DE PLAATSNAAM EKEREN *
Ward Van Osta
In het vorige jaarboek verscheen de tekst van de lezing die K. LEENDERS hield bij de viering van 850 jaar Ekeren.1 Daarin wijdt de auteur ook een aantal paragrafen aan de betekenis van de naam Ekeren. Hij rakelt daarbij o.m. een paar oude (onwetenschappelijke en/of achterhaalde) “verklaringen” op, stapt vrij vlug over die van gereputeerde naamkundigen heen en besluit, in navolging van POTTMEYER en anderen, dat de naam zoiets als ‘varkensbos’ betekent, een eikenbos waarin varkens eikels zoeken. Zijn persoonlijke bijdrage aan de discussie lijkt daarbij te zijn: als historisch geograaf kan ik aantonen dat ter plaatse vrijwel zeker eikenbos geweest is, dus zal de naam Ekeren daarmee in verband staan.2 Aan de taalkundige kant van de zaak gaat hij volkomen voorbij en dat is natuurlijk niet verstandig. De hoogste tijd dus om nog eens duidelijk uiteen te zetten wat de naam Ekeren (vrijwel zeker) écht betekent en, bovendien, wat hij zeker en vast niet betekent.
De verklaringen van de naam Velen hebben zich in de loop der jaren gewaagd aan een verklaring van de intrigerende naam Ekeren. Bijna even velen hebben zich daarbij vergist of vergaloppeerd. Vooral (taalkundig) ongeschoolde liefhebbers hebben op die manier voor onzinnige gissingen gezorgd, maar ook naamkundigen hebben in het verleden steken laten vallen. Laat ik daarom beginnen met een overzichtje van enkele loze gissingen die definitief naar de prullenmand mogen. Daarna zal ik een wat serieuzere kanshebber kritisch bekijken om te besluiten met de meest waarschijnlijke verklaring. a. de verliezers 1. Een eerste volslagen waardeloze “verklaring” is die van PEETERS (1892), die in zijn (naamkundig net zo waardeloos) boek alle plaatsnamen wil afleiden uit een persoonsnaam, met in het bijzonder voor Ekeren de naam Akkerman.3 2. POTTMEYER (1906) dacht dat de naam een combinatie was van ‘eik’ en ‘aard’.4 Zonder dieper op de kwestie in te gaan, kan gezegd worden dat ontwikkeling van een dergelijke samenstelling tot Akerne, Ekerne, Ekrene, Ekeren etc. taalkundig volslagen onmogelijk is. POTTMEYER wees ook op een oorkonde van Tongerlo, waarin sprake is van een ‘varkenswei’ (“pastura porcorum ... ekerna”), maar op het eventuele verband met ‘eik’ kom ik verder terug. Later zag POTTMEYER (1929) in dat hij zich vergist had en meende hij dat de naam ontleend was aan het riviertje de Ekerne/Akerne.5 Ook daarover volgt verder meer nieuws. BRESSELEERS (1935, 1950, 1956, 1963, 1973) zou later aarzelen tussen de twee verklaringen van POTTMEYER.6 3. GOETSCHALCKX (1914) was het enerzijds eens met POTTMEYER, maar anderzijds vroeg hij zich af of de naam niet te verklaren valt uit Ek, Hek, met de betekenis ‘hoek’.7 Het dorp ligt
immers in de uiterste hoek van het oude bisdom Luik. Dit laatste is natuurlijk waar, maar taalkundig is de suggestie van Goetschalckx klinkklare onzin. 4. In de eerste decennia van de 20e eeuw gingen taalkundigen zich met de kwestie inlaten. Spijtig genoeg waren sommigen toen wat al te enthousiast in hun speuren naar Keltische naamrelicten. Het zou tot de tweede helft van de eeuw duren vooraleer de toponymie van de onterechte keltomanie genezen was. De eerste vakman die zich uitliet over de naam Ekeren was MANSION (1935).8 Zich baserend op POTTMEYER (1929) sprak hij het vermoeden uit dat Ekeren zou kunnen ontstaan zijn uit een Keltische waternaam Akrena, mede omdat afleidingen op -rna vaak op Keltische oorsprong zouden wijzen. Hij drukte er weliswaar op dat er heel wat uitzonderingen op die zogenaamde regel zijn en noemde zelf de verklaring twijfelachtig. Zijn suggestie zou echter nog lang in publicaties herhaald worden. CARNOY (1948, 1950, 1952) geloofde in ieder geval nog aan een Keltische waternaam Ak-ar-onna.9 Die zou volgens hem bestaan uit een Keltisch waternaamsuffix met -arna (uit -ara + -onna), misschien voorafgegaan door *akka, een troetelnaam voor ‘moeder’ in de Indo-Europese talen. Dit laatste zou dan verband houden met de verering van de rivieren in Keltische tijden. Mooi bedacht, maar niet houdbaar. 5. Ondertussen leek de toon volop gezet, want in de decennia na Mansion kwam er (niet alleen met betrekking tot de naam Ekeren) een echte opstoot van keltomanie. Aan de oorsprong daarvan lag, voor wat Ekeren betreft, de Franse taalkundige DAUZAT (1936).10 Hij besprak diverse Franse namen die zouden teruggaan op een Keltisch Equoranda dat ‘watergrens’ zou betekenen, met randa ‘grens’ en equo ‘water’ (verwant met Latijn aqua).11 Het gaat daarbij om namen van plaatsen die aan een rivier liggen. Op zijn idee werd onmiddellijk ingespeeld door VANNÉRUS (1935), die opmerkte dat dergelijke plaatsen vaak grensplaatsen zijn, bijvoorbeeld gelegen bij de grenzen van oude civitates of bisdommen.12 Hij wees erop dat Equoranda-namen ook in België en Luxemburg voorkomen en vroeg zich af of Ekeren misschien een dialectische evolutie van dit woord zou kunnen zijn, gezien de grensligging van Ekeren.13 De discussie hield een tijd aan, maar in 1947 kon LEBEL stellen dat het zogenaamde *equoranda weliswaar al lang bestudeerd was, maar dat er nog steeds geen behoorlijke verklaring voor was gegeven.14 De oudheid ervan achtte hij onbewezen (de oudste vermeldingen van zogenaamde *equoranda-namen dateren pas uit de 7e eeuw), zodat de veronderstelling dat het een pré-Latijnse (Keltische) samenstelling zou zijn, wel erg onwaarschijnlijk is. Bovendien zijn er nog wel enkele technische taalkundige problemen met de hypothese verbonden, maar dat zou ons te ver leiden. Overigens doet de hele kwestie hier weinig ter zake. Wel is het zo dat PRIMS (1949), met verwijzing naar LEBEL, meende dat Ekeren ‘grensbeek’ zou kunnen betekenen, een opvatting die BRESSELEERS (1950) achteraf in zijn overzicht vermeldde, maar uiteindelijk werd de discussie gesloten door GYSSELING (1958) met de uitspraak: “Aan het zo vaak aangehaalde equoranda geloof ik niet, althans niet in Noord-Gallië.”15 Daarna groeide er meer nuchterheid in het toponymisch onderzoek en kwam er een einde aan het vaak vruchteloos en zinloos zoeken naar Keltische namen in onze streken.16 6. JOHNSON (1986) dacht aan een combinatie *hak-haru met de betekenis ‘scherpe zandige hoogvlakte’ omdat Ekeren op een hoogterug ligt. Afgezien van de vraag of die ligging naamgevend kan geweest zijn, kunnen tegen deze gissing enkele onoverkomelijke bezwaren worden aangehaald. Germaans *haru- betekent inderdaad ‘zandige heuvelrug’, maar dat is het enige positieve dat hierover kan gezegd worden. Voor het overige niets dan kritiek. Ten eerste zal elke vakman u vertellen dat niet valt in te zien hoe *hak-haru tot Ekeren kon evolueren. Ten tweede hecht Johnson te veel waarde aan de naamvormen met H- (Hecerna), hoewel er vroeger al op is gewezen dat het om een onbelangrijke spellingvariant gaat, dat de H- niet
