Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2008-09
DE MAATSCHAP, DE STICHTING EN DE TRUST ALS INSTRUMENTEN VAN FAMILIALE VERMOGENSPLANNING
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Josefien Van Hootegem 20042591 Optie Burgerlijk Recht en Strafrecht
Promotor: Prof. dr. Jan Bael Commissaris: Dhr. Stan Devos
VOORWOORD
Het maken van deze masterproef was voor mij een zeer leerrijke ervaring en een mooie en uitdagende afsluiter van mijn rechtenstudie. Het onderwerp boeide me enorm en daagde mij uit om verder te gaan dan de bibliotheek van onze eigen rechtsfaculteit. Zo bracht ik onder andere een bezoek aan de bibliotheek van Economie en Bedrijfsbeheer en aan de bib van onze Leuvense collega’s. Daarnaast woonde ik een seminarie bij met als onderwerp: “Stichting adminstratiekantoor,
trust,
stiftung
of
buitenlands
alternatief
als
middel
tot
successieplanning?”, georganiseerd door de Ehsal hogeschool en had ik een verrijkend gesprek met twee advocaten die mij heel wat praktijkervaring konden meegeven. Wat het onderwerp van deze masterproef zo boeiend maakte, is het feit dat het niet onder te brengen is in één tak van het recht. Verschillende rechtsdomeinen komen aan de orde in mijn werk. Daarom wil ik dan ook mijn promotor, professor Jan Bael, bedanken voor de mogelijkheid die hij mij heeft gegeven om dit boeiende onderwerp te bespreken. Daarnaast wens ik ook uitdrukkelijk mijn commissaris, de heer Stan Devos, te bedanken voor de ondersteuning en de begeleiding. Ook wens ik mevrouw Isabelle Verhulst (Laga advocaten) en de heer Joris De Roo (Advocatenkantoor Nelissen Grade) te bedanken voor de tijd die ze wilden vrijmaken om mijn vragen te beantwoorden. Bovendien ben ik mijn ouders en mijn zus heel erg dankbaar voor het nalezen van mijn masterproef en omdat ze mij altijd hebben gesteund in mijn studie. Daarnaast wil ik ook in het bijzonder Jonas bedanken voor de goede steun, de aanmoediging en de nuttige tips die hij mij heeft gegeven bij het schrijven van mijn masterproef. Tenslotte wens ik ook mijn nabije vrienden en medestudenten te bedanken voor de vele raadgevingen en tips.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING………………………………………………………………………………………….….1 DEEL I: DE MAATSCHAP OP MAAT............................................................................................ 3 HOOFDSTUK I: SITUERING........................................................................................................... 4 AFDELING 1: INLEIDING.............................................................................................................. 4 AFDELING 2: DEFINITIE EN WETTELIJK KADER.................................................................... 5 AFDELING 3: KENMERKEN ......................................................................................................... 5 §1) Contractuele relatie.................................................................................................................. 5 §2) Geen rechtspersoonlijkheid ..................................................................................................... 6 §3) Intuïtu personae ....................................................................................................................... 6 §4) Inbreng .................................................................................................................................... 7 §5) (On)rechtstreeks vermogensvoordeel ...................................................................................... 7 §6) Toestand van onverdeeldheid .................................................................................................. 8 HOOFDSTUK II: DE MAATSCHAP ALS INSTRUMENT VAN FAMILIALE VERMOGENSPLANNING.............................................................................................................. 10 AFDELING 1: DOELTREFFEND INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING?............ 10 AFDELING 2: OPRICHTING ........................................................................................................ 11 §1) Formele geldigheidsvereisten ................................................................................................ 11 §2) Materiële geldigheidsvereisten .............................................................................................. 12 A. Winstoogmerk………………………………………….………………………….12 B. Inbreng……………………………………………………………………………..12 C. Meerhoofdigheid…………………………………………………………………..13 D. Winstverdeling…………………………………………………………………….13 E. Affectio Societatis……………………………………...………………………….13 AFDELING 4: INTERNE ORGANISATIE VAN DE MAATSCHAP ALS PLANNINGSINSTRUMENT......................................................................................................... 14 §1) Bestuur .................................................................................................................................. 14 i
§2) Aansprakelijkheid van de vennoten....................................................................................... 16 §3) Overlijden van één van de vennoten...................................................................................... 16 A. Continuïteitsclausules………….……………………………………………….…16 B. Verboden erfovereenkomsten……………………………………………………...17 a) Het verblijvingsbeding…………………………………………………….17 b) Het voortzettingsbeding…………………………………………………...18 AFDELING 5: PLANNINGSTECHNIEKEN................................................................................. 18 §1) Schenking vooraf................................................................................................................... 19
A. Schenking met voorbehoud van vruchtgebruik…….…………...…………………20 B. Schenking met beding van last…………………………………...………………..21
§2) Schenking achteraf ................................................................................................................ 22 §3) Geen schenking ..................................................................................................................... 23 AFDELING 5: DUUR..................................................................................................................... 24 AFDELING 6: ONTBINDING ....................................................................................................... 25 §1) Verstrijken van de duur ......................................................................................................... 25 §2) Eenzijdige opzegging ............................................................................................................ 25 §3) Overlijden.............................................................................................................................. 25 §4) Andere gevallen van ontbinding............................................................................................ 25 AFDELING 7: TOEPASSING........................................................................................................ 26 HOOFDSTUK III: DE MAATSCHAP OP FISCAAL VLAK....................................................... 27 AFDELING 1: OPRICHTING VAN DE MAATSCHAP .............................................................. 27 §1) Registratierechten.................................................................................................................. 27 §2) Inkomstenbelastingen ............................................................................................................ 28 §3) BTW...................................................................................................................................... 28 AFDELING 2: TIJDENS DE WERKING VAN DE MAATSCHAP............................................. 29 §1) Algemeen .............................................................................................................................. 29 §2) Winsten en baten ................................................................................................................... 29 §3) Andere inkomsten dan winsten en baten. .............................................................................. 30 ii
§4) Voordelen in het kader van familiale vermogensplanning?................................................... 31 AFDELING 3: ONTBINDING VAN DE MAATSCHAP .............................................................. 31 §1) Registratierechten.................................................................................................................. 31 §2) Inkomstenbelastingen ............................................................................................................ 32 HOOFDSTUK IV: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING? ......... 33 AFDELING 1: VOORDELEN VAN DE MAATSCHAP............................................................... 33 AFDELING 2: NADELEN VAN DE MAATSCHAP .................................................................... 34 AFDELING 3: BESLUIT................................................................................................................ 34 DEEL II: DE PRIVATE STICHTING, OOK IN BELGIË......................................................... 35 HOOFDSTUK I: SITUERING......................................................................................................... 36 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 36 AFDELING 2: DEFINITIE............................................................................................................. 37 AFDELING 3: KENMERKEN ....................................................................................................... 37 §1) Rechtshandeling van één of meer natuurlijke of rechtspersonen ........................................... 37 §2) Vermogen aanwenden ter verwezenlijking van een belangeloos doel ................................... 38 §3) Geen stoffelijk voordeel verschaffen ..................................................................................... 39 §4) Geen leden, geen vennoten.................................................................................................... 40 §5) Oprichten bij authentieke akte ............................................................................................... 41 §6) Openbaarmakingsformaliteiten.............................................................................................. 42 §7) Rechtspersoonlijkheid ........................................................................................................... 42 AFDELING 3: PRIVATE STICHTING VERSUS STICHTING VAN OPENBAAR NUT ........... 43 AFDELING 4: BELGISCHE PRIVATE STICHTING VERSUS NEDERLANDS STICHTINGADMINISTRATIEKANTOOR....................................................................................................... 44 HOOFDSTUK II: DE STICHTING ALS INSTRUMENT VAN FAMILIALE VERMOGENSPLANNING.............................................................................................................. 45 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 45 AFDELING 2: BELANGELOOS DOEL........................................................................................ 46 §1) Inleiding ................................................................................................................................ 46 §2) Wat wordt verstaan onder het belangeloos doel?................................................................... 46 iii
§3) Uitkeringsverbod................................................................................................................... 48 §4) Belangeloos doel en activiteiten ............................................................................................ 48 AFDELING 4: VORMING VAN HET VERMOGEN BIJ DE OPRICHTING VAN DE PRIVATE STICHTING.................................................................................................................................... 49 §1) Vereiste van een minimumvermogen?................................................................................... 49 §2) Vermogensaffectatie.............................................................................................................. 50 §3) Zwevend doelvermogen ........................................................................................................ 51 AFDELING 5: INTERNE ORGANISATIE VAN DE PRIVATE STICHTING ALS PLANNINGSINSTRUMENT......................................................................................................... 52 §1) Bestuur .................................................................................................................................. 52
A. Raad van Bestuur……………………….…………………………………………52 B. Dagelijks bestuur……………….………………………………………………….53 C. Opvolging van bestuurders…….…………………………………………………..53 D. Aansprakelijkheid…………………………………………………………………54 E. Vertegenwoordiging……………………………………………………………….54 F. Andere organen…………………………………………………………………….54
§2) Statuten.................................................................................................................................. 54 AFDELING 6: ONTBINDING ....................................................................................................... 55 §1) Gronden................................................................................................................................. 55 §2) Uitkering van vermogen na ontbinding ................................................................................. 56
A. Vereffening………………………………………………………………………..56 B. Terugnamerecht……………………………………………………………….…...56
AFDELING 7: TOEPASSINGSGEVALLEN................................................................................. 57 §1) Certificering van aandelen..................................................................................................... 58
A. Behoud van controle en continuïteit………………………………………………58 B. Opsplitsing zeggenschap en vermogensrechten…………………………………...59 C. Wettelijke reserve………………………………………………………………….59
§2) Voorzien in levensonderhoud en opvoeding gehandicapt kind.............................................. 60
A. Belangeloos doel…………………………………………………………………..60 iv
B. Werking……………………………………………………………………………60 C. Wettelijke reserve………………………………………………………………….61 §3) Behoud en beheer van een verzameling, een kunstcollectie, een kasteel ............................... 61
A. Belangeloos doel……………………………………………………………….….61 B. Wettelijke reserve……………………………………………………………….…62
HOOFDSTUK III: DE STICHTING OP FISCAAL VLAK.......................................................... 63 AFDELING 1: REGISTRATIERECHTEN .................................................................................... 63 §1) Registratierechten bij de oprichting van een private stichting ............................................... 63
A. Inbreng om niet……………………………………………………………………63 B. Schenking………………………………………………………………………….64 C. Inbreng onder bezwarende titel……………………………………………………64 D. Schenkingsrechten vermijden……………………………………………………..64
§2) Schenking aan de private stichting ........................................................................................ 65 AFDELING 2: SUCCESSIERECHTEN ......................................................................................... 65 §1) Legaat aan de stichting .......................................................................................................... 65 §2) Aangifte van de nalatenschap ................................................................................................ 65 AFDELING 3: COMPENSERENDE TAKS TOT VERGOEDING VAN HET SUCCESSIERECHT ......................................................................................................................................................... 66 AFDELING 4: INKOMSTENBELASTING................................................................................... 67 §1) Rechtspersonen- of vennootschapsbelasting.......................................................................... 67 §2) Certificering en fiscale transparantie ..................................................................................... 68 HOOFDSTUK IV: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING? ......... 69 AFDELING 1: VOORDELEN VAN DE PRIVATE STICHTING................................................. 69 AFDELING 2: NADELEN VAN DE PRIVATE STICHTING ...................................................... 69 AFDELING 3: 6 JAAR PRIVATE STICHTING............................................................................ 70 AFDELING 4: BESLUIT................................................................................................................ 72 DEEL III: VERTROUWEN IN DE TRUST? ................................................................................. 73 HOOFDSTUK I: SITUERING......................................................................................................... 74 v
AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 74 AFDELING 2: DEFINITIE............................................................................................................. 75 AFDELING 3: KENMERKEN ....................................................................................................... 75 AFDELING 4: RELATIE TUSSEN SETTLOR, TRUSTEE EN BENEFICIARY ......................... 77 §1) Settlor.................................................................................................................................... 77 §2) Trustee................................................................................................................................... 77 §3) Beneficiary ............................................................................................................................ 78 AFDELING 5: SOORTEN TRUSTS .............................................................................................. 79 §1) Wijze van ontstaan ................................................................................................................ 79 §2) Beleidsvrijheid van de trustee................................................................................................ 80 §3) Herroepbaar karakter van de trust.......................................................................................... 80 HOOFDSTUK II: TRUSTACHTIGE FIGUREN IN HET BELGISCH RECHT ....................... 81 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 81 AFDELING 2: CERTIFICERING VAN AANDELEN................................................................... 81 AFDELING 3: KWALITEITSREKENINGEN............................................................................... 82 AFDELING 4: VOOGDIJREGELINGEN...................................................................................... 82 AFDELING 5: BELEGGINGSFONDSEN ..................................................................................... 82 AFDELING 6: CURATOR BIJ EEN FAILLISSEMENT............................................................... 83 AFDELING 7: SCHULDBEMIDDELAAR.................................................................................... 83 AFDELING 8: CROUPIERCONTRACT ....................................................................................... 83 AFDELING 9: CONCLUSIE.......................................................................................................... 83 HOOFDSTUK III: DE TRUST EN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT.................. 84 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 84 AFDELING 2: WETBOEK IPR...................................................................................................... 84 §1) Bevoegdheid.......................................................................................................................... 84
A. Situatie vóór 1 oktober 2004………………………………………………………84 B. 1 oktober 2004: het nieuwe Wetboek IPR ………………………………………...86 §2) Toepasselijke recht ................................................................................................................ 86 vi
A. Situatie vóór 1 oktober 2004………………………………………………………86 B. 1 oktober 2004: het nieuwe Wetboek IPR………………………….………...……87
AFDELING 3: HET HAAGS TRUSTVERDRAG ......................................................................... 89 HOOFDSTUK IV: DE TRUST ALS INSTRUMENT VAN FAMILIALE VERMOGENSPLANNING.............................................................................................................. 91 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 91 AFDELING 2: CONTROLEBEHOUD........................................................................................... 91 §1) Trustakte................................................................................................................................ 91 §2) Protector ................................................................................................................................ 92 §3) Keuze van trustvorm ............................................................................................................. 92 AFDELING 3: INKOMSTENBEHOUD ........................................................................................ 92 AFDELING 4: TOEPASSINGSGEVALLEN................................................................................. 93 §1) Successieplanning ................................................................................................................. 93 §2) Beheer van de goederen van onbekwamen............................................................................ 93 §3) Familievennootschap............................................................................................................. 94 §4) Andere toepassingsgevallen .................................................................................................. 94 AFDELING 5: BEDING OVER EEN TOEKOMSTIGE NALATENSCHAP................................ 95 AFDELING 6: CONCLUSIE.......................................................................................................... 96 HOOFDSTUK V: DE TRUST OP FISCAAL VLAK..................................................................... 99 AFDELING 1: INLEIDING............................................................................................................ 99 AFDELING 2: REGISTRATIE-EN SCHENKINGSRECHTEN .................................................... 99 §1) Plicht tot registratie?.............................................................................................................. 99 §2) Maakt de trust een schenking uit? ....................................................................................... 101 AFDELING 3: SUCCESSIERECHTEN ....................................................................................... 102 §1) Fixed interest trust ............................................................................................................... 104 §2) Discretionary trust ............................................................................................................... 106 §3) Revocable trust.................................................................................................................... 107 AFDELING 4: INKOMSTENBELASTING................................................................................. 107 vii
§1) Inkomstenbelasting in hoofde van de settlor........................................................................ 108
A. Niet-tegenstelbaarheid en veinzing………………………………………………108 B. Meerwaardebelasting……………………………………………………………..109
§2) Inkomstenbelasting in hoofde van de trust .......................................................................... 110 §3) Inkomstenbelasting in hoofde van de trustee ....................................................................... 111 §4) Inkomstenbelasting in hoofde van de beneficiary................................................................ 112 §5) Problematiek van de internationale dubbele belasting......................................................... 113 AFDELING 5: CONCLUSIE........................................................................................................ 114 HOOFDSTUK VI: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING? ....... 116 AFDELING 1: KORTE SAMENVATTING VAN DE TRUST ................................................... 116 AFDELING 2: VOORDELEN VAN DE TRUST......................................................................... 117 AFDELING 3: NADELEN VAN DE TRUST .............................................................................. 117 AFDELING 4: BESLUIT.............................................................................................................. 117 DEEL IV: EEN VERGELIJKING TUSSEN DE DRIE PLANNINGSINSTRUMENTEN....... 118 INLEIDING ...................................................................................................................................... 119 HOOFDSTUK I: MAATSCHAP VERSUS PRIVATE STICHTING......................................... 119 AFDELING 1: GELIJKENISSEN ................................................................................................ 119 AFDELING 2: VERSCHILLEN ................................................................................................... 120 HOOFDSTUK II: MAATSCHAP VERSUS TRUST ................................................................... 121 AFDELING 1: GELIJKENISSEN ................................................................................................ 121 AFDELING 2: VERSCHILLEN ................................................................................................... 121 HOOFDSTUK III: TRUST VERSUS PRIVATE STICHTING .................................................. 122 AFDELING 1: GELIJKENISSEN ................................................................................................ 122 AFDELING 2: VERSCHILLEN ................................................................................................... 122 ALGEMEEN BESLUIT………………………………….……………………………………..……123 BIBLIOGRAFIE……………………………………………………………………………………...127
viii
INLEIDING
1. Familiale vermogensplanning is een heel actueel onderwerp dat vele (vooral vermogende) families bezighoudt. Wie een vermogen bezit, wil er zorg voor dragen en het zo goed mogelijk beheren. Bij vermogensplanning creëert men een systeem waarbij het vermogen van een natuurlijke persoon overgaat op een andere natuurlijke persoon of een rechtspersoon. De genomen maatregel kan zowel bij leven als bij overlijden uitwerking hebben. 2. Men heeft verschillende wensen wanneer men aan vermogensplanning doet. Ten eerste wil men bij de overdracht van het vermogen zelf nog voldoende controle kunnen behouden over dit vermogen. Ten tweede wil men in zekere mate ook nog kunnen genieten van de inkomsten die voortvloeien uit het overgedragen vermogen. En tenslotte wil men de overdracht fiscaalvriendelijk laten verlopen. 3. Bij wijze van inleiding van deze masterproef, wordt volgende situatie als uitgangspunt genomen. Pa en ma hebben drie kinderen. Ann, een voorbeeldige studente die in haar laatste jaar Bedrijfsmanagement zit; Mathias, een levensgenieter die meer tijd doorbrengt op café dan in de lessen; en Sophie, een zorgenkindje van 12 jaar oud dat zwaar gehandicapt is. Pa en ma beschikken over twee goed gevulde beleggingsportefeuilles. Daarnaast heeft pa, een verwoed verzamelaar, een dure collectie miniatuurwagens gespaard over de jaren heen. Bovendien hebben ze nog een familiebedrijfje, NV Interieur, dat gespecialiseerd is in gordijnen, verf en behang. Pa en ma willen het bedrijf stilaan overlaten aan de kinderen, maar willen hierbij zelf nog enige zeggenschap behouden. Ze willen hun kinderen allemaal gelijk behandelen en aan elk van hen evenveel toekennen, maar zien losbol Mathias toch liever niet in het bestuur zetelen. Pa wil er ook zeker van zijn dat zijn zorgvuldig bijeengespaarde collectie miniatuurwagens na zijn dood intact blijft en ziet een verdeling ervan onder de drie kinderen niet zitten. De collectie is namelijk veel meer waard als ze in haar geheel kan samenblijven. Bovendien willen de ouders er alles aan doen zodat de kleine Sophie ook na hun dood de zekerheid heeft van voorziening in onderhoud en verzorging. Tenslotte heeft pa nog een maîtresse in het
1
buitenland en een buitenechtelijk kind aan wie hij ook reeds bepaalde inkomsten wil overdragen. In deze masterproef wordt onderzocht welke mogelijkheden er voor deze familie bestaan om aan al hun wensen tegemoet te komen. 4. In een eerste deel komt de maatschap aan bod. Na een algemene situering in het eerste hoofdstuk, wordt in het tweede hoofdstuk de maatschap behandeld vanuit het aspect familiale vermogensplanning. Daarna volgt een hoofdstuk over de fiscale aspecten van de maatschap. Tot slot wordt een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van de maatschap. Hierbij wordt getracht een antwoord te geven op de vraag of de maatschap al dan niet een nuttig instrument is voor vermogensplanning. 5. Deel II van deze masterproef behandelt de private stichting. Allereerst wordt in hoofdstuk 1 de introductie van deze rechtsfiguur in de Belgische rechtsorde onder de loep genomen. Ook worden in dit hoofdstuk de algemene kenmerken behandeld en wordt er een korte vergelijking gemaakt met de Nederlandse stichting-administratiekantoor. Hoofdstuk 2 richt zich meer specifiek op de private stichting in het kader van familiale vermogensplanning. Er wordt onder meer stilgestaan bij de notie belangeloos doel en er komen een aantal toepassingen aan bod. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de fiscale aspecten van de private stichting uiteengezet. Na een overzicht van de voor- en nadelen in hoofdstuk 4, wordt afgesloten met een analyse van de private stichting sinds haar invoering in België. 6. In het derde deel wordt de trust besproken. Het eerste hoofdstuk vangt aan met een algemene situering en een bespreking van de kenmerken en eindigt met een overzicht van de verschillende vormen die een trust kan aannemen. Aangezien de trust geen gekende figuur is in ons recht, wordt er in hoofdstuk 2 een vergelijking gemaakt met trustachtige figuren in het Belgische recht. Het derde hoofdstuk belicht de trust vanuit het internationaal privaatrecht. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens onderzocht op welke manier de trust kan worden aangewend in het kader van familiale vermogensplanning en worden enkele toepassingen besproken. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de fiscale aspecten van de trust. Ook dit deel wordt afgesloten met een afweging tussen de voor- en nadelen van de trust teneinde te bepalen of het een nuttig instrument is voor familiale vermogensplanning. 7. Het vierde en laatste deel bevat een korte vergelijking tussen de drie instrumenten van
familiale
vermogensplanning:
de
maatschap,
de
private
stichting
en
de
trust. 2
DEEL I: DE MAATSCHAP OP MAAT
3
HOOFDSTUK I: SITUERING
AFDELING 1: INLEIDING 8. Een stevig en goed beheer van het familiaal vermogen is iets wat vermogende families vandaag de dag bezighoudt. Vaak wil men al tijdens het leven zijn vermogen overdragen naar de volgende generatie om op die manier successierechten uit te sparen. Men doet aan vermogensplanning om tegemoet te komen aan een aantal bekommernissen. Ten eerste wenst men een beheersinstrument dat de mogelijkheid biedt om zeggenschap te behouden over het familiaal vermogen. Men wil dus de touwtjes nog in handen houden om te vermijden dat het zorgvuldig bewaarde familiepatrimonium zou versplinterd worden ten gevolge van vererving met verschillende erfgenamen of verkwist zou worden door onzorgvuldig beheer. Ten tweede wil men zolang men leeft ook nog kunnen meegenieten van de inkomsten die uit het vermogen voortvloeien. Een laatste bekommernis is dat men dit alles met een minimum aan fiscale consequenties wil laten verlopen.1 9. In dit deel wordt onderzocht of de maatschap tegemoet komt aan deze wensen van inkomsten- en controlebehoud en van het vermijden van versnippering of verkwisting van het vermogen. Het is een oude rechtsfiguur die de laatste jaren opnieuw meer en meer belangstelling geniet in de wereld van vermogensplanning. Vroeger had men het over ‘de burgerlijke vennootschap’, maar ten gevolge van het nieuwe Wetboek van Vennootschappen2 werd deze figuur gedoopt tot ‘de maatschap’. 10. In eerste instantie zullen de definitie en de algemene kenmerken van de maatschap nader worden toegelicht. Vervolgens wordt onderzocht hoe de maatschap werkt in het kader van vermogensplanning. Daarna volgt een niet onbelangrijk deel inzake de fiscale behandeling van de maatschap. Tenslotte worden nog eens de voor- en nadelen van de maatschap tegenover elkaar afgewogen om te kunnen antwoorden op de vraag of de maatschap een geschikt instrument is voor familiale vermogensplanning.
1 B. SMETS en J.P. VINCKE, De maatschap. De burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, Antwerpen, Standaard, 2000, 67. 2 Wet van 7 mei 1999, BS 6 augustus 1999, in werking getreden op 6 februari 2001.
4
AFDELING 2: DEFINITIE EN WETTELIJK KADER 11. De meeste wetsbepalingen inzake de maatschap zijn van suppletieve aard. De partijen beschikken bijgevolg over een verregaande contractuele vrijheid. In de statuten kan men naar believen afwijken van de wetsbepalingen.3 Komt men niets overeen, dan zijn de suppletieve regels van toepassing. Doordat men over zo’n grote vrijheid beschikt, zijn vele varianten mogelijk. De partijen kunnen de maatschap volledig op maat oprichten volgens hun persoonlijke verlangens.4 De wettelijke bepalingen zijn terug te vinden in het Wetboek van Vennootschappen. Vóór de inwerkingtreding van dit wetboek, werd de maatschap geregeld door de artikelen 1831-1871 BW. 12. De maatschap is een vehikel dat kan worden aangewend om aan vermogensplanning te doen. Artikel 1, eerste lid van het Wetboek van Vennootschappen omschrijft de maatschap als volgt: “Een maatschap wordt opgericht door een contract op grond waarvan twee of meer personen overeenkomen iets in gemeenschap te brengen met als doel één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten uit te oefenen en met het oogmerk aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen”. Ook artikel 46 W. Venn. omschrijft de maatschap.5 Dit artikel vermeldt dat de maatschap een vennootschap met burgerlijk of handelsdoel is, die geen rechtspersoonlijkheid bezit. Uitgaande van deze twee artikelen, kunnen de kenmerken van de maatschap in detail worden besproken.
AFDELING 3: KENMERKEN §1) Contractuele relatie 13. De maatschap is een contract waarbij twee of meer personen overeenkomen om elk een inbreng te doen van een actief bestanddeel met als doel het gezamenlijk beheren van het ingebrachte vermogen. Er is een wilsovereenstemming tussen minstens twee personen vereist. Er bestaat met andere woorden een pluraliteitsvereiste: de maatschap kan niet voortbestaan
3 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 40. 4 C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 40, nr. 46. 5 De wettelijke regels inzake de maatschap zijn aldus verspreid terug te vinden in het Wetboek van Vennootschappen; namelijk in boek I (Inleidende bepalingen), in boek II (Bepalingen gemeenschappelijk aan alle vennootschappen) en in boek III (De maatschap, de tijdelijke vennootschap en de stille vennootschap).
5
indien ze in een situatie van eenhoofdigheid terechtkomt. Dit is een kenmerk van openbare orde dat van essentieel belang is voor het oprichten en bestaan van een maatschap.6 §2) Geen rechtspersoonlijkheid 14. De maatschap is een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. Dit impliceert dat de maatschap zelf niet in rechte kan optreden. De rechten en de plichten van de vennootschap worden gedragen door de personen die de vennootschap vertegenwoordigen.7 Bovendien beschikt de maatschap ook niet over een eigen afgescheiden vermogen en kan ze zelf geen inkomsten verwerven.8 De inkomsten behoren tot het persoonlijk vermogen van de vennoten en deze laatste staan persoonlijk in voor de schulden van de vennootschap. 15. Dit kenmerk brengt een aantal concrete gevolgen met zich mee.9 Ten eerste handelt de maatschap niet via een “orgaan”, maar rechtstreeks via haar vennoten. Daarenboven behoort het vermogen van de maatschap in onverdeeldheid toe aan de vennoten in verhouding tot hun inbreng in de maatschap. Tenslotte is de maatschap niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting noch aan de rechtspersonenbelasting.10 §3) Intuïtu personae 16. Het maatschapscontract is een contract intuïtu personae, wat impliceert dat de persoon van elk van de medecontractanten van doorslaggevend belang is. Dit intuïtu personae karakter van de maatschap leidt tot een aantal wezenlijke kenmerken van de maatschap. Allereerst zijn de aandelen slechts overdraagbaar mits instemming van alle andere vennoten.11 Ten tweede wordt de maatschap automatisch ontbonden bij het overlijden of wegvallen van één van de vennoten wegens kennelijk onvermogen of onbekwaamverklaring.12 Hierop zijn evenwel
6 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 268. 7 D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 12.
8 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 195, nr. 194. 9 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 767-768, nr. 3655. 10 De maatschap is fiscaal transparant: Infra 29, nr. 81. 11 Artikel 38 W. Venn. 12 T. BONTE, “Juridische aspecten van de maatschap”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 35 (december 2005), nr. 4035.
