Nederland en zijn krijgsmacht: met de hand op de beurs Kees Homan
In een brief met de ambitieuze titel ‘De krijgsmacht naar een nieuw evenwicht: financierbaar, expeditionair en met ruimte voor investeringen’, maakte minister van Defensie Kamp op 30 juni jongstleden zijn ingrijpende plannen voor de krijgsmacht openbaar. Al eerder had de nieuwe bewindsman, vlak na zijn beëdiging, in een brief op 28 mei jl. hierop een voorschot genomen, met het aankondigen van een aantal wijzigingen in de topstructuur van Defensie. De meeste aandacht trok hierbij de mededeling dat de functies van de bevelhebbers worden opgeheven. De juni-brief bracht echter voor het eerst de verstrekkende gevolgen in kaart van de reeds eerder in het Regeerakkoord van het kabinet Balkenende I overeengekomen financiële bezuinigingen op Defensie voor de operationele gevechtskracht van de krijgsmacht. In sommige operationele eenheden wordt met niet minder dan 30 procent gesneden. Meer dan ooit is Defensie in het politieke debat een sluitpost geworden. In het navolgende zal allereerst in vogelvlucht het verloop van het defensiebudget in de afgelopen jaren worden beschreven. Vervolgens zullen de belangrijkste maatregelen van minister Kamp aan de orde komen. Daarna wordt ingegaan op twee actuele onderwerpen, die in beginsel enig soelaas zouden kunnen bieden voor de problemen bij Defensie, namelijk taakspecialisatie en een inniger financiële relatie tussen Defensie en Ontwikkelingssamenwerking. Tenslotte zal worden getracht een verklaring te geven voor de geringe prioriteit die een rijk land als Nederland aan Defensie geeft. Defensiebudget in vrije val Met de nieuwste bezuinigingen op Defensie wordt de sinds het einde van de Koude Oorlog ingezette traditie van snoeien in het defensiebudget op krachtige wijze voortgezet.1 Terwijl in 1989 nog 3,1 procent van het BNP voor Defensie werd uitgetrokken, maakte met de verschijning van de Prioriteitennota in 1993 het defensiebudget een eerste vrije val en kwam het in 1994 uit op 2,1 procent van het BNP. Maar evenals in andere landen vormde toen het innen van het vredesdividend hiervan de voornaamste legitimatie. De dreiging van een grootschalig conflict was immers verleden tijd. Ondanks het feit dat alle grote Tweede Kamerfracties de nieuwe budgettaire basis toen ‘een absoluut minimum’ noemden, kreeg het budget in de periode 1994-1998 jaarlijks nieuwe aanslagen te doorstaan. En hoewel in 1998 de economische en financiële situatie in ons land inmiddels beter was, kreeg Defensie in het Regeerakkoord-1998 de opdracht tot 2003 structureel 375 miljoen gulden (165 miljoen euro) per jaar te snoeien. Het grootschalig gevoerde openbare Strategisch Toekomstdebat en de Defensienota 2000 vormden hiervan achteraf de rationalisering. De toenemende problemen bij de werving van vrijwilligers na de opschorting van de opkomstplicht, de Amerikaanse militair-technologische dominantie tijdens de Kosovointerventie, de afspraken van de Europese Unie over een Europees Veiligheids- en Defensie Beleid (EVDB) en de vorming van een EU-interventiemacht van zo’n 60.000 militairen in 2003 leken het tij echter te gaan keren. De PvdA publiceerde een nieuwe defensienota, die niet meer als de voorgaande over bezuinigingen repte.2 Ook andere partijen gingen er voor pleiten om voor personeelsbeleid en de Europese plannen dan toch maar wat extra’s – in totaal eenmalig circa 150 miljoen euro – naar minister De Grave te schuiven. Niettemin bedroeg in 1999 het defensiebudget 1,8 procent, en in 2001 1,7 procent van het BNP. Vorig jaar haalde het eerste kabinet-Balkenende dramatisch uit naar Defensie met een nieuwe taakstelling van maar liefst 850 miljoen euro en een neerwaartse bijstelling van het ambitieniveau van deelname aan vredesoperaties van vier naar drie. Het kabinet 1
