Beste lezer, Een opmerking voorafgaand aan dit verhaal is op zijn plaats. Dit is een verhaal dat ik op een andere manier heb geschreven dan normaal, namelijk zonder idee vooraf. Ik ben gaan zitten en schreef wat in me opkwam. Het gevolg is dat er vreemde dingen gebeuren en dat het van de hak op de tak lijkt te springen. Het was een leuk uitprobeersel, zeker omdat ik tijdens het schrijven merkte dat er toch een soort verhaallijn ontstond. Maar ik kan me zeker voorstellen dat je het helemaal niks vindt! Overigens heb ik de titel gekozen omdat ik echt geen andere kon bedenken. Mira
Tja
De narcissen langs het zandpaadje worden langer als ik er langsloop. Van 20 cm hoogte klimmen ze naar ruim anderhalve meter, zodat ik een blik op het geheimzinnige binnenste van de bloemen kan werpen. Als ik omkijk, zijn de narcissen achter me weer gekrompen tot hun normale afmetingen. Een buitenkans om optimaal van dit stukje natuur te genieten dus, hoewel het pad vrij snel verandert in een drukke provinciale weg, waarlangs geen voetpad, maar alleen een rood fietspad loopt. Mijn knieën doen pijn, balen van het asfalt. Ik spreek ze in gedachten toe, stel ze gerust, omdat we elk moment bij oma kunnen aankomen. Haar huisje is geplaatst tegen de zijkant van een enorm bejaardentehuis, ze mag zich gelukkig prijzen met dit stukje privacy. Het is een op en top aanleunwoning: de rechterkant van het dak is langer, waardoor het huisje tegen het grote centrale gebouw lijkt aan te leunen. Hoewel me dat eerst gezichtsbedrog lijkt, kom ik erachter dat ook aan de binnenkant van het huisje het zwaartepunt aan de kant van het grote gebouw ligt. “Alles glijdt vanzelf die kant op,” kondigt ze aan als ik druipnat van de regen bij haar binnenstap. “Je overgrootvader brengt me net een bezoekje,” vult ze aan. Mijn gezicht klaart op. Hem had ik altijd al willen spreken, maar het is er nooit van gekomen. De man die me met uitgestoken hand tegemoet loopt, is enorm. Hij steekt zo‟n 25 cm boven me uit en heeft een grote bos zwarte krullen en dikke, vlezige lippen die het geheel nog imposanter maken. “Leuk om u eindelijk eens te zien, overopa!” straal ik. “Ben jij die mislukkeling die drie jaar na zijn afstuderen al aan zijn zesde baantje toe is?” dondert hij met zware stem. “Alles is anders dan in uw tijd, overopa,” probeer ik hem te kalmeren. “Dat zeg ik hem ook steeds, maar hij gelooft het niet. Altijd al een mening gehad. Over alles,” moppert oma, die binnenkomt met een dienblad vol lekkernijen. Ik zie mokken met chocomel en slagroom, zelfgebakken appeltaart, slagroomsoesjes, bonbons, een potje thee en enkele lege theeglazen. “Uhm,” begin ik voorzichtig, “ik zou liever een bakje koffie willen, oma. En een gevulde koek? Alstublieft?” Ik kijk haar aarzelend aan. Toen ik vorige keer een andere bestelling deed dan hetgeen waarmee ze binnenkwam, kreeg ik een glas
1
naar mijn hoofd. Dit keer draait ze zich zwijgend om en loopt moeizaam terug naar de keuken, haar linkerheup schokkend door het hoogteverschil in het huisje. “Heb je mijn boek al gelezen?” vraagt overopa me dreigend. Hij is weer gaan zitten in de oude leunstoel met versleten zitting, waarvan je door zijn dikke billen amper iets van ziet. Ik graaf in mijn geheugen. Hij heeft al zo‟n tien boeken uitgegeven, maar ik heb even geen idee welk boek het laatste is. “U bedoelt over die toepassing van de relativiteitstheorie op de planeet Mars?” Ik heb er werkelijk de ballen verstand van, maar hij glimlacht. “Juist. Het wordt nog wel wat met jou. Ik ga ervandoor, ik kon tenslotte maar kort blijven.” Hij zet een rode puntmuts op, trekt een regenbroek aan, knipt een fluorescerend groene paraplu open en verdwijnt de keuken in. Enkele minuten zit ik in stilte, alleen. Naast me rommelt het, maar ik weet niet of dat oma in de keuken is, of het bejaardentehuis. Met een hoog gillend geluid glijdt een krukje voorbij, als een magneet aangetrokken door de kant van het hoge gebouw. Ik grijp het in het voorbijgaan vast en loop ermee naar de gang. De blauwe deur geeft soms toegang tot de keuken van het bejaardentehuis, weet ik. Ik doe open en stap de met felle TLlampen verlichte ruimte in. Een kwaaiige man van een jaar of dertig staat me op te wachten. “Elstar of Jonagold?” snauwt hij. “Elstar,” antwoord ik. Hij doet een stap opzij en laat me door. Ik gooit het krukje zonder te kijken achter me neer en hoor een kreet, maar negeer het. De gladde kaft van het biebboek in mijn broekzak drijft een scheut van spijt door mijn borst. Jaren geleden had ik het al moeten terugbrengen en nu is dan eindelijk het moment van afscheid aangebroken. De keren dat ik besluiteloos bij de innamegleuf stond zijn ontelbaar, iedere keer bewoog mijn hand met het boek weer richting jas- of broekzak en liet het er terug in glijden. De man met het kale hoofd voor me steekt zijn hand bevelend uit. “Geef maar aan mij,” de inhoud van zijn woorden sluit niet aan bij de priemende ogen die dwars door mijn broekzak lijken heen te branden. “Ik – “ begin ik, maar hij is me voor. “Geef aan mij,” en het verdwijnen van het woordje „maar‟ maakt me duidelijk dat het menens is. Hij doet een stap naar voor en begint aan mijn spijkerbroek te rukken. “Je… moet… dit…nu… aan… me… geven…” hijgt hij. Mijn armen hangen slap langs mijn lichaam, mijn buik beweegt schokkerig met het getrek van de man mee. “Slappeling! Dóe daar nou eens wat tegen! Laat je dit weer gebeuren?” De blonde A. heeft een paardenstaart die verwijtend heen en weer wiebelt terwijl ze voorbij loopt en in de vrieskamer verdwijnt. Mijn handen komen exact tegelijkertijd met een klap op de wangen van de kale man neer. Hij stopt met het gesjor, moppert “De volgende keer heb ik je!” en verdwijnt. Zuchtend vervolg in mijn weg. De deur aan het andere eind van de gaarkeuken biedt uitzicht op het glooiende weiland erachter. De bont gekleurde bloemen hebben hun kopjes enthousiast naar de zon gedraaid en wiegen zachtjes heen en weer op de vlaagjes bries die veroorzaakt worden door de man met het draaiorgel,
2
die onvermoeibaar zijn melodietjes speelt en hierbij heen en weer ploegt door het gras en de bloemen. Hij steekt zijn hand op naar me en ik zwaai terug. “Hee! Nu weer hier!” juich ik en ren naar hem toe. Zijn snor wiebelt van plezier als ik voor hem sta. We beginnen tegelijkertijd te praten. “Heb je het boek?” vraagt hij en “Ik heb het boek!” zeg ik. “Pluto?” “Niet meer van deze tijd.” Ik schud mijn hoofd. “Mars.” Hij haalt zijn schouders op. “Best. Het kost je wel een duit jongen. Vijf en een half jaar is lang.” Ik staar afwezig langs hem heen, langzamerhand dringt tot me door hoe afwijzend de paarse krokusjes hun hoofdjes van ons hebben afgewend. De boodschap is duidelijk: hier willen zij niks mee te maken hebben, dit is niet het goede moment afscheid te nemen van het beduimelde boek. De natuur is alles wat echt is, schiet door me heen, zoals zo vaak. Mijn ogen stellen zich scherp op de draaiorgelman, die met zijn verweerde handpalmen naar boven gekeerd naar me staat te kijken. Zijn mond wordt een dunne bloedloze streep als hij mijn blik ziet. Onverwachts doet hij een uitval naar het boek in mijn zak en ik zwiep mijn heupen naar achteren. Hij is te oud om te slaan en dus zet ik het op een rennen, langs hem heen, de heuvel op, ondertussen her en der paarse krokusjes verpletterend onder mijn sandalen. Een kleine regenwolk drijft van rechts over me heen, blijft hangen en stort verwijtend zijn lading vocht over me uit. Harder lopen helpt niet, stoppen evenmin, hij heeft zijn leven verbonden aan mijn lichaam. Rennend kijk ik om. De draaiorgelman heeft zijn draaiorgel een zet gegeven, waarschijnlijk om mij ermee te verpletteren, maar heuvel op werkt niet: het apparaat komt enkele meters van zijn plaats, om dan weer terug te glijden tegen de borst van de man aan. Woedend en gefrustreerd schudt hij zijn vuisten naar me. “Maaaaars!” brult hij. Denk ik. Ik weet het niet zeker, de regen loopt nu ook mijn oren in. Ik stop en sta hijgend stil. Boven me wordt de wolk dikker en donkerder, tussen de steeds kouder wordende regendruppels bevinden zich hagelsteentjes die prikken op mijn hoofd en gezicht. De paraplu helpt niet: onmiddellijk worden de hagelstenen groter en scherper en kort na het uitklappen boort het eerste steentje zich door de stof van de paraplu. “Godverdomme,” vloek ik. Ik kijk om me heen, op zoek naar een plek om te schuilen. Overal is blauwe lucht en boven me, op de heuvel, zie ik een fietsenstalling. Tijdens het verder ploeteren neem ik zo klein mogelijke stappen om zo veel mogelijk paarse krokusjes neer te trappen. Af en toe komt er een bloemetje achter me moeizaam omhoog en steekt zijn tong triomfantelijk naar me uit als wil hij zeggen: “Ik leef lekker nog hoor!” Als ik in de eenzame fietsenstalling kom, zakt de weerwolk omlaag om het ijzeren gebouwtje heen. Een dichte mist is het resultaat, maar ik ben in ieder geval droog. Ik trek een regenpak aan, haal een rode mountainbike van het slot en bindt het boek onder de snelbinders. De kans om heelhuids door de mist te komen is het grootst als het boek zo open mogelijk getoond wordt.
