J. H. W. LIJFERING
DE OMVANG VAN DE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING IN DE 20e EEUW IN HET BIJZONDER IN DE PERIODE 1947-1956 (DEVELOPMENT OF THE DUTCH AGRICULTURAL POPULATION DURING THE 20th CENTURY. PARTICULARLY IN THE PERIOD 1947-1956) WITH A SUMMARY IN ENGLISH
BULLETIN NO. 14 AFDELING SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE VAN DE LANDBOUWHOGESCHOOL
WAGENINGEN 19 5 9
(248)3
VOORWOORD Eén der belangrijkste onder de verschijnselen, die zich inhet sociale leven van de Nederlandse plattelandsbevolking sedert het einde van de tweede wereldoorlog hebben voorgedaan, is de absolute achteruitgang van het aantal in de landbouw werkzamen. Hierdoor werd een uiterst belangrijk element aan de toch reeds ingewikkelde en moeilijke problematiek van het Nederlandse platteland toegevoegd. Nauwkeurige kennis van dit verschijnsel, dat enerzijds als konsekwentie van, anderzijds als aanleiding tot allerlei sociale processen, welke zich in de plattelandssamenleving afspelen, van de grootste betekenis is, is bijzonder wenselijk. Voor een juist ingerichte sociale, economische en planologische politiek t . a . v . ons platteland is een dergelijke kennis onontbeerlijk. E r zijn verschillende mogelijkheden om zich een beeld te vormen van de aard en de omvang van de achteruitgang vanhet aantal van de agrarische bevolking en met name van de zijde van het Landbouw-Economisch Instituut heeft men reeds getracht, gebruikmakende van verschillende gegevens, op het verschijnsel een nader licht te werpen. De belangrijkste bron voor de bestudering van de jongste ontwikkeling van de agrarische bevolking vormt in principe ongetwijfeld een vergelijking van de uitkomsten van de beroepstelling 1947 met de gegevens welke ter gelegenheid van de woningtelling 1956 werden verzameld over de beroepsstructuur, vooral ook, omdat deze gegevens een vergaande regionale differentiatie toelaten. J a m m e r genoeg wordt aan de waarde van deze bron enige afbreuk gedaan, doordat de verzameling en de verwerking van de gegevens betreffende de in de landbouw werkzamen in 1956 op niet geheel dezelfde wijze is geschied als in 1947. De hieruit voortvloeiende bezwaren deden zich echter in de studie van de heer Lijfering.minder sterk gevoelen, dan bij andere vormen van onderzoek het geval zou zijn geweest. Het ging hem minder om de absolute omvang van de daling, resp. stijging van de agrarische beroepsbevolking sedert 1947 dan wel om de regionale verscheidenheid, welke zich t . a . v . deze ontwikkeling van de agrarische bevolking voordeed en om de oorzaken die tot deze verscheidenheid aanleiding hebben gegeven. Het wil mij voorkomen, dat de uitkomsten van het onderzoek zelf duidelijk doen uitkomen, dat de gebruikte gegevens voor dit doel van grote waarde zijn. Prof. Dr. E. W. Hofstee
(250)5
INHOUD HOOFDSTUK I. DE AANTALSONTWIKKELING SINDS 1899
§ 1. Inleiding § 2. Ontwikkeling v a n de t o t a l e mannelijke agrarische beroepsbevolking per p r o vincie § 3 . Ontwikkeling v a n het a a n t a l z e l f s t a n digen in de Landbouw p e r p r o v i n c i e § 4. Ontwikkeling v a n het a a n t a l o n d e r g e schikten in de Landbouw p e r p r o v i n c i e
HOOFDSTUKII.
DE B E R O E P S T E L L I N G VAN 31 MEI 1947 EN DE ALGEMENE WONINGTELLING VAN 30 JUNI 1956
HOOFDSTUK III. DE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING VAN 1947 IN VERGELIJKING MET DIE VAN 1956 - R E S U L T A T E N § 1. Aantalsontwikkeling v a n de t o t a l e mannelijke a g r a r i s c h e b e r o e p s b e v o l king, 1947 - 1956 § 2. Ontwikkeling van het a a n t a l z e l f s t a n digen, 1947 - 1956 § 3 . Ontwikkeling van het a a n t a l m e e w e r kende z o o n s , 1947 - 1956 § 4. Ontwikkeling v a n het a a n t a l in loond i e n s t w e r k e n d e n , 1947 - 1956 HOOFDSTUK IV. VERDERE I N T E R P R E T A T I E VAN DE G E VONDEN RESULTATEN HOOFDSTUK V.
SAMENVATTING E N CONCLUSIES
7 7 8 11 14
17
20 20 23 25 28 33 37 42
SUMMARY BIJLAGEN: TECHNIEK VAN DE VERGELIJKING DER AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING VAN 1947 M E T DIE VAN 1956 KAARTEN I - X
45 48
(252)7
Hoofd s t u k I DE AANTALSONTWIKKELING SINDS 1899 S 1. Inleiding Terwijl de totale bevolking van Nederland sinds het einde van de 19e eeuw zeer snel in aantal is gegroeid en in 1950 het dubbele bedroeg van de bevolking in 1899, vertoont de aantalsontwikkeling van de agrarische bevolking een geheel ander beeld. Gerekend naar de in een beroep werkzame bevolking blijkt de agrarische beroepsbevolking in groei ver te zijn achtergebleven bij de totale beroepsbevolking. In tabel 1 zijn voor een aantal tellingsjaren de aantallen agrar i ë r s , gesplitst naar mannen en vrouwen, weergegeven, waarbij tevens is vermeld welk aandeel zij hebben in de totale beroepsbevolking 1 ) . Tabel 1 De agrarische beroepsbevolking in absolute cijfers x 1000 en in percenten van de totale beroepsbevolking, volgens de beroepstellingen van 1899,1909,1920, 1930, 1947 en de algemene woningtelling van 1956 (incl. tijdelijk niet-werkenden).
31dec. 1899 31dec. 1909 31dec. 1920 31dec. 1930 31mei 1947 30juni 1956*)
mannen abs. *
vrouwen abs. *
totaal abs. *
491 506 533 530 589 435
80 112 90 109 169 69
570 618 623 639 758 504
33,0 29,4 25,5 21,9 20,2 14
1) afgeronde percentages.
18,5 20,7 14,3 14,3 17,9 9
29,6 27,3 22,9 20,1 19,6 13
Bron: C.B.S.
Uit deze tabel blijkt, dat, hoewel tot 1947 de agrarische beroepsbevolking nog in omvang toenam, het relatieve aandeel in de totale beroepsbevolking daalde van bijna 30% tot minder dan 20%. Na 1947 verminderde echter ook het aantal a g r a r i ë r s in absolute zin, zodat in 1956 nog slechts +. 13% van de beroepsbevolking in de Landbouw werkzaam was. Ook na de telling van 1956 heeft deze daling zich nog voortgezet. 1) Een onderscheid naar de mannelijke en vrouwelijke beroepsbevolking is gewenst, omdat ten aanzien van de in de Landbouw meewerkende vrouwen nog wel eensverschillende maatstaven zijn aangelegd. Volledigheidshalve zijn zij wel in tabel 1 opgenomen; hierna zal de vrouwelijke agrarische beroepsbevolking geheel buiten beschouwing blijven. Voor een critische beschouwing van verschillende tellingen moge worden verwezen naar Hoofdstuk II.
8(253) 220 — —
200
Totale mannelijke beroepsbevolking Agrarische mannelijke beroepsbevolking
I80 I60 'f^^
I40 I20
-
lOO
^
^
^
\ \
80 1899
I909
I920
I930
1947
1956
Grafiek A. Indexcijfers van de mannelijke agrarische beroepsbevolking en de totale mannelijke beroepsbevolking (1899 = 100) Bron C.B.S.
In grafiek A is door middel van indexcijfers de groei van de mannelijke agrarische beroepsbevolking nog eens vergeleken met die van de totale mannelijke beroepsbevolking. Ook hieruit komt naar voren in welke mate de groei van de agrarische bevolking is achtergebleven bij die van de totale bevolking. Aangezien een dergelijke ontwikkeling in verschillende opzichten belangrijke consequenties heeft voor de Nederlandse bevolking als geheel - waarbij o. a. kan worden gedacht aan de werkgelegenheidspolitiek van de overheid -, zal in het hiernavolgende de aantalsontwikkeling van de agrarische beroepsbevolking nader worden onderzocht. Wij stellen ons voor aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal de ontwikkeling vanhet aantal in de Landbouw werkenden te analyseren, zowel ten aanzien van de regionale verschillen als van de verschillende categorieën waaruitde mannelijke agrarische beroepsbevolking is opgebouwd. Hierbij zal de nadruk vallen op de vergelijking van de onlangs verschenen cijfers vande Algemene Woningtelling van 30 juni 1956 met die van de Volks- en Beroepstelling van 31 mei 1947.
§ 2. Ontwikkeling van de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking per provincie In de loop van de 20e eeuw is dus het relatieve aantal werken-
(254)9
den in de Landbouw *) voortdurend gedaald, in de afgelopentien jaar ook het absolute aantal in Nederland als geheel. Het intreden van deze daling is echter niet in iedere streek in dezelfde periode geschied. We zullen hier dus eerst trachten na te gaan welke ontwikkelingslijnen er per provincie zijn vast te stellen. Bekend zijn o.a. de aantallen mannelijke agrarische beroepspersonen in 1899, 1909, 1930, 1947 en 1956, inclusief de tijdelijk niet-werkenden. Helaas zijn de gegevens van de telling van 1920 niet per provincie samen te vatten, zodat deze buiten beschouwing moeten blijven. Tabel 2 Indexcijfers van het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen, inclusief tijdelijk niet-werkenden, volgens de beroepstellingen van 1899, 1909, 1930, 1947 en de woningtelling van 1956, per provincie (1899 = 100).
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Unecht N. -Holland Z. -Holland Zeeland N. -Brabant Limburg NEDERLAND2)
1899 (abs.)
1899
1909 1930
1947
35203 48663 23545 40026 75755 19934 43567 60000 31748 71932 40321 490694
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
102 104 107 100 102 102 107 107 104 100 99 103
105 102 136 108 102 91 119 129 106 101 91 108
117 108 168 133 115 104 135 141 98 114 94 120
1956
1956 1 ) (abs.)
30730 87 82 39780 128 30140 99 39620 83 63120 71 14160 100 43600 101 60810 73 23220 81 58390 68 27430 89 434500
Bron: C.B.S. 1) Op tientallen afgerond als gevolg van het ontbreken van een specificatie per bedrijfsklasse van de tijdelijk inmilitairedienst verblijvenden. Hun aantal is benaderd aan de hand van hetaandeel der agrarische bevolking in de totale werkende beroepsbevolking. 2) Voor 1947 en 1956 inclusief de Noordoostpolder en Zuidelijke IJsselmeerpolders.
Hoewel de gegevens van de volks- en beroepstellingen steeds met enige voorzichtigheid moeten worden gehanteerd (zie Hoofdstuk II), kunnen toch wel uit bovenstaande tabel, die bovendien verwerkt is in grafiek B 2) , enige tendenties worden afgeleid. 1) Opgemerkt moge worden dat, waar in dit bulletin wordt gesproken over "de agrarische beroepsbevolking" of "de in de Landbouw werkende bevolking" daarmee degenen worden bedoeld,die in de b e d r i j fs k i a s s e Landbouw werken;hiertoewordenookdetuinbouw, de bosbouw en de ontginningen gerekend. 2) In de grafieken B, C en D zijn de verschillende aantallen agrariërs in de volkstellingsjaren uitgezet op logarithmische schaal. Dit om te voorkomen, dat het verschil in grootte der provincies eenbelangrijke vertekening van het algemene beeld zou geven.
10(255) IOO.OOO
GeWe Z.Holland N.Brabant
N.Holland Friesland Overijssel Groningen Drente Limburg Zeeland 20.000
Utrecht
IO.OOO
1899
I909
I930
1947
1956
Grafiek B. Absolute aantallen der totale mannelijke agrarische beroepsbevolking in 1899, 1909, 1930, 1947 en 1956per provincie (logarithmische schaal) BronC.B.S.