Balkenende II kwam daar dit jaar in het Hoofdlijnenakkoord en in de Voorjaarsnota nog eens overheen met kortingen van in totaal 130 miljoen euro per jaar. Het gevolg is dat Defensie straks omgerekend jaarlijks 380 miljoen euro moet zien te besparen. De Adviesraad Internationale Vraagstukken constateert dan ook enigszins eufemistisch: “Deze bezuinigingen lijken op gespannen voet te staan met de – ook door de Nederlandse regering gedeelde – constatering dat Europese landen meer moeten investeren in een aantal kritische capaciteiten om de slagkracht van de Europese defensieapparaten te verhogen en de achterstand ten opzichte van de Verenigde Staten te verkleinen.”3 Secretaris-generaal Robertson van de NAVO heeft eind vorig jaar al zijn verontrusting uitgesproken over de forse reducties op de Nederlandse defensie. Terwijl landen als Engeland, Frankrijk en Noorwegen hun defensiebudget sinds kort substantieel verhogen, zet ons land zijn in 1989 ingezette reeks bezuinigingen op Defensie immers onbekommerd voort. Gemeten naar het percentage van het BNP dat aan Defensie wordt besteed, begint Nederland inmiddels de onderste categorie van de NAVO-lidstaten te naderen, waarvan landen als België, Denemarken en Luxemburg deel uitmaken. Tijdens de NAVO-top in Praag van november vorig jaar kwamen de lidstaten overeen dat ze hun militaire capaciteit zouden verbeteren, zodat ze effectiever zouden kunnen opereren in de instabiele wereld van vandaag. Daar hangt uiteraard een prijskaartje aan. Maar terwijl wij de nieuwe OostEuropese lidstaten van de NAVO oproepen 2 procent van hun BNP aan Defensie te besteden, nadert ons land inmiddels de 1,5 procent. De plannen van minister Kamp Geconfronteerd met de drastische bezuinigingen die hij moet doorvoeren heeft minister Kamp in zijn juni-brief terecht niet langer de beproefde kaasschaaf gehanteerd. Hij heeft een aantal fundamentele ingrepen verricht, waarover men inhoudelijk van mening kan verschillen, maar die qua ‘impact’ noodzakelijk zijn. Een belangrijk toetsingscriterium dat de minister hierbij heeft gehanteerd zijn de tekorten en overschotten die zowel binnen de NAVO als de EU zijn geïnventariseerd.4 Zo bestaat er een overschot aan territoriale verdedigingseenheden en onderzeebootbestrijdingsmiddelen, terwijl er onder meer een tekort is aan strategische transportcapaciteit, NBC-bescherming en precisiewapens. Wat zijn de belangrijkste voornemens van de minister? Ingevolge de juni-brief zullen er de komende jaren 9.000 tot 12.000 van de ongeveer 70.000 banen bij Defensie verdwijnen. In 1989 waren dat er nog 140.000! De landmacht sluit de basis in het Duitse Seedorf en één van de drie kazernes in Ede. Ook de luchtmachtbases Twenthe en Soesterberg gaan dicht, evenals het vliegkamp Valkenburg van de marine. De eenheden op deze locaties worden opgeheven of geconcentreerd op andere bases. Zo verdwijnt de 41e brigade van de landmacht als zelfstandige eenheid, maar worden de gevechtseenheden van deze brigade verdeeld over de twee andere gemechaniseerde brigades. De luchtmacht brengt zijn transporthelikopters op Soesterberg over naar de vliegbasis Gilze-Rijen. De plannen voorzien ook in sterke reducties van militair materieel. De luchtmacht moet 29 van de huidige 137 F-16 gevechtsvliegtuigen en zes van de dertig Apache-gevechtshelikopters inleveren, terwijl de marineluchtvaartdienst haar tien Orion-patrouillevliegtuigen moet afstoten. Het aantal fregatten gaat van veertien naar tien en het aantal mijnenjagers van twaalf naar tien. De landmacht stoot alle MLRS-raketsystemen en pantserrupsvoertuigen tegen luchtdoelen (PRTL’s) af. Voor een belangrijk deel is hier sprake van kapitaalvernietiging die zijn weerga niet kent. Zo worden er wapensystemen afgestoten die net voor honderden miljoenen euro’s zijn gemoderniseerd: pantservoertuigen voor luchtafweer en MLRS-raketsystemen van de landmacht, tien Orion-patrouillevliegtuigen van de marine, 29 F-16’s van de luchtmacht. Zelfs van de dure Apache-gevechtshelikopters, waarvan de laatste vorig jaar pas werd afgeleverd, verdwijnen er zes. De kans dat het materieel op de oververzadigde internationale markt kan
2