6
contractuele
afwijkingen
mogelijk,
namelijk
het
verblijvingsbeding
en
het
voortzettingsbeding.13 Het intuïtu personae karakter maakt bovendien van de maatschap een heel discrete vennootschapsvorm. Derden kunnen namelijk pas vennoot worden indien alle andere vennoten hiermee akkoord gaan.14 §4) Inbreng 17. De inbreng is een wezenlijk kenmerk van de maatschap. Wil men vennoot worden, dan moet men een actief bestanddeel inbrengen in de gemeenschap met als doel dit samen te beheren. Elkeen die iets inbrengt, moet de intentie hebben om zich te verenigen met het oog op het verwezenlijken van een gemeenschappelijk doel.15 Dit wordt omschreven als de affectio societatis. Alle vennoten moeten een gemeenschappelijk belang hebben, namelijk iets in de gemeenschap inbrengen en de daaruit voortvloeiende winst onder elkaar verdelen. 18. Alles wat een vermogenswaarde heeft, kan worden ingebracht.16 De inbreng kan dus zowel geld, goederen als nijverheid omvatten.17 Bovendien kan de inbreng zowel gebeuren in eigendom als in genot.18 §5) (On)rechtstreeks vermogensvoordeel 19. Het oogmerk van een vennootschap bestaat in het bezorgen van een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel aan de vennoten.19 Gelet op het doel van de maatschap als instrument voor vermogensplanning, wordt onder “vermogensvoordeel” verstaan: het oogmerk om de continuïteit van het familiepatrimonium te bewaren en versplintering of verkwisting tegen te gaan.
13
Infra 16-18, nrs. 46-51. W. PINTENS, B. VAN DE MEERSCH en K. VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Interuniversitaire pers, Leuven, 2002, 967. 15 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 768, nr. 3665. 16 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 269.
17 Art. 19, tweede lid W. Venn. 18 C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 56, nr. 61.
19 Artikel 1, eerste lid W. Venn. 14
7
20. Wordt de maatschap enkel aangewend om de uitoefening van het stemrecht van aandelen te regelen, dan is er sprake van misbruik van de figuur van de maatschap en kan deze worden geherkwalificeerd als een aandeelhoudersovereenkomst.20 §6) Toestand van onverdeeldheid 21. Zoals hierboven omschreven, heeft de maatschap geen rechtspersoonlijkheid en dus ook geen eigen vermogen. Wanneer de vennoten iets inbrengen in de vennootschap, ontstaat er tussen hen een toestand van mede-eigendom. De inbrengende vennoot doet afstand van zijn vermogen ten voordele van zijn medevennoten en niet ten voordele van de maatschap.21 Deze duurzame onverdeeldheid wordt vrijwillig aangegaan en vindt plaats in het kader van de affectio societatis. De onverdeeldheid wordt ook vaak “collectieve eigendom” genoemd. Alle vennoten samen zijn eigenaar van het maatschappelijk vermogen.22 22. In principe zijn de gemeenrechtelijke bepalingen van artikel 577-2 BW van toepassing op de maatschap, tenzij er in de statuten een andersluidende specifieke bepaling is opgenomen. Zo heeft elke deelgenoot de verplichting om bij te dragen in de kosten en de verliezen van de onverdeeldheid en dit naar verhouding tot het respectievelijke aandeel in deze onverdeeldheid (art. 577-2 § 3 BW en art. 577-2 § 7 BW).23 Ook het vermoeden van het bezit van een gelijk aandeel in de onverdeelde delen kan van toepassing worden verklaard op de maatschap, behoudens andersluidende bepaling (art. 577-2 § 1 BW).24 Dit laatste zou dus betekenen dat, indien er niks in de statuten is gestipuleerd, de deelgenoten elk een gelijk aandeel zouden hebben in de maatschap, onafhankelijk van hun inbreng. M. MOREAU en J. VANOVERBEKE oordelen hier echter anders over.25 Volgens hen wordt het aandeel van elke
20 J. VANANROYE, “ Behoud van controle door familie-maatschap”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – Rechtspersoon, Gent, Larcier, 2005, p. 32, nr. 34.
21 D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 12.
22 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 272.
23 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 270; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 272; J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 609. 24 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 270; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 272; J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 609.
25 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 44.
8
vennoot bepaald door de onderlinge verhouding van hun inbrengen indien er niks in de statuten is bepaald. 23. Op het principe dat de regels van de gemeenrechtelijke onverdeeldheid van toepassing zijn, bestaan er, gelet op de eigen aard en de specifieke kenmerken van het maatschapscontract, afwijkingen. De reden hiervoor is te verklaren door de primauteit van de realisatie van het maatschappelijk doel boven de individuele belangen van elk van de deelgenoten bij de maatschap. Bij een gewone onverdeeldheid is dit niet het geval.26 Het maatschappelijk doel van de vennootschap, in het kader van familiale vermogensplanning is dit het beheer van het familiaal vermogen, gaat met andere woorden de individuele belangen van elke vennoot te boven.27 Dit heeft als gevolg dat een vennoot niet zomaar kan beschikken over zijn aandeel in het maatschappelijk vermogen en dat hij evenmin zomaar het recht op het gebruik en het genot van de gemeenschappelijke zaak kan hebben.28 Ook de artikelen 577-2 § 8 BW juncto 815 BW, die bepalen dat niemand kan worden gedwongen in onverdeeldheid te leven, zijn niet van toepassing op de maatschap. Men kan dus niet zomaar uit de onverdeeldheid treden. Dit is logisch aangezien het doel van de maatschap bestaat uit het bewaren van de continuïteit van het familievermogen en het tegengaan van de versnippering. Evenmin zal artikel 815, 2e lid BW, waarin wordt bepaald dat het pactum van onverdeeldheid slechts voor maximum vijf jaar kan worden gesloten, van toepassing kunnen zijn op de maatschap.29 De maatschap kan immers worden aangegaan voor een langere duur dan vijf jaar. 24. Ter besluit kan worden vastgesteld dat het verschil tussen de gewone onverdeeldheid enerzijds en de onverdeeldheid binnen de maatschap anderzijds zich situeert op het vlak van de affectio societatis.30 Deze notie leidt ertoe dat het maatschapscontract verder gaat dan een gemeenrechtelijke onverdeeldheid. De maatschap overstijgt de gewone onverdeeldheid omwille van het feit dat de partijen bij een maatschap de intentie hebben om zich te verenigen met het oog op het verwezenlijken van een gemeenschappelijk doel. Deze intentie is ingegeven door een winstoogmerk.
26 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 270; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 272.
27 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 610.
28 De artikelen 577-2 §4 BW en 577-2 § 5 BW zijn dus niet van toepassing op het maatschapscontract. 29 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 273.
30
J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 611-612.
9
HOOFDSTUK II: DE MAATSCHAP VERMOGENSPLANNING
ALS
INSTRUMENT
VAN
FAMILIALE
AFDELING 1: DOELTREFFEND INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING? 25. Vermogende
families
zijn
bekommerd
om
hun
zorgvuldig
bijeengespaarde
familiepatrimonium. Vaak wil men tijdens het leven al een deel van dit vermogen overdragen aan de kinderen. Hierbij komen drie essentiële wensen tot uiting. Ten eerste wil men vermijden dat het vermogen versnipperd wordt ten gevolge van de overdracht, ten tweede wil men nog een zekere controle over het vermogen behouden en bovendien wenst men toch nog van een inkomstenstroom te genieten zolang men nog leeft. 26. Zoals hierna zal worden besproken, is de maatschap een soepele en goedkope vennootschapsvorm. Dit maakt van de maatschap een interessant instrument om een familiaal vermogen te beheren. Bovendien beschikken de vennoten over een verregaande contractsautonomie. Men kan dus een ‘maatschap op maat’ maken en zelf de touwtjes in handen houden. Er komt veel maatwerk aan te pas bij het oprichten van de maatschap. Men moet rekening houden met de samenstelling van de familie, met de samenstelling van het vermogen, met de familiale doelstellingen en met de fiscale kostprijs.31 27. De maatschap is vooral een nuttig planningsinstrument voor het beheren van roerend vermogen.32
In
de
praktijk
gaat
het
meestal
over
beleggingsportefeuilles.
Andere voorbeelden waartoe een maatschap kan dienen zijn het beheer van een kunstcollectie, het beheer van aandelen in een familieonderneming of de voorziening in het levensonderhoud van een gehandicapt kind. Zoals verder zal worden besproken, is de maatschap fiscaal gezien minder interessant als planningsinstrument wanneer het onroerende goederen betreft. 28. Vroeger viel men nog terug op de klassieke patrimoniumvennootschap wanneer men aan familiale vermogensplanning wou doen. Er moet echter worden vastgesteld dat de maatschap op dit vlak voortaan de plaats inneemt van de patrimoniumvennootschap.33 Beide
31 B. SMETS en J.P. VINCKE, De maatschap. De burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, Antwerpen, Standaard, 2000, 67.
32
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 265.
33 B. SMETS en J.P. VINCKE, De maatschap. De burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, Antwerpen, Standaard, 2000, 63; M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 13.
10
vennootschappen streven dezelfde doelstellingen na, namelijk het familiaal patrimonium in een coherente structuur inbrengen met het oog op het behoud van zeggenschap door de ouders en de overgang van het vermogen naar de volgende generatie.34 De maatschap heeft echter een streepje voor op de klassieke patrimoniumvennootschap wegens haar fiscale transparantie.35 Op fiscaal vlak biedt de maatschap aldus meer voordelen. Ook haar verregaande contractsvrijheid, lage kostenstructuur en soepelheid maken van de maatschap een meer aantrekkelijk planningsinstrument dan de klassieke patrimoniumvennootschap.
AFDELING 2: OPRICHTING §1) Formele geldigheidsvereisten 29. De maatschap is een heel soepele vennootschapsvorm. Ze kan eenvoudig worden opgericht en is niet aan vormvereisten onderworpen. Er is geen tussenkomst van de notaris vereist, tenzij het gaat om de inbreng van onroerende goederen. Men kan dus in principe een maatschap oprichten door een louter mondelinge overeenkomst, maar om later bewijsproblemen te vermijden, is het aangeraden een geschrift op te stellen.36 Bovendien vereist artikel 1341 BW voor het bewijs van de maatschap in elk geval de opmaak van een geschrift indien het een waarde van meer dan 375 euro betreft. Zoals reeds eerder aangehaald zijn de meeste wettelijke regels inzake de maatschap van aanvullend recht. Dit houdt in dat de vennoten er contractueel kunnen van afwijken in hun statuten en op die manier een maatschap ‘op maat’ kunnen creëren.37 De maten beschikken dus over een verregaande contractuele vrijheid. 30. De maatschap is aan geen enkele publiciteitsvereiste onderworpen. De oprichtingsakte noch de statuten moeten worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Dit brengt een grote kostenbesparing met zich mee en zorgt ervoor dat de maatschap een heel discreet planningsinstrument is.
34 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 13.
35 Infra 29, nr. 81. 36 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 771, nr. 3725.
37 P. DI GROCE en R. GAMBINI, Successieplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1998, 100.
11
§2) Materiële geldigheidsvereisten 31. De maatschap is een contract. Dit heeft als gevolg dat de algemene geldigheidsvereisten uit het algemeen verbintenissenrecht moeten worden nageleefd, met name de eisen inzake toestemming, bekwaamheid, geldig voorwerp en geoorloofde oorzaak. Daarnaast zijn ook een aantal specifieke geldigheidsvereisten. A. Winstoogmerk 32. Artikel 1 W. Venn. heeft het over “het oogmerk om aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen”. Het winstbegrip wordt dus zeer ruim omschreven. In het kader van familiale vermogensplanning bestaat dit winstoogmerk in de optimalisatie en continuïteit van het familiepatrimonium.38 Het is zeer belangrijk dit winstoogmerk in te statuten te beklemtonen, zoniet loopt men het risico om als een gewone onverdeeldheid te worden gekwalificeerd. Op basis van artikel 5772, §8 BW juncto artikel 815 BW zou de onverdeelde eigenaar dan op elk moment een einde kunnen maken aan de onverdeeldheid. Dergelijk scenario zou in strijd zijn met het doel van de maatschap als planningsinstrument, namelijk op duurzame wijze het familiepatrimonium beheren.39 B. Inbreng 33. Essentieel voor de maatschap is dat er door elke vennoot een inbreng gebeurt van een welbepaald vermogensbestanddeel. Dit kan zowel in geld, in goederen als in nijverheid. De inbreng in nijverheid kan bijvoorbeeld bestaan in de know-how of ervaring van de ‘pater familias’.40 Hierbij kan worden gedacht aan een bancaire context, waarbij verschillende familieleden een inbreng doen van vermogen met het oog op een gezamenlijk beheer omdat ze weten dat één van hen beter dan zijzelf een vermogen kan beheren. Aldus bedraagt de inbreng van deze persoon een inbreng van zijn opgedane kennis in bankzaken.41
38 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 769, nr. 3670.
39
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 266. 40 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 768, nr. 3665.
41 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 609.
12
34. Wie welk vermogen zal inbrengen in de maatschap, hangt af van het onderscheid tussen de situatie waarbij de ouders al dan niet reeds voor de oprichting van de maatschap een schenking doen aan hun kinderen.42 C. Meerhoofdigheid 35. Er moeten minstens twee contractanten aanwezig zijn bij de oprichting van de maatschap. Vallen één of meer vennoten weg (bijvoorbeeld ten gevolge van het overlijden van een vennoot), waardoor men in een situatie van eenhoofdigheid terechtkomt, dan wordt de maatschap van rechtswege ontbonden.43 D. Winstverdeling 36. Men kan in de statuten vrij het aandeel van elke vennoot in de winst bepalen. Het aandeel in de winst moet niet evenredig zijn aan de inbreng van de vennoot in de burgerlijke maatschap.44 De winstverdeling kan zo worden geregeld dat één of meerdere maten tot aan hun overlijden de zekerheid hebben een gewaarborgd inkomen uit de maatschap te ontvangen.45 37. Er dient hierbij wel met één dwingende bepaling van het vennootschapsrecht rekening te worden gehouden. Op basis van artikel 32 W. Venn. bestaat er een verbod op het leeuwenbeding. Dit betekent dat men niet de totale winst aan één vennoot mag laten toekomen of dat men aan één of meerdere vennoten de vrijstelling geeft van elke bijdrage in het verlies. Elke vennoot moet minimaal kunnen participeren in de winst en moet minimaal bijdragen in de lasten en/of de verliezen.46 E. Affectio societatis 38. De maatschap wordt gekenmerkt door een affectio societatis. Hierdoor onderscheidt de onverdeeldheid die zich binnen de maatschap manifesteert, zich van de gemeenrechtelijke
42
Infra 18 e.v. (afdeling 5). Artikel 39 W. Venn.; K. VERHEYDEN, “De burgerlijke maatschap bij de familiale opvolging”, in X (ed.), Fiscaal praktijkboek 2003-2004. Indirecte belastingen, Mechelen, Ced. Samsom, 2003, 165. 44
D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 20.
45 J. VANANROYE, “Maatschap en stille handelsvennootschap”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, III, Vermogensplanning met effect bij leven – Rechtspersoon, Gent, Larcier, 2004, 96, nr. 115. 46 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 610. 43
13
onverdeeldheid.47 Het principe houdt in dat de maten een gemeenschappelijk belang hebben, namelijk een vermogen in de maatschap inbrengen en de winst onder elkaar verdelen. Het doel van de onverdeeldheid is het beheer van het familiaal vermogen. De affectio societatis wordt in de rechtsleer vaak gedefinieerd als een synthesebegrip dat de elementen van pluraliteit, inbreng, winstoogmerk en delen in winst en/of verlies overkoepelt.48
AFDELING 4: INTERNE PLANNINGSINSTRUMENT
ORGANISATIE
VAN
DE
MAATSCHAP
ALS
§1) Bestuur 39. De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid en kent bijgevolg geen wettelijk georganiseerd bestuursorgaan.49 In de artikelen 33 tot 37 W. Venn. zijn suppletieve bepalingen inzake het bestuur van een vennootschap opgenomen. Zo bepaalt artikel 36 W. Venn. dat, bij gebrek aan bijzondere bepalingen omtrent de wijze van beheer, de vennoten worden geacht elkaar wederkerig de macht te hebben verleend, de ene voor de andere, om te beheren. Is er dus geen zaakvoerder aangesteld, dan is elke vennoot van rechtswege zaakvoerder van de maatschap.50 Men kan hier echter van afwijken door in de statuten bijzondere bepalingen op te nemen. Zo kunnen de vennoten vrij bepalen op welke wijze de maatschap wordt bestuurd. Aangezien de maatschap als instrument van familiale vermogensplanning tot doel heeft controle te behouden in handen van de ouders, zal in dat verband steeds een regeling inzake bestuur zijn opgenomen in de statuten. 40. Meestal zal het bestuur bestaan uit een comité van zaakvoerders enerzijds en een algemene vergadering van aandeelhouders anderzijds.51 De zaakvoerders, die niet noodzakelijk aandeelhouders van de vennootschap moeten zijn, staan in voor het dagelijks beheer van de maatschap. De aandeelhouders hebben de bevoegdheid om de zaakvoerders te controleren. Aangezien de maatschap een contract is, staan alle vennoten bijgevolg in
47 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 610-611.
48
D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 11.
49 K. VERHEYDEN, “De burgerlijke maatschap bij de familiale opvolging”, in X (ed.), Fiscaal praktijkboek 2003-2004. Indirecte belastingen, Mechelen, Ced. Samsom, 2003, 170.
50 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 777, nr. 3795; M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 42.
51 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 612.
14
rechtstreeks contractueel verband ten opzichte van de zaakvoerders.52 De zaakvoerder wordt beschouwd als de lasthebber van de andere vennoten en niet als lasthebber van de maatschap zelf.53 Er is unanimiteit van de vennoten vereist voor de aanstelling van een statutaire zaakvoerder.54 41. Een statutaire zaakvoerder wordt in principe aangesteld voor de duur van de maatschap, tenzij er een wettige reden is of een unanieme beslissing van de vennoten om de zaakvoerder af te zetten.55 In het kader van het controlebehoud door de erflater is het van belang dat deze laatste ook vennoot is in de maatschap. Op die manier beschikt hij namelijk de facto over een vetorecht, waardoor hij zijn afzetting kan vermijden. Hij heeft aldus de touwtjes in handen. 42. Op het gebied van familiale vermogensplanning zal men meestal de ouder(s) aanstellen als zaakvoerder(s). De kinderen en de andere familieleden vormen dan de algemene vergadering. Dergelijke constructie leidt ertoe dat het doel van de familiale maatschap kan worden gerealiseerd: de ouders behouden zeggenschap over het familiepatrimonium en ze blijven instaan voor het dagdagelijks beheer ervan, terwijl de juridische eigendom bij de kinderen zit. 43. Bij de familiale maatschap zal meestal in een statutaire regeling voorzien zijn die bepaalt dat de ouders onafzetbare zaakvoerders zijn en dat na het overlijden van één van hen de langstlevende de enige zaakvoerder blijft. Bovendien zal men vaak in de statuten opnemen dat de maatschap wordt ontbonden indien ook de langstlevende zaakvoerder overlijdt. Aangezien de maatschap tot doel heeft de ouders de zeggenschap te laten behouden over het familiepatrimonium heeft de maatschap geen enkele relevantie meer indien beide ouders overleden zijn.56
52 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 612.
53 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1999, 42.
54 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 276.
55 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 272.
56 T. BONTE, “Juridische aspecten van de maatschap”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 35(december 2005), nr. 4015.
15
§2) Aansprakelijkheid van de vennoten57 44. De vennoten zijn onbeperkt aansprakelijk tegenover derden. Ze staan met hun persoonlijk vermogen in voor de verbintenissen aangegaan door de maatschap. Hun aansprakelijkheid is dus niet beperkt tot hun inbreng. In een maatschap zijn de vennoten evenwel niet hoofdelijk aansprakelijk ten aanzien van derden, maar elk voor een gelijk deel. 58 Ten aanzien van de overige vennoten is elke vennoot slechts aansprakelijk in verhouding tot zijn inbreng. §3) Overlijden van één van de vennoten 45. Gezien het intuïtu personae karakter van de maatschap zal ze ontbonden zijn wanneer één van de vennoten wegvalt door overlijden.59 Het doel van de maatschap is echter het duurzaam beheer van het familiale vermogen, dus is dergelijke ontbinding niet wenselijk. Aangezien artikel 39 W. Venn. van aanvullend recht is, kan men er van afwijken door in de statuten een continuïteitsclausule op te nemen. Artikel 42 W. Venn. voorziet uitdrukkelijk in die mogelijkheid. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat de maatschap in elk geval niet kan worden voortgezet indien ze eenhoofdig is geworden.60 A. Continuïteitsclausules 46. Er zijn twee soorten continuïteitsclausules. Ten eerste is er het voortzettingsbeding. Dit beding houdt in dat de maatschap in geval van overlijden van één van de vennoten zal worden voortgezet door de erfgenamen van de overledene. Een andere optie is het verblijvingsbeding, waarbij alleen de overlevende vennoten de maatschap zullen voortzetten.61 47. Aan de hand van dergelijke continuïteitsclausules kan men vermijden dat het beheer van het familiepatrimonium in handen van de schoonfamilie zou vallen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer één van de kinderen-vennoten overlijdt en de kleinkinderen nog minderjarig zijn. Het beheer van het vermogen van een minderjarig kind komt namelijk toe aan de (overlevende) ouder, in casu schoonzoon of –dochter. Om dergelijk scenario te
57 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 43. 58 Artikel 52 W. Venn.; E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & planning, Haacht, Artoos, 2003, 776, nr. 3785.
59 Artikel 39 W. Venn. 60 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 281.
61
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 273.
16
vermijden, kan een continuïteitsclausule in de statuten worden opgenomen waardoor het mogelijk is om de maatschap te laten verder bestaan tussen de minderjarige kleinkinderen en de overige (overlevende) kinderen, zonder dat er inmenging is vanwege de schoonfamilie.62 B. Verboden erfovereenkomsten 48. Men kan zich de vraag stellen of dergelijke continuïteitsclausules niet in strijd zijn met het in artikel 1130, lid 2 BW opgenomen verbod om overeenkomsten te sluiten over nietopengevallen nalatenschappen. Het Hof van Cassatie omschrijft een beding over een toekomstige nalatenschap als een beding waardoor “louter eventuele rechten op een niet opengevallen nalatenschap of op een bestanddeel ervan worden toegekend, gewijzigd of afgestaan”.63 Dergelijk beding wordt strijdig geacht met de openbare orde en de goede zeden en is bijgevolg absoluut nietig.64 Er is sprake van louter eventuele rechten wanneer het onzeker is of het aandeel in de maatschap op het moment van het overlijden nog aanwezig zal zijn in de nalatenschap.65 Dit is het geval wanneer een vennoot tijdens zijn leven vrij over zijn aandeel mag beschikken of wanneer hij de ontbinding van de vennootschap te allen tijde kan vorderen en op die manier dus de verdeling van het vermogen kan bekomen. Hierna wordt voor beide bedingen onderzocht of ze een verboden erfovereenkomst uitmaken. a) Het verblijvingsbeding 49. Is er voorzien in een verblijvingsbeding, dan wordt de maatschap in geval van overlijden van een vennoot verder gezet door de overlevende vennoten. Betreft het een maatschap van bepaalde duur, wat in het kader van familiale vermogensplanning meestal het geval is, dan is een eenzijdige opzegging niet mogelijk.66 De vennoot blijft voor de duur van de maatschap gebonden en heeft geen beschikkingsbevoegdheid ten opzichte van zijn aandeel. Bijgevolg is er geen sprake van louter eventuele rechten en maakt het verblijvingsbeding geen verboden erfovereenkomst uit.67
62
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 273.
63
Cass. 11 april 1980, Arr. Cass. 1979-80, 996, Pas. 1980, I, 991. Cass. 18 november 1946, RW 1946-47, 1033, Pas. 1946, I, 449. 65 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 274; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 282.
66 Infra 24, nr. 69. 67 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 274; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 282.
64
17
b) Het voortzettingsbeding 50. Een voortzettingsbeding zorgt ervoor dat de maatschap wordt voortgezet met de wettelijke erfgenamen of legatarissen van de overleden vennoot. Het voortzettingsbeding met alle erfgenamen is geen uitzondering op artikel 1130, lid 2 BW, aangezien er niet wordt afgeweken van de wettelijke regeling, maar deze enkel bevestigt.68 51. De vraag of een discriminatoir voortzettingsbeding, i.e. een beding waarbij slechts bepaalde erfgenamen zijn betrokken, geoorloofd is, wordt in de rechtsleer niet eenduidig beantwoord. Volgens J. DU MONGH en J. VERSTRAETE moeten alle erfgenamen worden betrokken bij het voortzettingsbeding, aangezien dit beding het lot van de nalatenschap regelt.69 Het uitsluiten van bepaalde erfgenamen zou een verboden erfovereenkomst kunnen uitmaken.70 Andere auteurs zijn dan weer van mening dat zo’n discriminatoir voortzettingsbeding geen verboden erfovereenkomst is, aangezien het beding niet de toekomstige nalatenschap regelt, maar wel het lot van de vennootschap.71
AFDELING 5: PLANNINGSTECHNIEKEN 52. De maatschap biedt de mogelijkheid om het vermogen reeds tijdens het leven belastingvriendelijk over te dragen aan de kinderen en tegelijkertijd de volledige zeggenschap over het overgedragen vermogen te behouden en de zekerheid te hebben van een inkomen uit dat vermogen.72 Deze planning van het familiaal vermogen kan op verschillende manieren worden georganiseerd. Meestal zullen de ouders eerst een schenking doen aan hun kinderen, gevolgd door de inbreng van hetgeen geschonken is in de later opgerichte maatschap. Een
68 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 283.
69 J. DU MONGH, “Vennootschapsclausules en erfrecht”, in X, Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 717-747; J. VERSTRAETE, “Overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen”, T. Not. 1990, 260-261. 70 C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 67.
71 J. VANANROYE, “Maatschap en stille handelsvennootschap”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, III, Vermogensplanning met effect bij leven – Rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2004, 103, nr. 125; M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 274; M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Antwerpen, Kluwer, 1996, 271. 72 J. VANANROYE, “Maatschap en stille handelsvennootschap”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, III, Vermogensplanning met effect bij leven – Rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2004, 99, nr. 120; M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 65.
18
andere techniek is dat de ouders eerst de maatschap oprichten en nadien de aandelen van de maatschap schenken aan hun kinderen. Een derde techniek is die waarbij er geen schenking plaatsvindt. Hierna wordt op elk van deze technieken dieper ingegaan. §1) Schenking vooraf 53. Bij deze techniek zullen de ouders vooreerst het deel van hun vermogen dat ze nadien via de maatschap wensen te controleren en te beheren, schenken aan hun kinderen. Nadien wordt de maatschap opgericht waarbij de ouders het overige deel van hun vermogen inbrengen en de kinderen hetgeen aan hen geschonken is ook inbrengen.73 54. Bij de schenking zal men bij voorkeur opteren voor een techniek die geen schenkingsrechten doet ontstaan. In het geval van een schenking van lichamelijke roerende goederen kan men gebruik maken van de hand- of bankgift of kan men schenken aan de hand van een authentieke akte ten overstaan van een buitenlandse notaris van een land waar geen schenkingsrechten verschuldigd zijn op schenkingsakten voor niet-inwoners (bijvoorbeeld Nederland of Zwitserland).74 Bij dergelijke belastingvrije schenkingen moet men echter een belangrijk aspect voor ogen houden. De schenking moet meer dan drie jaar vóór het overlijden van de schenker-erflater plaatsvinden. Zoniet zal artikel 7 van het Wetboek van Successierechten uitwerking krijgen en zullen de geschonken goederen in de nalatenschap vallen waardoor successierechten op deze goederen opeisbaar zijn. Is de kans groot dat de schenker zal overlijden binnen de drie jaar na de schenking, dan doet men best geen beroep op de belastingvrije schenking, aangezien men dan het risico loopt om achteraf nog successierechten te moeten betalen. In zo’n geval doet men er dus goed aan om toch te kiezen voor een belaste schenking. 55. Gaat het om onroerende goederen gelegen in België, dan is de tussenkomst van een Belgische notaris vereist. De schenkingsrechten in de rechte lijn in Vlaanderen kunnen oplopen van 3% tot 30%.75 Dit zorgt ervoor dat de techniek van de maatschap niet interessant is wanneer de ouders hiermee onroerende goederen die bestemd zijn voor een privé-woning willen schenken.
73
E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 773, nr. 3750.
74
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 278-279.
75 Artikel 131, §1 W. Reg.
19
56. Aan de schenking kunnen bijzondere bedingen gekoppeld worden zoals een voorbehoud van vruchtgebruik of de last om de geschonken goederen later in de opgerichte maatschap in te brengen. A. Schenking met voorbehoud van vruchtgebruik 57. Bij dergelijk beding beschikken de ouders over het vruchtgebruik en de kinderen over de blote eigendom. De ouders brengen hun vruchtgebruik in in de maatschap en de kinderen hun blote eigendom. Bijgevolg krijgen de kinderen deelgerechtigheden in blote eigendom en de ouders in vruchtgebruik. Deze constructie leidt ertoe dat de ouders nog kunnen genieten van een inkomstenstroom, want als vruchtgebruikers hebben ze gedurende hun leven het recht om te genieten van de vruchten van het vermogen.76 58. Zo’n beding kan niet worden gekoppeld aan een schenking die gebeurt via een hand- of bankgift. Dit zou namelijk in strijd zijn met een essentiële voorwaarde voor een geldige handgift, namelijk de aanwezigheid van de traditio77.78 Voor een schenking met voorbehoud van vruchtgebruik is een notariële akte vereist. Wil men aldus een voorbehoud van vruchtgebruik koppelen aan de schenking en toch belastingvrij schenken, dan zal men zich moeten beroepen op een buitenlandse notaris. 59. Volgens J. VANOVERBEKE wordt door het inlassen van dergelijk beding het voorwerp van de schenking volledig uitgehold. 79 Hij staaft zijn mening door de volgende argumenten. Doordat de kinderen enkel beschikken over de naakte eigendom, zullen ze gedurende het leven van hun ouders heel weinig of zelfs niet van hun schenking kunnen profiteren. Ze zullen moeten wachten tot hun beide ouders overleden zijn om hiervan de eerste vruchten te plukken. Een ander argument dat J. VANOVERBEKE aanhaalt is het feit dat de kinderen niet vrij over de goederen kunnen beschikken, zonder het akkoord van de vruchtgebruikers. Bovendien vermeldt hij dat op die manier kan worden voorzien dat het stemrecht over de aandelen in de familievennootschap toekomt aan de vruchtgebruikers, waardoor de ouders dus een absolute controle in handen blijven houden over het vermogen.