Als enige provincie, die in geen der jaren na 1899 weer het aantal van het basisjaar bereikte, vertoont Limburg een steeds dalende lijn, met alleen in 1947 een kleine toename. De voortdurende zuigkracht van de mijnen zal deze ontwikkeling zeker beïnvloed hebben. Ook het indexcijfer voor Utrecht is laag; reeds in 1930 lag het aantal a g r a r i ë r s beneden dat van 1899. Beide p r o vincies behoren tot de sterkst groeiende wat de totale bevolking betreft, zodat samenhang met een toenemende verstedelijking niet onwaarschijnlijk moet worden geacht. Zeeland is de enige p r o vincie, waar het aantal a g r a r i ë r s tussen 1930 en 1947 niet stijgt, maar daalt. Waarschijnlijk onttrok in het laatstgenoemde jaar de wederopbouw van deze door de oorlog zwaar getroffen provincie een betrekkelijk groot aantal arbeidskrachten aan de Landbouw. Bovendien was toen een gedeelte van de cultuurgrond nog niet weer in volledige productie gebracht. Toegenomen over de .gehele periode is de mannelijke a g r a r i sche beroepsbevolking in de provincies Drente, N. -Holland en
(256)11 Z . -Holland. Naar alle waarschijnlijkheid is voor de ontwikkeling in de eerstgenoemde provincie de mogelijkheid van ontginning van groot belang geweest. In Noord- en Zuid-Holland zal vooral de uitbreiding van de tuinbouw een toeneming van het aantal werkenden in de Landbouw mogelijk hebben gemaakt. Het begin van deze ontwikkeling dateert van het einde van de 19e eeuw, toen de industriële expansie in de omringende landen een uitbreiding vande Nederlandse tuinbouw mogelijk maakte. De twee noordelijke provincies vertonen een zeer trage groei in het begin van deze eeuw, waarbij voor Friesland al na 1909 een daling van het absolute aantal optreedt. Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant geven betrekkelijk weinig schommelingen over de gehele periode te zien met uitzondering van het jaar 1956, toen in de twee laatstgenoemde provincies het absolute aantal aanzienlijk beneden dat van het basisjaar is komente liggen; in 1947 telde de provincie Overijssel een aanzienlijk groter aantal a g r a r i ë r s dan in 1899. § 3. Ontwikkeling van het aantal zelfstandigen provincie
in de Landbouw_per
In voorgaande poging om de ontwikkelingslijnen van de aantallen der mannelijke agrarische beroepsbevolking per provincie te volgen, moesten de conclusies wel met de nodige vaagheid worden geformuleerd, aangezien de mannelijke agrarische beroepsbevolking in werkelijkheid eentotaalcijfer omvatvan drie verschillende categorieën a g r a r i ë r s , n. 1. de bedrijfshoofden, de meewerkende zoons en de landarbeiders, een onderscheid dus naar de positie in het bedrijf. In het volgende zal getracht worden deze onderverdeling zo veel mogelijk toe te passen. Helaas kan echter t. a.v. de tellingsjaren vóór 1947 slechts een onderscheid worden gemaakt naar zelfstandigen en ondergeschikten, waarbij de m e e werkende zoons gerekend zijn tot de laatste categorie. De aantallen agrarische bedrijfshoofden per provincie in de periode 1899 - 1956 zijn door middel van indexcijfers opgenomen in tabel 3. Ook hier zijn de tijdelijk niet-werkenden samengeteld met de werkenden, met uitzondering van 1947 en 1956. Men mag wel aannemen, dat het aantal werkzoekenden en tijdelijk in militaire dienst verblijvenden geen of nagenoeg geen zelfstandige a g r a r i ë r s omvatte, evenmin als het aantal zelfstandigen, dat in 1956 in de gevangenis verbleef,omvangrijk kan zijn geweest. Wel zijn in 1947 een aantal bedrijfshoofden als gevangenen of geïnterneerden geregistreerd, die hier dus tot de ondergeschikten zijn gerekend. De weergegeven cijfers voor 1947 zullen als gevolg hiervan iets aan de lage kant zijn.
12(257) Tabel 3 Indexcijfers van het aantal mannelijke agrarische bedrijfshoofden, incl. tijdelijk niet-werkenden, volgens de beroepstellingen van 1899, 1909, 1930, 1947 en de woningtelling van 1956, per provincie (1899 = 100).
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N.-Holland Z. -Holland Zeeland N. -Brabant Limburg NEDERLAND2)
.1899 (abs.)
1899
1909
1930 1947 1 ) 1956
19561) (abs.)
8416 12374 8617 17299 25776 5924 14868 16017 6494 26888 18506 161179
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
116 125 125 113 126 102 115 113 119 110 111 116
125 160 155 120 139 119 144 145 147 116 99 131
134 160 189 140 153 129 146 166 147 120 87 140
11229 19796 16375 24280 39350 7638 21672 26659 9562 32196 16089 226152
141 167 186 138 158 133 154 172 158 126 96 145
Bron: C.B.S. 1) Aangenomen is, dat het aantal tijdelijk niet-werkenden nihil is. 2) Voor 1947en 1956 inclusief Noordoostpolder en ZuidelijkeIJsselmeerpolders.
50000 40000
Gelderland N.Brabant
3QOOO „X
Z.Hollond Overijucl
20.000
IQOOO
SJOOO
1899
I909
I930
1947 1956
Grafiek C. Absolute aantallen der mannelijke zelfstandige beroepsbevolking in de Landbouw in 1899, 1909, 1930, 1947 en 1956 per provincie (logarithmische schaal) Bron: C.B.S.
(258)13 In combinatie met de grafische voorstelling, zoals in grafiek C is gegeven, geeft tabel 3 aanleiding tot de volgende opmer kingen. Over het algemeen kan worden geconstateerd, dat de ontwikkeling van het aantal bedrijfshoofden veel meer een stijgende tendens vertoont dan die van de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking. Door het gebruik van een andere schaal komen de verschuivingen in grafiek G meer geprononceerd uit dan bij toepassing van de minder fijne schaal van grafiek B het geval zou zijn. Beginnen we weer met de provincie Limburg, dan blijkt dat het aantal bedrijfshoofden na 1909 is gaan dalen. De vergrote vraag naar brandstof, die tijdens en na de eerste wereldoorlog ontstond, zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Limburg is de enige provincie waar het aantal bedrijfshoofden van 1899 na 1909 niet meer is bereikt. Ook in 1947 viel geen stijging van het aantal zelfstandige a g r a r i ë r s te constateren. T . a . v . Zeeland kan worden opgemerkt, dat het aantal zelfstandigen nog vrij geleidelijk is toegenomen, met uitzondering van 1956 toen het peil van 1930 weer werd bereikt. De daling, die we voor 1947 en 1956 bij de totale agrarische beroepsbevolking in deze provincie hadden geconstateerd zal dus hoofdzakelijk veroorzaakt zijn door de niet-zelfstandige beroepsbevolking. De provincie Utrecht kenmerkt zich ook door een bescheiden toename tot 1947 met daarna weer een lichte daling. De sterke groei die we voor het totale aantal hadden geconstateerd in Drente, N. - en Z.-Holland blijkt ook voor de zelfstandigen aanwezig te zijn. Opvallend is daarbij dat het aantal zelfstandige a g r a r i ë r s in Drente en Overijssel tussen 1947 en 1956 zelfs nog een kleine toename te zien geeft. Dit merkwaardige verschijnsel zal in Hoofdstuk i n nader worden onderzocht en daarbij zal blijken dat het aantal bedrijfshoofden op de oostelijke zandgronden nagenoeg overal is toegenomen tussen 1947 en 1956. Voor Drente dient hierbij voor de eerste decennia van deze eeuw o.a. gedacht te worden aan nieuwe ontginningsmethoden (kunstmest), die voor een groter aantal boerenzoons de mogelijkheid opende als bedrijfshoofd te beginnen. In N. - en Z. -Holland zien we het aantal bedrijfshoofden gestadig toenemen tot 1947, waartoe de voortdurende uitbreiding van de tuinbouwgebieden en de intensivering in de tuinbouw belangrijke bijdragen hebben geleverd. De provincie Groningen vertoont een beeld dat in sterke mate met het landelijk gemiddelde overeenstemt, Friesland daarentegen blijkt veel sterker aan te sluiten bij Drente. Vooral in het begin van de 20e eeuw nam het aantal boeren in Friesland sterk toe en ook tussen 1909 en 1930 bewoog het aantal zelfstandigen zich in een sterk opgaande lijn. Het grote verschil met de in grafiek B gegeven voorstelling wijst er op dat het afnemende aantal ondergeschikten waarschijnlijk werd gecompenseerd door een toeneming van het aantal bedrijfshoofden. Ook de provincie Gelderland heeft een steeds toenemend aantal zelfstandige a g r a r i ë r s tot 1947. Ontginning en misschien ook bedrijfssplitsing zullen voor
14(259) grote delen van Gelderland, evenals dit voor Overijssel, Drente en Friesland geldt, wel de belangrijkste achtergronden van deze groeiende agrarische bevolking zijn, voor zover het de zelfstandigen betreft. De provincie Noord-Brabant blijft achter bij de stijging welke het landelijke gemiddelde te zien geeft, zodat hier van een enigszins vertraagde groei kan worden gesproken. Ook deze ontwikkeling zal moeten worden gezien in vergelijking met die van de ondergeschikten in de Landbouw, waarvan de cijfers hierna gegeven zullen worden. § 4. Ontwikkeling van het aantal ondergeschikten per provincie
in de Landbouw
De omstandigheid, dat de groep ondergeschikten in de teljaren vóór 1947 niet kan worden gesplitst in meewerkende zoons en andere ondergeschikten, belemmert het verkrijgen van een duidelijk inzicht in de ontwikkeling sinds 1899. Omdat in de verschillende provincies het aandeel van de groep meewerkende zoons in het totaal der ondergeschikten dikwijls sterk uiteenloopt, heeft het zin omide verhouding tussen de beide deelgroepen althans globaal vast te stellen. Dit is geschied voor 1947; de percentages zijn in tabel 4 in een afzonderlijke kolom opgenomen. Deze dienen echter met de nodige voorzichtigheid te worden gehanteerd, aangezien de tijdelijk niet-werkenden over de meewerkende zoons en de andere ondergeschikten moesten worden verdeeld *). Hoewel commentaar op nevenstaande tabel - die tevens is v e r werkt in grafiek D - met voorbehoud zal moeten worden gegeven, kunnen toch enkele kanttekeningen worden gemaakt. In Limburg en Noord-Brabant, waar het aantal meewerkende zoons in 1947 groot was, zien we een gestadige daling van het aantal ondergeschikten met alleen in 1947 enige stijging, die echter gevolgd wordt door een aanzienlijke daling nâ 1947. De snelle economische expansie na de oorlog van de niet-agrarische bedrijfstakken, vooral in deze provincies, kan deze teruggang vrij goed verklaren. In Utrecht komt de achteruitgang reeds na 1909 zeer duidelijk naar voren en hoewel ook hier voor 1947 een hoger cijfer te noteren viel, daalt het aantal ondergeschikten in 1956 tot het laagste niveau in vergelijking met dat van de andere provincies. Zeeland is de enige provincie waarin het aantal ondergeschikten in een bepaald j a a r nimmer de hoogte van een voorgaand tellingsjaar bereikte. De daling in deze provincie voor 1947 is reeds in de 1)Aangenomen is, dat op 31mei 1947vande± 2000werkzoekenden in de Landbouw geen tot de meewerkende zoons gerekend behoeft te worden; vande 3000 gevangenen en geïnterneerden uit de Landbouw afkomstig is het aantal zoonsonbekend en is als te verwaarlozen beschouwd;vand e i 20000 in militaire dienst verblijvende agrariërs is3/5 tot de meewerkende zoons gerekend opgrond vandegetalsverhouding indewerkende bevolkingtussende beroepsgroep zoons in de Landbouw werkzaam jonger dan 25 jaar ende beroepsgroep landbouw-, tuinbouw-, en bosbouwarbeiders jonger dan 25jaar (volgens tabel 15van de Uitkomsten van de Volks- en Beroepstelling 31 mei 1947). Deze wijze van berekening is noodzakelijkals gevolg van het verschil in leeftijdsopbouw tussende groepen meewerkende zoonsen overige ondergeschikten inde Landbouw.
(260)15 Tabel 4 Indexcijfers van het aantal mannelijke ondergeschikten in de Landbouw, incl. tijdelijk niet-werkenden, volgens de beroepstelling van 1899, 1909, 1930, 1947 en de woningtelling van 1956, per provincie (1899 = 100).
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Unecht N. -Holland Z. -Holland Zeeland N.-Brabant Limburg NEDERLAND3)
1899 (abs.)
1899
26787 36289 14928 22727 49979 14010 28699 43983 25254 45044 21815 329515
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
1909 1930 1947 1 ) 97 97 96 90 90 101 103 105 100 95 90 97
99 110 82 88 125 156 99 129 82 93 78 92 106 125 123 129 96 . 83 93 106 84 92 108 97
1947 °!o zoons
1956
(16) (25) (33) (43) (43) (33) (29) (22) (22) (52) (58) (34)
73 55 92 67 48 47 76 78 54 58 52 63
19562) (abs.) 19500 19980 13760 15340 23770 6520 21930 34150 13660 26190 11340 208350
Bron: C.B.S. 1)Inclusief alle agrarischetijdelijk niet-werkenden. 2) idem;afgeronde aantallen alsgevolg vanhet ontbreken vaneen specificatie per bedrijfskiasse vande tijdelijk inmilitairedienstverblijvenden. 3)Voor 1947en 1956inclusief Noordoostpolder en Zuidelijke Hsselmeerpolders. 60.000
..-.SO.OOO
\
^ ^ w ™
•••
-s«******^
l \
\ \
40.000
^•~->._^ 3QOCO
-
•
NLBrabant
20.000
*^.^
NMolend friesland GronlnfN
rr=r=
*
^,•"
Limbure;
\
laooo
Qwijttel Drente Zeeland
\ \ \
Utrecht
S.OOO
1899
I909
I930
1947
1956
Grafiek D. Absolute aantallen der mannelijke ondergeschikte beroepsbevolking indeLandbouw in 1899, 1909, 1930, 1947 en1956 perprovincie(logarithmische schaal) Bron:C.B.S.
16(261) voorgaande paragrafen besproken. Vrij scherp is de terugval van het aantal ondergeschikten in Gelderland en Friesland; Groningen daarentegen vertoont nauwelijks of geen vermindering tot 1947, daarna neemt het aantal in snel tempo af. Drente en Overijssel, evenals N. - eh Z. -Holland blijven tot 1947 boven het basisjaar, daarna valt vooral Overijssel sterk terug. De ontginningen en de uitbreidende werkgelegenheid in de tuinbouw werden reeds in het voorgaande besproken. E r valt geen duidelijke samenhang vast te stellen tussen de ontwikkeling van het aantal ondergeschikten en het percentage meewerkende zoons in 1947. Aangezien dit percentage voor e e r dere jaren niet bekend is,blijft een mogelijk verband dan ook v e r borgen.