origineel is en dat men ze gerust kan negeren. Dat schreef POTTMEYER al in 1906 en zelfs voor BRESSELEERS (1973) mogen we de H- gerust beschouwen als niet bestaande.17 Ten derde valt niet te verklaren waar de E- van Ekeren vandaan komt. Ten vierde kan men zich afvragen hoe de -n- van Ekeren, Ekerne, Akerne etc. zich kon ontwikkelen. Ten vijfde is er geen verklaring voor de Ekrene-vormen. Ten zesde zou de naam thans anders worden uitgesproken. Kortom, in het licht van de huidige en de overgeleverde vormen van de naam is ontwikkeling van *hak-haru tot Ekeren fonetisch en historisch-fonologisch onmogelijk. b. een mogelijke kanshebber? Een populaire verklaring is die van wat ik gemakshalve de ‘varkensweide’ zal noemen. Ze lijkt inderdaad plausibel, maar ook tegen deze theorie bestaan ernstige bezwaren. Al vroeg heeft men gedacht dat de naam Ekeren in verband staat met eikenbomen, erop wijzend dat aker/eeker oude vormen zouden zijn van eikel.18 Dat is echter niet het geval. In het Middelnederlands bestond wel aker, als oud woord voor ‘eikel’, maar het komt niet voor met de vorm eker en bovendien heeft het etymologisch niets met eikel te maken.19 Daar komt nog bij dat aker als dialectwoord voor ‘eikel’ beperkt is tot Noord- en Zuid-Holland.20 Diegenen die in de naam Ekeren een aker ‘eikel’ hebben willen zien, hebben verward met een ander woord aker, dat een heel andere oorsprong heeft, dat wél met de nevenvorm eker voorkomt, en dat ‘soort emmer’ betekent.21 Het woord eikel luidde in het Middelnederlands ekel, eeckel en kan als zodanig gewoonweg niets met Ekeren te maken hebben. Daarom zal men merken dat in de vakliteratuur Ekeren nooit in verband wordt gebracht met ‘eikels’. Maar ..., zo zal de sceptische lezer misschien opperen, in een oorkonde van de abdij van Tongerlo is er toch sprake van een ‘varkensweide’ die vrijwel dezelfde naam draagt als ons geliefde Ekeren? En varkens aten toch eikels in de eikenbossen, dus ... Inderdaad bestaat die oorkonde. Er zijn er zelfs twee, met de volgende relevante tekst: 1213 De pastura vero porcorum que Ekerna vocatur... 1265 ...in pastura porcorum que Ekerne dicitur...22 Het gaat daarbij om een weideplaats voor varkens die Ekerne werd genoemd. POTTMEYER (1906) verwees naar deze oorkonde en stelde dat ‘varkensweide’ ten tijde van de oorkonden niets anders kan geweest zijn dan een eikenbos of een met eikenhout begroeide plaats. Daarmee was de aanzet gegeven voor latere auteurs om voor Ekeren de verklaring ‘streek van de eiken’ te overwegen of ‘plaats, waar varkens eikels zochten’.23 JOHNSON (1986) verwierp de verklaring, niet op taalkundige gronden, maar omdat er volgens hem destijds ter plaatse geen eikenbossen waren. LEENDERS (2005) ontkrachtte deze tegenwerping en bracht de verklaring ‘eikenbos als varkensweide’ opnieuw voor het voetlicht, zoals boven al vermeld. Hij was echter, zoals de schoenmaker, misschien beter bij zijn leest gebleven, want ook dit ekerna/ekerne ‘pastura’ stuit, zoals gezegd, op ernstige bezwaren. Om te beginnen is er het feit dat eker als ‘eikel’ in het plaatselijke dialect niet bestond, zoals hierboven al werd vermeld. Alleen al op grond daarvan kan men besluiten dat ekerna dus niets met ‘eikel’ te maken heeft. Maar er is meer. In een voetnoot bij de tekstuitgave van de oorkonden schreef ERENS over dit Ekerna/Ekerne dat het niet is “uit te maken of het hier gaat om een plaatsnaam, of om een algemene naam van een weideplaats voor varkens” en verder dat men geneigd is “in dit woord een aanduiding van plaatsnaam te zien, al kan het woord een algemene benaming zijn voor een weideplaats op eikels voor varkens”.24 POTTMEYER en zijn volgelingen hebben blijkbaar alleen deze laatste mogelijkheid voor werkelijkheid genomen. Ten onrechte, zoals gezegd, maar ook omdat men uit de oorkonden op goede grond kan afleiden dat het bij Ekerna/Ekerne om een eigennaam gaat, niet om een soortnaam. Bij andere terreinen die in de oorkonden met dicitur of vocatur (‘genoemd, geheten’) worden aangeduid,
gaat het immers ook om eigennamen. Zo is er het bos Sterscot (silva ... que Sterscot vulgariter dicitur) en het weidencomplex Schoutbroek (pascuis ... que Scoutbruc vulgariter vocantur). Bovendien is er bij Ekerne geen sprake van een ‘eikenbos’ maar van een ‘weideplaats voor varkens’. Natuurlijk mochten de varkens destijds ook in sommige eikenbossen rondlopen, maar indien het in deze akte om een bos ging, dan zou er vermoedelijk wel silva ‘bos’ hebben gestaan in plaats van pastura. Ten slotte is er nog een taalkundig argument. Boven (zie noot 21) werd al vluchtig aangestipt dat het dialect ons veel kan leren over de oorsprong van taalgegevens omdat de klanken er “normaal” zijn geëvolueerd, zonder nivellering onder invloed van bijvoorbeeld de standaardtaal. Om nog een voorbeeldje te geven: alleen al op grond van de dialectuitspraak kunnen we concluderen dat bijvoorbeeld de â van varen (veire) een verschillende oorsprong moet hebben van die van wagen (woage), net zoals respectievelijk die van staart, kaas, paard (steirt, keis, peirt) en schaap, haan, baard en draad (schoap, hoan, boart, droat). Zo ook sluit de dialectuitspraak van Ekeren (eikeren) elk verband met ‘eik’ uit. De vocaal van eik, eikel (uit Germaanse *ai) klinkt immers in het dialect zoals die van geit, hei, wei, beitel etc., niet zoals de eerste vocaal van Ekeren. Deze laatste klinkt in het dialect zoals die in de dialectuitspraak van keren (‘vegen’) en schaar (‘knipwerktuig’). De vocaal van eik en de beginvocaal van Ekeren moeten daarom een andere oorsprong hebben. c. en de winnaar is... Van alle voorgestelde verklaringen blijft er nu nog slechts één over, nl. dat de dorpsnaam ontstond uit de waternaam. Laten we dus even nagaan of we dit keer op het juiste spoor zitten. Vermoedelijk was STOCKMANS (1902) de eerste die voor deze verklaring opteerde. Hij ging uit van een vermelding uit 1263 (“in palude de Steenborgerweert, prope aquam, que dicitur Ekrene”) en vond het verband tussen rivier- en dorpsnaam “niet te betwisten”. In voetnoot voegde hij eraan toe: “Wij durven zelfs het gevoelen uitdrukken, dat het aan den naam dezer rivier is dat de gemeente den haren ontleent.”25 POTTMEYER (1906) boog zich over dezelfde akte, maar vermoedde dat de rivier haar naam kreeg van het dorp en niet andersom. Boven is al gezegd dat onder meer MANSION, CARNOY en PRIMS ook voor de waternaam opteerden, maar dan ten onrechte voor een Keltische. BRESSELEERS bleef in al zijn boeken aarzelen tussen ‘eikaard’ en de waternaam. JOHNSON (1986) verwierp dan weer de waternaam om diverse redenen en werd daarin gevolgd door LEENDERS (2005). Ten onrechte, zoals ik zal proberen aan te tonen met de volgende argumenten ten voordele van de waternaam. Vooraf zet ik de oude vermeldingen op een rijtje. 1. De vermeldingen van de waternaam Eén van de redenen waarom JOHNSON niet in de waternaam-theorie geloofde, was dat men de waternaam slechts drie keer in oude documenten had aangetroffen. Triomfantelijk bood LEENDERS hem een vierde vermelding aan. Ik zal niet krenterig zijn en er nog tien aan toevoegen.26 Hier zijn ze alle veertien: 1240, super piscatura de Akerne et de Schinde, Bijdr.V,398; 1262, aquam quae dicitur Ekerne, OSB,252; 1263, fossatum ... versus Ekrene, Bijdr.I,29; 1312 (kop. ca. 1350), Juxta aquam, Ekere, GALESLOOT 1865:282; 1424, metten eenen eynde opten eekerschen wech ende metten anderen eynde op deeke(re), SR 10,113v°; 1429, tuss. de eke(re) ende den Ekersche(n) dijc, SR 15,360v°; 1448, visscherien ... geheeten deekeren ende de schynt, SR 40,467v°; 1462, neffens de eekere, SR 64,62r°; 1472-1501, vischerie inde schijnt ende in deekeren, SR 82,185v°; SR 119,224v°; 1503, visscherien inde schijnt ende eke(re), SR 124,239v°; 1561, visscherye ...
inden wate(re)n geheeten deke(re) ende de Schint, SR 283,310v°; 1620, deeckeren, SR 27 543,285r°; 1628, visscherye genaempt den Schynt ende in Deekere(n), SR 591,384r°.
Illustratie 1: Kaartje uit BRESSELEERS F., Portret van Ekeren.