76 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 620.
77 De traditio is de handeling waarbij de schenker zich onmiddellijk en op onherroepelijke wijze van het geschonken goed ontdoet; W. PINTENS, K. VANWINCKELEN en J. DU MONGH, Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 228, nr. 661. 78
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 279.
79 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 620.
20
Mijns inziens ligt een schenking met voorbehoud van vruchtgebruik volledig in de lijn van het doel van de maatschap. Met het oprichten van een maatschap wil men namelijk een zekere controle over het vermogen behouden alsook zich verzekeren van een inkomstenstroom. B. Schenking met beding van last 60. De ouders kunnen bij een schenking aan hun kinderen de last opleggen om jaarlijks of maandelijks een bepaald bedrag uit te keren. Op die manier zijn de schenkers ervan verzekerd dat ze over voldoende inkomsten zullen blijven beschikken om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.80 Dergelijk beding komt in de praktijk vaak voor. 61. Een ander beding van last is het beding waarbij aan de begiftigden wordt opgelegd om de geschonken goederen in te brengen in de maatschap die nadien zal worden opgericht. Ouders kunnen dergelijk beding inlassen om zich ervan te verzekeren dat hun kinderen het geschonken goed wel degelijk zouden inbrengen eens de maatschap is opgericht.81 Bij dit beding kan men zich evenwel de vraag stellen of de opgelegde last niet in strijd is met het adagium ‘donner et retenir ne vaut’ (in de volksmond klinkt het als ‘gegeven is gegeven’).82 Een schenking is in het Belgische recht onherroepelijk.83 Kan je er dan een last aan verbinden om het geschonken goed terug in te brengen in een maatschap? 62. In de rechtsleer heeft men op deze vraag een genuanceerd antwoord gegeven. Is een schenking met de verplichting om nadien het gekregen vermogen terug in te brengen in de maatschap in strijd met ‘donner et retenir ne vaut’? J. VANOVERBEKE is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in belangrijke mate afhankelijk is van wat de statuten van de maatschap bepalen.84 Worden de beheersbevoegdheden van de ouders statutair beperkt, dan lijkt volgens hem het beding met last niet in strijd met voornoemd adagium. Voorzien de statuten daarentegen in de mogelijkheid voor de schenkers om het ingebrachte vermogen op speculatieve wijze te beheren met quasi onbeperkte bevoegdheden, dan dreigt volgens J.
80 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 621.
81 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 773, nr. 3750.
82 E. DE WILDE D’ESTMAEL, Les donations. Aspects civil et fiscal, Brussel, N. Servais, 1997, 9, nr. 6 (Deze auteur vermeldt in die context ook: “Donner, c’est donner; reprendre, c’est voler”); H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge. Principes-doctrine-jurisprudence, VIII, Les libéralités, les donations, Brussel, Bruylant, 1962, 444, nr. 367. 83 Art. 894 BW. 84 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 619.
21
VANOVERBEKE de schenking te worden uitgehold wegens gebrek aan voorwerp. Zijn standpunt wordt onder andere bijgetreden door M. DELBOO.85 R. DEBLAUWE daarentegen ziet het minder verregaand. Volgens hem lijkt de mogelijkheid om speculatief te beleggen niet voldoende om te stellen dat de schenking nietig is en met andere woorden nooit heeft plaats gevonden.86 §2) Schenking achteraf 63. Een andere techniek bestaat er in om in een eerste fase de maatschap op te richten. De ouders brengen hierbij een deel van hun vermogen in en worden bijgevolg eigenaar van de delen van de maatschap. Vervolgens worden in een tweede fase aan de kinderen aandelen of deelgerechtigheden in de maatschap geschonken.87 64. Deze techniek wordt aangeraden wanneer de ouders hun vermogen wensen over te dragen aan hun minderjarige kinderen.88 Indien men immers eerst aan de minderjarige kinderen een schenking doet en dan pas de maatschap opricht, zal men een machtiging van de vrederechter nodig hebben. Artikel 378 BW bepaalt namelijk dat de vrederechter zijn machtiging moet verlenen om de handelingen vermeld in artikel 410 BW te verrichten waarvoor de voogd de bijzondere machtiging van de vrederechter nodig heeft. Artikel 410,8° beschrijft de handeling waarbij een overeenkomst van onverdeeldheid wordt gesloten. Wordt de maatschap dus opgericht nadat de ouders een deel van hun vermogen aan hun minderjarige kinderen hebben geschonken, dan treden die kinderen toe tot een overeenkomst van onverdeeldheid en is bijgevolg de machtiging van de vrederechter vereist. Om deze procedure te vermijden doet men dus best een beroep op de tweede planningstechniek, waarbij beide ouders eerst een maatschap oprichten en daarna de delen van de maatschap aan de minderjarige kinderen schenken. 65. De schenking van aandelen kan niet gebeuren via een hand- of bankgift. Het persoonsgebonden karakter van de individuele deelgerechtigheden verzet zich immers tegen de uitgifte van aandelen aan toonder en bijgevolg tegen de handgift ervan.89 De delen van de
85
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 267.
86 R. DEBLAUWE, “Vermogensplanning met vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 739, nr. 21. 87 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 774, nr. 3755.
88
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 279.
89 S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 290.
22
maatschap kunnen dus in principe enkel bij een notariële akte worden geschonken aan de kinderen. Het nadeel van deze techniek is dat er schenkingsrechten opeisbaar zijn. Wil men dit vermijden, dan kan men de schenking doen voor een buitenlandse notaris waar geen schenkingsrechten worden geheven bij een schenking tussen niet-inwoners. Er kan hierbij gedacht worden aan een Nederlandse notaris.90 Aangezien het gaat om een schenking door middel van een notariële akte, zijn hier een aantal voordelen aan verbonden. Vooreerst verkrijgt de schenkingsakte op die manier vaste datum. Dit kan bewijsproblemen vermijden wanneer er twijfel heerst of artikel 7 W. Succ. van toepassing is. De vaste datum toont namelijk ontegensprekelijk aan of de schenking al dan niet meer dan drie jaar voor het overlijden van de schenker(s) plaatsvond.91 Bovendien kunnen aan een notariële schenking modaliteiten worden gekoppeld, zonder dat er twijfel heerst of die voorwaarden juridisch gezien wel sluitend zijn, zoals het voorbehoud van vruchtgebruik92, een financiële last, het verbod voor de kinderen om de geschonken goederen in de huwgemeenschap in te brengen93, een beding van conventionele terugkeer in geval van vooroverlijden van de begiftigde, enzovoort.94 §3) Geen schenking 66. Men kan ook een beroep doen op de figuur van de maatschap zonder dat er een schenking plaatsvindt.
Dit
kan
door
een
disproportionele
toebedeling
van
aandelen
of
deelgerechtigheden: de kinderen doen een geringe inbreng in de maatschap, maar in ruil daarvoor krijgen ze het grootste deel van de delen in de maatschap.95 Deze planningstechniek is slechts sluitend indien de kinderen een actieve functie hebben, namelijk door inbreng van kennis of nijverheid en indien de duur van de maatschap
90 T. BONTE, “Juridische aspecten van de maatschap”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 35(december 2005), nr. 7010.
91
J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 623.
92 Supra 20, nrs. 57 en 58; bij een schenking door middel van handgift staat men in de rechtsleer weigerachtig tegenover de modaliteit van het voorbehoud van vruchtgebruik, aangezien dit strijdig zou zijn met de voorwaarde van de “traditio”. In geval van een schenking door middel van een notariële akte stelt dit probleem zich niet. 93 Dit beding wordt ingelast wanneer ouders willen vermijden dat de geschonken goederen bij de schoonfamilie terechtkomen. 94
M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 280.
95 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 773, nr. 3745.
23
voldoende lang is. Aan de andere kant heeft deze techniek het voordeel dat men niet het risico loopt om onder artikel 7 W. Succ. te vallen, aangezien hier geen schenking plaatsvindt.96 67. In de statuten kan men aldus voorzien dat de aandelen overwegend zullen toekomen aan de kinderen (zij krijgen met andere woorden een deelname in het kapitaal) en dat de periodieke winsten overwegend zullen toekomen met de ouders. Dit beantwoordt in grote mate aan het doel dat men nastreeft bij familiale vermogensplanning: een juridische overdracht van het familiaal patrimonium naar de kinderen toe met daaraan gekoppeld het behoud van inkomsten en zeggenschap voor de ouders.97
AFDELING 5: DUUR 68. De
maatschap
kan
worden
opgericht
voor
bepaalde
of
onbepaalde
duur.
Richt men een maatschap op voor onbepaalde duur, dan wordt zij geacht te zijn opgericht voor de duur van het leven van de vennoten.98 Men kan echter niet voor het leven verbonden worden en daarom voorziet artikel 43 W. Venn. in een eenzijdige opzeggingsmogelijkheid, zonder dat er een wettige reden moet voorhanden zijn. 69. Dergelijke maatschap van onbepaalde duur is vanzelfsprekend niet optimaal in het kader van vermogensplanning, aangezien de maatschap dan zomaar kan worden opgezegd. Daarom richt men beter een maatschap van bepaalde duur op.99 Meestal wordt deze duur gelijkgesteld aan het leven van de zaakvoerder of aan het leven van de langstlevende van de zaakvoerders. Artikel 45 W. Venn. sluit de eenzijdige opzeggingsmogelijkheid voor een maatschap met bepaalde duur uit. Wil een vennoot toch de ontbinding van de maatschap bekomen vóór het verstrijken van de duur van het contract, dan zal hij zich tot de rechter moeten wenden. Enkel wanneer een wettige reden kan worden aangetoond, zal de rechter de maatschap kunnen ontbinden.100
96 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 625.
97 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 625.
98 Art. 21 W. Venn. 99 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 273. 100 D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 17.
24
AFDELING 6: ONTBINDING §1) Verstrijken van de duur 70. Zoals hierboven reeds vermeld, kiest men er in het kader van familiale vermogensplanning best voor om een maatschap van bepaalde duur te sluiten. Vanzelfsprekend zal de maatschap dan worden ontbonden bij het verstrijken van de duur waarvoor zij is aangegaan. §2) Eenzijdige opzegging 71. Wordt de maatschap toch voor een onbepaalde duur aangegaan, dan hebben elk van de vennoten het recht om eenzijdig de opzegging te eisen. Hiervoor is geen wettige reden noch een rechtelijke tussenkomst vereist.101 De eenzijdige opzegging dient wel te goeder trouw en niet ontijdig te gebeuren. §3) Overlijden 72. Gezien het intuïtu personae karakter van de maatschap, zal er van rechtswege een ontbinding plaatsvinden indien één van de vennoten wegvalt door overlijden. Hetzelfde geldt wanneer één van de vennoten wegvalt door een ander persoonsgebonden gebrek zoals bijvoorbeeld een faillissement of kennelijk onvermogen. Hier kan men statutair van afwijken door in de statuten een verblijvings- of voortzettingsbeding op te nemen. Deze materie is reeds hierboven uitvoerig beschreven en bijgevolg wordt hier niet meer verder op in gegaan.102 §4) Andere gevallen van ontbinding 73. Andere situaties die leiden tot de ontbinding van de vennootschap zijn het tenietgaan van de zaak, het voltrekken van de handeling of de unanieme beslissing van alle vennoten om de maatschap te ontbinden.
101 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 44.
102 Supra 16-18, nrs. 46-51.
25
AFDELING 7: TOEPASSING 74. De maatschap is vooral een geschikt instrument voor de planning van roerend vermogen. In
de
praktijk
wordt
de
maatschap
meestal
opgericht
voor
het
beheer
van
beleggingsportefeuilles. Ter verduidelijking volgt hier een eenvoudig voorbeeld. Stel dat de ouders door de jaren heen een beleggingsportefeuille van 1 miljoen euro hebben bijeengespaard. Hiervan schenken ze 900 000 euro aan hun drie meerderjarige kinderen. Dit kan door middel van een bankoverschrijving (bankgift) indien men geen schenkingsrechten wil betalen. Hierbij dient men wel op zijn hoede te zijn voor de driejarige termijn van art. 7 W. Succ. Om dit risico niet te lopen kan men ook schenken via een notariële akte, het schenkingsrecht bedraagt in dat geval 3%. Na de schenking wordt de maatschap opgericht. Hierbij brengen de ouders de resterende 100 000 euro en de kinderen de 900 000 euro in de maatschap. In de statuten wordt voorzien dat één van de ouders de statutaire zaakvoerder wordt. Wanneer de vader later sterft, komt er slechts 50 000 euro103 in zijn nalatenschap terecht (in de plaats van 500 000 euro). Dit heeft dus zeer voordelige gevolgen op het vlak van de verschuldigde successierechten. Door dit eenvoudige voorbeeld is het duidelijk dat het niet de maatschap op zich is die zorgt voor het vermijden van de successierechten, maar wel de schenking die aan de maatschap voorafgaat. De maatschap zorgt enkel voor het behoud van de controle over het vermogen en de zekerheid van inkomsten die uit het vermogen voortvloeien.
103
Er werd in dit voorbeeld geen rekening gehouden met de evolutie van de waarde van het vermogen.
26
HOOFDSTUK III: DE MAATSCHAP OP FISCAAL VLAK
75. Op fiscaal vlak is de maatschap ‘doorzichtig’ of ‘transparant’. Dit houdt in dat de inkomsten van de maatschap rechtstreeks in hoofde van de vennoten worden belast.104 Hierna worden de fiscale principes onderzocht bij de oprichting, tijdens de werking en bij de ontbinding van de maatschap.
AFDELING 1: OPRICHTING VAN DE MAATSCHAP §1) Registratierechten 76. Bij de oprichting van de maatschap is de inbreng van een vermogensbestanddeel een essentiële geldigheidsvereiste. Aldus stelt zich de vraag of er registratierechten verschuldigd zijn op deze inbreng. Om deze vraag te kunnen beantwoorden dient men een onderscheid te maken tussen enerzijds de inbreng van roerende goederen en anderzijds de inbreng van onroerende goederen. 77. De inbreng van roerende goederen is niet aan een bijzondere formaliteit onderworpen. Het is mogelijk
om een maatschap
op
te
richten
door
middel
van een loutere
wilsovereenstemming. Omwille van de bewijsregelen is het echter aangeraden om te werken met een onderhandse akte.105 Een inbreng aan de hand van een onderhandse akte is niet onderworpen aan de registratieverplichting en bijgevolg moeten geen registratierechten worden betaald. Biedt men de onderhandse akte toch vrijwillig ter registratie aan, dan is men sinds 1 januari 2006 het algemeen vast recht van 25 euro verschuldigd.106 78. Gaat de oprichting van de maatschap daarentegen gepaard met de inbreng van in België gelegen onroerende goederen, dan is een notariële tussenkomst verplicht. De notariële akte is onderworpen aan de registratieplicht. Sinds 1 januari 2006 is de inbreng van onroerende goederen, andere dan die welke gedeeltelijk of geheel tot bewoning worden aangewend of zijn bestemd en door een natuurlijke persoon worden ingebracht, in burgerlijke
104 P. DI GROCE en R. GAMBINI, Successieplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1998, 101.
105 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 271.
106
Arikel 165 W. Reg. Vóór 1 januari 2006 was het evenredig registratierecht van 0,5% opeisbaar.
27
vennootschappen of handelsvennootschappen, onderworpen aan een recht van 0%.107 Betreft het een inbreng van onroerende goederen door een natuurlijke persoon, die geheel of gedeeltelijk tot bewoning zijn bestemd of kunnen worden aangewend, dan is het verkooprecht van 10% in het Vlaams Gewest opeisbaar (12,5 % in de andere gewesten van België).108 §2) Inkomstenbelastingen 79. Inzake de inkomstenbelasting gelden bij de oprichting van een maatschap en de daarmee gepaard gaande inbreng geen bijzondere regelen.109 Bij de oprichting van een burgerlijke vennootschap kunnen eventueel meerwaarden worden gerealiseerd, dus zijn de regels inzake meerwaardenbelasting van toepassing.110 In het kader van de maatschap als familaal planningsinstrument zal het in de meeste gevallen belastingvrije privé-meerwaarden betreffen, zodat er bij de oprichting van een maatschap praktisch nooit inkomstenbelastingen zullen worden geheven. §3) BTW 80. De inbreng in een vennootschap maakt een “levering” uit, zoals gedefinieerd in artikel 10 WBTW. Wordt de inbreng door een BTW-plichtige verricht, dan is BTW verschuldigd.111 De maatschap, die wordt aangewend in het kader van familiale vermogensplanning, heeft echter een zuiver burgerrechtelijk karakter, dus zal er geen toepassing zijn van de regelen inzake BTW.112
107
Art. 115 bis W. Reg. M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 276.
109
A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 198, nr. 216.
110 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 47.
111 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 198, nr. 215.
112 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 276.
108
28
AFDELING 2: TIJDENS DE WERKING VAN DE MAATSCHAP §1) Algemeen 81. De burgerlijke maatschap bezit geen rechtspersoonlijkheid. Bijgevolg kan een maatschap niet
worden
onderworpen
aan
de
vennootschapsbelasting,
noch
aan
de
rechtspersonenbelasting. De maatschap wordt dan ook gekenmerkt door een fiscale transparantie. Dit houdt in dat de inkomsten van de vennootschap worden geacht inkomsten van de vennoten te zijn. De fiscus kijkt dus als het ware door de vennootschap heen en belast de inkomsten in hoofde van de vennoten zelf, alsof er geen maatschap bestaat.113 Het fiscaal transparantiebeginsel wordt vermeld in artikel 29 WIB. In dit artikel worden echter enkel de winsten en de baten expliciet geregeld. Er wordt niets over andere inkomsten vermeld (zoals onroerende, roerende, diverse en beroepsinkomsten). §2) Winsten en baten 82. Op basis van artikel 29 WIB worden de winsten en de baten die burgerlijke vennootschappen verkrijgen, opnemingen door de vennoten en hun deel in de verdeelde of onverdeelde winst of baten, als winst of baten van de vennoten beschouwd. De winsten en baten worden aldus van rechtswege aan de achterliggende vennoten toegewezen, zonder enige conversie te ondergaan.114 De aard van de inbreng, activiteit of betrokkenheid van de vennoot bij de maatschap speelt geen rol. Elke winst of baat die via de maatschap wordt verdiend, moet bij de persoonlijke inkomsten van de vennoten worden gevoegd om daar belast te worden conform de personenbelasting.115 Onder “winsten” wordt in artikel 24 WIB verstaan “winst van welke nijverheids-, handels-, of landbouwbedrijven ook”. Het is derhalve duidelijk dat in het kader van de familiale maatschap dergelijke winsten zeer uitzonderlijk zullen voorkomen. Wanneer een maatschap immers zo’n activiteiten zou uitoefenen, impliceert dit dat het gaat om een handelsvennootschap aangezien er handelsdaden worden gesteld.116 Ook zal de maatschap
113 T. BONTE, “Juridische aspecten van de maatschap”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 35 (december 2005), nr. 6515.
114 D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 72.
115 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 48.
116
A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 201, nr. 218.
29
geen baten kunnen realiseren indien ze zich strikt houdt aan haar statutair doel en zich bijgevolg beperkt tot het beheren van een privé vermogen.117 §3) Andere inkomsten dan winsten en baten. 83. Voor de maatschap zijn dus enkel roerende en onroerende inkomsten van belang. Aldus kan men zich de vraag stellen of voor dergelijke categorieën van inkomsten ook het principe van fiscale transparantie geldt. Het Wetboek Inkomstenbelastingen heeft het in artikel 29 namelijk enkel over winsten en baten. In de rechtsleer is hier geen eenduidigheid over. De fiscale administratie en een deel van de rechtsleer aanvaarden dat de fiscale transparantie ook geldt voor de roerende en onroerende inkomsten.118 Volgens hen zijn de door de maatschap behaalde roerende en onroerende inkomsten belastbaar in hoofde van de vennoten zonder dat enige inkomstenconversie plaatsvindt. Er wordt dus niet gekeken naar de aard van de inbreng van elke vennoot. Een ander deel van de rechtsleer is van oordeel dat artikel 29 WIB (dat het transparantiebeginsel inzake winsten en baten bevat) niet zonder meer kan worden uitgebreid naar andere soorten inkomsten, gelet op de restrictieve interpretatie die geboden is bij de uitlegging van fiscale wetteksten.119 Volgens deze auteurs moet er telkens worden gekeken naar de verschillende onderlinge juridische verhoudingen tussen de vennoten om de aard van de inkomsten te bepalen. Wanneer bijvoorbeeld de ene vennoot een onroerend goed inbrengt en de andere vennoot een som geld, dan zal de eerste vennoot inkomsten uit onroerende goederen verkrijgen, terwijl de tweede vennoot de opbrengsten uit de aangewende kapitalen zal behalen.120
117 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 276.
118 Com. I.B. 1992, 179/28; S. DEVOS, “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 285; J.P. LAGAE, “Personenvennootschappen en maatschappen in het Belgisch internationale belastingrecht”, Liber Amicorum Professor Baron Jean Van Houtte, Brussel, Elsevier-Sequoia, 1975, 583, nr. 44. 119 D. ANECA, J. DEMAN en W. BLONDE, De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 74; M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, p. 50; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 202-203, nr. 219.
120 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 203, nr. 219.
30
§4) Voordelen in het kader van familiale vermogensplanning? 84. Concluderend kan worden gesteld dat de fiscale transparantie van de maatschap en het daaruit voortvloeiende gevolg van de toepasselijkheid van de personenbelasting een aantal voordelen met zich meebrengt. Allereerst is er in de personenbelasting geen belasting op meerwaarden verschuldigd. In de vennootschapsbelasting daarentegen, waaraan klassieke patrimoniumvennootschappen zoals de NV en de BVBA zijn onderworpen, worden gerealiseerde meerwaarden wel belast. 121 Een ander voordeel situeert zich op het vlak van de roerende inkomsten. Deze zijn onderworpen aan de roerende voorheffing die bevrijdend werkt. De ingehouden roerende voorheffing vormt dan ook meteen de eindbelasting.122 De fiscale transparantie is dus geenszins een principe om belastingen te ontduiken of te ontwijken, maar het maakt van de maatschap een fiscaal neutrale figuur. Er wordt gehandeld alsof de structuur van de maatschap er niet is.
AFDELING 3: ONTBINDING VAN DE MAATSCHAP §1) Registratierechten 85. Bij de verdeling van roerende goederen die in onverdeeldheid aan de verschillende “maten” toebehoren, geldt er geen registratieplicht en zullen bijgevolg geen registratierechten verschuldigd zijn. Biedt men de verdelingsakte vrijwillig ter registratie aan, dan is het algemeen vast recht van 25 euro verschuldigd.123 86. De verdeling van onroerende goederen onder de verschillende vennoten geeft wel aanleiding tot heffing van een registratierecht, namelijk het verdelingsrecht van 1%. Dit verdelingsrecht wordt geheven op de totale waarde van de onroerende goederen die in de verdeling betrokken zijn. Worden er daarentegen onroerende goederen toebedeeld aan vennoten die op het ogenblik van de inbreng geen eigendomsrechten hadden op het verdeelde onroerend goed (de zogenaamde “derde-verkrijgers”)124, dan geldt het evenredig verkooprecht van 10% (12,5% buiten het Vlaamse Gewest). Zo’n situatie zal zich voordoen bij een
121 J. VANOVERBEKE, “De familiale burgerlijke vennootschap – Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 614.
122 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & - planning, Haacht, Artoos, 2003, 789, nr. 3895.
123 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 278.
124 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 208, nr. 225.
31
maatschap waarbij de ouders uitsluitend onroerende goederen hebben ingebracht en de kinderen zich beperkt hebben tot inbreng van hun arbeid en/of kennis.125 Hierbij moet worden opgemerkt dat de heffing van het 10% recht geen afbreuk doet aan het verdelingsrecht van 1% dat verschuldigd is op de gehele waarde van de verdeelde onroerende goederen.126 §2) Inkomstenbelastingen 87. In hoofde van de vennootschap zullen bij de ontbinding geen inkomstenbelastingen verschuldigd
zijn,
aangezien
de
maatschap
niet
onderworpen
is
aan
de
vennootschapsbelasting. 88. Gelet op de fiscale transparantie van de maatschap zal bij de ontbinding ook geen bijkomende belasting worden geheven in hoofde van de vennoten.127 De inkomsten werden immers reeds belast in hoofde van de individuele vennoten tijdens de werking van de maatschap. Worden er bij de ontbinding meerwaarden gerealiseerd, dan zullen dit doorgaans meerwaarden zijn die behoren tot het normaal beheer van het privé-vermogen en die aldus onbelast blijven.128
125 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 55.
126 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 208, nr. 225.
127 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 55.
128 M. DELBOO, “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 278.
32
HOOFDSTUK IV: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING?
AFDELING 1: VOORDELEN VAN DE MAATSCHAP 89. Over het algemeen blijkt dat de maatschap een interessant instrument is om aan vermogensplanning te doen. Het brengt namelijk tal van voordelen met zich mee. 90. Allereerst is de maatschap een eenvoudig en soepel instrument in haar gebruik, er zijn namelijk geen vormvereisten voor de oprichting en de werking van de maatschap. In de statuten kan men vrij de werking en het bestuur van de maatschap bepalen. Op die manier kan men een maatschap op maat maken, die volledig beantwoordt aan de wensen van de pater familias. Ook zijn er geen publiciteitsvereisten, wat van de maatschap een discrete en confidentiële planningstechniek maakt. Daarnaast is de maatschap een relatief goedkope vennootschapsvorm aangezien er geen notariële akte vereist is (tenzij er een overdracht is van in België gelegen onroerende goederen) en er geen publicatieverplichtingen zijn. 91. Bovendien zorgt de maatschap voor een sterk controle- en inkomstenbehoud. Men kan zijn vermogen gedurende zijn leven reeds wegschenken zonder de zeggenschap erover te verliezen en met de garantie dat men nog kan meegenieten van de inkomsten die uit het vermogen voortvloeien. Met behulp van de maatschap wordt vermeden dat het zorgvuldig opgebouwde familiepatrimonium wordt versnipperd door vererving met verschillende erfgenamen of wordt verkwist ten gevolge van een slecht beheer. Aldus wordt de continuïteit van het vermogen bewaard. Men kan bovendien zelf kiezen wie er als zaakvoerder wordt aangesteld, waardoor men niet het nadeel heeft dat een vreemde zich moet ontfermen over het beheer van het familiaal vermogen. 92. Tenslotte maakt ook het kenmerk van de fiscale transparantie van de maatschap zo’n interessante figuur voor het beheer van een familiaal vermogen. De maatschap is namelijk niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting, maar de vennoten worden zelf belast in de personenbelasting.
33
AFDELING 2: NADELEN VAN DE MAATSCHAP 93. Bij de oprichting van een maatschap komt veel maatwerk kijken. Men moet de statuten heel nauwkeurig en precies uitwerken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de concrete familiale situatie, de samenstelling van het vermogen, de vooropgestelde doelstellingen enzovoort. Het is van groot belang om uitdrukkelijke regelingen in de statuten op te nemen, zoniet zullen de regels van aanvullend recht van toepassing zijn en dit zijn niet altijd de meest geschikte. Vaak worden de mogelijkheden van de maatschap niet optimaal benut, omdat men geneigd is terug te vallen op standaardstatuten die op zowat iedereen van toepassing kunnen zijn. Op die manier wordt het voordeel van ‘een maatschap op maat’ aan de kant geschoven. 94. Een ander nadeel dat zich kan voordoen is het feit dat men door de grote soepelheid die de maatschap kenmerkt, op den duur wel eens zou kunnen “vergeten” dat men in een vennootschapsverband werkt. Dit kan op zijn beurt nadelige gevolgen met zich meebrengen zoals de nietigverklaring van het vennootschapcontract. Het is dus van groot belang om de regels van het vennootschapscontract te eerbiedigen. 95. Als laatste dient nog opgemerkt te worden dat de maatschap als planningsinstrument niet echt geschikt is voor een ondernemingsvermogen.129
AFDELING 3: BESLUIT 96. Er kan worden besloten dat de maatschap een nuttige figuur is om aan vermogensplanning te doen. Vooral voor de overdracht van roerend vermogen is het een geschikte planningstechniek. Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen dat de constructie van de maatschap enkel zorgt voor het controle- en inkomstenbehoud. De schenking die voorafgaat of volgt op de oprichting van de maatschap zorgt voor een fiscale optimalisatie en is dus ook van essentieel belang.