3
“Hier kom ik!” roep ik. Ik zet aan, scheur door tientallen meters mist en bereik dan tot mijn grote opluchting het fietspad met de blauwe lucht erboven. Rustig peddel ik voort onder een vriendelijk zonnetje, dat zijn warme stralen speciaal voor mij naar de aarde lijkt te sturen. Ik knik kort, een teken voor de zon dat ik dankbaar ben. Precies op dat moment zie ik iets wits in mijn ooghoek. Ik rem, stop en kijk achterom. Ja, daar is iets met witte verf op de rode tegels van het fietspad geschreven. „Aan jou‟ staat er. Terwijl ik lees worden de letters groter en bedekken uiteindelijk de volle breedte van het pad. Het handschrift is slordig en typisch mannelijk: half aan elkaar, onregelmatig en lelijk. “Tsss,” sis ik minachtend. Als ik weer op mijn fiets wil stappen, zie ik dat er nog een zin onder staat, en aangezien de eerste twee woorden aan mij gericht zijn, lees ik ook de rest. „Achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg.” Hetzelfde lelijke handschrift. Maar duidelijke taal. Met de dunne kwast die in een volle pot dikke witte verf staat, kwast ik mijn antwoord op deze boodschap: „Maar andersom nog veel sterker.‟ Vervolgens giet ik de rest van de pot leeg over de woorden „aan jou‟, zodat niemand zal weten wie deze woorden wisselden. Ik fiets verder. Een flat doemt op aan de rand van de net geploegde akker. Aan de rook te zien, verdwijnt een tractor net in de parkeergarage en ik snel er naartoe, om vlak voor het dichtzakken van de garagedeur de flat te bereiken. Het is aardedonker, alleen de remlichten van de tractor zijn af en toe te zien terwijl hij zoekt naar een geschikte plek. De parkeerplaatsen lijken echter geen van alle geschikt te zijn want het geronk en de regelmatig oplichtende lichten blijven. “Hee!” roep ik. Prompt is alles stil en zwart. Geen nazoemende motor, geen slaand portier en al helemaal geen lichten verstoren de inktzwarte duisternis. Ik steek mijn neus in de lucht en wijs met mijn handen met de palmen naar voren. Mijn oren kantelen richting de plek waar ik de rode lichten voor het laatst zag en op die manier probeer ik de menselijke aanwezigheid te voelen die hier in de parkeergarage aanwezig moet zijn. De boer moet nog in de tractor zitten, dus gaat er een intense siddering van angst door me heen als er van achter me een zware hand op mijn linkerschouder wordt gelegd. Ik reageer niet, blijf doodstil staan, draai alleen mijn oren heel voorzichtig naar achteren. Nog steeds neem ik niks waar: geen geur, geen adem, geen beweging, alleen die hand op mijn schouder. Zonder verder over al te veel consequenties na te denken, draai ik me in één ruk om en sla mijn armen in een houdgreep om de denkbeeldige boer heen. “Wahaa!” schreeuw ik dapper. “Wahaa,” klinkt de echo. En nog zachter: “Wahaa, wahaa…”. De hand op mijn schouder is weg en ineens grijp ik in paniek naar mijn broekzak: het boek! Het is er nog. Ik zucht opgelucht. Het is de kok uit de gaarkeuken van het bejaardentehuis die uiteindelijk het licht aanknipt en mij triomfantelijk staat aan te kijken met zijn handen in zijn zakken. Hij ziet eruit zoals een kok eruit hoort te zien: een vuile witte schort over een opbollende buik, een zwarte snor en een koksmuts die moe van het aanschouwen van alle etenswaren voor zich, achterover geknikt op zijn hoofd staat. Pauls lach wordt breder.
4
“Zeikerd,” grijnst hij. Zodra ik een stap in zijn richting zet, draait hij zich om en loopt de parkeergarage uit. Ik versnel mijn pas om het contact met dit levend wezen niet te verliezen. Als ik bij de deur kom waardoor hij verdwenen is, sta ik even stil. Ik heb geen idee waarom, maar iets in mij zegt dat ik de deurkruk beter niet kan aanraken. Als ik mijn neus bij de stalen kruk breng ruik ik een brandlucht en voel ik zachte warmte. Voorzichtig breng ik mijn hand naar de kruk, maar voordat ik „m vastpak, zie ik eenzame sliertjes rook onder de deurspleet vandaan komen. Ze slingeren zich vastberaden naar voren en wikkelen zich om mijn benen. Ik aarzel. Het is óf de kok achterna gaan, met het risico in een brand te belanden, waarbij maar de vraag is of het met net als de vorige keer lukt een temperatuur van meer dan zeventig graden Celsius te verdragen, óf me omdraaien en het boek naar tante Heleen brengen. De grijzige rook kruipt langzaam langs mijn benen omhoog, het kriebelt. “Nou, vooruit,” moedig ik mezelf aan, alleen weet ik niet waartoe. Mijn lichaam neemt uiteindelijk de beslissing om de zware deur te openen. Erachter is, behalve een kale, betonnen trap, niets te zien en ik zie nu dat de rook uit de onderkant van de deur komt. Iemand heeft in het binnenste van de deur een rookontwikkelaar geplaatst om mij te misleiden, besef ik. De trap neem ik met twee treden tegelijkertijd. “Paul!” mijn stem schalt door het trappenhuis. “Ja!” klinkt het van boven. Zijn stem klinkt alsof hij me aan een gezellig gedekte tafel met een glaasje wijn en een karafje water zit op te wachten. Paul houdt niet van wijn, dus het visioen kan niet correct zijn. “Heb je wijn?” roep ik. Het blijft stil. “Heb je wijn?” roep ik, harder. Na twee, drie seconden volgt zijn antwoord: het ploppen van een kurk klinkt. De wanden van de ruimte waarin de tafel staat zijn bekleed met donkerrode vloerbedekking, een idee dat ik wil onthouden voor mijn eigen woning. De witte tegels op de vloer staan in scherp contrast daarmee, lijken de visite ervan te willen doordringen dat niet alles warm en gezellig kan zijn. Paul is al begonnen aan het garnalencocktail en keurt mij geen blik waardig. De koksmuts doet dapper zijn best op zijn hoofd te blijven, maar lijkt de strijd te verliezen. Als hij uiteindelijk half over het gerecht valt, duwt Paul hem met een ongeduldige zwiep van zijn hand opzij. “Ga zitten,” zegt hij met volle mond, nog steeds zonder op te kijken. “En leg het boek uit. Daar wacht ik godverdomme mijn hele leven al op.” Ik schrik van zijn grove taalgebruik. Het boek roert zich in mijn zak en is zeker niet van plan zich bekend te maken aan iemand die in een normaal gesprek het woord „godverdomme‟ gebruikt. De vegetariër in mij is inmiddels een gesprek begonnen met mijn maag, die knort bij het zien van de grote garnalen en stukken zalm die op de tafel in een glazen schaal liggen te wachten en de kruidige geur van zacht gebakken knoflook. “Ik eet geen vis.” Mijn stem is niet meer dan een gefluister. Kuchen helpt niet, ook het “En geen vlees.” is nauwelijks te horen. “Ga zitten, eikel,” is Paul‟s reactie op mijn gerochel. Hij kijkt op, zijn mond vet van de vis en de olie. Ik schraap mijn keel weer en probeer op mijn hardst te vertellen dat ik deze maaltijd niet tot me ga nemen. Omdat mijn stem inmiddels, zonder dat ik het wist, weer terug van weggeweest is, klinkt het belachelijk hard als ik zeg:
5
“Ik kan en wil dit niet eten omdat ik vegetariër ben!” Paul zucht vermoeid en laat zijn ogen geërgerd rollen, althans, dat probeert hij, maar het ziet er gemaakt uit, alsof hij oefent voor het acteurschap. Zijn donkere ogen schieten in rechte lijnen van boven naar beneden en van links naar rechts; zelfs zijn hoofd beweegt mee, zodat het lijkt alsof hij een kruisje slaat met zijn hoofd. “Klootzak. Ik zei toch niet dat je moest eten. Ik zei dat je moest zitten godverdomme. En dat boek uitleggen. De gele veeg. De rode veeg. Het zal me allemaal dikke vette worst wezen. Maar de blauwe veeg, dáár heb ik godverdomme wel eens recht op, vind je ook niet?” Hij kijkt me nijdig aan. Zijn woorden klinken me bekend in de oren, maar ik weet niet waar ik ze van ken. De combinatie van de blik in zijn ogen en de dingen die hij zegt zorgen ervoor dat ik me zuinigjes op het puntje van de stoel tegenover hem laat zakken. Het boek bolt op in mijn broekzak. Paul eet door. Vette garnalen eindigen hun leven als compleet lichaam in zijn mond, zijn kaken vermalen de beestjes onbarmhartig tot geplet vlees, dat zich met elkaar vermengt zodat diverse garnalen samen één worden. Ik staar gefascineerd door deze gedachte naar zijn glimmende lippen. Hij knort tevreden en laat een boer. “Als de geest en het lichaam dood zijn, is het maar beter dat er niks compleets van overblijft, toch?” Verward verplaats ik mijn blik van zijn