2. De verhouding waternaam-nederzettingsnaam Men is het er uiteraard over eens dat Akerne, Ekerne etc. als nederzettingsnaam én als waternaam vermeld worden, maar er heerst onenigheid over de vraag welke van beide primair is. Toch lijkt het antwoord voor de hand te liggen. Zelfs de niet-naamkundige BRESSELEERS schreef: “Het is onlogisch te beweren dat de riviernamen niet ouder zijn dan de dorpsnamen.”28 Inderdaad onlogisch, want de rivieren waren er vóór de nederzettingen; ze kregen dus ook vroeger een naam, en riviernamen behoren dan ook tot onze oudste toponiemen. Voor naamkundigen is er wat dat betreft dus helemaal geen probleem, zoals uit enkele citaten mag blijken. Zo schreef KLEINPAUL (1912) dat niet alleen een derde van alle plaatsnamen ontstond uit waternamen (vaak van kleine waterlopen), maar dat het omgekeerde zelden voorkomt.29 VINCENT (1927): “Les noms de lieux qui furent d'abord noms de cours d'eau sont fréquents en Belgique comme dans les régions voisines”.30 De grote Nederlandse
taalkundige SCHÖNFELD (1955) schreef: “Over ´t algemeen kan men zeggen, dat de overgang van de naam van een water op het aanliggend land en dan ook op een nederzetting aan de oevers zeer gewoon is (...) Het is daarbij zeer gewoon, dat, nadat de waternaam op de nederzetting is overgegaan, het water een andere naam krijgt. (...) de hoofdoorzaak van de verdwijning van waternamen ligt in de eerder besproken factor: de overgang van de naam op de nederzetting, waarna het water veelal anders genoemd werd.”31 Bij THIADENS (1967) leest men: “Waternamen gaan vaak over op de naam van de nederzetting, waarna het riviertje onbenoemd raakt om later eventueel een andere naam aan te nemen.”32 Ook in Engeland ontstonden nederzettingsnamen zeer vaak uit waternamen en zulke dorpsnamen treft men vaak aan in “areas thinly populated and settled late”.33 Stromen of grote rivieren hebben gewoonlijk hun naam behouden. GYSSELING (1980): “Kleinere waterlopen daarentegen hebben in de loop der Middeleeuwen hun oude naam meestal geruild voor een jongere, vaak banale naam. De oude naam is echter, vooraleer te verdwijnen, heel dikwijls overgegaan op een aan die waterloop gelegen nederzetting.”34 In de vroegste periode werd de waternaam gewoonlijk tot nederzettingsnaam door toevoeging van een suffix. Het proces waarbij de waternaam vrijwel ongewijzigd tot nederzettingsnaam werd, treffen we pas aan vanaf de vroege middeleeuwen. En ten slotte: “Meestal is de waternaam die aan een nederzettingsnaam ten grondslag ligt, achteraf verloren gegaan.”35 Wie deze citaten bekijkt (en ze kunnen probleemloos vermeerderd worden), zal al vlug doorhebben dat Ekeren op dit punt haast een schoolvoorbeeld is. Terecht schreef daarom VAN LOON (1977) dat de waternaam Ekerne ongetwijfeld aan de oorsprong ligt van de gelijkluidende gemeentenaam.36 De waternaam ging in de middeleeuwen vrijwel onveranderd op de nederzetting over. Daarna verdween hij als waternaam en werd vervangen door een (of meer) andere, bijvoorbeeld Laarsebeek. Verderop geef ik nog een formeel taalkundige reden waarom de waternaam primair is. Nu wil ik eerst nog even ingaan op de bezwaren die JOHNSON had tegen die primauteit. 1) Hij vond het een probleem dat de beeknaam maar drie keer vernoemd wordt en dat het bovendien niet de oudste vermeldingen zijn. Boven heb ik het aantal al tot 14 opgedreven. Afgezien daarvan is een dergelijke schaarste voor naamkundigen een bekend fenomeen. In de woorden van SCHÖNFELD (1955): “Wanneer men de middeleeuwse oorkonden op de waternamen onderzoekt, blijkt de oogst - vergeleken met het aantal plaatsnamen - gering.”37 Daarvoor kan men diverse oorzaken aanhalen. Zo valt het bijvoorbeeld op dat het in oude oorkonden zeer vaak gaat om verwerving, overdracht, betwisting of beschrijving van bezittingen. Die worden dan gesitueerd in nederzettingen, die uiteraard ook met naam genoemd worden; bovendien worden de bezittingen zelf (bossen, weiden, akkers etc.) vaak met hun namen aangeduid. Heel veel plaatsnamen, dus, en weinig behoefte aan het noemen van waternamen, tenzij ze toevallig als grens van de bezittingen optreden. 2) JOHNSON verwierp de beeknaam-theorie ook wegens de moeilijkheid om de beek te identificeren en omdat de voorgestelde kandidaten (Schoon Schijn, Laarsebeek) te ver van het dorp liggen. Nu hoeft de afgelegenheid in dit destijds schaars bevolkte gebied geen groot probleem te zijn: zoveel oriënteringspunten waren er niet. Met andere woorden: nadat een nederzettingskern Ekeren was ontstaan, kan men er vanuit Antwerpen of vanuit andere bewoonde plaatsen naar verwezen hebben als “dat nieuwe dorpje aan de Eker, bij de mensen aan de Eker etc.” De Eker (bijv. Laarsebeek) was ter plaatse wellicht het bekendste referentiepunt en bovendien een van de weinige. Het is overigens niet zeker dat we bij Schinde en Eker aan Schoon Schijn en Laarsebeek moeten denken. Dat het met de identificatie van de beken toch nog redelijk zal meevallen, mede dankzij het nu aangegroeide aantal beschikbare vermeldingen, zal verder blijken.
3) JOHNSON had ook problemen met het feit dat de waternaam als een Keltische riviernaam wordt voorgesteld. Met dat bezwaar heeft hij gelijk, zoals boven al is duidelijk geworden. Maar ook al is het geen Keltische naam, het kan daarom toch nog wel een waternaam zijn. 3. Identificatie van de rivier Ook de auteurs die niet geloofden in de overgang van waternaam tot dorpsnaam wisten dat er een water geweest is met dezelfde naam als de dorpsnaam en zij hebben geprobeerd om het benoemde water te identificeren. Ongeveer alle waterlopen in de buurt van Ekeren zijn daarbij de revue gepasseerd. Voor POTTMEYER (1906), daarin gevolgd door MANSION (1935) en PRIMS (1949), was het de Laarsebeek. Later (1929) opteerde hij voor het Schoon Schijn ten noorden van Ekeren. Voor BRESSELEERS bleef de identificatie onzeker: in 1935 dacht hij aan de Vosbeek, in 1950 sprak hij van het Vosseschijn en wees hij erop dat de Laarsebeek in de volksmond “Vos” genoemd werd (verkorting van Vosseschijn); in 1956 dacht hij aan een aftakking van de Laarsebeek, in 1963 verwees hij naar de opvatting van PRIMS dat het misschien om de benedenloop van het Vosseschijn (Laarsebeek) ging; in 1973 hield hij het bij: onzeker, een waterloop ten zuiden van Ekeren. Kort daarop stelde PRIMS (1975) de Eker gelijk aan de Holme en dus ook aan de Laarsebeek.38 Volgens VAN LOON (1977) was de Eker vermoedelijk dan weer de Donksebeek, als verlengde van de Oude-Schijnarm. JOHNSON (1986) verwierp Laarsebeek en Schoon Schijn omdat ze te ver van het dorp liggen, maar vond anderzijds dat de Laarsebeek wel in aanmerking kwam omdat de Ekerne in een akte van 1263 wordt gesitueerd in de buurt van Steenborgerweert.39 Zelf heb ik destijds daarom ook geopteerd voor de Laarsebeek.40 Het is ondertussen zonneklaar dat de diverse auteurs bij hun speculaties helemaal niet tot eenstemmigheid zijn gekomen. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat beken vaak meerdere namen hebben, afhankelijk van de tijd en plaats van benoeming: Holme, Laarsebeek, Vossenschijn, Elshoutsebeek, Schotensebeek, Merksemsebeek, ze verwijzen allemaal naar (delen van) dezelfde beek op diverse plaatsen en tijdstippen; de naam Schynt kan zowel slaan op de Oude Schijnt (later het Klein Schijn) als op het Schoon Schijn of het Vosseschijn (benedenloop van Laarsebeek). Bovendien moesten de genoemde auteurs in het geval van de Eker zich behelpen met zeer schaarse gegevens (maximum 3 vermeldingen). Nu staan we er een beetje beter voor en kan op de kwestie misschien wat meer licht worden geworpen. Eigenlijk is het zoeken naar de lokalisering een taak voor de historische geografie, maar een eerste voorlopig inzicht kan toch al verworven worden door twee gegevens te bekijken: de visserij in de plaatselijke beken en enkele lokaliseringen van percelen.