129
Hiervoor doet men beter een beroep op de private stichting: Infra DEEL II.
34
DEEL II: DE PRIVATE STICHTING, OOK IN BELGIË.
35
HOOFDSTUK I: SITUERING
AFDELING 1: INLEIDING 97. Reeds sinds de Wet van 27 juni 1921 kennen we in de Belgische rechtsorde de figuur van de stichting.130 Deze wet had echter enkel betrekking op de stichtingen van openbaar nut. Dit zijn instellingen die gericht zijn op de verwezenlijking van filantropische, religieuze, wetenschappelijke, artistieke, pedagogische of culturele doeleinden. Dergelijke instelling van openbaar nut kon in de praktijk vaak niet worden aangewend in het kader van vermogensbeheer, omdat het vermogen dat men er wou in onderbrengen niet van die aard was dat het in stand houden of beschermen ervan kon worden beschouwd als van openbaar nut.131 Bijgevolg moesten Belgische vermogensplanners gaan aankloppen bij onze noorderburen, aangezien men daar wel vertrouwd was met de private stichting. In Nederland wordt al jaren gewerkt met een Stichting-Administratiekantoor.132 98. In 2002 is de Belgische Wetgever aan deze leemte tegemoet gekomen door het invoeren van de Wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale vereniging zonder winstoogmerk en de stichtingen (hierna V&S Wet).133 Deze wet heeft de Wet van 27 juni 1921 grondig gewijzigd en bevat een luik waarbij in België voor het eerst de figuur van de private stichting werd geïntroduceerd. 99. Uit de voorbereidende werken blijkt dat de private stichting voor twee doeleinden kan worden gebruikt.134 Enerzijds kan de private stichting worden aangewend met het oog op het behoud van het familiaal karakter van een onderneming door middel van de techniek van het certificeren van aandelen. Anderzijds creëert de private stichting de mogelijkheid om een patrimonium af te
130
Wet betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. 131 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 59, nr. 2. 132 Infra 44, nrs. 118 en 119. 133 BS 11 december 2002. De wet is inmiddels driemaal gewijzigd, namelijk door de Programmawet van 24 december 2002 (BS 31 december 2002), door de Wet van 16 januari 2003 tot oprichting van de kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen (BS 5 februari 2003) en door de Programmawet van 25 december 2004 (BS 31 december 2004). 134 Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 24 en 69; Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/16, 146.
36
zonderen met het oog op de verwezenlijking van een “belangeloos doel”. Concrete voorbeelden hiervan zijn: het beheer en de instandhouding van een kunstcollectie en de voorziening in de opvoeding en levensonderhoud van een gehandicapt kind.
AFDELING 2: DEFINITIE 100. De private stichting is noch een vereniging zonder winstoogmerk, noch een vennootschap. Er bestaat geen wettelijke definitie van de private stichting, maar in artikel 27 V&S Wet wordt wel de volgende omschrijving gegeven: “Een stichting wordt opgericht door een rechtshandeling van één of meer natuurlijke of rechtspersonen, waarbij een vermogen wordt aangewend ter verwezenlijking van een bepaald belangeloos doel. De stichting mag geen stoffelijk voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders, of enig ander persoon, behalve, in dit laatste geval, indien dit kadert in de verwezenlijking van dit belangeloos doel. De stichting kent geen leden noch vennoten. De stichting moet op straffe van nietigheid bij authentieke akte worden opgericht. Zij bezit rechtspersoonlijkheid onder de voorwaarden omschreven in deze titel.”
AFDELING 3: KENMERKEN §1) Rechtshandeling van één of meer natuurlijke of rechtspersonen 101. De stichting komt tot stand door de eenzijdige rechtshandeling van de stichter. Er kunnen ook meerdere stichters zijn.135 Wanneer er meerdere stichters zijn, moeten ze elk een eenzijdige wilsuiting houdende vermogensaffectatie voor dezelfde stichting doen.136 De oprichter(s) kan/kunnen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen zijn. Dus ook handelsvennootschappen kunnen een stichting oprichten, op voorwaarde dat dit verenigbaar is met hun wettelijke en statutaire specialiteit.137 Aangezien de oprichting gebeurt door middel van een rechtshandeling, moeten de algemene geldigheidsvereisten die verbonden zijn aan het stellen van rechtshandelingen worden nageleefd.
135 P. VANDEN HEEDE en F. VANDEN HEEDE, “VZW en stichting: een stand van zaken na de wet van 2 mei 2002”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, III, Brugge, Die Keure, 2003, 53, nr. 102. 136 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 576, nr. 6. 137 Cass. 13 april 1989, RW 1989-90, 253 en TRV 1989, 321-332, noot F. BOUCKAERT. 37
§2) Vermogen aanwenden ter verwezenlijking van een belangeloos doel 102. De stichter draagt een deel van zijn vermogen over aan de private stichting. De stichting zelf wordt dan de juridische eigenaar van dit vermogen. Er bestaat geen beperking qua soort goederen waaruit het vermogen van de stichting kan bestaan. Zowel roerende (lichamelijke en onlichamelijke) als onroerende goederen kunnen het voorwerp van een inbreng uitmaken. Er kunnen wel enkel vermogensbestanddelen worden ingebracht en niet zomaar alles wat een financiële waarde heeft. Daarom is een inbreng in nijverheid, bijvoorbeeld de belofte om voor de stichting te werken, niet mogelijk.138 De inbreng kan gebeuren in volle eigendom, in blote eigendom, in vruchtgebruik of in genot. Ook is het mogelijk om een inbreng van onverdeelde rechten, erfpachten en opstalrechten te doen.139 103. De wet legt geen verplicht minimumkapitaal op bij de oprichting van een private stichting. Één euro zou dus al volstaan om een stichting op te richten. De stichting moet echter over voldoende middelen beschikken om haar doeleinden te kunnen verwezenlijken, dus moet men erop toezien dat er een proportioneel verband bestaat tussen het vermogen dat door de oprichters werd ingebracht en de vooropgestelde doelstellingen van de stichting.140 Bijgevolg zal de notaris op basis van zijn algemene adviesplicht moeten nagaan of er in een voldoende “aanvangsvermogen” is voorzien en de cliënten eventueel wijzen op een wanverhouding tussen de toegewezen middelen en het doel van de stichting.141 Kan de stichting niet werken bij gebreke aan een minimaal vermogen, dan kan de ontbinding in rechte worden gevorderd.142 104. In principe is de inbreng onherroepelijk. Dit beginsel is echter niet absoluut. Twee uitzonderingen doen zich voor.143 Ten eerste kan een stichter zijn inbreng terugnemen op
138 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 594, nr. 29.
139 L. WEYTS, “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 82, nr. 12. 140 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 61, nr. 7. 141 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 578, nr. 11. 142 D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 349, nr. 6. 143 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 61, nr. 7.
38
voorwaarde dat het doel van de stichting gerealiseerd is.144 Ten tweede kan men aan de inbreng voorwaarden en lasten verbinden. 105. Het vermogen dat men overdraagt aan de stichting moet worden aangewend ter verwezenlijking van een belangeloos doel. In de praktijk bestaat er onenigheid over wat men precies mag verstaan onder dit begrip. De problematiek van het belangeloos doel wordt uitvoerig besproken onder hoofdstuk II, afdeling 3. §3) Geen stoffelijk voordeel verschaffen 106. In hoofde van de stichting geldt er een uitkeringsverbod. Dit verbod houdt in dat de private stichting geen stoffelijk voordeel mag verschaffen aan de stichter(s), de bestuurders of enig ander persoon, tenzij in dit laatste geval de toekenning van het voordeel kadert binnen de verwezenlijking van het belangeloos doel van de stichting.145 Heeft men bijvoorbeeld een private stichting opgericht met het oog op het voorzien in levensonderhoud en verzorging van een gehandicapt kind, dan is het toegelaten aan dit kind stoffelijke voordelen te verstrekken.146 107. Men kan zich de vraag stellen wat er allemaal onder dit uitkeringsverbod valt. In de parlementaire voorbereidingen heeft men het over de term “vermogensvoordeel”.147 Voordelen die geen vermogensvoordeel uitmaken, vallen niet onder het uitkeringsverbod.148 Blijkens de voorbereidende werkzaamheden en de rechtsleer moet dit uitkeringsverbod enigszins worden genuanceerd. Er blijkt met name dat enkel de toekenning van een rechtstreeks stoffelijk voordeel wordt verboden. Volgens N. LABEEUW kan dan a contrario worden geredeneerd dat de toekenning van onrechtstreekse stoffelijke voordelen wel is toegelaten. 149 Voorbeelden van zo’n onrechtstreekse voordelen die zij hierbij aanhaalt, zijn
144
Infra 56-57, nrs. 150-153. De Belgische wetgever heeft zich hierbij duidelijk laten inspireren door art. 2:285 van het Nieuw Nederlands Burgerlijk Wetboek, waarin volgende bepaling is opgenomen: “Het doel van de stichting mag niet inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben.” 146 Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/13, 45-46; P. LAVRYSEN, “De private stichting: een volwaardig alternatief voor de Nederlandse stichting-administratiekantoor?”, TBH 2002, 675, nr. 23. 147 Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/13, 45. 148 D. VAN GERVEN, Handboek Stichtingen. De private stichting, de stichting als administratiekantoor, de stichting van openbaar nut en de buitenlandse stichting, Kalmthout, Biblo, 2004, 54, nr. 26. 149 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 62-63, nr. 13.
145
39
bijvoorbeeld de kosteloze terbeschikkingstelling van een verblijf in het ingebrachte onroerend goed of het kosteloze genot van een ingebrachte kunstcollectie. Ook de (indirecte) besparing die ontstaat doordat het onderhoud en de renovatie van een goed nu ten laste valt van de private stichting zou geen verboden stoffelijk voordeel betreffen.150 Tevens werpt N. LABEEUW op dat het verbod enkel geldt indien dit statutair is bepaald.151 Volgens haar kan men aan de inbreng in de private stichting of aan de schenking aan de private stichting een modaliteit koppelen van opname van directe of indirecte stoffelijke voordelen. 108. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat het uitkeringsverbod enkel betrekking heeft op uitkeringen die om niet worden verricht en betalingen waar geen evenredige tegenprestatie van de ontvanger tegenover staat.152 Bijgevolg vallen de doorstortingen van de inkomsten en de opbrengsten van de effecten door een stichter-emittent aan de certificaathouders niet onder het verbod. Het betreft namelijk contractuele relaties.153 §4) Geen leden, geen vennoten 109. De private stichting wordt gekenmerkt door een ‘ledenloosheid’. Er zijn geen leden, noch vennoten.154 Er is slechts één wettelijk verplicht orgaan, namelijk de raad van bestuur.155 Aangezien er geen leden zijn, is er ook geen ledenvergadering en bijgevolg geen toezicht op de raad van bestuur. Het bestuur dient geen verantwoording af te leggen aan haar leden of vennoten want die zijn er niet. Om dit gebrek aan toezicht op te vangen, kan in de statuten worden voorzien in een orgaan van toezicht dat de bevoegdheid heeft kwijting te geven aan de bestuurders.156 110. De ledenloosheid heeft als gevolg dat het bestaan en de werking van de private stichting niet in het gedrang kunnen worden gebracht door persoonlijke gebeurtenissen in hoofde van
150 F. DERÈME, “La nouvelle fondation privée de droit belge comme véhicule de détention et de transmission d’un château ou d’une collection d’oeuvres d’art”, Rev. Not. B. 2003, 547. 151 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 63, nr. 13.
152 D. VAN GERVEN, Handboek Stichtingen. De private stichting, de stichting als administratiekantoor, de stichting van openbaar nut en de buitenlandse stichting, Kalmthout, Biblo, 2004, 54, nr. 26.
153 P. LAVRYSEN, “De private stichting: een volwaardig alternatief voor de Nederlandse stichtingadministratiekantoor?”, TBH 2002, 675, nr. 23. 154 De reden hiervoor is dat de Belgische wetgever wou vermijden dat de private stichting zou worden aangewend als alternatief voor de VZW: Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/16, 69. 155 Infra 52, nrs. 137-138. 156 B. COOPMAN en J. ROSELETH, “Alternatieve organisatievormen van het privé-vermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 34 (mei 2005), 59, nr. 1540.
40
leden of vennoten (zoals een huwelijk of een faillissement). Daarnaast heeft dit ook als gevolg dat er als het ware een zwevend vermogen wordt gecreëerd dat op zichzelf bestaat.157 §5) Oprichten bij authentieke akte 111. De private stichting dient op straffe van nietigheid te worden opgericht via een authentieke akte. De oprichting kan zowel geschieden tijdens het leven van de stichter als bij wijze van een testamentaire beschikking die pas uitwerking zal krijgen na het overlijden van de stichter.158 Deze geldigheidsvereiste voor de oprichting van de stichting vindt haar grondslag in het technisch karakter van de materie en de ernst van de verbintenissen die voor de toekomst worden aangegaan.159 Doordat de notaris verplicht moet tussenkomen bij het oprichten van een private stichting kan hij zijn cliënt met de nodige raadgevingen bijstaan en hem wijzen op de ernst van zijn beslissing om een private stichting op te richten.160 112. De rol van de notaris wordt door de wetgever in artikel 27, derde lid V&S Wet omschreven: “De notaris moet na onderzoek de naleving van de bepalingen van deze titel bevestigen.” Hierbij zal door de notaris moeten worden nagegaan of alle in artikel 28 van de V&S Wet verplichte vermeldingen in de statuten zijn opgenomen. Daarnaast zal de notaris ook moeten controleren of de stichting met een belangeloos oogmerk zal opereren. Zoals reeds eerder vermeld, rust op de notaris bovendien een algemene adviesplicht. Volgens H. DEWULF reikt de opdracht van de notaris echter niet zo ver dat hij zich moet buigen over de vraag of de stichter de stichting van voldoende middelen voorziet of zal voorzien om haar doel te kunnen bereiken.161 De algemene adviesplicht houdt enkel in dat een notaris zijn cliënten zal moeten wijzen op een eventuele wanverhouding tussen de toegewezen middelen en het doel van de stichting.162 B. SARTEAU daarentegen is van mening dat op de notaris een
157
Infra 51, nr. 136. L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 92. 159 Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/13, 45. 160 D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 356, nr. 19. 161 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 578, nr. 11.
162 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijksgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 812, nr. 4031. 158
41
verdergaande controleplicht rust en dat hij moet toezien op de economische leefbaarheid van de stichting.163 §6) Openbaarmakingsformaliteiten 113. Er wordt een dossier bijgehouden van elke private stichting op de griffie van de rechtbank van koophandel van het arrondissement waar de stichting haar zetel heeft. In artikel 31, §3 V&S Wet wordt vermeld welke stukken in het dossier moeten worden neergelegd. Daarnaast dient men ook sommige akten, stukken en beslissingen alsook de wijzigingen hiervan bekend te maken in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad.164 De private stichting is dus allesbehalve een discreet en confidentieel document. Daarenboven brengen deze publicatieverplichtingen extra kosten met zich mee. §7) Rechtspersoonlijkheid 114. De private stichting verkrijgt pas rechtspersoonlijkheid bij het neerleggen van de statuten en de akten betreffende de benoeming van de bestuurders ter griffie van de rechtbank van koophandel.165 De private stichting verkrijgt dus niet onmiddellijk rechtspersoonlijkheid vanaf het ogenblik van het verlijden van de authentieke oprichtingsakte. 115. Evenwel is het mogelijk om met de stichting reeds verbintenissen aan te gaan vooraleer ze rechtspersoonlijkheid bezit. Dit wordt het preconstitutief handelen genoemd. De promotor, die de preconstitutieve handelingen stelt, is persoonlijk aansprakelijk voor de verbintenissen die hij in naam van de stichting aangaat. Indien de stichting echter binnen de zes maanden na het verwerven van de rechtspersoonlijkheid de verbintenissen overneemt, dan zal de promotor met terugwerkende kracht worden bevrijd van zijn aansprakelijkheid. De stichting moet wel binnen de twee jaar na het ontstaan van de verbintenissen rechtspersoonlijkheid verwerven.166
163 B. SARTEAU, “Les fondations privées”, Rev. Not. Belge 2003, 23. 164
Artikel 31, §4 V&S Wet. Art. 29, § 1 V&S Wet. 166 Art. 29, §3 V&S Wet. 165
42
AFDELING 3: PRIVATE STICHTING VERSUS STICHTING VAN OPENBAAR NUT 116. De stichtingen van openbaar nut is de nieuwe benaming voor de vroegere instellingen van openbaar nut. Het zijn rechtspersonen die gericht zijn op de verwezenlijking van een werk van
filantropische,
levensbeschouwelijke,
religieuze,
wetenschappelijke,
artistieke,
pedagogische of culturele aard.167 117. H. DE WULF somt de voornaamste verschillen tussen een private stichting en een openbare stichting op.168 De private stichting mag voor om het even welke doelstelling worden opgericht, zolang dit kadert in de verwezenlijking van een belangeloos doel. De stichting van openbaar nut kan slechts worden opgericht in het kader van de limitatieve doelstellingen zoals opgesomd in artikel 27, vierde lid V&S Wet. Een openbare stichting kan bijgevolg niet worden aangewend om een aandelenportefeuille te beheren of als administratiekantoor. De private stichting verkrijgt rechtspersoonlijkheid vanaf de neerlegging van de statuten en de akten betreffende de benoeming van haar bestuurders ter griffie van de rechtbank van koophandel.169 Een openbare stichting verkrijgt rechtspersoonlijkheid vanaf de erkenning bij KB.170 De statuten van een private stichting kunnen worden gewijzigd zonder dat de overheid hier in tussenkomt. Bij een stichting van openbaar nut moeten sommige statutenwijzigingen worden goedgekeurd bij KB. Bij een private stichting wordt het stichtingsdossier bijgehouden op de griffie van de rechtbank van koophandel. Bij een openbare stichting wordt dit bijgehouden bij het Ministerie van Justitie. De private stichting is onderworpen aan de taks tot vergoeding van de successierechten; de stichting van openbaar nut niet.
167
Art. 27, vierde lid V&S Wet. H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 573-574, nr. 3. 169 Artikel 29, §1 V&S Wet. 170 Artikel 29, §2 V&S Wet. 168
43
De wetgever heeft in artikel 44 V&S Wet voorzien in een procedure waarbij de private stichting kan worden omgezet in een stichting van openbaar nut, zonder verlies van rechtspersoonlijkheid. Het omgekeerde is echter niet mogelijk.
AFDELING 4: BELGISCHE PRIVATE STICHTING VERSUS NEDERLANDS STICHTING-ADMINISTRATIEKANTOOR 118. De Belgische wetgever vond zijn inspiratie voor de invoering van de private stichting in Nederland. In de Nederlandse wetgeving wordt de stichting geregeld in Titel 6 van Boek 2 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Daar wordt de stichting omschreven als “een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken”. Het statutair doel mag niet “inhouden het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben”. Deze omschrijving vertoont duidelijk gelijkenissen met de Belgische private stichting, maar in de Nederlandse definitie wordt het belangeloos karakter van het nagestreefde doel niet uitdrukkelijk vermeld. Er wordt wel op gewezen dat er enkel uitkeringen mogen gebeuren indien ze een ideële of sociale strekking hebben. De Belgische wetgever heeft het voorbeeld van de stichting naar Nederlands recht dus niet zonder meer overgenomen en heeft er de vereiste van het belangeloos karakter aan toegevoegd. 119. De Nederlandse stichting wordt bestuurd door “één of meer bestuursleden”. Bij de Belgische private stichting daarentegen bestaat de raad van bestuur verplicht uit drie bestuurders. De Belgische stichting heeft dus een minder soepel karakter waardoor familiale vermogensplanners soms nog de voorkeur geven aan de Nederlandse stichting.
44
HOOFDSTUK II: DE STICHTING VERMOGENSPLANNING
ALS
INSTRUMENT
VAN
FAMILIALE
AFDELING 1: INLEIDING 120. In het kader van familiale vermogensplanning, kan de private stichting op twee manieren worden aangewend. Enerzijds is er de private stichting ‘an sich’ waarbij aan een bepaald vermogen een bestemming wordt gegeven ter verwezenlijking van een belangeloos doel. Anderzijds kan men een beroep doen op de private stichting als administratiekantoor voor de certificering van aandelen. 121. Voor het gebruik van de private stichting buiten certificering werden in de voorbereidende werkzaamheden een aantal voorbeelden gegeven. Volgens de wetgever kan de private stichting voor volgende belangeloze doelen worden aangewend: het behoud en beheer van een kunstcollectie, de restauratie van kerken of kastelen, het voorzien in het levensonderhoud en de verzorging van een gehandicapt kind, de steun en ontwikkeling van een bepaalde regio, de bescherming van bepaalde diersoorten en het uitreiken van een bepaalde prijs.171 Uit de praktijk blijkt dat de private stichting in de meeste vallen zal worden opgericht voor het certificeren van aandelen. Dit is een manier om de controle en continuïteit binnen een familieonderneming te bewaren. Wij zijn in België reeds vertrouwd met de techniek van certificatie sinds de Wet van 15 juli 1998 betreffende de certificatie van effecten uitgegeven door handelsvennootschappen.172 Tot vóór de V&S Wet van 2 mei 2002 echter, moest hierbij altijd een beroep worden gedaan op de Nederlandse stichting-administratiekantoor. Sinds de V&S Wet kunnen we ook in België gebruik maken van een stichting-administratiekantoor.
171 172
Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 24. BS 5 september 1998, hierna: de Certificeringswet.
45
AFDELING 2: BELANGELOOS DOEL §1) Inleiding 122. De private stichting kan enkel worden opgericht voor de “verwezenlijking van een bepaald belangeloos doel” en ze mag “geen stoffelijk voordeel verschaffen aan de stichters, de bestuurders of enig ander persoon, behalve, in dit laatste geval, indien dit kadert in de verwezenlijking van het belangeloos doel.”173 De private stichting wordt dus op twee vlakken beperkt: ze moet in de eerste plaats een belangeloos doel hebben en bovendien moeten de uitkeringen die ze verricht kaderen in dit belangeloos doel.174 123. D. VAN GERVEN merkt terecht op dat men beter had gekozen voor het woord ‘oogmerk’ in plaats van ‘doel’.175 Het ‘doel’ van een rechtspersoon slaat immers op de statutaire specialiteit, met name de soort van activiteiten die de rechtspersoon mag voeren. De wetgever wou met zijn verwijzing naar het belangeloos doel echter niet bepalen dat de private stichting activiteiten moet voeren die belangeloos van aard zijn. Het belangeloos ‘doel’ moet in die zin worden geïnterpreteerd dat de stichting zonder winstoogmerk moet opereren. De private stichting moet met andere woorden met een belangeloos oogmerk opereren. Met de verplichting een belangeloos doel na te streven, bedoelt de wetgever dus de wettelijke specialiteit van de stichting, niet de statutaire. Dit betekent dat de private stichting geen handelingen mag stellen die in strijd zijn met haar belangeloos doel. §2) Wat wordt verstaan onder het belangeloos doel? 124. De vraag of een Belgische private stichting al dan niet kan worden gebruikt als instrument voor familiale vermogensplanning, hangt in grote mate af van de invulling van het begrip ‘belangeloos doel’.176 De wet verschaft geen duidelijkheid over de betekenis van dit begrip, waardoor men moet terugvallen op de voorbereidende werken. Zoals hierboven reeds werd aangehaald, had de wetgever bij de invoering van de private stichting twee doelstellingen voor ogen die men in de voorbereidende werkzaamheden
173
Art. 27 V&S Wet. D. VAN GERVEN, “Private stichting als instrument voor estate planning”, TEP 2005, 182, nr. 230. 175 D. VAN GERVEN, “De private stichting in de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 350, nr. 8. 176 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 582, nr. 16.
174
46
terugvindt.177 Ten eerste is de stichting een Belgisch instrument dat kan worden gebruikt ter certificering van effecten als alternatief voor het Nederlandse administratiekantoor. Ten tweede biedt de stichting de mogelijkheid om aan een bepaald vermogen een bestemming te geven ter verwezenlijking van een belangeloos doel. 125. De wetgever laat dus uitdrukkelijk toe dat de private stichting wordt gebruikt als certificeringsvehikel. Toch mag niet uit het oog worden verloren dat de stichting moet opereren in het kader van een belangeloos doel. Dit heeft als gevolg dat niet elke context van certificering is toegelaten. Het behouden van het familiaal karakter van een onderneming, het behouden van de controle over de onderneming of het bewaren van de continuïteit ervan beantwoorden zonder twijfel aan de vereiste van een belangeloos doel.178 Gebruikt men daarentegen de private stichting met als voornaamste bedoeling het maximaliseren van de groei van het familiaal vermogen, dan wordt dit niet beschouwd als belangeloos. In dit geval is er sprake van een ongeoorloofde activiteit.179 Wanneer men de certificeringstechniek aanwendt als verweermiddel tegen een potentiële overname of om overdrachtsbeperkingen af te dwingen, dan ontstaat er twijfel of dit nog kadert in de verwezenlijking van een belangeloos doel. Volgens B. SARTEAU kan er in dergelijke omstandigheden geen sprake zijn van een belangeloos doel. Hij is zelfs van oordeel dat er in dat geval een rechtstreekse verrijking in hoofde van de oprichter(s) van de certificering is.180 126. Naast de private stichting als certificeringsinstrument is er ook nog de private stichting op zich: een rechtsvorm om aan een bepaald vermogen een niet-lucratieve bestemming te geven. Hierboven werden reeds enkele voorbeelden aangehaald waarvoor de private stichting kan worden gebruikt.181 Men moet hierbij steeds voor ogen houden dat een belangeloos doel moet worden nagestreefd. Aangezien de wet niet heeft voorzien in een expliciete omschrijving van dit begrip zal men geval per geval moeten nagaan of een bepaalde vooropgestelde doelstelling kadert binnen het belangeloos oogmerk.
177
Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 24 en 69; Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/16, 146. H. DE WULF, “De private stichting en trustachtige figuren”, in X, Levenslang en verder. Familiale vermogensplanning in de 21e eeuw, Gandaius Permanente vorming – Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, Gent, 2004, 11. 179 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 586, nr. 20.
180 B. SARTEAU, “Les fondations privées”, Rev. Not. Belge 2003, 26. 181 Supra 45, nr. 121. 178
47
§3) Uitkeringsverbod 127. De verplichting van de verwezenlijking van een belangeloos doel wordt in één adem genoemd met het uitkeringsverbod. Het verbod vermogensvoordelen uit te keren vormt een precisering van wat de wetgever heeft bedoeld met ‘belangeloos doel’.182 Het uitkeringsverbod werd hierboven reeds uitvoerig besproken.183 Concluderend kan wel nog worden vermeld dat het doorstorten van inkomsten en opbrengsten uit de gecertificeerde effecten door de stichting-emittent aan de certificaathouders geen verboden uitkering is.184 Ook de uitkeringen die een private stichting aan een gehandicapt kind doet, acht de wetgever toelaatbaar. Deze uitkeringen zijn noodzakelijk om het doel van de stichting te realiseren, namelijk het zorgen voor het onderhoud en de verzorging van een gehandicapt persoon.185 Bovendien mag de stichting economische activiteiten uitoefenen op voorwaarde dat de daaruit voortvloeiende winsten worden aangewend ter verwezenlijking van het belangeloos doel van de stichting.186 §4) Belangeloos doel en activiteiten 128. Het belangeloos doel van de private stichting staat los van de activiteiten die de stichting kan voeren.187 De wetgever heeft geen beperkingen opgelegd betreffende de activiteiten die de stichting mag voeren. Dit impliceert dat een private stichting nijverheids- of handelsactiviteiten kan ontplooien op voorwaarde dat de winsten die uit dergelijke activiteiten voortvloeien, worden besteed aan het belangeloos doel van de stichting.188
182 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 583, nr. 17.
183
Supra 39-40, nrs. 106-108. P. LAVRYSEN, “De private stichting: een volwaardig alternatief voor de Nederlandse stichtingadministratiekantoor?”, TBH 2002, 675, nr. 23. 185 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 62, voetnoot 20. 186 Infra 48, nr. 128. 187 Dit kan worden afgeleid uit artikel 28, 3° V&S Wet waarin staat dat onder andere het volgende in de statuten moet worden opgenomen: “de precieze omschrijving van het doel of doeleinden waarvoor de stichting is opgericht, alsook de activiteiten die de stichting beoogt om haar doeleinden te bereiken”. 188
L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 93.