{262)17
H o o f d s t u k II DE BEROEPSTELLING VAN 31 MEI 1947 EN DE ALGEMENE WONINGTELLING VAN 30 JUNI 1956 De beroepstelling 1947 is een onderdeel van de 12e Algemene Volkstelling annex Woningtelling van het Centraal Bureau voor de Statistiek te Den Haag. Sinds 1889, bij de 7e Volkstelling, is r e gelmatig een aantal onderling vergelijkbare vragen opgenomen naar het beroep van de getelde - of juister gezegd - van de geenquêteerde personen. De algemene woningtelling van 1956 is een voortzetting^van de woning- en gezinstellingen, die in 1930 en 1947 aan de volkstellingen waren verbonden. Bij de woningtelling van 1956 werd eveneens naar het hoofdberoep van de geënquêteerde en van eventuele andere leden van het huishouden gevraagd. Het daarbij beschikbaar gekomen cijfermateriaal bood de gelegenheid om een gedetailleerde studie te makenvan de ontwikkeling van het aantal in de Landbouw werkzame mannen in de periode 1947 - 1956. Hiertoe is pas besloten nadat de overtuiging was verkregen, dat de beroepstelling 1947 en de woningtelling 1956 een redelijke basis zouden zijn voor een vergelijking. We zullen daarom eerst de voor- en nadelen van het basismateriaal nagaan. Als voordelen van de beroepstelling 1947 en de woningtelling 1956 mogen hier worden genoemd: 1. het verzamelen van de gegevens geeft een concreet beeld van het aantal beroepsbeoefenaren, doordat een momentopname wordt gemaakt van de realiteit; dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de landbouwtellingen, die in de eerste plaats detotale hoeveelheid gepresteerde arbeid over een geheel jaar willen registreren, waardoor met abstracties zoals "arbeidsjaareenheden" e.d. moet worden gewerkt ^ 1) Sinds de wereldlandbouwtelling-1950 zijn - afgezien van de landbouwtelling van 1947, die niet met de daaropvolgende mag worden vergeleken - om de 3 jaar arbeidskrachtentellingen uitgevoerd als onderdeel van de december-inventarisatie, n . l . in 1950, 1953 en 1956. Deze 3 tellingen van het C.B.S. zijn bedrijfstellingenendaardoorinprincipeonvergelijkbaarmet de beroeps- en woningtellingen. Beroepstellingen richten zich tot het individu, bedrijfstellingengaan uitvan hetbedrijf e n berusten opde gegevensvan hetbedrijfshoofd. Bij landbouw tellingen ontstaat nog een bijzondere complicatie, doordat het aantal arbeidskrachten sterk wisselt in de loop van het jaar, zodat bij de arbeidskrachtentellingen de personeelssterkte over het afgelopen jaar moet worden opgegeven. Aangezien tijdelijke arbeidskrachten dan door verschillende bedrijfshoofden meermalen kunnen worden vermeld is men er toe overgegaan om de duur van de arbeid op het bedrijf als uitgangspunt te nemen, teneinde op deze wijze het aantal werkweken per jaarper man en per bedrijf te kunnen vaststellen. Zodra men echter het absolute aantal mensen dat in de landbouw werkt wil weten, zal men dus moeten afzien van deze vorm van bedrijfstellingen.Overigens dient te worden opgemerkt, dat onderlinge vergelijking van de bij,meerdere landbouwtellingen verkregen cijfers wél degelijk inzicht kunnen geven in de veranderingen, die zich hebben voorgedaan. Ditzelfde geldt voor de verschillende enquêtes van het Landbouw-Economisch Instituut,welke op steekproeven berusten.Ook de gegevens van het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw kunnen sedert enkele jaren met succes worden gehanteerd.
18(263) 2. het verzamelen van de gegevens is voor beide tellingen geschied in een seizoen waarin men ongeveer het geringste aantal werkzoekenden mag verwachten in de meeste bedrijfstakken, terwijl bovendien het beeld niet of nauwelijks verstoord werd door de vacantieperiode. 3. het verzamelen van de gegevens is geschied ten huize van de getelde personen; in 1947 dienden de gezinsleden het telformulier zelf in te vullen, in 1956 werden de vragen door de teller gesteld en tegelijkertijd door hem ingevuld. In vergelijking met de bedrijfstellingen mag dit een voordeel worden genoemd, aangezien de geënquêteerde als debeste inlichtingenbron t. a.v. het eigen beroep kan worden beschouwd. Dit is vooral van b e lang indien meer dan één beroep wordt uitgeoefend, hetgeen bij de agrarische beroepsbevolking nogal eens voorkomt. Als bezwaren dienen we hier tegenover te stellen: 1. een momentopname kan op een minder gewenst, b . v . uitzonderlijk moment plaatsvinden, waardoor een vertekend beeld van de normale werkelijkheid ontstaat 1 ) . 2. het verschaffen van de gegevens door de geënquêteerde zelf leidt nog wel eens - bewust of onbewust - tot foutieve opgaven. Zo zijn in 1947 waarschijnlijk meer a g r a r i ë r s geteld dan in werkelijkheid aanwezig waren, gezien de voordelen, die dit onder het toen nog heersende distributiesysteem voor veevoeder en bedrijfsbenodigdheden bood. In 1956 is naar alle waarschijnlijkheid een aantal clandestien inwonende personen niet geteld; bij bedrijfstellingen is dit gevaar veel geringer, doordat het bedrijfshoofd geen belang heeft bij verdraaiing van de werkelijkheid. 3. voor de woningtelling van 1956 geldt nog het bezwaar dat deze telling niet is opgezet als beroepstelling, maar ten doel had de woningvoorraad in Nederland vast te stellen. Als gevolg hiervan zijn de volgende categorieën van de totale mannelijke b e roepsbevolking buiten de eigenlijke woningtelling gebleven: a. mannen met beroep in gestichten, instellingen e. d. (22551 personen). b . mannen met beroep op varende schepen en in rijdende woonwagens (± 29.000 personen). Voorts bleek het aantal tijdelijk in militaire dienst + 23.000 personen minder te omvatten, dan het aantal militairendat door het Ministerie van Oorlog werd opgegeven. Waarschijnlijk zijn vergissingen bij de interpretatie van de telinstructie gemaakt. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft deze aantallen afzonderlijk (a) of bij benadering (b)moeten vaststellen, met het gevolg dat hier en daar wel eens te hoog of te laag kan zijn geschat. Voor demannelijke a g r a r i s c h e beroepsbevolking b e 1)In dit verband moetde aandacht worden gevestigd op een nieuwe methode van arbeidskrachtentelling. Sinds april 1958 wordt door het C.B.S. het aantal gezinsleden en het aantal vreemde arbeidskrachten maandelijks vastgesteld in een aantal steekproefgemeenten. Uit de cijfers over de eerste twaalf maanden (zie "Maandstatistiek v.d. Landbouw"april 1959)blijkt dat de grootste bezetting van het totaleaantal arbeidskrachtenvoorde maandjuli konworden geconstateerd.
(264)19 tekent het ontbreken van de beroepsbevolking in gestichten, instellingen, op varende schepen en in woonwagens nauwelijks enige vertekening, gezien de vermoedelijk zéér geringe aantallen die uit de Landbouw afkomstig waren. Voor de tijdelijk in militaire dienst verblijvenden moge worden verwezen naar de Bijlage, waarin de techniek van de vergelijking wordtbesproken. 4. mede als gevolg van enkele onbelangrijke afwijkingen in de opzet der beroepstelling 1947 en de woningtelling 1956 zijn er enige verschillen in telcriteria en waarschijnlijk ook in interpretatie dezer criteria te constateren. Zo zijn de ongehuwde meewerkende zoons, voor zover zij een volledig loon kregen uitbetaald, in 1947 tot de meewerkende kinderen gerekend; in 1956 werden zij ingedeeld bij de in loondienst werkenden. Het aantal in 1947 mag als verwaarloosbaar klein worden beschouwd. Verder is een vergelijking van de vrouwelijke beroepsbevolking in de Landbouw zeer onbetrouwbaar en eigenlijk niet verantwoord gezien de verschillende interpretaties der telinstructie. Het is wel gebleken, dat de grens tussen de vrouwelijke beroepsbevolkingen de vrouwen zonder beroep niet altijd op dezelfde wijze is getrokken. Om deze reden is de vrouwelijke agrarische beroepsbevolking dan ook in zijn geheel buiten beschouwing gebleven. Resumerend mag men concluderen, dat een vergelijking van de beroepstelling 1947 met de woningtelling 1956, mits met enige voorzichtigheid toegepast, zeer wel mogelijk is. Een absolute waarde mag men niet aan de vergelijking toekennen, al geldt dit voorbehoud in veel sterkere mate voor de totale beroepsbevolking dan voor de mannelijke agrarische bevolking. In dit verband interesseert ons hoofdzakelijk welke regionale verschillen in het naoorlogse ontwikkelingsproces van het aantal a g r a r i ë r s zijn aan te wijzen. Aangezien het merendeel van de bezwaren voor beide tellingen in gelijke mate geldt, wordt de betrouwbaarheid van een onderlinge vergelijking van regionale eenheden nauwelijks geschaad.
20(265)
Hoofdstuk
III
DE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING VAN 1947 IN VERGELIJKING MET DIE VAN 1956 - RESULTATEN
S1. Aantalsontwikkeling van de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking, 1947-1956 Met behulp van de in de Bijlage toegelichte correcties is getracht om de gegevens van de beroepstelling 1947 zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken met die van de woningtelling 1956. Waarschijnlijk is het cijfermateriaal voor de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking het meest in overeenstemming met de werkelijkheid. Aangezien de aantallen a g r a r i ë r s in het m e r e n deel van de Nederlandse gemeenten voldoende groot zijn - in 1947 was het aantal mannelijke a g r a r i ë r s in 88 gemeenten kleiner dan 100, terwijl slechts 18 gemeenten een mannelijke agrarische b e roepsbevolking van minder dan 50 personen telden - zullen de dalingspercentages ten opzichte van 1947 van de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking worden weergegeven in een gemeente-cartogram; de percentages voor de zelfstandigen, meewerkende zoons en a g r a r i ë r s in loondienst zijn afzonderlijk samengevat per landbouwgebied. In tabel 5 zijn de cijfers voor de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking per provincie neergelegd, terwijl in kaart I de dalingspercentages over de periode 1947 - 1956 per gemeente zijn weergegeven Tabel 5 Aantal mannen werkzaam in de bedrijfsklasse Landbouw op 31 mei 1947 (inclusief de helft van het aantal militairen en inclusief gevangenenen geïnterneerden) en het aantal mannen werkzaam in het agrarisch bedrijf op 30 juni 1956 (exclusief tijdelijk nietwerkenden) per provincie
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N.-Holland Z . -Holland Zeeland N.-Brabant Limburg NEDERLAND1)
31 mei 1947
30 juni 1956
40.405 51.391 38.481 52.264 85.823 20.372 57.646 82.513 30.555 80.222 37.262 577.530
29.588 38.695 29.193 38.674 61.794 13.831 42.682 59.316 22.673 56.841 26. 910 423.656
afname absoluut in<#> 10.817 12.696 9.288 13.590 24.029 6.541 14.964 23.197 7.882 23.381 10.352 153.874
26,8 24.7 24,1 26,0 28,0 32,1 26.0 28.1 25.8 29.1 27,8 26,6
Bron:C.B.S. 1)Inclusief Noordoostpolder en Zuidelijke Usselmeerpolders.
(266)21 De verschillen tussen de provincies zijn, wat de relatieve afname van de mannelijke agrarische beroepsbevolking betreft, niet groot. Utrecht, Noord-Brabant, Z. -Holland, Gelderland en Limburg komen boven het gemiddelde uit; Drente, Friesland en Zeeland blijven er onder. In de provincies die een snelle groei van de totale bevolking vertonen en waar de stedelijk-industriële ontwikkeling zich het sterkst voordeed treedt dus de grootste achteruitgang van het aantal a g r a r i ë r s op; in de provincies met een relatief omvangrijke agrarische bevolking zijn de dalingspercentages iets geringer. Onderwerpen we nu het eerste cartogram, waarin de dalingspercentages per gemeente zijn opgenomen aan een voorlopig onderzoek dan vallen deze verschillen tussen het westen, midden en zuiden enerzijds en het noorden en Zeeland anderzijds weinig op; ze worden overstemd door de veel grotere verschillen tussen de gemeenten met enerzijds een stedelijk-industriëel karakter en de sterk agrarische gemeenten anderzijds. Deze conclusie bevestigt de voorlopige gevolgtrekking die uit de provinciale cijfers werd getrokken. In aansluiting hierop is in de bijlagen tevens een cartogram (kaart II) opgenomen, waarin het aandeel van de mannen in de b e drijfskiasse Landbouw in de totale beroepsbevolking op 31 mei 1947 is verwerkt per gemeente. In grote lijnen gezien zijn kaart II en kaart I eikaars spiegelbeeld! Teneinde dit meer nauwkeurig te verifiëren en om te voorkomen dat toevallige veranderingen in gemeenten met een gering aantal a g r a r i ë r s deze conclusie zouden befnvloeden, hebben we de gemeenten waar in 1947 m e e r dan 100 mannen (een willekeurige grens) in de bedrijfsklasse Landbouw en Visserij werkzaam waren, onderscheiden naar de dalingspercentages 1947 - 1956 en vervolgens per provincie de c o r r e l a t i e coëfficiënt berekend tussen het percentage agrarische beroepsbevolking enerzijds en het dalingspercentage anderzijds. Tabel 6 Percentages van het aantal mannen werkzaam i n d e Landbouw of Visserij op 31 mei 1947, onderscheiden naar de dalingspercentages van de mannelijke agrarische beroepsbevolking in de p e r i ode 1947 - 1956, naar het aantal gemeenten (exclusief gemeenten waar het absolute aantal mannelijke a g r a r i ë r s minder dan 100 bedroeg op 31 mei 1947). <7o mannen in Landbouw en Visserij, 1947 0 - 10$> 10 - 20$> 2 0 - 30
50 - 60$. 60$>en meer Totaal
+ of 0,0
. -
2 1 1 4
aantal gemeenten naar relatieve daling 1947 - 1956 0-10$, 10-20$. 20-30$, 30-40$, 40-50$, 50$>e.m. 2
-
1 5 13 19 40
2 4 10 16 36 58 76 202
7 19 28 50 62 89 69 324
14 32 40 44 34 39 25 228
25 12 12 20 8 2 3 82
31 10 3 2
-
1 2 49
Tot. 81 77 93 133 147 203 195 929
22(267)
Tabel 7 Correlatiecoëffici'ënten van de percentages mannen werkzaam in Landbouw en Visserij in 1947 en de dalingspercentages van de mannelijke agrarische beroepsbevolking inde periode 1947 - 1956 (voor gemeenten met minstens 100 mannelijke a g r a r i ë r s in 1947) per provincie. correlaäecoefficienten Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N. -Holland Z. -Holland Zeeland N. -Brabant Limburg NEDERLAND
- 0,71 - 0,63 - 0,80 - 0,84 - 0,46 - 0,43 - 0,69 - 0,65 - 0,26 - 0,39 - 0,50 - 0,57
aantal gemeenten *) 57 36 34 48 108 57 104 154 90 140 95 923
betrouwbaarheid alle correlatiecoëfficiënten verschillen significantvan0
1)exclusief gemeenten met stijgingspercentages of met dalingspercentages> 60%.