Illustratie 2: Het Antwerpse in 1616. De Ekerse weg begon aan de “Cistornenpoort’ (later Slijkpoort of Oosterweelse poort) en liep over een dijk langs het Schijnbroek en de Steenborgerweert. Het Schijn heette hier Oud Schijn (later Klein Schijn). Helemaal links is de naam Craendijck weggevallen. Deze dijk vormde de grens van het markgraafschap Antwerpen en aan het kruispunt van de Ekerse weg en de Kraandijk stond een grenspaal (zie kaart 1684). (Kaart in: GOOS A., Nieuw Nederlandtsch Caertboeck, Amsterdam, 1616, facs. Handzame 1969.)
1) de vroegere plaatselijke visserij Er werd in de middeleeuwen (en later) inderdaad ook op de binnenriviertjes gevist. Die waren overigens destijds breed genoeg.41 In de omgeving kwamen daarvoor onder meer het Schoon Schijn en de Laarsebeek in aanmerking. Dat de Eker niet het Schoon Schijn kan geweest zijn, daarover is men het eens. Dat het wellicht ook niet de (hele) Laarsebeek was, valt misschien af te lezen aan de oudste akte waarin de beeknaam verschijnt. In die akte van 1240 gaat het over het visrecht (piscatura de Akerne et de Schinde) en meer bepaald over een betwisting tussen de Antwerpse villicus Arnulf en de Antwerpse schepen Hugo Nose.42 De tekst luidt als volgt: Noverint universi scriptum praesens intuentes, quod discordia, diu habita inter dominum ARNULPHUM villicum ex una parte, et dominum Hugonem NOSEN ex altera, super piscatura de Akerne et de Schinde, mediante consilio amicorum utriusque partis, ad concordiam revocata fuit in hunc modum, quod dicti Arnulphus et Hugo omne jus quod Godefridus de Breda habuit in piscatura de Donsele, Schinde et Holma, perpetuo aequaliter tenebunt. Praeterea piscaturam de Akerne et de Schinde aequaliter de viro illustri Henrico, duce Lotharingiae, perpetuo
tenebunt. Verum emolumenta quae de slusis provenient ad dictum Hugonem tantum perpetuo pertinebunt. Testes hujus rei sunt Nicholaus de Molendino, Hugo Bornecolf etc. etc. (Cart. Hertogen van Brab. B,fol.116, recto)
In deze akte wordt dus gesteld dat het al lang aanslepende geschil tussen Arnulf en Hugo over de visrechten in Akerne en Schinde is bijgelegd met de hulp van vrienden van beide partijen. Er is beslist dat Hugo en Arnulf ten eeuwigen dage ieder de helft (“gelijkelijk”) zullen behouden van het recht dat Godfried van Breda heeft gehad in de visserij van Donsele, Schinde en Holma. Bovendien zullen ze ook eeuwigdurend ieder de helft van het visrecht in Akerne en Schinde te leen hebben van Hendrik, hertog van Lotharingen. De opbrengst van de sluizen zal echter altijddurend aan Hugo toebehoren. In enkele latere verpachtingen of overdrachten van de visrechten die van de hertog afkomstig waren, worden Schinde en Eker steeds in één adem genoemd worden. Nog eeuwenlang zullen ze (of delen ervan) samen verder verpacht worden. Onze latere vermeldingen van Eker betreffen overigens steeds (afgezien van die van 1462) de visserij in Eker en Schinde. Zo verpachtten in 1448 Wouter van Wesenbeke en zijn vrouw Lysbet de Coninck aan Jan Schoyte de helft van de visscherien met hueren toebehoerten geheeten deekeren ende de schynt.43 Verder vinden we: 1472 vischerie inde schynt ende in deekeren, 1501 visscherien inde schynt ende in deekeren, 1503 visscherie in schijnt ende eker, 1561 visscherye ... inden wateren geheeten dekere ende de schint, 1620 visscherye van Schynt ende deeckeren, 1628 visscherye in Schynt ende in Deeckere.44 Op grond van de visrechten in de oudste akte kunnen we nu al een voorlopige vaststelling doen. Hugo Nose en Arnulf beschikten over het aandeel van Godfried van Breda in Donsel, Schinde en Holme en het aandeel van Hendrik van Lotharingen in Eker en Schinde. De Schinde of Schijn is een van de beken die Schijn heetten (Schoon Schijn?, Oude Schijn?), de Donsel (waaruit de naam Deuzeld) is eveneens een van die Schijnbeken, nl. het latere Klein Schijn, dat o.m. de grens vormt tussen Schoten en ´s-Gravenwezel, de Holme is de (benedenloop van de) Laarsebeek. Daarover is iedereen het ongeveer eens. Welnu, als de Holme de Laarsebeek is, dan kan, in dezelfde akte, de Eker bezwaarlijk óók de Laarsebeek zijn, zou men denken. Tenzij natuurlijk een gedeelte van de beek, bijvoorbeeld de benedenloop tussen Olmebrug en Schelde, Holme heette, terwijl dan de bovenloop van Olmebrug naar Laar, Ekerne werd genoemd. Maar er zijn misschien alternatieven.
Illustratie 3: Antwerpen 1624 met links de Cistornen- en Slijkpoort, de Ekerse weg, de Oude Schijn, Steenborgerweert en Craendijk. (DUNCKER D.R. & WEISS H., Het hertogdom Brabant in Kaart en Prent, Tielt/Bussum, 1983; p.78-79 kaart Visscher C.J. 1624).
Laten we daartoe even de lokalisering van de Schynt bekijken, mede aan de hand van oud kaartmateriaal, hoe gebrekkig dat ook is (zie illustraties). Daarbij is het belangrijk om de zaak vanuit Antwerps standpunt te bekijken en niet vanuit Ekeren, zoals de meeste vroegere auteurs in dit verband hebben gedaan. Dat is wellicht onder meer de reden waarom ze doorgaans aannamen dat met de Schynt uit de “visserijtekst” het Schoon Schijn is bedoeld, gelegen ten noorden van Ekeren. Zulks is echter vrijwel uitgesloten, zoals verder zal blijken. Ik meen in tegendeel dat het veeleer gaat om een arm van het Schijn, een deel van wat later Klein Schijn werd genoemd en eeuwen te voren Oud Schijn.45 Dat valt m.i. ongeveer af te leiden uit de omschrijving van de visserij in 1620: een visscherye geheeten de schynt ende in deeckeren gelegen buyten de Slyckpoorte deser stadt voort Stinckhuys comende aende sluijs aldaer tot Scheltwaerts inne ende voorts van daer streckende een half myle onbegrepen naer Eeckeren waerts.46 Dit is voorlopig de enige tekst die we hebben met een weliswaar vage, maar daarom voor ons doel niet minder belangrijke, situering van de visserij in Schynt en Eker. Van de visserij wordt hier gezegd dat ze vertrok aan de Slijkpoort, vandaar in de richting van de Schelde liep en dan een halve mijl richting Ekeren. Nu dateert deze beschrijving uit 1620 en sinds de 13e eeuw is de buurt daar vrij grondig veranderd. Al rond het jaar 1000 waren er ten noorden van Antwerpen dijken aangelegd om de Schelde bij vloed in bedwang te houden en de bekende
Steenborgerweert lag beschermd tussen twee dijken. In de volgende eeuwen werd er verder aan bedijking gedaan, de bedding van beken en rivieren werd gewijzigd (vandaar bijvoorbeeld “oude” Schijn), vesten werden gegraven, wallen en poorten gebouwd of afgebroken en herbouwd, in latere eeuwen zouden dokken gegraven worden etc. Al die wijzigingen zijn spijtig genoeg onvoldoende cartografisch gedocumenteerd. We beschikken slechts over enkele oude kaarten die schetsmatig, onvolledig en bij benadering het landschap weergeven. Toch kunnen ze ons enige gegevens aan de hand doen. Zo krijgen we met de kaarten van 1616 en 1624 enig idee van wat met de tekst van 1620 bedoeld wordt. Nabij de Slijkpoort of Oosterweelse poort, niet ver van het Pesthuis, was er een arm van de Oude Schijn, die verder richting Ekeren liep.47 Buiten de Slijkpoort lag volgens deze tekst het begin van het viswater dat ons bezighoudt. Eigenaardig is daarbij wel, dat er maar sprake is van een halve mijl. Betekent dit dat het water (en dus ook) de visserij zich slechts zover uitstrekte? Het antwoord op deze vraag is wellicht: de visserij wel, het water niet. De akte gaat namelijk niet over de hele visserij, maar over de helft van het aandeel (hoe groot?) van de verkopers. Het eigenlijke viswater was groter. Wel is duidelijk dat met de Schinde (een deel van) de Oude Schijn bedoeld is. Wellicht valt uit de tekst ook wat te leren over de Eker. De (summiere) beschrijving van het viswater spreekt namelijk niet over twee verschillende beken, hoewel het viswater ‘visserij in Schynt en Eker’ heette. Ik vermoed dat de reden daarvoor is, dat het viswater bestond uit twee beken die in elkaars verlengde lagen, die in elkaar overgingen. Het eerste deel werd gevormd door de Oude Schijn, die liep tot aan de Olmebrug. Daar kwam de Schijn in verbinding met de ... Laarsebeek. Dat moet dan de Eker geweest zijn. Die beek kwam hogerop van het Laar en liep naar de Schelde, maar ik heb een sterk vermoeden dat de bekende ‘visserij in Schynt en Eker’ alleen sloeg op het deel dat vanaf de Olmebrug naar de Schelde liep. Ik denk namelijk dat de verpachte visserij uit onze (Antwerpse) akten beperkt bleef tot het rechtsgebied van het markgraafschap Antwerpen. Zowel de Oude Schijn als de Laarsebeek vormt een grens van dat gebied. Samen maken ze één aaneengesloten viswater uit: de Oude Schijn van Slijkpoort naar Olmebrug, de Eker van Olmebrug naar Schelde. Hoewel van veel latere datum geeft de kaart van 1745 daarvan een goed beeld. Dat het eigenlijk maar om één viswater gaat, maakt ook begrijpelijk waarom in de visserijteksten Schynt en Eker altijd in een adem worden genoemd. Indien het juist is dat de visserij tot het Antwerpse rechtsgebied beperkt bleef, dan moet de Laarsebeek er een onderdeel van zijn en niet de Donksebeek, want deze laatste ligt buiten dat gebied en mondt uit in de Laarsebeek (zie kaart 1745). Ten slotte nog het volgende. Uiteindelijk vloeiden Donkse-, Oudelandse en Laarsebeek samen in wat later ook de Schijnbeke werd genoemd of nog later het Vosseschijn. Dat Vosseschijn kan destijds, behalve Holme, bij gelegenheid ook wel Eker genoemd zijn, hoewel die naam oorspronkelijk alleen voor de bovenloop gold.48 Het is nu eenmaal zo dat mensen de benaming van beken vaak slordig hanteren. Wie in de streek Elshout woont, zal de plaatselijke grensbeek Elshoutsebeek noemen, hoewel ze officieel Laarsebeek heet; wie op het Laar woont zal “zijn” beek wellicht Laarsebeek blijven noemen, ook daar waar ze de grens vormt tussen Brasschaat en Schoten. Indien het Vosseschijn mag gelijkgesteld worden met de Laarsebeek (cf.supra), dan zou de Laarsebeek de oude Ekerne kunnen zijn. Laten we nu nagaan of het volgende punt nog wat meer licht in de zaak brengt.