184
48
AFDELING 4: VORMING VAN HET VERMOGEN BIJ DE OPRICHTING VAN DE PRIVATE STICHTING §1) Vereiste van een minimumvermogen? 129. De private stichting wordt als een doelvermogen beschouwd. Dit kan worden afgeleid uit de omschrijving van artikel 27, alinea 1 V&S Wet waarin wordt bepaald dat de stichting “een rechtshandeling is waarbij een vermogen wordt aangewend ter verwezenlijking van een belangeloos doel”. Het vermogen dat men in de stichting onderbrengt, vormt dus een middel om een bepaald doel te realiseren.189 130. Hierbij kan men zich de vraag stellen of er reeds bij de oprichting van de private stichting een vermogen moet worden overgedragen aan de stichting. Uit de bewoordingen van de V&S Wet valt dit niet met duidelijkheid af te leiden. Men voorziet geen minimumvermogen in de wet. Uit de parlementaire voorbereidingen kan men echter afleiden dat de wetgever de bedoeling had dat er reeds bij de oprichting van de stichting een bepaald vermogen aan de stichting moet worden overgedragen.190 In de rechtsleer lopen de meningen uiteen. E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS vinden
dat
er
op
het
moment
van
de
oprichtingsrechtshandeling
reeds
een
vermogenstoekenning dient plaats te vinden.191 Ook B. SARTEAU, P. NICAISE en I. BANMEYER delen deze mening.192 M. DENEF daarentegen is van oordeel dat de private stichting zonder enig vermogen van start kan gaan.193 Nog een ander standpunt vindt men bij H. DE WULF. Deze laatste is de mening toegedaan dat er in de oprichtingsakte reeds een vermogensbestemming moet gebeuren, maar dat dit niet inhoudt dat er al een daadwerkelijke overdracht van het bedoelde vermogen moet plaatsvinden.194
189 B. COOPMAN en J. ROSELETH, “Alternatieve organisatievormen van het privé-vermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 37 (september 2006), 15, nr. 1700.
190 P. LAVRYSEN, “De private stichting: een volwaardig alternatief voor de Nederlandse stichtingadministratiekantoor?”, TBH 2002, 679, nr. 31.
191 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 811, nr. 4031. 192
B. SARTEAU, “Les fondations privées”, Rev. Not. Belge 2003, 22; P. NICAISE en I. BANMEYER, Les fondations, in X, Le nouveau droit des ASBL et des fondations, Brussel, Bruylant, 2002, 240.
193 M. DENEF, “De faillietverklaring van handelsvennootschappen, VZW’s en stichtingen na het Cassatiearrest van 4 oktober 2001”, TRV 2002, 90, nr. 17. 194 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE, C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 590, nr. 24.
49
Mijns inziens kan een private stichting niet van start gaan zonder een bepaald minimumvermogen. Aldus rijst de vraag naar de hoegrootheid van dit startkapitaal. Opnieuw wordt er in de V&S Wet geen antwoord gegeven op deze vraag. Volgens E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS beschikt de oprichter hierbij over een volkomen vrijheid en kan hij zelf oordelen welk aanvangsbedrag vereist is voor de behoeften van de private stichting.195 P. NICAISE en I. BANMEYER spreken zelfs over één symbolische euro als startkapitaal.196 Dit strookt volgens mij niet met hun mening dat er een minimumvermogen bij aanvang aanwezig moet zijn. 131. Hoe dan ook zal elke voorzichtige notaris in de praktijk moeten nagaan of er wel “voldoende” aanvangsvermogen is voor het ontplooien van de activiteiten van de stichting. Hij moet erop toezien dat er geen wanverhouding bestaat tussen de toegewezen middelen en het doel van de stichting. Dit moet geval per geval worden beoordeeld. §2) Vermogensaffectatie 132. Naast de vraag of er een startvermogen vereist is bij de oprichting van de private stichting, bestaat er ook de vraag naar de juridische aard van de rechtshandeling via dewelke het vermogen van de stichting wordt tot stand gebracht. 133. De handeling waarbij een bepaald vermogen aan de stichting wordt overgedragen, is geen rechtshandeling ten bezwarende titel, aangezien de oprichter vanwege de stichting geen tegenprestatie
ontvangt.
Er
is
ook
geen
sprake
van
een
inbreng
(in
de
vennootschapsrechtelijke betekenis van het woord), want er worden in ruil geen aandelen of effecten uitgekeerd door de private stichting.197 134. Kan men de rechtshandeling dan beschouwen als een schenking? De overdracht van vermogen aan de stichting ter vorming van het “aanvangskapitaal” kan in elk geval worden gekwalificeerd als een rechtshandeling om niet, maar dit betekent niet automatisch dat het om
195 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 812, nr. 4031.
196
P. NICAISE en I. BANMEYER, Les fondations, in X, Le nouveau droit des ASBL et des fondations, Brussel, Bruylant, 2002, 241.
197
E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 813, nr. 4031.
50
een schenking gaat.198 Twee wezenlijke kenmerken van de schenking zijn namelijk niet vervuld. Een schenking heeft als eerste wezenlijk kenmerk dat ze moet worden aanvaard door de begunstigde. Een vermogensovergang bij oprichting van de stichter naar de stichting is echter een eenzijdige rechtshandeling waardoor er van aanvaarding geen sprake is.199 Een tweede wezenlijk kenmerk van een schenking is de animus donandi. De private stichting is echter een structuur die wordt opgericht om het familiepatrimonium te beheren en te structureren. Dus heeft men niet de bedoeling de stichting zelf te bevoordelen. 135. Hoe moet de vermogensaffectatie bij oprichting dan worden gekwalificeerd? In principe moet de vermogensoverdracht bij oprichting louter als een “bestemming” of “affectatie” worden beschouwd. De overdracht bestaat uit een eenzijdige wilsuiting die erop gericht is een doelvermogen te creëren.200 §3) Zwevend doelvermogen 136. Aangezien de private stichting een vermogen heeft maar geen leden, leidt dit vermogen een eigen leven.201 Eenmaal het vermogen in de stichting is ondergebracht, houdt dit op te behoren tot het vermogen van de stichter.202 De private stichting is bijgevolg een rechtspersoon die los staat van haar stichter.203 Wanneer de stichter komt te overlijden, zal dit vermogen niet langer deel uitmaken van zijn nalatenschap. Er wordt als het ware een zwevend vermogen gecreëerd.
198 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 813, nr. 4031.
199 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 590-591, nr. 25.
200
H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 592, nr. 26.
201 J. VIAENE, Uw privé-vermogen: erven-schenken-beveiligen-organiseren, Roeselare, Roularta, 2005, 79. 202 L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 91.
203 D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 349, nr. 6.
51
AFDELING 5: INTERNE ORGANISATIE VAN DE PRIVATE STICHTING ALS PLANNINGSINSTRUMENT §1) Bestuur A. Raad van Bestuur 137. De private stichting kent geen leden, noch aandeelhouders. Het enige wettelijk geregeld orgaan dat de stichting kent, is de raad van bestuur.204 In de raad van bestuur moeten minimum drie bestuurders zetelen.205 Op die manier is er voldoende onderlinge controle binnen het bestuur van de stichting.206 Deze wederzijdse controle is nodig aangezien er geen algemene ledenvergadering is en de raad van bestuur bijgevolg oppermachtig is. Dergelijke macht aan één persoon toekennen zou nefaste gevolgen kunnen hebben voor de werking van de stichting.207 De bestuursleden oefenen hun ambt collegiaal uit. In de statuten kan deze collegialiteit evenwel worden afgezwakt door de bepaling op te nemen dat in geval van dringende noodzakelijkheid en in het belang van de stichting, de beslissingen van de bestuurders bij schriftelijk akkoord kunnen worden genomen.208 De wijze van benoeming van de bestuurders, hun afzetting alsook hun bevoegdheden moeten in de statuten worden omschreven.209 138. Onder de bevoegdheid van de raad van bestuur vallen alle handelingen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doeleinden van de stichting.210 De raad van bestuur beheert het vermogen van de stichting, ze verwezenlijkt de doelstellingen die in de statuten zijn opgenomen, ze vertegenwoordigt de stichting, ze beslist over de wijziging van de statuten, enzovoort.211 Dit hoogste orgaan beschikt dus over een volheid van bevoegdheid. Een uitzondering op deze volheid van bevoegdheid is de beslissing tot ontbinding van de private stichting. De raad van bestuur kan de ontbinding niet uitspreken, want dit behoort tot de
204 A. VERBEKE, A. NIJS, A. VAN ZANTBEEK, J. RUYSSEVELDT en S. SNAET, Vermogensplanning. Praktisch en eenvoudig, Antwerpen, Intersentia, 2005, 129. 205 Artikel 34, §1 V&S Wet. 206 D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 360, nr. 26.
207 Hierbij dient opgemerkt te worden dat bij de Nederlandse Stichting-Administratiekantoor één bestuurder voldoende is. Dit is een reden waarom Belgen nog vaak teruggrijpen naar de Nederlandse variant. Het is namelijk niet altijd voor de hand liggend om een derde aan te stellen om aan de vereiste van drie bestuurders te voldoen. 208 Artikel 34, §2, tweede lid V&S Wet. 209 Artikel 28, 5°, a) V&S Wet. 210 Artikel 34, §1 V&S Wet. 211 C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 729, nr. 703.
52
exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke macht. Ze kan wel een verzoek richten tot de rechtbank.212 B. Dagelijks bestuur 139. Men kan de stichting ook voorzien van een orgaan van dagelijks bestuur.213 Dit dient in de statuten te worden geregeld. Dit dagelijks bestuur kan worden gedelegeerd aan één bestuurslid of zelfs aan een derde. C. Opvolging van bestuurders 140. Valt één van de bestuurders weg door bijvoorbeeld een overlijden, dan moet hij worden opgevolgd door een andere persoon om aan de minimumvereiste van drie bestuurders te voldoen. Bij de private stichting zijn er geen leden die een nieuwe bestuurder kunnen benoemen, dus moet de opvolging op een andere wijze worden georganiseerd. 141. In de eerste plaats kan er in de statuten worden voorzien in plaatsvervangende bestuurders of kan men voorwaarden omschrijven waaraan nieuw te benoemen bestuurders moeten voldoen.214 Tevens moeten de statuten de instantie aanduiden die bevoegd is om benoemingen te doen.215 Nieuwe bestuurders kunnen op verschillende wijzen worden aangesteld. Er kan sprake zijn van een coöptatie waarbij de zetelende bestuurders een nieuwe bestuurder benoemen. Ook kan men die taak opdragen aan een derde of een comité van derden.216 Wordt de stichting aangewend in het kader van een certificeringsprocedure, dan kan een vergadering van certificaathouders een nieuwe bestuurder benoemen.217 Bovendien staan er in de wet een limitatief aantal gevallen waardoor de rechtbank van eerste aanleg een
212
Infra 55, nrs. 147 en 148. Artikel 35 V&S Wet. 214 L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 95.
215 P. VANDEN HEEDE en F. VANDEN HEEDE, “VZW en stichting: een stand van zaken na de wet van 2 mei 2002”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, III, Brugge, Die Keure, 2003, 56, nr. 114.
216 Dit zijn meestal vertrouwenspersonen van de stichter. 217 L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 95.
213
53
bestuurder kan ontslaan.218 De rechter heeft dan ook de bevoegdheid om een nieuwe bestuurder aan te stellen overeenkomstig de statuten. D. Aansprakelijkheid 142. De stichting is aansprakelijk voor fouten die kunnen worden toegerekend aan haar aangestelden of aan de organen waardoor zij handelt.219 Dit is dus de aansprakelijkheid volgens de regels van de lastgeving: de bestuurders treden op als lasthebbers in naam en voor rekening van de stichting en verbinden dus de stichting en niet zichzelf. Hun handelingen worden rechtstreeks aan de stichting toegerekend. E. Vertegenwoordiging 143. De raad van bestuur vertegenwoordigt de private stichting. De leden van de raad van bestuur kunnen hierbij onderling hun bevoegdheden aflijnen door een taakverdeling op te nemen in de statuten. Dergelijke interne statutaire beperkingen van de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheden zijn echter niet tegenwerpelijk aan derden, zelfs niet indien ze zijn bekendgemaakt.220 Beperkingen die daarentegen voortvloeien uit de statutaire doelomschrijving zijn wel aan derden tegenwerpelijk.221 F. Andere organen 144. De stichter beschikt over de vrijheid om, naast de raad van bestuur, ook andere organen in het leven te roepen. Dit kan bijvoorbeeld een raad van toezicht zijn, een wetenschappelijk, artistiek of technisch comité of een familieraad.222 §2) Statuten 145. De werking en organisatie van de private stichting wordt geregeld in de statuten. Hierbij beschikt men in principe over een grote vrijheid.223 Toch zijn er ook een aantal verplichte
218
Artikel 43 V&S Wet: 1) in geval van kennelijke nalatigheid 2) wanneer de bestuurders de wettelijke of statutaire verplichtingen niet nakomen 3) indien de goederen worden aangewend in strijd met hun bestemming of voor een doel in strijd met de statuten, de wet of de openbare orde. 219 Aritkel 36, §1 V&S Wet. 220 Artikel 34, §3 V&S Wet. 221 Artikel 34, §4 V&S Wet; H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 599, nr. 34.
222 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 69, nr. 29.
54
vermeldingen zoals de identiteit van de stichter(s), de doeleinden en de activiteiten van de private stichting en de bestemming van het vermogen na de ontbinding van de stichting.224
AFDELING 6: ONTBINDING §1) Gronden 146. De gronden tot ontbinding van de private stichting worden limitatief opgesomd in de V&S Wet. Ontbinding is mogelijk wanneer het doel of de doeleinden van de private stichting zijn verwezenlijkt, wanneer de private stichting niet meer in staat is het doel na te streven waarvoor zij is opgericht, wanneer haar vermogen voor andere doeleinden wordt aangewend dan het doel waarvoor zij is opgericht, wanneer de private stichting handelt in strijd met de openbare orde of haar statuten, wanneer de duur van de stichting is verstreken en tenslotte wanneer er gedurende drie opeenvolgende boekjaren niet werd voldaan aan de verplichting tot neerlegging van de jaarrekening.225 147. De ontbinding kan enkel worden uitgesproken door de rechtbank.226 Het komt niet aan de raad van bestuur toe om de ontbinding uit te spreken, noch kan er sprake zijn van een rechtswege ontbinding. Het betreft een exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke macht. Deze veiligheid van rechterlijke controle werd door de wetgever ingevoerd om misbruiken te vermijden. Op die manier kunnen de rechtbanken namelijk controle uitoefenen op de bestemming van het vermogen bij de ontbinding.227 148. De vordering tot ontbinding kan worden ingesteld door de stichter of één van zijn rechthebbenden, door één of meer bestuurders of door het Openbaar Ministerie. Derde belanghebbenden beschikken niet over het recht om de ontbinding van de private stichting te vorderen.228
223
N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 66, nr. 21.
224
Artikel 28 V&S Wet. Artikel 39 V&S Wet. 226 Artikel 39 V&S Wet; In het bijzonder de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de private stichting haar zetel heeft. 227 Infra 56, nr. 149. 228 B. SARTEAU, “Les fondations privées”,
Rev. Not. Belge 2003, 41-42.
225
55
§2) Uitkering van vermogen na ontbinding A. Vereffening 149. De ontbinding van de private stichting leidt niet tot de uitkering van enig liquidatiesaldo, want er zijn immers geen leden.229 Bij de ontbinding wordt het vermogen van de stichting vereffend. Het vermogen moet in principe worden toebedeeld aan een ander belangeloos doel overeenkomstig de bepalingen opgenomen in de statuten.230 B. Terugnamerecht 150. Op het principe van de vereffening van het vermogen na de ontbinding van de stichting, is een belangrijke uitzondering voorzien. In de statuten kan men een terugnamerecht opnemen voor de stichter en zijn rechthebbenden.231 Dit terugnamerecht kan bestaan in het recht op een bedrag gelijk aan de waarde van de resterende goederen na de ontbinding of in het recht op de resterende goederen zelf. Aan dit terugnamerecht zijn evenwel een drietal voorwaarden verbonden die cumulatief dienen vervuld te zijn.232 Allereerst is het vereist dat het belangeloos doel is verwezenlijkt. Bovendien mogen enkel die goederen worden teruggenomen die door de stichter zelf aan de verwezenlijking van het doel van de stichting zijn besteed. Hieruit kan worden afgeleid dat opbrengsten van de goederen die in de stichtingen werden opgespaard en andere verworvenheden buiten de mogelijkheid van terugname vallen.233 Tenslotte moet de terugnamemogelijkheid uitdrukkelijk in de statuten opgenomen zijn. 151. N. LABEEUW maakt bij de vereiste dat het belangeloos doel moet verwezenlijkt zijn een onderscheid tussen private stichtingen met een “aflopend” doel en private stichtingen met een “continu” doel.234 Dit onderscheid heeft als gevolg dat de terugname van geld of goederen bij bepaalde stichtingen wordt verhinderd.
229
E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos,
2003, 820, nr. 4090.
230 Artikel 28, 6° V&S Wet. 231 Artikel 28, 6° in fine V&S Wet. 232 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 820, nr. 4090.
233 C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 732, nr. 705.
234 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 74, nrs. 41 tot 43.
56
Wanneer een stichting bijvoorbeeld het onderhoud en de instandhouding op lange termijn van een patrimonium tot doel heeft, zal dit doel nooit geacht worden gerealiseerd te zijn. Er is bijgevolg sprake van een continu doel. Één van de cumulatieve voorwaarden voor het terugnamerecht zal dus niet vervuld zijn en bijgevolg kan het terugnamerecht geen toepassing vinden. Heeft de stichting daarentegen een aflopend doel, bijvoorbeeld de herstelling en het opnieuw bewoonbaar maken van een kasteel, dan is dit doel wel realiseerbaar en kan het terugnamerecht uitwerking hebben. 152. Mijns inziens is dit onderscheid tussen een aflopend doel of een continu doel een brug te ver. Heeft men namelijk een private stichting opgericht om te voorzien in het onderhoud van een gehandicapt kind, dan is dit volgens N. LABEEUW een continu doel waardoor terugname dus niet mogelijk is. Volgens mij kan in dergelijk geval het belangeloos doel wel worden verwezenlijkt, namelijk wanneer de stichter van oordeel is dat het kind voldoende in onderhoud is voorzien om een zeker bestaan te leiden. Aldus zou ook in dat geval het belangeloos doel kunnen worden gerealiseerd met de mogelijkheid tot terugname als gevolg. 153. Bovendien kan men zich de vraag stellen of de loutere beëindiging van de bepaalde duur van de private stichting kan worden beschouwd als de realisatie van het belangeloos doel. Dit wordt in de rechtsleer bevestigend beantwoord.235 Uit het feit dat een stichter de private stichting voor een beperkte duur heeft opgericht, kan namelijk worden afgeleid dat hij van oordeel is dat het doel realiseerbaar is binnen die termijn.
AFDELING 7: TOEPASSINGSGEVALLEN 154. Met de invoering van de private stichting in de Belgische rechtsorde, wilde de wetgever aan twee doelstellingen tegemoetkomen. Enerzijds wou hij voorzien in een vehikel dat naar analogie met de Nederlandse stichting-administratiekantoor kan worden aangewend voor de certificatie van aandelen. Anderzijds wilde hij een rechtsvorm creëren waarbij aan een bepaald vermogen een bestemming kan worden gegeven ter verwezenlijking van een belangeloos doel. Deze twee categorieën worden hieronder verder besproken.
235 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 74, nr. 43.
57
§1) Certificering van aandelen 155. Sedert de Wet van 2 mei 2002 is er ook in de Belgische rechtsorde een aangepast vehikel voorhanden om op te treden als administratiekantoor in de certiferingsprocedure in de zin van de Wet van 15 juli 1998 betreffende de certificatie van effecten uitgegeven door handelsvennootschappen. A. Behoud van controle en continuïteit 156. De techniek van certificatie van aandelen bestaat erin dat een eigenaar zijn aandelen in volle eigendom overdraagt aan een specifieke entiteit, de private stichting, die in ruil daarvoor certificaten uitgeeft aan de overdrager.236 157. De private stichting als certificeringsvehikel is een nuttig instrument om de continuïteit binnen een familiale onderneming te verzekeren naar de volgende generatie toe en om de versnippering van het bedrijf te vermijden.237 Ook laat het de stichter toe om controle over de onderneming te behouden. Zoals hierboven is opgemerkt, kaderen deze intenties in de vereiste van het belangeloos doel van de private stichting. 238 Een voorbeeld ter verduidelijking: Stel, een pater familias heeft een familieonderneming. Hij wenst reeds bij leven zijn aandelen over te dragen aan zijn kinderen om latere successierechten te vermijden. Toch wil hij nog de controle kunnen behouden over de onderneming. Bovendien wil hij vermijden dat het bedrijf zou versnipperen door conflicten tussen de kinderen-aandeelhouders of door slecht bestuur. Door middel van de techniek van certificatie van aandelen kan aan deze wensen tegemoet worden gekomen. Allereerst dient de pater familias een administratiekantoor op te richten, met name een private stichting. Vervolgens moet hij de aandelen van zijn familieonderneming overdragen aan deze private stichting in ruil voor certificaten. Deze certificaten kan hij tenslotte in gelijke mate onder zijn kinderen verdelen zodat ze kunnen genieten van de opbrengsten van het bedrijf.239 Het bestuur van deze stichting kan worden samengesteld uit de
236 W. PINTENS, B. VAN DER MEERSCH en K. VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, 974, nr. 2143.
237 S. VAN BREEDAM en R. ACKERMANS, Het administratiekantoor. Techniek van estate- en successieplanning, Mechelen, Ced. Samsom, 2002, 11. 238 Supra 47, nr. 125. 239 Dit kan door middel van een schenking. Bovendien kan de pater familias modaliteiten en lasten verbinden aan de schenking van de certificaten. Zo kan hij zich bijvoorbeeld het vruchtgebruik voorbehouden en enkel de blote eigendom aan de kinderen schenken.
58
pater familias zelf en twee andere bestuurders (dit kan onder andere één van de kinderen zijn die hij bekwaam genoeg acht om in het bestuur te zetelen). Het stemrecht dat verbonden is aan de aandelen komt aan de private stichting toe bij monde van haar bestuur. Aangezien de pater familias in het bestuur zetelt, kan hij nog steeds de controle over de onderneming behouden. Ook zijn opvolging kan vrij worden geregeld in de statuten. Op die manier kan het beheer van de familieonderneming worden overgelaten aan bekwame personen, al dan niet familieleden, zonder dat de certificaathouders het familiaal vermogen verliezen.240 Bovendien worden de aandelen die vroeger aan de pater familias toebehoorden niet versnipperd, maar worden ze bijeengehouden door één rechtspersoon: de private stichting.241 158. Dankzij de private stichting die dienst doet als administratiekantoor, wordt de familiale onderneming beheerd door een professioneel bestuur dat een consistent en stabiel beleid voor de onderneming waarborgt terwijl de familie verder kan blijven genieten van de winstuitkeringen. Op die manier ontstaat er een stabiel aandeelhouderschap over de generaties heen en is de continuïteit van het bedrijf gewaarborgd.242 B. Opsplitsing zeggenschap en vermogensrechten 159. Door het certificeren van aandelen wordt de stichting de juridische eigenaar van de aandelen in de familieonderneming.243 De zeggenschap over de aandelen wordt losgekoppeld van de vermogensrechten. De private stichting in de hoedanigheid van uitgever van de certificaten verkrijgt de bestuurs- en zeggenschapsrechten die aan de aandelen verbonden zijn, terwijl de vermogensrechten
aan de certificaathouders toekomen. De juridische en
economische eigendom worden dus opgesplitst. C. Wettelijke reserve 160. Wanneer men een beroep doet op de private stichting dient men zich de vraag te stellen of de stichting geen inbreuk vormt op de erfrechtelijke reserve van de erfgenamen van de stichter.
240 B. BEELE, “De stichting”, Nieuwsbrief notariaat, 2002, nr. 11-12, 10, nr. 36. 241 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 612, nr. 54.
242 D. VAN GERVEN, “Private stichting als instrument voor estate planning”, TEP 2005, 185, nr. 233. 243 B. BEELE, “De stichting”, Nieuwsbrief notariaat, 2002, nr. 11-12, 10, nr. 36.
59
De V&S Wet biedt geen antwoord op deze vraag. Er wordt in de wet nergens bepaald dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de rechten van de reservataire erfgenamen. In de voorbereidende werkzaamheden wordt echter gestipuleerd dat dergelijke vermelding niet vereist is, aangezien de bepalingen met betrekking tot de wettelijke reserve van openbare orde zijn.244 161. In het geval van certificatie van aandelen kan worden gesteld dat de rechten van de reservataire erfgenamen in principe niet worden geschonden. De certificaten (die men verkrijgt in ruil voor de aandelen) komen namelijk in het vermogen van de stichter terecht en zullen worden vererfd door de erfgenamen.245 §2) Voorzien in levensonderhoud en opvoeding gehandicapt kind A. Belangeloos doel 162. Men kan de stichting ook aanwenden ter verwezenlijking van één of ander belangeloos doel. In de parlementaire voorbereidingen is uitdrukkelijk bepaald dat het voorzien in het levensonderhoud en opvoeding van een gehandicapt kind kan worden beschouwd als een belangeloos doel.246 B. Werking 163. De stichter brengt (een deel van) zijn vermogen onder in de private stichting. Dit vermogen wordt beheerd door de raad van bestuur waarin de stichter zelf zetelt. Het is toegelaten dat de stichting uitkeringen doet aan het gehandicapt kind, teneinde in de behoeften van dit kind te voorzien.247 Door middel van de private stichting wordt een soepele en doeltreffende structuur gecreëerd die langer dan de ouders zal bestaan, waardoor de toekomst van het kind is verzekerd zonder financiële zorgen. Het nastreven van winst mag niet het
244
Parl. St. Senaat 2000-01, 2-283/16, 143; Hierbij dient opgemerkt te worden dat in de Wet van 27 juni 1921 wel bepalingen waren opgenomen omtrent de wettelijke reserve voor de VZW (artikel 17) respectievelijk de instelling van openbaar nut (artikel 37). 245 L. WEYTS, “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 92-93, nr. 39. 246 Parl. St. Senaat 2000-01, 2-283/16, 146. 247 Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/13, 45-46; “Aan een derde kan een rechtsreeks vermogensvoordeel worden toegekend indien zulks past in het kader van de verwezenlijking van het ideële doel van de stichting. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de creatie van een private stichting waarvan het doel erin bestaat te voldoen aan de behoeften van een gehandicapt kind dat een derde is ten opzichte van de rechtspersoon maar het bepaalde belangeloze doel van die stichting vormt.”
60
hoofddoel zijn, maar wel het in standhouden van een aangenaam levenskader voor het kind.248 In de statuten kan men bijvoorbeeld de bepaling opnemen dat de stichting zal worden ontbonden wanneer het gehandicapte kind overlijdt en dat de goederen zullen terugkeren naar de stichter(s).249 C. Wettelijke reserve 164. Opnieuw moet men zich de vraag stellen of de wettelijke reserve van de erfgenamen is aangetast door de private stichting. Wanneer de pater familias zijn vermogen onderbrengt in een stichting met als doel het voorzien in het onderhoud van een gehandicapt kind, dan verdwijnt dit vermogen uit zijn persoonlijk patrimonium en komt er ook niks voor in de plaats.250 Overstijgt de inbreng door de stichter het beschikbaar deel van zijn toekomstige nalatenschap, dan is de wettelijke reserve aangetast. Het is echter weinig waarschijnlijk dat een gehandicapt kind in de mogelijkheid zal verkeren om de stichting aan te vechten wegens aantasting van zijn wettelijke reserve.251 §3) Behoud en beheer van een verzameling, een kunstcollectie, een kasteel A. Belangeloos doel 165. De private stichting kan ook worden aangewend om een collectie van een verwoede verzamelaar intact te houden.252 Op die manier zal de collectie of verzameling niet worden opgesplitst ten gevolge van vermogensoverdrachten tussen de generaties. Door een verzameling in te brengen in een stichting, wordt ook het beheer vergemakkelijkt. Enkel de pater familias en de kinderen die geïnteresseerd zijn in de verzameling zullen zetelen in de raad van bestuur, maar dit belet niet dat de andere familieleden er ook kunnen van
248 D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 351, nr. 10; Dit neemt echter niet weg dat het vermogen zal worden beheerd met het oog op rendement. 249
C. DE WULF, Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 733, nr. 707.
250 Dit in tegenstelling tot de private stichting als certifeceringsvehikel, waar er wel een tegenprestatie is, namelijk de uitgifte van certificaten. 251 L. WEYTS, “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 93, nr. 40.
252 Zo kreeg ik tijdens mijn gesprek met Isabelle Verhulst, senior associate Laga advocaten, te horen dat bijvoorbeeld een landbouwer zijn collectie tractoren in een private stichting wenste onder te brengen.
61
meegenieten.253 Ook het beheer en de instandhouding van een historisch pand of een familiegebouw kan via een private stichting gerealiseerd worden.254 B. Wettelijke reserve 166. Wanneer bijvoorbeeld een kasteel wordt overgedragen aan de stichting, dan maakt dit een aanzienlijk bestanddeel uit van het vermogen van de stichter. Na het overlijden van de stichter zouden de erfgenamen de stichting kunnen aanvechten wegens aantasting van het voorbehouden erfdeel ook al is de stichting in het belang van de stichter en de diverse erfgenamen bedoeld. Wanneer slechts één reservataire erfgenaam de stichting aanvecht wegens schending van de wettelijke reserve, kan de rechtbank van eerste aanleg de ontbinding van de stichting al uitspreken.255
253
P. HAMER, “Alternatieve organisatievormen van het privé-vermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 37 (september 2006), 23, nr. 1900.
