit van de andere twee relaties. De tot nu toe behandelde maten drukten hetzij bilaterale aspecten van het netwerk uit (reciprociteit), hetzij aspecten die met de posities van de afzon31
derlijke individuen te maken hebben (de in- en uitgraden). Transitiviteit is weer iets anders: dit begrip heet betrekking op over drietallen individuen. Transitiviteit is het idee: de vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden. In welke mate komt het voor, dat indien we drie mensen hebben, A, B, en C, waarvan A zegt: ‘B is mijn vriend’, terwijl B zegt: ‘C is mijn vriend’, dan ook A zegt: ‘C is mijn vriend’? Deze proportie is een maat voor transitiviteit van de relatie. De transitiviteit ligt voor de drie door Lazega bestudeerde relaties wonderbaarlijk dicht bij elkaar: de waarde is steeds rond de 5 %. Die transitiviteit geeft ook een soort geslotenheid van netwerken aan. Als we bij-voorbeeld denken aan een schoolklas waar vriendschappen heel sterk in groepjes zijn georganiseerd, dan verwachten we een grote transitiviteit; terwijl als het heel erg open is we juist een lage transitiviteit verwachten. Zowel van de reciprociteit als de transitiviteit kan worden verwacht dat deze samenhangt met de dichtheid van relaties. Ruwweg geeft de dichtheid aan hoe vaak relaties voorkomen, de reciprociteit hoe vaak tweezijdige relaties voorkomen, en de transitiviteit hoe frequent relaties van A naar C zijn, gegeven het optreden van de relaties A B en B C. Het zou interessant zijn om, net als boven is aangegeven voor de variantie van de graden, ook de maten voor reciprociteit en voor transitiviteit te standaardiseren op grond van het aantal punten en lijnen in de graaf.
2.5 Equivalentiebegrippen Omdat er zoveel manieren zijn om tegen plaatjes zoals die hierboven zijn getoond aan te kijken zijn er nog veel meer netwerk-statistics, te veel om hier allemaal te behandelen. Een ander begrip is equivalentie. Dit wordt in eenvoudige vorm toegelicht door de figuren 2.5 en 2.6. In figuur 2.5 zien we het volgende: punten 1 en 2 hebben allebei een relatie met 3 en 4; 3 en 4 hebben allebei een inkomende relatie vanuit 1 en 2, en allebei een uitgaande relatie naar 5. Men zegt dan dat punten 1 en 2 structureel equivalent zijn, en dat geldt ook voor 3 en 4: twee punten zijn structureel equivalent indien ze met dezelfde andere punten dezelfde relaties hebben. Dat is een heel belangrijk en sterk begrip. Bij empirisch onderzoek vind je dit soort heel regelmatige structuren natuurlijk bijna nooit; er wordt meestal gewerkt met een benadering, waarbij twee personen vrijwel structureel equivalent zijn als ze in een netwerk vrijwel dezelfde relaties met anderen hebben.
32
Figuur 2.5 Sociogram ter illustratie van structurele equivalentie
Bron: Wasserman & Faust (1994)
In Figuur 2.6 wordt een heel ander soort equivalentie toegelicht. Hier zijn punten 2, 3, en 4 ook equivalent; van 2 en 4 is dat heel duidelijk want zij hebben precies een soortgelijke plaats in het netwerk; maar ze hebben niet met dezelfde anderen relaties. Dit noemt men reguliere equivalentie, en daarvoor is een moeilijke definitie in de handel: twee actoren zijn regulier equivalent als ze dezelfde relaties hebben met equivalente anderen. Deze definitie is lastig omdat het een circulaire definitie is, zij bijt zichzelf in de staart. Het woord ‘equivalent’, immers, wordt gebruikt om zichzelf te definiëren.
33
Figuur 2.6 Sociogram ter illustratie van reguliere equivalentie
Bron: Wasserman & Faust (1994)
Toch blijkt dat men deze circulaire definitie kan gebruiken; en de structurele en reguliere equivalentie zijn allebei belangrijk, want ze geven verschillende stukjes van de werkelijkheid aan. Figuur 2.7 is weer een voorbeeld uit de studie van Lazega naar de Amerikaanse advocaten. Deze figuur geeft deelgroepen aan, nu van alle 71 advocaten, die allemaal ongeveer (niet precies) structureel equivalent zijn wat betreft de adviesrelatie. We zien 11 groepen, en elk van deze groepen advocaten heeft bij benadering met dezelfde anderen dezelfde relatie. De dikke lijnen geven wederzijdse relaties weer, dus bijvoorbeeld advocaten in groep 1 hebben relaties met advocaten in groep 2 en vice versa, maar terwijl groep 8 relaties heeft naar 7 toe, en 8 ook relaties heeft naar 5 toe, komen deze relaties niet terug. Verder heeft elke groep (behalve groep 10) onderling ook relaties, maar dat staat niet weergegeven in de figuur. Zo is het heel ingewikkelde netwerk van 71 advocaten, waarbij je in het oorspronkelijke plaatje door de vele onderlinge relaties niets meer ziet, door het toepassen van structurele equivalentie tot een eenvoudige plaatje teruggebracht. 34
Figuur 2.7 Blokstructuur van de 71 advocaten uit de studie van Lazega
Bron: Lazega (1998)
Daarbij is er natuurlijk ook iets van de fijne structuur verloren gegaan, maar er zijn nu interessante grote lijnen uit het relatiepatroon zichtbaar gemaakt. Groep 1 heeft niet voor niets dit nummer, dit is een heel centrale groep, vooral bestaand uit de meest seniore mensen. De rechthoeken bestaan vooral uit partners en de ellipsen bestaan overwegend uit geassocieerden, die dus een lagere status hebben en er later bij zijn gekomen. We zien dus dat de partners de meest centrale positie hebben, en dat de geassocieerden meer perifeer zijn. Lazega (1995, 1998) geeft uitvoerige interpretaties van deze zogenaamde blokstructuur, en brengt deze onderverdeling in verband met de vestiging waar de mensen zitten, hun specialisme, enz., waaruit een interessant beeld van de samenwerkingsprocessen wordt gevormd. 2.6 Cohesie en structurele gaten Netwerk-maten en aspecten zoals blokstructuur leveren stukjes beschrijving 35
van netwerken op, die vervolgens weer kunnen worden geïntegreerd in een meer omvattende analyse van de resultaten van netwerken voor menselijk gedrag en doelbereiking. Granovetter (o.a. 1974, 1985) heeft in interessante analyses de nadruk gelegd op structurele inbedding: het is belangrijk hoe iemand in zijn netwerk zit. Coleman (o.a. 1990) stelde dat het met name gunstig is om in een sterk cohesieve structuur te zitten, bijvoorbeeld omdat een sterk cohesieve structuur helpt om normen te handhaven. Als ik mij lelijk gedraag tegenover een ander, maar er is een derde die ons beiden kent, dan zal ik er later last van krijgen dat ik mij lelijk gedragen heb. Dus: het feit dat ik weet dat er derden of vierden of vijfden zijn die zowel mij als die ander kennen en met ons omgaan, zal mij ervan weerhouden om mij lelijk te gedragen en zal mij ertoe brengen mij coöperatief te gedragen. Dergelijke gedachten werden door hem en anderen uitgewerkt in theorieën over sociaal kapitaal (zie bv. ook Flap, 1999, Uzzi, 1996). Burt (1992) kwam met een tegengestelde gedachte, uitgedrukt door de mooie kreet van ‘structurele gaten’. Hij legt dit uit in Burt (1995) aan de hand van de twee managers, Jules en Jim (zie figuur 2.8). Jim was er eerst, en werd later opgevolgd door Jules. Jim had een persoonlijk netwerk van vijf mensen, die sterk zijn ingebed in een gemeenschappelijk netwerk. Veel van Jim’s relaties kennen elkaar, dus het netwerk van Jim is heel cohesief. Maar Jim werd opgevolgd door Jules, en die heeft wat in de relaties veranderd: network surgery. De relaties met personen 3 en met 5 zijn door Jules verbroken. In plaats daarvan heeft hij een relatie met twee anderen genomen, zodat Jules op een heel ander manier zit ingebed dan Jim voorheen. Jules heeft relaties met mensen in verschillende clubjes. Burt spreekt in zo’n geval van structurele gaten: de relaties tussen de leden van het netwerk overlappen elkaar nauwelijks of niet. In empirisch onderzoek heeft Burt inderdaad gevonden dat het voor het functioneren van bijvoorbeeld managers positief is om een dergelijke structuur te hebben. Structurele gaten geven veel mogelijkheden, een dergelijk netwerk is efficiënt, want het heeft weinig overlap in de informatie die de focale persoon binnen krijgt. Deze heeft ook meer vrijheid, want wat hij met de ene relatie uitspookt blijft buiten het zicht van de ander, en hij kan mensen dus misschien ook beter tegen elkaar uitspelen. Zowel wat betreft informatie als wat betreft strategische mogelijkheden heeft een netwerk met structurele gaten volgens Burt veel meer mogelijkheden. De tegenstelling tussen de argumenten voor de voordelen van een cohesieve structuur en een efficiënte structuur is natuurlijk niet absoluut: welke voordelen het zwaarst wegen kan van de situatie afhangen en van het soort doelen waarvan 36
Figuur 2.8 De persoonlijke netwerken van Jules en Jim, als illustratie van structurele gaten
Bron: Burt (1995)
de realisatie wordt onderzocht. In allerlei netwerkonderzoek wordt onderzocht in welke mate, en onder welke condities, dergelijke argumenten opgaan; zie bv. Flap (1999) en Flap, Bulder en Völker (1998).
37
2.7 Persoonlijke netwerken en multiniveau-analyse Tot slot wil ik toch nog iets zeggen over persoonlijke netwerken. Dit begrip wordt heel veel gebruikt, onder andere maar niet uitsluitend in onderzoek naar sociale steun aan mensen in moeilijke posities (zie bijvoorbeeld Jansen en Van den Wittenboer, 1992; Knipscheer et al., 1995; en de bijdrage van Dykstra in hoofdstuk 4). Het begrip sociaal kapitaal heeft hier ook een verdieping van inzicht gegeven. Onderzoek naar persoonlijke netwerken maakt veelal gebruik van surveys waarbij respondenten over hun netwerk worden ondervraagd, en waarbij kenmerken van het persoonlijk netwerk, bv. het aantal ondersteunende relaties, als attributen van de respondenten worden gebruikt. In dat geval kunnen de kenmerken van het persoonlijk netwerk gebruikt worden in analyses met behulp van bekende technieken, bijvoorbeeld als verklarende variabelen in een regressie-analyse, waarbij een of ander aspect van het welbevinden van de respondent de afhankelijke variabele is. Het persoonlijk netwerk kan echter ook worden gebruikt als afhankelijke variabele. Hoe verklaar je iemands netwerk, hoe verklaar je de vele veranderingen in iemands netwerk? Dat levert nogal ingewikkelde datastructuren op. Hiervoor is multi-niveau analyse een nuttig statistisch hulpmiddel. Multiniveau-analyse is een analysetechniek (zie Bryk en Raudenbush, 1992; Snijders en Bosker, 1999) waarbij het macroniveau en het microniveau in de analyse worden gecombineerd. Dat kan op allerlei gebied zijn: scholen en leerlingen, scholen en leraren, klassen en leerlingen, buurten en families. Bij onderzoek naar persoonlijke netwerken gaat het hier om ego's en alters, ofwel: de respondenten en de mensen die door hen genoemd worden in een persoonlijk netwerk. Multiniveau-analyse is een uitbreiding van regressieanalyse. Veronderstel bijvoorbeeld dat het effect wordt onderzocht van hoe lang de relatie al duurt op de frequentie van onderling contact. De duur, een kenmerk van de ego-alter relatie, is dus een verklarende variabele, de frequentie van contact is de afhankelijke variabele. In het multiniveau-model wordt toegestaan dat elke ego zijn eigen regressielijn heeft, dus dat het effect van de duur van de relatie op de contactfrequentie varieert tussen individuen. Waarom dat zo is, zou je ook weer kunnen verklaren misschien met de leeftijd van de respondent of met de stabiliteit van de sociale omgeving. De toepassing van multiniveau-analyse op onderzoek van persoonlijke netwerken wordt uitgelegd in Van Duijn et al. (1999). Een mooi voorbeeld van zo’n multiniveau-analyse komt uit een onder38
zoek van Völker en Flap (1997) over persoonlijke netwerken in Oost-Duitsland. Beate Völker heeft onderzoek gedaan naar de invloed die de overgang van het communistische naar het kapitalistische systeem heeft gehad op persoonlijke netwerkrelaties in Oost-Duitsland. Een van de vragen bij het netwerkonderzoek ging over wantrouwen in relaties. De respondenten werd gevraagd om aan te geven wie hun buren waren, wie hun bovengeschikten en ondergeschikten waren, collega’s, de mensen met wie ze omgingen. Waarom wantrouwen in Oost-Duitsland een rol kan spelen is bekend. In dit onderzoek ging het om de vraag waar het van afhing of de respondent andere mensen wantrouwde. Collega’s, superieuren en zeker ook buren werden vaker gewantrouwd dan de referentiegroep (kennissen), en ondergeschikten minder vaak. Bij de interpretatie kan men bedenken dat een kennis min of meer een vrije keuze is, in tegenstelling tot de andere categorieën. Vooral de buren waren geen vrije keus: in Oost-Duitsland had je maar weinig te zeggen over waar je zou gaan wonen. Hoewel dus vooral deze groep gewantrouwd werd, laat het multiniveau-model ook zien dat het wantrouwen tegen buren tussen respondenten nog sterk uiteenloopt; daar valt dus nog wat verder uit te zoeken.
2.8 Conclusie Netwerkonderzoek stelt, door de ingewikkelde structuur van de observaties, heel speciale eisen aan de analysetechnieken. In het voorafgaande heb ik daar slechts enkele grote lijnen van kunnen aangeven. Er ontbreekt dan ook van alles, bijvoorbeeld de statistische (d.w.z. op kansmodellen gebaseerde) technieken voor gehele netwerken. Deze worden vooral de laatste tijd ontwikkeld, zie onder meer Doreian en Stokman (1997), Snijders (2000), en Wasserman en Pattison (1996). Voor wie in dit gebied nog niet thuis is lijken de technieken van netwerkonderzoek wellicht een vreemde wereld, maar deze wereld bevat fascinerende landschappen en kan veel hulp bieden om de maatschappelijke werkelijkheid beter te leren kennen.
39
Literatuur
40
Bryk, A.S. & S.W. Raudenbush (1992). Hierarchical linear models. Newbury Park: Sage. Bulder, A., F. Leeuw & H. Flap (1996). Networks and evaluating public-sector reforms. In: Evaluation, the international journal of theory, research, and practice, 2, 261-276. Burt, R. (1992). Structural holes: the social structure of competition. Cambridge: Harvard University Press. Burt, R. (1995). Le capital social, les troux structuraux et l’entrepreneur. In: Revue française de sociologie, 36, 559-628. Coleman, J.S. (1958). Relational analysis: the study of social organizations with survey methods. In: Human Organization, 17, 28-36. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge: Harvard University Press. Doreian, P. & F.N. Stokman (1997). Evolution of social networks. Amsterdam: Gordon and Breach. Van Duijn, M.A.J., J. van Busschbach & T.A.B. Snijders (1999). Multilevel analysis of personal networks as dependent variables. In: Social networks, 21, 187-209. Flap, H. (1999). Creation and returns of social capital. A new research program. In: The Tocqueville review, 20.1, 5-26. Flap, H., B. Bulder & B. Völker (1998). Intra-organizational networks and performance: a review. In: Computational & mathematical organization theory, 4, 109-147. Frank, O., & T.A.B. Snijders (1994). Estimating hidden populations using snowball sampling. In: Journal of official statistics, 10, 53-67. Granovetter, M. (1974). Getting a job: a study of contacts and careers. Harvard University Press, Cambridge. Granovetter, M. (1985). Economic action and social structure: the problem of embeddedness. In: American journal of sociology, 91, 481-510. Helmers, H.M., R.J. Mokken, R.C. Plijter & F.N. Stokman (m.m.v. J. Anthonisse) (1975). Graven naar macht; op zoek naar de kern van de Nederlandse economie. Amsterdam: Van Gennep. Knipscheer, C.P.M., J. de Jong-Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (red.) (1995). Living arrangements and social networks of older adults. Amsterdam: VU University Press. Jansen, W. & G.L.H. van den Wittenboer (1992). Sociale netwerken en hun invloed. Meppel: Boom. Lazega, E.(1995). Concurrence, coopération et flux de conseils dans un cabinet américain d’avocats d’affaires: Les échanges d’idées entre collègues. In: Revue suisse de sociologie, 21, 61-84. Lazega, E. (1998). Réseaux sociaux et structures relationelles. Parijs: Presses Universitaires de France (serie Que sais-je?). Snijders, T.A.B. (1981). The degree variance: an index of graph heterogeneity. In: Social networks, 3, 163-174. Snijders, T.A.B. (2000). The statistical evaluation of social network dynamics. Aangeboden ter publicatie. Snijders, T.A.B., & R.J. Bosker (1999). Multilevel analysis. An introduction to basic and advanced multilevel modeling. London: Sage Publications. Spreen, M. (1992). Rare populations, hidden populations, and link-tracing designs: what
and why? In: Bulletin de méthodologie sociologique, 36, 34-58. Spreen, M. (1999). Sampling personal network structures; statistical inference in ego-graphs. Amsterdam: Thesis. Uzzi, B. (1996). The sources and consequences of embeddedness for the economic performance of organizations: the network effect. In: American sociological review, 61, 674-698. Völker, B., & Flap, H.(1997). The comrades’ belief: intended and unintended consequences of communism for neighbourhood relations in the former GDR. In: European sociological review, 13, 241-265. Wasserman, S., & Faust, K. (1994). Social network analysis. New York/Cambridge: Cambridge University Press. Wasserman, S. & Pattison, P. (1996). Logit models and logistic regression for social net works: I. An introduction to Markov graphs and p*. In: Psychometrika, 61, 401-425.
