Vitriol Alleen Jenny blijft over, als een soort onschuldige miniatuurversie van haar moeder. Ze is acht jaar oud en haar jurkje wappert achter haar aan alsof ze ook een geest is. Henry volgt haar met zijn ogen. Hij ziet haar scherp, want hij heeft geen tranen meer om zijn zicht te vertroebelen. Ze heeft nog niet gehuild. Ondertussen doet Henry zachtjes zijn best om te vervagen. Als ik stil genoeg ben, word ik doorzichtig als de nacht, denkt hij, koud als de stenen. Plots ligt Jenny in zijn armen. Hij weet niet hoe ze daar komt, maar het klopt. Ze probeert de leegte te vullen, maar daar is het nog veel te vroeg voor. Ze heeft gehuild, eindelijk. Henry kijkt naar de mensen in de kerk. Zoveel gezichten, maar hij kent of herkent niemand meer. Ze zijn een soort behangpapier, een decorstuk. Ze zijn gemaakt van de kleuren van hun kleren. Zwart. Zwart. Zwart. Zwart. Henry heeft gedroomd over de leegte die de dood achterlaat, dat immense gat dat dan overal in je wereld opduikt. En je moet het vullen, anders word je gek. De vraag is hoeveel flessen je moet leeggieten in zo’n gat voor je er in kan verdrinken en of er geen kleine meisjes zijn die per ongeluk struikelen en zelf mee naar beneden tuimelen. Doritos en Jack: Breakfast for champions, dat wel, maar echt vullen doet het niet. Snel de flessen weg voor Jenny wakker wordt. Ze hoeft dit niet te zien. Ieder z’n eigen strijd. Henry zoekt in zijn rugzak naar een hoofdtelefoon om de ruis van de buitenwereld – klotevogels, klotewind, klotekoeien in de klotewei - te verdringen. Hij zoekt naar nummers die hem niet aan haar doen denken, maar vindt ze niet. Hij probeert ontbijt – echt ontbijt, zonder fastfood en sterkedrank - te maken, maar hoort de theepot niet fluiten omdat zijn muziek te luid staat. Er spat kokend water over zijn handen en hij vloekt als iemand die geen kinderen heeft. Terwijl hij zijn hand onder de kraan houdt, bakken de eieren aan. Was dat altijd al zo moeilijk, ontbijt maken? Jenny komt van de trap gerend omdat ze haar vader hoorde roepen. Met de slaap nog in haar ogen, helpt ze hem verband rond zijn hand doen. Kusje, over. Ze haalt de pan van het vuur, gooit de aangebakken eieren weg, dweilt het hete water op en vraagt of papa al ontbeten heeft. Hij knikt, voelt zich dom en hulpeloos. Acht jaar geleden ging Henry naar een concert. Hij zei: ‘Ik vond hun vorige plaat toch beter’ tegen iemand met een dikke buik en een stralend gezicht. Nachten gevuld met de beste muziek ter wereld en hij kon enkel zeuren tot het ochtend werd. Zeuren dat het vroeger beter was, terwijl die dag de echt betere vroeger van vandaag was. Jenny is naar school. Eigenlijk mocht ze nog een dag thuisblijven van de directeur, maar dat wilde ze niet. Ze wilde haar vriendjes en vriendinnetjes zien, zei ze. Henry probeert zich de diagnose van zijn vrouw te herinneren, maar het was januari en de woorden van de dokter vormden wolkjes die voor zijn ogen kristalliseerden tot poeder, nog voor ze haar oren konden bereiken. Iemand snuift en lacht. Een gelukzalige