mond naar zijn ogen. “Mij moeten ze echt cremeren. Huppekee, gewoon de fik erin, weg ermee. Wat heb je aan vlees, spieren, weefsel, al die shit, als het toch stikdood is?” gaat hij door. Mijn gedachten maken rappe sprongen. “Begraven heef uiteindelijk hetzelfde effect, Paul. Je wordt opgegeten door de natuur. Weg lichaam. Hetzelfde als verbranden alleen dan wat langzamer. Bovendien – “ ik stop als mijn ogen die van hem treffen. Niet begrijpend staart hij me aan, irritatie sluipt zijn blik binnen. Ik zucht. Ik had het kunnen weten. Ga nooit met Paul in discussie. Plotseling laat hij zijn bestek vallen, grijpt de koksmuts van zijn hoofd, veegt hiermee zijn mond af, schuift zijn stoel naar achteren, strekt zijn benen, kruist zijn handen over zijn buik en zegt: “Nou. Begin maar. Het boek. Laat het eens zien.” Ik voel de gretigheid in zijn woorden en baal hiervan. Wie is hij om mij bevelen te geven? “Dat gaat niet gebeuren,” mompel ik zachtjes, maar dapper. In slow motion zie ik hoe Paul de schaal met zalm oppakt en op de grond naast me kapot smijt. Mijn lichaam krimpt in elkaar, maar mijn geest geeft geen kik. Zijn onbeheerstheid sterkt me in mijn mening. “Dat gaat niet gebeuren. Alles geldt alleen voor de hersenstam. En die zit er bij jou niet in.” De tijd is gekomen om deze ruimte met Paul erin te verlaten. Ik sta op en loop naar het raam. Ongeveer een meter onder de vensterbank bevindt zich een enorme hangende loopbrug. “Nietes!” hoor ik Paul nog zeggen als ik met een sprongetje op de loopbrug beland. Die schommelt zwaar heen en weer. Het eind ervan is onzichtbaar. “Ik weet het zeker,” maak ik mezelf wijs en ga op weg. Het lijkt uren dat ik aan het lopen ben over de stoeptegels van de brug. Nog steeds doet een vervaarlijke schommeling de hangbrug trillen en regelmatig moet ik me vasthouden aan een van de twee zijkanten om niet om te vallen. Het is harder gaan
6
waaien, de wind lijkt me aan te sporen me te haasten en ik versnel mijn pas. Langzamerhand begint het gegier van de wind de vorm van woorden aan te nemen. De zin die ik uiteindelijk ontwar uit het geheel is een bevel: “Scheur de bladzijde stuk.” Eerst negeer ik het, loop met gebukt hoofd door, doe heel kinderachtig alsof ik niks gehoord heb. De wind is geduldig. Steeds opnieuw klinken de woorden. Scheur de bladzijde stuk. Scheur de bladzijde stuk. “Zoals je wilt, natuur! Hier is ie dan!” Woest trek ik het boek uit mijn zak, scheur er de eerste bladzijde zonder naar de inhoud te kijken uit en wend me naar de rechterkant van de brug, klaar om deze eerste bladzijde prijs te geven aan het natuurgeweld. “Jaaahhh!” sist de wind opgewonden. “Jaaaahhh! Snipper! Snipper!” Tranen wellen op in mijn ogen als ik voldoe aan het bevel. Enkele seconden later beginnen de eerste snippers door de lucht te dwarrelen, op de vlucht voor de wind, die ze helaas al te pakken heeft. Sliertjes snot treuren mee op mijn gezicht, gedeelde smart is halve smart, melden ze me. De woorden “Fuck het boek” verschijnen en verdwijnen weer. “Fuck het boek!” brul ik met mijn gezicht in de wind. Die reageert met een extra hard geblaas, links, rechts langs mijn wangen en recht mijn ogen in. Hij gromt nijdig en trekt zich dan terug. Dit is het moment dat ik de autococonnetjes onder me voorbij zie scheuren. Motorische lieveheersbeestjes in zoete kleuren, die je met een natte vinger op zou willen pakken en in je mond zou willen stoppen. Lieveheersbeestjes zijn vies. Voor vogels, maar ook voor mensen, heeft mijn broer ooit aan den lijve ervaren. Hij nam een likje van zijn ijsje, haalde daarmee ongemerkt een lieveheersbeestje naar binnen, voelde wat hards in zijn mond en zette zijn tanden erin. Een gore fluim wit, met spikkeltjes rood en zwart, kletste nat op de grond voor ons neer. Maar dat was in een andere tijd, een andere ruimte. Toen had ik een broer. Is iemand die zich in een andere dimensie bevindt nog familie? Ik twijfel of ik door zal lopen of de sprong naar beneden zal wagen. Een normaal iemand, voor zover die er zijn, zou me voor gek verklaren, maar ik weet uit ervaring dat sprongen tot zo‟n 200 à 300 meter geen enkel probleem voor me zijn. Ik klim over het hek heen. De brug begint te trillen, had deze beweging niet verwacht en kan alleen zo protesteren. Langzaam laat ik me omlaag zakken, mijn handen om de spijlen, mijn voeten één voor één loslatend. Ik hang. Ik werp nogmaals een blik omlaag; het aantal autococonnetjes neemt gestaag toe, het lijkt of ik het gezoem al kan horen. Dan laat ik los. Haha! Ik lach omdat ik de wind een poets bak. Omdat hij dit niet had verwacht. Omdat hij dan wel die snippers heeft, maar ik nu onbereikbaar ver weg raak met het grootste deel van het boek nog in mijn zak. Tijd en ruimte zijn stil en zacht als ik door de lucht omlaag zak. Mijn ogen zijn dicht, mijn hele wezen glimlacht, een intens gevoel van tevredenheid nestelt zich in mijn buik. Ineens is daar het besef. En het contrast met het moment van net is enorm. Als ik me op minder dan vijftig meter van de autococonnetjes bevind, zullen zuilen van vuur me terug de lucht injagen. Hoe
7
heb ik daar niet aan kunnen denken? Hoe heb ik me zo vredig naar deze minimonstertjes kunnen laten zakken? In paniek beweeg ik mijn benen en armen in een klunzige poging tot vliegen als een jonge vogel. “Shit, shit,” mompel ik, “shit, terug, snel, kom op, dat kun je, dat kun je.” Ik durf niet omlaag te kijken, bang voor wat ik zal zien. De eerste uitlopers van het vuur hebben zich al vermengd met de lucht om me heen, de temperatuur loopt rap op. Wanhopig probeer ik me te herinneren hoe het proces van opstijgen gaat, ondertussen bewegen mijn ledematen nog steeds spastisch rondom me, de controle is weg. De boodschap van de Wetende klapt uit een luikje van mijn onderbewustzijn. Zo simpel, zo cliché. Creëer je eigen werkelijkheid. Ook al bestaat een groot deel van mijn leven hieruit, ik heb het steeds onzin gevonden hier bewust over na te denken. Ik stijg op. Zo simpel is het. Alleen niet alleen in mijn hoofd, nee, met mijn hele wezen, lichaam en ziel zal ik ervan overtuigd moeten zijn dat ik opstijg, terug naar de brug, weg van de hitte die zich strak om mijn romp wikkelt. En dan een volgend luikje: mijn volk kan dit. En dus komen mijn armen en benen tot rust. Ze spreiden zich en bewegen dan langzaam naar elkaar toe. Ik ga omhoog. Al snel ben ik terug bij de brug en grijp de spijlen vast. De hand die zich om mijn pols sluit is stevig en dominant. Ik kijk in de felle ogen van Paul, die vastbesloten is het boek te grijpen. “Laat me los,” grom ik en begin mijn pols heen en weer te wrikken. “Een mooi vluchtje maakte je net. Vanwaar de haast om terug te komen, vriend?” In één ruk trekt hij me de brug op en begint mijn kleren af te kloppen, hoewel ze niet vuil zijn. Alles komt aan de beurt: eerst mijn ledematen, daarna mijn rug en hij eindigt met stevige halen over mijn borst en buik, onderwijl mompelend: “Zo. We zullen je eens even schoon maken, vriend. De lucht laat foute sporen achter, je hebt dat misschien niet in de gaten, maar steeds verder raak je erdoor bedekt. Zo.” Zo murmelt hij door, zonder me aan te kijken. Het voelt lekker. Tot ik besef dat hij wel erg lang bij de voorkant van mijn lichaam blijft hangen, dat de boel onderhand schoon moet zijn, dat ik eigenlijk niet eens zichtbaar vuil was. Ik voel me ongemakkelijk en merk dat mijn wangen beginnen te gloeien. Nog altijd maakt zijn hand strakke, stugge halen over mijn borst en buik, om steeds op mijn schaamheuvel te eindigen. Als hij uiteindelijk tussen mijn benen belandt, worstel ik me los. Ik doe drie stappen naar achteren en kijk hem gegeneerd aan. En ineens snap ik waarom hij mij ongelovig aanstaart. Niet omdat ik me uit zijn greep bevrijdde. Niet omdat hij me ondankbaar vindt. “Jij hebt niks tussen je benen,” kondigt hij aan, alsof hij me iets nieuws vertelt. “Helemaal niks,” gaat hij door. Hij draait zijn hoofd opzij, zijn ogen staren nadenkend naar de lucht. Dan kijkt hij me weer aan, argwanend. “Jij hebt niks tussen je benen, vriend. Godverdomme, wat een ellende.” “Ik heb wel wat tussen mijn benen. Tenminste,” verbeter ik mezelf, “wel wat jij bedoelt, maar niet daar.”