41
42
3 Informele netwerken binnen arbeidsorganisaties K. Sanders
3.1 Inleiding Dat arbeidsorganisaties naast een formele (communicatie-)structuur, waarin bevoegdheden en verplichtingen van werknemers zijn vastgelegd, ook een informele (communicatie-)structuur kennen, kan als ‘common sense’ worden beschouwd. Mevrouw Janssen kan de chef van het magazijn zijn waar een werknemer formeel gezien geen relatie mee heeft, maar informeel kan Carla Jansen degene zijn waar dezelfde werknemer elke maandagochtend na een vervelend weekend zijn hart lucht. Naast de kennis over het bestaan van zo’n informele structuur binnen arbeidsorganisaties, groeit ook de kennis dat deze informele, sociale netwerken een betekenis hebben voor het welbevinden en het succes van individuele werknemers. Aanvankelijk leek deze kennis met name voorbehouden aan de zogeheten yuppies, waar ‘netwerken’ en het ‘old-boys-network’ magische (werk)woorden lijken te zijn voor het maken van carrière. Maar ook buiten de kringen van de yuppies groeit in toenemende mate het besef dat de wijze waarop arbeidsorganisaties informeel gestructureerd zijn, van betekenis is voor bijvoorbeeld de arbeidssatisfactie, het leggen van belangrijke contacten buiten de organisatie, het binnen halen van opdrachten en het in de wacht slepen van interne promoties. De toename van dit besef blijkt onder meer uit de toename van wetenschappelijke en populaire artikelen over het belang van het opbouwen en het onderhouden van informele contacten binnen de arbeidsorganisatie, zoals bijvoorbeeld in tijdschriften als Economisch-Statistische Berichten en Avanta.
43
In dit artikel staat de vraag centraal wat het empirisch wetenschappelijk onderzoek naar informele netwerken binnen arbeidsorganisaties heeft opgeleverd, zonder hiermee te pretenderen dat er een volledig overzicht wordt gegeven. Paragraaf 3.2 bevat een kort overzicht van de geschiedenis van het onderzoeksterrein. In paragraaf 3.3 wordt een voorbeeld van eigen onderzoek naar informele relaties tussen werknemers binnen arbeidsorganisaties gegeven (Sanders & Hoekstra, 1998; 1999). Bij het geven van een overzicht van onderzoek op dit terrein (paragraaf 3.4) maak ik dankbaar gebruik van een Engelstalig overzichtsartikel van Flap, Bulder & Völker (1998) naar de relatie tussen intra-organisationele netwerken en de ‘performance’ van werknemers. Het artikel sluit af met een korte conclusie en een discussie (paragraaf 3.5).
3.2 Korte geschiedenis In 1939 ontdekten sociologen (Roetlishberger & Dickson, 1939) bij het bestuderen van Amerikaanse arbeidsorganisaties het bestaan van informele netwerken binnen de organisaties. Soms bleken deze informele netwerken als supplement van de formele structuur te kunnen worden gezien, maar soms bleken ze ook recht tegen deze formele structuur in te gaan. Dit onderzoek kan als voorbeeld dienen van de toen geldende ‘human relations’ benadering, waar in tegenstelling tot het Taylorisme meer aandacht aan het wel en wee van de mensen binnen organisaties werd besteed. Onderzoek van deze tijd ging onder meer in op de betekenis van informele relaties bij het geven, vragen en soms krijgen van advies (Blau, 1955) en naar de relatie tussen informele netwerken en coöperatie (Homans, 1954). Met het verdwijnen van de ‘human relations’-benadering door onder meer de opkomst van de ‘human resource management’-benadering, verdween ook grotendeels het onderzoek naar de informele netwerken binnen organisaties. De hernieuwde opkomst van het onderzoek naar de informele netwerken kan in de jaren tachtig worden gedateerd (zie bijvoorbeeld Krackhardt & Stern, 1988; Krackhardt & Hanso, 1993; Grieco, 1987; Stevenson & Gilly, 1991; Pfeffer, 1983). Maar in vergelijking met onderzoek naar de formele posities, is onderzoek naar de wijze waarop de informele relaties binnen een arbeidsorganisatie aan de ‘performance’ van werknemers zijn te relateren, veel minder populair (zie ook Sanders, Snijders & Stokman, 1998). Een belangrijke reden voor de relatieve schaarsheid van onderzoek naar 44
de uitkomsten van informele netwerken is, dat arbeidsorganisaties tot vrij recent weinig toegang verleenden voor dit type onderzoek: het kostte tijd en geld, en het leverde de werkgevers relatief weinig op aan handvaten voor beleid. De meest belangrijke reden voor de huidige interesse in organisaties (zie ook Carley, 1995) is dat organisaties zich meer en meer bewust worden dat ook de informele relaties een kenmerk zijn van het organisatie-ontwerp en daarmee mogelijkheden bieden om het organisatie-ontwerp te veranderen (Baligh et al., 1987; 1990; Lawrence & Lorsch, 1967; Woodward, 1965), waardoor ook mogelijkheden bestaan de ‘performance’ van werknemers te veranderen (Lawrence & Lorsch, 1967; Burton & Obel, 1984; Carley, 1991; 1992). Deze ontwikkeling kan worden gerelateerd aan veranderingen, zoals die zich binnen arbeidsorganisaties in de laatste decennia hebben voltrokken. Van sterk hiërarchisch gestuurde organisatie-structuren waarin op een vrij rigide wijze werknemers werden gecontroleerd, worden moderne organisaties, ook wel ‘post-Fordistische’ organisaties genoemd, gekenmerkt door een plattere structuur met veelal zelfsturende teams. Binnen deze moderne arbeidsorganisaties wordt aan werknemers meer autonomie gegund, maar zijn vrijwillige participatie binnen teamverband, informele sociale controle en solidariteit tussen werknemers onderling belangrijker geworden voor het succes van de organisatie (Appelbaum & Batt, 1994; Handy, 1995; Wickens, 1995). Naast de betere toegang tot arbeidsorganisaties kan ook de ontwikkeling in de analysetechnieken als reden voor de toenemende populariteit van dit type onderzoek worden genoemd (Carley, 1995). Aan de ene kant vraagt valide en betrouwbaar onderzoek naar informele netwerken binnen arbeidsorganisaties om een populatie werknemers met een redelijke omvang, aan de andere kant veranderen sociogrammen, waarin de informele structuur tot uiting komt, van een redelijk aantal werknemers al gauw in een bord spaghetti. Naast de ontwikkeling van matrix-algebra is de laatste jaren met name progressie geboekt in het ontwikkelen van software voor statistische netwerkanalyses (zoals Krackplot, Krackhardt & Hanson, 1993), waardoor de mogelijkheid om onderlinge informele relaties binnen arbeidsorganisaties overzichtelijk in kaart te brengen en te analyseren is toegenomen. Daarnaast kan ook de opkomst van multi-level technieken (Raubenbush & Bryk, 1986; Snijders et al., 1995; Snijders & Bosker, 1999) worden genoemd. Binnen deze technieken is het mogelijk om gegevens op meerdere niveaus, bijvoorbeeld op het niveau van de individuele werknemers, en op het niveau van afdelingen of teams, maar ook op het niveau van organisaties, tegelijk 45
te analyseren. Typen informele netwerken binnen organisaties Op basis van onderzoek van Blau (1955) en Ibarra (1992; 1993) kunnen informele netwerken binnen arbeidsorganisaties worden opgedeeld in verschillende typen informele netwerken. Zo maakt Blau (1955) melding van een advies-netwerk waarin adviezen worden gevraagd en gegeven. Onderzoek van Lazega & Van Duijn (1997) binnen een groot advocatenkantoor toont aan dat het vragen van advies door de verschillende lagen heen asymmetrisch is: er wordt zelden advies gevraagd aan mensen met een lagere status. Binnen het informele invloedsnetwerk gaat het om de invloedslijnen: wie heeft invloed, en wie geeft wie een bepaalde mate van invloed. Dit invloedsnetwerk is niet noodzakelijk gelijk aan de formele structuur van een organisatie. Naast het advies- en invloedsnetwerk is een netwerk met intieme relaties te onderscheiden, dat kan worden opgedeeld in een vertrouwensen een vriendschapsnetwerk. In de verschillende typen netwerk worden verschillende goederen geruild (Coleman, 1990). Zo wordt bijvoorbeeld in het adviesnetwerk, advies tussen werknemers geruild, maar wordt soms ook advies tegen status geruild. Gerelateerd aan de specifieke kenmerken van de verschillende typen netwerk, kan worden aangenomen dat de specifieke typen netwerken verschillende doelen van werknemers dienen, en ook, deels daaraan gerelateerd, verschillende effecten hebben. Zo kan worden aangenomen dat binnen het advies- en invloedsnetwerk, status als doel in het geding is, terwijl binnen het vriendschapsnetwerk het geven en krijgen van positief affect centraal staat. Op deze manier kan het vertrouwensnetwerk conditioneel worden gezien voor de evolutie van invloed en adviesrelaties binnen arbeidsorganisaties.
3.3 Een voorbeeld: informele relaties en ziekteverzuim Uit eerder onderzoek (onder meer een meta-analyse van 318 studies; Smulders, 1984) blijken veel factoren in wisselende sterkte van invloed te zijn op het ziekteverzuim van werknemers binnen arbeidsorganisaties. Naast leeftijd, sekse, en kenmerken van de functie blijken zowel informele netwerken als ook de informele verzuimnorm van invloed te zijn op het ziekteverzuim van werknemers binnen een arbeidsorganisatie. Zo vinden Van Yperen et al. (1994) op basis van een literatuurstudie dat hoe intoleranter de norm bin46
nen een groep dat wil zeggen: hoe sterker men binnen een groep negatief is over een dagje spijbelen- hoe lager het ziekteverzuim. In onderzoek onder buschauffeurs in een grote Nederlandse stad vinden Geurts et al. (1996) een relatie tussen de informele relaties en het ziekteverzuim: vooral leden van sterk op elkaar aangewezen werkgroepen vinden afwezigheid op het werk en het in de steek laten van collega’s erg onwenselijk en lijken om deze reden minder snel te verzuimen. Gegeven de bovenstaande resultaten zouden de onderlinge bindingen tussen werknemers van belang kunnen zijn in het kanaliseren van de informele verzuimnorm. Het mechanisme waardoor de informele verzuimnorm en het informele netwerk tot een hoog verzuim leiden, was nog niet eerder onderzocht, en heeft geleid tot onderzoek van Hoekstra (1995) en Sanders & Hoekstra (1998; 1999) waarbij de volgende probleemstelling werd geformuleerd: Wat is de relatie tussen de informele bindingen van werknemers binnen een organisatie, hun opvattingen ten aanzien van verzuim en hun ziekteverzuim? Hoe kan deze relatie worden verklaard? In het kader van dit artikel is het niet relevant om diep in te gaan op de theoretische uitwerking van deze probleemstelling. Wel is het van belang om iets over de hypothesen te vertellen. Verwacht werd dat er een positieve relatie bestaat tussen de mate van overeenstemming in opvattingen, ongeacht de richting van de opvattingen, en de informele bindingen. Tevens werd verwacht dat met name het kortdurend verzuim (ook wel als ‘spijbelgedrag’ bekend) sterk aan de onderlinge informele relaties te relateren is, en dat naarmate binnen een team de informele relaties hechter zijn, de relatie tussen opvattingen ten aanzien van verzuim en het kortdurend verzuim sterker is. Dit omdat het kortdurend verzuim meestal wordt gekenmerkt door een ruime marge tussen het ziek voelen en het ziek melden, waardoor er ruimte bestaat voor een invloed van de sterkte van de informele relaties binnen een arbeidsorganisatie. Door verschillende onderzoekers (onder meer Chadwick-Jones et al., 1982) is het belang aangegeven om onderzoek waarbij normen van een organisatie in het geding zijn binnen één organisatie te verrichten, waardoor de mogelijkheid bestaat om voor tal van intermediërende variabelen te controleren. Om de bovengenoemde hypothesen te toetsen is onderzoek binnen één organisatie uitgevoerd; namelijk een woningcorporatie, die kan worden getypeerd als een kleine, platte organisatie. De 62 medewerkers zijn onderverdeeld in acht (zelfsturende) teams, die elk verantwoordelijk zijn voor het beheer van woningen in een specifiek deel van de stad. Aan deze medewer47
kers, met uitzondering van de medewerkers die nog maar heel kort in dienst zijn, is een enquête met grotendeels gestandaardiseerde vragen verstuurd. In overleg met de leiding van de organisatie hebben de zieke medewerkers de enquête thuis ontvangen. Van de 62 medewerkers, hebben 58 (93 procent) de vragenlijst ingevuld. Alvorens de enquête rond te sturen zijn gesprekken gevoerd met de directie, met de hoofden en de teamleiders, en is de ondernemingsraad op de hoogte gesteld van het onderzoek. Vervolgens is een interne notitie verschenen om de medewerkers in te lichten. Deze achtereenvolgende stappen werden noodzakelijk geacht om goede informatie te geven en om het draagvlak voor het onderzoek binnen de organisatie zo breed mogelijk te maken. In de enquête zijn vragen opgenomen over de informele relaties tussen werknemers onderling en over de opvattingen ten aanzien van verzuim. Voor de hechtheid, de sterkte van de informele bindingen binnen de organisatie, is de volgende vraag aan de respondenten voorgelegd, waarbij werd gevraagd deze vraag voor alle medewerkers binnen de organisatie te beantwoorden: ‘In een organisatie voel je met bepaalde mensen een sterke en met anderen een minder sterke of geen band. Wil je bij de volgende namen aangeven hoe sterk de band is die je met die persoon hebt?’ De band met de betreffende persoon kon als volgt worden getypeerd: (1) geen, (2) een minder sterke band, (3) een redelijke sterke band, of (4) een zeer sterke band. De antwoorden bleken in zeer hoge mate symmetrisch te zijn: dit betekent dat als een respondent i aangeeft een sterke band met respondent j te hebben, respondent j ook aangeeft een (redelijk sterke of zeer sterke) band met respondent i te hebben. De opvatting met betrekking tot verzuim is gemeten door respondenten te vragen van de volgende redenen aan te geven of het ‘goede’ of ‘slechte’ redenen zijn om zich ziek te melden: (1) zich beroerd voelen; (2) problemen in de privé sfeer; (3) zich niet helemaal fit voelen; (4) van het werk balen; en (5) ‘gewoon’ geen zin hebben, zonder ziek te zijn. Hierbij geldt dat hoe meer items positief beantwoord zijn, hoe toleranter een werknemer staat ten opzichte van ziekteverzuim (twee procent van de respondenten vond dat alle items goede redenen waren om thuis te blijven). Voor het berekenen van de mate van overeenkomst in opvattingen binnen een team is de standaarddeviatie voor het betreffende team berekend, waarbij geldt hoe lager de standaarddeviatie, hoe groter de mate van overeenkomst in opvattingen binnen een team. De verzuimgegevens van de werknemers zijn, evenals een aantal per48
soonskenmerken op individueel niveau, met medeweten van de ondernemingsraad en de teamleiders, aan het bestand van de enquête-resultaten, toegevoegd. Met betrekking tot de verzuimgegevens, uitgesplitst naar verzuimfrequentie en verzuimduur, gaat het om door de organisatie geregistreerde verzuimgegevens van het jaar voorafgaand aan de enquête. Tabel 3.1 Effecten van individu- en teamkenmerken op het ziekteverzuim in een organisatiea Variabelen
Kortdurend verzuim
Langdurend verzuim
Individueel niveau - geslacht - leeftijd - type dienstverband - jaren ervaring - verzuimopvatting - informele relaties
0,15 -0,16 -0,43 -0,11 2,01 -0,58
1,16** -1,97** -1,10 -0,003 0,98 1,31
Team-niveau - verzuimnorm team - informele relaties team - norm * informele relaties
10,83** -9,31** 4,62**
1,62 -1,55 -2,81
constante
-39,97
deviance difference in deviance difference in df
40,27 27,37** 3
a
2,09 53,90 1,18 3
Resultaten multi-level-analyse
Bron: Sanders en Hoekstra (1998)
De medewerkers hebben een totale verzuimfrequentie van 1.57. Dit betekent dat medewerkers zich binnen de organisatie gemiddeld 1.57 keer ziek hebben gemeld. Voor het kort verzuim (1-2 dagen) is dit .86, en voor het verzuim tussen 1 en 10 dagen is dit 1.41. Het middenlang (11 - 30 dagen) en het lang verzuim (31 tot 260 dagen) zijn binnen de organisatie minder voorkomend (resp. .02 en .14). Op basis van een correlatie-analyse op team-niveau wordt, zoals verwacht, een relatie (correlatie=-.90, p<.01) gevonden tussen de mate van overeenkomst in verzuimopvattingen binnen een team en de sterkte van de informele bindingen. Dus naarmate werknemers binnen een team meer overeenkomen in hun opvattingen over verzuimen ongeacht of ze tolerant of extreem intolerant zijn zijn de onderlinge informele relaties sterker. En, aan de hand van multi-level-technieken waarbij de resultaten zowel op indi49
vidueel niveau als op team-niveau worden geanalyseerd blijkt dat zowel informele bindingen als opvattingen ten aanzien van verzuim, als ook de interactie tussen beide variabelen, in veel sterkere mate te relateren zijn aan het kortdurend verzuim dan aan het langdurend verzuim (zie tabel 1). Dit betekent tevens dat hoe hechter de onderlinge informele bindingen, hoe sterker de relatie tussen opvattingen en het kortdurend verzuim (Sanders & Hoekstra, 1998; 1999).