glimlach op haar gezicht voor de komende uren. Het heeft niet geholpen. Woorden hebben nog nooit geholpen tegen dat soort dingen, ook al komen ze uit een doktersmond. Henry loopt de trappen op, naar de slaapkamer, waar alles er nog bij ligt zoals zijn vrouw het achtergelaten heeft. Henry slaapt al een paar dagen op de bank. Hij betreedt heilige grond. Hij begint de hele kamer overhoop te halen als een gek. Het had geen zin om te zoeken wanneer ze er nog was. Dan zou ze gewoon kwaad worden en nieuw spul kopen. Dan verloor iedereen. Het duurt niet lang voor hij het vindt. Zeker een kwart brick. Genoeg om het wekenlang uit te zingen, zelfs voor iemand als zij. Henry vraagt zich een moment af wat de straatwaarde van het spul in zijn handen is. Minstens vijftienduizend euro – waar heeft ze dat geld in hemelsnaam vandaan? - maar dat is gerekend in de prijzen die hij nog kent van vroeger. Hij is al jaren geleden gestopt. Voor hem was het gewoon een verslaving geweest, zoals hij er wel meerdere had. Voor haar was het veel meer dan dat. Een bestaansreden, misschien. Chemische zingeving. Henry staat in de file, maar hij is vergeten waarom. Ochtendspits of avondspits? Heenweg of terugweg? Hebben we de deur op slot gedaan? Ach, er valt toch niks te pikken. Misschien wat flessen voor statiegeld. Hebben we Jenny de sleutel gegeven? Natuurlijk, Jenny heeft al jaren de sleutel van het huis. Ze is het gewoon dat er niemand in staat is de deur te openen. Henry kijkt achter zich en ziet het witte pakje liggen op de achterbank. Juist, daarom zitten we in de auto, maar als we het gingen dumpen –weg ermee, voor eens en voor altijdwaarom rijden we dan naar de stad? Waarom dan naar dat ene pleintje waar we vroeger altijd ons spul haalden? Henry kent er nog adresjes, mensen die hij kan vertrouwen, die een eerlijke prijs zouden bieden. Zwijgend wordt hij binnengelaten. Hij drukt het pakje stevig tegen zich aan, verborgen onder zijn jas. ‘Ik heb het gehoord,’ zegt de man die de deur opende. ‘Het spijt me dat ik niet op de begrafenis kon zijn. Ze was een pracht van een mens.’ Een pracht van een klant, voegt Henry er in gedachten aan toe. Hij zegt niets tot ze in een apart kamertje zijn. Daar legt hij de driehonderdtachtig gram cocaïne op tafel. ‘Hoeveel?’ vraagt hij. ‘Is het zuiver?’ Henry haalt zijn schouders op. De man verdwijnt uit de kamer en komt even later terug met een andere man die Henry nog kent. Een ingenieur, of zoiets. Iemand die gestudeerd heeft, dikke wallen onder zijn ogen. Hij heeft een setje met vuile proefbuizen, spatels en een bunsenbrander bij zich. Hij neemt een spatelpuntje van het spul en gaat aan het werk. Henry let al lang niet meer op. Hij haat zichzelf en wacht tot de tests afgelopen zijn. ‘Shit Henry,’ zegt de man, nadat hij zijn chemiesetje heeft opgeborgen. ‘Wil je ons vergiftigen of zo? Dit spul is versneden met sulfaat. Een paar hits en je ligt te stuiptrekken op de grond.’ Henry kijkt de man aan, zonder te knipperen. ‘Begrijp je wat ik zeg, Henry? Dit gebruiken ze om klanten te voorzien die toch niet terugkomen. Junks die al ten dode opgeschreven zijn, mensen die niemand zal missen. Waar heb je dit in hemelsnaam gehaald?’
De man die Henry binnen heeft gelaten legt zijn hand op de schouder van de wetenschapper en leidt hem zwijgend naar buiten. Wanneer hij terugkomt voor Henry, kijkt hij hem met medelijden aan. Hij houdt het pakje bij zich wanneer Henry naar de auto loopt. ‘We dumpen het wel voor je,’ zegt hij, maar Henry hoort het niet. Hij is al onderweg naar huis. Het ging hem niet om het geld, beseft hij opgelucht. Hij wilde er gewoon vanaf. Jenny kan elk moment thuiskomen van school en wanneer ze deur openmaakt, zal ze een nieuw schoon huis binnengaan. De lijken zijn geborgen. Vanaf nu kan de leegte enkel krimpen.