Illustratie 4: Antwerpen 1684. De Oude Schijn heet nu gewoon Scheynt. Op de grens met Ekeren staat de “Pael op den Eeckerschen weg”. (DUNCKER D.R. & WEISS H., Het hertogdom Brabant in Kaart en Prent, Tielt/Bussum, 1983; p.86-87 kaart Visscher C.J. 1684).
2) situering van percelen Helaas beschikken we slechts over enkele relatief vage situeringen van percelen. Toch kunnen we enigszins ons voordeel doen met de volgende vermeldingen: 1424 lants ... geheeten h(eer) Jans goet ... gelegen metten eenen eynde opten eekerschen wech ende metten andere eynde op deeker ...49 1429 (een schor) tusschen de eker ende den Ekerschen dijc50 1462 aenden vliederhoec ... neffens de eekere.51 Spijtig genoeg is niet bekend of de eerste twee percelen op Ekers dan wel op Antwerps grondgebied lagen. Indien onder Ekeren, dan kan voor het perceel van 1424 (zowat 4ha) niet uitgemaakt worden welke beek de Eker is. Het perceel kan bijvoorbeeld ten oosten gepaald hebben aan de Ekerse weg en ten westen aan de Donksebeek, of ten westen aan de Ekerse weg en ten oosten aan de Oudelandsebeek, misschien zelfs ten westen aan de Ekerse weg en ten oosten aan de Laarsebeek, al is die wat verder afgelegen. Ook “tussen Eker en Ekerse dijk” (1429) kan op de drie genoemde beken slaan als met Ekerse dijk de Ekerse weg is bedoeld; deze laatste liep overigens over een dijk.52 Ook voor de derde vermelding kunnen de drie beken in aanmerking komen, maar het meest waarschijnlijke is de Laarsebeek. De Vlierhoek lag namelijk op de plaats waar de drie beken ongeveer samenkomen, op de grens van Oosterweel, Ekeren en Merksem, ‘tussen de schoren komende aan de Ekerse Weg en de Schynt” (1551).53 Prims situeert bovendien het toponiem Vliervelden ten noorden van de Olmebrug, tussen Ekerse weg en Laarsebeek.54
Illustratie 5: Het Antwerpse in 1745. De vroegere Oude Schijn heet nu Scheynbeke. Bovenaan de Laarsebeek, met daarboven naamloos de Oudelandsebeek en daarboven de Donkse (Donkerse). De beek links van de Steenborgerweert heet eveneens Scheynbeke (= Vosseschijn). De grens van het markgraafschap wordt gevormd door de Schijn en voor een klein stuk door de Laarsebeek. (Kaart van geheel Staatsvlaanderen ende naastaangelegen landen…, HATTINGA W.J., 1745.)
Hoogstwaarschijnlijk lagen de percelen uit 1424 en 1429 echter op Antwerps grondgebied in de Steenborgerweert. In dat geval is met de Eker de Laarsebeek (oude Holme) bedoeld. Hoewel geen absoluut uitsluitsel kan worden gegeven over de identificatie van de Eker, leveren de voorgaande beschrijving van de visserij en de locatie van percelen m.i. voldoende argumenten voor de veronderstelling dat met de oude Eker de Laarsebeek is bedoeld, overigens het interessantste viswater stroomopwaarts van de Schynt. Uiteindelijk is de afgelegenheid van het dorpscentrum het enige argument tégen de Laarsebeek, en dat weegt m.i. niet erg zwaar, zoals hoger al gesteld. Bovendien mag die afgelegenheid niet overdreven worden: een goede kilometer in vogelvlucht was destijds een peulschil vanuit Antwerps standpunt. Trouwens, om maar iets te noemen, het dorpscentrum van Schelle (naam ontstaan uit Schelde) ligt ook een kleine kilometer van de rivier. Een ding lijkt in ieder geval duidelijk, namelijk dat de dorpsnaam Ekeren ontleend is aan de gelijknamige beek.