3.4 Bestaande inzichten Op basis van literatuur naar verschillen in informele netwerken binnen arbeidsorganisaties kan worden gesteld dat er drie algemene condities een rol spelen (Flap et al., 1998): de formele organisatie; de demografie van de organisatie, en de technologie en omgeving van de organisatie. Wat betreft de formele organisatie wordt veelal aangenomen dat informele relaties een bij-product zijn van de taak-gerelateerde interacties: ‘without meeting, there will be no mating’. Zo vindt Han (1993) dat de meeste informele contacten plaats vinden tussen medewerkers met eenzelfde hiërarchisch niveau en tussen medewerkers die binnen eenzelfde afdeling werken. Met name managers blijken, in vergelijking met de meeste werknemers binnen organisaties, over grote, open werk-gerelateerde netwerken te beschikken (Carroll & Teo, 1996). Dit is niet vreemd: een groot deel van het werk van managers bestaat immers uit het mobiliseren van hun netwerk (Mintzberg, 1973). Naast de formele structuur blijken de demografische kenmerken van de werknemers binnen een arbeidsorganisatie belangrijk te zijn voor de informele relaties (Pfeffer, 1983; Tsui, et al., 1995), waarbij de meeste literatuur gebaseerd is op de psychologische aanname dat mensen zich aangetrokken voelen tot anderen die gelijkenis vertonen (Rodgers, 1979). Dit mechanisme staat ook wel bekend als het ‘homophily’-principe. Zo laat onderzoek zien dat in z’n algemeenheid gelijkenis in ras en geslacht (Lincoln & Millar, 1970), en gelijkenis in leeftijd en type aanstelling (Zenger & Lawrence, 1989) leiden tot meer informele contacten, en soms tot vriendschappen. Wel blijkt dat vrouwen in hogere posities meer ‘cross-sex-co-workers’, in dit geval: mannen, 50
in hun netwerk hebben dan mannen in hogere posities (Straits, 1996). Tenslotte hebben de technologie en de omgeving van de organisatie een invloed op de informele netwerken binnen een arbeidsorganisatie. Zo blijkt de fysieke nabijheid tussen werknemers en de vrijheid om zich binnen de arbeidsorganisatie te kunnen bewegen een positieve invloed te hebben op het ontstaan en in stand houden van informele contacten (Festinger et al., 1950; Bass, 1990). Naarmate de omgeving, met name de afzetmarkt, dynamischer is, de taken minder routine vertonen en minder technologisch zijn, zijn de informele contacten hechter (Barney, 1985; Eccles & Crane, 1987). In het algemeen gaan review-artikelen over informele netwerken binnen organisaties niet in op de ‘performance’ vraag (Galaskiewics, 1996; Krackhardt & Brass, 1994; Mizruchi & Galaskiewics, 1996). Studies naar de effecten en uitkomsten van informele relaties binnen organisaties zijn door de spreiding in afhankelijke variabele veelal verspreid over veel tijdschriften, waardoor het geven van een overzicht wordt bemoeilijkt (Flap et al., 1998). Onderzoek naar de effecten en uitkomsten van informele netwerken binnen arbeidsorganisaties blijkt in nagenoeg alle gevallen cross-sectioneel te zijn, dat wil zeggen dat de onafhankelijke variabelen, waaronder het informele netwerk, en de afhankelijke variabele, bijvoorbeeld ziekteverzuim, op één en hetzelfde tijdstip zijn gemeten. De belangrijkste consequentie hiervan is dat de causaliteitsvraag wat verklaart wat? niet te beantwoorden is. In het geval van het genoemde onderzoek naar informele relaties en ziekteverzuim is geen antwoord te geven op de vraag of de sterkte van de informele netwerken een hoog ziekteverzuim binnen een organisatie verklaren, of dat het een hoog ziekteverzuim van invloed is op het informele netwerk binnen een organisaties. Het enige wat kan worden gesteld is dat er een relatie is gevonden tussen de sterkte van de informele relaties en het kortdurend verzuim binnen een organisatie. In het navolgende komen de relaties tussen informele netwerken binnen organisaties en (1) diffusie en aanpassing van innovaties, (2) het gebruik van menselijk kapitaal en interne promoties, (3) arbeidssatisfactie, werkstress en ziekteverzuim, (4) conflicten, en (5) sociale controle, aan de orde. Tenslotte moet worden gemeld dat de n (het aantal werknemers binnen een organisatie) in de verschillende studies soms erg klein is, en dat in een groot aantal gevallen het onderzoek niet is gerepliceerd.
51
Diffusie en aanpassing van innovaties Uit onderzoek blijkt er een relatie te bestaan tussen informele netwerken binnen arbeidsorganisaties en het diffusieproces (de kennis van bijvoorbeeld een komende innovatie) en dat dit wordt beïnvloed door institutionele en technologische kenmerken van de organisatie. Zo vond Lundberg (1975) in zogeheten ‘small world experimenten’ binnen twee arbeidsorganisaties in Dallas (USA) dat het diffusie-proces sneller verloopt in minder bureaucratische organisaties, en dat binnen hoge echelons van de organisaties de diffusie sneller verloopt dan binnen de lagere echelons. In de keuze om al dan niet mee te werken aan een verandering binnen de organisatie, of aan het verspreiden van informatie, blijkt dat werknemers hierover eerder met collega’s met wie ze ook persoonlijke problemen uitwisselen, praten dan met hun chefs, managers en directeuren (Albrecht & Ropp, 19984; Krackhardt, 1994). Dit wordt veelal verklaard uit de onzekerheid die het nemen van zo’n besluit met zich meebrengt: het overleggen met collega’s is dan meer voor de hand liggend dan overleg met leidinggevenden. Voor het reduceren van deze onzekerheid kan tevens worden verwacht dat mensen hierover van gedachten wisselen met mensen die zich in een ongeveer gelijke positie bevinden en mogelijk gelijke meningen hebben (Burt, 1996). Ibarra (1993) vond, in tegenstelling tot het idee dat marginale personen als eersten een verandering aanvaarden, dat het de meest invloedrijke personen binnen het informele netwerk van een organisatie als eersten een verandering accepteren. Het gebruik van menselijk kapitaal en interne promoties Op het moment dat binnen een organisatie niet optimaal gebruik wordt gemaakt van het menselijk kapitaal heeft dit ongetwijfeld effecten op de ‘performance’ en zal dit vanuit het perspectief van de werknemers worden gezien als een onrechtvaardige ongelijkheid (Flap et al., 1998). Uit onderzoek blijkt dat minderheden en vrouwen voor vriendschap en emotionele steun zich veelal richten op soortgelijken (in dit geval minderheden en vrouwelijke collega’s) en voor werk-gerelateerde steun, zoals het vragen van advies en andere instrumentele hulp, zich richten op mannelijke collega’s (Ibarra, 1992; 1995; 1997). Mannen blijken voor de verschillende soorten steun en hulp geen onderscheid te maken, en richten zich voor alle steun, vriendschap en hulp op soortgelijken. Het vermoeden bestaat dat het onderscheid in steun en hulp, vrouwen en minderheden op achterstand zet op het moment dat er vacatures ontstaan op hogere niveaus, waar ze moeten concurreren met een meerderheid aan mannen die multiplexe verbin52
dingen hebben met degenen die de besluiten nemen (veelal blanke mannen). Deze managers dienen zodanig besluiten te nemen dat het afbreukrisico klein is en het besluit door de rest van het management wordt geaccepteerd. Om dit te bereiken verzamelen ze zoveel mogelijk informatie van de kandidaten en krijgen dat van degenen met wie ze een multiplexe relatie onderhouden, waarvan ze ook informatie over vriendschap en emotionele zaken hebben, en dat zijn niet de minderheden en de vrouwen. Deze resultaten zijn door Brass (1984; 1985) aangegrepen om het mechanisme van het ‘glazen plafond’ concreter te maken. Uit survey onderzoek komt naar voren dat er nauwelijks sprake is van verschillen tussen vrouwen en mannen wat betreft interne promoties als de opleiding en het informeel netwerk constant worden gehouden. Dat betekent dat als vrouwen en mannen nagenoeg gelijk zijn wat betreft hun opleiding en wat betreft hun informeel netwerk, ze ongeveer gelijke kansen hebben op interne promoties. Tegelijkertijd betekent dit dat de verklaring voor een verschil in interne promoties tussen vrouwen en mannen gezocht moet worden in verschillen in opleiding en verschillen in de informele relaties van vrouwen en mannen. Uit onderzoek van Burt (1992, 1998) blijkt dat managers eerder promotie krijgen aangeboden als ze een meer autonoom netwerk hebben, dat wil zeggen als de mensen waar ego contact mee heeft, onderling niet veel informeel contact hebben. Aan het begin van hun carrière hebben echter zowel vrouwelijke als mannelijke managers veel baat bij meer cohesieve, meer verbonden netwerken waarin zich een sponsor, een mentor met prestige bevindt, die zorgt voor de legitimiteit om iemand verder te helpen. Als één van de oorzaken waarom vrouwen slecht doorschuiven naar de top noemt Burt dat vrouwen te lang dit cohesieve netwerk aanhouden en niet overgaan naar een autonoom netwerk. Arbeidssatisfactie, werkstress en ziekteverzuim Naast dat werknemers door ziekte afwezig zijn, en om die reden niet productief zijn, kunnen ze ook niet productief zijn omdat ze niet tevreden zijn met hun baan of omdat ze last hebben van stress. Empirisch onderzoek laat zien dat de relatie tussen sociale integratie op het werk en de prestatie van werknemers niet altijd even duidelijk is. Wel wordt gevonden dat geïsoleerde werknemers zichzelf meer met het werk identificeren, terwijl meer sociaal geïntegreerde werknemers een hogere interne motivatie tonen. Uit onderzoek (Brass, 1981) komt naar voren dat er geen relatie bestaat tussen centraliteit van het netwerk en baantevredenheid. Maar Hurlbert (1991) die 53
gebruik maakte van surveydata van persoonlijke netwerken, vindt dat deel uitmaken van informele netwerken van collega’s met gelijke kenmerken of gelijke interesses een bijdrage levert aan de baantevredenheid. Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat tevredenheid met name voortkomt uit interacties met gelijken. Ook Hodson (1997) vindt dat solidariteit tussen collega’s, evenals goede informele relaties hebben met het management, positief bijdraagt aan de baantevredenheid. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar stress, zijn er maar een paar onderzoekingen waarin de relatie met informele netwerken wordt gelegd (Winnubst et al., 1988). Het merendeel van deze studies zijn cross-sectioneel en geven geen significante correlaties tussen sociale steun en werkstress (Buunk, 1990). Marcelissen et al. (1988) vinden in een grootschalig longitudinaal onderzoek onder 2000 werknemers binnen 21 arbeidsorganisaties geen bewijs dat sociale steun een bufferfunctie voor werkstress heeft, of dat het werkstress tegen houdt. Deze studie veronderstelt eerder het omgekeerde: stress heeft veranderingen in het informele netwerk tot gevolg omdat werknemers stressvolle collega’s trachten te ontlopen. Wel blijkt sociale steun positieve effecten te hebben op het verminderen van de werkbelasting. Uit onderzoek blijkt dat sociale relaties op verschillende manieren de kans op stress en de drempel om zich ziek te melden kunnen verhogen (Buunk, 1990). De werksfeer en de binding met collega’s zijn belangrijk voor hoe een persoon zich voelt binnen de organisatie. Heeft men goede contacten op het werk, dan is de kans dat iemand met plezier naar het werk groter. Het belang van ‘rewarding companionship’ lijkt hierbij evident (Buunk, 1990). Meer cohesieve netwerken en sterke informele relaties lijken gerelateerd te kunnen worden aan een laag ziekteverzuim (Winnubst et al., 1995; Hoekstra, 1988). Sanders & Hoekstra (1998; 1999) tonen dat de sterkte van de informele relaties kanaliserend werkt in het doorgeven van de verzuimnorm op het kortdurend verzuim binnen een team. Conflicten Soms ontstaan binnen arbeidsorganisaties door verschillen in opinies van werknemers conflicten, waarbij vervolgens beide conflicterende partijen steun zoeken bij andere collega’s. De algemene aanname is dat conflicten binnen arbeidsorganisaties een negatieve relatie hebben met de ‘performance’ van de werknemers, maar ook met de onderlinge cohesie. Uit onderzoek blijken netwerk-condities van invloed te zijn of een conflict tussen individuele werknemers openbaar wordt en in welke mate con54
flicten escaleren. Gebaseerd op een studie van 20 verschillende arbeidsorganisaties vindt Nelson (1989) dat cohesieve relaties samengaan met de afwezigheid van conflicten, en dat er meer conflicten plaats vinden binnen arbeidsorganisaties waar werknemers onderling weinig cohesie vertonen. Kapferer (1969) vindt dat bij conflicten tussen werknemers niet zo zeer het aantal werknemers dat zich reeds in het conflict heeft begeven, bepalend is of iemand mee doet, maar dat de informele relaties met degenen die zich in de haard van het conflict bevinden, bepalend is of iemand zich in het conflict mengt. Mensen proberen in het algemeen zoveel mogelijk buiten conflicten te blijven, zodat er zo min mogelijk schade wordt toegebracht aan de investering die ze in andere mensen hebben gedaan. Sociale controle Eén van de vereisten voor het succes van hedendaagse organisaties is, zoals ook al in de inleiding genoemd, de onderlinge, informele controle. Er zijn verschillende manieren om sociale controle toe te passen. Uit onderzoek blijkt dat de positie die iemand inneemt in het informele netwerk grotendeels gerelateerd kan worden aan de strategie die wordt toepast. Zo lijken werknemers met veel informele relaties in het algemeen geen voorkeur te hebben om harde bilaterale controle-strategieën toe te passen, en bovendien veelal negatieve controle-strategieën van anderen negeren. Werknemers die in het informele netwerk een redelijk autonome positie innemen (Burt, 1992) en relatief machtig zijn, blijken juist in hun informele controle deze macht binnen bilaterale verhoudingen niet te gebruiken. Deze mensen hebben met name een voorkeur voor trilaterale strategieën, zoals roddelen en het mobiliseren van andere werknemers om neigingen van anderen om zich a-sociaal te gedragen tegen te houden (Wittek, 1997). Roddelen kan worden gezien als een speciale manier van sociale controle toepassen. Door verhalen aan derden te vertellen kan de afstand tussen degene die de roddel vertelt en degene die de roddel aanhoort worden verkleind. Lazega (Lazega & Vari, 1992; Lazega & Lebeaux, 1995; Lazega, 1996) heeft onderzoek gedaan hoe advocaten binnen een advocatenkantoor gebruik maken van strategieën om elkaar te controleren, en er zeker van te zijn dat elk van de partners even hard werkt, en dat binnen het kantoor geen enkele advocaat ‘meelift’ op de goede resultaten van de anderen (zie ook hoofdstuk 2). De resultaten tonen dat de advocaten face-to-face-conflicten vermijden. En zelfs in het geval iemand duidelijk de normen schendt, mobiliseren ze liever het informeel netwerk om de norm-overtreder te beris55
pen dan dat ze het zelf doen. Ze hebben blijkbaar een duidelijk voorkeur dat een ander zijn of haar sociaal kapitaal schendt dan dat hun eigen sociaal kapitaal wordt geschonden. Verschillende auteurs (Granovetter, 1985; Coleman, 1990; Raub & Weesie, 1990) beargumenteren dat ingebed zijn in een dicht informeel netwerk zorgt voor vertrouwen. Mensen worden hierdoor weerhouden van opportunistisch gedrag doordat ze gemakkelijk observeerbaar zijn en bang zijn voor hun reputatie.
3.5 Conclusie In dit hoofdstuk is ingegaan op de relaties tussen informele netwerken binnen arbeidsorganisaties en de ‘performance’ van werknemers binnen de arbeidsorganisaties. Hoewel geen volledig beeld is gepresenteerd van het bestaande onderzoek is het toch mogelijk een aantal conclusies te trekken. Bij het overzien van het terrein van onderzoek is de meest belangrijke conclusie dat er in nagenoeg alle studies een cross-sectioneel design wordt gehanteerd, terwijl eigenlijk alle vragen op dit terrein ‘schreeuwen’ om een longitudinaal design, waardoor het mogelijk wordt uitspraken over de ‘kip’ en het ‘ei’ te kunnen doen. Met een enkele uitzondering daargelaten, is het enige wat in de bovengenoemde studies kan worden vastgesteld dat er al dan niet een relatie tussen de sterkte van informele netwerken binnen arbeidsorganisaties en aspecten van de performance van werknemers bestaat. Veel tijd en moeite zou geïnvesteerd moeten worden in longitudinaal onderzoek binnen arbeidsorganisaties. Dat dit geen eenvoudige klus is, blijkt uit de dataverzameling van het ICS-programma ‘Dynamische effecten binnen sociale netwerken: de verbinding tussen formele en informele relaties’. Dit databestand is door drie aio’s (Van de Bunt, Hangyi en Wittek) verzameld en bevat voor vijf arbeidsorganisaties op vier tijdstippen het volledige invloed-, advies-, vertrouwen- en vriendschapsnetwerk. Op alle mogelijke onderdelen en tijdstippen hebben zich problemen voorgedaan, zoals bijvoorbeeld bij de werving van de organisaties, maar ook bij organisaties met een snel wisselend personeelsbestand is het erg moeilijk de ontwikkeling en de betekenis van informele netwerken te traceren. Ondanks het vele werk dat met dit databestand is gemoeid vormt het hopelijk een voorbeeld voor veel toekomstig onderzoek op dit terrein. Een tweede conclusie is dat het merendeel van het onderzoek a-theore56
tisch is, of anders gesteld: niet uitblinkt in een theoretische onderbouwing van de hypothesen. Wellicht is het mogelijk om aan de hand van de ‘rationele keuze’-theorie hier een voorzet voor te doen. Gerelateerd aan de informele en formele structuur binnen arbeidsorganisaties maken individuele werknemers een keuze in de hoeveelheid tijd die ze naast het uitvoeren van hun taak besteden aan de opbouw en het in stand van hun informele relaties. Gegeven de 24 uur die mensen per dag hebben, maken ze een keuze tussen het uitvoeren van taken en het investeren in relaties. De keuze voor de hoeveelheid tijd die wordt geïnvesteerd in het onderhouden van het informele netwerk heeft gevolgen voor de hoeveelheid tijd die kan worden besteed aan de taak. Een werknemer die de wandelgangen en de kantine belangrijker vindt dan de uit te voeren taak, bouwt naar alle waarschijnlijk een redelijk informeel netwerk op, maar is naar alle waarschijnlijkheid minder succesvol in zijn of haar werk. Een belangrijke vraag is dan ook: hoe kunnen we verklaren onder welke condities werknemers meer tijd besteden aan het uitvoeren van hun taak, en onder welke condities besteden werknemers meer tijd aan de opbouw en het in stand houden van hun informele netwerk? Mogelijk biedt het verder doordenken van deze vraag mogelijkheden om tot een verdere theorievorming op dit terrein te komen (zie verder Sanders, Snijders & Stokman, 1998). Een laatste opmerking ten aanzien van toekomstig onderzoek kan worden gemaakt met betrekking tot de wijze waarop werkgevers mogelijk met deze resultaten kunnen omgaan. Zo zou toekomstig onderzoek zich de vraag kunnen stellen welke formele en informele beheerstructuren werkgevers zouden kunnen kiezen om te zorgen dat er voor hen en voor de werknemers zoveel mogelijk voordelen uit het informele netwerk te halen zijn. Deze beheerstructuren kunnen formeel gezien inhoud krijgen in de vorm van het personeelsbeleid. Werkgevers kunnen door verschillende monitor- en controlesystemen, door systemen van loopbaanontwikkeling, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting komt in projectcarrières, zoals veelal bij banken als ING en ABN/AMRO toegepast, in spelen op de informele netwerken binnen hun organisatie. Uit onderzoek (Van Emmerik et al., 1998) blijkt bijvoorbeeld dat rechtvaardigheidsgevoelens van werknemers in sterke mate afhankelijk zijn van de wijze waarop beloningen en promoties tot stand komen. Informeel kunnen werkgevers juist van de informele relaties en van de informele sociale controle gebruik maken om bijvoorbeeld coöperatieve relaties met hun werknemers en tussen hun werknemers onderling te ontwikkelen en in stand te houden (Wittek, 1999; Wittek et al., 1999; Flap et al., 1998). Werkgevers 57
kunnen zich bijvoorbeeld inspannen om zo min mogelijk hiërarchie in het informele netwerk te doen ontstaan en ook zelf onderdeel te zijn van het informele netwerk.