254 A. VERBEKE, A. NIJS, A. VAN ZANTBEEK, J. RUYSSEVELDT en S. SNAET, Vermogensplanning. Praktisch en eenvoudig, Antwerpen, Intersentia, 2005, 131.
255
L. WEYTS, “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 93, nr. 40.
62
HOOFDSTUK III: DE STICHTING OP FISCAAL VLAK
AFDELING 1: REGISTRATIERECHTEN §1) Registratierechten bij de oprichting van een private stichting 167. De private stichting dient op straffe van nietigheid te worden opgericht bij authentieke akte. Hierbij kunnen zowel roerende als onroerende goederen worden ingebracht. Deze inbreng kan op fiscaal vlak op verschillende wijzen worden gekwalificeerd.256 Het staat evenwel vast dat de inbreng niet moet worden beschouwd als een inbreng in de vennootschapsrechtelijke betekenis, want er worden geen aandelen als tegenprestatie geleverd. Aldus is het inbrengrecht van 0,5% niet verschuldigd.257 A. Inbreng om niet 168. Is er geen animus donandi aanwezig, dan wordt de inbreng van goederen beschouwd als een inbreng om niet.258 Het Vlaams Decreet van 19 december 2003 heeft deze inbrengen om niet vanaf 1 januari 2004 aan een eigen tariefregeling onderworpen.259 Er is slechts een bijzonder vast recht van 100 euro verschuldigd, voor zover de inbreng wordt gedaan door een private stichting of een in artikel 140, 2° W. Reg. opgesomde rechtspersoon, zoals een VZW.260 Gebeurt de schenking door een andere persoon, dan is een tarief van 7% van toepassing.261
256
Als opmerking wens ik te vermelden dat enkel de tarieven uit het Vlaamse Gewest zullen worden besproken.
L. WEYTS, “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 95, nr. 42.
258
L. STOLLE, “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X(ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier, 2004, 148-149.
259
Vlaams Decreet van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004, BS 31 december 2003.
260 Artikel 140, 3° W. Reg. 261 Artikel 140, 2° W. Reg. De schenkingsrechten van roerende goederen in Vlaanderen bedragen vanaf 1 januari 2004 3% voor schenkingen in de rechte lijn en tussen echtgenoten en 7% voor schenkingen aan andere personen. Met een private stichting kan er nooit een verwantschap bestaan, waardoor ze wordt aanzien als een “andere persoon” en het tarief van 7% geldt.
257
63
B. Schenking 169. Kan de inbreng worden gekwalificeerd als een werkelijke schenking262, dan valt ze onder het evenredig registratierecht dat geldt voor schenkingen.263 In dat geval bedraagt het fiscaal kostenplaatje in het Vlaams Gewest 7%.264 170. Er kan bijgevolg worden geconcludeerd dat het onderscheid “inbreng om niet” en “werkelijke schenking” overbodig is aangezien ze allebei aanleiding geven tot het schenkingsrecht van 7%. De belastingadministraties maken echter wel nog het onderscheid. Volgens hen is een “inbreng om niet” voorbehouden voor de inbrengen tussen rechtspersonen zonder winstoogmerk en stichtingen.265 C. Inbreng onder bezwarende titel 171. Bestaat de inbreng uit de te certificeren aandelen, dan betreft dit een overdracht ten bezwarende titel. Op dergelijke overdracht onder bezwarende titel van roerende goederen zijn geen evenredige schenkingsrechten verschuldigd.266 Enkel het algemeen vast recht van 25 euro is verschuldigd.267 172. Het is fiscaal gezien niet raadzaam om een onroerend goed in te brengen in de stichting, aangezien dan het evenredig registratierecht van 10% zal verschuldigd zijn in het Vlaamse Gewest (12,5% in de andere gewesten).268 D. Schenkingsrechten vermijden 173. Schenkingsrechten inzake roerende goederen bij overdracht aan een private stichting kunnen worden vermeden indien men gebruik maakt van de handgift.269 Een schenking bij handgift moet namelijk niet worden geregistreerd, waardoor geen schenkingsrechten verschuldigd zijn. Men dient evenwel voor ogen te houden dat artikel 7 W. Succ. aanleiding
262
Er is met andere woorden een animus donandi aanwezig. Artikel 131 W. Reg. 264 Supra voetnoot 261. 265 H. PELGROMS, “Overzicht van de nieuwe Vlaamse schenkingsrechten”, T. Not. 2004, nr. 1, 9-10, nr. 38. 266 R. TAS, “De private stichting en de certificering van aandelen”, TRV 2004, 454-455, nr. 38. 267 Artikel 11 W. Reg. 268 Artikel 44 W. Reg. 269 A. VAN ZANTBEEK, “Behoud van controle door familie – De Belgische Private Stichting”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, 56, nr. 67. 263
64
zal geven tot het heffen van successierechten op dergelijke niet geregistreerde schenkingen, indien de schenker binnen de drie jaar na zijn schenking overlijdt.270 §2) Schenking aan de private stichting 174. Ook na de oprichting van de stichting kan men een schenking doen aan de private stichting om bijkomend roerend vermogen op te bouwen. Dit kan door middel van de fiscaalvriendelijke handgift.271 Er dienen bijgevolg geen registratierechten te worden betaald. Voor dergelijke gift is wel de machtiging van de minister van Justitie of zijn vertegenwoordiger vereist.272
AFDELING 2: SUCCESSIERECHTEN §1) Legaat aan de stichting 175. Een stichting kan een legaat ontvangen. Net zoals bij de schenkingsrechten, is het bepalen van de tarieven, de heffingsgrondslagen en vrijstellingen voor successierechten een gewestelijke bevoegdheid. Het Vlaamse Gewest heeft in een eigen tariefregeling voorzien.273 Legaten gedaan aan een private stichting worden belast aan het gunsttarief van 8,80%.274 §2) Aangifte van de nalatenschap 176. Wanneer de stichter een bepaald vermogen heeft afgestaan aan de private stichting, dan maken deze vermogensbestanddelen geen deel meer uit van de nalatenschap van de stichter wanneer hij komt te overlijden. De goederen zijn eigendom van de stichting geworden. 177. Maar hiermee is de kous niet af. Men dient rekening te houden met twee fictiebepalingen die in het Wetboek der Successierechten zijn opgenomen. Allereerst is er artikel 7 W. Succ. Ingevolge dit artikel worden de schenkingen die de erflater heeft gedaan binnen de drie jaar vóór zijn overlijden aan de nalatenschap toegevoegd. Wanneer een stichter dus vermogensbestanddelen heeft overgedragen aan de private stichting
270
Infra 65-66, nr. 177. P. LAVRYSEN, “De private stichting: een volwaardig alternatief voor de Nederlandse stichtingadministratiekantoor?”, TBH 2002, 694, nr. 72.
272 Artikel 33 V&S Wet. 273 Vlaams Decreet van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004; BS 31 december 2003. 274 Artikel 59, 2° W. Succ. 271
65
binnen de drie jaar voor zijn overlijden en er sprake was van een begiftigingsinzicht, dan zullen op dit vermogen successierechten verschuldigd zijn. Het geschonken goed maakt immers deel uit van de nalatenschap ingevolge een fictiebepaling van de wet. Daarnaast is er ook nog de fictiebepaling van artikel 8 W. Succ. Deze bepaling leidt ertoe dat een vrijgevig contractueel beding van een erflater ten behoeve van een derde gelijk wordt gesteld met een legaat aan de verkrijger waarop successierechten verschuldigd zullen zijn.275 In het kader van de private stichting zou men kunnen stellen dat degene die het vermogen overdraagt bij de stichting bedingt dat het overgedragen vermogen opnieuw dient te worden overgedragen aan een bepaalde derde (bijvoorbeeld een gehandicapt kind).276 Dit kan ingevolge de wettelijke fictie worden beschouwd als een legaat waarop successierechten verschuldigd zijn. Of dit in de praktijk vaak het geval is, is afhankelijk van een aantal toepassingsvoorwaarden.277
AFDELING 3: COMPENSERENDE TAKS TOT VERGOEDING VAN HET SUCCESSIERECHT 178. Stichtingen zijn rechtspersonen die goederen in eigendom kunnen bezitten. Wanneer de stichter goederen overdraagt aan de rechtspersoon, verdwijnen die uit zijn vermogen en zullen ze bijgevolg niet in zijn toekomstige nalatenschap worden opgenomen. Hierdoor verliest de staat inkomsten uit successierechten die worden geheven bij het openvallen van een nalatenschap. Om dit te compenseren werd er een jaarlijkse forfaitaire vermogensbelasting ingevoerd.278 179. Op het vermogen van de private stichting moet jaarlijks een taks van 0,17% worden betaald ter vergoeding van de successierechten. Overschrijdt het vermogen van de private stichting de waarde van 25.000 euro niet, dan wordt de stichting niet aan de taks
275 B. COOPMAN en J. ROSELETH, “Alternatieve organisatievormen van het privé-vermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 34 (mei 2005), 92-93, nr. 2575.
276 A. VAN ZANTBEEK, “Behoud van controle door familie – De Belgische Private Stichting”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, 62-63, nr. 75.
277 Voor een uitgebreide bespreking van deze voorwaarden en de vraag of de oprichting van een stichting dan wel de overdracht van vermogen aan een door een derde opgerichte stichting aanleiding kan geven tot de toepassing van het fictief legaat, zie:
A. VAN ZANTBEEK, “Behoud van controle door familie – De Belgische Private Stichting”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en D. VAN GERVEN (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, 60-68.
278 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 70-71, nr. 35.
66
onderworpen. Deze taks wordt geheven op het geheel van de bezittingen van de private stichting.279 Er is evenwel in een vrijstelling voorzien. De aandelen van een stichting die worden gecertificeerd overeenkomstig de Certificatiewet van 15 juli 1998 worden niet tot de bezittingen van de stichting gerekend. Voorwaarde is dat de door de stichting uitgegeven certificaten voor de toepassing van de inkomstenbelasting worden gelijkgesteld met de aandelen waarop ze betrekking hebben.280 Deze vrijstelling is logisch. Door de taks wil de staat haar verlies aan successierechten compenseren. Hier is echter geen sprake van een verlies, aangezien bij vererving van de certificaten successierechten verschuldigd zullen zijn.281
AFDELING 4: INKOMSTENBELASTING §1) Rechtspersonen- of vennootschapsbelasting 180. De private stichting zal, al naargelang haar activiteiten, ofwel onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, ofwel aan de rechtspersonenbelasting.282 De vennootschapsbelasting is van toepassing wanneer de stichting commerciële activiteiten ontplooit. Aangezien het hier gaat over de stichting in het kader van familiale vermogensplanning, zal in de meeste gevallen de rechtspersonenbelasting van toepassing zijn. 181. Een private stichting is aan de rechtspersonenbelasting onderworpen indien ze geen onderneming exploiteert of zich niet met verrichtingen van winstgevende aard bezighoudt.283 Artikel 182 WIB somt de verrichtingen op die in hoofde van de stichting niet als verrichtingen van winstgevende aard kunnen worden beschouwd. Bovendien wordt de private stichting in een
bepaald
geval
uitdrukkelijk
uitgesloten
uit
het
toepassingsgebied
van
de
vennootschapsbelasting.284 Voor deze uitsluiting is vereist dat de private stichting is opgericht met toepassing van de V&S Wet, dat haar activiteit bovendien louter bestaat uit het
279
Artikel 147 e.v. W. Succ. Er moet dus sprake zijn van fiscale transparantie; Artikel 150, 5° W. Succ. 281 H. DE WULF, “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in J. BAEL, R. DEBLAUWE en C. DE WULF (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 611, nr. 51; D. VAN GERVEN, “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 353, nr. 11 282 Artikel 220-226 WIB. 283 Artikel 220, 3° WIB; B. COOPMAN en J. ROSELETH, “Alternatieve organisatievormen van het privévermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 34 (mei 2005), 79, nr. 2525. 284 Artikel 181, 8° WIB. 280
67
certificeren van aandelen overeenkomstig de Certificatiewet van 15 juli 1998 en dat de certificering fiscaal transparant is doordat de opbrengsten onmiddellijk worden doorgestort aan de certificaathouders. §2) Certificering en fiscale transparantie 182. De effecten die door tussenkomst van de private stichting als administratiekantoor worden gecertificeerd, komen niet in de grondslag terecht voor het berekenen van de rechtspersonenbelasting. Dit is het gevolg van de opsplitsing tussen de juridische en de economische eigendom van de certificaten. De vermogensrechten komen namelijk toe aan de certificaathouders, waardoor ze niet bij de private stichting terechtkomen.285 Er is dus sprake van een systeem van fiscale transparantie.286 Men kijkt door de stichting heen en belast de certificaten bij de certificaathouders die er economische eigenaar van zijn. De private stichting zelf wordt dus niet belast op de inkomsten die afkomstig zijn uit de onderliggende handelsvennootschap, want deze inkomsten worden fiscaal geacht rechtstreeks te zijn ontvangen door de certificaathouders.287 De stichting wordt enkel belast in de rechtspersonenbelasting op inkomsten die geen inkomsten zijn uit de onderliggende handelsvennootschap.
285 N. LABEEUW, “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (eds.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 2004, 72, nr. 35.
286
Artikel 13, §1 Certificeringswet 15 juli 1998.
E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht & -planning, Haacht, Artoos, 2003, 808, nr. 4015.
287
68
HOOFDSTUK IV: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING?
AFDELING 1: VOORDELEN VAN DE PRIVATE STICHTING 183. De private stichting is een instrument dat voor een sterk controle- en inkomstenbehoud zorgt. Door een bepaald vermogen in een private stichting onder te brengen, kan men nog altijd het beheer en het bestuur over dat vermogen behouden. Bij het opstellen van de statuten beschikt men bovendien over een vrij grote soepelheid inzake de organisatie. Ook in het kader van successieplanning is het een nuttig instrument. De goederen verdwijnen namelijk uit het vermogen van de stichter, waardoor ze niet meer in zijn toekomstige nalatenschap terechtkomen en er aldus geen successierechten op verschuldigd zijn. 184. Daarnaast zorgt de private stichting ervoor dat de continuïteit van het vermogen wordt verzekerd. Het vermogen valt niet uit elkaar en blijft als één geheel in de stichting. Zo kan men bijvoorbeeld een kunstcollectie eeuwig bij elkaar houden door ze onder te brengen in een private stichting. 185. Wordt de stichting aangewend als certificeringsvehikel, dan heeft ze van de wetgever een aantal troeven meegekregen op fiscaal vlak. Vooreerst worden de gecertificeerde effecten uitgesloten uit de grondslag voor het berekenen van de jaarlijkse taks tot vergoeding van de successierechten. Daarnaast valt de zuivere stichting-emittent inzake inkomstenbelasting onder het gunstiger regime van de rechtspersonenbelasting. 186. Ook het initiatief dat het Vlaamse Gewest heeft genomen op het vlak van schenkingsrechten en successierechten, draagt ongetwijfeld bij tot het succes van de private stichting buiten certificering.
AFDELING 2: NADELEN VAN DE PRIVATE STICHTING 187. Allereerst vormt de vage invulling van het begrip “belangeloos doel” een struikelblok voor het gebruik van de private stichting. Deze invulling is vooral van belang voor de bruikbaarheid van de stichting buiten certificering. Aangezien door de wetgever het belangeloos oogmerk niet uitdrukkelijk wordt omschreven, kan men in bepaalde situaties niet weten of een activiteit wel dan niet in aanmerking komt voor een private stichting. 69
188. De private stichting moet bij authentieke akte worden opgericht. Bovendien dient ze een boekhouding te voeren en een jaarrekening neer te leggen. Dit leidt tot een administratieve last en een hoge kostenstructuur. Het is dus geen instrument dat door een breed publiek kan worden aangewend, maar enkel door families met grote vermogens die zich kunnen laten bijstaan door professionelen. 189. Enkel op basis van een gerechtelijke beslissing kan de stichting worden ontbonden. Dit maakt de stichting minder soepel en aangenaam om mee te werken. 190. Een ander nadeel van de private stichting is dat het vermogen verdwijnt uit het privévermogen van de stichter eens hij het in de stichting heeft ondergebracht. Het eigendomsrecht komt toe aan de private stichting en de stichter kan dit vermogen dus niet zomaar terugnemen. Het is bijgevolg van belang dat men als stichter op voorhand een goeie afweging maakt en dat men ervoor zorgt dat er nog voldoende persoonlijk vermogen overblijft om ook de oude dagen zorgeloos te kunnen doorkomen.
AFDELING 3: 6 JAAR PRIVATE STICHTING 191. Ter besluit wil ik de balans van het gebruik van de private stichting schetsen na 6 jaar bestaan.288 Deze balans is gebaseerd op de oprichtingsakten die gepubliceerd zijn in de gegevensbank van het Belgisch Staatsblad.289 Sinds 2002 zijn er in België 259 private stichtingen opgericht.290 192. Daarvan houden er een 21-tal verband met het in stand houden van het familiaal patrimonium. In de oprichtingsakte wordt dit belangeloos doel als volgt omschreven:“de stichting heeft tot doel het waarborgen, het beschermen, het in stand houden en vrijwaren van de eenheid, van het familiaal karakter en van de stabiliteit van het patrimonium van de stichter en van zijn familie, alsook van de materiële en immateriële toekomst, de welstand, het levenskader, de goede verstandhouding en hechte banden van de familie, de verwanten en de naaste vrienden van de stichter na zijn overlijden…”
288
Sedert de inwerkingtreding van de nieuwe wet op 1 juli 2003 tot april 2009. www.ejustice.just.fgov.be/tsv/tsvn.htm 290 Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat ook in de officiële gegevensbank van het Belgisch Staatsblad vergissingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld private stichtingen die worden ondergebracht bij de verenigingen zonder winstoogmerk. Daarom zijn de cijfers louter te beschouwen als een indicatief gegeven. 289
70
193. Voor de certificering van aandelen werd reeds 31 keer gebruik gemaakt van de Belgische private stichting. Zo is er bijvoorbeeld het familiebedrijf “NV Verhaeghe Chalets & Sauna”, dat is ondergebracht in de “Stichting Administratiekantoor Chalets & Sauna”, met als bestuurders de heer en mevrouw Verhaeghe en hun dochter. Het doel van de stichting wordt als volgt omschreven: “de bewaring van de continuïteit van het familiebedrijf van de stichter”. Hieruit kan men afleiden dat men vertrouwen heeft in de Belgische private stichting als administratiekantoor en een reis naar Nederland dus niet langer noodzakelijk is. Toch zullen er nog steeds mensen zijn die eerder prefereren voor een Nederlandse stichtingadministratiekantoor, aangezien deze met de vereiste van slechts één bestuurder nog soepeler in haar werking is dan de Belgische variant. 194. Er zijn een 10-tal private stichtingen die opgericht zijn met als doel “het opvangen, begeleiden en optimaal verzorgen van een gehandicapt kind, het beheer van het vermogen in het belang van dit kind…” Hierbij is over het algemeen voorzien dat de stichting ophoudt te bestaan wanneer het kind overlijdt. Daarbij aansluitend zijn er ook vele stichtingen die opgericht zijn voor “de behartiging van de belangen binnen het kader van de verzorgingsgedachte” van een bepaald familielid met als mogelijke activiteiten: een huishoudelijke hulp ter beschikking stellen, een kinderoppas ter beschikking stellen, de financiering van inschrijvingsgelden, boeken en studiemateriaal voor de kinderen, alsook de terbeschikkingstelling van een wagen en een studentenwoning, het aanbieden van buitenlandse reizen, bijkomende opleidingen, voorzien medische kosten, ter beschikking stellen van een woning, voorzien in een gezelschapsdame ingeval de persoon in kwestie hulpbehoevend wordt, … Men kan zich hierbij de vraag stellen of dit allemaal nog kadert in het begrip ‘belangeloos doel’. Mijns inziens wordt hier vaak een veel te ruime invulling aan gegeven. Zo kan ik me niet van de mening ontdoen dat buitenlandse reizen of het voorzien in een gezelschapsdame wel heel veraf staan van het “belangeloos” karakter. 195. Verder zijn er ook een 20-tal stichtingen die zich bezighouden met het in stand houden van verzamelingen en collecties of het restaureren of in stand houden van een bepaald onroerend goed. 196. Tenslotte zijn er in de gegevensbank van het Belgisch Staatsblad nog vele stichtingen te vinden met zeer uiteenlopende activiteitsdomeinen. Zo zijn er stichtingen voor ontwikkelingshulp, ter ondersteuning van een cultureel project, ter ondersteuning van een wetenschappelijk onderzoek, uit liefdadigheid of stichtingen met een religieus karakter. Er is 71
zelfs een stichting opgericht voor het promoten van de liefde. Men treft dus stichtingen aan in tal van gebieden van het maatschappelijke en economische leven.291 Ze vormen een afspiegeling van de hele maatschappij. Dergelijke stichtingen vallen echter buiten het bestek van deze masterproef.
AFDELING 4: BESLUIT 197. Met de Wet van 2 mei 2002 heeft de wetgever voorzien in een rechtspersoon in België die geschikt is voor het certificeren van aandelen. Vooral voor grotere familieondernemingen is een stichting zeker te overwegen. De techniek is zeer geschikt voor het geval de stichter verschillende kinderen heeft, maar slechts één van hen bekwaam acht om de onderneming mee te besturen. Maar ook buiten de certificering is de private stichting een interessant instrument inzake familiaal vermogensbeheer, zoals bijvoorbeeld voor het bestuur en beheer van het vermogen van een gehandicapt kind of het beheer van een kunstcollectie over verschillende generaties. 198. Private stichtingen worden voor veel verschillende activiteitsdomeinen gebruikt. Toch zijn ze nog niet algemeen bekend bij het grote publiek. Dit is volgens mij te wijten aan het feit dat het vooral een instrument is voor het plannen van grote vermogens. Bovendien zijn er heel wat geldigheidsvereisten aan verbonden, zoals onder andere de verplichte tussenkomst van een notaris. 199. Er kan worden besloten dat de private stichting een nuttig instrument is om belangrijke vermogens af te zonderen en over te dragen naar een volgende generatie of om aan te wenden voor één of ander belangeloos doel. De stichter moet hierbij wel in het achterhoofd houden dat hij het eigendomsrecht verliest over het vermogen dat hij aan de private stichting overdraagt.
291 F. DUBOIS en K. VAN ECHELPOEL, De private stichting in de praktijk. Balans na 5 jaar bestaan, Kortrijk-Heule, Uga, 2008, 65.
72
DEEL III: VERTROUWEN IN DE TRUST?
73
HOOFDSTUK I: SITUERING
AFDELING 1: INLEIDING 200. Een derde vorm van vermogensplanning die in dit werk wordt behandeld, is de trust. Het is een instrument dat, net zoals de maatschap en de private stichting, tegemoet komt aan de wens van vermogensbehoud en –beheer bij vermogensplanning. De trust als zodanig is een Angelsaksische rechtsfiguur die niet gekend is in ons Belgisch rechtssysteem 201. De trust heeft als voornaamste kenmerk dat er een afgescheiden vermogen wordt gevormd zonder rechtspersoonlijkheid waarbij de juridische en economische eigendom van elkaar worden gesplitst. Dergelijke scheiding tussen legal ownership en equitable ownership is in ons rechtstelsel niet gekend.292 Het belangrijkste zakelijk recht in continentale rechtsstelsels is het eigendomsrecht en daarmee gaat de eenheid van eigendom gepaard. Men is als enige eigenaar van een goed, het eigendomsrecht kan niet worden opgesplitst onder verschillende rechtssubjecten. De Angelsaksische trust in ons rechtssysteem invoeren, zou dus een creatie van een nieuw zakelijk recht inhouden.293 Wegens het numerus clausus beginsel is het niet mogelijk voor private personen om een nieuw zakelijk recht in het leven te roepen, enkel de wetgever kan dit.294 De Belgische rechtsleer erkent echter wel de geldigheid van een trust naar Angelsaksisch recht, op voorwaarde dat de figuur niet in botsing komt met een dwingende bepaling van Belgische recht. 202. In dit deel zal worden onderzocht of de trust in België een nuttig instrument kan zijn voor vermogensplanning. Hierbij kunnen een aantal vragen worden gesteld. Hebben buitenlandse trusts uitwerking in België? Wat zijn de fiscale gevolgen van zo’n buitenlandse trust in België? Kan men voor eender welk vermogen een trust oprichten? Zijn er gelijkaardige Belgische rechtsfiguren die als alternatief voor de trust kunnen worden gebruikt?
292 J.H. HERBOTS, “Hoofdkenmerken van de Anglo-Amerikaanse trust”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 7, nr. 12.
293 W. PINTENS, B. VAN DER MEERSCH en K. VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, 926, nr. 2071. 294 M.E. STORME, “Van trust gespeend? Trusts en fiduciaire figuren in het Belgisch privaatrecht”, TPR 1998, 709.
74
AFDELING 2: DEFINITIE 203. In het Angelsaksische recht wordt nergens een expliciete definitie van de trust gegeven. De trust is een soepel instrument en bijgevolg wil men in de common law de trust niet ‘vangen’ in een afgelijnde definitie.295 In het Verdrag van Den Haag van 1 juli 1985 heeft het continentaal rechtsstelsel gepoogd de trust in een definitie te gieten.296 Artikel 2 van voornoemde Verdrag formuleert: “Voor de toepassing van dit Verdrag heeft de term trust het oog op de rechtsbetrekkingen die – bij een rechtshandeling onder levenden of ter oorzake des doods – in het leven worden geroepen door een persoon, de insteller, wanneer goederen onder de macht van een trustee worden gebracht ten behoeve van een begunstigde of voor een bepaald doel”. Artikel 2 duidt vervolgens de andere kenmerken van de trust aan: “a) De goederen van de trust vormen een gescheiden massa en maken geen deel uit van het vermogen van de trustee; b) De titel m.b.t. de in trust gegeven goederen is gesteld op naam van de trustee of van een andere persoon voor rekening van de trustee; c) De trustee heeft de bevoegdheid en de plicht, m.b.t. welke hij rekenschap moet afleggen, om de goederen te beheren, te gebruiken of erover te beschikken in overeenstemming met de termen van de trustakte en met de bijzondere verbintenissen die hem wettelijk zijn opgelegd.”
AFDELING 3: KENMERKEN 204. De essentie van een trust bestaat erin dat men goederen bezit, niet voor zichzelf, maar voor anderen.297 Kort samengevat kan men de trust als volgt omschrijven. Een persoon, de settlor genaamd, draagt vermogensbestanddelen over aan een andere persoon, de trustee genaamd, die de plicht heeft de goederen te beheren of erover te beschikken, overeenkomstig de bepalingen van de
295 J. H. HERBOTS, “Hoofdkenmerken van de Anglo-Amerikaanse trust”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 1, nr. 1. 296 Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, gesloten te Den Haag op 1 juli 1985 en in werking getreden op 1 januari 1992. 297 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 21, nr. 4.
75
trustakte en de instructies die hem door de settlor werden gegeven, ten voordele van één of meer begunstigden, de beneficiaries genaamd.298 205. Er kunnen dus drie partijen worden onderscheiden: de settlor, namelijk degene die de trust opricht en zijn vermogen overmaakt; de trustee, dit is degene aan wie het vermogen wordt overgemaakt en de beneficiaries, die de begunstigden van de trust zijn.299 Het is hierbij echter niet noodzakelijk dat het effectief om drie verschillende personen gaat. De settlor kan zichzelf aanduiden als trustee. Daartoe dient de settlor een “declaration of trust” af te leggen. Bovendien kan de settlor ook beneficiary zijn. In dit geval is er dan sprake van een “resulting trust”. Zijn er meerdere trustees of beneficiaries, dan kan één trustee ook als beneficiary aangeduid worden.300 206. Door het oprichten van een trust ontstaat er een dual ownership: het wettelijk eigendomsrecht over het vermogen (legal ownership) komt toe aan de trustee, het recht op de opbrengsten voortvloeiend uit het vermogen (equitable ownership) komt toe aan de beneficiaries.301 Het vermogen vormt een afgescheiden vermogen dat niet wordt vermengd met het persoonlijke vermogen van de trustee. De persoonlijke schuldeisers van de trustee kunnen bijgevolg geen aanspraak maken op het trustvermogen. Deze opsplitsing van eigendomsrecht is in het continentaal recht niet bekend, wat het moeilijk maakt voor juristen om deze Angelsaksische rechtsfiguur te vatten.302 207. Hoewel de trust een afgescheiden vermogen vormt, bezit de rechtsfiguur geen rechtspersoonlijkheid.303 Dit in tegenstelling tot de private stichting die ook een afgescheiden vermogen vormt en wel rechtspersoonlijkheid bezit.304
298 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 9; M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 109; E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht en –planning, Haacht, Artoos, 2003, 838. 299 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 109.
300
S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 22, nr. 4; C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 20062007, 543.
301 W. PINTENS, B. VAN DER MEERSCH en K. VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, 924, nr. 2070. 302 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 22, nr. 4.
303 Rb. Brussel 24 februari 2006, Rec. gén. enr. not. 2006, afl. 8, 327;
J. H. HERBOTS, “Hoofdkenmerken van de Anglo-Amerikaanse trust”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 7, nr. 12.