worden verkocht is klein. Defensie heeft zich in het verleden al meer rijk gerekend met de opbrengst van militair materieel. Een ander knelpunt waarmee Defensie kampt zijn de exploitatiekosten, die de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen. Kerosine en diesel stegen in prijs en door de vredesmissies in onherbergzame gebieden als Eritrea en Afghanistan sleet het rijdend materieel sneller dan voorzien. Door de oplopende kosten is er onvoldoende geld voor investeringen. Terwijl in de Defensienota 2000 is afgesproken dat 20,8 procent van het Defensiebudget moet worden besteed aan nieuw materieel, was de werkelijke investeringsquote vorig jaar 17,9 procent. Een aantal al geplande projecten gaat hierdoor niet door of wordt uitgesteld. Zo komt het derde parate mariniersbataljon er niet en krijgt de luchtmacht geen nieuwe Patriot-systemen ter vervanging van de Hawk-raketten. De landmacht zal 18 van 57 in Duitsland bestelde houwitsers overdoen aan Noorwegen. Tenslotte wordt ook het ambitieniveau voor operaties in hogere delen van het geweldsspectrum enigszins verlaagd. Bij de nieuwe plannen is een aantal kanttekeningen te plaatsen. Indien een land als Nederland op het internationale vlak een rol van betekenis wil spelen – en die ambitie heeft het op declaratoir niveau in ruime mate – dan zal het moeten kunnen beschikken over een scala aan middelen, waaronder militaire. De consequentie van de plannen van de minister is dat onze militaire middelen aanzienlijk beperkter worden. In de operationele gevechtskracht van onze krijgsmacht wordt immers fors gesneden. Daarnaast is het aanvechtbaar om het gehele squadron maritieme patrouillevliegtuigen op te heffen. Deze Orion’s vervullen vooral een belangrijke nationale taak boven de Noordzee met het uitvoeren van milieu-, scheepvaart- en visserijcontroles en andere politietaken, en worden bovendien ingezet bij de bestrijding van drugssmokkel boven de Antillen. Te overwegen zou zijn een aantal van deze vliegtuigen te handhaven en op een vliegbasis van de luchtmacht te stationeren. Ook de niet-paraatstelling van het derde mariniersbataljon roept vraagtekens op. Nadat de Defensienota 2000 eerder deze paraatstelling had aangekondigd, werd dit vorig jaar drie jaar opgeschort en nu volgt afstel. Deelname aan stabilisatiemachten is in de praktijk een hoofdtaak van onze krijgsmacht geworden en vereist voldoende ‘boots on the ground’. De topstructuur van Defensie In zijn plannen voor de nieuwe topstructuur van Defensie wijkt Kamp op sommige punten af van de aanbevelingen van de Commissie-Franssen.5 Naast het opheffen van de functies van de bevelhebbers krijgt – anders dan door deze commissie was voorzien – de Chef Defensiestaf een andere positie op het Plein.Het verdwijnen van de bevelhebbers doet het gevaar ontstaan van een ontkoppeling van het ‘departementale’ en het ‘uitvoerende’ niveau. Dit voorjaar merkte Franssen in een interview over zijn ervaringen met Defensie op: “Maar wat ik het schrijnendste vond, was de afstand tussen het Plein en de krijgsmacht.”6 Het betreft hier overigens geen specifiek Defensie-probleem. De Algemene Rekenkamer constateert in haar rapport Tussen beleid en uitvoering hardnekkige uitvoeringsproblemen bij de rijksoverheid. Als redenen hiervoor ziet zij onder meer een gebrekkige beleidsvoorbereiding, te ambitieuze beleidsvoornemens en een overwaardering van beleidsvorming naast een onderwaardering van de uitvoering. Een oplossing voor het overbruggen van de afstand tussen beleid en uitvoering zou kunnen zijn het opnemen van ‘inspecteurs’ in de staf van de Chef Defensiestaf. Deze inspecteurs zouden over een kleine persoonlijke staf moeten beschikken voor respectievelijk zee-, landen luchtoptreden. Zonder dat zij lijnfunctionaris zijn, kunnen deze inspecteurs de Chef Defensiestaf ondersteunen in het ‘force development’-proces op basis van hun krijgsmachtdeel-specifieke kennis en ervaring. Bovendien kunnen zij bijdragen aan een soepele bottom-up informatievoorziening richting politieke leiding.