8
“Waar dan?” vraagt hij. Hij wacht het antwoord niet af, maar is in twee passen bij me. Zijn grote handen beginnen eensgezind aan een speurtocht over mijn lijf, op zoek naar… “Je weet niet eens wat je zoekt! Wat wil je? Wat zoek je? Het is niet zoals bij jou, Paul! Dat zou je moeten weten, je weet dat ik niet ben zoals jij. Je weet niet veel, maar dit wel! Paul!” Ik voel me doodongelukkig door zijn ongewenste attenties. Mijn onderlip begint te trillen. Ik begin te huilen en doe mislukte pogingen hem van me af te duwen. Als een jojo springt hij echter steeds opnieuw terug, vastbesloten uit te vinden waar mijn geslachtsorganen zich bevinden. In een opwelling van moed geef ik hem een knietje; het voelt alsof mijn been zich in een stevige pudding boort. “Hou op! Nu meteen! Heb je niet in de gaten dat je hiermee de kans op de informatie uit het boek alleen maar kleiner maakt? Snap je dat dan niet met die miezerige hersentjes van je?” En meteen daagt het me weer dat de hersenstam bij hem niet aanwezig is en hij geen idee heeft waar ik het over heb. Nu is het Pauls beurt om te huilen. Zijn benen hebben zich in een onhandige poging tot verdedigen tot een sullig kruis gevormd; zijn handen vormen een schelp voor de plek die ik geraakt heb. Waarschijnlijk is het meer de schrik dan de pijn, vermoed ik, gezien mijn spillebenen. Dat neemt niet weg dat Paul me verdrietig en beledigd aanstaart. Zijn borst schokt onregelmatig als hij snikt. Dan, eindelijk is het doorgedrongen in dat primitieve lijf, draait hij zich om en schuifelt weg. “Wanneer leer jij nou eens te communiceren op de manier die bij het wezen tegenover je past?” zeg ik nijdig tegen mezelf. Zo‟n honderd meter verderop bevindt zich aan de linkerkant een oranje opgeblazen glijbaan, zachtjes opbollend door de wind. “Ga niet in discussie met een primitieveling over een kenmerk dat hij zelf niet eens heeft! Een hersenstam nota bene…” mopper ik nog even door, terwijl ik mezelf stevig op de glijbaan plant. Te laat heb ik in de gaten dat hij geen zijkanten heeft: ik glijd al omlaag en snap het pas als ik door een combinatie van wind en mijn eigen lichaam naar rechts afwijk. In paniek grijp ik de rechterkant van de met lucht gevulde glijbaan vast. Het helpt niet, iets drukt me steeds verder de rechterkant op. Ondertussen wordt mijn glijtempo steeds hoger, tijd om te kijken hoe lang het nog zal duren heb ik niet. Ik ben te verbeten bezig me met twee handen aan de rechterzijkant vast te klampen. De grappige gedachte “Wat zou de Wetende gedaan hebben?” komt in me op, maar ik kan er niet om lachen. De volgende gedachte is zinvoller, en mogelijk het gevolg van de vorige. Ik moet allebei de kanten vast houden! Niet alleen de rechterkant, dan wordt het probleem alleen maar erger. De strijd tussen mijn verstand en basale emoties van angst is snel gestreden: met een zwaai belandt mijn linkerarm op de linkerkant van de glijbaan en ik voel een weldadige rust als mijn lijf keurig in het midden van de glijbaan doorglijd, zonder verdere afwijkingen. Ik sluit mijn ogen en geniet van het feit dat ik even niks hoef. Het boek zit in mijn zak en de wind heeft niet meer geëist. Daarnaast heb ik Paul van me af kunnen houden en dus wordt het nu tijd recente informatie over de blauwe veeg in te winnen.
9
Tante Heleen heeft de deur al open als ik aan kom glijden en ik ren struikelend haar mollige armen in. “Zo. Ben je daar eindelijk, lieverd,” bast ze. Ik verberg mijn hoofd tussen haar enorme borsten en beweeg het kort op en neer als bevestiging op haar vraag. “Je moet je niet zo laten afleiden door alles om je heen. Ik snap dat je geniet van alle nieuwe dingen, maar je taak staat boven alles. Dat weet je toch hè?” Ik geniet van de trillingen in haar zware stem die ik voel in haar lichaam. “Mmmm,” murmel ik. De taak kan me gestolen worden. De aarde kan me gestolen worden. Voor eeuwig met mijn hoofd tussen de borsten van tante Heleen, dat is mijn levensdoel. Tante Heleen trekt zich niks aan van mijn passiviteit. “Het wordt tijd dat je wat leert over de blauwe veeg, schat.” Ze zakt omlaag tegen de muur van het kleine halletje. Ik zak braaf met haar mee en weiger haar nog steeds aan te kijken. Veels te lekker zo. “Oké. Luister en huiver. De blauwe veeg.” Ik schrik wakker van haar “Hee! Kun je daar wat mee?” het lijkt of haar stem nog lager dan normaal is. “Huh?” fluister ik. Ik denk razendsnel na wat er aan de hand is. Waarom ben ik bij tante Heleen? Shit. Shit shit shit! De blauwe veeg! Het geheim is me meegedeeld door die verschrikkelijk fijne, lieve tante Heleen, die geweldige vrouw die er alles aan doet mij te helpen bij mijn taak en wat doe ik als ze mij alles uitlegt over de blauwe veeg? Dan val ik in slaap! “Oooh…” kreun ik zachtjes in het zweterige gleufje tussen haar borsten. “Was dat een ja?” twee warme handen omvatten mijn hoofd en brengen het voor dat van haar. Indringend kijkt ze me aan. “Was dat een ja, Fluk?” Ze beweegt mijn hoofd op en neer, misschien in de hoop dat ze mijn antwoord kan beïnvloeden. “Ja. Ja!” Ik worstel me uit haar greep en sta op. Draaierig wiebel ik heen en weer. “De capaciteit van het bewustzijn is een zandkorrel in de zandbak die het onderbewustzijn heet.” “Ja,” antwoord ik twijfelachtig en heb geen idee waar ze het over heeft. “Je sliep, Fluk. Je lag te ronken als een ouwe vent. Maar dat wil niet zeggen dat mijn informatie niet bij je is binnengekomen. Laat je onderbewuste even met rust en het komt vanzelf terug.” “Wanneer en hoe?” waag ik het te vragen, hoewel ik voel dat mijn oren branden en dus vuurrood moeten zijn. Ze schatert, kort, hard en diep. “Geen idee, lieverd. Hoe moet ik dat weten? Alleen jouw onderbewuste weet het. Geduld. En nu,” ze geeft me een kordaat zetje richting de keuken, “eten. Op krachten komen. En dan lekker slapen in een heerlijk zacht, groen bed.” Ik laat me braaf naar de keuken duwen en bekijk met grote ogen de enorme hoeveelheden vers geschild en gepeld fruit en rauwe groenten die gereed staan. Ernaast een kannetje hete knoflookolie om er overheen te gieten. Bij het soldaat maken van de ananas schiet me de eerste informatie binnen. “De blauwe veeg is helemaal niet nieuw…” begin ik aarzelend. Tante Heleen antwoordt niet, maar gaat ijverig door met waar ze mee bezig was: doelloos met een wapperend vochtig geel doekje door de keuken lopen. Ik sluit mijn ogen een
10
paar tellen en probeer me niet te concentreren op het willen weten hoe het zit. Na nog een brok ananas, praat ik verder, alsof alles wat ik weet pas echt wordt als het hardop gezegd is. “Het is de oudste veeg, die er vermoedelijk al was vóór de Wetende.” Tante Heleen gromt tevreden, maar zegt nog steeds niks. “Het probleem is dat hij vergeten is. Waardoor iedereen denkt dat – dat…” ik begin te stotteren als het me duidelijk wordt. Ik kijk naar de brede rug van tante Heleen, verwonder me over de keurige strik die ze in haar schort heeft gelegd, vraag me af waarom ze überhaupt een schort aan heeft aangezien niets van wat ze doet haar vies maakt. Traag draait ze zich om en laat zich op de stoel tegenover me zakken. Haar dikke billen zakken een beetje over de zijkant, het lijkt me heerlijk zoveel vet te hebben. “Wat denkt iedereen?” vraagt ze, alsof ze me wil controleren. “Iedereen denkt dat de blauwe veeg gecreëerd moet worden. Vandaar alle zoektochten in boeken en geschriften, vandaar al die pogingen om te ontcijferen hoe de blauwe veeg gemaakt kan worden. Al die strijd om het geschreven woord en zelfs de groep die kunstwerken ging analyseren –“ “De „veegkunstenaars‟,” onderbreekt ze me. “Ja! Terwijl ze zelf niet eens schilderen. Zijn mensen die wetenschappelijk op zoek zijn naar informatie om iets te creëren kunstenaars? Nee toch?” “Is er een grens tussen kunst en wetenschap?” vraagt tante Heleen. Geërgerd kijk ik haar aan. Wat moet ik met zo‟n vraag? “Is dat relevant voor de blauwe veeg, tante Heleen?” mijn stem klinkt snauwerig. Ze haalt haar schouders op en glimlacht. Haar volle lippen stralen van gezondheid. “Ik weet het niet, schat, het is gewoon iets wat ik me afvraag. Maar ga vooral door met het ophalen van de informatie over de blauwe veeg.” Ik zwijg en staar door het raam naar een vaag punt buiten tante Heleens huis. Het dringt tot me door dat ik naar een klein blauw vogeltje met een groen kuifje kijk. Hij zit tevreden in elkaar gedoken op een takje, zijn veertjes staan een beetje uit en zijn pootjes zijn niet te zien. Hij lijkt me strak aan te staren, maar ik vraag me af of hij dat zelf door heeft. “De blauwe veeg is vergeten… Dat betekent dat hij er ooit was. Dat hij er is!” roep ik triomfantelijk uit. “Maar waar, maar waar…” Het is lekker om alles wat ik denk hardop te zeggen, ik heb alleen nu het idee dat het even genoeg is. Tante Heleen is begonnen met het afruimen van de tafel. Ze neuriet een liedje uit mijn oude wereld. “Hokla hokla hokla,” zing ik zachtjes mee. Al snel zingt ook tante Heleen hardop, haar zware stem galmt door de keuken, mijn eigen ijle stem is absoluut niet meer te horen. Tijdens het zingen verbreedt mijn mond zich in een genietende lach. Toevallig treft mijn blik weer het blauwe vogeltje. Ik zie dat zijn houding is veranderd van tevredenheid in schrik en ongeloof. Hij lijkt de helft dunner en zijn kopje schiet zenuwachtig van links naar rechts. Zou hij dit gezang al vaker hebben gehoord? Ik zou er ook van schrikken als ik een klein blauw vogeltje met een groen kuifje was. “Hokla hokla hoooooklaaaa!” schallen we samen en barsten dan in lachen uit. Als ik weer naar het vogeltje kijk, zie ik een kaal takje.