Dan het licht Hector was anders dan de andere kinderen. Sommigen noemden hem intelligenter, creatiever, sportiever of leergieriger, maar die mensen begrepen hem niet. Snelheid, dat was waar het om ging. Hector was niet beter dan de andere kinderen, maar hij had het onmogelijke verlangen om altijd maar sneller te gaan. Hij kon zijn aandacht nooit lang bij hetzelfde houden. Zijn ouders gingen met hem naar iemand die zich een specialist noemde. Henry had ADHD, zei de dokter, maar zijn vader geloofde er niets van. Hectors vader was het soort man dat een betere dokter dacht te zijn dan de dokters, een betere politicus dan de politici en een betere chef dan de kok in het restaurant. Hij zag in zijn Hector geen gehandicapt kind -want zo vond hij dat ADHD klonk: als een handicap - maar een jongen met een gave. Hector was een kind dat zo snel mogelijk wilde leven en daar ook in slaagde. Hij was niet hoogbegaafd of getalenteerd, maar hij kon sneller rekenen dan al zijn klasgenootjes. Al voor hij tien was, had hij een geschrift ontwikkeld dat enkel hij kon ontcijferen. Streepjes en puntjes. Onzinnig gekras, maar Hector schreef er vijf keer sneller mee dan de andere kinderen. Iemand gaf de tienjarige Hector een boek over natuurkunde. Hij bladerde er razendsnel doorheen tot hij het hoofdstuk over deeltjesversnellers vond: cyclotrons, betatrons en synchrotrons, fluxcapacitatoren en deeltjes die nauwelijks bestonden maar toch sneller gingen dan het licht. Hector scheurde die pagina’s uit en hing ze boven zijn bed. Hector vond een sport die voor hem gemaakt leek te zijn: hardlopen. Een rechte lijn tussen A en B, het was geniaal in zijn eenvoud. Hector won meer goud dan hij om zijn nek kon dragen en zijn vader ontpopte zich tot een professionele coach. Hector had amper vijf uur slaap per nacht nodig, maar wanneer hij de trap af kwam gerend – hij rende altijd, ook al zei zijn moeder dat het gevaarlijk was – was zijn vader telkens al druk in de weer en stond het ontbijt klaar, inclusief speciale vitaminen. ‘Vitaminen voor winnaars,’ zei zijn vader met een knipoog. Voor zijn twaalfde verjaardag nam Hectors vader hem mee naar een circuit waar de nieuwste modellen van Suzuki en Ducati getest werden. Het was op die dag dat Hector voor het eerst verliefd werd. Hij gaf geen cent van zijn zakgeld meer uit en verzamelde al het goud dat hij had gewonnen, maar het was niet genoeg. Zijn voeten kwamen trouwens niet eens aan de grond wanneer hij op het toonmodel plaatsnam. En dus moest Hector zichzelf oefenen in een deugd die hij als een foltering beschouwde: geduld. Er waren nog andere dingen waar je verliefd op kon worden, merkte hij al snel. Er was een meisje met donkere ogen en rood haar dat om haar hoofd danste alsof het vlammen waren, op zoek naar zuurstof. Ze heette Moya en ze lachte altijd. Ze kwam kijken wanneer Hector tijdens de middag rondjes liep op de piste. Dat begreep hij niet. Had ze niets beters te doen? Vond ze dit geen tijdsverspilling? Toen vroeg hij zich af of het tijdsverspilling zou zijn om met haar te praten. Gewoon, zoals mensen dat doen. Moya hield van poëzie en zondagochtend en andere dingen die Hector niet begreep. Dingen die trager gingen dan nodig was. Hij snapte het niet en rende verder.