3
Ook in afwijking van de Commissie-Franssen komt de Chef Defensiestaf niet rechtstreeks onder de minister naast de secretaris-generaal te staan, maar komt hij op gelijke hoogte met de vier directeuren-generaal/hoofddirecteuren onder de secretaris-generaal te staan. Met andere woorden, hij krijgt een gedeelde zeggenschap over de noodzakelijk middelen voor de kernactiviteiten van de krijgsmacht in plaats van deze centraal aan te kunnen sturen. Het grotere aantal meebeslissers bergt bovendien het gevaar van een grotere bureaucratie in zich. Of de tussentijdse evaluatie van de nieuwe militaire topstructuur, die de minister heeft aangekondigd hier meer inzicht in zal verschaffen is maar de vraag, gezien de nieuwe belangen die dan inmiddels zijn gevestigd.7 Taakspecialisatie: vooralsnog een ‘non-starter’ Een belangrijk instrument om krijgsmachten effectiever en efficiënter in internationaal verband op te laten treden is taakspecialisatie. Zo noemt de slotverklaring van de NAVO-top in Praag van 21 november jongstleden, ‘role specialisation’ als een van de mogelijkheden om de militaire tekortkomingen in het bondgenootschap weg te werken. Nu is ‘taakspecialisatie’ een onderwerp dat al jarenlang opduikt in discussies over defensie.8 Sceptici kwalificeren dit onderwerp meestal als een eufemisme voor ‘bezuinigen’. Zo verklaarde oud-premier De Jong enkele jaren geleden in de Defensiekrant over taakspecialisatie: “Het is een doodgeboren kindje, het zoveelste uitvloeisel van die drang om voor een dubbeltje op de eerste rang te willen zitten.” Ondanks alle retoriek zijn tot op heden dan ook weinig vorderingen gemaakt op het gebied van taakspecialisatie. Vooralsnog heeft ons land het vooral gezocht in binationale militaire samenwerking zoals de UK/NL Amphibious Force, het Eerste Duits-Nederlandse Legerkorps en de Belgisch-Nederlandse Deployable Air Task Force. Bij deze bilaterale vormen van samenwerking is echter geen sprake van taakspecialisatie maar van operationele samenwerking, die vooral tot grotere doelmatigheid moet leiden. Er kan immers vooral gesneden worden in de overhead. Niettemin meldde de vorige minister van Defensie Korthals in het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 25 oktober 2002: “Het Nederlands defensiebeleid is helemaal gericht op taakspecialisatie.” In het kader hiervan vroeg Korthals tezamen met zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken aan de Adviesraad Internationale Vraagstukken een advies over “aanvullende mogelijkheden om bij de planning, de verwerving, de instandhouding en de inzet van militaire capaciteiten de samenwerking tussen de Europese landen te intensiveren.”9 Daarnaast werd een Interdepartementaal Beleids Onderzoek (IBO) over Europese Defensiecapaciteiten gestart, dat in kaart moest brengen “welke taken [zich] lenen […] voor taakspecialisatie en op welke wijze en onder welke randvoorwaarden […] taakspecialisatie voor de Nederlandse krijgsmacht [kan] bijdragen aan een vergroting van de Europese militaire capaciteiten uitgaande van budgettaire neutraliteit.” De uitkomsten van beide onderzoeken blijken vooralsnog weinig bemoedigend voor taakspecialisatie. Uit consultatie van Europese partners blijkt dat taakspecialisatie met name wordt belemmerd door problemen met betrekking tot soevereiniteit en autonomie. Ook komen capaciteiten die voor nationale taken benodigd zijn niet in aanmerking voor taakspecialisatie. Daarnaast worden problemen genoemd als ‘burden sharing’, verschillen in doctrine en verschillen in geoefendheid. De uitkomst van beide onderzoeken was in feite voorspelbaar. Defensie wordt immers als een van de laatste terreinen van soevereiniteit beschouwd. Het gebied dat dikwijls als het primaire symbool van soevereiniteit wordt opgevat, is het monopolie van geweldsuitoefening. Dit komt in zijn externe aspect tot uitdrukking in het vermogen van een staat de eigen zelfstandigheid en territoriale integriteit te waarborgen. Taakspecialisatie betekent het vertrouwen dat in voorkomende gevallen Nederland de taak uitvoert die het van dat land heeft overgenomen, waarbij uiteraard ook het