11
“Even alle blauwe vogeltjes op een stokje, schat. Wat ga je nu doen met de blauwe veeg?” “Als hij alleen maar vergeten is, dan bestaat hij dus nog ergens,” herhaal ik mijn eerdere gedachte. “Dat zei je al, lieverd. De vraag is waar. Wat heb ik je daarover verteld?” Ik zucht vermoeid. Waarom maakt ze er dit spel van? Om mij lekker te maken ofzo? Uit ervaring weet ik dat ik niet te kritisch moet zijn, voor je het weet heeft tante Heleen je voorgoed uit haar leven verbannen. “Die veegkunstenaars zijn zo gek nog niet,” vervolg ik. “Ze zoeken naar aanwijzingen hoe de veeg gecreëerd moet worden. Wat ze zich echter niet realiseren is dat ze op zoek moeten naar de blauwe veeg zelf. In kunst.” “In kunst?” tante Heleens wenkbrauwen vormen borstelige bogen boven haar priemende ogen. Ze plant haar handen naast elkaar op tafel en buigt zich naar me toe. “In kunst?” herhaalt ze dreigend. Haar stem wordt zwaarder. Ik heb geen idee waarom ze me zo boos aankijkt. “Bijvoorbeeld in kunst ja…” sputter ik. Ze zwiept weer naar achteren en plant haar handen nu in haar zij. “Dat klinkt beter. Bijvóórbeeld in kunst, ja!” “Maar waar anders nog, tante Heleen? Achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg… Ik zal toch eerst die blauwe veeg soldaat moeten maken. Ik word veegkunstenaar, tante Heleen.” Ik kijk haar trots aan. Haar ogen zijn inmiddels dramatisch omhoog gerold. “Ja hoor, lekker doen, lieverd. Word jij maar veegkunstenaar,” smaalt ze. Ongelukkig druip ik af naar de logeerkamer. Het begrijpen van tante Heleens uitleg over de blauwe veeg frustreert me. Ik begrijp niet eens waarom ik bij haar ben, waarom dit verhaal ooit begonnen is. Het begon op een zandpaadje met enorme narcissen, herinner ik me en een paar bladzijden later ben ik op zoek naar een blauwe veeg die bloeit achter een hersenstam. Ik weet niet eens hoe een hersenstam eruit ziet! En bovendien, over wiens hersenen praten we hier? “Shitzooi,” mompel ik en val in slaap. Ik denk dat ik droom dat ik wakker word in een museum dat vol hangt met blauwe schilderijen. Lichtblauw, donkerblauw, hemelblauw, paarsblauw, grote schilderijen, langwerpige schilderijen, drieluiken, alle variaties die je maar kunt bedenken hangen om me heen. Er zijn diverse deuropeningen zonder deuren waarachter ongetwijfeld andere blauwe schilderijen hangen. Er is geen variatie in verfstreken te bekennen: alle vlakken zijn egaal blauw. Ik laat me dramatisch achterover op de koude bruine tegels vallen en roep: “Hoe kan ik hier ooit de blauwe veeg ontdekken?” Mijn stem echoot door de ruimte. “Simpel jongen. Niet!” galmt tante Heleens van ergens ver weg in het gebouw terug. Op een of andere manier zweven haar ogen honderdmaal vergroot boven me en staren me uitdrukkingsloos aan. “Ja maar, hoe dan, lief tante Heleentje?” vraag ik slijmerig. Omdat het een droom is maak ik me niet druk om fatsoensnormen.
12
“Niet hier, eikel. Niet hier. En dat moet voorlopig voldoende zijn. Dit is maar een droom, weet je nog?” Ik schrik wakker en kijk in tante Heleens blauwe ogen. Blauwe ogen… Was dit een droom? Of heb ik een „echt‟ gesprek met haar gevoerd? “Alles is echt, lieverd,” zegt ze zachtjes en zakt met haar borsten over me heen in een intense, moederlijke knuffel. Puffend duw ik haar weg. Ik heb haast. “Ik moet weg.” “Dat dacht ik al, schat.” Ze kijkt toe hoe ik mijn kleding aantrek. “Pas op jezelf,” besluit ze en loopt weg. Richting keuken, vermoed ik, maar ik ga niet kijken omdat ik weet dat dit haar afscheid was. Achter haar huis pak ik de bus in de richting van de hoofdstad. Het deinen van de bus en het gemompel van de mensen om me heen zijn een ideale gelegenheid mijn gedachten los te laten. Ik geef ze witte vleugeltjes, bestaande uit kleine stevige veertjes en laat ze gaan. Wegwezen, zeg ik in mijn hoofd en inderdaad, daar gaan ze. Mijn lichaam rust ontspannen achterover en mijn ogen dwalen van het kleurige landschap buiten naar de veelkleurigheid van de mensen in de bus. Ik denk er niet over na, hecht er geen oordeel aan, vind er niets van en dat bezorgt me een gevoel van tevredenheid. De twee jongens in de stoelen voor me, maken daar snel een einde aan. “Het ziet er niet uit, daarbuiten,” zegt de een. Hij kijkt me strak aan en ik begrijp dat hij op een antwoord wacht. “Ja,” zeg ik dan maar. “Het is zo ongelooflijk mooi, al die bloemen,” zucht de ander. Hij geeft een ruk aan de kraag van zijn leren jack en haalt een hand door zijn warrige zwarte haren. “Ja,” herhaal ik. Nummer één fronst zijn wenkbrauwen. “Hee maat, heb jij een mening of hoe zit het?” “Jullie hebben allebei gelijk. Persoonlijk denk ik dat het landschap is zoals het is, niet mooi, niet lelijk, gewoon, een landschap. Dat jullie er iets van vinden is jullie ding.” Ik haal mijn schouders op, het is zo logisch als wat. “Het is zo logisch als wat,” besluit ik daarom. Nummer één draait zich geërgerd terug naar voren, zucht en sist. Wat hem betreft is het gesprek afgelopen, hij kan er niks mee. Het interesseert me niet en ik glimlach naar de jongen met de zwarte haren. Die heeft geen aandacht voor me: in een liefdevolle beweging heeft hij zijn hand tegen de wang van de norse jongen gelegd. “Hee. Je hebt wat blauws op je gezicht zitten.” Zachtjes beweegt hij zijn hand over het gezicht, een trage beweging. In een klap ben ik wakker en vol aandacht voor de eerste jongen. Ik bekijk hem wat nauwkeuriger: witblonde haren overeind gezet in onsympathieke stekels, lange haren in de nek die pluizig naar buiten krullen over de bovenkant van zijn schouders. De jongen met het donkere haar blijft over de wang van de blonde jongen wrijven. Het bewegen richt zich steeds meer op één plek. De jongen met de stekels laat het zich welgevallen. Hij lijkt zelfs in een soort trance te raken. Langzaam zakt zijn hoofd naar achteren tot zijn nek knakt en hij achterover ligt.
13
“Ach gossie, hij slaapt,” glimlacht de donkere jongen naar me. Ik lach terug maar ben nog steeds erg benieuwd waar deze ontwikkeling toe gaat leiden. “Wakker worden, Hash.” Hij knijpt zachtjes met duim en wijsvinger in de wangen van de blonde jongen. Op dit moment zie ik de blauwe veeg ook: een diepblauwe vlek met een onbestemde vorm, ik schat een centimeter of drie, vier. Onmiskenbaar. Waarom heb ik die daarstraks niet gezien? De dingen die daarna gebeuren, zijn in een paar seconden voorbij: de donkere jongen knijpt nog wat harder in de wangen van de jongen die Hash heet. Deze spert zijn ogen wagenwijd open, grijpt het noodhamertje naast de zitplaats – ik vraag me af hoe lang hij al wist dat dit hamertje daar hing –, slaat de ruit naast hen in stukjes, grijpt de hand van de donkere jongen en het volgende moment zijn ze verdwenen. Ik steek mijn hoofd door het raam, grijp hierbij de glasscherven vast maar wijt de pijn die ik voel aan het kwijtraken van de blauwe veeg. In de verte zie ik twee stipjes, maar ik betwijfel of het Hash en zijn vriend zijn. Wat moet ik doen? Moet ik ze achterna springen? Om me heen praat iedereen door, niemand heeft iets in de gaten. Een zacht gekraak maakt me erop attent dat de kapotte ruit zich hersteld heeft. Ik ben te laat. Ik kan de bus niet meer uit en de blauwe veeg is verdwenen. “Kut!” roep ik in een dappere poging me thuis te voelen in deze maatschappij. Het voelt overdreven en dat is het ook, besef ik als ik de lacherige gezichten om me heen zie. “De blauwe veeg is weg!” roep ik dan maar verbaasd. De gezichten plooien zich in afkeurende en spottende blikken en dan gaat iedereen door waarmee hij bezig was. Het bloed dat uit de palmen van mijn handen stroomt, zorgt voor warme plekken op mijn bovenbenen. Ik stap uit bij de eindhalte, waar een kinderkoortje me staat op te wachten. Ze hebben lichtbruine lange jurken aan en stuk voor stuk staren ze met felblauwe ogen strak aan. Nu weet ik weer waarom ik zo‟n hekel heb aan dat soort licht gekleurde irissen: ze dwingen je terug te kijken, eisen je aandacht op en lijken dan een soort triomf uit te stralen die je doet wensen dat je ze nooit had aangekeken. En ook nu kijk ik de kinderen aan. Ik heb geen idee of het jongetjes of meisjes zijn en met een schok herinner ik me dat ze geen van beide zijn: deze wezentjes zijn de producten van het nieuwe beleid. Het beleid van puurheid en reinheid, de verwezenlijking van gedachten die al jaren geleden geuit zijn. Het middelste engeltje schudt haar/zijn blonde krullen zachtjes heen en weer, zodat ik haar/hem aanstaar. Ik beweeg mijn kin met een kort rukje omhoog. “Wat moet je?” Maar het wezentje glimlacht en zingt door. Ik begin te letten op hun woorden, maar begrijp er niks van. “Liwejtane tew…revoe dewu albge ve???” Abrupt breekt hun lied af. Ze wachten af terwijl ik nadenk. Ik zwaai mijn wijsvinger dreigend voor hen heen en weer. “Wat een flauwekul dit! Het lijkt me logisch dat ik dat wil weten! Waarom zo cryptisch, engeltjes!” Maar dit brengt hen niet van hun a propos, zachtjes wiegen ze met hun lichaampjes heen en weer, de bruine jurkjes proberen dapper te volgen. En dan draaien ze zich als één lichaam met hun linkerzij naar me toe en wijzen voor zich uit.