4. De vóór-middeleeuwse waternaam Ekrene Er blijft nu nog één punt te behandelen: wat betekent de waternaam en hoe vallen daarbij de diverse spellingvormen van de namen Eker en Ekeren te verklaren? Vooraf past een klein uitstapje naar de historische grammatica, meer bepaald voor enkele gegevens over de zogenoemde umlaut en de r-metathesis. a. de umlaut Wie een beetje Duits kent, zal vertrouwd zijn met het fenomeen van de umlaut, wat ‘klankverandering’ betekent. Die impliceert onder meer dat in bepaalde woorden de klinker verandert in het meervoud: Vater wordt Väter, Mutter wordt Mütter, Sohn wordt Söhne etc. In het Nederlands kennen wij dat fenomeen niet meer, maar we hebben er in onze taalgeschiedenis wel mee te maken gehad en zeer veel woorden bevatten klanken die ooit door umlaut zijn ontstaan. Daar kan nu niet in detail op ingegaan worden.55 Enkele basisgegevens over de i-umlaut van de Germaanse -a- moeten volstaan. Die heeft zich voorgedaan in de eerste eeuwen van onze tijdrekening (200-500 na C.) en hield in dat onder welbepaalde omstandigheden een korte -a- tot -e- werd onder invloed van een -i- of -j- in de volgende lettergreep. Zo werd bijvoorbeeld badi tot bed. Later (9e-10e eeuw) heeft zich in het Nederlands nog een tweede (secundaire) umlaut voorgedaan, waardoor onder meer een Oudnederlandse lange -a- tot lange -e- evolueerde. Deze secundaire umlaut treft men veel in dialecten aan, maar hij is niet in de standaardtaal doorgedrongen, op een aantal uitzonderingen na (ongeveer < gevaar, scheper < schaap, Hemiksem < Hamincsem). De overgang van de ene klank naar de andere heeft zich natuurlijk niet plots, maar geleidelijk voltrokken. Bij gebrek aan oude documenten in de volkstaal valt die overgang niet op de voet te volgen, maar plaatsnamen, die meestal met spellingen uit diverse periodes zijn overgeleverd, leveren vaak getuigenis van de twee stadia. b. de r-metathesis Ook dit is een bekend fenomeen in de taalgeschiedenis. Eenvoudig gezegd, betekent metathese (‘omzetting’) dat in bepaalde gevallen een -r- verspringt van het begin van een lettergreep naar het einde ervan. Dat gebeurde bij ons rond 1100 (laat-Oudnederlands). Men vergelijke bijvoorbeeld Duits Brust, Brunne, dritte, frisch met Nederlands borst, born, derde, vers, of gras en dialectisch gers. Op de omzetting volgde dan achteraf vaak een wijziging van de vocaal. Zo trad bij de -i- een verdonkering van de klinker op, een verdonkering die van dialect tot dialect verschilt: aan dritte beantwoordde in Brabant derde, in West-Vlaanderen darde, in Holland dorde en aan frisch respectievelijk versch, varsch en vorsch.56 Laten we nu even onze naam Ekeren bekijken en zien wat de oude vormen ons leren. 1. Een eerste vaststelling is dat zowel de waternaam als de dorpsnaam voorkomt met A- en Ein de eerste lettergreep, waarbij de A-vormen de oudste zijn57, bijv.: waternaam met A-: 1240 Akerne dorpsnaam met A-: 1157, 1165, 1179, 1223 Akerne, 1204 Acherne, 1329 Akeren waternaam met E-: 1262 Ekerne, 1263 Ekrene, 1312 Ekere dorpsnaam met E-: 1161 Hecerna, 1212 Ekerne, 1219 Ekerna, 1246 Ekren, Ekeren, 1251, 1256 Ekerna, 1258 Ekere. Daaruit valt voorlopig te besluiten dat de E- wellicht ontstond als umlautsvorm van A-. De vormen met A- herinneren aan de periode van vóór de umlaut. 2. Een tweede vaststelling is dat in enkele vormen de -r- na de -k- komt (Ekrene, Ekren), maar elders vóór de -n- (Akerne, Ekerne). Daaruit valt te besluiten dat zich -r-metathesis moet hebben voorgedaan. En daaruit vloeit voort dat Ekrene de oorspronkelijke vorm is en niet Ekerne. Bij metathesis verspringt immers
de -r- van het begin naar het einde van de lettergreep (Ek-rene > Ek- erne). Een overgang van Ekerne > Ekrene valt daarentegen niet te verklaren. Bovendien, als de E- uit umlaut van A- ontstond, dan moet de tweede lettergreep een -i- bevat hebben. De oorspronkelijke naam van de rivier moet dus *Ak-rina geluid hebben. En zo belanden we bij de verklaring die ook gegeven werd door GYSSELING (1982) en CLAES (1996).58 GYSSELING wees erop dat voor-middeleeuwse waternamen qua betekenis meestal behoren bij “schitterend” of “uitbuigend” en dus betekenen ‘de glanzende, de blinkende, de bochtige enz.’ Hij stelt verder: “De voornaamste semantische categorieën blijken ‘glanzend’ en ‘uitstekend’ te zijn, waarbij ‘glanzend’ verwijst naar de helderheid van het water of de kleur van de bodem en ‘uitstekend’ naar de boogvormige, hoekige of meanderende loop”.59 Voor Ekeren kan men rekening houden met het Indo-Europese element *ak-, *agh- dat ‘uitbuigend, scherp’ betekent. Men zal in ieder geval moeten uitgaan van de reconstructie *akrina, waarin ak- ‘scherp, uitbuigend’ gevolgd wordt door rina ‘rivier’, de bekende Germaanse waternaam Rinne.60 Door umlaut en metathesis, gevolgd door rekking van de Ein open lettergreep, evolueerde de naam tot Ekrene, Ekerne, Ekere, Ekeren. Die ontwikkeling kan men vergelijken met die van de persoonsnaam Acrinus, die evolueerde tot Ekerinus, Ecrinus: 1230 domini Acrini de Hesseben, 1244 Acrinus de Hesbinne, 1242 Ekerinus de Hesbin, 1249 Ecrinus de Busco (hij was schepen van 's-Hertogenbosch); vgl. ook 1248 Eckerni de Vochter.61 De oude riviernaam Eker betekent dus ‘bochtige rivier’.
Slotwoord Tot zover ons verhaal over Ekeren, of hoe een water zijn naam verleende aan een nederzetting, waarna het water zelf onder een andere naam ging voortleven, terwijl het van een visrijke rivier wegkwijnde tot een vrij onbelangrijke beek. Aan de vroegere visrijkdom heeft de waternaam Ekerne wél zijn lang leven te danken gehad. Want hoewel hij in de 15e eeuw als beeknaam uit het taalgebruik verdween, bleef hij toch op papier nog een tijd voortleven, zelfs nog lang nadat voor de beek een andere naam in zwang was gekomen. Hij komt immers als Eker nog vrij laat voor in de context van de visserijverpachting en dat is begrijpelijk, omdat daarbij steeds uitgegaan werd van vorige (vaak eeuwenoude) contracten. Dankzij enkele van deze verpachtingen kon toch weer een tikkeltje meer licht worden geworpen op de identiteit en locatie van de Eker, de rivier die ons dorp zijn naam gaf. Ook wie niet van vis houdt, zal hier de visserij dankbaar zijn.
Noten 1 2
3 4 5 6
LEENDERS K., Hekerna 1155 Ekeren, in: Jaarboek 23 (2005) Heemkring Ekeren, p.5-23. Hij levert daarmee kritiek op JOHNSON W. (De naam Ekeren, in: Jaarboek 4, 1986, Heemkring Ekeren, p.67-95), die deze mogelijkheid verworpen had omdat er ter plaatse destijds geen eikenbossen zouden geweest zijn. PEETERS H., Oorsprong der namen van de gemeenten en gehuchten der provincie Antwerpen (eerder verschenen in: Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 14(1891-92) en 15(1892-93), Antwerpen, 1893. POTTMEYER H., Eenige nasporingen over de plaatsnamen der provincie Antwerpen, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 5(1906), p.396-408, 511-525. POTTMEYER H., in: Bijdragen tot de geschiedenis 20(1929),1991. BRESSELEERS F. & KANORA H., Geschiedenis van Ekeren, Brussel, 1935; BRESSELEERS F. & KANORA H.,