4
omgekeerde geldt. Dit betekent in feite dat Nederland een blanco cheque moet afgeven voor de inzet van militairen en middelen die met de overgenomen taak verbonden zijn. Daarnaast is een nieuwe complicerende factor, dat in de nieuwe veiligheidssituatie een optreden van onze krijgsmacht hoofdzakelijk zal plaatsvinden in het kader van niet-Artikel 5operaties. Deelname hieraan vereist een nationale beslissing. Zo besloot de Griekse regering om binnenlandspolitieke redenen geen actieve steun aan de NAVO-interventie in Kosovo in 1999 te verlenen, maar te volstaan met het beschikbaar stellen van de infrastructuur op haar grondgebied. Dit betekent dat taakspecialisatie binnen de NAVO en de EU ook zijn grenzen kent. Het kan toch niet zo zijn dat een land afbreuk kan doen aan een militair optreden van de NAVO of de EU, omdat het een belangrijke taak waarin het zich heeft gespecialiseerd om politieke redenen niet kan uitvoeren. Kortom, taakspecialisatie is niet zozeer een militair als wel een politiek probleem. Vooralsnog is het realistischer te streven naar uitbreiding van binationale en multilaterale samenwerking. Ontwikkelingssamenwerking en Defensie Bij de ontwikkelingen in de veiligheidssituatie van de laatste jaren doet zich in toenemende mate de behoefte voelen aan een samenhangend veiligheidsbeleid. Sinds de Herijkingsnota van het ministerie van Buitenlandse Zaken uit 1995, beogen achtereenvolgende kabinetten door ‘ontschotting’ en ‘geïntegreerde beleidsvoorbereiding’ een ‘geïntegreerd veiligheidsbeleid’ te voeren. Bedacht dient hierbij te worden dat de krijgsmacht sinds het einde van de Koude Oorlog een actief instrument van ons buitenlands beleid is geworden. In de Grondwet is nu zelfs vastgelegd dat de krijgsmacht er onder meer is voor de bevordering en handhaving van de internationale rechtsorde. Hiertoe levert ons land bijdragen aan vredesoperaties, waarvan het ambitieniveau door het vorige kabinet het afgelopen jaar overigens van vier naar drie vredesoperaties is verlaagd. Bij langdurige vredesmissies is te constateren dat in de fasen van ‘noodhulp’ en ’reconstructie’, en vervolgens in de fase van ‘nation building’ de aanwezigheid van een vredesmacht voorwaardenscheppend is voor het verlenen van achtereenvolgens humanitaire en ontwikkelingshulp. Zonder een veilige en stabiele omgeving zijn immers beide vormen van hulp niet mogelijk. Militairen zijn in het kader van civiel-militaire coöperatie (CIMIC) ook vaak actief met het uitvoeren van kleinschalige infrastructurele projecten, die overigens al door Ontwikkelingssamenwerking worden bekostigd. Recentelijk is dan ook de discussie ontstaan of de relatie tussen Ontwikkelingssamenwerking en Defensie niet aan een herwaardering, ook financieel, toe is.10 Nederland geeft 0,8 procent van het BNP aan Ontwikkelingssamenwerking uit. Dat ligt boven de officiële VN-norm die 0,7 procent aanbeveelt. Voor de Europese Unie als geheel ligt dit percentage op slechts 0,33 procent. Alle landen van de OESO, de club van rijke landen, tezamen halen gemiddeld niet meer dan 0,24 procent. Hoewel de ontwikkelingssamenwerkingslobby ongetwijfeld fors tegengas zal geven, lijkt een nadere bezinning op de relatie tussen Ontwikkelingssamenwerking en Defensie alleszins redelijk. Nederland en zijn krijgsmacht: ‘met de hand op de beurs’ Tot slot rijst de vraag hoe te verklaren is dat Defensie ondanks alle onzekerheid en instabiliteit in deze