Uit deze tabellen blijkt duidelijk, dat e r een samengaan is t u s sen de twee vergeleken grootheden, in die zin, dat het aandeel der agrarische bevolking in de totale beroepsbevolking in 1947 negatief correleert metde dalingspercentages inde 9 jaren d a a r na. Van de gemeenten met meer dande helft vande beroepsbevolking inde Landbouw daalde slechts 32% met meer dan 25%,van de gemeenten met minder dande helft inde Landbouw bedroeg de relatieve achteruitgang voor 71%der gemeenten meer dan 25%. De negatieve correlatie bleek voor alle provincies significant te verschillen van 0, maar voor sommige provincies met name Zeeland, Noord-Brabant, Utrecht en Gelderland minder sterk dan in andere provincies. Bij nader onderzoek kwam aanhet licht, dat in een aantal zeer kleine gemeenten met in 1947een overwegende agrarische bevolking (100 tot 150mannen inde Landbouw werkzaam) inde daaropvolgende 9jaren eendaling optrad van het aantal mannelijke a g r a r i ë r s met meer dan 40%. Opvallend was, dat in verscheidene vandeze gemeenten inde 4 genoemde provincies een ruil- of herverkaveling had plaatsgevonden. Vooral voor Zeeland mag worden aangenomen, dat een aantal a g r a r i ë r s bij cultuurtechnische werken was tewerkgesteld, maar niet tot de agrarische beroepsbevolking is gerekend in 1956. Bestudering van kaart I en II leidt tot de volgende algemene conclusies: 1. stedelijke gemeenten en gemeenten met een snelle industriële expansie vertonen een relatief sterke achteruitgang van het aantal mannelijke a g r a r i ë r s . 2. gemeenten grenzende aan stedelijke en recent geïndustrialiseerde gemeenten vertonen een relatief grote afname vande agrarische bevolking.
(268)23
3. gemeenten met een laag percentage a g r a r i ë r s vertonen een scherpe daling van het aantal in de Landbouw werkzamen. 4. gemeenten op relatief grote afstand van stedelijke en geïndustrialiseerde gemeenten vertonen een relatief geringe afname van de agrarische bevolking. 5. gemeenten met een hoog percentage a g r a r i ë r s vertonen een betrekkelijk geringe daling vanhet aantal in de Landbouw werkzamen. De relatief reeds geringe aantallen a g r a r i ë r s die in 1947 in stedelijke en geïndustrialiseerde gemeenten werkzaam waren, zijn dus over de periode 1947 - 1956 in snel tempo afgenomen, waarbij in de eerste plaats moet worden gedacht aan de opkomst en de uitbreiding van andere bestaansmiddelen,terwijl daarnaast de onttrekking van cultuurgrond aan zijn agrarische bestemming invloed zal hebben gehad. Voor de gemeenten in de nabijheid van deze stedelijke en geïndustrialiseerde kernen geldt slechts de eerstgenoemde factor; overigens blijkt de invloed van deze stedelijke en geïndustrialiseerde gemeenten op het verlaten van de Landbouw - of het direct na de lagere school kiezen van een ander beroep door de jongeren - zich te beperken tot een vrij eng gebied rond de kern. De typisch agrarische streken blijken over het algemeen een veel minder sterke afvloeiing van a g r a r i ë r s te hebben daii men verwachten zou. S 2. Ontwikkeling van het aantal zelfstandigenJ1947-
1956
De indeling naar positie in het bedrijf van de mannelijke agrarische beroepsbevolking is op basis van de beroepstelling 1947 en de woningtelling 1956 mogelijk voor zelfstandigen, meewerkende zoons en overigen; deze laatste categorie zal als "in loondienst werkend" worden aangeduid. Om twee redenen wordt de publikatie van de gemeentelijke cijfers betreffende de ontwikkeling van het aantal mannelijke a g r a r i ë r s per categorie minder wenselijk geacht: a. het aantal gemeenten waar in 1947 het absolute aantal zelfstandigen in de Landbouw gering was - en dit geldt eveneens voor de aantallen meewerkende zoons en de in loondienst werkenden - is vrij groot. Wilmeneen vertekening van de werkelijkheid bij de cartografische weergave van de dalingspercentages voorkomen, dan zal men de regionale differentiatie per gemeente moeten vervangen door één die gebaseerd is op grotere gebieden. b. de "bijzondere tijdelijkniet-werkenden" (de helft der militairen en de gevangenen en geïnterneerden), die voor 1947 bij de totale mannelijke agrarische bevolking zijn gevoegd - waarvoor naar detoelichting in de Bijlage wordtverwezen - moetenbij de behandeling van de drie categorieën a g r a r i ë r s buiten beschouwing blijven. Hierdoor zijn de aantallen voor 1947 lager dan in werkelijkheid het geval zal zijn geweest.
24(269) Reeds in hoofdstuk I paragraaf 3 zijn enige opmerkingen gemaakt ten aanzien van de ontwikkeling van het aantal agrarische bedrijfshoofden in de 11 provincies. In aansluiting daarop zal nu kaart III, waarin de dalingspercentages 1947 - 1956 per landbouwgebied i) zijn opgenomen, worden besproken; eventueel aangevuld (onder al het nodige voorbehoud!) met informaties uit de niet-gepubliceerde gegevens per gemeente 2 ). In tabel 8 zijn de provinciale cijfers vermeld. Tabel 8 Aantal mannelijke zelfstandigen werkzaam in de bedrijfsklasse Landbouw op 31 mei 1947 en het aantal mannelijke zelfstandigen werkzaam in het agrarisch bedrijf op 30 juni 1956 (exclusief t i j delijk niet-werkenden) per provincie.
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N. -Holland Z. -Holland Zeeland N. -Brabant Làmburg NEDERLAND !)
31 mei 1947
30 juni 1956
11.836 20.1636 16.013 23.850 40.709 7.865 22.970 27.588 10.247 34.000 17.825 233.546
11.229 19.808 16.375 24.280 39.350 7.638 21.672 26.659 9.562 32.196 16.089 226.152
afname absoluut in
5,1 4.0
- 2,3 - 1.8
3,3 2.9 5,7 3,4 6,7 5,3 9.7 3.2
Bron: C.B.S. 1) Inclusief Noordoostpolder en Zuidelijke LTsselmeerpolders.
Voor de provincie Limburg bedraagt het dalingspercentage m e e r dan drie maal het gemiddelde percentage voor Nederland als geheel. Het zijn voornamelijk het mijnbouwgebied ende industriecentra, waar het aantal mannelijke bedrijfshoofden sterk is gedaald. Zeeland vertoont eveneens een hoog dalingspercentage, waartoe de ramp van 1953 en de daarop gevolgde bedrijfsgroóttesanering zeker zullen hebben bijgedragen. Ook is het mogelijk dat in 1956 een aantal zelfstandigen als ontginningsarbeiders is g e r e gistreerd. Volgens het cartogram zijn de dalingspercentages vooral hoog in bepaalde delen van Gelderland en Limburg en in Zeeland, Noord-Brabant en Groningen. Raadpleging van de gemeentelijke cijfers moet echter tot de conclusie leiden dat het vooral de s t e delijke en verstedelijkte gemeenten zijn die een sterke daling van 1) Voor een overzicht van de 85 landbouwgebieden raadplege men bulletin no. 2, bijlage I, of bulletin no. 6, bijlage n van de Afdeling Sociologie en Sociografie van deLandbouwhogeschool. 2) Voor belangstellenden is het mogelijk de gemeente-cartogrammen voor de agrarische bedrijfshoofden, de meewerkende zoons en de in loondienst werkenden - die slechts voorintern gebruik dienden- te bestellen bij:Afdeling Sociologie en Sociografie derLandbouwhogeschool Herenstraat 25, Wageningen.
(270)25
het aantal zelfstandige a g r a r i ë r s vertonen. Niet alleen in de grote stedelijke gemeenten, waar de overgang naar een niet-agrarisch beroep zeer gemakkelijk is, is een sterke vermindering opgetreden, maar tevens blijkt in de typische forensengemeenten een sterke achteruitgang van het aantal zelfstandigen opgetreden te zijn. Dit geldt voor de landbouwgebieden Veluwezoom, Gooiland , Zuidelijke Duinstreek (N.H. ), Zuid-Hollandse Bollen- en Weidestreek, Goorecht (Gn.) en Zuid-Limburg. Ook de daling in het Zandgebied van Utrecht en de Oostelijke Veluwe zal naar alle waarschijnlijkheid moeten worden verklaard uit een sterke toeneming van niet-agrarischeberoepsgroepen«•waaraan de agrarische bevolking in belangrijke mate zal hebben bijgedragen - alswel uit een onttrekking van landbouwgrond ten behoeve van stedelijke forensen en renteniers, die hier een aantrekkelijke woonruimte hebben gevonden. Naast de hoge dalingspercentages van agrarische bedrijfshoofden in steden en forensenplaatsen en -voorzover uitde gemeentelijke cijfers valt af te leiden - ook in het merendeel van de gemeenten waar de industrie zich in de jaren na de tweede wereldoorlog sterk heeft uitgebreid, dient te worden gewezen op de vrij sterke afname in gebieden waar ruil- en herverkavelingen plaatsvonden. De herverkavelingswerken die tussen 1947 en 1956 op Walcheren, Schouwen-Duiveland en Tholen zijn uitgevoerd, hebben het aantal agrarische bedrijfshoofden zeker in negatieve zin beïnvloed. Het ruilverkavelingsgebied in de Betuwe vertoont eveneens betrekkelijk hoge dalingspercentages. Opvallend is dat in de provincies Drente en Overijssel, in Oostelijk Gelderland evenals in grote delen van Friesland, Westelijk Utrecht en Zuid-Holland het aantal zelfstandige a g r a r i ë r s een toename vertoont. Waar de gezinsbedrijven overheersen blijft dus - globaal gesproken - het aantal agrarische zelfstandigen ongeveer op hetzelfde peil,met uitzondering van de uitgesproken ind u s t r i e - en forensengebieden. Bij de bespreking van de ontwikkeling van het aantal meewerkende zoons en van de in loondienst werkenden, zullen we deze ontwikkeling nog in groter verband beschouwen.
S3. Ontwikkeling van het aantal meewerkende zoons, 1947 - 1956 Het bij de vergelijking van het aantal meewerkende zoons v e r kregen cijfermateriaal is verwerkt in tabel 9 en in kaart IV. Voor het cartogram is een andere schaal gebruikt dan voor de kaarten III en I. Voor de provincie Gelderland, in het bijzonder de Betuwe en de Veluwe, ligt het dalingspercentage zeer hoog, terwijl F r i e s land daarentegen een betrekkelijk geringe vermindering laat zien. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de regionale verscheidenheid zullen we de verkregen resultaten nader moeten analyseren.
26(271) Tabel 9 Aantal meewerkende zoons in de bedrijfsklasse Landbouw op 31 mei 1947 en het aantal meewerkende zoons werkzaam in het agrarisch bedrijf op 30 juni 1956 (exclusief tijdelijk niet-werkenden) per provincie. 31 mei 1947 Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N.-Holland Z. -Holland Zeeland N.-Brabant Limburg NEDERLAND *)
4.. 022 7.009 7.236 11.653 18.672 3.818 9.316 10.757 3.942 23.085 10.899 110.408
30 juni 1956 2.568 5.068 4.789 7.449 11.136 2.568 6.374 7.227 2.726 15.087 7.283 72.439
afname absoluut in<7o 1.454 1.941 2.446 4.204 7.536 1.250 2.942 3.530 1.216 7.998 3.616 37.969
36,2 27,7 33,8 36,1 40,4 32,7 31,6 32,8 30,9 34,7 33,2 34,4
Bron: C.B.S. 1) Inclusief Noordoostpolder en Zuidelijke IJsselmeerpolders.