14
“Daar!” Het tere is uit hun stemmen verdwenen, het klinkt als een gil, een blije, maar gefrustreerde gil. Het volgende moment rent een kluwen van engeltjes naar me toe. Witte handjes met gladde nageltjes glijden langs mijn lichaam en, eerlijk is eerlijk, dat voelt best lekker. Juichende kreetjes en dan rennen ze lachend weg, op weg naar de volgende boodschap en de volgende persoon die hem moet ontvangen. Ik vraag me af sinds wanneer ik vatbaar ben voor de boodschap van deze geslachtsloze mensen. Waarom maken ze zich druk om mij en mijn zoektocht? Welk belang hebben ze hierbij? Veel tijd om hier over na te denken heb ik niet, want ik zie dat de bus naar het Westen op het punt staat te vertrekken. En het Westen, daar was de jongen met de blauwe veeg. De hardrockers in de bus kijken me grijnzend aan, me uitdagend hun blikken te duiden: vrolijk of agressief? “Vrolijk!” roep ik. Veertig duimen steken de lucht in, één duim wijst omlaag. Warrige haren en een leren jack… zo zitten er tientallen hier, maar die ene ziet er jong uit en lijkt bizar veel op de vriend van de jongen met de blauwe veeg, de vriend die zo onder de indruk was van de bloemen. “Ik hou óók erg van bloemen!” Mijn hoofd wiebelt lichtjes als ik hem dat toeroep. Hij aarzelt even en kantelt zijn duim dan langzaam naar de horizontale stand. Dit is niet genoeg. “En die vriend van je, die lijkt op het eerste gezicht misschien onvriendelijk, maar hij ís het niet. Nee! En jij weet dat maar al te goed en baalt van de reacties van alle mensen en andere wezens om je heen. Je weigert uit te leggen hoe het zit, je vind dat iedereen onbevooroordeeld moet zijn, omdat jij het ook bent. Zo zit deze planeet niet in elkaar, lieverd. Het oordeel is er al voor het eerste woord is uitgesproken. Je vriend kan het niet schelen, hij brengt zijn hele leven al met norse mensen door, niet in de gaten hebbend dat híj degene is die die negativiteit oproept. En wat jij in hem ziet? Ik weet het niet, zou het graag van je horen, maar dat is aan jou. Ik heb ervoor gekozen dit tegen je te zeggen, het is jouw keuze nu wel of niet te antwoorden.” Er is geroezemoes ontstaan in de bus, maar niet door mijn toespraakje. De mannen hebben wat beters te doen gekregen dan met hun duimen in de lucht te zitten. Sommige zijn haren van anderen aan het borstelen, enkelen smeren met kleine kwastjes woeste kreten op hun leren jassen, maar de meesten keuvelen onder het genot van kopjes appelthee alleen maar wat met elkaar. Niemand let nog op ons. Ik blijf staan en kijk uit het raam. Ik heb geen haast, ik zal wachten en geduld hebben, zoals altijd. En dan verschijnt een bruine, licht behaarde duim voor mijn ogen. Langzaam beweegt hij heen en weer. Ik draai mijn hoofd naar de jongen toe, maar zeg nog steeds niets. “Het klopt ja. Hij is belangrijk, maar weet het zelf niet. Niemand weet het, ik heb het ook nog maar net door. De blauwe veeg was er eerder niet, het moet iets met jou te maken hebben gehad. De kleur herinnert me aan het vocht van vroeger, het vocht van de wereld waar ik vandaan kom.” Zijn ogen staan wijs, ik vraag me af of hij een theaterstukje speelt. Als dat zo is, dan doet hij het slecht. Doet hij het niet, dan zou hij
15
wat aan zijn authenticiteit kunnen werken. Hij staart uit het raam en haalt adem om verder te vertellen over zijn wereld, die mij eerlijk gezegd niet boeit en dus onderbreek ik hem. “Je moet me bij je vriend brengen. We gaan de blauwe veeg halen en geven hem een dikke knuffel. Daarna kun jij weer doorgaan met de reden waarom je hier bent en kan ik verder, op zoek naar de hersenstam.” Hij kijkt ongelukkig. “Je weet niet eens waarom ik hier verblijf,” zegt hij bitter. “Nee. En dat interesseert me ook niet,” antwoord ik vriendelijk. De buschauffeur vindt het geen probleem naar de jongen met de blauwe veeg te rijden. “Hash heet die gast,” zegt hij. Ongevraagd begint hij te verhalen over de dingen die hij van Hash weet. Dat hij jarenlang met een indianentooi op zijn hoofd heeft gelopen. Totdat een oude vrouw deze van hem afpakte en op haar eigen grijze vette haren plantte, koket met haar heupen wiegde en wegliep. Hash schijnt verder les te hebben gegeven op de universiteit van Antarctica, maar ik betwijfel of dit klopt en staar ongeïnteresseerd naar voorbijschietende crossfietsjes. “Hij is een expert in het villen van pinguïns,” de chauffeur schudt zijn hoofd bij deze herinnering, “Man, man, heerlijk die velletjes. Aan een stokje prikken, een paar minuutjes boven een knappend vuurtje en dan… mwah!” Hij tuit zijn lippen en smakt. “Daar is jullie man. Hash.” Hij wijst naar buiten en parkeert de bus. Achter ons ontstaat een ongedurig gegrom als de mannen merken dat we stoppen. Het gegrom verandert in gejoel en ik ontwaar een aantal kreten. “Dit stinkt!” “Stoppen! Stoppen!” “Interessantdoenerij!” Zonder af te wachten wat het vervolg zal zijn, spring ik door het raam naar buiten. Daar staat Hash, in vol ornaat: hij heeft nu een grote sombrero op die een duistere schaduw op zijn gezicht werpt. Hij staat wijdbeens met zijn handen in zijn zij geplant en beweegt niet. In zijn nek waaien de pluizige witte haren zachtjes in de wind. Hash geeft de blauwe veeg nog niet prijs. Langzaam zakt zijn hoofd voorover, totdat ik alleen nog maar tegen de bovenkant van de hoed aankijk. Ik word ruw opzij gedrukt als de vriend van Hash zich naar voren stort. “Hash! Schatje! Waar was je nou?” Het volgende moment liggen ze samen op de grond en kronkelen in een wilde omhelzing over het zand. Ik wacht rustig af, weet dat ik tijd heb omdat ze blauwe veeg zo verschrikkelijk dichtbij is. De lichamen rollen door. Steeds meer zand blijft aan hun kleding en huid plakken, totdat ik niet meer zie wie wie is. De hoed ligt stil te wachten en zendt verwijtende blikken naar zijn voormalige eigenaar die het druk heeft met andere dingen. Als Hash en zijn vriend zo‟n twintig meter van me verwijderd zijn, ben ik het zat. “Hee! Zo is het wel goed, lijkt me!” roep ik. Ik heb geen zin door dit losse, rode zand te ploegen, maar ontkom er niet aan als ik zie dat ze gewoon door kroelen en mij volstrekt negeren. Zuchtend plaats ik voet voor voet in de zachte fijne korreltjes. Ik zie dat de jongens verderop tot stilstand zijn gekomen en in een stille omhelzing in het
16
zand liggen. Als ik bij ze ben gekomen herken ik niet wie Hash is. Beide gezichten hebben een masker van rood zand, de ogen zijn gesloten, ze lijken te slapen. “Hash?” Ik schudt een van de twee aan de schouder. Er gebeurt niets. Een vaag gevoel van onrust bekruipt me als ik deze stilte hoor. Slapen ze? Paniek slaat toe als ik naar hun borsten kijk: ademen ze nog? Zijn ze gestikt in dit heerlijk zachte zand? Ligt hier een dode blauwe veeg voor me? Hoeveel tijd heb ik nog om „m te verwijderen? De vragen schieten door mijn hoofd terwijl ik verbijsterd naar de borst van een van hen staar. De stilte is enorm. Er zit niets anders op dan ter plekke de blauwe veeg te verwijderen. Nu is er nog doorbloeding, maar dit zal in een moordend tempo minder worden. Ik pik willekeurig het linker gezicht en begin te vegen. De bleke huid van Hash komt te voorschijn en ik fluister een opgelucht “Ja!” De zandkorreltjes laten zich moeiteloos verwijderen en een minuut later kijk ik naar een wit gezicht met gesloten ogen en een zacht rode waas op de wangen, die onderbroken wordt door de blauwe veeg. “Daar ga je, Hash,” mompel ik. Met mijn zakmes snijd ik de lap huid rondom de blauwe veeg los. Dikke bloeddruppels wellen op en zakken omlaag om ongezien in het zand op te gaan. Het stuk onder de blauwe veeg is het lastigst. Ik laat het mes voorzichtig onder de huid glijden en peuter het lapje stukje voor stukje los. Af en toe moet ik het bloed dat nu rijkelijk stroomt van mijn vingers likken, om te voorkomen dat mijn handen te glibberig worden. Ik weet niet hoe lang dit duurt. Het resultaat is enorm: ik plant mijn voeten stevig in het zand, strek mijn lijf en armen de lucht in, in mijn rechterhand de lap huid met de blauwe veeg. Ik slaak een triomfantelijke kreet die in de verte beantwoord wordt. “De blauwe veeg! De blauwe veeg! Hij is er! Hij is er!” De enige reden dat tante Heleen in een wolk boven mij verschijnt is om me met vermanende vinger terecht te wijzen. “Hallo sukkel! Je kunt nu wel blij zijn met die blauwe veeg, maar denk je ook nog effe aan de rest?” Een bruine half opgerookte sigaar hangt nonchalant uit haar mondhoek. De donkere rook baant zich een weg door de witte wolk die haar forse lichaam omvat en ontsnapt dan. Al snel vormen zich donkerbruine letters in de lucht. Tante Heleen wijst er zwijgend naar. „Achter de hersenstam groeit en bloeit.‟ staat er. De sigarenrookletters klonteren samen en vormen een afbeelding van een touwladder, waarlangs overopa omlaag klautert. Het ziet er stuntelig uit en de blikken die hij over zijn schouder naar beneden werpt zijn angstig. “Help me dan, rotzak!” roept hij uiteindelijk wanhopig uit. Ik snel naar hem toe, grijp de touwladder beet en begint te schudden. Overopa slaakt een kreet als hij achterover valt en geeft me een kleffe kus op mijn mond als hij in mijn armen is beland. “Ha schat, dat was beter. Een ouwe zak als ik laat je toch niet van die acrobatische toeren uithalen?” Ik schud verwonderd mijn hoofd. “Maar je kunt vliegen, overopa. De touwladder had je helemaal niet nodig. Je hebt je weer eens door tante Heleen voor de gek laten houden.” Hij gromt even, rekt zich uit en begint over een ander onderwerp.