76
AFDELING 4: RELATIE TUSSEN SETTLOR, TRUSTEE EN BENEFICIARY §1) Settlor 208. De settlor is degene die de trust opricht en vermogensbestanddelen overdraagt aan een vertrouwenspersoon, de trustee. Bij de oprichting moet de settlor een trustakte opstellen.305 De trust ontstaat door de loutere wilsuiting van de oprichter.306 Eens het vermogen is overgedragen, maakt het geen deel meer uit van de eigendom van de settlor. Eenmaal de trust is opgericht, verdwijnt de settlor van het toneel.307 Na de oprichting kan de settlor geen verplichtingen meer opleggen aan de trustee. De trustee is dan enkel nog ten opzichte van de begunstigden rekenschap verschuldigd.308 Zoals hierboven reeds vermeld, kan de settlor zichzelf aanduiden als trustee en kan hij ook beneficiary zijn.309 §2) Trustee 209. De trustee gaat de verbintenis aan om bepaalde goederen te beheren ten voordele van een andere persoon.310 Hij wordt eigenaar van de overgemaakte goederen. Het betreft echter slechts een juridische eigendom (legal ownership). Daarenboven wordt de eigendom van de trustgoederen gescheiden van de persoonlijke goederen van de trustee. Bijgevolg zijn de trustgoederen niet onderhevig aan het risico van insolventie of faillissement van de trustee en hebben de persoonlijke schuldeisers van de trustee geen verhaal op de trustgoederen. De trustee is een vertrouwenspersoon van de oprichter en heeft als taak het overgedragen vermogen te beheren ten voordele van één of meerdere begunstigden. De inkomsten die
304
M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 109.
305 Infra 91, nr. 251. 306 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 111. 307 M.-F.
DE POVER, Trust, fiducie, administratiekantoor, Fondation du Liechtenstein, Brussel, Larcier, 2001, 70, nr. 39.
308 J. H. HERBOTS, “Hoofdkenmerken van de Anglo-Amerikaanse trust”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 3, nr. 6.
309 Supra 75, nr. 205. 310 A.J. OAKLEY, The modern law of trusts, London, Sweet & Maxwell, 2003, 13; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 21, nr. 4; M. STORME, “De Angelsaksische trust”, RW 1957-58, 940.
77
voorvloeien uit het trustvermogen komen aldus niet aan de trustee zelf toe, maar aan de beneficiaries.311 210. In de trustakte of trust deed worden de verplichtingen van de trustee omschreven. Deze trustakte bepaalt de relatie tussen de trustee en beneficiary.312 In de akte geeft de settlor instructies aan de trustee, waardoor eerstgenoemde onrechtstreeks nog de touwtjes in handen heeft. De term “akte” moet breed worden opgevat. Een trust kan namelijk zowel door middel van een testament, een geschrift en zelfs mondeling worden opgericht. Een geschreven akte is dus in beginsel niet vereist om een trust in het leven te roepen.313 Voor de inhoud van de trustakte moet rekening worden gehouden met zowel de wilsvrijheid van de betrokken partijen, als met de geldigheidsvereisten van het recht dat van toepassing is op de trust.314 211. De trustee kan zowel een natuurlijke als een rechtspersoon zijn.315 Het komt vaak voor dat de trustee een professioneel of gespecialiseerd rechtssubject is, bijvoorbeeld een financiële instelling, en een vergoeding krijgt van de settlor voor het verrichten van de trustactiviteiten.316 212. Vaak wordt door de settlor een protector aangesteld die toezicht uitoefent op het beheer van de trustee. Hierbij kan men voorzien dat de trustee de goedkeuring van de protector nodig heeft bij het nemen van belangrijke beslissingen zoals het doen van uitkeringen.317 §3) Beneficiary 213. De beneficiary heeft recht op equitable ownership. De inkomsten die voortvloeien uit de trustgoederen komen toe aan deze derde partij. Afhankelijk van de soort trust, beschikt de beneficiary over een vorderingsrecht ten opzichte van de trustee of over een volgrecht
311 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 21, nr. 4.
312 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht en –planning, Haacht, Artoos, 2003, 838.
313
J. H. HERBOTS, “Hoofdkenmerken van de Anglo-Amerikaanse trust”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 2, nr. 3.
314
S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 31, nr. 18.
315 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 32, nr. 19.
316 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 543; S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 32, nr. 19.
317 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 109.
78
tegenover derden.318 Op grond van het vorderingsrecht zal de beneficiary de uitbetaling van bepaalde inkomsten uit de trustgoederen kunnen vorderen van de trustee. Gaat het om een volgrecht, dan kan de begunstigde de goederen terugvorderen bij om het even welke derde persoon.319
AFDELING 5: SOORTEN TRUSTS 214. De verschillende vormen van een trust worden bepaald door de wijze van ontstaan (§1), de beleidsvrijheid van de trustee (§2) of het herroepbaar karakter van de trust (§3). Aan deze opdeling zijn een aantal belangrijke rechtsgevolgen verbonden, zoals de belastbaarheid van de eventuele voordelen die de beneficiary uit de trust zal verkrijgen of de eventuele belasting in hoofde van de trustee. Het is dus van belang te weten over welke soort trust het gaat. §1) Wijze van ontstaan 215. In deze categorie kunnen in hoofdzaak twee vormen worden onderscheiden, namelijk de express trust en de implied trust. 216. De express trust komt tot stand door een uitdrukkelijke wilsuiting van de settlor. De trustee die hierbij wordt aangewezen, heeft in dit geval de vrijheid om zijn taak als trustee al dan niet te aanvaarden. De tweede vorm, de implied trust, heeft een gedwongen karakter. Deze trust komt tot stand op basis van een rechterlijke beslissing, een rechtsfeit of de wet.320 217. In het kader van vermogensplanning gaat het uiteraard om de express trusts. Deze kunnen nog eens onderverdeeld worden in twee subcategorieën, afhankelijk van het tijdstip waarop de trust uitwerking zal hebben. Men spreekt over een testamentary trust indien de trust wordt opgericht naar aanleiding van een uiterste wilsbeschikking. Heeft de trust reeds uitwerking tijdens het leven van de settlor, dan spreekt men over een trust inter vivos of living trust.321
318
C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 543.
319 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 85, nr. 143. 320 E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids successierecht en –planning, Haacht, Artoos, 2003, 838.
321
S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 27, nr. 11.
79
§2) Beleidsvrijheid van de trustee 218. De beleidsvrijheid van de trustee is afhankelijk van de inhoud van de letter of wishes die bij de trustakte wordt gevoegd. Dit is een brief waarbij de settlor de grenzen afbakent van de beleidsvrijheid van de trustee bij het uitoefenen van zijn taak.322 In de letter of wishes worden de wensen van de settlor omtrent het beheer van het overgedragen vermogen door de trustee beschreven323, waardoor de settlor de mogelijkheid heeft om de touwtjes in handen te houden met betrekking tot zijn overgedragen vermogen. 219. Is er geen letter of wishes aanwezig, dan is er sprake van een discretionary trust en kan de trustee zelf bepalen hoe hij zijn opdracht uitoefent. De uitbetaling van de voordelen van de trustgoederen is dan afhankelijk van de discretionaire beoordeling van de trustee.324 De beneficiary heeft in dit geval geen vorderingsrecht tegenover de trustee. De trustee kan zelf beslissen of hij al dan niet zal uitkeren, hoeveel zal uitkeren en aan wie er een uitkering wordt gedaan.325 220. Heeft de settlor in een letter of wishes concrete instructies gegeven aan de trustee met betrekking tot de uitbetaling van de voordelen aan de beneficiary, dan spreekt men van een fixed interest trust. Er is geen enkele discretionaire beoordeling vanwege de trustee toegelaten.326 In de trustakte worden de rechten en aanspraken van de beneficiary vastgelegd en is de trustee ertoe gehouden de voorziene overdrachten naar de beneficiary uit te voeren.327 §3) Herroepbaar karakter van de trust 221. Sommige trusts kunnen door de settlor worden herroepen, terwijl bij andere trusts dergerlijke herroeping niet mogelijk is. Er kan dus een onderscheid worden gemaakt tussen de revocable trust (de herroepelijke trust) en de irrevocable trust (de onherroepelijke trust).
322
W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 84, nr. 140.
323 P. HAMER, “Trust”, in J. COUTURIER, Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced. Samsom, losbl. 2270. 324 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 29, nr. 15.
325
W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 84, nr. 140.
326 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 545.
327 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 293.
80
HOOFDSTUK II: TRUSTACHTIGE FIGUREN IN HET BELGISCH RECHT
AFDELING 1: INLEIDING 222. De trust op zich is niet gekend in de Belgische rechtsorde. Wel kennen we een aantal constructies die door eenduidige rechtsleer worden gekwalificeerd als ‘trustachtige figuren’; zoals
de
certificering
van
aandelen,
de
kwaliteitsrekening,
voogdijregelingen,
beleggingsfondsen, het instituut van de curator bij een faillissement, het instituut van de schuldbemiddelaar en het croupiercontract.328 Bij elk van deze figuren komt de essentie op hetzelfde neer, namelijk iemand kan ten aanzien van derden handelen alsof hij de eigenaar is. Hierbij moet echter worden gehandeld in het voordeel van een bepaalde begunstigde die bij wet of overeenkomst wordt aangeduid.329
AFDELING 2: CERTIFICERING VAN AANDELEN 223. Hierbij verwijs ik naar DEEL II van dit werkstuk voor een meer gedetailleerde bespreking. Sedert de Wet van 15 juli 1998 bestaat in het Belgisch recht de mogelijkheid om de juridische eigendom en de economische eigendom van aandelen van elkaar af te splitsen. De aandeelhouders dragen hun aandelen over aan een administratiekantoor, dat de juridische eigenaar wordt. Dit houdt in dat het administratiekantoor het stemrecht op de aandelen kan uitoefenen. Dit stemrecht moet in het belang van de aandeelhouders worden uitgeoefend. In ruil voor de overdracht krijgen de aandeelhouders certificaten, die hun recht geven op de opbrengst van de aandelen. De certificaathouders hebben met andere woorden recht op de economische eigendom. Deze techniek wordt vooral gebruikt om de continuïteit van familiale ondernemingen te waarborgen.
328 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 550.
329 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 35, nr. 22.
81
AFDELING 3: KWALITEITSREKENINGEN 224. De sommen die op een kwaliteitsrekening staan, maken geen deel uit van het vermogen van de rekeninghouder. Dit is te vergelijken met de trust waarbij het trustvermogen afgescheiden is van het persoonlijke vermogen van de trustee. De rekeninghouder moet instaan voor het beheer van het rekeningtegoed en moet de economische voordelen die uit de rekening ontstaan toekennen aan de begunstigde(n).330 Een derdenrekening van een advocaat is een voorbeeld van zo’n kwaliteitsrekening.
AFDELING 4: VOOGDIJREGELINGEN 225. Op basis van de wet, wordt het beheer van onbekwamen opgedragen aan een aantal voogdijorganen. Deze organen kunnen bevoegdheden uitoefenen die in de regel enkel toekomen aan de eigenaars van de goederen. Ze hebben het recht om goederen te vervreemden of te bezwaren met zekerheden.331 De onbekwame blijft in theorie de juridische eigenaar, maar in de praktijk heeft hij enkel recht op de economische eigendom.332 Net zoals bij de trust, moeten de voogdijorganen het beheer uitoefenen ten voordele van de begunstigde, in dit geval de onbekwame, en moet er na afloop van de voogdij een verantwoording worden afgelegd inzake het beheer.333
AFDELING 5: BELEGGINGSFONDSEN 226. De belegger draagt zijn beheers- en beschikkingsbevoegdheid over aan het beleggingsfonds. Het fonds kan ten aanzien van derden optreden als eigenaar. Het economisch voordeel van de belegde fondsen of effecten komt aan de belegger toe.334
330 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 86, nr. 146; S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 41, nr. 35.
331
Art. 450 e.v. BW. W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 86, nr. 147.
333 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 41, nr. 36.
334 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 42, nr. 37; H. SWENNEN, “Trustachtige figuren in België”, TPR 1992, 1101-1102.
332
82
AFDELING 6: CURATOR BIJ EEN FAILLISSEMENT 227. In geval van een faillissement, wordt het gefailleerde vermogen beheerd door de curator. Hij handelt voor rekening van de failliete boedel en de gefailleerde. Het economisch voordeel van de failliete boedel komt toe aan de schuldeisers. Is er sprake van een saldo, dan komt dit toe aan de gefailleerde schuldenaar.335
AFDELING 7: SCHULDBEMIDDELAAR 228. De schuldenaar verliest, net zoals bij een faillissement, de bevoegdheid om over zijn vermogen te beschikken met betrekking tot daden die het normaal vermogensbeheer te buiten gaan. Het beheer van het vermogen wordt namelijk overgenomen door een schuldbemiddelaar die moet handelen overeenkomstig de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling.336
AFDELING 8: CROUPIERCONTRACT 229. “Iedere vennoot mag, zonder toestemming van zijn medevennoten, een derde persoon tot deelgenoot nemen, wat zijn aandeel in de vennootschap betreft; hij kan hem, zonder zodanige toestemming, niet als lid in de vennootschap opnemen, al had hij ook het beheer van de vennootschap.”337 De medevennoot blijft ten aanzien van derden de enige deelgerechtigde in de vennootschap. Hij wordt als enige eigenaar van het aandeel beschouwd. De croupier heeft recht op de economische voordelen die voortvloeien uit het beheer van de aandelen. Er wordt dus een opsplitsing gecreëerd tussen de lidmaatschapsrechten en de vermogensrechten die aan het aandeel verbonden zijn.338
AFDELING 9: CONCLUSIE 230. Het is duidelijk dat de hierboven beschreven figuren een verwantschap vertonen met de trust. Daarom is het in België vaak overbodig om meteen een beroep te doen op de trust zelf, aangezien men ook een beroep kan doen op voorgaande gelijkaardige rechtsfiguren. Vooral de certificering van aandelen heeft de behoefte aan de trust in België sterk afgezwakt.
335 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 42, nr. 38.
336 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 42, nr. 39.
337 338
Art. 38 W. Venn. S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 43, nr. 40.
83
HOOFDSTUK III: DE TRUST EN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT
AFDELING 1: INLEIDING 231. Tegenwoordig wordt meer en meer aandacht geschonken aan de figuur van de trust. Hierbij dient voor alle duidelijkheid nog eens te worden opgemerkt dat het niet mogelijk is om een trust naar Belgisch recht op te richten. Wel wordt een in het buitenland opgerichte trust in de Belgische rechtsorde erkend. Wanneer een Belgische rechter op grond van het internationaal privaatrecht uitspraak moet doen over een geschil inzake een trust, dan zullen de Belgische regels van dwingend recht en openbare orde moeten worden nageleefd.339 232. Op 1 oktober 2004 is het Wetboek van Internationaal Privaatrecht340 (hierna WIPR) in werking getreden. Vóór 1 oktober 2004 waren er geen regels voorhanden die bepaalden welk recht van toepassing was op de trust noch regels met betrekking tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.
AFDELING 2: WETBOEK IPR 233. In eerste instantie dient te worden onderzocht of de Belgische rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van een geschil waarbij een buitenlandse trust betrokken is. Vervolgens stelt zich de vraag naar het toepasselijke recht. §1) Bevoegdheid A. Situatie vóór 1 oktober 2004 234. Vóór de inwerkingtreding van het Wetboek IPR moesten de Belgische rechtbanken voor het beoordelen van hun bevoegdheid terugvallen op het EEX-Verdrag341 en het EVEX-
339 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 86, nr. 149.
340 Wet 16 juli 2004, BS 27 juli 2004. 341 Europees Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van het Protocol en de Gemeenschappelijke Verklaringen, ondertekend te Brussel op 27 september 1968.
84
Verdrag342. Later werden de regels van het EEX-Verdrag overgenomen in de Europese EEXVerordening343. De internationale bevoegdheid werd op basis van deze verordening in hoofdzaak bepaald door de twee volgende regels.344 In de eerste plaats kunnen de partijen overeenkomen om een bevoegdheidsbeding in de oprichtingsakte van de trust op te nemen.345 Indien geen forumkeuze werd gedaan, dan kunnen de partijen worden opgeroepen voor de rechtbanken van de lidstaat alwaar de trust is gevestigd of haar ‘woonplaats’ heeft.346 Er wordt dus gezocht naar een soort domicile van de trust.347 235. Bij deze bevoegdheidsregels dienen twee opmerkingen te worden gemaakt. Allereerst moet worden opgemerkt dat deze bevoegdheidsregels enkel gelden voor geschillen met betrekking tot de interne rechtsbetrekkingen van de trust. Dit betekent dat op geschillen inzake de verhouding tussen trustee en settlor, trustee en beneficiary of settlor en beneficiary de bevoegdheidsregels van toepassing zijn. Gaat het daarentegen bijvoorbeeld over een geschil met betrekking tot een overeenkomst die door de trustee ten behoeve van de trust is gesloten met een derde, dan zullen voorgaande bevoegdheidsregels niet van toepassing zijn aangezien het een externe rechtsbetrekking betreft. Men moet dan terugvallen op de gebruikelijke bevoegdheidsregels, in casu zullen de bevoegdheidsregels voor geschillen met betrekking tot overeenkomsten van toepassing zijn.348 Daarenboven viel de materie van het erfrecht niet onder het toepassingsgebied van voorgaande Europese bevoegdheidsregels. Wanneer bijgevolg trusts werden opgezet rond een
342
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van 3 Protocollen en 3 Gemeenschappelijke Verklaringen, ondertekend te Lugano op 16 september 1988. 343 Verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. 344 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 2. 345 Art. 23.4 EEX-Verordening. 346 Art. 5.6 EEX-Verordening. 347 Artikel 60.3 EEX-Verordening bepaalt waar de trust woonplaats heeft: “om vast te stellen of een trust woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij welks gerechten de zaak aanhangig is gemaakt, past het gerecht de regels van het voor hem geldende privaatrecht toe”; S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 47, nr. 45.
348 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 2.
85
erfenisplanning, kon dit ertoe leiden dat de Europese bevoegdheidsregels niet konden worden toegepast, hoewel dit volgens S. DE RAEDT en M. TRAEST betwistbaar is.349 B. 1 oktober 2004: het nieuwe Wetboek IPR 236. Artikel 123 § 1 van het Wetboek IPR bepaalt dat de Belgische rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen betreffende de interne rechtsbetrekkingen van de trust (vorderingen die de verhouding tussen settlor, trustee of benificiary betreffen), indien de trust in België wordt bestuurd, of indien de vordering goederen betreft die zich bij de instelling van de vordering in België bevinden. De eerste hypothese, namelijk een trust die wordt bestuurd vanuit België, zal zich in de praktijk niet vaak voordoen. Vaak is het ook moeilijk om te bewijzen van waaruit een trust wordt bestuurd. Denken we bijvoorbeeld aan een settlor die in België woont en instructies geeft aan een trustee in Jersey, die al deze instructies nauwkeurig uitvoert. De vraag dringt zich bijgevolg op of deze trust in België wordt bestuurd en hoe dit kan worden bewezen.350 237. Naar het voorbeeld van artikel 23.4 EEX-Verordening, wordt vervolgens in artikel 123 § 2 bepaald dat men in de trustakte een bevoegdheidsovereenkomst kan opnemen. De Belgische rechter kan zijn wel bevoegdheid afwijzen, wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat het geschil geen enkele betekenisvolle band met België heeft.351 §2) Toepasselijke recht A. Situatie vóór 1 oktober 2004 238. Om de geldigheid te beoordelen van een trust die elders is opgericht, moeten we weten welk nationaal recht toepasselijk is.352 Vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek IPR beschikte België niet over eigen regels inzake het recht van toepassing op de trust. Toch blijkt uit de schaarse rechtspraak353 dat de Belgische rechter uitwerking verleende aan de (in
349
S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 2.
350 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 89, nr. 156.
351 Art. 6, §2 WIPR. 352 J. ERAUW, “De trust en de trustachtigen in het nieuwe Belgische IPR”, TEP 2005, 273, nr. 364. 353 Voor een overzicht van de Belgische rechtspraak inzake de erkenning van de trust in België zie: S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 50-56.
86
de Belgische rechtsorde onbestaande) trust.354 Hierbij werd van ieder individueel aspect van de trust de verenigbaarheid met bepaalde dwingende regels van het Belgisch recht getoetst (bijvoorbeeld de erfrechtelijke reserve). Door dergelijke werkwijze te hanteren, werd de trust als het ware ontrafeld.355 B. 1 oktober 2004: het nieuwe Wetboek IPR 239. Deze praktijktolerantie bood volgens de wetgever echter niet voldoende rechtszekerheid. Men wou een eenvormig geheel van regels met betrekking tot het internationaal privaatrecht. Daarom was het wenselijk om specifieke trustbepalingen op te nemen in het Belgische Wetboek IPR. Sinds 1 oktober 2004 wordt de trustfiguur in onze rechtsorde erkend en bestaan er
specifieke
verwijzingsregels
inzake
het
toepasselijke
recht
op
de
interne
rechtsverhoudingen van een trust.356 Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat dit niet tot gevolg heeft dat de trustfiguur in de Belgische rechtsorde wordt geïntroduceerd. 240. Om de domicile van de trust te achterhalen, moet de rechter weten door welk recht de trust wordt beheerst.357 Het toepasselijke recht inzake de trust wordt geregeld in artikel 124 WIPR. Dit artikel bepaalt in paragraaf 1 dat de settlor vrij is om het recht te kiezen dat de trust zal beheersen. Daarnaast vermeldt artikel 124 dat deze keuze uitdrukkelijk moet zijn of moet voortvloeien uit de bepalingen van de oprichtingsakte van de trust, het geschrift waaruit het bestaan van de trust blijkt of uit de omstandigheden van het geval. De oprichter heeft de keuze om de trust hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk aan het gekozen recht te onderwerpen. De rechtskeuze zal echter geen gevolgen hebben indien “alle betekenisvolle elementen van de trust zijn verbonden met een Staat waarvan het recht de instelling van de trust niet kent”. Dergelijke praktijk wordt als misbruik bestempeld waaraan het Wetboek IPR geen gevolg wil
354 M. DELBOO, G. DEKNUDT, I. VERHULST, Het wetboek IPR & vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2005, 72, nr. 95. 355 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 2-3.
356 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 3; C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 548.
357 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 89, nr. 157.
87
geven.358 Uit deze bepaling valt opnieuw af te leiden dat men niet de bedoeling heeft om de trust in het Belgische recht in te voeren.359 241. Heeft de settlor geen rechtskeuze gedaan of is de trust niet geldig volgens het gekozen recht, dan wordt de trust beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied de trustee zijn gewone verblijfplaats had ten tijde van de oprichting.360 Het is dus heel belangrijk dat men gebruik maakt van de mogelijkheid om rechtskeuze te doen in het geval de trustee zijn gewone verblijfplaats in België heeft op het ogenblik van oprichting. Zoniet zou het Belgische recht van toepassing zijn en aangezien België de figuur van de trust niet kent, zou dit tot gevolg hebben dat de trust geen uitwerking kan hebben.361 242. Net zoals de regels inzake bevoegdheid, regelt het toepasselijke recht enkel de interne rechtsverhoudingen van de trust (namelijk de verhoudingen tussen settlor, trustee en beneficiary) en niet de externe rechtsverhoudingen tussen de trust en een derde. Deze laatste verhoudingen worden beheerst door de normale bevoegdheidsregels.362 243. De toepassing van het recht dat de trust beheerst, kan niet tot gevolg hebben dat een erfgenaam zijn reservatair erfdeel verliest.363 Een buitenlandse trust kan dus slechts in België uitwerking hebben indien er geen strijdigheid is met de dwingende wettelijke bepalingen van de Belgische rechtsorde. In dit kader oordeelde de rechtbank van Brussel dat de trustakte van een Engelsman die in België woonde ongeldig was, aangezien het voorbehouden erfdeel van de erfgenamen geschonden was.364 Een trust kan enkel gevestigd worden met betrekking tot het beschikbaar deel van de nalatenschap.365 244. Het recht dat van toepassing is op de trust bepaalt:366 -
De oprichting van de trust en de nadere regels ervan;
358 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 3.
359 Toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Internationaal Privaatrecht van 7 juli 2003, Parl. St. Senaat, nr. 3-27/1. 360 Artikel 124, §2 WIPR. 361 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 549.
362 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 2.
363 Artikel 124, §3 WIPR. 364 Rb. Brussel 27 november 1947, Pas. 1948, III, 13. 365 Rb. Brussel 31 mei 1994, RW 1994-95, 677. 366 Art. 125, §1 WIPR.
88
-
de interpretatie van de trust;
-
het bestuur van de trust evenals de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien;
-
de gevolgen van de trust;
-
en de beëindiging van de trust.
In artikel 125 §2 WIPR wordt uitdrukkelijk bepaald dat het op de trust toepasselijke recht niet de rechtsgeldigheid van de akten van verkrijging of van overdracht van zakelijke rechten op de goederen van de trust bepaalt en evenmin de overdracht van zakelijke rechten op die goederen of de bescherming van derde-verkrijgers van die goederen. De rechten en plichten van een derde die goederen bezit uit de trust, worden beheerst door het Belgische recht overeenkomstig artikel 87 WIPR.367 Dit artikel bepaalt dat het recht van toepassing is van de Staat op wiens grondgebied de goederen zich bevinden.
AFDELING 3: HET HAAGS TRUSTVERDRAG 245. Het Wetboek IPR is in belangrijke mate gebaseerd op het Haags Trustverdrag van 1 juli 1985.368 De doelstelling van het verdrag bestond erin om trusts die tot stand waren gekomen onder het Common Law systeem ook doorwerking te laten vinden in de continentale rechtsstelsels.369 België heeft deelgenomen aan de besprekingen over het Haags Trustverdrag, maar heeft echter tot op heden dit verdrag nog niet ondertekend en dit zal in de toekomst waarschijnlijk ook niet meer gebeuren. In artikel 2 van het verdrag wordt een omschrijving gegeven van de trust alsook de kenmerken.370 246. Het toepassingsgebied van het verdrag is beperkt. Enkel trusts die door een wilsuiting in het leven zijn geroepen en waarvan het bestaan blijkt uit een geschrift, vallen onder het toepassingsgebied van het Haags Trustverdrag (artikel 3). 247. Inzake het toepasselijke recht geldt het principe van de wilsautonomie (artikel 5). De trust wordt beheerst door de rechtskeuze die de settlor heeft gemaakt. Deze keuze moet “uitdrukkelijk zijn of voortvloeien uit de bepalingen van de akte waarbij de trust is ingesteld
367
Art. 125 in fine WIPR. Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, gesloten te Den Haag op 1 juli 1985 en in werking getreden op 1 januari 1992.
369 S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 57, nr. 57.
370 Supra 75, nr. 203. 368
89
of het geschrift waaruit het bestaan ervan blijkt, zonodig uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval”.371 Kiest men voor een recht dat de trust niet kent, dan kan deze rechtskeuze geen gevolg hebben en zal het recht van toepassing zijn alsof er geen rechtskeuze werd gedaan. Kiest men bijvoorbeeld voor het Belgische recht, dan kan deze rechtskeuze geen gevolg hebben aangezien de figuur van de trust niet gekend is in de Belgische rechtsorde.372 Wordt geen rechtskeuze gedaan, dan wordt de trust beheerst door het recht dat de nauwste band met de trust vertoont (artikel 7). Hierbij houdt men rekening met de door de oprichter aangewezen plaats waaruit de trust wordt bestuurd, de plaats waar de goederen van de trust zijn gelegen, de plaats waar de trustee zijn verblijf of zijn kantoor heeft, de doeleinden van de trust en de plaatsen waar deze doeleinden moeten worden verwezenlijkt.373 248. Valt een trust onder het toepassingsgebied van het Haags Trustverdrag, dan zal de naar het vreemd recht opgerichte trust ingevolge artikel 11 worden erkend in een bepaalde rechtsorde. Deze internationale uniformiteit zorgt voor rechtszekerheid inzake de erkenning van trusts. Op die manier krijgt men in de Continentaal-Europese landen een beter zicht op de rechtsfiguur van de trust.374
371
Men kan er niet omheen dat het WIPR zich in belangrijke mate heeft laten inspireren door het Haags Trustverdrag, cf. art. 124 §1 WIPR. 372 Opnieuw is hier een duidelijke gelijkenis met het WIPR, nl. met art. 124 §1 in fine. 373 Artikel 124 §2 WIPR kijkt daarentegen enkel naar de plaats waar de trustee bij de oprichting van de trust zijn gewone verblijfplaats heeft. 374
S.
DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 68-70.