Vergelijking van kaart IV met de gegevens voor de zelfstandigen, die in kaart III zijn neergelegd - waarvoor echter een andere schaal geldt - leert, dat e r gebieden zijn, waarin een sterke afstoting van meewerkende zoons èn van zelfstandigen heeft plaatsgehad, n . l . in de landbouwgebieden Goorecht (Gn. ), Veluwezoom, O.-Veluwe, De Lijmers, Betuwe, Tielerwaard, Rijk van Nijmegen, Land van Maas en Waal, Gooiland, duinstreken van Noorden Zuid-Holland, Schouwen/Duiveland en Zuid-Limburg. Daarnaast zien we echter gebieden waar een hoog dalingspercentage voor de zoons samengaat met een geringe afname of soms zélfs met een toename van het aantal zelfstandigen, bijv. in de Veenkoloniën(Gn. ),Westerwolde, Bommelerwaard, Meerlanden (N.H.) Hoeksewaard ( Z . H . ) , Voorne, Putten en Rozenburg en het Land van Heusden en Altena. Ook kunnen het Noordelijk Westerkwar tier (Gn. ) en Noord-Beveland nog vermeld worden; aangezien het aantal zoons in deze landbouwgebieden echter zeer gering i s , kunnen deze beter buiten beschouwing blijven. Op deze wijze kunnen we drie zones onderscheiden: a. gebieden waar in 1956 een relatief groot aantal zoons en een relatief groot aantal zelfstandigen minder waren dan aan het begin van de periode 1947 - 1956; b. gebieden waar een relatief groot aantal zoons minder is geteld, maar waar het aantal zelfstandigen nauwelijks is v e r minderd of nog is toegenomen; c. gebieden waar ên het aantal meewerkende zoons ên het aantal zelfstandigen relatief weinig of niet is verminderd. Ad a. kan worden opgemerkt, dat t. a. v. de sterke daling van het aantal meewerkende zoons de gemeentelijke cijfers leren, dat het dezelfde stedelijke, industrie- en forensengemeenten zijn die ook
(274)29
Tabel 10 Aantal in loondienst werkenden in de bedrijfskiasse Landbouw op 31 mei 1947 en het aantal in loondienst werkenden in het agrarisch bedrijf op 30 juni 1956 (exclusief tijdelijk niet-werkenden) per provincie. 31 mei 1947 Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N.-Holland Z. -Holland Zeeland N.-Brabant Limburg NEDERLAND *)
23.459 22.662 13.892 15.844 24.945 8.230 24.065 42.168 15.683 21.586 7.974 221.085
30 juni 1956
afname absoluut in<7o
15.791 13.827 8.029 6.945 11.308 3.625 14.636 25.430 10.385 9.558 3.538 125.065
7.668 32,7 8.835 39,0 5.863 42,2 8.899 56,2 13.637 54,7 4.605 56,0 9.429 39,2 16.738 39,7 5.298 33,8 12.028 55,7 4.436 55,6 96.020 43,4
Bron:C.B.S. 1) Inclusief Noordoostpolder en Zuidelijke IJsselmeerpolders.
Uit tabel 10 komen vrij grote relatieve verschillen te voorschijn tussen enerzijds de provincies Overijssel, Utrecht, NoordBrabant, Limburg en Gelderland en anderzijds de provincies Groningen en Zeeland. Over het algemeen liggen de dalingspercentages in de zeekleigebieden belangrijk lager dan op de zandgronden, zoals ook uit kaart V blijkt. Dit verschil komt nog s t e r ker tot uiting indien we letten op het aandeel dat de loontrekkenden hebben in de hoeveelheid arbeid die er in het agrarisch bedrijf wordt verricht (zie kaart VI). I n d e landbouwgebieden waar het percentage arbeidsjaareenheden dat door het bedrijfshoofd en zijn gezinsleden wordt gepresteerd hoog is, zien we relatief de grootste daling van het aantal in loondienst werkenden, terwijl in de gebieden waar de gezinsarbeidskrachten een minder groot aandeel hebben.de dalingspercentages van de in loondienst werkenden over het algemeen veel geringer zijn. Hierbij zijn echter een aantal uitzonderingen aan te wijzen. In gebieden waar een relatief groot deel van de arbeid door niet-gezinsleden wordt verricht, terwijl de dalingspercentages voor deze categorie vrij groot zijn, is de ligging van stedelijke of recent geïndustrialiseerde gemeenten binnen het landbouwgebied meestal een duidelijke verklaring. In de volgende landbouwgebieden treedt dit verschijnsel op: in de Centrale Weidestreek (Gn. ) neemt de gemeente Groningen drievierde van het absolute dalingscijfer voor haar rekening; het landbouwgebied Klein-Oldambt wordt in sterke mate beheerst door de snel groeiende gemeente Delfzijl, terwijl in de Groninger Veenkoloniën de gemeenten Veendam, Wildervank en Hoogezand/Sappemeer reedsvrij sterk zijn geïndustrialiseerd; het cijfer voor de Meerlanden (N.H.) wordt bepaald
30(275)
door de gemeente Amsterdam; in Zuid-Holland is Delf- en Schieland een uitzondering, waarvoor de gemeente Rotterdam verantwoordelijk is, voor IJsselmonde en Dordtse Waard dienen Dordrecht, Ridderkerk en Zwijndrecht te worden genoemd, terwijl de daling in het noordelijk deel van de Hoekse Waard eveneens kan worden toegeschreven aan de nabijheid van industriële en stedelijke centra op korte afstand. De samenhang tussen kaart V en VI ontbreekt ook voor de landbouwgebieden Noordelijk Westfriesland en Drechterland, waar een relatief geringe omvang van het aantal in loondienst werkenden samengaat met lage dalingspercentages *). In deze gebieden komt veel tuinbouw voor, die in afwijking met andere takken van Landbouw een reeks goede jaren achter de rug heeft; daarnaast zullen intensivering en specialisatie, die beide meer arbeidskrachten vergen, ongetwijfeld invloed hebben uitgeoefend. Naar alle waarschijnlijkheid is de geringe industrialisatie van deze gebieden echter een nog belangrijker omstandigheid geweest voor de geringe daling. Tenslotte moet nog één uitzonderlijk gebied worden genoemd, waar een gering aandeel van de in loondienst werkenden samengaat met een geringe daling van het aantal, n. 1. het Drentse Zandgebied. Dat hier slechts een geringe afname heeft plaatsgevonden, mag eveneens in verband gebracht worden met de zeer geringe industrialisatie van het gebied. Slechts zelden liggende meer uitgegroeide industriekernen hier op fietsafstand. Dät na Assen de gemeenten Beilen - waar enige industrie tot bloei is gekomen - het hoogste dalingspercentage van het betreffende landbouwgebied heeft, wijst in dezelfde richting. Ook is bekend dat het aantal werklozen onder de loontrekkenden hier zeer groot is. Bij bestudering van de gemeentelijke cijfers vallen in de e e r ste plaats de stedelijke.de sterk geïndustrialiseerde en forensengemeenten op door een omvangrijke daling van het aantal agrar i ë r s in loondienst. Maar daaromheen bevindt zich een uitgestrekt invloedsgebied waar de dalingspercentages ook bijzonder hoog zijn. Dit blijkt duidelijk in Oostelijk Friesland, in Twente, in de Betuwe, in de provincie Utrecht, in het midden van Noord-Holland, maar vooral in de oostelijke helft van Noord-Brabant en in grote delen van Noord-Limburg rond recent ontwikkelde industriekernen. In de tweede plaats vertonen verscheidene in 1947 uitgesproken agrarische gemeenten een sterke daling van het aantal in loondienst werkenden, terwijl het relatief grote aantal meewerkende zoons daar in veel mindere mate afneemt. Men mag hieruit wel afleiden dat op de gezinsbedrijven de waarschijnlijk bewuste af1)Naar men mag aannemen is sedert 1947 het aantal volledig betaalde meewerkende zoons - die, met uitzondering van de ongehuwden in 1947, alsin loondienst werkenden zijn geregistreerd - toegenomen. Volgens de "Statistiek arbeidskrachten in deland- en tuinbouw, december 1956" van het C.B.S. kreeg in 1956 van het aantal mannelijke niet-zelfstandige meewerkende gezinsleden (alleen vaste arbeidskrachten) 5,2#>een volledig loon uitbetaald. Per provincie varieerde dit percentage van l.Vfa (Limburg) tot 14,9$> (Z.Holland). Ook N.Holland ligt relatief hoog (10,6%), zodat in de genoemde landbouwgebieden het aantal zoons, dat als loontrekkende werd geregistreerd op grond van een volledige beloning, enige invloed op de geringe daling van het aantal in loondienst werkenden kanhebben gehad. Immers onder de zoons in deze tuinbouwgebieden isover het algemeen de neiging omde Landbouw te verlaten omde reeds genoemde redenen zeker niet groot.
(276)31 stoting van vreemde arbeidskrachten een belangrijke rol heeft gespeeld. Een samenhang met de betrekkelijk geringe omvang van het gezinsbedrijf ligt hierbij voor de hand. Ook de sterke stijging van de lonen, die op de zandgronden bijvoorbeeld relatief veel groter is geweest dan in de zeekleigebieden, kan hiertoe een stimulans zijn geweest. Daarnaast dient de aantrekkingskracht van het industriële bedrijf, dat zich hier vaak in de nabijheid heeft gevestigd of zich reeds had gevestigd, zeker als belangrijke verklarende factor te worden vermeld. In de derde plaats dienen we een groot aantal gemeenten te onderscheiden waar het aantal in loondienst werkenden een groot deel van de totale en van de agrarische beroepsbevolking uitmaakt, maar waar de daling van het aantal v e r beneden het Nederlandse gemiddelde blijft. Men krijgt de indruk dat in deze gemeenten - die voor het merendeel op de Groninger, F r i e s e en Zeeuwse zeekleigronden zijn gelegen - sprake is van een zekere mate van "opstuwing" in de Landbouw. Hiermee wordt bedoeld dat de daling van de werkgelegenheid niet door een evenredige daling van het arbeidsaanbod werd gevolgd. Opvallend is dat al deze gemeenten op vrij grote afstand van de stedelijke en geïndustrialiseerde gemeenten gelegen zijn. In het volgende hoofdstuk zullen we hierop terugkomen. Indien we de regionaleverschillen inde dalingspercentages van de in loondienst werkenden willen samenvatten, dan kunnende volgende algemene conclusies worden getrokken. 1. in stedelijke, verstedelijkte en geïndustrialiseerde gebieden valt een belangrijke relatieve afname van het aantal in loondienst werkenden te constateren voor de periode 1947 - 1956. In deze gebieden omvat echter het aantal a g r a r i ë r s slechts een gering percentage van de totale beroepsbevolking, al dient het absolute aantal in 1947 meestal niet als verwaarloosbaar klein te worden beschouwd. 2. in de omgeving van stedelijke en geïndustrialiseerde gebieden is de zuigkracht van de centra zeer duidelijk en over vrij grote afstand voelbaar. 3. in overwegend agrarische gebieden waar het aantal in loondienst werkenden t. o.v. het totaal aantal agrariërs betrekkelijk gering is, valt over het algemeen een bijzonder sterke achteruitgang van het aantal in loondienst werkenden te constateren. Vooral in de recent geïndustrialiseerde zand-, r i vierklei- en weidegebieden is deze daling zeer sterk. 4. in overwegend agrarische gebieden met een relatief groot aantal in loondienst werkenden, zijn de dalingspercentages vrij laag, zodat hier eerder van een "opstuwing" in de Landbouw sprake i s . De algemene conclusie, die we aan dit hoofdstuk willen v e r binden luidt: in de periode 1947 - 1956 is de daling van de mannelijke agrarische beroepsbevolking voornamelijk veroorzaakt door de in loondienst werkenden, in iets mindere mate door de zoons in de Landbouw en in zeer beperkte mate door de agrarische
32(277)
zelfstandigen. Gemeenschappelijk hebben alle drie categorieën, dat hun aantal het sterkst is gedaald in gebieden waar ieders aan deel in de totale beroepsbevolking slechts gering was terwijl hun aantal slechts in beperkte mate is afgenomen in die gebieden waar iedere categorie een behoorlijk groot percentage van de b e roepsbevolking omvatte. Slechts daar waar niet-agrarische b e drijfstakken een mogelijkheid voor alternatieve werkgelegenheid boden, zien we een grotere afname van het aantal a g r a r i ë r s inde periode 1947 - 1956.
(278)33
Hoofdstuk IV VERDEREINTERPRETATIEV A NDEGEVONDEN RESULTATEN Het inzicht dat in voorgaande hoofdstukken werd verkregen ten aanzien van de regionale verschillen in de daling van de mannelijke agrarische beroepsbevolking zal in dit hoofdstuk nader worden getoetst door een confrontatie met enkele andere gegevens die ons voor een vergelijking t e r beschikking staan. De algemene conclusie die uit hetbesprokene naar voren kwam houdt in velerlei opzichten belangrijke consequenties in voor de werkgelegenheidspolitiek, zoals die in de naoorlogse periode werd en zal worden gevoerd. In het bijzonder treedt daarbij de industriespreiding, die onder de leuze "nationale decentralisatie en regionale concentratie" is nagestreefd, naar voren. Door het aanwijzen van z . g . ontwikkelingsgebieden heeft de overheid getracht in een aantal "achtergebleven" gebieden, die geschikt leken voor industrievestiging, de economische ontwikkeling te stimuleren door gunstige vestigingsvoorwaarden voor industriële ondernemers te scheppen. In 1959 werd dit systeem vervangen door de aanwijzing van een aantal industrialisatiekernen en sub-kernen, die door middel van subsidiëring aantrekkelijk worden gemaakt voor nieuwe of zich uitbreidende ondernemingen. Helaas is het niet mogelijk recente cijfers over de industrievestiging in de verschillende gebieden te reproduceren. We zullen hier gebruik moeten maken van een cartogram dat is gebaseerd op de uitkomsten van de tweede bedrijfstelling van oktober 1950. In kaart VII komt de concentratie van de Xwerkgelegenheid in de nijverheid per gemeente tot uitdrukking K Dit cartogram dient met enige voorzichtigheid te worden gebruikt, omdat onder nijverheid zowel industrie als ambacht wordt verstaan,terwijl daarnaast als gevolg van het principe dat bij een bedrijfstelling de gegevens van het bedrijf en niet van de beroepspersonen zelf afkomstig zijn, de forensen als werkforensen en niet als woonforensen worden geteld, m . a . w. de forensen worden gerekend tot de beroepsbevolking van de gemeente waar ze werken. Uit dit cartogram komt duidelijk naar voren dat het aantal gemeenten met concentratiegetallen boven het landsgemiddelde veel geringer is dan dat er beneden. E r zijn grote gebieden aan te wijzen waar dit gemiddelde niet wordt bereikt en in vele gevallen zijn dit tevens de gebieden waarvoor een "opstuwing" in de Land1) Het aantal in de nijverheid werkenden per gemeente waar het bedrijf isgevestigd, is betrokken op het aantal inwoners van deze gemeente. Deze verhoudingsgetallen zijn vervolgens als percentages van het gemiddelde voor Nederland als geheel weergegeven, na met 100 te zijn vermenigvuldigd (concentratiegetallen).