Literatuur
58
Albrecht, T.L. & V.A. Ropp (1984). Communicating about innovation in networks of three U.S. organizations. In: Journal of communication, 34, 78-91. Appelbaum, E. & R. Batt (1994). The new American workplace. Ithaca: ILR Press. Baligh, H.H., R.M. Burton & B. Obel (1987). Design of organizational structures: an expert system method. In: J.L. Roos (Ed.) Economics and artificial intelligence. Oxford, UK: Pergamon. Baligh, H.H., R.M. Burton & B. Obel (1990). Devising expert systems in organization theory: the organizational consultant. In: M. Mausch (ed.). Organization, management and expert systems. Berlin: Walter de Gruyter. Barney, J.B. (1985). Dimensions of informal social network structure: toward a contingency theory of informal relations in organizations. In: Social networks, 7, 1-46. Bass, B.M. (1990). Space, networks, leadership and its substitutes. In: B.M. Bass (Ed.). Handbook of leadership. Theory, research and managerial applications, 3rd edition. New York: Free Press, 658-686. Blau, P.M. (1955). The dynamics of bureaucarcy: a study of interpersonal relationships in two government agencies. Chicago: University of Chicago Press. Brass, D.J. (1981). Structural relationships, job characteristics, and worker satisfaction in an organization. In: Administrative science quarterly, 25, 378-395. Brass, D.J. (1984). Being in the right place: a structural analysis of individual influence in an organization. In: Administrative science quarterly, 29, 518-539. Brass, D.J. (1985). Men’s and women’s networks: a study of interaction patterns and influence in an organization. In: Academy of management journal, 28, 327-343. Burt, R.S. (1992). Structural holes: the social structure of competition. Cambridge: Harvard University Press. Burt, R.S. (1996). Social contagion and social structure. In: D. Iacobcci (Ed.) Networks in marketing. Thousands Oaks: Sage, 32-49. Burt, R.S. (1998). The gender of social capital. In: Rationality and society, 10, 5-40. Burton, R.M. & B. Obel (1984). Designing efficient organization: modelling and experimentation. Amsterdam: Elsevier Science. Buunk, B. (1990). Affiliation and helping interactions within organizations: a critical analysis of the role of social support with regard to organizational stress. In: European review of social psychology, 1, 293-322. Carley, K.M. (1991). Designing organizational structures to cope with communication breakdowns: a stimulation model. In: Industrial crisis quarterly, 5, 19-57. Carley, K.M. (1992). Organization learning and personnel turnover. In: Organizational Science, 3, 20-46. Carley, K.M. (1995). Computational and mathematical organization theory: perspective and
directions. In: Computational & mathematical organization theory, 1, 37-55. Carroll, G.A. & A. Teo (1996). On the social networks of managers. In: Administrative science quarterly, 41, 421-440. Chadwick-Jones, J.K., C.A. Brown, N. Nichelson & C. Sheppard (1971). Absence measures: their reliability and stability in an industrial setting. In: Personnel psychology, 24, 463- 470. Coleman, J.S. (1990). Foundations of social theory. Cambridge: Harvard University Press. Eccles, R.G. & D.B. Crane (1987). Doing deals: investments banks at work. Boston: Harvard Business School Press. Emmerik, H. van, P. Hermkens & K. Sanders (1998). Personeelsbeleid en rechtvaardigheidsgevoelens van werknemers. In: Gedrag en organisatie, 11, 385- 400. Festinger, L., S. Schachter & K. Back (1950). Social pressures in informal groups: a study of a housing project. New York: Harper. Flap, H., B. Bulder & B. Völker (1998). Intra-organizational networks and performance: a review. In: Computational & mathematical organization theory, 4, 109-147. Galaskiewicz, J. (1996). The new network analysis and its application to organizational theory and behavior. In: D. Iacobucci (Ed). Networks in marketing. Thousand Oaks: Sage, 19-31. Granovetter, M.S. (1985). Economic action and social structure: the problemof embeddedness. In: American journal of sociology, 91, 481-510. Grieco, M.S. (1987). Keeping it in the family. Oxford: Oxford University Press. Han, S.K. (1996). Structuring on the job networks. In: Social networks, 18, 47-67. Handy, Ch. (1995). Trust and virtual organization. In: Harvard business review, May-June, 40-50. Hoekstra, S.K. (1995). Ziekteverzuim; de invloed van informele netwerken en arbeidssatisfactie op het ziekteverzuim bij een woningstichting. (afstudeerscriptie). Groningen: Vakgroep Sociologie. Hodson, R. (1997). Group relations at work: solidarity, conflict and relations with management. In: Work and occupation, 24, 426-452. Homans, G.C. (1954). The cash posters: a study of a group of working girls. In: American sociological review, 6, 724-733. Hurlbert, J.S. (1991). Social networks, social circles and job satisfaction. In: Work and occupations, 18, 415-430. Ibarra, H. (1992). Homophily and differential returns: sex differences in network structures and access in an advertising firm. In: Administrative science quarterly, 37, 422-447. Ibarra, H. (1993). Personal networks of women and minorities in management: a conceptual framework. In: Academy of management review, 18, 56-87. Ibarra, H. (1995). Race, opportunity, and diversity of social circles in managerial networks. In: Academy of management journal, 38, 673-703. Ibarra, H. (1997). Paving an alternative route: gender differences in managerial networks. In: Social psychology quarterly, 60, 91-102. Kapferer, B.C. (1969). Norms and the manipulation of relationships in a work context. In: J.C. Mitchell (ed.) Social networks in urban situations: analyses of personal relationships in central African towns. Manchester: Manchester University Press, 181-224. Krackhardt, D. (1994). Graph theoretical dimensions of informal organizations. In: K.M. Carley & M.J. Prietula (eds.) Computational organizational theory. Hillsdale (N.J.): Lawrence Erlbaum Ass. Publishers, 89-110.
59
60
Krackhardt, D. & D.J. Brass (1994). Intraorganizational networks: the micro side. In: S. Wasserman & J. Galaskiewics (eds.) Advances in social network analysis. London: Sage, 207-229. Krackhardt, D. & J.R. Hanso (1993). Informal networks: the company. Mapping employees’ relationships can help managers harness the real power in their organizations. In: Harvard business review. Krackhardt, D. & R.N. Stern (1988). Informal networks and organization crisis: an experimental simulation. In: Social psychology quarterly, 51, 123-140. Lawrence, P.R. & J. Lorsch (1967). Organization and environment: managing differential and integration. Boston: Harvard University. Lazega, E. (1996). Protecting the common good among equals: a lateral control regime of partners in a cooperative law firm (manuscript) Paris: Iresco. Lazega, E. & M. van Duijn (1997). Position in formal structure. Personal characteristics and choices of advisors in a law firm: a logistic regression model for dyadic network data. In: Social networks, 19, 375-397. Lazega, E. & M.O. Lebeaux (1995). Capital social et contrainte lateralle. In: Revue française de sociologie, 36, 759-777. Lazega, E. & S. Vari (1992). Acteurs, cibles et leviers: analyse factorielle des relations de controle indirecte dans une firme americaine d’avocats d’affaires. In: Bulletin de methodologie sociologique, 37, 41-51. Lincoln, J.R. & J. Miller (1979). Work and friendship ties in organizations: a comparative analysis of relational networks. In: Administrative science quarterly, 24, 181-199. Lundberg, C.C. (1975). Patterns of acquaintanceship in society and complex organization: a comparative study of the small world problem. In: Pacific sociological review, 18, 206-222. Marcelissen, F.H.G., J.A.M. Winnubst, B. Buunk. & C. de Wolf (1988). Social support and occupational stress: a causal analysis. In: Social science and medicine, 26, 365- 373. Mintzberg, H. (1983). Structures in five: designing effective organizations. Englewood Cliffs (NJ): Prentice Hall Inc. Mizruchi, M.S. & J. Galaskiewics (1994). Networks of intraorganizational relations. In: S. Wasserman & J. Galaskiewics (eds.). Advances in social network analysis. London: Sage, 230-253. Nelson, R.E. (1986). Social networks and organizational interventions: insights from an area-wide labour management committee. In: Journal of applied behavorial science, 22, 6576. Raub, W. & J. Weesie (1991). Reputation and efficiency in social interactions: an example of network effects. In: American journal of sociology, 96, 626-654. Raubenbush, S.W. & A.S. Bryk (1986). A hierarchichal model for studying school effects. In: Sociology of education, 59, 1-17. Roethlisberger, F. & W.J. Dickson (1939). Management and the worker. Cambridge: Harvard University Press. Rodgers, E.M. (1979). Network analysis of the diffusion of innovations. In: P.W. Holland & S. Leinhardt (eds.). Perspectives on social network research. New York: Academic Press. Pfeffer, J. (1983). Organizational demography: implications for management. In: California management review, 28, 196-207. Sanders, K. & S.K. Hoekstra (1998). Informal networks and absenteeism within an organization. In: Computational & mathematical organization theory, 4, 149-163.
Sanders, K. & S.K. Hoekstra (1999). Sociale cohesie en kortdurend verzuim binnen een organisatie. In: Gedrag en organisatie, 12. Sanders, K., T. Snijders. & F.N. Stokman (1998). Editorial: effects and outcomes of informal relations within organizations. In: Computational & mathematical organization theory, 4, 103-108. Smulders, P.G.W. (1984). Balans van 30 jaar ziekteverzuimonderzoek: de resultaten van 318 studies samengevat. Leiden: NIPG-TNO. Snijders, T.A.B. & R.J. Bosker (1999). Multilevel analysis: an introduction to basic and advanced multilevel modeling. London: Sage. . Snijders, T., M. Spreen & R. Zwaagstra (1995). The use of multilevel modeling for analyzing personal networks: networks of cocaine users in urban areas. In: Journal of quantitative anthropology, 5, 85-105. Stevenson, W.B. & M.C. Gilly (1991). Information processing and problem solving: the migration of problems through formal positions and networks of ties. In: Academy of management journal, 34, 918-928. Straits, B.S. (1996). Ego-diversity: same and cross-sex coworker ties. In: Social networks, 18, 47-63. Tsui, A.S., K.R. Xin & T.D. Eggan (1995). Relational demography: the missing link in vertical dyad linkage. In: S.E. Jackson & M.N. Ruderman (Eds.) Diversity in work teams. Research paradigms for a changing workplace. Washington: American Psychological Association. Van Yperen, N.W., M. Hagedoorn & S.A. Geurts (1994). Terugtrekgedrag van werknemers, verloop en verzuim als reactie op inbillijkheid. In: Gedrag en organisatie, 7, 5-19. Wickens, P.D. (1995). The ascendent organization. Basingstoke: MacMillan. Winnubst, J.A.M., B. Buunk & F.H.G. Marcelissen (1988). Social support and stress: perspectives and processes. In: S. Fisher & J. Reason (eds.) Handbook of life stress, cognition and health. New York: John Wiley, 511-528. Wittek, R. (1997). Sociaal kapitaal en machtsstrategieën in organisaties. In: Gedrag en organisatie, 10, 357-371. Wittek, R. (1999) Changing cages. Interdependence and strategies of informal social control in organizations (dissertation). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Wittek, R., H. Hangyi, M. van Duijn & C. Carroll (1999). Social capital, third party gossip, and cooperation in organizations. In: W. Raub & J. Weesie (eds.) The management of durable relations; theoretical and empirical models for organizations and households. Amsterdam: Thela Thesis. Woodward, J. (1965). Industrial organization. Theory and practice. London: Oxford University Press. Zenger, T.R. & B.S. Lawrence (1989). Organizational demography: the differential effects of age and tenure and technical communication. In: Academy of management journal, 32, 353-376.
61
62
4 Netwerken van informele steun en sociaal-demografische veranderingen P.A. Dykstra
4.1 Inleiding In deze bijdrage gaat de aandacht uit naar het zogenaamde ego-gecentreerde (Bott, 1971) of persoonlijke netwerk (Boissevain, 1968), een stelsel van relaties met een bepaald individu als middelpunt. Deze wordt onderscheiden van het totale sociale netwerk, door Knipscheer (1980: 21) omschreven als ‘het geheel van sociale relaties binnen een bepaald afgebakend gebied’. Voorbeelden van totale sociale netwerken zijn het politieke netwerk, het kerkelijk netwerk of ‘the old boys network’. Onderzoek naar ego-gecentreerde netwerken richt zich op de vraag wat mensen ontlenen zowel in positieve als negatieve zin aan het sociaal ingebed-zijn in relaties met verwanten en niet-verwanten. In hoeverre en op welke manier maken persoonlijke relaties het mensen gemakkelijker of juist moeilijker om hun doelen te bereiken? Mensen die zijn ingebed in persoonlijke relaties hebben over het algemeen een hoger niveau van welbevinden dan degenen die sociaal geïsoleerd zijn. Verschillende verklaringen worden hiervoor gegeven (House, Umberson & Landis, 1988). Een eerste wijst op het belang van sociale integratie, het ‘ergens bij horen’. De gunstige effecten bestaan eruit dat men met anderen een visie op de werkelijkheid creëert en deelt, als gevolg waarvan men minder geplaagd wordt door gevoelens van onzekerheid. Gunstige gevolgen worden ook toegeschreven aan de sociale omgang met anderen, de gezelligheid en het plezier dat men aan het samenzijn beleeft. Een tweede visie wijst op de hulpbronnen die via sociale netwerken kunnen worden verkregen, hulpbronnen als aanvulling op de kennis, geld en tijd waarover men zelf beschikt. Zo kan men via netwerkleden toegang verkrijgen tot nieuwe informa63
tie, en verschaffen netwerkleden soms geld of maken ze tijd beschikbaar om te assisteren bij bepaalde activiteiten. Een derde visie wijst op ondersteuning, die zowel direct als indirect een gunstige invloed kan hebben op welbevinden. De directe invloed ligt in de positieve gedragingen van anderen: genegenheid, liefde, begrip, waardering, behulpzaamheid, enzovoort. Ondersteuning heeft een indirecte invloed als door verkregen ondersteuning de negatieve gevolgen van ingrijpende levensgebeurtenissen of van stress vermeden of verminderd worden. De persoonlijke relaties die mensen onderhouden kunnen echter ook belastend of beperkend voor hen zijn. Zo kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de veronderstelling dat hoe meer relaties iemand heeft, hoe beter het voor die persoon is (Politser, 1980). Een omvangrijk sociaal netwerk brengt immers veel verplichtingen met zich mee en kan tot gevolg hebben dat mensen ongewenste of onvoldoende beheersbare druk en spanning ervaren. Verder blijkt uit onderzoek dat met name vrouwen nadelige gevolgen kunnen ondervinden van ondersteunende interacties met netwerkleden (Antonucci, 1994). De vrouwelijke neiging om met anderen mee te leven, empathie te vertonen en mensen in hun verdriet of leed bij te staan betekent dat de problemen van anderen voor een deel ook hun verantwoordelijkheid worden. Een andere manier waarop persoonlijke relaties een bron van stress kunnen zijn, is als er sprake is van teleurstelling, bijvoorbeeld omdat verwachte ondersteuning en aandacht uitblijft (Rook, 1989).
4.2 Steunverlenende kaders van ouderen De sociale netwerken van ouderen staan in deze bijdrage centraal. Waarom is ervoor gekozen de aandacht specifiek op ouderen te richten? Met het ouder worden neemt de kans op het verlies van lichamelijke en mentale vermogens toe, en daarom is er ook een toenemende behoefte aan steun van anderen. Aan deze constatering moet direct worden toegevoegd dat de meeste ouderen zich uitstekend zelf kunnen redden (De Klerk & Timmermans, 1999). Verder is het zo dat ouderen niet altijd de ontvangende partij zijn. Binnen families bijvoorbeeld, vinden er niet onaanzienlijke financiële overdrachten plaats van oudere naar jongere generaties (Kohli, 1997; Soldo & Hill, 1993). Ook zien we dat bejaarde ouders in belangrijke mate hun volwassen kinderen praktisch bijstaan (bijvoorbeeld door op de kleinkinderen te passen; Eggebeen, 1992; Hochschild, 1997) of van advies voorzien (bijvoor64
beeld bij verhuis- en loopbaanbeslissingen; Eggebeen, 1992; Van der Poel, 1993). Regelmatig wordt gewezen op sociaal-demografische ontwikkelingen zoals de daling van het kindertal, de toegenomen geografische mobiliteit, de toegenomen diversiteit in levenslopen, en de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen die zouden leiden tot een verzwakking van de informele steunverlenende kaders van ouderen (Cooney, 1993; Dooghe, 1992). Opvallend in de discussies, die hoofdzakelijk in de media, politiek en beleidskringen worden gevoerd, is het ontbreken van een empirische onderbouwing van argumenten. Onduidelijk is wat de feiten zijn, en wat fictie is. De bedoeling van deze bijdrage is die empirische onderbouwing wél te geven. Ik zal op de belangrijkste trends ingaan aan de hand van twee centrale vragen. Ten eerste is er de vraag: Waarover spreken we? De bedoeling is een indicatie te geven van de omvang van de ‘problemen’, dat wil zeggen, van de aantallen waarom het gaat, of van de snelheid waarin de trends zich voltrekken. De tweede vraag betreft de veronderstelde gevolgen voor de sociale netwerken van ouderen. Is het inderdaad zo dat de sociaal-demografische veranderingen een vermindering van het steunpotentieel voor ouderen met zich meebrengen?