17
“Ik kom je helpen, achterkleinzoon,” kondigt hij plechtig aan. Zijn wijsvinger wijst priemend de lucht in. “Geef me eerst eens even dat lapje huid met de blauwe veeg erop.” Zonder mijn reactie af te wachten rukt hij het bloederige hoopje uit mijn vuist. “Zie je wel,” mompelt hij, “wat een vreselijk lelijk gebeuren. Hoe kan zoiets ooit bloeien? Laat staan groeien?” Tot mijn afgrijzen frommelt hij de lap huid in zijn mond en begint er op te kauwen. “Stop, overopa! Wat doet u nu!” roep ik in paniek. Klauwend grijpen mijn armen naar zijn gezicht, maar hij zwenkt weg alsof hij het lichaam van een 18-jarige heeft. “Overopa!” Tranen van onmacht wellen op in mijn ogen en ik stamp boos met mijn linkervoet op de grond. “Geef terug!” Overopa‟s kaken blijven echter verwoed malende bewegingen maken en al die tijd kijken zijn lichtblauwe oogjes me stralend aan. “Mm. Beter zo. Mm,” slobbert hij. Dan spuugt hij het lapje huid naar buiten op zijn geopende handen. “Kijk eens!” straalt hij trots. “Schoon hè!” Ik zucht opgelucht, verschrikkelijk blij dat de blauwe veeg niet in onduidelijke stukjes in zijn maag is verdwenen om een dag later als treurige bruine poep overopa‟s lichaam te verlaten. Ik zag mezelf de drol al uitpluizen, op zoek naar verdwaalde vlekjes blauw. Voor me ligt echter een stralend schoon gesabbeld stukje huid, waarop de veeg intens blauw aanwezig is. Het voelt zacht en glad aan. Fijne rimpeltjes glijden onder mijn wijsvinger door. Heerlijk. Overopa overhandigt me het lapje, drukt een kus op mijn voorhoofd, spreidt zijn armen en vliegt weg. Ik merk dat ik het zat ben. Dit hele verhaal van “achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg”. Op mijn eentje struin ik overal maar heen, vaak zonder te weten waar ik terecht zal komen en al die tijd heb ik er geen flauw benul van wat ik precies zoek. En misschien zou ik me zelfs moeten afvragen wat het doel van dit alles is. Is dat niet gek? Dat ik de spreuk waar wil laten zijn, zonder te weten wat het effect ervan zal zijn? En toch maak ik me daar niet zo druk om. De hersenstam is de volgende halte en één seconde lang overweeg ik die van mezelf uit mijn hoofd te pulken. Om er maar mee klaar te zijn, om het maar af te sluiten. Hoe geduldig moet je zijn als lezer om dit verhaal tot nu toe te hebben gevolgd? Het springt van hot naar her, je kent deze hele wereld niet en braaf blijf je lezen. Misschien wel omdat je nieuwsgierig bent naar de uitkomst? Dan moet ik je teleurstellen. Ik weet namelijk zelf niet eens wat de uitkomst is. En mijn schrijver ook niet op het moment dat ze dit schrijft. In de verte staan de engeltjes weer te zingen, hun handjes wapperend in de lucht. Ik zwaai terug en keer ze dan mijn rug toe. “Schijtengeltjes,” mompel ik. “In plaats van dat jullie me een hersenstam aanbieden.” Met chagrijnig gebogen schouders wacht ik bij de bushalte op de volgende bus. Een zwarte Porsche stopt, een blonde dame achter het stuur met flitsende zwarte zonnebril die het grootste deel van haar gezicht bedekt. Als ze spreekt zie ik haar lippen niet bewegen, zo enorm is het ding. “Stap in. Ik heb nog wel een hersenstam voor je.” Haar stem klinkt zoals de stem van een blondje in een Porsche hoort te klinken: hees en zwoel. Ik laat me zwijgend op
18
de droge leren bekleding naast haar zakken en kijk strak voor me uit. Wie dit is, mag Joost weten, maar de hersenstam zal sowieso niet uit haar hoofd komen. Alsof ze mijn gedachten leest, antwoordt ze: “Sorry, ik ben zelf blond, dus ik heb geen hersenstam in de aanbieding. Maar ik weet wel iemand anders. Die heeft een prachtige rozerood doorbloede stam, vlezig zoals je ze nauwelijks nog ziet.” Langzamerhand wekt ze mijn interesse. Ik kijk nieuwsgierig opzij naar de hersenloze blonde vrouw. Haar haren zijn lang en ongelooflijk dik. Het is een grote blonde massa waarin geen afzonderlijke haarstrengen zijn te zien, als in een stripverhaal. Onder de zonnebril komt een stukje vochtig rode lip tevoorschijn, dik besmeerd met glimmende lippenstift. “Wat zie je er dom uit,” zijn mijn eerste woorden. Ze blikt even opzij, lacht haar witte tanden bloot. “Ja hè! Een wonderlijk goed geslaagd dom blondje ben ik!” Ze gooit haar hoofd in haar nek en lacht schaterend. “Hoe ben je ontstaan?” vraag ik. Een denkrimpel verschijnt in haar voorhoofd en haar gezicht krijgt een geërgerde uitdrukking. “Stel niet van die moeilijke vragen. Tante Heleen heeft me gestuurd om jou te helpen. Ik weet alleen van die prachtige rozerood doorbloede hersenstam. Verder niks.” De frons verdwijnt weer en we doen er verder het zwijgen toe. Ik zwaai naar overopa als we hem inhalen. Hij knikt. Maakt niet de fout die ik nog regelmatig maak om te zwaaien en vervolgens op de grond te donderen door het uit balans raken. We stoppen bij een verlaten tankstation om de zeven dwergen in te laden. Opgestapeld passen ze precies op de smalle achterbank. Ze murmelen verontwaardigd wat woorden, maar het is een taal die ik niet begrijp. Ook het blondje reageert niet. Ze geeft wat meer gas om zo snel mogelijk het kale landschap waar we ons bevinden te verlaten. Tenminste, dat denk ik. Rechts van ons lopen in de verte een rode en blauwe weg kronkelend parallel aan onze rechte snelweg. Ze ziet me kijken. “Daar wil ik zo snel mogelijk voorbij,” zegt ze, “die blauwe en rode weg. Er lopen voortdurend een soort Adam en Eva op. Vervelend stel. Altijd bloot.” “Waarom lopen ze daar?” Met gierende remmen komt de Porsche tot stilstand. Ik word achtereenvolgens achterover in mijn stoel gedrukt en hang uiteindelijk voorover tegen het dashboard aan. Een aantal dwergen buitelen over ons heen, eentje stuitert de auto uit. Ik blijf enkele seconden hijgend in de gordel hangen en kijk het blondje vervolgens ontdaan aan. Voor ik iets kan uitbrengen begint ze te krijsen. De woorden komen er één voor één uit. “Geen – moeilijke – vragen – zeg – ik – toch!!” Het deel van haar gezicht dat ik zie is paarsrood aangelopen en ineens zie ik in hoe lelijk ze is, juist omdat ze zo nep is. Een dwerg probeert van mijn schoot te krabbelen, ik pak hem geërgerd bij zijn broekje vast en smijt hem op de achterbank. Een verontwaardigd gepruttel is het enige commentaar.
19
“Het is goed met je. Ik ga. Ik zoek wel iemand anders die mij die hersenstam kan wijzen.” En zonder haar antwoord af te wachten, stap ik uit. “Nee, nee! Wacht! Wacht nou!” smekend strekt ze een arm naar me uit. Haar bril heeft ze afgezet en twee belachelijk grote blauwe ogen kijken me treurig aan. Een traan is bezig op te wellen in een van de ogen, ik vraag me af of ze hierin is voorgeprogrammeerd. Het ziet er verbazend echt uit. Ongewild krijg ik medelijden met dit domme, primaire schepsel. En toch heb ik geen zin verder met haar mee te rijden. Hoe heeft tante Heleen me met zo‟n wicht kunnen opzadelen? Ondertussen worden de ogen van het domme blondje groter en groter en vele dikke tranen hebben zich er inmiddels tevreden in genesteld. Ze lijken alleen nog te wachten op het startsein om een wedstrijdje gezichtje-rollen te doen. “Alsjeblief?” probeert ze nog een keer. “Alsjeblief?” zoemen de overgebleven zes dwergen vanaf de achterbank in koor. Hun oogjes zijn dicht. Ze zijn moe van het door de auto heen stuiteren, maar lijken zich niet druk te maken om hun collega die op de weg is beland, en doodstil met gezichtje naar beneden en armpjes gespreid op het hete asfalt ligt. Ik spreid mijn armen, hurk en lanceer mezelf de lucht in. Het kost wat moeite weg te komen van het giftige geschreeuw van het blondje, maar op een gegeven moment is het dan toch zo ver dat ik heerlijk alleen door de lege lucht zweef. Met gespreide armen tol ik horizontaal rond, als een kip aan het spit, maar dan koeler. Dit had ik veel eerder moeten doen, besef ik. Die hersenstam komt vanzelf wel. En als om te bewijzen dat toeval niet bestaat, klinkt de stem van tante Heleen om me heen. “Dan moet je het zelf maar weten, eigenwijze mafkees,” bromt ze. Ik hoor het zachte smakken van haar lippen die ongetwijfeld om een dikke sigaar gekruld zitten. “Zoek de jojo,” besluit ze. “Nee, ho! Wacht eens eventjes!” roep ik verontwaardigd terug. “Dit is niet voldoende hoor! Ik kap ermee de hele tijd op zoek te zijn. Onderweg zijn, prima, maar zoeken, nee tante Heleen! De hele redding van deze suffe wereld kan me gestolen worden, eerlijk gezegd!” Nieuwe woorden klinken. “Je bent niet meer zo lief als dat je vroeger was hoor. Ik moet nog maar eens zien of ik je tussen mijn borsten laat slapen. Als je dit soort commentaar levert, als je je taak zo minacht, dan wil ik je misschien niet eens meer kennen. Maar goed, dan doen we het op jouw manier. De jojo ligt tussen de rode en blauwe weg in. Daar vind je de hersenstam. En dan ben je eigenlijk zo goed als klaar. Tevreden?” “Ja, lief tantetje!” lach ik en zwenk naar rechts, in de richting van de rode en blauwe weg. De zon brandt enorm en lijkt in omtrek toe te nemen naarmate ik dichter bij de kiezelweggetjes kom. Op de rode weg sukkelt een naakte man: kromme schouders, lange pieken zwart haar die langs zijn wangen wapperen. Op zijn enkels en kuiten zitten spatten bloed van de wonden die zijn voeten zijn geworden door het lopen op de steentjes en het zand waaruit de weg bestaat. Op de blauwe weg naast hem de naakte vrouw, die het domme blondje al voorspeld had. Ook zij heeft het zwaar, maar door haar afgetakelde lichaam schemert de schoonheid die ze eens was. Ze kijken niet op of om als ik tussen ze in land.