34(279) bouw werd geconstateerd. Hier gaat dus een geringe daling van de agrarische bevolking samen met het ontbreken van industriële werkgelegenheid in de nabijheid. Wel dient men te bedenken dat een aantal gebieden waar dit verschijnsel zich voordoet in de periode na 1950 als ontwikkelingsgebied een extra stimulans heeft ondervonden. Aangezien de vertekening als gevolg van het r e g i s t r e r e n der forensen als werkforensen - dus in de gemeente waar ze werken de conclusies zou kunnen beïnvloeden, is als aanvulling een c a r togram vervaardigd van het percentage woonforensen (geteld inde gemeente waar ze wonen) onder mannelijke hoofden van huishoudens met beroep, op basis van het door het C. B. S. verzamelde materiaal bij de algemene woningtelling 1956 (kaart VIII). De gebieden met zeer lage percentages woonforensen treft men - indien men afziet van de stedelijke en industriële kernen zelf, die r e l a tief weinig woonforensen hebben - vooral aan in de drie noordelijke provincies, een groot deel van het weidegebied van Overijssel, de kop van Noord-Holland, in Zeeland en in verschillende Noord-Oost-Brabantse en Noord-Limburgse gemeenten aan. Het zijn over het algemeen weer dezelfde gemeenten, als die welke we in het voorgaande hebben gekarakteriseerd als "opstuwingsgemeenten". Dat het forensisme over grote afstand een belangrijke omvang heeft aangenomen blijkt niet uit dit cartogram *) Een nadere beschouwing van de meergenoemde "opstuwingsgemeenten" leidt tot de conclusie dat deze zich niet beperken tot een of enkele groepen van landbouwgebieden, maar in de m e e r derheid der provincies voorkomen, evenwel met de grootste f r e quentie in de drie noordelijke provincies en in Zeeland. In het vorige hoofdstuk hebben we geconstateerd dat de verschillende categorieën a g r a r i ë r s de geringste daling vertoonden in de gebieden waar hun numeriek aandeel zowel in de totale als in de agrarische beroepsbevolking groot was. Zo zagen we in gebieden waar het gezinsbedrijf overweegt een geringe daling van het aantal gezinsleden, terwijl in gebieden met veel vreemde arbeidskrachten een relatief geringe daling van het aantal in loondienst werkenden opvalt.De "opstuwing" in de Landbouw kan in de laatstgenoemde gebieden tevens worden nagegaan aan de hand van de werkloosheidscijfers; in gebieden waar het gezinsbedrijf overheerst wordt aan de meewerkende zoons meestal niet een volledig loon uitbetaald en laten zij zich dan ook niet inschrijven bij de arbeidsbureaux als werkzoekenden. In cartogram IX is het aantal werklozen (inclusief mannen op aanvullende werken) in de bedrijfskiasse Landbouw op 31 janua r i 1956 gerelateerd aan het aantal a g r a r i ë r s in loondienst op 30 juni 1956, exclusief de 2.000 werklozen op dat moment. Wel vallen de rayons van de arbeidsbureaux niet samen met de landbouwgebieden, maar globaal gezien treden uit dit cartogram eveneens de drie noordelijke provincies,Zeeland en enkele andere verspreide gebieden als opstuwingsgebieden naar voren. T e r toe1) Zie ook C.B.S. "Algemene Woningtelling 30juni 1956, serie B, deel 3", Zeist 1959.
(280)35
lichting moet worden opgemerkt dat het gemiddelde sterk wordt verhoogd door het grote aantal niet-werkenden in de veenkoloniale gebieden; het aantal losse landarbeiders is daar bijzonder groot, hetgeen o. a. samenhangt met de werkgelegenheid in de agrarische industrieën in het najaar. Opvallend is dat het gebied met de geringste daling van het aantal in loondienst werkenden, Noord-Groningen, een werkloosheidscijfer had dat juist beneden het Nederlandse gemiddelde ligt. Verder blijkt de werkloosheid in de noordelijke zandgebieden en in mindere mate in oostelijk Noord-Brabant vrij omvangrijk te zijn, hoewel de dalingspercentages van landarbeiders in deze gebieden - met uitzondering van het Drentse Zandgebied en enkele kleinere gebieden - niet gering waren. De genoemde gebieden waar dus niet voldoende werkgelegenheid in de Landbouw is om de arbeidskrachten een geheel jaar aan het bedrijf te verbinden en die - zoals we reeds hebben geconstateerd - tevens t e r plaatse weinig of geen werkgelegenheid in de Nijverheid bieden (kaart VII), terwijl e r bovendien ook geen niet-agrarische werkgelegenheid op bereikbare afstand voorhanden is (kaart VIII), hebben uiteindelijk slechts één alternatieve mogelijkheid voor het ter plaatse aanwezig arbeidsoverschot van a g r a r i ë r s , n . l . migratie. In het laatste cartogram, kaart X, is het gemiddelde vertrekoverschot per gemeente voor de periode 1946 - 1955 weergegeven. Bij deze kaart moet worden bedacht, dat de cijfers betrekking hebben op de totale mannelijke en vrouwelijke, ook de niet in een beroep werkzame bevolking. Vergelijking met kaart I leidt in de eerste plaats tot de conclusie dat de gemeenten met een sterke daling van het aantal agrar i ë r s tevens de gemeenten zijn, die een vestigingsoverschot of een zeer gering vertrekoverschot vertonen. Het betreft hier de reeds meer genoemde stedelijke, geïndustrialiseerde en forensengemeenten, waar de agrarische bevolking in 1947 slechts een relatief klein gedeelte van de beroepsbevolking uitmaakte. Dat in deze kerngemeenten niet alleen de t e r plaatse aanwezige a g r a r i sche beroepsbevolking sterk in aantal is afgenomen, maar dat bovendien van deze kernen een met de afstand afnemende aantrekkingskracht op de omgeving is uitgegaan - zoals uit de vestigingsoverschotten blijkt - sluit aan bij de conclusie in het vorige hoofdstuk, volgens welke de daling van de agrarische beroepsbevolking toeneemt naarmate men zich op kortere afstand van de kerngemeenten bevindt. In de tweede plaats blijkt uit de vergelijking der cartogram men, dat in een groot aantal gemeenten waar een geringe daling van het aantal in de Landbouw werkzamen optrad, niettemin een vrij omvangrijk vertrekoverschot kan worden geconstateerd. Het betreft hier voornamelijk gemeenten met een sterk agrarisch karakter, die hiervoor als "opstuwingsgemeenten" werden gekarakteriseerd. De "opstuwingsgemeenten" met grote vertrekoverschotten komen hoofdzakelijk in de volgende gebieden voor: het akkerbouwgebied'van Groningen en Westerwolde; Friesland met uitzondering van de kerngemeenten, waaronder Smallingerland en omgeving; het Drentse zandgebied; het weidegebied van Overijssel;
36(281) het grootste deel van de kop van Noord-Holland; in Zuid-Holland Goeree Overflakkee; in Zeeland Noord- en Zuid-Beveland en Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, alsmede nog een aantal Brabantse gemeenten in het Land van Cuijk.*•) Het min of meer paradoxale verschijnsel, dat in "opstuwingsgemeenten" het vertrekoverschot over het algemeen vrij hoog is, wordt begrijpelijk indien we bedenken, dat al deze gemeenten t e vens op grote afstand van de kernen zijn gelegen waar niet-agrarische werkgelegenheid in ruime mate voorhanden i s . In deze opstuwingsgemeenten is de beroepskeuze t e r plaatse of op "pendelafstand" zo beperkt, dat het verlaten van de Landbouw meestal t e gelijkertijd migratie betekent. In vele gevallen zien we echter dat deze migratie niet een voldoende compensatie biedt voor het gebrek aan mogelijkheden t e r plaatse, zoals uit de geringe daling van het aantal a g r a r i ë r s blijkt. Dat velen in deze gebieden een weerstand vertonen tegen een beroepswisseling aangezien die veelal tevens een verhuizing inhoudt, komt eveneens uit de geringe dalingspercentages naar voren. Het grote aantal werkzoekenden in deze gebieden wijst daar bovendien op. Uit dit onderzoek is wel duidelijk geworden, dat de regionale verschillen in de daling van het aantal a g r a r i ë r s in sterke mate samenhangt met de aanwezigheid van alternatieve werkgelegenheid op bereikbare afstand. Men kan zich - gezien de grote regionale verschillen - afvragen of de in Nederland gevolgde industrialisatiepolitiek wel het juiste effect heeft gehad. Om de niet meer in de Landbouw noodzakelijke arbeidskrachten op te vangen bleek zich in vele gemeenten, die vooral in de provincies Groningen, Friesland, Drente en Zeeland, maar daarnaast verspreid indelen van Overijssel, het noorden van Noord-Holland, Goeree Overflakkee en Oostelijk Brabant voorkomen, niet voldoende alternatieve werkgelegenheid aan te bieden om eengeleidelijk verlopende beroepswisseling te bevorderen. Hoewel men er rekening mee moet houden, dat enkele van deze overwegend agrarische gebieden, die uit een oogpunt van industrialisatie zeer perifeer gelegen zijn.niet voor industrie-vestiging inaanmerking komen, krijgt men toch wel de indruk, dat het net van industrialisatiekernen uit dit oogpunt gezien nog veel te wijd i s . Een diepergaande studie van dit vraagstuk lijkt ons zeer gewenst. 1) Bij kaart Xmoet tekening worden gehouden met enkele bijzondere omstandigheden: de ontruiming van Walcheren en de Wieringermeerpolder in 1944 en 1945heeft in de periode 1946-1955 geleid tot een vestigingsoverschot voor deze gebieden en tot zeer hoge vertrekoverschotten voor de aangrenzende en inde nabijheid liggende gemeenten. Ook elders hebbende gevolgen van de tweede wereldoorlog deweergegeven cijfersop soortgelijkewijze beïnvloed.
(282)37
Hoofdstuk V SAMENVATTING EN CONCLUSIES Teneinde een overzicht van de onderzoekresultaten, die in de voorgaande hoofdstukken met behulp van veel cijfermateriaal werden verantwoord, te vergemakkelijken, zullen in dit hoofdstuk de belangrijkste uitkomsten in vogelvlucht worden geresumeerd. De groei van de agrarische bevolking ondervindt sinds lange tijd een vertraging, die niet alleen voor Nederland, maar ook voor andere Westeuropese landen kan worden vastgesteld. Trekken we een vergelijking in de tijd dan kunnen we constateren dat het percentage van de beroepsbevolking dat in Nederland in de Landbouw werkzaam is in de laatste honderd jaar gedaald is van 40% (1859) tot minder dan 12% (schatting voor 1959). Maken we een vergelijking in de ruimte met andere Westeuropese landen, dan blijkt dat alleen in Groot Brittannië enBelgië een geringer deel van de totale mannelijke beroepsbevolking in de Landbouw werkzaam is; het verschil tussen deze twee landen en Nederland en West-Duitsland - dat ongeveer op hetzelfde niveau ligt als ons land - wordt echter steeds geringer. Vooral de ontwikkeling na de tweede wereldoorlog, die samenviel met een tijdperk van algemene hoogconjunctuur, is stormachtig geweest. In 9 jaar tijds, tussen 1947 en 1956, is het percentage mannelijke a g r a r i ë r s in Nederland afgenomen van rond 20% tot 14% in het laatstgenoemde jaar. Alle tekenen wijzen erop dat deze ontwikkeling zich nog enigetijd zal doorzetten t o t e r eenzeker stabiliteitsniveau zal zijn bereikt. Het was helaas niet mogelijk om de groei en de loop van de agrarische bevolking voor de verschillende categorieën a g r a r i ë r s over de laatste honderd jaar te volgen; we moesten ons beperken tot de twintigste eeuw, waarover vrij betrouwbare cijfers ter beschikking staan. De gegevens werden ontleend aan de beroepstellingen, die als onderdeel van de volkstellingen eens in de 10 jaar plaatsvinden; voor 1956 werd gebruikgemaakt van de algemene woningtelling van dat jaar. Overzien we de ontwikkelingslijnen zoals die in grafiek A zijn weergegeven» dan blijkt duidelijk dat in de 20e eeuw het aantal a g r a r i ë r s in steeds toenemende mate bij dat van de totale beroepsbevolking is achtergebleven. In grafiek B werden de ontwikkelingslijnen van de totale mannelijke agrarische bevolking per provincie getrokken. Hieruit komt een veel meer gedifferentieerd beeld naar voren. Zo bleek, dat de provincies Limburg, Utrecht en Zeeland reeds in vroeger jaren een dalend aantal a g r a r i ë r s telden, terwijl daarentegen de provincies Drente, Noord- en ZuidHolland ook nog in 1956 het aantal van 1899 overschreden.