4.3 Afnemend kindertal De centraliteit van volwassen kinderen in het sociale leven van ouderen is herhaaldelijk aangetoond. Er is intensief contact tussen beide generaties (Dykstra & Knipscheer, 1995) en zowel ouders als kinderen blijven hun onderlinge relaties gedurende de levensloop positief waarderen (Rossi & Rossi, 1990). In Nederland valt de geografische isolatie van bejaarde ouders en hun kinderen mee: slechts 14% van de ouderen met één of meer levende kinderen heeft geen kind op een woonafstand van 30 minuten of minder (Dykstra & Knipscheer, 1995). Kinderen vormen de omvangrijkste categorie onder de netwerkleden van ouderen (Van Tilburg, 1995) en geven, op levenspartners na, gemiddeld de meeste steun (Cantor, 1979; Connidis, 1989; Dykstra, 1990; Shanas, 1979; Stoller & Earl, 1983). Het lijkt niet onredelijk te veronderstellen dat hoe meer kinderen een oudere heeft, hoe meer potentiële hulp en assistentie aanwezig is. De afnemende gezinsgrootte (als gevolg van de dalende vruchtbaarheid) zou dan betekenen dat meer en meer ouderen een tekort aan steun riskeren. 65
Wat vertellen de feiten ons? Als we kijken naar de vruchtbaarheidsniveaus van opeenvolgende geboortecohorten vrouwen (Bosveld, 1996), is voor het eerst bij vrouwen geboren in 1944 te zien dat de geboorte van het eerste kind werd uitgesteld. Velen kregen ook een tweede kind en betrekkelijk weinigen een derde. Aldus is er, startend bij het geboortecohort 1944, een stijgende populariteit van twee-kind gezinnen. De daling in de vruchtbaarheid komt met name omdat er minder derde en vierde kinderen werden geboren. De cohortcijfers maken duidelijk dat het ‘probleem’ van afnemend kindertal vooral speelt voor de ouderen van de toekomst, namelijk voor degenen geboren aan het eind van de jaren veertig en daarna -niet voor de huidige ouderen! De geboortecijfers geven een indicatie van de aantallen kinderen die ooit zijn geboren, niet van de aantallen die nog in leven zijn als hun ouders bejaard zijn. Men moet gebruik maken van microsimulaties, wil men hierin inzicht verkrijgen. Figuur 4.1 laat ontwikkelingen zien in het gemiddeld aantal levende kinderen van ouderen in de periode 1990-2030. Het betreft resultaten van vooruitberekeningen met het programma KINSIM (kinship simulation), een model waarmee ontwikkelingen in verwantschapsnetwerken kunnen worden gesimuleerd. Startpunt van KINSIM is de huishoudenssituatie van de Nederlandse bevolking van 1947 met gegevens over verwanten -voor zover die tot hetzelfde huishouden behoren. Bestaande demografische gegevens over geboorte, sterfte, relatievorming en -ontbinding (met inbegrip van niet-huwelijkse vormen) zijn gebruikt om ontwikkelingen in de familiestructuur tot 1994 te modelleren. Prognosecijfers zijn gebruikt voor simulaties van ontwikkelingen in de familiestructuur voor de periode 19942050. Bij de vooruitberekeningen is zover mogelijk aangesloten bij de prognoses van het CBS. Voor nadere details over KINSIM zie Post, Van Imhoff, Dykstra en Van Poppel (1997) en Van Imhoff en Post (1998). Figuur 4.1 laat zien dat er in de komende decennia een gestage daling zal zijn van de gemiddelde gezinsgrootte van bejaarde ouders. Met andere woorden, ouderen zullen gemiddeld minder kinderen hebben en derhalve over minder potentiële bronnen van steun vanuit de directe familie beschikken Het gemiddeld kindertal van de 80-plussers vertoont eerst nog een lichte stijging; deze kan worden toegeschreven aan de na-oorlogse geboortegolf. Voor 60-80 jarigen zet de daling in het gemiddeld aantal levende kinderen in op een eerder tijdstip dan voor 80-plussers, een ontwikkeling die er uiteraard mee te maken heeft dat de geboortecohorten met de lagere vruchtbaar-
66
Figuur 4.1 Gemiddeld aantal levende kinderen van ouderen (1990-2030)
Bron: KINSIM (1997)
heidsniveaus (de mannen en vrouwen geboren aan het einde van de jaren veertig en daarna) eerder de leeftijd van 60 dan die van 80 bereiken. Overigens is er geen sprake van een spectaculaire daling in de gemiddelde gezinsgrootte. In 1990 hadden ouderen gemiddeld 2,7 kinderen in leven. Naar verwachting zal dit over 40 jaar één kind gemiddeld minder zijn, namelijk 1,7. We moeten ervoor oppassen de gezinsgrootte niet gelijk te schakelen met de werkelijke uitwisseling van steun. Zijn ouderen met kleine gezinnen inderdaad ‘slechter’ af? Het gegeven dat er binnen gezinnen vaak één centrale verzorger is (Horowitz, 1985; Vernooij-Dassen, 1993) zou kunnen doen vermoeden dat de gezinsgrootte relatief onbelangrijk is. Ook kan worden aangevoerd dat ouders en kinderen binnen kleine gezinnen juist nauw op elkaar betrokken zijn, en dat er daarom eerder sprake zou zijn van intensieve uitwisseling van steun (Hagestad, 1986). Wat weten over de samenhang tussen de gezinsgrootte en door ouderen ontvangen steun? Om deze vraag te beantwoorden gebruik ik gegevens uit een grootschalig onderzoek onder ruim 4400 ouderen in de leeftijdscategorie 55-89, dat in 1992 is gehouden, het survey ‘Leefvormen en sociale netwerken van ouderen’ (NESTOR-LSN). Nadere informatie over dit survey-onderzoek is te vinden in Broese van Groenou, Van Tilburg, Liefbroer en De Leeuw (1995). Hier laat ik resultaten 67
Figuur 4.2 Per kind verleende steun in gezinnen van verschillende grootte
Bron: Dykstra & Van Tilburg, 1994 ( NESTOR-LSN)
zien die betrekking hebben op emotionele steun, hetgeen op de volgende manier is bepaald. Tijdens het interview is aan de oudere, en voor ieder kind afzonderlijk (voorzover deze door de oudere als netwerklid was geïdentificeerd), de volgende vraag gesteld: ‘Hoe vaak gebeurde het in het afgelopen jaar dat u over persoonlijke belevenissen en gevoelens aan ... verteld heeft?’. De antwoorden waren ‘nooit’, ‘zelden’, ‘soms’ of ‘vaak’ (scores 1 t/m 4). Overigens zijn de resultaten voor instrumentele steun (helpen met dagelijkse taken in en rond het huishouden, bijvoorbeeld maaltijden klaarmaken, het huis schoonmaken, vervoer, een klusje, het invullen van formulieren) vrijwel identiek aan die voor emotionele steun. Figuur 4.2 laat zien dat er een negatieve samenhang is tussen de grootte van het gezin waarvan een volwassen kind deel uitmaakt en de mate waarin steun aan de vader of moeder wordt verleend. Kinderen uit kleinere gezinnen geven gemiddeld meer steun aan hun bejaarde ouders dan kinderen uit grotere gezinnen. We zien hier een bevestiging van de gedachte dat ouders en kinderen in kleinere gezinnen juist bijzondere banden ontwikkelen en onderhouden. Volwassen kinderen uit kleinere gezinnen lijken in sterkere mate geneigd te zijn hun ouders bij te staan dan die uit grotere gezinnen. De resultaten geven aan dat uitspraken over de negatieve gevolgen van de daling van het kindertal voor de steunverlening aan ouderen nuancering
68
behoeven. Men kan niet simpelweg een koppeling leggen tussen gezinsgrootte en beschikbare steun. Overigens wil ik niet suggereren dat aantallen er helemaal niet toe doen. Het blijft natuurlijk een feit dat er in kleinere verwantschapsnetwerken minder mogelijkheden zijn steuntaken te delen en daarmee minder kansen op respijt. Wel wil ik benadrukken dat het niet verstandig is aan de daling van het kindertal direct de conclusie te verbinden dat toekomstige ouderen een tekort aan steun bij dagelijkse bezigheden en bij langdurige ziekte riskeren.
4.4 Toenemende arbeidsmarktparticipatie vrouwen De laatste decennia is er in Nederland een aanzienlijke stijging geweest in de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. In 1960 was 26 procent van de vrouwen buitenshuis werkzaam (WRR, 1990). Inmiddels is 63 procent van de vrouwen actief op de arbeidsmarkt (Van Dalen, Huisman & Van Imhoff, 1999). Hierbij moet worden aangetekend dat de groei in arbeidsdeelname onder vrouwen vooral part-time banen betreft. De sterke toename van het aantal vrouwen met betaald werk heeft verschillende vragen opgeroepen. Een betreft het gebrek aan mogelijkheden om beroeps- en zorgtaken te combineren. Niet alleen zijn er financiële kosten verbonden aan het verlenen van zorg (bijvoorbeeld verlies aan inkomen omdat men minder uren werkt of de arbeidsmarkt verlaat) maar ook zijn er de spanningen die het jongleren van concurrerende verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Binnen dit gezichtspunt richt de aandacht zich op de werkende vrouwen zelf. Echter, er is ook aandacht gevraagd voor de positie van degenen die informele zorg behoeven, met name de ouderen (Salvage, 1995). De toegenomen deelname van vrouwen aan betaald werk zou betekenen dat er minder vrouwen beschikbaar zijn om de zorg voor hulpbehoevende familieleden op zich te nemen. Hoewel veel ophef wordt gemaakt over de ‘gevaren’ verbonden aan de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, is er eigenlijk weinig empirisch onderzoek ter onderbouwing daarvan. Een voorbeeld betreft de situatie van de zogenaamde vrouwen ‘in het midden’ (Brody, 1981), vrouwen die ‘gevangen’ zijn tussen werkverplichtingen en de zorg van zowel kinderen als ouders. Men spreekt ook wel van de ‘sandwichgeneratie’. Met een driedubbele taakbelasting lijkt de positie van deze vrouwen weinig benijdenswaardig te zijn. Onbekend is echter hoeveel vrouwen zich in deze positie 69
Figuur 4.3 Aandeel personen in de leeftijd 40-64 jaar behorend tot de ‘sandwichgeneratie’ (1990-2050)
Bron: Post et al., 1997 (KINSIM)
bevinden. We weten weinig over de aantallen waarom het gaat en hoe deze zich in de toekomst zullen ontwikkelen. Er is sprake van tegengestelde trends. Enerzijds hebben meer en meer vrouwen een betaalde baan, hetgeen inhoudt dat er meer potentiële kandidaten zijn om vrouwen ‘in het midden’ te worden. Anderzijds hebben vrouwen kleinere gezinnen terwijl ouderen langer leven: het is niet ondenkbaar dat vrouwen (bijna) zijn gepensioneerd en geen thuiswonende kinderen meer hebben tegen de tijd dat hun ouders hulpbehoevend worden. Een derde trend betreft het uitgesteld ouderschap. Vrouwen beginnen op steeds latere leeftijd aan gezinsvorming. De kans dat dan ook ouders (grootouders van het kind dat geboren wordt) nog in leven zijn, neemt af. Microsimulatiemodellen zijn bij uitstek geschikt om inzicht te verkrijgen in de totaaleffecten van tegengestelde trends. Eerst laat ik resultaten zien van KINSIM berekeningen van ontwikkelingen in het aandeel personen, dat vanuit een generationeel standpunt bezien ‘in het midden’ of ‘gesandwicht’ is, namelijk behorend tot de generatie tussen oudere en de jongere familieleden (zie figuur 4.3). In dit onderzoek is de sandwichgeneratie als volgt gedefinieerd: in de leeftijd van 40-64 jaar, met zowel een of meer levende kinderen van 20 jaar of jonger én een of meer levende ouders van 75 jaar of ouder. Hier is dus gekeken naar het tegelijkertijd in leven zijn van leden van drie 70
familiegeneraties. In de figuur is te zien dat de relatieve omvang van de groep personen behorend tot de sandwichgeneratie tot rond het jaar 2020 betrekkelijk stabiel blijft en dat er daarna is sprake van een stijging. In 1990 kan één op de vijf personen tussen de 40 en 65 jaar tot de ‘sandwichgeneratie’ worden gerekend; in 2040 is dat gestegen naar één op de drie. De veranderingen in de tijd zijn afhankelijk van drie demografische factoren: de leeftijd waarop mensen kinderen krijgen, het aantal kinderen dat zij krijgen en de levensverwachting. De groei na het jaar 2020 in de omvang van de sandwichgeneratie suggereert dat met name het uitstellen van ouderschap en de toegenomen levensverwachting van ouderen een rol speelt. In het voorafgaande is geen rekening gehouden met een baan buitenshuis. Verder is uitsluitend nagegaan of de ouders in leven waren. Met behulp van gegevens uit 1994 van het Europese Huishoudenspanel (ECHP) kan specifieker worden gekeken naar de combinatie van arbeids- en zorgtaken (Dykstra, 1997). Nagegaan is hoeveel vrouwen in de leeftijd 35-64 een driedubbele taakbelasting hebben, dat wil zeggen, dat zij per week 15 uur of meer werken, thuiswonende kinderen hebben en de zorg van een hulpbehoevende volwassene tot hun dagelijkse activiteiten rekenen (‘de onbetaalde verzorging van een volwassene die vanwege ziekte, een handicap of ouderdom hulp behoefde’; let wel dat deze enquêtevraag niet alleen informeert naar de mogelijke verzorging van een vader of moeder, maar ook naar die van een huwelijkspartner of een andere volwassene). De resultaten (zie figuur 4.4) geven aan dat zes procent van de Europese vrouwen in de leeftijd 35-64, naast een betaalde baan, in hun dagelijkse leven de verantwoordelijkheid dragen voor zowel de zorg van kinderen als die van ouderen. De percentages zijn relatief hoog in Griekenland (13%) en Italië (11%) landen waar het relatief vaak voorkomt dat leden van drie familiegeneraties het huishouden delen en betrekkelijk laag in Denemarken (3%) en Frankrijk (3%). Met vier procent vrouwen met een driedubbele taakbelasting zit Nederland onder het Europese gemiddelde. Uit de cijfers blijkt dat vrouwen ‘in het midden’ een zeer kleine minderheid vormen. De ophef die gemaakt wordt over de vrouwen die gevangen zijn tussen beroepstaken, zorg voor bejaarde ouders en de verantwoordelijkheid voor minderjarige kinderen lijkt niet in verhouding te staan tot de werkelijke aantallen waarom het gaat. In absolute aantallen gaat het, bezien voor heel Europa, om 1,7 miljoen vrouwen (6% van alle vrouwen in de leeftijd 35-64). Voor Nederland zijn het 45.000 vrouwen. Dat zijn echter geen groepen om te negeren, vooral niet als rekening gehouden wordt met de 71
Figuur 4.4 Aandeel vrouwen van 35-64 jaar met een driedubbele taakbelasting in 12 EU-landen (1994) 14
12
10
8
6
4
2
0 GR
ITA
SPA
IER
VK
EU-12
B
LUX
D
NL
POR
DK
F
Bron: Dykstra, 1997 (ECHP)
zwaarte van de taaklast waarmee deze vrouwen dagelijks te maken hebben, de effecten daarvan op hun families, en de effecten op hun productiviteit als werknemers. Aanvullend wil ik twee kanttekeningen maken. De eerste is dat de cijfers betrekking hebben op een momentopname. De kans dat een vrouw gedurende haar leven (dus over een langere periode bezien) de primaire verzorgster van een hulpbehoevende vader of moeder wordt, is veel hoger (Himes, 1994). Een tweede punt betreft de strenge definitie van verzorging die in de ECHP-vragenlijst is gehanteerd. Gevraagd is naar dagelijkse activiteiten, hetgeen betrekkelijk intensieve verzorging impliceert. De aantallen zouden ongetwijfeld hoger uitvallen als ook naar meer incidentele zorgtaken was geïnformeerd..