Ekeren, ons Heem, Ekeren, 1950; BRESSELEERS F. & KANORA H., Geschiedenis van Ekeren, 1956; BRESSELEERS F. & KANORA H., Op de drempel van de Polder. Ekeren, ontstaan en groei, Ekeren, 1963; BRESSELEERS F. & KANORA H., Portret van Ekeren, uitg. gemeentebestuur van Ekeren, Ekeren, 1973. 7 GOETSCHALCKX P.J., Kerkelijke Geschiedenis van Eekeren, bevattend de Geschiedenis der Parochiën van Ekeren, Hoevenen, Kapellen, Brasschaat, Ertbrant, Brasschaat Ter Heide, Hoogboom, Donk, Ste Mariaburg en Rustoord, Eekeren-Donk, z.j. (1914, uit Bijdragen tot de Geschiedenis XI,1912 XIII,1914). 8 MANSION J., De voornaamste bestanddelen der Vlaamsche Plaatsnamen, Brussel, 1935 (Nomina Geographica Flandrica, Studiën 3). 9 CARNOY A., Origines des noms des communes de Belgique (y compris les noms des rivières et principaux hameaux), 2 vol. (1948-49), Louvain; CARNOY A., Onze stromen als “almae matres”, in: Onze Alma Mater 4(1950), afl.4, p.10-11; CARNOY A., Toponymische wandeling langs de Romeinse heirwegen in de Nederlandse gebieden, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie LXII(1952), p.395-413. 10 DAUZAT A., Les Noms de Lieux. Origine et Évolution. Villes et Villages - Pays - Cours d'eau – Montagnes - Lieuxdits, Paris, 1936. 11 Namen zoals Aigurande, Eygurande, Ingrande e.a., ook behandeld in zijn artikel “Quelques noms prélatins de l'eau dans la toponymie de nos rivières”, in: Revue des Etudes Anciennes, 1926. 12 VANNÉRUS J., Noms de Lieu du type “Equoranda”, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie IX(1935), p.129-163; ook: in Namureum, Ts.Soc.Arch.Namur, 1935,3. 13 “Ces formes Hecerna (prononcer Hekerna), Ekerne, Ekerna, pourraient-elles peut-être, vu la situation d'Eekeren, s'expliquer par une évolution régionale, dialectale, du terme Equoranda?” (a.c. p.163). 14 LEBEL P. & MAITRIER P., A la recherche des anciennes limites, in: Onomastica, I(1947), nr.2, p.127-136. 15 PRIMS F., Grensnamen en grenstekens, in: Antwerpiensia 20e Reeks (1949), p.255-261; GYSSELING M., Enkele toponymische gegevens over Romeinse banen in Noord-Gallië, in: Mededelingen voor Naamkunde XXXIV(1958), p.24-30. 16 Vergelijk ook SCHÖNFELD M., Nederlandse Waternamen, Amsterdam, 1955, p.52: “Met het aannemen van on-Germaanse, d.w.z. Keltische hydroniemen in Nederland zal men zeer voorzichtig moeten zijn.” 17 POTTMEYER o.c., 1906, p.403; BRESSELEERS o.c., 1973, p.43 met andere voorbeelden van dergelijke spellingfluctuaties. 18 Bijvoorbeeld pastoor De Meyer (1855) en C. Buvé (1923), geciteerd in BRESSELEERS o.c. 1950 en o.c. 1973. 19 Het gaat terug op Gotisch akran, dat oorspronkelijk gewoon ‘vrucht’ betekende, maar later specifiek gebruikt werd voor die van de eikenboom. Error! Main Document Only.Wél komt het woord eker één maal voor in een Limburgs document van 1261 (St.-Truiden), met de meervoudsbetekenis ‘eikels’: quando vero tempore autumpnali eker siue glandes fuerint in silua, d.w.z. “wanneer er dan in de herfst eikels ofwel ‘glandes’ in het bos zullen zijn” (PIJNENBURG W.J.J. e.a., Vroegmiddelnederlands Woordenboek, I, Leiden, 2001, p.1203, uit Corp.Gyss. I,75,7-8). Het gaat hier echter om een typische oostelijk-Nederlandse meervoudsvorm met umlaut van het woord aker (één aker - twee eker). Het gewone woord voor eikel was overigens ook in Limburg ekele. 20 WNT, Supplement. Ook KILIAAN vermeldt het als Hollands: “Aecker, aker, Holl. j. eeckel, glans”. 21 Aker ‘eikel’ en aker ‘emmer’ zijn zogenaamde homoniemen, woorden die thans dezelfde klankvorm hebben, maar een totaal verschillende oorsprong. Bij veel dergelijke homoniemen komt dat verschil in oorsprong vaak nog aan het licht in de dialectuitspraak. Vergelijk bijvoorbeeld de woorden kolen ‘bloemkolen’ en kolen ‘steenkolen’. In het algemeen Nederlands klinken ze allebei hetzelfde; in de dialectuitspraak is er een duidelijk verschil. Op die manier valt uit het dialect veel te leren over de oorsprong van woorden. 22 ERENS A., De oorkonden der abdij Tongerloo, deel I, 1948, resp. oork. nr.67 p.106 uit 1213 en nr.201 p.267-269 uit 1265. 23 BRESSELEERS F. o.c. 1950, 1963, 1973; MOERMAN H.J., Nederlandse Plaatsnamen, een overzicht door H.J. Moerman (ook Nomina Geographica Flandrica, Studiën VII, 1956), Leiden, 1956, p.26. 24 Oorkonde nr.67, p.106 voetnoot 5 en oorkonde nr.201, p.269 voetnoot 2. 25 STOCKMANS J.B., Eekeren, in: Bijdragen tot de Geschiedenis I(1902), p.28-31. 26 Ze staan ook al sinds 1990 in mijn Toponymie van Brasschaat, uitgegeven in Gent, 1995. Ik gebruik hier de volgende afkortingen: Bijdr. = Bijdragen tot de Geschiedenis; OSB = GOETSCHALCKX P.J.,
27
28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38
39
40 41 42
43
44
Oorkondenboek der Abdij van Sint-Bernaards, Antwerpen, 1926; SR = Stadsarchief Antwerpen, Antwerpse schepenregisters; GALESLOOT = GALESLOOT L., Le livre des Feudataires de Jean III, duc de Brabant (Publications de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique), Bruxelles, 1865, p.282. Ik heb (slechts?) de eerste 603 Antwerpse schepenregisters doorgenomen (tot 1630). Wellicht komt de waternaam later ook nog voor. De oudste akte met vermelding van de riviernaam is te vinden in WILLEMS J.F. (ed.), De Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband, door Jan de Klerk, van Antwerpen, Brussel, 1839-1869, 3 dln., deel 3 uitg. door J. H. Bormans, 1839; akte p.645: Composition sur les pêcheries de Eeckeren et du Schyn, et sur d’autres bien relevant du duc de Brabant, Le 25 juillet 1240. Het is de vermelding waarnaar ook LEENDERS verwijst. Voor de tekst van de akte cf. infra. BRESSELEERS F. o.c. 1973, p.43. KLEINPAUL R., Die Ortsnamen im Deutschen. Ihre Entwicklung und ihre Herkunft, Berlin und Leipzig, 1912, p.63. Verder: “Aber im allgemeinen kommt erst der Fluss, nach ihm die Stadt. Oft genug sind es ganz kleine unbedeutende Wässerchen, die zu der Bedeutung der anliegenden Ortschaften in gar keinem Verhältnis stehen, die ihnen gleichwohl den Namen gegeben haben.” VINCENT A., Les noms de lieux de la Belgique, Bruxelles, 1927. SCHÖNFELD M., Nederlandse Waternamen, Amsterdam, 1955, p.18 en 62. THIADENS H.J.M., Het Wüstungsverschijnsel tussen de Beekloop en de Dommel, in: Brabants Heem 19(1967), p.256-257. REANEY P.H., The Origin of English Place-Names, London, 1969, p.77. GYSSELING M., Speurtocht in het vroege verleden van Gent en omgeving, in: Naamkunde 12(1980), p.180-194, p.180. GYSSELING, M., Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits, in: Philologica Frisica 10(1984), p.151-167, p.151. VAN LOON J., Leerwijk en Steenborgerweert. Noormannen en Leidenaars in de wordingsgeschiedenis van het Noordantwerpse Waterland, in: Naamkunde 9(1977), p.162. Mijn vetjes. SCHÖNFELD M., Nederlandse Waternamen, 1955, p.17. Volgens PRIMS (1975:22, cf.infra) waterde de Holme uit in de Schelde, nabij de Ferdinandusdijk, door de twee zogenaamde “Ekerse sluizen”, later “Vossesluis” genoemd naar het Vosseschijn, de gracht langs de Steenborgerweert. Deze sluizen liggen wel ver van Ekeren, maar werden volgens Prims naar de Eker genoemd, de oude naam van de Holme. POTTMEYER o.c. 1906:503; MANSION o.c. 1935:5; PRIMS o.c. 1949:256; POTTMEYER a.c. 1929:1991; BRESSELEERS o.c. 1935:6, 1950:11, 1956:11, 1963:45, 1973:45; PRIMS F., Geschiedenis van Merksem, Antwerpen, 1975, p.22; VAN LOON J., Leerwijk en Steenborgerweert. Noormannen en Leidenaars in de wordingsgeschiedenis van het Noordantwerpse Waterland, in: Naamkunde 9(1977), p.139-170, p.163; JOHNSON 1989:69-70. VAN OSTA W., Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995, p.452-454. PRIMS F., Geschiedenis van Antwerpen, II-2, 1929, p.121. Hugo Nose was een telg van de bekende Antwerpse schepenfamilie. Tien leden waren schepen tussen 1220 en 1295 (PRIMS F., Antwerpen door de eeuwen heen, Antwerpen, 1974, p.72). Hugo was schepen en onder meer ontginner en bedijker (PRIMS F., Geschiedenis van Antwerpen, I, 1927, p.161 vlg.). Villicus = de ambtman of amman, belast met de plaatselijke rechtspraak. 1448, SR 40,467v°: Wouter van Wesenbeke en Lysbet de Coninck (lysbet skonincx) verhuurden aan Jan Schoyte de helft van de visscherien met hueren toebehoerten geheeten deeke(re)n ende de schynt. De andere helft hoort toe aan heer Jan van Cruyningen en Aard de Coninck (aerde den coninc). De verpachting gaat in vanaf Pinksteren, voor 9 jaar. De pacht bedraagt per jaar 3 pond 15 schellingen groten + 300 palingen, groot en klein dooreen, zoals die in de visserij gevangen worden. De paling moet worden geleverd met Bamis (d.i. 1 oktober), het geld met Kerstmis. 1472, SR 82,185v°: Raes van cruyningen in naam van zijn kinderen (hun moeder: Marie Pots) voor ½, Raes voor zichzelf en Costen vanden Wouwere alias costen claus, houtbreker, als rentmeester van heer Adriaen van Cruyningen, de neef van Raes, samen voor 1/4, en Jan Goedens als rentmeester van Aard de Coninck (aert sconincx) ook voor 1/4, verhuren op 15.10.1472 aan Geert Otters (geerde otters), viskoper, Een vischerie inde schijnt ende in deekeren buyten Antwerpen gelegen, die Geert al in huur gehad heeft. De verpachting gebeurt met ingang van 12.9. ll. voor 6 jaar. Het jaarlijks pachtgeld bedraagt 5 pond 10 schellingen groten brabants. Daarvan ontvangen de kinderen van Raes: 2 pond 15 sch, Costen 27 sch 6d, Jan Goedens 27sch 6d. Betaling geschiedt elk jaar op Sint-Jansdag (24 juni).