38(283)
Wat de verschillende categorieën der agrarische bevolking b e treft, is de belangrijkste indeling die in zelfstandige bedrijfshoofden, meewerkende zoons en in loondienst werkenden, indien we slechts de mannelijke agrarische beroepsbevolking in onze beschouwingen betrekken. Helaas is een onderscheid van beide laatstgenoemde categorieën tot en met 1930 niet mogelijk, zodat de grafieken C en D alleen maar betrekking hebben op resp. de zelfstandigen en de ondergeschikten in de Landbouw. We zien uit deze grafieken, dat de vertraging in de groei van de agrarische bevolking in de 20eeeuw zich voor beide categorieen a g r a r i ë r s het duidelijkst demonstreert i n d e provincies Limburg en Utrecht. In Limburg daalde het aantal a g r a r i ë r s reeds in het eerste decennium van deze eeuw, na 1909 verminderde tevens het aantal in de provincie Utrecht als men de toename voor 1947 verder even buiten beschouwing laat. Beide provincies kenden een snelle groei van de totale bevolking over deze periode en beide provincies hebben een sterke uitbreiding van de niet-agrarische bedrijfstakken te zien gegeven. In Limburg is dit vooral de mijnbouw met de daaraan verbonden industrieën geweest, terwijl Utrecht naast een uitbreiding der industrie vooral een groei van de stedelijke forensenbevolking en van het aantal dat in de s e c toren van de economische en sociale dienstenverlening werkzaam is, laat zien. Als men bedenkt, dat de grootste toename van de agrarische bevolking heeft plaats gehad in de provincies Drente en Zuid-Holland, waarbij in Drente de ontginningsmogelijkheden en in Zuid-Holland de uitbreiding van de tuinbouw een rol zullen hebben gespeeld, dan blijken in eerste instantie de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de agrarische bedrijfstak enerzijds en die in de niet-agrarische bedrijfstakken anderzijds grote invloed te hebben gehad op de aantalsontwikkeling van de in de Landbouw werkzame bevolking. Tevens kwam naar voren, dat de langzame groei van de agrarische bevolking in sterke mate wordt bepaald door een geringe toename of - zoals in vele provincies het geval is - een vermindering van het aantal ondergeschikten in de Landbouw. Zo was het aantal ondergeschikten in 1899 tweemaal zo groot als het aantal bedrijfshoofden; in 1956 was hun aantal gedaald tot 90%van het aantal zelfstandige a g r a r i ë r s ! Deze conclusie leidde er toe een verdere analyse te richten op ieder der samengenomen categorieën afzonderlijk, terwijl bovendien de regionale verschillen voor kleinere eenheden dan provincies zijn nagegaan. Zoals reeds werd opgemerkt, is bij de beroepstellingen vóór 1947 geen onderscheid mogelijk tussen meewerkende zoons en in loondienst werkenden, zodat we ons hebben moeten beperken tot de jaren 1947 en 1956. Voor die jaren was tevens een indeling per gemeente mogelijk. In kaart I zijn de dalingscijfers van de mannelijke agrarische beroepsbevolking in de periode 1947 - 1956betrokken op het totale aantal in 1947 en in percentages per gemeente weergegeven. Na bestudering hiervan kan men vaststellen, dat het in hoofdzaak de stedelijke, geïndustrialiseerde en industrialiserende gemeenten
(284)39
zijn waar de dalingspercentages hoog zijn. Zo zijn in de grootste stedelijke gemeenten de aantallen a g r a r i ë r s meestal met meer dan de helft verminderd. Typisch agrarische streken vallen op door een relatief geringe vermindering. Men krijgt hieruit de indruk dat naarmate een gemeente meer geürbaniseerd i s , de daling van het aantal a g r a r i ë r s sterker i s . In kaart II is de urbanisatiegraad uitgedrukt in de relatieve omvang van de agrarische beroepsbevolking t. o.v. de totale b e roepsbevolking in 1947. Vergelijking van beide cartogrammen leert dat gemeenten met een relatief grote agrarische bevolking in 1947 inderdaad een relatief geringe daling van deze bevolking vertonen in de 9 jaren daarna. Gemeenten waar slechts een klein percentage van de beroepsbevolking in de Landbouw werkzaam was, laten een aanzienlijke daling van het aantal a g r a r i ë r s zien. Analyse van het cijfermateriaal voor de categorieën bedrijfshoofden, meewerkende zoons en in loondienst werkenden, waarvan de dalingspercentages per landbouwgebied zijn weergegeven in de kaarten III, IV en V, leidde tot verdergaande conclusies. Deze kunnen als volgt worden samengevat: A. Het aantal agrarische zelfstandigen is in de periode 1947 1956 slechts in beperkte mate verminderd, ruim 3%voor Ne derland als geheel (zie tabel 8). Een vrij sterke daling heeft plaatsgevonden in die gebieden, waar de niet-agrarische bevolking sterk is toegenomen. Stedelijke gemeenten, gemeenten met een sterk uitbreidende industrie en gemeenten met een groot aantal woonforensen laten een belangrijke daling van het meestal relatief geringe aantal zelfstandigen zien. Verder heeft in een aantal gebieden met ruil- en herverkavelingen een behoorlijke daling van het aantal bedrijfshoofden plaatsgehad. B. De meewerkende zoons zijn in 9 jaar tijds met meer dan 1/3 van hun aantal verminderd (tabel 9). Ook hier zien we weer de sterkste daling in stedelijke, geïndustrialiseerde, forensenen ruilverkavelingsgebieden. Daarnaast zien we tevens vrij grote dalingspercentages in gemeenten op enige afstand van stedelijke en geïndustrialiseerde kernen, ook daar waar het aantal bedrijfshoofden niet of in geringe mate is gedaald. Het blijkt dus dat de aantrekkingskracht van stedelijke enindustriekernen zich t . a . v . de meewerkende zoons over een ruimer gebied heeft uitgestrekt dan voor de zelfstandige a g r a r i ë r s . C. De grootste afname in de bestudeerde periode vertonen de in loondienst werkenden; hun aantal is niet ruim 43% gedaald (tabel 10). Ook hier weer geldt dat het vooral de gebieden met een gering aantal a g r a r i ë r s zijn, die een grote daling laten zien; niet alleen de stedelijke, forensen- en grote industriegebieden zagen hun aantal vaak met de helft verminderd, ook de jonge en kleine industriegebieden vertonen een sterke afname van het aantal in loondienst werkenden. Het invloedsgebied van de stedelijke en geïndustrialiseerde kernen blijkt
40(285)
echter veel groter te zijn dan voor de eerder genoemde categorieën a g r a r i ë r s . Vooral in de gebieden met bedrijven waar de gepresteerde arbeid hoofdzakelijk op die van de gezinsleden berust (kaart VI), is het aantal in loondienst werkenden sterk gedaald. Bovendien hebben daar meestal de niet-agra rische bedrijfstakken een sterke uitbreiding ondergaan, die voor het grootste deel moet worden toegeschreven aan de naoorlogse spreiding der industriële vestigingen. Echter waren hier ook een aantal gemeenten aan te wijzen, waar een duide lijke afname van het aantal ontbrak, terwijl daar het percentage werklozen tot de hoogste van het land behoorde (kaart IX). In de zeekleigebieden en de veenkoloniën, waar het aantal in loondienst werkenden veel groter is in verhouding tot het aantal zelfstandigen en meewerkende zoons, zien we slechts zelden een sterke daling. We hebben gesproken over "opstuwingsgemeenten", welke gekenmerkt worden door een relatief geringe daling van het aantal a g r a r i ë r s , gewoonlijk een r e l a tief groot aantal werkzoekenden en een zeer beperkt aantal mogelijkheden om t e r plaatse in een niet-agrarische bedrijfstak werk te vinden. In deze gebieden waar de industrialisatie nog niet ver is voortgeschreden (kaart VII) en waar het p e r centage woonforensen gering is (zie kaart VIII), zien we enerzijds een geringe afname van het aantal a g r a r i ë r s en ander zijds vrij grote vertrekoverschotten voor de totale bevolking
(kaart X). Ondanks deze sterke migratie blijkt de vlucht uit de Landbouw gering te zijn in vergelijking met andere gebieden, waar wel alternatieve werkgelegenheid ter plaatse of op bereikbare afstand voorhanden is.
Overzien we tenslotte het gepresenteerde materiaal, dan menen we - onder het voorbehoud dat we in vele gevallen moesten werken met gegevens die niet volmaakt aan onze doelstellingen beantwoordden - dat e r aanleiding is de volgende algemene conclusies te mogen trekken: 1. uit de vergelijking van de relatieve dalingscijfers der v e r schillende categorieën a g r a r i ë r s blijkt dat: a. de daling van het aantal agrarische bedrijfshoofden vooral omvangrijk is in en rond stedelijke, geïndustrialiseerde , forensen- en ruilverkavelingsgemeenten; b. de daling van het aantal meewerkende zoons zich overeen groter gebied uitstrekt, waarvoor het zwaartepunt echter gelegen is in dezelfde,onder a. genoemde gemeenten; c. de daling van het aantal in loondienst werkenden zich voortzet tot op nog grotere afstand van de kerngemeenten, t e r wijl deze daling tevens omvangrijk is in die gebieden waar hun aandeel in de totale agrarische bevolking slechts gering is. 2. van verschillende overwegend agrarische gebieden kan worden gezegd dat een geringe daling van het aantal a g r a r i ë r s samengaat met een gebrek aan niet-agrarische werkgelegenheid t e r plaatse of op bereikbare afstand.
(286)41 3. voor verschillende onder 2 genoemde gebieden kan men s p r e ken van een "opstuwing" in de Landbouw, waar ondanks grote vertrekoverschotten der totale bevolking het werkloosheids cijfer voor de agrarische bevolking vrij hoog is en de afname van deze bevolking te gering is geweest. Waarschijnlijk heeft de noodzaak om te migreren, indien men een beroep buiten de de landbouw wil kiezen, een vertragende invloed uitgeoefend op de afvloeiing uit de Landbouw. 4. in een aantal gebieden blijkt de migratie niet voldoende te zijn geweest om het gebrek aan werkgelegenheid te compenseren en om een opstuwing van de agrarische bevolking te voorkomen. Uit een oogpunt van een meer evenwichtige verspreiding der algemene werkgelegenheid zou een minder wijd net van industrialisatiekernen - hetgeen een verdere stimulering van bestaande centra niet uitsluit - overweging verdienen.
42(287)
SUMMARY DEVELOPMENT OF THE AGRICULTURAL POPULATION INTHE NETHERLANDS DURING THE 20TH CENTURY, PARTICULARLY IN THE PERIOD 1947 - 1956 The growth of the agricultural population has been retarded during the last hundred years; the gap between the number of persons working in agriculture and those in other branches has b e come wider and wider. The male agricultural population expressed as a percentage of the total working population has declined from 40% in 1859 to appr. 12% in 1959. Compared with other European countries only Belgium and Great Britain have relatively smaller groups working in agriculture; the percentage for Western Germany is the same as that for the Netherlands. After World War II there was also a decline in the absolute figure for the male agricultural population. Graph A shows the development of the numbers working inagriculture compared with the total male working population. These figures are based on censuses since 1899 and are computed as index figures. In analysing the development of the agricultural population a distinction has been made between each of the eleven provinces (see graph B). A further distinction has been made between farmers and dependent workers in agriculture (c.f. graph C &D);dependent workers include f a r m e r ' s sons and farm labourers. The conclusions can be summarised as follows: 1. The number of dependent workers in 1899 was twice that of f a r m e r s . In 1956 the former group was only 90%of the latter. 2. The earliest and strongest decline maybe seen in those provinces which have had the greatest increase of total population. In Limburg mining and other industries are responsible for this development. In the province of Utrecht the number of people working in economic and social services andthe leisured class have also considerably increased. 3. Relatively the smallest decline took place in the province of Drente, where there were possibilities for land reclamation and in North and South Holland, where market gardening allowed intensive use of land with a consequent extension of the possibilities for employment. F u r t h e r analysis should bedirected on the differences in development between f a r m e r s , f a r m e r ' s sons and workers. Unfortunately, except for 1947 and 1956 f a r m e r ' s sons and farm workers are grouped together under the heading of dependent workers for the purposes of census returns. The following chapter describes
(288)43 the possibilities and difficulties of comparing the occupational census of 1947 with the occupational data of the housing and family census of 1956.Some corrections have to be made in order that they should be comparable. But the conclusions will be based on differences between a r e a s of not too small units. Therefore the percentages for the total male agricultural population are computed on the -basis of municipalities ( c f . map I), whereas the sub-groups are calculated on the basis of the 85 agricultural d i s t r i c t s ( c f . map III, IV and V). Analysis of map I leads to the conclusion that urban and industrialised municipalities have the greatest relative decline of agricultural population in the period 1947 to 1956. But the number of people engaged in agriculture is small in relation to the total number of workers. In map II the percentages of the population working in agriculture in 1947 are shown, which give an idea of the degree of urbanisation per municipality. The negative c o r r e lation between maps I and II is quite clear. The smaller the number of persons working in agriculture the higher the decline in this group. In those a r e a s where the municipalities have a majority of the population working in agriculture, there is a smaller percentage decline. Correlation-coefficients for each province are shown in table 7. With regard to the f a r m e r s (map III), the percentage decline for the country as a whole is only 3%. Where a low percentage of people a r e working in agriculture, and where the non-agricultural population predominates or shows a marked increase, we may conclude that losses among farmers are rather high. Urban and industrial districts, and those districts where reallotments are made, show the greatest decline. Most districts with a high number of f a r m e r s show only a slight decline or in some cases an increase. The number of f a r m e r ' s sons declined by 1/3 in the period 1947 to 1956. Again it is seen (map IV), that there are high losses in urban, urbanised, industrial and re-allotment districts, but the influence of the centres involves a greater area than that for f a r m e r s . In the districts with a high number of f a r m e r ' s sons the decline is relatively low. The number of farm labourers diminished by about 43%in the nine years after 1947, not only in the urban and urbanised a r e a s (c. f. map V), but also in several districts where agriculture p r e dominates. This is true only of those agricultural districts where the number of farm labourers is small compared with that of f a r m e r s and f a r m e r ' s sons. In the Eastern and Southern parts of the country, where the greatest use is made of family labour (map VI), the decline in number of farm labourers is very high. In the districts where a high percentage of the labour is performed by the farm workers, we see only a small decline. Generally one may conclude that the strongest decline in agricultural population has been found in those a r e a s where people
44(289)
working in agriculture form a small part of the total working population. This also applies to the sub-divisions of the population, at least in so far as the decline is related to the share of each group in the total population as well as to the total (agricultural population. The areas with the strongest decline are at the same time centres of activity for non-agricultural occupations. Comparison with the numbers working in industry per head of the population (map VII), leads to the conclusion that the areas with the smallest decline have also limited opportunities for non-agricultural employment. If we look at map VIII, which shows the p e r centages of out-commutors, we find in the same a r e a s that there is not enough alternative employment at a short distance which excludes the possibility of commutation to industrial settlements. A s a consequence we find a congestion of agricultural population in several municipalities in the three northern provinces, in the South-West and in some smaller districts at a great distance from the urban and industrialised centres. The unemployment figures for farm workers (map IX) correlate with the small decline offarm labourers. For these congested a r e a s where the agricultural population wants to change its occupation, or is forced to do so as a consequence of rapid mechanisation in agriculture, migration seems to be the only solution. In map X we see that the net emigration for the total population is high in those a r e a s where the decline of agricultural population is relatively small. In these districts the opportunities for non-agricultural employment are small, so change of occupation is only possible through migration. But these high emigration figures are for the a r e a s with a low decline not high enough to prevent a congestion of the agricultural population. The final conclusion is that the spread of manufacturing and other industries must be re-organised. If non-agricultural work is available at a reasonable distance in the more peripheral d i s t r i c t s , a more well-balanced employment will be possible for the agricultural population.