4.5 Toenemende echtscheiding en hertrouwen In de tweede helft van deze eeuw hebben we onder invloed van individualiseringsprocessen een zogenaamde ‘de-standaardisering’ van de levensloop gezien (Kuijsten, 1999). Er is een grotere diversiteit ontstaan in de tijdstip72
pen waarop mensen belangrijke overgangen meemaken en in de volgordes daarin overgangen zoals het uit huis gaan, toetreden tot de arbeidsmarkt, aangaan van een partnerrelatie, kinderen krijgen, enzovoort. Veranderingen die zich hebben voorgedaan in het domein van huwelijk en gezin zijn het meest relevant voor de steunverlenende kaders van ouderen. Immers de huwelijks- en ouderschapsgeschiedenis bepaalt in sterke mate de omvang en de samenstelling van iemands sociale netwerk (Wenger, 1984; Dykstra, 1990). Vanaf de jaren zeventig is er een toename geweest in het aantal echtscheidingen (CBS, 1990). Ook is de populariteit van het ongehuwd samenwonen toegenomen (Manting, 1993). Als gevolg zijn er ook onder ouderen meer en meer mensen die na echtscheiding alleen zijn komen te staan, vaker dan één keer zijn gehuwd, ervaring hebben met niet-huwelijkse partnerrelaties, enzovoort. De meningen zijn verdeeld over de mogelijke gevolgen van deze veranderingen. Enerzijds is er de visie dat ervaring in het aangaan en verbreken van (seriële) relaties de betrokkenen minder kwetsbaar maakt: men wordt sociaal vaardiger en is beter in staat initiatieven in de omgang met anderen te nemen en gewenste contacten zelf te mobiliseren. Anderzijds is er de visie dat mensen meer kwetsbaar zijn geworden: het gebrek aan regels en routines omtrent ‘nieuwe’ relatievormen creëert onzekerheid en brengt conflicterende loyaliteiten met zich mee. Wat weten we over de wijze waarop iemands sociale inbedding op latere leeftijd wordt beïnvloed door zijn of haar huwelijksgeschiedenis? Ten eerste zegt de huwelijksgeschiedenis iets over stabiliteit (dat wil zeggen: nog steeds of nooit gehuwd zijn) versus verandering (echtscheiding, weduwschap, hertrouw). Is de persoon altijd alleen geweest en gewend om de eigen boontjes te doppen of is de betrokkene recent alleen komen te staan? Zo zien we dat nooit gehuwden gedurende de loop van hun leven een hoge mate van zelfredzaamheid ontwikkelen (De Jong Gierveld, 1969) en dat zij het ontbreken van gezinsrelaties compenseren door middel van meer intensieve bindingen met broers en zussen, vrienden en collega’s (Dykstra, 1990). Ten tweede is de huwelijksgeschiedenis, omdat deze gerelateerd is aan de leefvorm, met name de aan- of afwezigheid van een partnerrelatie, direct van invloed op de beschikbaarheid van steun (Cantor, 1979). De huwelijksgeschiedenis zegt echter meer. Onder degenen met een partner, geeft de huwelijksgeschiedenis aan of het een eerste of vervolghuwelijk betreft. Hertrouw betekent niet alleen een voorafgaande verweduwing of echtscheiding, maar ook is vaak sprake van een nieuw (samengesteld) gezin: stiefkinderen, of de geboorte van kinderen binnen de nieuwe relatie. Of van een tweede partner evenveel 73
of vergelijkbare vormen van ondersteuning verkregen wordt als van een eerste, is onduidelijk. Onder degenen zonder partner, geeft de huwelijksgeschiedenis aan waarom die persoon afwezig is. Betreft het iemand die nooit gehuwd is, een verweduwde of een gescheidene? Zoals eerder is aangegeven hebben nooitgehuwden een leven lang ervaring kunnen opbouwen in het creëren van alternatieven voor de als regel ontbrekende relaties met partner en kinderen. Verweduwing en echtscheiding brengen het verlies van steun door de partner met zich mee. Bij echtscheiding is het eerder zo dan bij verweduwing dat familieleden en vrienden ervaren dat ze keuzes moeten maken voor één van beide echtelieden (Broese van Groenou, 1991). Vandaar dat echtscheiding een grotere verstoring in het sociale netwerk tot gevolg zou hebben dan verweduwing. Als indicator van sociale inbedding hanteer ik de omvang van het sociale netwerk (Van der Poel, 1993). Deze geeft aan in hoeverre iemand sociaal geïsoleerd is, dan wel persoonlijk verbonden is met de levens van anderen. Verschillende procedures zijn ontwikkeld om in survey-onderzoek het sociale netwerk van iemand af te bakenen (Milardo, 1988; Van Sonderen et al., 1990). In de ‘rolrelatie’-benadering staat de identificatie van verschillende typen relaties centraal (vader, moeder, vriend, collega, buur, enzovoort). Wordt de ‘ruil’-benadering gehanteerd, dan worden personen benoemd op basis van uitwisselingen die in de relatie plaatsvinden (praten over persoonlijke ervaringen, bij hem/haar op verjaardagsvisite gaan, enzovoort). De ‘affectieve’ benadering informeert naar degenen met wie een nauwe band wordt onderhouden. De procedures leveren netwerken op die verschillen naar omvang en samenstelling, hetgeen de vergelijkbaarheid van resultaten tussen studies bemoeilijkt (Van Sonderen et al., 1990). In NESTOR-LSN is een zogenoemde ‘domein-interactie’-procedure gevolgd, die is gerapporteerd in Van Tilburg (1995). Daarbij zijn zeven typen van relatiedomeinen onderscheiden: leden van het huishouden, kinderen en hun partners, overige familieleden, buren, collega’s, contacten via organisaties, en overige. Voor elk domein is aan de respondent gevraagd de namen te noemen van degenen met wie men regelmatig contact heeft en die voor hem of haar belangrijk zijn. De netwerkomvang betreft het totaal aantal van de genoemde mensen (0-77), met uitzondering van de partner omwille van de vergelijkbaarheid van degenen met en degenen zonder partner. Gegeven dat de huwelijksgeschiedenissen van mannen en vrouwen over het algemeen sterk verschillen de kans dat de partner komt te overlijden is 74
bijvoorbeeld groter voor vrouwen dan voor mannen, de kans opnieuw in het huwelijk te treden is groter voor mannen dan voor vrouwen zijn de analyses voor de twee seksen apart uitgevoerd. Verder is gecorrigeerd voor mogelijke leeftijdsverschillen. Tabel 4.1 Gemiddeld aantal netwerkleden van oudere mannen en vrouwen onderscheiden naar huwelijksgeschiedenisa mannen n Met partner - eerst huwelijk - hertrouwd na echtscheiding - hertrouwd na verweduwing - ongehuwd samenwonend - LAT-relatie Zonder partner - nooit gehuwd - gescheiden - vroeg verweduwd - laat verweduwd F
M
vrouwen n
M
1293 59 69 46 46
13,6 10,7 14,1 10,9 12,4
888 27 21 21 23
13,4 10,6 10,2 10,7 15,3
90 55 80 187
7,5 7,9 12,2 11,4
118 109 405 401
12,0 10,8 13,1 13,1
8,5***
2,0*
a
Gemiddelden gecorrigeerd voor leeftijdsverschillen * p < 0,05; *** p < 0,001 Bron: Dykstra en De Jong Gierveld (1998a)
In tabel 4.1 is allereerst een onderscheid gemaakt tussen ouderen die met en degenen die zonder een partner wonen. Binnen beide categorieën is een nader onderscheid gemaakt naar de huwelijksgeschiedenis. Van degenen die ooit met een partner hebben samengewoond, geldt in 95% van de gevallen dat dit binnen het huwelijk was. Vandaar dat ik ‘huwelijksterminologie’ in mijn beschrijving hanteer. De grootste categorie wordt gevormd door ouderen in een eerste huwelijk; ruim de helft van de ondervraagden behoort hiertoe. Alleenstaande verweduwden vormen ook een betrekkelijk grote categorie; ruim een kwart van de ondervraagden behoort hiertoe (voor het merendeel vrouwen). Van degenen in een vervolghuwelijk is aangegeven hoe de voorlaatste partnerrelatie is beëindigd (door echtscheiding of verweduwing). Vanwege de kleine aantallen wordt bij de ongehuwd samenwonenden en bij degenen met een LAT-relatie geen onderscheid gemaakt naar de huwelijksgeschiedenis. Onder de ouderen zonder een partner zijn vier categorieën onderscheiden: nooit-gehuwden, gescheidenen, ‘vroeg’-verweduwden en ‘laat’75
verweduwden. ‘Vroege’ verweduwing is voor de leeftijd van 65 voor vrouwen en voor de leeftijd van 70 voor mannen. ‘Late’ verweduwing is op of na de leeftijd van 65 voor vrouwen en op of na de leeftijd van 70 voor mannen. Welke verschillen in netwerkomvang zijn er naar huwelijksgeschiedenis? Wat direct opvalt, is dat de verschillen voor mannen groter zijn dan voor vrouwen. De huwelijksgeschiedenis lijkt voor de eersten meer repercussies te hebben voor het aangaan en onderhouden van sociale contacten dan voor de laatsten. Deze resultaten bevestigen het beeld dat vaker uit onderzoek naar voren is gekomen, namelijk dat voor mannen de aanwezigheid van een partner als bron van steun (Antonucci, 1994; Peters & Liefbroer, 1997) of als degene die de sociale contacten binnen de familie- en vriendenkring regelt (Wellman, 1985), belangrijker is dan voor vrouwen. Bij de mannen hebben met name de alleenstaande gescheidenen (M=7,9) en degenen die nooit zijn gehuwd (M=7,5) relatief kleine netwerken. Daarentegen hebben degenen in een eerste huwelijk (M=13,6) en de weduwnaars die opnieuw zijn getrouwd (M=14,1) relatief grote netwerken. Bij de vrouwen zijn de hertrouwden (M=10,4) , de ongehuwd samenwonenden (M=10,7) en de alleenstaande gescheidenen (M=10,8) degenen met relatief de kleinste netwerken. De netwerken van de laatste groep zijn altijd nog beduidend groter dan die van mannen in dezelfde omstandigheden. Een vergelijkbaar sekseverschil zien we onder de nooit-gehuwden. Bij de vrouwen blijken degenen met een LAT-relatie opvallend grote netwerken te hebben (M=15,3). Onder ouderen in een eerste huwelijk zijn er geen sekseverschillen wat betreft het gemiddeld aantal netwerkleden (M=13,6 voor mannen en M=13,4 voor vrouwen). Alleenstaande weduwen (M=13,1) hebben over het algemeen grotere netwerken dan hun mannelijke tegenpolen (M=11,7). De aandacht voor verschillen in netwerkomvang naar huwelijksgeschiedenis was ingegeven door de vraag naar de implicaties van de toegenomen diversiteit in relatievormen voor sociale inbedding. Allereerst valt op dat er onder de betreffende cohorten ouderen slechts in beperkte mate sprake is van een diversiteit in huwelijksgeschiedenissen. De meerderheid bevindt zich in een eerste huwelijk. Deze groep, die geen ontwrichting van een partnerrelatie heeft meegemaakt, heeft gemiddeld de grootste netwerken (op één uitzondering na: de kleine groep vrouwen met een LAT-relatie). Toch zien we ook onder deze ouderen zogenaamde ‘nieuwe’ relatievormen, zoals het ongehuwd samenwonen en LAT-relaties. Ongeveer zes procent is ooit gescheiden (als de steekproef herwogen wordt ter correctie van de oververtegenwoordiging van oudere cohorten overigens is de oververtegenwoordiging 76
conform het onderzoekdesign, zie Broese van Groenou et al., 1995 is het percentage ooit-gescheidenen ongeveer acht procent). In overeenstemming met eerder onderzoek (Broese van Groenou, 1991; Van Tilburg, 1989) zien we dat echtscheiding tot een verlies aan sociale contacten met vrienden en familie leidt, een verlies dat overigens ernstiger is voor mannen dan voor vrouwen (Cooney & Uhlenberg, 1990; Dykstra & De Jong Gierveld, 1998b; Rossi & Rossi, 1990). Hertrouw blijkt geen volledig ‘herstel’ te geven van verloren gegane relaties. Degenen die zich na echtscheiding in een tweede of derde huwelijk bevinden, hebben gemiddeld drie netwerkleden minder dan degenen die geen relatieontbinding hebben meegemaakt.
4.6 Conclusie Het sociaal ingebed-zijn is van grote betekenis voor het mentale en fysieke welbevinden van mensen. Vandaar dat serieuze aandacht moet worden besteed aan maatschappelijke ontwikkelingen die nadelige gevolgen zouden kunnen hebben voor de netwerken van verwanten en niet-verwanten waarin mensen participeren. Een aantal van die ontwikkelingen is in het voorafgaande behandeld: afnemend kindertal, toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en toenemende echtscheiding en hertrouw. Vergroten die ontwikkelingen inderdaad het risico dat de netwerken van ouderen in de toekomst tekort zullen schieten? In dit hoofdstuk blijkt dat de empirische evidentie uitsluitend voor specifieke groepen redenen geeft voor sombere verwachtingen. Zo zullen ouderen in de toekomst weliswaar minder kinderen hebben, maar uit surveygegevens blijkt dat in kleinere gezinnen de steun die per kind gemiddeld wordt gegeven, intensiever is. Uit overig onderzoek is naar voren gekomen dat ouderen met kleine gezinnen (Dykstra & Van Tilburg, 1994) en kinderloze ouderen (Connidis & McMullin, 1994) over een uitgebreid reservoir aan steunverlenende relaties buiten de directe familiekring kunnen beschikken. Toch moet erop worden gewezen dat bij langdurige ziekte of ernstige beperkingen de netwerken van met name kinderloze ouderen eerder ‘uitgeput’ raken dan die van ouderen met kinderen (Choi, 1994). Zolang oudere kinderlozen in goede gezondheid verkeren kunnen zij zichzelf over het algemeen uitstekend redden. In probleemsituaties blijkt echter dat zij eerder een beroep moeten doen op formele vormen van hulp. Ook bij de vermeende negatieve gevolgen van de toegenomen arbeids77
deelname van vrouwen voor de steunverlening aan ouderen kunnen kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste betreft de groei vooral part-time banen, hetgeen betere mogelijkheden biedt voor de combinatie met beroepstaken dan een full-time betrekking. Ten tweede betekent de verlenging van de levensduur dat tegen de tijd dat de ouders hulpbehoevend zijn, de beoogde verzorgsters inmiddels zijn gepensioneerd. Ten derde blijkt de omvang van de groep vrouwen met een driedubbele taakbelasting (thuiswonende kinderen, baan van 15 uur of meer, dagelijkse zorg voor een oudere of gehandicapte) in tegenstelling tot de ruime aandacht die voor ‘het probleem’ wordt gevraagd in wetenschap en beleid, vrij klein te zijn: in Nederland betreft het, op één moment gemeten, vier procent van de vrouwen in de leeftijd 35-64. Ten derde is aandacht besteed aan de gevolgen van echtscheiding en hertrouw. Onder de huidige ouderen is het aandeel dat eerder een relatieontbinding als gevolg van echtscheiding heeft meegemaakt betrekkelijk klein. Onder toekomstige ouderen zal dat aandeel aanmerkelijk hoger zijn. Echtscheiding houdt niet alleen een verbreking van de huwelijksrelatie in, maar ook een verstoring van overige relaties in het netwerk. Vandaar dat we bij gescheidenen en ook maar in mindere mate bij degenen die zijn hertrouwd relatief vaak beperkt ondersteunende netwerken aantreffen. Voor de toekomst betekent dit dat we voor een groeiend deel van de oudere bevolking zullen zien dat hun behoeften onvoldoende worden voorzien door hun sociale netwerken. Overigens moeten we ook hier voorzichtig zijn. Van verschillende kanten wordt er immers op gewezen dat echtscheiding in de toekomst minder ongunstige gevolgen zal hebben omdat het meer ‘normaal’ zal zijn (Amato & Keith, 1991; Goldscheider, 1990). Echtscheiding zal dan een ervaring zijn die men deelt met leeftijdgenoten. Het met echtscheiding geassocieerde stigma zou afnemen en in de loop van de tijd zouden gescheidenen een minder selecte groep gaan vormen. Tot slot wil ik opmerken dat ouderen van de toekomst mogelijk radicaal andere opvattingen over de rol van familieleden als steunverleners hebben dan huidige ouderen. Cohorten die binnen de komende decennia tot de oudere bevolking gaan behoren zijn over het algemeen beter opgeleid en velen beschikken over de financiële hulpbronnen om betaalde zorg te regelen. Mogelijk staan zij ook minder aarzelend tegenover het gebruik van thuiszorg en dagopvang. Vandaar dat het niet ondenkbaar is dat toekomstige ouderen meer geneigd zullen zijn een beroep te doen op formele vormen van zorg. Wellicht hebben zij ook een grotere voorkeur voor het behoud van eigen 78
zelfstandigheid en zullen zij meer terughoudend zijn om een beroep te doen op hun kinderen en overige familieleden.
Literatuur
Amato, P.R. & B. Keith (1991). Parental divorce and adult well-being: meta-analysis. In: Journal of marriage and the family, 53, 43-58. Antonucci, T.C. (1994). A life-span view of women’s social relations. In: B.F. Turner & L. Troll (eds.), Women growing older: psychological perspectives (239-269). London: Sage. Boissevain, J.F. (1968). Netwerken en quasi-groepen: enkele beschouwingen over de plaats van niet-groepen in de sociale wetenschappen. Assen: Van Gorcum. Bosveld, W. (1996). The ageing of fertility in Europe: a comparative demographic-analytic study. Amsterdam: Thesis Publishers. Bott, E. (1971). Family and social network (2nd edition). London: Tavistock. Brody, E. (1981). ‘Women in the middle’ and family help to older people. In: The gerontologist, 21, 471-480. Broese van Groenou, M. I. (1991). Gescheiden netwerken: de relaties met vrienden en verwanten na echtscheiding. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. Broese van Groenou, M.I., T.G. van Tilburg, E. de Leeuw & A. Liefbroer (1995). Data collection. In: C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (ed.), Living arrangements and social networks of older adults (185-197). Amsterdam: VU University Press. Cantor, M. (1979). Neighbors and friends. an overlooked resource in the informal system. In: Research on aging, 1, 434-463. CBS (1995). Echtscheidingen, 1990-1994. In: Maandstatistiek van de bevolking, 43, september 1995, 25-32. Choi, N.G. (1994). Patterns and determinants of social service utilization: comparisons of the childless elderly and elderly parents living with or apart from their children. In: The gerontologist, 34, 353-362. Connidis, I.A. (1989). Family ties and aging. Toronto: Harcourt Brace. Connidis, I.A., & J.A. McMullin (1994). Social support in old age: assessing the impact of marital and parent status. In: Canadian journal on aging/Revue canadienne du vieillissement, 13, 510-527. Cooney, T.M. (1993). Recent demographic change: implications for families planning the future. In: Marriage and family review, 18, 37-55. Cooney, T.M. & P. Uhlenberg (1990). The role of divorce in men’s relations with their adult children after midlife. In: Journal of marriage and the family, 52, 677-688. Dooghe, G. (1992). Informal caregivers of elderly people: an European overview. In: Ageing and society, 12, 369-380. Dalen, H. van, C. Huisman & E. van Imhoff (1999). Arbeidsaanbod in de Europese Unie: convergentie of divergentie? In: Demos, 15, 25-29. Dykstra, P.A. (1990). Next of (non)kin: the importance of primary relationships for older adults’ well-being. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
79
80
Dykstra, P.A. (1997). Employment and caring. Den Haag: NIDI Working paper 1997/7. Dykstra, P.A., & J. de Jong Gierveld (1998a). Ouderen met een verhoogd risico op eenzaamheid. Eindrapport onderzoek in opdracht van VWS. Den Haag: NIDI. Dykstra, P.A., & J. de Jong Gierveld (1998b). Huwelijksgeschiedenis en informele en formele hulp aan ouderen. In: A. de Boer, W. Faessen & L. Heering (red.), Pakhuizen of paleizen? Wonen, zorg en welzijn van ouderen nu en in de toekomst (35-61). [boeknummer Bevolking en gezin] Dykstra, P.A. & C.P.M. Knipscheer (1995). The availability and intergenerational structure of family relationships. In: C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (ed.), Living arrangements and social networks of older adults (38-58). Amsterdam: VU University Press. Dykstra, P.A., & T.G. van Tilburg (1994). Steun van ouderen. In: N. van Nimwegen & G. Beets (red.), Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 1994; demografische ontwikkelingen in maatschappelijk perspectief (189-208). Den Haag: NIDI Rapport Nr. 35. Eggebeen, D.J. (1992). From generation unto generation: parent-child support in aging American families. In: Generations, 17, 45-50. Jong Gierveld, J. de (1969). De ongehuwden. Alphen a/d Rijn: Samson. Goldscheider, F.K. (1990). The aging of the gender revolution: what do we know and what do we need to know? In: Research on aging, 12, 531-545. Hagestad, G.O. (1986). The aging society as a context for family life. In: Daedalus, 115, 119140. Himes, C.L. (1994). Parental caregiving by adult women: a demographic perspective. In: Research on Aging, 16, 191-211. Hochschild, A. (1997). The time bind: when work becomes home and home becomes work. New York: Metropolitan Books. Horowitz, A. (1985). Sons and daughters as caregivers to older parents. In: The gerontologist, 18, 301-306. House, J.S., D. Umberson & K. Landis (1988). Structures and processes of social support. In: W.R. Blake & J. Blake (ed.), Annual review of sociology, 14, 293-318. Palo Alto, CA: Annual Reviews. Imhoff, E. van, & W. Post (1998). Microsimulation methods for population projection. In: Population: An English Selection [Special issue on new methodological approaches in the social sciences], 97-138. Klerk, M.M.Y. de, & J.M. Timmermans (1999). Rapportage ouderen 1998. Den Haag: SCP. Kohli, M. (1997). Beziehungen un Transfers zwischen den Generationen: Vom Staat zurück zur Familie? In: L.A. Vaskovics (Hrgs.), Familienleitbilder und Familienrealitäten (278288). Opladen: Leske & Budrich. Knipscheer, C.P.M. (1980). Oude mensen en hun sociale omgeving: een studie van het primaire sociale netwerk. Den Haag: VUGA. Kuijsten, A. (1999). Households, families and kin networks. In: L.J.G. Van Wissen & P.A. Dykstra (ed.), Population studies: an interdisciplinary focus. New York: Plenum Publishers. Manting, D. (1993). Niet-gehuwd samenwonen: vaker wel dan niet. In: CBS, Maandstatistiek van de Bevolking, 41, december 1993, 9-10. Milardo, R.M. (1988). Families and social networks: an overview of theory and methodology. In: R.M. Milardo (Ed.), Families and social networks (pp. 13-47). London: Sage. Poel, M. van der (1993). Personal networks: a rational-choice explanation of their size and
composition. Lisse: Swets & Zeitlinger. Politser, P.E. (1980). Network analysis and the logic of social support. In: R.H. Price & P.E. Politser (ed.), Evaluation and action in the social environment (69-87). New York: Academic. Post, W., E. van Imhoff, P.A. Dykstra & F. van Poppel (1997). Verwantschapsnetwerken in Nederland: verleden, heden, toekomst. Den Haag: NIDI Rapport Nr. 49. Rook, K.S. (1989). Strains in older adults’ friendships. In R.G. Adams & R. Blieszner (ed.), Older adult friendship: structure and process (166-194). London: Sage. Rossi, A.S., & P.H. Rossi (1990). Of human bonding: parent-child relations across the life course. New York: Aldine de Gruyter. Salvage, A.V. (1995). Who will care? Future prospects for family care of older people living in the European Union. European foundation for the improvement of living and working Conditions. Luxembourg: Office for official publications of the European Communities. Shanas, E. (1979). The family as a social support system in old age. In: The gerontologist, 19, 169-174. Soldo, B.J. & M.S. Hill (1993). Intergenerational transfers: economic, demographic and social perspectives. In: G.L. Maddox & M. Powell Lawton (ed.), Annual review of gerontology and geriatrics, 13, 187-216. Sonderen, E. van, J. Ormel, E. Brilman & C. van Linden van den Heuvell (1990). Personal network delineation: a comparison of the exchange, affective and role-relation approach. In: C.P.M. Knipscheer & T.C.Antonucci (ed.), Social network research: methodological questions and substantive issues (101-120). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Stoller, E.P. & L.L. Earl (1983). Help with activities of daily life: sources of support for the noninstitutionalized elderly. In: The gerontologist, 23, 64-70. Tilburg, T.G. van (1985). Een gevarieerd en uitgebreid relatienetwerk: Vroege determinanten van succesvolle ‘coping’ met scheiding. In: Mens en maatschappij, 64, 291-303. Tilburg, T.G. van (1995). Delineation of the social network and differences in network size. In: C.P.M. Knipscheer, J. de Jong Gierveld, T.G. van Tilburg & P.A. Dykstra (ed.), Living arrangements and social networks of older adults (83-96). Amsterdam: VU University Press. Vernooij-Dassen, M. (1993). Dementie en thuiszorg: een onderzoek naar determinanten van het competentiegevoel van centrale verzorgers en het effect van professionele interventie. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Wellman, B. (1985). Domestic work, paid work, and net work. In: S. Duck & D. Perlman (ed.), Understanding personal relationships: an interdisciplinary approach (pp. 159-185). London: Sage. Wenger , G.C. (1984). The supportive network: coping with old age. London: Allen & Unwin. WRR (1990). Een werkend perspectief: arbeidsparticipatie in de jaren ’90. Den Haag: SDU.