45 46
47 48
49
50
51 52
53 54 55
1501, SR 119,224v°: Willem de moelnere, voogd van zijn wettige kinderen en van wijlen zijn echtgenote lysbeth van halen, voor 1/4, Gielys vydt lakenbereider voor 1/2 van een vierendeel, laureys spernagel voor de andere ½ van het vierendeel van eender visscherien, verhuren op 26.4.1501 aan Eeuwout schuernicke (schuerinck, schuermeke?), viskoper, Eene visscherie inde schynt ende in deekeren buyten Antwerpen gelegen, zoals die laatst door henric wouters janssone gepacht werd. De pacht gaat in vanaf volgende St.-Jansdag voor 12 jaar; na 6 jaar is opzeg mogelijk mits 1 jaar vooropzeg. De pacht bedraagt 5 pond 15 s. groten brabants + 400 palingen. Het geld is te betalen met Kerstmis en St-Jansdag, de paling te leveren tussen Bamis en Allerheiligen. 1503, SR 124,239r°v°: Gielis vydt geeft zijn dochter Sandryne (moeder was: Joesyne claus heyns) als haar erfdeel van wijlen haar moeder een hele reeks renten en ook zijn gedeelte vander visscherien inde schynt ende eke(re), ter waarde van 3pond 15s brabants. Ze wordt te leen gehouden van de hertog van Brabant. 1561 SR 283,310v°: Jan Goyvaerts, schepen van Dendermonde, gemachtigd van Franchoys Van Royen, verkoopt op 20.11.1561 voor 26 pond groten Vlaams aan Willem Peeters 1/4 in zekere visscherye liggende inden wateren geheeten dek(ere) ende de schint by deser stadt aen tstinckhuis (...) ende welcke voirs. visscherye men te leene houdende is vanden hertoge van Brabant. 1620, SR 543,285: Catharina van Breusegem, dochter van wijlen Andries, de kruidenier, en wijlen Catharina Huys, verkoopt op 3.4.1620 met haar man, Jan vander Seppen, aan Jacques de Witte de ½ van hun recht (verkregen uit ouders) in ende van een visscherye geheeten de schynt ende in deeckeren gelegen buyten de Slyckpoorte deser stadt voort Stinckhuys comende aende sluijs aldaer tot Scheltwaerts inne ende voorts van daer streckende een half myle onbegrepen naer Eeckeren waerts, te leene gehouden wordende vanden hertoge van Brabant”. De pacht ervan verliep half maart voordien. Ze verkregen de goederen van hun ouders en scheiding en deling met broers en zusters op 22.8.1610. 1628, SR 591,383v°-384: de zusters Anna en Judith Pelsaert, dochters van wijlen Dierick en wijlen Barbara van Ganderheyden, beide ongehuwd maar meerderjarig, stellen op 5.6.1628 hun goederen te pand, vooral wat ze erfden van wijlen hun grootvader Dierick van Ganderheyden, met name rechten in ende van Eene heerlycke visscherye genaempt de schynt ende in deeckere gelegen buyten dese stadt ten Dambrugge, zoo verre de zelue visscherije haer is streckende”. Verder verpanden ze een rente, cijnzen in Zundert, cijns op land in Hoogstraten, enkele cijnzen binnen Antwerpen. VAN LOON o.c. 1977, p.163 kwam ongeveer tot dezelfde bevinding. Vergelijk ook 1561 (SR 283,310v°): visscherye liggende inden wateren geheeten dek(ere) ende de schint by deser stadt aen tstinckhuis. Met het “stinkhuis” is het zogenaamde Pesthuis bedoeld. Zie bijv. GOOS A., Nieuw Nederlandtsch Caertboeck, Amsterdam, 1616, facs. Handzame 1969. De eerste Cisterne- of Slijkpoort werd gebouwd op het einde van de 13e eeuw (PRIMS F., Antwerpen door de eeuwen heen, Antwerpen, 1974, p.96). VAN LOON o.c. 1977, p.163 heeft opgemerkt dat het allodium van St.-Bernaards in de Steenborgerweert naar twee beken afwaterde, de Schijnt en de Eker. De Schijnt kan dan best de oostelijke arm geweest zijn (Oud of Klein Schijn), de westelijke de Eker alias Vosseschijn. 1424, SR 10,113v°: de weduwe van Geert van Tichelt verkoopt Jan van Sompeken jr., haar neef, vijf gemete lants ... gelegen in een maet geheeten h(eer) Jans goet ... houdende tsamen IX gemete gelegen metten eenen eynde opten eekerschen wech ende metten andere eynde op deeke(re) ..., geërfd van wijlen Jan Alleyn, haar grootvader; de overige 4 gemeten horen toe aan andere erfgenamen. 1429, SR 15,360v°: Jan Schoyte sr. vermaakt zijn natuurlijke zoon Jan, verwekt bij Katlijne de Clerck (katline sclerx), het 1/3 deel van een score houdende tsamen 5 gemete gelegen tuss. de eke(re) ende den Ekerschen dijc komende met 1 einde aan Jans blaweueu(re); de andere 2/3 had voornoemde zoon al eerder gekregen. Vrijwel zeker gaat het hier om dezelfde 5 gemeten als in de attestatie van 1424 en is met “Ekerschen dijc” de “eekerschen wech” bedoeld, die overigens op een dijk liep. 1462, SR 64,62r°: Willem de Beer e.a. verkopen een rente die geheven wordt op 3 gemeten land aenden vliederhoec metten eenen eynde streckende lanx neffens de eekere. Claus Rabode gebruikt dit land nu. In Antwerpen vertrok de weg naar Ekeren aan de Slijkpoort en liep van de Cattendijck (bij Cattenbergh) over een dijk (“Den dyck” op de kaarten van 1616 en 1624) langs de Steenborgerweert. Deze Steenborgerweert, de oudste vermelding van ingedijkt land in het Antwerpse (1155), vormde over de hele lengte van Slijkpoort tot Olmebrug de grens tussen Antwerpen en Merksem (PRIMS 1975 o.c., p.103). Geciteerd in PRIMS F., Geschiedenis van Merksem, Antwerpen, 1975, p.114. PRIMS 1975 o.c., kaartje p.36/37. Zie over umlaut bijvoorbeeld de Historische Grammatica van SCHÖNFELD of: VAN LOON J., Historische
56
57
58 59
60
61
fonologie van het Nederlands, Leuven-Amersfoort, 1986. Zie over metathesis o.m. VAN LOON o.c. (1986); VAN LOON J. & WOUTERS A., Ist der Flussname Arne (Seeland) alteuropäisch?, in: Indogermanische Forschungen, 100 (1995), p.238-243; VAN LOON J., De rmetathesis en haar gevolgen voor de fonologie en de morfologie van het Vroegmiddelnederlands, in: Taal en Tongval, 1999, p.103-135; VAN LOON J., De chronologie van de r-metathesis in het Nederlands en aangrenzende Germaanse talen, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Band 57 (2003), p.141-167. De steeds geciteerde oudste vorm 1155 Hecerna blijft buiten beschouwing omdat hij niet in een origineel document is overgeleverd, overigens de reden waarom hij niet is opgenomen in Gysselings Toponymisch Woordenboek. De Akerne-vormen vallen te vergelijken met die van (Deux-)Acren, bijv.1168 (kop. 13e eeuw) Acrena, 1179 Akerne, ca.1185 Acren, 1191 Acrene, 1195 Akerna, 1205, 1208 Acrene, 1210 Acherne, Akerne, 1219 Akerne, 1220-27 Akerna (Top. Wb. p.309). GYSSELING M., Prehistorische Waternamen, in: Hand. Comm. Top. & Dial. 56(1982), p. 35-58, 57(1983), p.163-187; CLAES F., Verschueren Groot Encyclopedisch Woordenboek, 1996. GYSSELING M., Inleiding tot de oude toponymie van West-Vlaanderen, in: De Leiegouw XXV(1983), p.39-58, p.40. Ook KRAHE (1949:29) en SCHÖNFELD (1955:51) hadden er al op gewezen dat de oudste waternamen geregeld woorden voor water en de eigenschappen hiervan bevatten (kleur, beweging, geluid) en dat namen als ‘de bewegende, bochtige, donkere’ vaak voorkomen. KRAHE H., Alteuropäische Flurnamen, in: Beiträge zur Namenforschung I(1949), p.24-51. Vergelijk Arnemuiden, dat zo ontstond uit Rinemuiden, met verdonkering van de klinker na metathesis, VAN LOON o.c. 1995. BESSE M., Namenpaare an der Sprachgrenze, Tübingen, 1997 (Beihefte zur Zeitschrift für Romanische Philologie, Band 267, p.354) wil voor Ekeren uitgaan van Akarina. CAMPS H.P.H. (bew.), Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. I. De Meierij van 's-Hertogenbosch, 's-Gravenhage, 1979, p.226,288,276,312; 306.