(290)45
BIJLAGE TECHNIEK VAN DE VERGELIJKING DER AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING VAN 1947 MET DIE VAN 1956 Zoals in Hoofdstuk II werd opgemerkt is de woningtelling 1956 niet opgezet als beroepstelling, hetgeen enige consequenties heeft t . a . v . de vergelijking met de telling van 1947. Zo vindt men in "De uitkomsten van de Volks- en Beroepstelling .31 mei 1947", die per gemeente in gelichtdrukte vorm verschenen zijn, in tabel 10 een opgave per bedrijfsklasse van de beroepsbevolking naar positie in het bedrijf. Van de algemene woningtelling 1956 is per gemeente een indeling aanwezig van de bevolking naar plaats in het huishouden, naar geslacht, werkkring, positie in het bedrijf en het forensisme in tabel 29 1 ). Gaan we deze tabellen vergelijken, dan kan het volgende worden opgemerkt: a. in 1947 kon een meer gedetailleerde indeling naar de positie in het bedrijf worden gemaakt dan in 1956. Voor 1956 zijn de directeuren van N . V . ' s , Coöperaties e.d. gevoegd bij zelfstandigen, terwijl de bedrijfsleiders en employe's zijn opgenomen in de categorie: in loondienst werkenden. b. in 1946 zijn de tijdelijk niet-werkenden per bedrijfsklasse v e r deeld in wachtgelders, werkzoekenden, gevangenen, geïnterneerden en tijdelijk in militaire dienst verblijvenden; in de tabel van de woningtelling vindt men de wachtgelders en werkzoekenden terug in de kolom tijdelijk niet-werkend, zonder splitsing naar bedrijfsklasse, terwijl daarnaast op dezelfde wijze de tijdelijk in militaire dienst verblijvenden zijn opgenomen. Men is hierbij uitgegaan van de volgende overwegingen: onder de huidige omstandigheden, die waarschijnlijk niét van korte duur zullen zijn, mag worden verwacht, dat het aantal in militaire dienst verblijvenden een constante grootheid zal zijn. Indien steeds een ongeveer gelijk aantal in militaire dienst verblijft, dan is dit aantal ook permanent aan de werkende beroepsbevolking onttrokken, zodat het weinig zin heeft hen in te delen naar het laatst uitgeoefende beroep. Daarom is toen besloten hen als een afzonderlijke categorie te behandelen. Dit is eveneens het geval met de werkzoekenden. Of dit laatste juist is geweest valt te betwijfelen, gezien de verschuivingen, die in 1957 en 1958 als gevolg van de economische recessie in dit aantal zijn opgetreden. De onder b . genoemde hergroepering voor 1956 leidt er toe, 1) Intussen zijn deze cijfers gedeeltelijk gepubliceerd in: C.B.S."Algemene woningtelling 30juni 1956, Serie B, deel 2", Zeist 1959.
46(291) dat een exacte vergelijking van de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking volgens de woningtelling 1956 met die volgens de telling van 1947 niet mogelijk is, daar detijdelijk niet-werkenden (inclusief zij, die in militaire dienst waren) voor 1956 niet kunnen worden onderscheiden naar hun beroep. Op grond hiervan is besloten bij de vergelijking van de mannelijke agrarische b e roepsbevolking 1947 - 1956 a l l e e n d e w e r k e n d e b e v o l k i n g in het onderzoek te betrekken. Indien men de tijdelijk niet-werkende beroepsbevolking uitsluit, dient men er zich zo goed mogelijk van te vergewissen, of de percentages van deze tijdelijk niet-werkenden t . o . v . de totale beroepsbevolking voor beide vergelijkingsjaren niet te sterk uiteenlopen. Zo was het totale aantal wachtgelders, werkzoekenden in 1947 ruim 49.000 mannen,terwijl hettotale aantal tijdelijk nietwerkenden in 1956 ongeveer 17.600 mannen bedroeg. Het aandeel van deze categorie in de totale beroepsbevolking was dus in 1947 enkele malen groter dan in 1956 en het weglaten van deze groep zou de betrouwbaarheid van de conclusies uit het cijfermateriaal kunnen aantasten. Gelukkig is het aantal werklozen in de Landbouw bij de arbeidsbureaux bekend, echter niet per gemeente; op 30 juni 1956 bleken 2002 mannen als zodanig te zijn ingeschreven. Het aantal agrarische werkzoekenden was op 31 mei 1947 slechts 37 mannen minder, zodat we dus ten aanzien van de werkzoekenden mogen besluiten dat deze categorie voor de vergelijking van de tellingen gevoeglijk mag worden uitgesloten. Anders ligt het voor de overige tijdelijk niet-werkenden. In 1947 waren er ± 156.000 mannen tijdelijk in militaire dienst, in 1956 slechts 40% van dit aantal; hierbij moeten echter nog + 23.000 militairen worden geteld, die bij de eigenlijke woningtelling buiten beschouwing zijn gebleven (zie Hoofdstuk II). Men weet dat de omvang van de Nederlandse strijdkrachten op 30 juni 1956 Ju 85.000 bedroeg, maar niet bekend was daarvan het uit de Landbouw afkomstige aantal. Teneinde aan het bezwaar van een dubbel zo groot aantal militairen in 1947 (veroorzaakt door de situatie in Indonesië) tegemoet te komen, is de volgende correctie toegepast. De helft van het aantal in militaire dienst zijnde a g r a r i ë r s in 1947 is aan het totale aantal der mannelijke beroepsbevolking in de Landbouw toegevoegd, door bij de indeling naar positie in het bedrijf een afzonderlijke categorie van "bijzonder tijdelijk nietwerkenden" op te nemen. E r is niet naar gestreefd deze militairen ook nog onder te verdelen naar meewerkende zoons en a g r a r i ë r s in loondienst, aangezien de verhouding tussen beide categorieën niet gelijk behoeft te zijn aan die in de werkende bevolking. Ten aanzien van de categorie gevangenen, geïnterneerden ontstond eenzelfde probleem. In 1947 waren ruim 30.000 mannen van de Nederlandse samenleving uitgesloten, terwijl dit aantal in 1956 veel en veel minder was. In 1947 waren hiervan iets minder dan 3.000 mannen uit de bedrijfskiasse Landbouw afkomstig, voor 1956 is dit aantal niet bekend maar het is vermoedelijk te verwaarlozen. Gezien dit grote verschil is besloten alle gevangenen en ge-
(292)47 interneerden, die in 1947 uit de Landbouw afkomstig waren in hun geheel over te brengen naar de "bijzonder tijdelijk niet-werkenden", zodat deze 3.000 mannen in de totale agrarische beroepsbevolking meetellen. Dit aantal is eveneens niet naar de afzonderlijke categorieën a g r a r i ë r s onderscheiden. Een laatste technische moeilijkheid bij de vergelijking van de tellingen 1947 en 1956 werd veroorzaakt door gemeentensamenvoeging en grenswijzigingen. Uitgegaan is van de situatie in 1956, aangezien in 1956 alleen gegevens voor detoestand op dat moment aanwezig waren en bovendien in de periode 1947-1956 splitsing van gemeenten uitzondering was. Verondersteld is dus, dat de samengevoegde gemeenten reeds in 1947 waren samengegaan, terwijl bij de grenswijzigingen de situatie van 1956 eveneens is geprojecteerd op die van 1947, echter met deze beperking, dat de wijziging een overgaan diende te betekenen van minstens 5%van de mannelijke agrarische beroepsbevolking. Op deze wijze moesten correcties worden aangebracht in de cijfers van de gemeenten Oldenzaal en Losser; de vergrote gemeenten Kerkwijk en Brakel in de Bommelerwaard; Loosdrecht en Loenen;de gemeente Utrecht en omgeving,waar de meest ingrijpende veranderingen plaatsvonden en tenslotte Etten en Leur en Rucphen c a .
48(293)
Al.ot toenam «an at totale manneS^e agrarische beroepsbevolking. t947-r9S6.m percenten won de totale mannelijke agroritchc beroeptbcvofcino, in 1947, per gemeente
Increase or decrease al m ogncuMure 1947-1956,as peieewtaats ol the mak : lotion enooaed m ugrKuHurc m1947,per mumapahly
AFD. SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE
LANDBOUWHOGESCHOOL WAGENINGEN
Kaart I
(294)49
NEDERLAND Aantal rrwnrielijlie penoncn werkzaam m da landbouw in pcrctMtn van de totok rnannckjke bcrocpsbcvolcina. t.op 31 Met 1947 Number of molt persons engaged in agriculture as percentages of Ine total mak working population in 1947, per muNC4pality BronXaS.VoKct.en Beroepstelling. 1947 VERKLARING:
AFO. SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE.
LANDBOUWHOGESCHOOL
WAGENINGEN.
KaartH
52(297)
Af*Ol lOtndfM lOfl OVfflOAfWnJkCOQTQTiSCht 1 1 9 4 7 _ 1956. in p e r . « n u n «on 4c mwiMliJfcc ograrischc bcrotpsbcwolhing in toondicral kt 1947, ptr londbou-qcbicd h t i W M ar ifccrcaw al Iht numbtt at wagr-carfttrx engaged «i «jriwfi «nqoqwl «n agrcullur* mI947,pc* agr«uhuroldistrict BrooiM« C B S V W U . m BcrocpsMImj 31nwf 1947 C BS AI9tm*nt WoniiMjMIfi») SOjuni1956
• M 20.0 2S.O 30.0 3S.O 40.0 4S.O SO.O
dan
-
20.0% 24.«%
2°.°% 34.9% 39.9% 44.9% 49.9% 54.9%
S S . o ' % «n mesr
AFO.SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE. LANDBOUWHOGESCHOOL WAGENINGEN
(298)53
Percentage «an het i d o o l aantal arbcidsjoarctnhtocn in land-cn tuinbouw dat afkomstig is von het bcdrljli. hoofd enzijngezinsleden Percentages o* the total number o» man-work-unlts yeor in ogriculturc and horticulture perlormed by the and his family in 1953,per agricultural district
VERKLARING:
AFD.SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE. LANDBOUWHOGESCHOOL WAGENINGEN.
KaartSE
54(299)
Cowctntrolitoelollen « n dtwertejrttoenheH in4«nijverheid t NedeflondVKX» per hooM «on 4c bcvoMno, in (9SO,pcr gemeente
Robot of employment in Industry Cthe country- I O O ) per head of population in1950, per municipality
Bran:CBS. Algemene bedrijlrttlHnq.WSO
AFO.SOCIOLOGIE EN S O C I O G R A F I E .
LANDBOUWHOGESCHOOL
WAGENINGEN.
Kaart 3QL
(300)55
~|>Op3 0 JUM(9S6,pcr gtmccnU
NawtfwH» w * occupoUon.30JuiMl9S6,pcr munMpaMy
AFO. SOCKXOCC EN SOCIOGRAFIE LANDBOUWHOGESCHOOL WA6CMNGEN
KaartSBC
56(301)
Aortal wcriüon mannen en arbeiders op aanvullende werken m de bcdrijttkloue Landbouw op 31jonuori 1956 m procenten won hel aontol in loondienst werkenden In hel ogroritch bedrijf Cexclusicf tijdelijk niet-werkenden) op 3 0 jum 1956,per rayon won het ftijksarbcldsburcau Number of unemployed agricultural labourers and labourers employed in supplementary works.January 3l,l9S6,at percentages of the lotol number of ogricwltural labourcrs,June30,l956, tn the district» of the labour offices
VERKLARING
AFD. SOCIOLOGIE EN SOCIOGRAFIE
LANOeOUWHOGESCHOOL WAGENINGEN
Kaart EC
(302)57
»TD. SOCIOLOGE EN SOCIOGRAFIE LANDBOUWHOGESCHOOL «UEENMGEN
Kaart X