Hector groeide zo snel dat hij zijn vader voorbij stak nog voor zijn veertiende verjaardag. Hij bekeek zichzelf in de spiegel. Hij begon al stoppels te krijgen. Met een beetje goede wil, zou hij zichzelf achttien schatten. Hector telde zijn geld opnieuw, verkocht dingen die hij niet meer nodig had, en kocht een vals paspoort op het internet. Vanaf nu was hij achttien jaar oud. Hector nam kort afscheid van zijn moeder en zijn vader. ‘School?’ vroeg zijn moeder nog, bijna wanhopig. Ze had geleerd in zo kort mogelijke zinnen met haar zoon te praten. ‘Nee. De wereld,’ zei Hector en hij rende naar buiten. Zijn ouders hadden niet eens de tijd om te reageren. Wanneer ze Hectors glanzend nieuwe Suzuki Hayabusa aan de horizon zagen verdwijnen, wisten ze dat ze hem kwijt waren. Hector begreep de logica van de wereld. Hij wist waarin je goed moest zijn om te overleven. De ongeschreven wetten achter de geschreven wetten. De camera’s kunnen enkel voertuigen flitsen die trager dan 275 kilometer per uur gaan. Dat was één van die wetten. Hector was een schaduw die mensen voorbij zagen flitsen zonder te beseffen wat het was, als een kogel of een ander projectiel. Soms vingen ze een flits op van de man op de zwartglanzende Hayabusa. Dan riepen ze dingen, maar die hoorde niemand. Hector stond enkele seconden stil om te tanken, toen een oude vrouw naar hem toe kwam en vroeg of hij niet bang was, wanneer hij zo snel ging. Hector antwoordde eerlijk, zoals hij dat altijd deed. Leugens waren afleiding en tijdverlies, communicatie moest efficiënt zijn. Hij antwoordde dat hij altijd bang was, al vanaf dat hij doorhad wat het verschil tussen leven en dood was. Niet voor de dood zelf, niet voor de hemel of de hel, maar voor wat er achter de dood lag in de echte wereld: een oneindigheid aan gebeurtenissen die hij zou missen wanneer hij het waagde te sterven. Hector woonde in alle steden van de wereld, tegelijk, en soms herkenden mensen hem van vroeger. Hij had vaak in de krant gestaan als hardloper – een wonder van de natuur, noemde de pers hem. Maar steeds vaker was het om een andere reden. Mensen met leren vesten en combat boots spraken hem aan in tankstations. Ze vroegen zich af wat een jochie van achttien deed met zo’n schoonheid tussen zijn benen. Ze nodigden hem uit voor straatraces, spottend. Ze dachten dat hij niet zou opdagen. Hector won alles. Het was net als vroeger, maar dan nog sneller. Hij werd opnieuw een legende, maar deze keer dwong hij niet alleen de bewondering af van klasgenootjes en familieleden. Hij kreeg respect van mensen die maar heel weinig respect te bieden hadden. Ze schoven contracten onder zijn neus, maar Hector nam nooit de tijd die dingen helemaal te lezen. Hij gooide ze allemaal weg, behalve één flyer die waarschijnlijk toevallig tussen de contracten was geslopen. Testpiloten gezocht voor Cyclotron-gebaseerde landvoertuigen. Hector haalde de gekreukte bladzijden uit zijn natuurkundeboek tevoorschijn. Hij zocht op internet naar papers en essays over het onderwerp. Zijn adem stokte heel even toen hij de theoretische maximumsnelheden las. Het was levensgevaarlijk. Het intrigeerde hem mateloos.