81
82
5 Vóóruit dan maar: over het moderne leven en de ‘civil society’ P.J.H. Kapteyn
5.1 Het begrip ‘civil society’ Het begrip civil society verwijst naar een probleem1. In moderne samenlevingen wordt het leven van mensen steeds meer gesplitst in enerzijds de zakelijke verbanden van staat en markt, en anderzijds de affectieve bindingen van een kleine wooneenheid. Wat zich daartussen in bevindt zou verdwijnen: de civil society van verenigingen, stichtingen, grotere families, burenverbanden. Dat is niet goed, zo is de gedachte. Het werk is zeer productief, maar het is er niet gezellig. Doel-rationeel handelen domineert, terwijl affectief handelen wordt uitgebannen. Dat zoeken mensen dan maar thuis, lijkt het devies. Dat valt tegen. Eén mens is maar alleen, twee mensen raken op elkaar uitgekeken, en in een modern gezin zijn de kinderen de deur uit voor je het weet. Bovendien, gezelligheid is niet het enige probleem. Bij ziekte of andere tegenslag blijkt de afhankelijkheid van anderen. Waar zijn ze? Er is zakelijke hulp- en dienstverlening, maar die is elders bezig, of simpelweg niet te betalen. Wat dan? ‘Hoe heet de buurvrouw ook al weer?’ Civil society slaat op wat in Nederland het maatschappelijk middenveld wordt genoemd. Het begrip heeft beschrijvende èn polemische functies gericht op wat dat middenveld bedreigt: staat, markt en individu. Oorspronkelijk had het begrip een ruimere betekenis2. Het werd gesmeed in Engeland in de 17de en 18de eeuw. Het sloeg op de menselijke samenleving in haar geheel die een beweging vertoonde ‘relatief autonoom’ ten opzichte van de betrokken individuen. Dit besef was toen nieuw. Het werd verwoord door de beroemde Schotse Verlichters. Zij verwierven het sociolo-
83
gisch inzicht dat menselijke interacties op korte termijn ‘bedoeld’ zijn, maar op lange termijn zich voltrekken in een infrastructuur van onbedoelde en ongeplande interdependenties. Ook toen ontbraken de polemische functies niet. De notie werd in stelling gebracht, èn tegen feodale heersers die aan macht verloren, èn tegen de centrale vorst die aan macht won. Beiden moesten inbinden en hun bewind afstemmen op de samenleving in haar geheel. Deze civil society was de samenleving van iedereen, maar vooral van de handeldrijvende en neringdoende burgerij die zijn plaats opeiste tegenover aristocratie en vorst. Daarmee kreeg het begrip anti-statelijke functies, maar anders dan nu richtte het zich niet tegen de markt. Dit burgerlijke prototype van relatief autonome vervlechtingen moest door de staat worden beschermd en verder met rust worden gelaten. In het recente verleden beleefde dit klassieke begrip civil society een revival. Dat gebeurde in de tweede helft van de jaren tachtig toen de landen van het voormalige Oostblok zich bevrijdden van de Russisch-communistische overheersing (vergelijk Eisenstadt, 1991). Daar deed het goede diensten. Opnieuw gaf het uitdrukking aan het besef dat samenleven meer is dan wat de statelijke autoriteiten als zodanig definiëren. Staat en samenleving vallen niet samen. Sterker gezegd, de staat is ondergeschikt aan de samenleving van in principe vrije burgers. Zij genereren de civil society, als feit èn als recht die beide waren miskend en in ere moesten worden hersteld. Die civil society sloeg ook hier op de markt maar toch vooral op de samenleving in haar geheel, op maatschappelijke associaties in al hun variaties die in plaats van te kwijnen, zouden gaan bloeien. Ook elders bleek het begrip civil society in deze periode goed van pas te komen3. Dat was zo in de Verenigde Staten, waar als gevolg van de economische teruggang het neo-liberalisme zich sterk maakte en statelijke functies werden ingeperkt ten gunste van die van de markt. Deze beweging gebruikte het begrip civil society niet. De kern van de ideologie vormt immers het rationeel-handelende individu, en anders dan in het klassieke liberalisme wordt het procesmatige, historische karakter van de samenleving in haar geheel buiten beschouwing gelaten. Het neo-liberalisme leidde op zijn beurt tot een tegenbeweging die het communitarisme wordt genoemd. Deze vorm van verzet en kritiek richtte zich op staat èn markt, die beide disproportioneel zouden zijn gegroeid ten koste van het ‘echte’ samenleven in kleinere verbanden. Dat was opnieuw de civil society met een politiek rechtse, hiërarchische en een politiek linkse, 84
egalitaire variant. Het begrip werd derhalve versmald van de samenleving in haar geheel tot de ‘gemeenschap’ die niet ‘boven’ maar ‘naast’ en ‘tegenover’ staat en markt werd geplaatst. Civil society werd daarmee op afstand gezet van de harde wereld van bevel en ruil. Het zocht de luwte van de identificatie. Deze pastoralisering van het seculiere begrip civil society geldt ook voor Nederland. Ook hier mist het begrip de klassieke spankracht van ‘de samenleving in haar geheel’, superieur in stelling gebracht tegen de claims van maatschappelijke elites. Het heet ‘het maatschappelijk middenveld’, dat de publieke wereld van het werk verbindt met de private wereld van de rust, en dat door die verbindende functie lijkt op het eerder genoemde ‘gemeenschap’. Een treffend voorbeeld van deze versmalling biedt een publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau, waarin de civil society tot ‘het vrijwilligerswerk’ wordt ingeperkt (Dekker, 1994).
5.2 Feitelijke ontwikkelingen Gelet op het recente gebruik van het begrip civil society in Nederland, is de eerste vraag: zijn menselijke bindingen tussen enerzijds het publieke en het private domein inderdaad verzwakt, en zo ja: is daarmee het gevoel van verbondenheid afgenomen? Zo geformuleerd is de vraag zo oud als de sociologie en de moderne samenleving zelf. Berucht en beroemd zijn polaire begrippen als Gemeinschaft tegenover Gesellschaft, en ‘mechanische’ versus ‘organische’ solidariteit (zie Clausen en Schlüter, 1991; Durkheim, 1893). In meer recente bewoordingen gaat het om het proces van toenemende interdependenties, waarbij ‘steeds meer mensen op steeds meer verschillende manieren van elkaar afhankelijk raken’. Onderdeel van dit proces is de splitsing of differentiatie van de functies die mensen voor elkaar hebben en de integratie of coördinatie daarvan op een hoger niveau. Dat is de vermaarde schaalvergroting van betrekkelijk kleine samenlevingsverbanden waarin weinig mensen voor veel van elkaar afhankelijk zijn, tot betrekkelijk grote samenlevingsverbanden waarin veel mensen voor weinig van elkaar afhankelijk zijn. Drie aspecten van deze sociale dynamiek verdienen nadere aandacht; ik hanteer daarbij het perspectief van de figuratie- of processociologie, waaraan de naam van Norbert Elias is verbonden. 85
Allereerst zijn met de schaalvergroting de machtsverschillen tussen mensen en groepen van mensen afgenomen. Dat geldt althans voor statelijke verbanden in West-Europa sinds, laten we zeggen, 1600, en in ieder geval voor de afgelopen honderd jaar in Nederland. Daarbinnen geldt het in brede zin: voor werkgevers en werknemers, regeerders en geregeerden, mannen en vrouwen, ouderen en jongeren. De verklaring zit hem in de toenemende interdependenties zelf. Daarin worden de bazen meer afhankelijk van de knechten, zodat hun machtssurplus wordt ingeperkt. De verklaring zit bovendien in het simpele feit dat de toenemende interdependentie zich binnen een staat voltrekt, zodat er een centrale instantie is die allerlei dilemma’s van concurrentie en samenwerking kan doorbreken. In de tweede plaats is met de afnemende machtsverschillen of de toenemende sociale gelijkheid de divergentie tussen het publieke en private domein gegroeid. Ook dit verband ligt voor de hand. Naarmate de schaalgrootte toeneemt, worden sociale functies steeds verder gesplitst in zakelijke en affectieve. De eerste betreffen het werk waar mensen volgens formele regels opereren en aldus een publieke ruimte genereren. Daartegenover groeit een private ruimte waar diezelfde mensen informeel en dus ‘gezellig’ bijeen zijn. Dat is ‘thuis’. Het derde en laatste punt verdient meer aandacht. Het betreft de tweeslag van toenemende individualisering en collectivisering. Het eerste begrip is inmiddels gemeengoed geworden, en is wellicht zelfs modieus. Moderne mensen staan meer op zichzelf en zouden zich meer dan vroeger door hun eigen belangen laten leiden. Het eerste is waar, zoals min of meer kan worden afgeleid uit de vorige twee punten. Geringer machtsverschil betekent dat mensen minder op een ander kunnen ‘leunen’. Zij ervaren steeds meer de mogelijkheid die tevens een noodzaak is om ‘op eigen benen te staan’. De groei van de individuele ruimte is zeer ingrijpend en verstrekkend. Ze omvat de verschuiving van sociaal vastgelegde patronen, sterk door statusen machtsverschillen gekleurd, in de richting van persoonlijk gevormde voorkeuren. Dat geldt voor de meest uiteenlopende zaken, zoals de keuze van kleding, van partner, kinderen, opleiding en beroep, eten, vakantie, en zingeving. Binnen grootschalige samenlevingen leren mensen meer ‘zichzelf’ te zijn, of beter gezegd, meer ‘zichzelf’ te worden. Deze individualisering houdt tevens in een psychologisering en privatisering van de verhoudingen, in de zin dat mensen meer bij zichzelf te rade gaan, meer over zichzelf na86
denken en daarbij niet door anderen willen worden gestoord. Bovendien is dit alles wederzijds. Mensen leren om wat zij zelf doen, van anderen te verwachten en te respecteren. Dit laatste is van groot belang, doordat de eerder genoemde suggestie van toenemend egocentrisme wordt gecorrigeerd. Individualisering veronderstelt wederzijdse rekenschap en tolerantie, die op hun beurt de individualisering veronderstellen. Bij-de-tijds geformuleerd: het is geen ‘zero-sum’, maar een ‘win-win’-relatie. Het wederzijdse karakter van de individualisering verwijst tenslotte naar het andere begrip dat hier werd genoemd, collectivisering, hetgeen op het eerste gezicht het tegendeel van de individualisering lijkt. Maar zo is het niet. Het proces van individualisering vooronderstelt veeleer een veelheid van collectieve regelingen binnen staat en markt die de eerdere scheefheid in macht en afhankelijkheid heeft verminderd, en voor grote groepen van de bevolking de nieuwe speelruimte bepaalt. Dat is het meest duidelijk bij degenen die afhankelijk zijn van de sociale voorzieningen, maar het geldt ook voor de bevolking in het algemeen. Naarmate collectieve regelingen worden ingeperkt, zal de individuele speelruimte van de meerderheid krimpen, terwijl die van een minderheid groter wordt.
5.3 Waardering Het proces van schaalvergroting is behalve een feit, ook een object van waardering. De waardering hangt samen met persoonlijke ambivalenties, maar markeert ook een maatschappelijk antagonisme tussen degenen die in het groeiende netwerk hun kansen zien stijgen, en hen die ze zien dalen. De waardering is niet zonder meer in strijd met de feiten, maar overbelicht één kant waar er twee zijn. De eerder genoemde begrippen Gemeinschaft en Gesellschaft zijn goede voorbeelden. Het eerste idealiseert het kleine verband. De nadruk wordt gelegd op de onderlinge bekendheid, de gemeenschappelijke zelfredzaamheid, terwijl de relatief grote machtsverschillen, de harde afwijzing van het afwijkende, en de schraalheid van het bestaan voor de meerderheid worden vergeten. Dienovereenkomstig is het beeld van de Gesellschaft. Mensen leven op zichzelf, er is geen onderlinge verbondenheid, ze doen maar wat ze willen, en hoe ze aan de kost komen, is onduidelijk. Dat stadslucht vrij maakt komt in het verhaal niet voor, evenmin als de doorgaans grotere welvaart, betere voorzieningen tegen ziekte, meer kansen op werk en vermaak. 87
In de tegenstelling ‘organische en mechanische solidariteit’ is het net andersom. Hier wordt de grootschalige organisatie geprezen, omdat mensen niet volgens gewoonte en bevel opereren, maar naar eigen inzicht en vanuit de betrokkenheid bij het grote geheel. De anonimiteit, de zwakke sociale controle, wordt gebagatelliseerd, terwijl de waarde van onderlinge nabijheid en bekendheid wordt onderschat. Deze stereotypen dateren uit de 19de eeuw, maar ze zijn al te herkennen in de 18de, en eerder. Ze hebben nog niets aan aantrekkingskracht ingeboet. Ze hebben zich uitgebreid samen met de schaalgrootte zelf. Deze continuïteit geeft aan dat het om meer gaat dan toevallige opwellingen, waarvan een mens er zo veel kan hebben. Het gaat om een probleem dat structureel verbonden is aan de moderne samenleving en dat geen mens die daar leeft met rust laat. Is hij somber, dan licht het verleden op vergeleken bij ‘de sof van heden’. Is hij vrolijk, dan gebeurt het omgekeerde. Intussen droomt hij van een wereld waar het goede van vroeger en nu zijn verenigd en het kwade van beide overwonnen is: een wereld vol paradoxen, van grootschalige kleinschaligheid, van anonieme betrokkenheid, van handenarbeid èn hoogwaardige techniek. ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap’ was de leuze van de Franse revolutie. ‘ ’s-Morgens vissen, ’s-middags jagen en ’s-avonds filosoferen’, schreef Karl Marx toen hij zijn droom schetste. Is hiermee de kous af? Kan de ambivalente waardering alleen in de ‘romantische’ verbeelding worden opgeheven, terwijl de tegenstellingen in feite niet zijn te overbruggen? Een denkbeeldige enquête biedt uitkomst. De centrale vraag luidt: had u liever ‘eerder’ of ‘later’ willen leven? Het antwoord is niet eenvoudig. De meesten zullen weigeren de keus te maken en het vertrouwde heden verkiezen boven verleden en toekomst. Maar dat mag niet. Ze moeten kiezen. Vóóruit dan maar! Na enig wikken en wegen kiest een ruime meerderheid voor de toekomst, om de simpele reden dat de levensduur vroeger zoveel korter was en het bestaan dus minder zeker. Maar doen zij dat echt? Gelukkig is er meer dan een plausibel vermoeden. Mensen kiezen met hun voeten. Zij lopen welbewust van het verleden de toekomst in. Dat is zichtbaar bij de migranten, die door de eeuwen heen van kleinschalige naar grootschalige landen stromen. ‘Daar krijgen ze spijt van’, denken de romantici. Maar is dat zo ? Ze krijgen heimwee en andere migrantenziektes. Ze voelen zich doodongelukkig, alleen en verlaten, in de war. Maar teruggaan doet slechts een enkeling. Het is eerder andersom: de 88
ene migrant trekt de andere aan, hoe slecht het hem naar gevestigde criteria ook mag vergaan. Die trek is zo oud als de schaalvergroting zelf, en stopt pas als het land van herkomst wordt opgenomen in de vaart der volkeren.