wereld toch weer forse bezuinigingen moet uitvoeren. Ons land is de elfde economie ter wereld en is voor meer dan de helft afhankelijk van het verkeer met het buitenland. Onze nationale veiligheid en welvaart zijn dan ook onlosmakelijk verbonden met het bevorderen van stabiliteit, vrijheid en economische ontwikkeling elders in de wereld. Dat heeft een prijs, ook op het gebied van Defensie. Maar in tegenstelling tot landen als het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, is in ons land sprake van een afstandelijke verhouding tussen krijgsmacht en maatschappij. Volgens de historicus Teitler is kernpunt bij de relatie krijgsmacht-samenleving dat de Nederlandse bevolking zich door de eeuwen heen “een
5
onheroïsche, niet-martiale cultuur heeft eigen gemaakt (…). Een burgerlijke cultuur schrijft voor, dat het defensievraagstuk met gepaste ernst dient te worden bestudeerd. Dat er offers gebracht moeten worden is duidelijk, maar dan wel met de hand op de beurs en met een scheef oog naar ‘niet ter zake doende’ gebruiken.”11 Voorhoeve voert in zijn klassieke werk Peace, Profits and Principles, de ‘internationalistic-idealistic tradition’ in de Nederlandse buitenlandse politiek op als verklaring voor de geringe belangstelling en het lage aanzien van de krijgsmacht in Nederland.12 Zo moet Frederik de Grote gezegd hebben dat: “La Hollande est pacifique par principe et guerrière par accident.” Momenteel vormen de binnenlandse prioriteiten voor gezondheidszorg, onderwijs en veiligheid op straat de belangrijkste verklarende factor. De verwarring die bij de politieke elite vorig jaar ontstond tengevolge van de dodelijke aanslag op Pim Fortuyn, leidde tot een Regeerakkoord van het kabinet-Balkenende I, waarin de binnenlandse problemen domineerden. Buitenlandse politiek en defensie werden afgedaan met een karig half A-4’tje, waarbij zonder enige onderbouwing fors op Defensie werd bezuinigd. En passant werd het ambitieniveau van vier naar drie vredesoperaties verlaagd. Een andere belangrijke verklarende factor voor de bezuinigingen op Defensie is, dat de krijgsmacht niet beschikt over een eigen achterban. Andere beleidsterreinen zoals Sociale Zaken, Ontwikkelingssamenwerking, Landbouw en Economische Zaken beschikken daar wel over, zowel in de politiek als in de maatschappij. Bovendien zijn er steeds minder kamerleden die met de krijgsmacht hebben kennisgemaakt via het instituut van de dienstplicht. Wie de samenstelling van de nieuwe Vaste Kamercommissie voor Defensie raadpleegt ziet – een uitzondering daargelaten – ook weinig expertise bij de leden op defensiegebied. Bij de verdeling van portefeuilles onder nieuwe Kamerleden vormt Defensie vaak een sluitpost. Ondertussen worden overal ter wereld Nederlandse militairen onder vaak moeilijke omstandigheden ingezet bij vredesoperaties. Koen Koch merkt dan ook terecht op: “Onze politici zullen over woorden struikelen om hun waardering voor onze helden tot uiting te brengen. Maar geld ter beschikking stellen om die waardering tastbaar te maken, daar is geen denken aan. Nederland houdt van zijn geld, niet van zijn soldaten.”13 Tot slot. Een krijgsmacht die in overeenstemming is met de politieke ambities en de belangen van Nederland vereist ook daarop afgestemde financiële middelen. De nationale defensie-inspanning en de deelname aan vredesoperaties zijn factoren die van belang zijn voor de Nederlandse positie in internationale organisaties. De aard en omvang van onze defensie-inspanning moet daarbij tevens berusten op een grondige analyse van de internationale situatie en niet voortkomen uit louter bezuinigingsdrift. En van dit laatste is de afgelopen jaren in ruime mate sprake. Mr. drs. C. Homan is verbonden aan de Afdeling Onderzoek van Instituut Clingendael.
Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6.
J.M. Bik, ‘Echte Hollanders’, NRC Handelsblad, 10 september 2002. PvdA-notitie Een plan voor de Krijgsmacht, september 1999. Militaire Samenwerking in Europa, Mogelijkheden en Beperkingen, Adviesraad Internationale Vraagstukken, Advies Nr. 31, april 2003, p. 10. De tekorten en overschotten van de NAVO zijn geïnventariseerd in de Defense Requirement Review 2003, en die van de EU in de Helsinki Progress Catalogue 2003. Van wankel evenwicht naar versterkte defensieorganisatie, Advies van de Adviescommissie Opperbevelhebberschap, 17 april 2002. Commissaris van de Koningin Jan Franssen: ‘Oordeel sterk bepaald door waar men zit’, Civiel/Militair, Magazine voor maatschappij en krijgsmacht, nr. 1 voorjaar 2003, p. 16.
6
7. 8. 9.
10.
11. 12. 13.
J. Schaberg, ‘Chef Defensiestaf moet boegbeeld zijn’, NRC Handelsblad, 30 juli 2003. Zie H.J. Neuman, ‘Taakverdeling in de jaren ‘70 – de kat en het haardvuur, in: J.G. Siccama (red.), Taakspecialisatie, Clingendael Cahier, 1988, p. 29-47. Zie voor een bespreking van het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken: Pauline Genee, ‘Europese defensiesamenwerking: soevereiniteit blijft belangrijk struikelblok’, Atlantisch Perspectief, Nr. 4 2003, p. 14-17. Zie voor recente pleidooien in deze richting: C. Homan, ‘Ontbreken van achterban breekt defensie op’, NRC Handelsblad, 28 september 2003; Rob de Wijk, ‘De krijgsmacht wordt wegbezuinigd’, de Volkskrant, 4 december 2002; Hans Hillen, ‘Hoe verder met defensie?’, Elsevier, 7 juni 2003; J.C. van Baalen, ‘Defensie zal zijn ambities op peil moeten houden’, Haagsche Courant, 10 juli 2003; en Mat Herben, ‘Defensie is vorm van ontwikkelingshulp’, de Volkskrant, 7 augustus 2003. Dat ook de panelen bij de PvdA aan het schuiven zijn blijkt uit: Sjoera Dikkers en Roeland Muskens, ‘Laat Defensie meedoen aan ontwikkelingshulp, de Volkskrant, 9 augustus 2003. G. Teitler, ‘Krijgsmacht en maatschappij historisch beschouwd’, in: H.J.H. Brentjens en Ch.F. Turpijn (red.), Welzijn en krijgsmacht, Deventer, Van Loghum Slaterus, 1977, p. 82. Joris J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles, A Study of Dutch Foreign Policy, Leiden, Martinus Nijhoff, 1985, p. 52. Koen Koch, ‘Defensie op een koopje’, Trouw, 28 juni 2003.
7