Op een dag zag Hector zijn oude school voorbijflitsen. Voor het eerst in zijn leven vertraagde hij en keerde hij om. Het zag er nog net hetzelfde uit. Er waren nauwelijks twee jaren voorbij gegaan, maar terwijl hij de wereld had gezien, was alles hier hetzelfde gebleven. Hij vroeg zich af of… Moya en haar vriendinnen zaten in het gras te lachen en te wijzen naar een groepje jongens in de verte. Het gelach verstomde toen Hectors bulderende Suzuki voor de schoolpoort tot stilstand kwam en een gehelmde figuur afstapte. Wie is die man? Kijkt hij naar hier? Vinden jullie dat ook zo sexy, zo’n motorpak? Moya liep op hem af, want ze wist wel dat Hector ooit zou terugkomen. Ze had altijd op hem gewacht, zonder het te beseffen. Haar handen gleden onder de motorhelm en ze tilde het ding met uitgestrekte armen op. Ze moest op haar tippen staan, want Hector was makkelijk twee koppen groter dan zij. Hoe ze daar stonden, één en al ogen, seconden lang, verdrinkend. Hector had nog nooit zo lang stilgestaan en het maakte hem misselijk. Hij zette een stap achteruit, klom op zijn moto en telde tot drie. Op drie voelde hij twee armen om zijn middel. Hij startte de motor. ‘Je moet je niet altijd zo haasten, Hector,’ zei Moya, terwijl ze even pauzeerden. Hector pauzeerde nooit, maar vrouwen hadden nu eenmaal noden. ‘Hoe sneller ik leef, hoe meer ik leef,’ antwoordde Hector. Hij hoopte dat zijn punt daarmee duidelijk was, want hij wilde meteen weer vertrekken. ‘Nee, dat is fout,’ zei ze simpelweg. ‘Voor sommige dingen moet je de tijd nemen. Dingen zoals liefde.’ Liefde. Hector was tot de conclusie gekomen dat hij iets dat zo belangrijk was als liefde minstens een kans moest geven in zijn leven. Hij wist niet hoe dat moest, Liefde, en hij vroeg het dan ook aan haar. Ze keek naar de opgeschoten jongeman in zwarte motorkledij. Ze gebaarde naar haar lippen en hij boog zich voorover. ‘Door heel zachtjes, heel stilletjes…’ Hector was al weg. Dit was tijdverlies. Hij haalde de verfrommelde flyer uit zijn jaszak. Hij had een hoop tijd in te halen.
1.
Er is een simpele manier om sneller te gaan dan het licht Maar ze werkt niet En Laura zegt dat ze je dromen in kaart heeft gebracht Terwijl er op de achtergrond iemand Terwijl de kleinste ideeën zaadjes worden en plantjes worden En in de armen van de rivier, zegt Laura Tussen de schelpjes en de steentjes Tussen je tenen en de zaadjes van bomen die nooit zullen worden Voor de onsterfelijke wind, dan maar Terwijl je Laura aan haar hand door het stroomloze water leidt “De aarde is niet dood,” zegt ze, alsof ze er zeker van is Terwijl er iemand, mijlen ver weg, aan de oever, met zijn voeten in het water En alles straalt, alles is levensgevaarlijk In de geluidloze ochtend
2.
Je bent er Je bent vlammen achter een koude bergtop Er is een hart dat zwelgend vraagt om liefde Nee, plezier Nee, verlangen In de assen van die dag In het zwarte water Waar blinde machines zichzelf omploegen en uiteindelijk breken Zelfs daar, zelfs dan Een heel klein beetje zingen Struikel, val, stop, wacht Met je ogen in het gras Op de volgende ongemakkelijke ochtend
3. Geen bloed maar stof, dieper, neergedaalde nevels Niet gebroken, niet onherroepelijk - nooit onherroepelijk In de verte, als de donder, donkerrood en veel te laag te bij de grond Op de vlakte staat een man met een sextant en een telescoop, hij ziet geen steek Als we rekening houden met golflengtes, oscillaties, relativistische positionering Als abstractie ons kan redden, de wereld cerebraal hernieuwd Met magische formules, universele computercode en heel veel hoop De kortste afstand tussen twee punten is een punt, uitgevouwen In het interstellair midden, volgens John, krampachtig als een kapitein in zijn storm één oog dichtgeknepen, iets metend tussen duim en wijsvinger: zo dichtbij In een daverend stofkleed, zijn ledematen verankerd De sextant als een periscoop, als een fakkel, als het vrijheidsbeeld