5.4 Betrokkenheid Als mensen in meerderheid inderdaad de moderne wereld verkiezen, hoe komt dat dan? Het begrip civil society wekt de suggestie dat het maatschappelijke middenveld afkalft en dat de onderlinge betrokkenheid tussen mensen verzwakt. Maar zo is het niet. De afgelopen decennia zijn inderdaad vele maatschappelijke associaties verdwenen of sterk gekrompen. Het duidelijkste voorbeeld zijn de kerken. In direct verband hiermee staat het lot van confessionele, verzuilde organisaties. Ook zij hebben veel terrein verloren, als ze nog bestaan. Deze ontzuiling betekent echter geen verzwakking van het middenveld en de onderlinge betrokkenheid als zodanig. Integendeel, ontzuiling betekent een versterking van de identificatie op nationaal niveau, die bij ontstentenis van een externe ‘vijand’ minder sterk wordt gearticuleerd dan op het niveau van de zuil het geval was. Maar dat is eerder een teken van kracht dan van zwakte. Deze nationale identificatie vindt zijn uitdrukking bij internationale sportevenementen, maar daar niet alleen. Ook al wordt er geklaagd over de politieke interesse, het vermeende gebrek daaraan verwijst naar de afwezigheid van grote tegenstellingen, naar een consensus tussen partijen, en dus tussen bevolkingsgroepen, die eerder tegenover elkaar stonden. Op het charitatieve vlak blijkt hetzelfde. Mensen geven niet minder maar meer aan goede doelen. Daartoe behoort ook het geven van bloed dat hier anders dan elders niet materieel wordt beloond. Een andere voorbeeld biedt het verkeer, dat hier betrekkelijk weinig slachtoffers eist, of de belastingheffing, die tot allerlei constructies leidt, maar niet tot grootschalige fraude. Of denk aan abortus, waartoe in dit land de mogelijkheden ruimer zijn dan elders, maar waarvan tegelijkertijd weinig gebruik wordt gemaakt. Het valt dus mee met die betrokkenheid, en het rumoer in dit verband zegt meer van het subject van de zorgelijkheid dan van het object4. Deze betrokkenheid blijkt ook uit het middenveld van de civil society, de formele en informele associaties. Hoe staat het daarmee? Al ontbreekt een zeer precies beeld, het lijkt minder somber dat de critici willen doen geloven. 89
Zoals gezegd, het kerkelijk verenigingsleven heeft veel terrein moeten prijsgeven, maar daarvoor in de plaats kwamen andere verbanden. Belangrijk is opnieuw de sport. Ook al gaat het ledenaantal op en neer, over de jaren heen komen er steeds maar clubs bij, terwijl slechts enkele worden opgeheven. De lofzang op dit maatschappelijk middenveld kan niet gauw te hoog worden ingezet. De overheid helpt, dat is waar, maar zonder de inzet van vele vrijwilligers zou niet een veelvoud daarvan aan jongeren en ouderen het vermaak van hun sport ervaren en getraind worden in de ‘gespeelde’ agressie en kameraadschap. Maar er is veel meer. Speeltuinverenigingen, muziekverenigingen, ouderverenigingen, buurtverenigingen, wijkcomité’s, actiegroepen. Een woud van organisaties die op plaatselijk niveau, in dorpen, in steden en hun wijken, de civil society uitmaken, tot vreugde en frustratie van het gemeentebestuur. Op landelijk niveau is het niet anders, alleen meer geprofessionaliseerd. Opnieuw zijn de sportbonden prominent aanwezig, maar onderschat niet de veelal ook internationaal georganiseerde nongovernmental organisations, van Amnesty International tot Greenpeace, en van het Rode Kruis tot Natuur & Milieu. Zij mobiliseren mensen en via mensen geld, en geven uitdrukking aan een civil society binnen grenzen en beyond borders. Ook in dit opzicht lijkt een correctie van de courante kritiek op zijn plaats. Al gaat de schaalvergroting door, met al zijn eerder genoemde aspecten, de organisatiegraad van het middenveld en de betrokkenheid tussen mensen kwijnen niet weg. Een laatste voorbeeld in dit verband is de zorg voor zieken en bejaarden. Een voor de hand liggende gedachte is, dat terwijl de ‘zakelijke’ zorg toeneemt, de aandacht van familie, vrienden en bekenden afneemt. Het slachtoffer in kwestie staat vooral affectief in de kou. Ook dit beeld blijkt overtrokken. De affectieve steun van ‘gewone’ mensen neemt niet af, al nemen professionals de zakelijke verzorging over. Niettemin zullen velen feitelijk lange tijd alleen zijn, thuis of in een tehuis. Soms is dat een last die het verlangen oproept naar vroeger, naar het grote gezin waar de oudste generatie werd verzorgd. Maar soms ook niet, wanneer het alleen zijn als privacy wordt gewaardeerd, en ouderen en jongeren beseffen dat de verzorging vroeger voor beiden een last was.
90
5.5 Transnationalisering, een breuk Wellicht dat de correctie die hier is aangebracht, op zijn beurt te positief is. En inderdaad, kritiek ligt voor de hand. Wat te zeggen van de criminaliteit die is gestegen? De vraag is terecht, en leidt tot een aanvulling op wat eerder is gezegd over het sociale leerproces binnen grootschalige verbanden. Dit leerproces duurt steeds langer, mede omdat de eisen van ‘het verborgen curriculum’ zijn gestegen. Dit begrip slaat op de informele overdracht van sociale vaardigheden, op school, thuis, bij het sporten, of waar dan ook. Tot deze vaardigheden behoort de ontwikkeling van de persoonlijke voorkeur en het respecteren van die van een ander. Het vinden van deze balans behoort tot de menselijke bestaansconditie als zodanig. Maar binnen grootschalige, anonieme en egalitaire verbanden is de opgave relatief groot. Dat leren is vooral een opgave voor jongeren die aan de ene kant aan sterke impulsen onderhevig zijn, en aan de andere kant nog weinig getraind zijn in de eisen van het maatschappelijke verkeer. Zij, en vooral de jongens onder hen, zorgen zodoende voor overlast, ergernis en verontrusting. Dat doen zij altijd, maar vooral als hun speelruimte groeit en de verwachting domineert dat zij de ruimte van anderen respecteren. Dat gaat niet vanzelf, zoals blijkt uit de criminaliteit die in de jaren zestig en zeventig steeg om daarna op een betrekkelijk hoog niveau te stabiliseren. Deze problemen doen zich voor bij alle jongens, maar in het kwadraat bij wie de ‘leerachterstand’ het grootst is. Dat zijn allochtone jongeren die op grond van hun leeftijd en door hun herkomst uit kleinschaliger verbanden, de grootste problemen hebben om zich ‘aan te passen’. Zij zijn meer dan evenredig aanwezig in de burelen van politie en justitie, en dat is niet alleen omdat ze worden gediscrimineerd. Een ander, maar verwant probleem vormt de georganiseerde criminaliteit die enige jaren geleden als een grote bedreiging werd gezien, maar inmiddels in meer gedempte termen wordt beschreven. Hoe dit ook zij, feit is dat ook deze vormen van wetsovertreding dikwijls van buiten het land worden gegenereerd. Tegen de invoer van deze transnationale criminaliteit in verschillende vormen valt niet zo heel veel te doen, omdat zij het gevolg is van de economische liberalisering en het sterk verzwakken van de grenscontroles. De gevolgen zijn er niet minder om. De betrekkelijk tolerante verhoudingen van de Nederlandse samenleving staan onder druk wanneer binnenlanders zich meer aan buitenlanders aanpassen dan omgekeerd5.
91
Maar misschien gaat deze aanvulling op het positieve beeld niet ver genoeg. Zoals bekend heeft de Nederlandse overheid zijn uitgaven beperkt, en wel in die mate en dat is misschien minder bekend dat dit land als een van de weinige zijn overheidsuitgaven als percentage van het nationale inkomen heeft verlaagd. Dit opmerkelijke succes gaat terug tot het begin van de jaren tachtig, toen in reactie op de economische teruggang en de sterk gestegen werkloosheid het bedrijfsleven werd ontlast, de loonstijging gematigd en de belasting- en premiedruk verlicht. De gevolgen zijn duidelijk. Het bedrijfsleven heeft zich hersteld en meer dan dat: het beschikt over grote reserves. De lonen zijn inmiddels lager dan in andere landen. De sociale zekerheid, het onderwijs en de volksgezondheid kosten minder geld. Dit proces duurt inmiddels meer dan 15 jaar, en heeft de veel oudere beweging van schaalvergroting en toenemende interdependenties niet vertraagd. Integendeel, met name het netwerk van de markt heeft zich in hoog tempo uitgebreid. En toch is er iets veranderd. Binnen het doorzettende proces neemt de maatschappelijke ongelijkheid niet langer af maar neem ze toe, gemeten aan de ongelijkheid in inkomens en vermogen. In die zin zijn dus de machtsverschillen weer vergroot en kan, als dit proces zich verder doorzet, op termijn een inkrimping worden verwacht van de individuele speelruimte. Dat geldt voor velen, terwijl de speelruimte van enkelen groter wordt. De laatsten kunnen zich verheugen in deze trendbreuk. Wellicht willen zij hun nieuwe rijkdom met anderen delen, maar dan op hun particuliere, niet-collectieve voorwaarden, gelijk de oude charitas. Hoe groot is de kans is dat zo’n scenario doorzet? Het beleid van ‘de-collectivering’ wordt economisch gerechtvaardigd door de toenemende internationale concurrentie, de vermaarde globalisering die tot deze nationale aanpassing zou dwingen. Daar zit wat in, maar de vraag is of dit beleid moet worden gecontinueerd, nu het economische herstel een feit is, en de scheve verhoudingen van het begin van de jaren tachtig tussen winsten, lonen en belastingen onmiskenbaar zijn gewijzigd. Waarom niet de belastingen verhoogd in plaats van verlaagd? Misschien is de Nederlandse bevolking in meerderheid bereid om meer af te dragen als de collectieve voorzieningen worden gerepareerd? Zo’n beleidswijziging lijkt echter weinig waarschijnlijk, omdat die belastingen immers deel uitmaken van de internationale competitie, en de bestuurlijke elite ook wat dit betreft het nationale kostenniveau graag net even lager houdt dan die van de concurrenten. Nederland is wat dit betreft een ‘kleine profiteur’ die zijn voordeel haalt in bijvoorbeeld Duitsland, 92
waar de markt groter is en de internationale competitievrees kleiner. Uitkomst op termijn biedt de neutralisering van deze internationale competitie door onderlinge afspraken in EU-verband, al zal het gemeenschappelijke niveau daarvan lager zijn dan het Nederlandse. Toch moet het die kant uit. Wie zich zorgen maakt over de civil society, hij wende zich tot Europa dat op nationaal niveau bedreigt wat het zelf nog niet kent6.
Noten 1
2 3 4
5 6
Voor wie meer wil weten van de herkomst en het huidige gebruik van het begrip civil society, zie Dekker (1994). Daarin staat een hoofdstuk van mijn hand, ‘De miskende staat: een kritiek op de civil society-gedachte’. Dit hoofdstuk is een verkorte versie van Paul Kapteyn, ‘De burgerlijke visie, een kritische beschouwing over maatschappelijke identificatie en associatie en de civil society’, een rapport uit 1993 dat in opdracht van het SCP werd geschreven. John Locke (1690) was een van de eersten die het woord gebruikte. Voor de latere Schotse verlichters zie Gay (1973), Schneider (1967) en natuurlijk Smith (1776). Een voorbeeld van de ‘rechtse’ variant is MacIntyre (1981), van de ‘linkse’ variant Wolfe (1989). Etzioni (1988) neemt een tussenpositie in. Zie voor enige gegevens in dit verband Knippenburg en Pater (1988), Uitterhoeve (1990) en natuurlijk de verschillende edities van het Sociaal en Cultureel Rapport (SCP 1998, 2000). Meer specifiek zijn Van der Pennen et al. (1995) en Van Praag en Niphuis-Nell (1997), beide eveneens van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Zie voor het probleem van de criminaliteit Kapteyn (1985, 1989). Meer recent is Koomen (1999). Vergelijk Visser en Hemerijck (1997) en Wilterdink (1993). Wat betreft de invloed van de Europese integratie, zie Kapteyn (1996).
Literatuur
Clausen, L. & C. Schlüter (Hrg.) (1991). Hundert Jahre ‘Gemeinschaft und Gesellschaft’. Ferdinand Tönnies in der internationalen Diskussion. Opladen: Leske und Budrich. Dekker P. (red.) (1994). Civil Society, verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/ VUGA. Durkheim, E. (1893). De la diffusion du travail social. Paris: Alcan. Eisenstad, N.S. (1991). Explorations in the comparative study of civil society. Paper voor het Unesco-forum ‘Democracy and Culture’, Praag, 4-6 september, 1991. Etzioni, A. (1988). The moral dimension, towards a new economics. New York/London: The Free Press. Gay, P. (1973). The Enlightenment, an interpretation (2 volumes). London: Wildwood House. Kapteyn, P. (1985). In de speeltuin Nederland, over gezagsveranderingen tussen ouderen en
93
94
jongeren. Amsterdam: Arbeiderspers. Kapteyn, P. (1989). Winkeldiefstal in Europees vergelijkend perspectief. Arnhem: Gouda Quint. Kapteyn, P. (1996). The stateless market, the European dilemma of integration and civilization. London: Routledge. Knippenberg, H. & B. de Pater (1988). De eenwording van Nederland; Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen: SUN. Koomen, M. (1999). Gevaarlijke kinderen; kinderen in gevaar. Utrecht: SWP. Locke, J. (1690). Two treatises of government. London: A. Churchill. MacIntyre, A.C. (1981). After virtue, a study of moral theory. Notre Dame: University of Notre Dame Press. Pennen, A.W. van der, B. Cordia, A. van Egeraat, M.H. Kwekkeboom, A. Straathof, J.W. van der Waard & Th. van Duin (1998). Welzijnsbeleid in de lokale samenleving: een verkennende studie in drie gemeenten. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. Praag, C.S. van en M. Niphuis-Nell (red.). Het gezinsrapport. Een verkennende studie naar het gezin in een veranderende samenleving. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. Schneider L. (ed.) (1967). The Scottish moralists on human nature and society. Chicago: University of Illinois. SCP (1998). Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/Elsevier bedrijfsinformatie. SCP (2000). Nederland in Europa - Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Smith, A. (1776). An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. New York: Collier and Sons (1909 ed.). Uitterhoeve, W. (red.) (1990). De staat van Nederland. Nijmegen: SUN. Visser, J. & A. Hemerijck (1997). ‘A dutch miracle’: job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam: AUP. Wilterdink, N. (1993). Ongelijkheid en interdependenties; ontwikkelingen in welstandsverhoudingen. Groningen: Wolters-Noordhoff. Wolfe, A. (1989). Whose keeper? Social sciences and moral obligation. Berkeley: University of California Press.
Over de auteurs Pearl Dykstra (1956) is senior onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI). Haar onderzoeksgebieden zijn: veroudering en de levensloop, inter- en intragenerationele familieverbanden, sociale netwerken, eenzaamheid, echtscheiding, en kinderloosheid. Zij studeerde sociale psychologie aan de University of Toronto (M.A.) en promoveerde in 1990 in de sociale wetenschappen op het proefschrift ‘Next of (non)kin: the importance of primary relationships for older adults’ well-being’. Enkele nevenfuncties zijn: coördinator van de Netherlands Kin-ship Panel Study (NKPS); lid wetenschappelijke adviesraad SISWO; lid programmaleiding NWO-aandachtsgebied Scheiding in Nederland; coördinator voor Nederland van de International Network of Research on Older Care (INREC); docent collegeblok ‘Levensloop en ouder worden’ (VU). Een recente publicatie is: Liefbroer, A.C., & P.A. Dykstra ‘Levenslopen in verandering’, WRR, Den Haag, 2000. Paul Kapteyn (1942) is universitair hoofddocent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn laatste boek is ‘The stateless market, the European dilemma of integration and civilization’, Routledge, London, 1996. Werkt momenteel aan twee projecten: ‘Kansen op coöperatie op bovenstatelijk niveau’, en ‘Cohesie en het proces van de Europese integratie’. Is vice-voorzitter van de Vereniging Democratisch Europa. Frans Leeuw (1953) is hoofdinspecteur bij de Inspectie van het onderwijs. In die hoedanigheid is hij o.a. verantwoordelijk voor het toezicht op het hoger onderwijs, de analyse en macrorapportages van de Inspectie (incl. het jaarlijkse Onderwijsverslag) en de monitoring van ICT in het onderwijs. Daarnaast is hij bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, met als leeropdracht evaluatieonderzoek. Eerder was hij hoogleraar-directeur Humaniora bij de Open Universiteit (1996-2000), directeur doelmatigheidsonderzoek bij de Algemene Rekenkamer, en universitair hoofddocent beleidsonderzoek bij de Rijksuniversiteit Leiden. Hij is president van de European Evaluation Society, lid van de redactie van verschillende tijdschriften (Evaluation, Beleidsanalyse) en consultant voor de Wereldbank (Operations Evaluation Department). Enkele recente publicaties: ‘Evaluation in Europe’, in: R. Stockmann (eds.), ‘Evaluation Research’. Saarbrücken: Leske & Budrich, 95
2000; ‘Evaluating digital distance learning programs and activities; studies, practices and recommendations’. Washington: World Bank Institute’s Working Papers, 2000; ‘Evaluating anti-corruption initiatives; underlying logic and mid-term impact of a World Bank program’, in: Evaluation, 5 (1999), 194-219. Karin Sanders (1961) is hoogleraar Personeelwetenschappen aan de Katholieke Universiteit Brabant. Daarnaast is ze universitair hoofddocent op het terrein van arbeid- en organisatiesociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze studeerde psychologie in Groningen en promoveerde in 1991 aan dezelfde universiteit op een proefschrift met de titel ‘Vrouwelijke pioniers. Vrouwen en mannen met een mannelijke hogere beroepsopleiding aan het begin van hun carriere’. Haar onderzoek richt zich op solidair gedrag binnen moderne arbeidsorganisaties en de mogelijke informele en formele beheersstructuren om solidair gedrag te bevorderen. Een recente publicatie is Sanders, K. & M. van Duijn (2001). ‘Sociale cohesie binnen een organisatie: frequentie van informele contacten en mate van binding’. In: Sociale Wetenschappen (in press). Tom Snijders (1949) is hoogleraar Stochastische Modellen in de Gedrags- en Maatschappijwetenschappen RUG (sinds 1992). Studie mathematische statistiek (doctoraal wiskunde 1973, proefschrift (1979) ‘Asymptotic optimality theory for testing problems with restricted alternatives’. Eerder hoogleraar Mathematische Sociologie RUU (1989-1992), lid van het ICS en het ICS-bestuur sinds 1989. Actief in onderwijs, onderzoek, consultatie en softwareontwikkeling op het gebied van de statistiek voor de sociale en gedragswetenschappen. Doet onder meer onderzoek op het gebied van statistische methoden voor sociale netwerken, multi-niveau onderzoek, en item response theorie. Enkele recente publicaties: Snijders, T.A.B. & R.J. Bosker, ‘Multilevel analysis; an introduction to basic and advanced multilevel modeling’. London: Sage Publications, 1999; Snijders, T.A.B., ‘Prologue to the measurement of social capital’, In: La Revue Tocqueville, 20.1, 1999, 27-44; Van de Bunt, G.G., M.A.J. Van Duijn & T.A.B. Snijders, ‘Friendship networks through time: an actor-oriented dynamic statistical network model’. In: Computational and Mathematical Organization Theory, 5, 1999, 167-192.
96