20
Een tikkeltje wanhopig kijk ik om me heen; wat moet ik nu weer? Er is geen jojo te bekennen of het moeten die Adam en Eva zijn die blijkbaar al decennia lang heen en weer strompelen. Goddank hoef ik niet lang te wachten voor er iets concreets gebeurt: twee meter voor me spat de jojo uit het zand omhoog. Omgekeerd wel te verstaan. Het uiteinde van het schriele touwtje blijft verborgen in de droge, rode, gebarsten aarde en de ronding van de jojo deint vrolijk voor me op en neer in de lucht. De oogjes knipperen vriendelijk, maar het stemmetje dat ik hoor heeft een spottende ondertoon die me er maar met moeite van weerhoudt het ding vast te grijpen en de jojo-hemel in te helpen. “Je bent het zat hè?” begint hij. “Nee. Ik wil gewoon weten waar ik de hersenstam kan vinden, dat is alles. En jij weet dat.” “En jij wil dat van mij weten?” grijnst hij en zwiept hoog de lucht in. “Nee. Jij gaat mij dat vertellen. Da‟s wat anders. En graag snel een beetje voor ik die kunststof oogjes van je dichtsla,” antwoord ik kalm. De jojo blijft op ooghoogte hangen, trillend van verontwaardiging. “Nou zeg!” sputtert hij. “Nou zeg, wat is dat nou voor benadering van mij? Hoe kun je me zo onverschillig behandelen? Ik die… Ik die…” Hij maakt zijn zin niet af, maar vervolgt zijn woeste gejojo. Omlaag, omhoog, omlaag. En weer omhoog, steeds sneller, totdat zijn ronding niet meer dan een vage vlek is. “Hallo!” Ik wapper met mijn hand voor me. Een boze jojo, dat kan er ook nog wel bij. “Stel je niet zo aan joh, doe niet zo dramatisch.” Weer hangt hij abrupt stil voor mijn gezicht. “Dramatisch? Dramatisch?” zegt hij nijdig. “Weet je wat dramatisch is? Als dit verdomde verhaal niet afkomt, omdat jij de vriendelijke woorden van de jojo wegwuift. Dát noem ik dramatisch!” En woesh! weg is hij weer. Ik heb niet zo‟n zin mijn geduld te bewaren voor een jojo die zich als een kleuter gedraagt, anderzijds ben ik deze geschiedenis ook beu, dus ik besluit me tijdelijk te schikken. “Sorry, jojo. Sorry, jongen, het was niet zo bedoeld. Zonder jou kan ik echt niet verder, je bent behoorlijk relevant voor de afloop, dus… nogmaals sorry.” Hij hangt enkele meters boven me, buigt zijn kopje en schreeuwt iets onverstaanbaars naar beneden. “Wat?” Ik tuur met mijn handen boven mijn ogen naar de fel verlichte lucht. De jojo zakt wat omlaag. “Excuses aanvaard. Hier is dan eindelijk je hersenstam. Die prachtige, vlezige, rood doorbloede, dikke, vette hersenstam, waarachter je dat onbenullige blauwe veegje van je kunt laten groeien en bloeien!” Ik kijk verschrikt om me heen, maar zie niets anders dan droge rode aarde en intens zonlicht. Als ik me weer naar de jojo keer, is hij verdwenen. “Godver!” mompel ik pissig. Mijn laatste belangrijke aanwijzing is verdwenen in de grond. Op dat moment besluit ik het hele verhaal te stoppen, hersenstam of niet. Pagina‟s lang in deze geschiedenis maak ik de mafste dingen mee en eerlijk gezegd snap ik steeds minder waarom. Het was een tijdje leuk, maar de absurditeit gaat me steeds meer tegenstaan. Het enige wat ik nog wil is terug naar mijn eigen wereld en daar dingen doen die iedereen normaal vindt. Ik merk nu trouwens dat achter me
21
een zacht soppend geluid klinkt. Zijn Adam en Eva rare dingen aan het doen? Met een ruk draai ik me om en het volgende moment hang mijn mond open van stomme verbazing, die al snel verandert in een schaterlach. Achter me is een tientallen meters hoge, dikke rode hersenstam verschenen. Vlezig zoals beloofd door diverse figuren en dikker dan de omtrek van mijn beide armen. Dat weet ik omdat ik deze fantastische hersenstam met al mijn liefde omhels. Ik trek me niks aan van de kleverige substantie die op mijn lichaam terecht komt, hou geen rekening met het al dan niet stevig zijn van deze boom van vlees, maar knuffel stevig door. “Daar ben je dan! Mijn held!” juich ik. Het lapje huid met blauwe veeg in mijn hand begint zich te roeren. Het voelt blijkbaar dat het einde van het verhaal nadert en dat de kreet “Achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg”, waardoor ik tenslotte in die achtbaan van vaagheden terecht kwam, realiteit dreigt te worden. Zou de blauwe veeg weten wat hem te wachten staat, eenmaal geplant achter deze vleesmassa? Weet ik het eigenlijk wel? Onwillekeurig werp ik een blik in de lucht, misschien dat tante Heleen net een ommetje aan het maken is, maar buiten een groene wolk met daaruit priemend de gemeen uitgestoken tong van Paul, zie ik niks. “Gewoon planten die handel, tante Heleen? Is dat het dan? Heb ik daarvoor al die rare dingen gedaan?” Ik richt me tot haar als ware ze een alomtegenwoordige Godin en uiteraard laat ze me niet in de steek. “Ja, lekker ding, daarom heb je al deze dingen gedaan.” Haar stem klinkt traag en welluidend, alsof hij dichtbij vanuit een diepe slaap uitgesproken wordt. “En wat is de zín hiervan?” Altijd profiteren van een aanwezige tante Heleen. Een diepe zucht doet het lapje huid met de blauwe veeg even fladderen, maar de hersenstam verroert geen vin. Ik denk haar “Valt me tegen dat je dat nog steeds niet door hebt” te horen mompelen, maar het woord dat vervolgens door de lucht dreunt, zowel door haar basstem als door de losse letters die door elkaar uit de lucht naar beneden komen tuimelen, is: “Bezigheidstherapie! Wat anders, schat?” wordt er dan nog aan toegevoegd. Een nijdige golf van pissigheid stroomt door mijn lijf, terwijl ik ondertussen van links naar rechts zwenk om de letter T en de letter H te ontwijken. “Voor wíe in hemelsnaam? Voor míj? Is dit hele gedoe vanaf de narcissen op het zandpaadje in scène gezet om mij bezig te houden? Mijn leven was anders prima hoor! Sterker nog, ik hád niet eens een leven voor dit verhaal. En dat beviel me goed,” besluit ik verontwaardigd. Tante Heleen heeft niet zo‟n zin hier een hele discussie van te maken. Het gaat harder waaien en de letters, die inmiddels allemaal op de grond beland zijn, schuiven zachtjes in het rode zand heen en weer. “Klaar hiermee nu,” zegt ze vriendelijk. “Lieverd, dit was bezigheidstherapie,” de letters wippen even op, “voor de schrijver en de lezers. En jij? Jij bent niet meer dan een marionet in dit verhaal. Niks heb je te zeggen. Hoogstens te vragen, als de schrijver dit toelaat.” “Tijd voor het crescendo dus,” mompel ik teleurgesteld. Ik bekijk het lapje huid in mijn hand, het hangt er nog steeds een beetje treurig bij, hoewel de kleur blauw intenser lijkt te zijn geworden. “Achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg. En zo zal het zijn.”
22
Ik loop om de enorme hersenstam heen, die keurig stam staat te zijn en zoek een geschikt stukje aarde, maar krijg een keuzeprobleem als ik zie dat eigenlijk alles erachter geschikt is om de huid in te planten. Opeens donderen drie stemmen tegelijkertijd door de lucht: “In godsnaam, plant dat ding!” tettert overopa. “Ik wil rusten, dit verhaal moet stoppen!!” blèrt Paul. “Planten, kreng!” brult tante Heleen. En dan plant ik achter de hersenstam het lapje huid met de blauwe veeg. Onmiddellijk gebeurt wat eerder werd voorspeld: de blauwe veeg begint te groeien en te groeien. Van de huid is niets meer zichtbaar, maar de blauwe veeg groeit door. Ik kijk vol bewondering naar de kleur die alle kleuren blauw tegelijkertijd lijkt te zijn: diep en wervelend. Als de veeg net zo groot is als ikzelf zie ik er kleine rode puntjes op verschijnen, die al snel veranderen in rode bloempjes. De vlezige hersenstam begint te trillen van vreugde als hij merkt wat er achter zich gebeurt. Groter en groter wordt de blauwe veeg en dan ineens stopt hij: een enorme veeg van blauw met bloeiende kleine rode bloempjes, achter een gigantische hersenstam. Achter de hersenstam groeit en bloeit de blauwe veeg. Dit hoeft eindelijk niet meer tussen aanhalingstekens. En ik ben eindelijk van dat vage gedoe af. Veel plezier in je leven, van mij zul je niet snel meer iets horen. Dag!
23