90
HOOFDSTUK IV: DE VERMOGENSPLANNING
TRUST
ALS
INSTRUMENT
VAN
FAMILIALE
AFDELING 1: INLEIDING 249. De trust wordt vandaag de dag vooral gebruikt om aan successieplanning te doen, om het beheer van goederen van onbekwamen te organiseren of om een vermogen voor een goed doel te bestemmen.375 Ouders zullen bijvoorbeeld willen vermijden dat hun patrimonium verloren gaat of willen hun onbekwame kinderen beschermen. Hiertoe kunnen ouders vragen aan een trustee om hun vermogen te beheren in het belang van de kinderen en slechts uitkeringen te doen eens de kinderen meerderjarig zijn.376 Gelet op het doelgericht karakter dat men door middel van de trustakte aan het vermogen kan toekennen, is de trust een uiterst geschikt instrument voor familiaal vermogensbeheer, dat tegemoet komt aan de wensen van controle- en inkomstenbehoud.377
AFDELING 2: CONTROLEBEHOUD 250. Wanneer een settlor zijn vermogen onderbrengt in een trust worden economische en juridische eigendom van elkaar gesplitst. Het vermogen leidt een afzonderlijk bestaan, los van het vermogen van de settlor, de trustee en de beneficiary. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de oprichter hierdoor alle zeggenschap over het overgedragen vermogen verliest. Op basis van drie elementen kan controle in hoofde van de settlor behouden blijven. §1) Trustakte 251. Allereerst is het van belang dat de settlor zijn trustakte zodanig opstelt dat zijn toekomstige rechten worden gevrijwaard. De soepelheid die men aan de dag kan leggen bij het opstellen van de trustakte, maakt van de trust een interessante figuur voor privaat
375 W. PINTENS, B. VAN DER MEERSCH en K. VANWINCKELEN, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, 925, nr. 2070; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 35 e.v.
376
M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 111.
377 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 111.
91
vermogensbeheer.378 Het doel van het vermogen wordt bepaald door de trustakte. In sommige gevallen wordt er ook een letter of wishes bijgevoegd waarin de settlor concrete instructies geeft aan de trustee inzake het beheer van het vermogen. Door de trustakte en de eventueel bijgevoegde letter of wishes, heeft de settlor in sterke mate de touwtjes in handen met betrekking tot het beheer van de trust en kan hij op die manier controle uitoefenen over zijn vermogen. §2) Protector 252. De settlor kan bovendien een protector aanstellen bij het oprichten van de trust. Deze moet erop toezien dat de trustee zijn verplichtingen die hem in de trustakte worden opgelegd, naleeft. Het is mogelijk dat de settlor zichzelf de functie van protector toekent en op die manier het toezicht uitoefent.379 §3) Keuze van trustvorm 253. De vorm van de trust speelt ook een heel belangrijke rol in het controlebehoud. Kiest men voor een fixed interest trust, dan worden door de settlor specifieke modaliteiten opgelegd aan de trustee inzake het beheer van het vermogen en de wijze van uitkering. De trustee moet deze modaliteiten naleven.380 Doet men daarentegen beroep op een discretionary trust, dan heeft de trustee een grote beoordelingsbevoegdheid waardoor de settlor een deel van zijn zeggenschap en controle over de trustgoederen verliest.381
AFDELING 3: INKOMSTENBEHOUD 254. Naast de wens van de settlor om een zekere controle te behouden over de trustgoederen, wenst hij zolang hij leeft een inkomen te ontvangen uit deze goederen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarom wordt bij het opstellen van een familiale trust
378 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 91, nr. 162.
379 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 543; W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 91, nr. 162.
380 M. MOREAU en J. VANOVERBEKE, De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 111.
381 Hierbij dient te worden opgemerkt dat de settlor in het geval van een discretionaire trust wel nog rechten kan putten uit de trustakte of de letter of wishes.
92
vaak een bepaling opgenomen die de settlor het recht geeft om gedurende de rest van zijn leven ook beneficiary te blijven.382 Voor de fiscale behandeling van deze inkomsten verwijs ik naar Hoofdstuk V (De trust op fiscaal vlak).
AFDELING 4: TOEPASSINGSGEVALLEN §1) Successieplanning 255. Wil de testator na zijn dood nog voor een bepaalde periode controle uitoefenen over het beheer van zijn vermogen, dan kan hij een trust oprichten. Een trust kan worden gebruikt om aan successieplanning te doen los van de erfrechtelijke regels. Dit kan wel slechts wanneer de regels van erfrecht niet van openbare orde zijn.383 256. Wanneer de testator zijn vermogen onderbrengt in een trust geeft hij bepaalde instructies mee aan de trustee met betrekking tot het beheer van het vermogen en de verdeling van de inkomsten die uit het vermogen voortvloeien. Zo kan de testator bijvoorbeeld aan de trustee de verplichting opleggen om slechts uitkeringen te doen wanneer de erfgenamen een bepaalde leeftijd hebben bereikt.384 Een andere mogelijkheid is dat een vader zijn vermogen onderbrengt in een trust ten voordele van zijn drie dochters en daarbij bepaalt dat een niet-gehuwde dochter meer krijgt dan een welgestelde gehuwde dochter.385 Grootouders kunnen bovendien via een accumulation trust reeds in een inkomen voor hun kleinkinderen voorzien. In de trustakte kunnen ze bijvoorbeeld opnemen dat het kapitaal slechts mag worden uitgekeerd eens de kleinkinderen 25 jaar zijn.386 §2) Beheer van de goederen van onbekwamen 257. De trust wordt vaak opgericht voor het beheer van goederen van onbekwamen, waaronder worden begrepen geesteszieken, gehandicapten en minderjarige kinderen. Op die
382 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 554.
383 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 35, nr. 24.
384 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 36, nr. 24.
385 A.J. OAKLEY, The modern law of trusts, London, Sweet & Maxwell, 2003, 8. 386 D.J. HAYTON, “Trusts”, in D.J. HAYTON, S.C.J.J. KORTMANN, A.J.M. NUYTINCK, A.V.M. STRUYCKEN en N.E.D. FABER, Vertrouwd met de trust. Trust and trust-like arrangements, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, 35.
93
manier kan de settlor het beheer overlaten aan een door hemzelf aangewezen betrouwbare trustee in plaats van aan mogelijks minder betrouwbare voogdijorganen die door de wet zijn aangesteld.387 Hierbij moet men wel voor ogen houden dat men door het oprichten van een trust de beschermingsregeling van onbekwamen, die van openbare orde is, niet buiten werking kan stellen. Wordt de trust door een belanghebbende partij aangevochten, dan kan de rechter de figuur van de trust opzij schuiven.388 §3) Familievennootschap 258. In haar tekst haalt C. DE WITTE ook de familievennootschap aan als mogelijke toepassing voor het instellen van een trust.389 De aandelen van de familievennootschap worden dan in de trust ingebracht en beheerd door de trustee. De trustee kan bijgevolg de rechten uitoefenen die aan de aandelen zijn verbonden (bijvoorbeeld het stemrecht). De settlor kan zichzelf als trustee aanduiden of een derde (bijvoorbeeld het kind van de oprichter dat het meest bekwaam is om de vennootschap te besturen). Het gebruik van de trust voor het beheer van familievennootschappen is echter achterhaald, aangezien we in België sinds de wet van 15 juli 1998 de techniek van certificering van aandelen in een administratiekantoor kennen (zie DEEL II). §4) Andere toepassingsgevallen 259. Volgens S. DE RAEDT en M. TRAEST kan een trust ook worden aangewend wanneer iemand wil schenken onder levenden, maar toch enige zeggenschap wil houden inzake het beheer van de geschonken goederen. Men spreekt van schenken onder voorbehoud van beheer.390 Men kan in dit kader denken aan een schenking aan een minderjarige, waarbij de minderjarig niet in staat wordt geacht om een zorgvuldig beheer te voeren over het geschonken vermogen. Door de schenking onder te brengen in een trust, zal de trustee instaan voor dit beheer en voor de uitkeringen aan de begiftigde. Bovendien kan de settlor zichzelf als trustee aanduiden.
387
S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 37, nr. 26.
388 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 37, nr. 26.
389 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 556.
390 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 38, nr. 27.
94
In diezelfde zin zien S. DE RAEDT en M. TRAEST de trust ook als instrument om te schenken onder voorbehoud van vruchtgebruik. C. DE WITTE weerlegt dit echter en argumenteert dat de trust geen contract is en bijgevolg geen schenking kan uitmaken.391 260. Naast het beheer van private vermogens kan een trust ook in het kader van een liefdadigheidsdoel een zinvolle oplossing bieden. Men spreekt dan van een charitable trust.392 261. Tenslotte vermelden S. DE RAEDT en M. TRAEST ook nog de trust als zekerheidsinstelling, waarbij de schuldenaar de trustee is en de schuldeiser de beneficiary. Dit heeft als gevolg dat de trustgoederen op die manier niet in de massa terechtkomen in geval van faillissement van de schuldenaar.
AFDELING 5: BEDING OVER EEN TOEKOMSTIGE NALATENSCHAP 262. Men kan zich afvragen of artikel 1130, 2e lid van het BW een trustconstructie zou kunnen schaden.393 Wanneer een beding wordt gesloten waarin “louter eventuele rechten op een niet opengevallen nalatenschap of op een bestanddeel ervan worden toegekend, gewijzigd of afgestaan”, wordt dergelijk beding strijdig geacht met de openbare orde en de goede zeden en is het bijgevolg absoluut nietig.394 Er is sprake van louter eventuele rechten wanneer het onzeker is waaruit de toekomstige nalatenschap zal bestaan, doordat degene die het beding heeft gesloten door een wilsuiting kan terugkomen op de toegekende rechten. Geeft een trustconstructie nu aanleiding tot het toekennen, wijzigen of afstaan van louter eventuele rechten op de nalatenschap? Is er met andere woorden sprake van een verboden erfovereenkomst? Mijns inziens kunnen hierbij twee hypothesen worden aangehaald. 263. In een eerste hypothese zou men een onderscheid kunnen maken tussen de fixed interest trust en de discretionary trust. Is er sprake van een fixed interest trust, dan zijn alle rechten en aanspraken van de beneficiary op voorhand vastgelegd in de trustakte.395 De trustee is
391 C. DE WITTE, “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, 554.
392 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 38-39; C. DE WULF, “De trust en enige vergelijkingen met het Belgisch recht” in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN BELGISCHE NOTARISSEN (ed.), Droit anglo-saxon et droit continental. Confrontation ou harmonisation, Gent, Mys en Breesch, 1995, 145.
393 Inzake artikel 1130, 2e lid BW zie supra 17, nr. 48. 394 Cass. 11 april 1980, Arr. Cass. 1979-80, 996, Pas. 1980, I, 991; Cass. 18 november 1946, RW 1946-47, 1033, Pas. 1946, I, 449. 395 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 293.
95
verplicht tot de uitkering van de voordelen over te gaan zoals vastgesteld in de trustakte. Er is bijgevolg geen sprake van louter eventuele rechten. Werkt men daarentegen met een discretionaire trust, dan kan uit de trustakte niet onmiddellijk worden afgeleid welke de voordelen zijn die de beneficiary zal verkrijgen.396 In dit geval kan dus worden gesteld dat het gaat om de toekenning van louter eventuele rechten en zou de trust aldus nietig kunnen worden verklaard op basis van artikel 1130, 2e lid BW. 264. Een tweede hypothese is te vinden bij M.-F. DE POVER. Deze auteur is de mening toegedaan dat een trust geen overeenkomst over een toekomstige nalatenschap kan zijn. De begunstigden krijgen het vermogen uit de trust namelijk niet wegens hun hoedanigheid als erfgenaam. De titel die hen het recht geeft op de overdracht van de inkomsten vloeit voort uit hetzij een essentieel bestanddeel van de trust,
hetzij – in het geval van een discretionaire
trust – de beslissing van de trustee.397 Volgens deze redenering is het bovenstaande onderscheid dus niet van belang en kan het bestaan van de trust niet in het gedrang worden gebracht door artikel 1130, 2e lid BW.
AFDELING 6: CONCLUSIE 265. In de praktijk zal een trust in hoofdzaak worden opgericht in het kader van privaat vermogensbeheer. Het is een instrument waardoor de settlor het beheer van zijn vermogen ook na zijn dood nog in een bepaalde richting kan sturen. Zo kan het voorbeeld worden gegeven van een man die op late leeftijd nog een dochter heeft gekregen. De man heeft gedurende zijn leven een aardig vermogen bijeen gespaard en wil vermijden dat zijn rebelse tienerdochter dit vermogen verkwist eenmaal hij het bijltje erbij heeft neergelegd. In dit geval kan de man een trustee aanduiden die het vermogen zorgzaam zal beheren en pas zal uitkeren aan de dochter eens ze 25 jaar is en verstand heeft van de waarde van geld. Heeft de trust reeds uitwerking tijdens het leven van de settlor, dan kan hij zichzelf bovendien als beneficiary aanstellen en ook nog van de inkomsten uit de trustgoederen genieten. 266. Wordt een trust gebruikt voor de organisatie van een nalatenschap, dan moet rekening worden gehouden met de regels van het erfrecht dat van toepassing is op de opengevallen
396 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 29, nr. 15. 397 M.-F.
DE POVER, Trust, fiducie, administratiekantoor, Fondation du Liechtenstein, Brussel, Larcier, 2001, 60, nr. 23.
96
nalatenschap. Deze regels zijn namelijk van openbare orde en kunnen niet aan de kant worden geschoven door het instellen van een trust. Is de lex successionis het Belgisch recht, dan zullen de Belgische regels inzake reserve moeten worden gerespecteerd. De settlor kan niet zijn ganse vermogen overdragen aan de trust, hij zal dit enkel kunnen doen met betrekking tot het beschikbaar gedeelte. Dit beschikbaar gedeelte is afhankelijk van het aantal kinderen dat de erflater nalaat. Is er slechts één kind, dan bedraagt het beschikbaar gedeelte 1/2 van het vermogen, 1/3 indien er twee kinderen zijn en 1/4 indien er drie kinderen of meer zijn. Wordt dit beschikbaar gedeelte overschreden, dan kunnen de reservataire erfgenamen inkorting vragen. Is de lex successionis echter het recht van een land dat de regels inzake voorbehouden erfdeel niet kent, dan zullen de reservataire erfgenamen geen inkorting kunnen vragen. Dit kan tot heel onbillijke situaties leiden. Stel bijvoorbeeld dat een Belgische man twee kinderen heeft. In zijn midlife-crisis verkerend vindt hij plots de (tweede) vrouw van zijn leven. Hij verkoopt zijn onroerende goederen in België en vertrekt samen met zijn geliefde en zijn hele hebben en houden naar een grote villa in Jersey. Aldaar richt hij een trust op waarin hij zijn ganse vermogen in onderbrengt. Wanneer de man bijvoorbeeld 15 jaar later sterft, valt zijn nalatenschap open in Jersey, waardoor dit recht van toepassing is op de nalatenschap. De kinderen zien aldus hun voorbehouden erfdeel verloren gaan ten gunste van de vriendin van hun vader. Ze kunnen hier niet tegen optreden, want het Belgische recht is niet van toepassing. 267. Samenvattend kan gesteld worden dat de trust volgende voordelen heeft in het kader van privaat vermogensbeheer:398 -
Er bestaat een afgescheiden vermogen zodat een versmelting met het vermogen van de trustee niet mogelijk is en waardoor de schuldeisers van de trustee geen vordering kunnen uitoefenen op de trustgoederen. Bovendien is bij een trust de oprichting van een vennootschap (met alle kosten vandien) niet vereist;
-
De beneficiary heeft recht op het inkomen van de trustgoederen zonder dat hij voor het beheer moet instaan. Hij kan wel toezicht uitoefenen op het beheer van het trustvermogen, aangezien de beneficiary over een aansprakelijkheidsvordering beschikt ten aanzien van de trustee wanneer deze de instructies van de trustakte niet
398
S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 39, nr. 32.
97
nakomt of in geval van wanbeheer. Daarenboven kunnen schuldeisers van de beneficiary geen vordering uitoefenen op de trustgoederen; -
De settlor kan zijn vermogen overdragen ten voordele van de beneficiary, zonder dat hij de controle verliest over het beheer van dit vermogen. Ook hier kunnen de schuldeisers van de settlor zich niet op de trustgoederen verhalen, aangezien ze geen deel meer uitmaken van het vermogen van de settlor.
98
HOOFDSTUK V: DE TRUST OP FISCAAL VLAK
AFDELING 1: INLEIDING 268. Op fiscaalrechtelijk vlak biedt de trust heel wat onzekerheid. In België kent men het grondwettelijk legaliteitsbeginsel inzake belasting: geen belasting kan worden ingevoerd dan door een wet (art. 170 GW). Aangezien de trust echter niet is ingevoerd in de Belgische rechtsorde, is er bijgevolg ook geen wet die het fiscaalrechtelijk aspect regelt. Bijgevolg kan de trust op zich niet worden belast. De Belgische rechtsleer is echter van oordeel dat de Belgische fiscus wel tot taxatie kan overgaan wanneer deze wordt geconfronteerd met een rechtsgeldig opgerichte trust. Hierbij moet de fiscus de trust ontleden en elk rechtsgevolg van de trust toetsen aan de Belgische fiscale wetten.399 Er is echter weinig rechtspraak inzake de trust, wat de rechtszekerheid (en dan vooral op fiscaal vlak) niet ten goede komt. Hierna worden drie fiscale aspecten van naderbij bekeken. Eerst en vooral zal worden onderzocht of bij de oprichting van een trust registratierechten en in het bijzonder schenkingsrechten verschuldigd zijn. In een tweede luik wordt nagegaan wat de fiscale gevolgen inzake successierechten zijn wanneer de settlor overlijdt. Ten derde zal de eventueel verschuldigde inkomstenbelasting ten tijde van het bestaan van de trust in hoofde van respectievelijk de settlor, de trustee en de beneficiary worden onderzocht.
AFDELING 2: REGISTRATIE-EN SCHENKINGSRECHTEN §1) Plicht tot registratie? 269. Registratierechten zijn belastingen die worden geheven naar aanleiding van de formaliteit van de registratie.400 Om te weten of er al dan niet registratierechten verschuldigd zijn, moet men zich bijgevolg de vraag stellen of een trustakte ter registratie dient te worden aangeboden. 270. Aangezien de trust in het Belgische recht niet gekend is, moet de settlor de onderhandse trustakte niet ter registratie aanbieden en zijn er zodoende ook geen registratierechten
399 S. DE RAEDT en M. TRAEST, “To trust or not to trust”, TFR 2001, 13, nr. 24. 400
Artikel 1 W. Reg.
99
verschuldigd.401 Gaat de settlor echter over tot vrijwillige registratie, dan zal enkel het algemeen vast recht van 25 euro moeten worden betaald.402 De vrijwillige registratie is nuttig omwille van de vaste datum die de trustakte daardoor verkrijgt. Op die manier kan de datum van de akte aan derden en aan de fiscus worden tegengeworpen.403 271. Op deze niet-registratieplicht zijn evenwel twee uitzonderingen. In het geval men een beroep doet op een notaris voor het opstellen van de trustakte, zal men de notariële akte verplicht ter registratie moeten aanbieden.404 Ook geldt er een registratieplicht voor een akte waarbij de eigendom of het vruchtgebruik wordt overgedragen van in België gelegen onroerende goederen.405 Wordt de trust daarentegen in het buitenland opgericht met betrekking tot onroerende goederen die niet in België zijn gelegen, dan moet de trustakte niet worden geregistreerd en zijn derhalve geen registratierechten verschuldigd.406 272. Wanneer in de trustakte een in België gelegen onroerend goed wordt overgedragen door de settlor aan de trust, dan zijn twee situaties denkbaar. In het geval van een overdracht ten bezwarende titel, is het evenredig registratierecht opeisbaar, dat 10% bedraagt in het Vlaamse Gewest (12,5% in de rest van België).407 Gaat het om een overdracht ten kosteloze titel, dan brengt dit de verplichting tot het betalen van schenkingsrechten met zich mee. Men moet zich aldus de vraag stellen of de overdracht van goederen aan een trust al dan niet een overdracht ten bezwarende titel is. In de rechtsleer bestaat hier discussie over. A. HAELTERMAN is van mening dat het een overdracht ten bezwarende titel betreft, want hij beschouwt de verplichtingen van de trustee als tegenprestatie voor de overdracht.408 S. DE RAEDT en M. TRAEST kunnen zich niet in deze redenering vinden. Volgens hen kunnen de beheers- en uitkeringsverplichtingen van de trustee niet als tegenprestatie van de overdracht
401 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 93, nr. 166.
402 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 293, nr. 9.
403 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 93, nr. 166.
404 Artikel 19, §1 W. Reg. 405 Artikel 19, §2 W. Reg. 406 E. VAN DER BRUGGEN, “De rol van buitenlandse doelvermogens bij belastingplanning inzake successierechten”, Not. Fisc. M. 1994, 5-6. 407 Artikel 44 W. Reg. 408 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 320, nr. 377; A. HAELTERMAN en P. SMET, “Fiscale aspecten van de trust” in J. COUTURIER (ed.), Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced. Samsom, losbl. 2200; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 99.
100
worden beschouwd. En zelfs indien deze verplichtingen als tegenprestatie zouden kunnen worden aanzien, dan nog is de overdracht niet ten bewarende titel, aangezien het om een ongelijkwaardige tegenprestatie gaat. In geval van niet-evenwaardige tegenprestaties wordt de overdracht volgens voormelde auteurs gekwalificeerd als een ‘schenking onder last’.409 §2) Maakt de trust een schenking uit? 273. Vervolgens kan de vraag worden gesteld of de oprichting van een trust onderworpen is aan het schenkingsrecht. Een schenking is een overeenkomst waardoor de schenker zich onmiddellijk en onherroepelijk ontdoet van de gegeven zaak ten voordele van de begiftigde die aanvaardt.410 274. P. FAES onderzoekt wie er bij de trustakte als begiftigde van de schenking kan worden beschouwd.411 De trustee kan in elk geval niet als begiftigde worden beschouwd, aangezien de trustgoederen geen deel uitmaken van zijn vermogen. Hij heeft enkel een beheers- en uitkeringsplicht over de trustgoederen dus is er geen sprake van enige verrijking. Ook de trust zelf kan geen begiftigde zijn, aangezien dit geen (rechts)persoon is, maar louter een vermogen. In hoofde van de beneficiaries kan worden gesteld dat zij theoretisch gezien de begunstigden zijn. 275. Dit laatste moet echter worden genuanceerd. Één van de constitutieve bestanddelen van een schenking is de aanvaarding door de begiftigde. De beneficiary is in de praktijk echter niet betrokken bij de trustakte, dus is er ook geen sprake van een aanvaarding van de voordelen die uit de trustgoederen voortvloeien en bijgevolg geen schenking.412 Dit heeft als gevolg dat er geen schenkingsrechten verschuldigd zijn. 276. Opnieuw dringt enige nuancering zich op. Het kan voorkomen (doch in de praktijk gebeurt dit zelden) dat de beneficiary wel is tussengekomen in de oprichtingsakte en het voordeel van de trust heeft aanvaard.413 Er is bijgevolg wel sprake van een schenking waarbij de schenkingsakte ter registratie moet worden aangeboden en waardoor er schenkingsrechten opvorderbaar zijn. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de fixed interest trust en de discretionary trust.
409 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 92-93.
410
Artikel 894 BW. P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 293. 412 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 91, nr. 112.
413 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 294, nr. 14.
411
101
In geval van een fixed interest trust is er sprake van een rechtstreekse schenking. Betreft het een discretionary trust, dan is er sprake van een onrechtstreekse schenking aangezien uit de trustakte niet onmiddellijk kan worden afgeleid welke de voordelen zullen zijn die de beneficiary zal verkrijgen.414 De schenking vindt plaats onder opschortende voorwaarde, namelijk de beslissing van de trustee om over te gaan tot uitkering en de discretionaire beoordeling van de hoegrootheid van die uitkering. Bij de registratie van de trustakte zal slechts een vast recht van 25 euro opvorderbaar zijn. Bij het vervullen van de voorwaarden worden de schenkingsrechten opeisbaar.415 277. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat een trust in de meeste gevallen herroepbaar is (revocable trust). Hierdoor is een wezenlijk element van de schenking niet vervuld, namelijk het zich onmiddellijk en onherroepbaar ontdoen van de geschonken zaak. In die gevallen kan de trust dus niet als schenking worden aanzien en zal enkel een vast recht van 25 euro verschuldigd zijn. 416
AFDELING 3: SUCCESSIERECHTEN 278. Successierechten zijn verschuldigd wanneer de trust een vermogensovergang naar aanleiding van een overlijden als gevolg heeft en de erflater bovendien een rijksinwoner is.417 Is de erflater (settlor) geen rijksinwoner, dan zullen de successierechten slechts opvorderbaar zijn wanneer in België gelegen onroerende goederen tot de nalatenschap behoren.418 279. Successierechten worden gevestigd op alle goederen die uit de nalatenschap van een rijksinwoner worden verkregen. Daarnaast zijn er nog twee fictiebepalingen in het Wetboek van Successierechten ingevoerd. Enerzijds bepaalt artikel 7 W. Succ. dat de goederen waarover de erflater kosteloos heeft beschikt gedurende drie jaar voor zijn overlijden ook deel uitmaken van de nalatenschap, voor zover ze niet aan het schenkingsrecht zijn onderworpen. Anderzijds is er artikel 8 W. Succ. dat bepaalt dat de sommen, renten of waarden die een
414 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 294, nr. 14; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 91, nr. 112.
415 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 91, nr. 112; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 319, nr. 376; Sinds 1 januari 2004 bedragen de schenkingsrechten in Vlaanderen op schenkingen van roerende goederen 3% voor schenkingen in de rechte lijn en tussen echtgenoten en 7% voor schenkingen aan andere personen (art. 131 §2 W. Reg.).
416
S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 90, nr. 111.
417 Artikel 1, alinea 1, 1° W. Succ. 418 Artikel 1, alinea 1, 2° W. Succ.
102
persoon kosteloos heeft ontvangen bij het overlijden van de erflater ten gevolge van een door deze laatste opgesteld beding, als een legaat worden beschouwd en aldus aan de successierechten zijn onderworpen. 280. Overeenkomstig de artikelen 38 en 70 W. Succ. is de legataris ertoe gehouden aangifte te doen van de nalatenschap en moet hij successierechten betalen. In het kader van een testamentaire trust, dient men zich aldus de vraag te stellen wie als legataris kan worden beschouwd. Zowel in de rechtspraak als in de rechtsleer is men van oordeel dat de trustee niet als legataris kan worden beschouwd.419 Ook de trust zelf kan niet aanzien worden als legataris, aangezien dit louter een vermogen is en geen (rechts)persoon. Kan de beneficiary dan als legataris worden beschouwd? De meerderheid van de auteurs zijn het erover eens dat dit in elk geval zo is voor zover het een fixed interest trust betreft.420 Bij dergelijke trust kan de omvang van de rechten van de beneficiary uit de trustakte worden afgeleid. Bij een discretionary trust daarentegen kan de omvang van de rechten van de beneficiary nog niet worden bepaald waardoor de trust als een legaat onder opschortende voorwaarde moet worden aanzien.421 Aldus zijn geen successierechten opvorderbaar bij het openvallen van de nalatenschap, maar moet de beneficiary een bijvoeglijke aangifte indienen wanneer de voorwaarde om de voordelen uit de trustgoederen uitkeerbaar te maken, is vervuld.422 281. Wanneer zullen nu in het kader van een trust successierechten verschuldigd zijn? Is de trust meer dan drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de settlor opgericht en hebben de beneficiaries uitkeringen ontvangen uit de trust in een periode van meer dan drie jaar
419
Rb. Brussel, 27 november 1947, Pas. 1948, III, 13; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 82, nr. 96; P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 298, nr. 42; R. DEBLAUWE, “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 82. 420 A. HAELTERMAN en P. SMET, “Fiscale aspecten van de trust”, in J. COUTURIER (ed.), Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced. Samsom, losbl. 2100; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 313, nr. 365; R. DEBLAUWE, “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 83; G. VAN HECKE, “Trusts en successierechten”, in X (ed.), Liber Amicorum Professor Baron Jean Van Houtte, Brussel, Elsevier-Sequoia, 1975, 1068. 421 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 82, nr. 96; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht”, in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 97; R. DEBLAUWE, “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 84.
422 Artikel 37, 2° W. Succ.
103
voorafgaand aan het overlijden van de settlor, dan zullen logischerwijze geen successierechten opvorderbaar zijn. Is de trust daarentegen opgericht in een periode van minder dan drie jaar voor het overlijden of is de trust eerder opgericht, maar werden uitkeringen uit de trust gedaan in een periode van minder dan drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de settlor, bij het overlijden of volgend het overlijden, dan is de eisbaarheid van successierechten minder duidelijk.423 Hierna wordt een onderscheid gemaakt tussen een aantal soorten trusts om de behandeling inzake successierechten na te gaan. Telkens worden de verschillende standpunten in de rechtsleer toegelicht. §1) Fixed interest trust 282. Bij een fixed interest trust zijn de rechten van de beneficiary bepaald of bepaalbaar op grond van de trustakte zelf. De settlor heeft zijn vermogen overgedragen aan de trustee onder de verplichting de voordelen die uit dit vermogen voortvloeien uit te keren aan de beneficiaries onder de vastgestelde voorwaarden.424 De begunstigde heeft aldus een vorderingsrecht op de trustee en moet als erfgenaam of begiftigde worden beschouwd.425 283. Volgens A. HAELTERMAN is in dit geval artikel 8 W. Succ. van toepassing.426 Het betreft met name een derdenbeding dat gelijk te stellen is met een legaat voor zover de begunstigde de voordelen verkrijgt drie jaar vóór het overlijden, ter gelegenheid van het overlijden of volgend op het overlijden van de erflater (de settlor). Er zullen aldus successierechten verschuldigd zijn waarbij rekening moet worden gehouden met enerzijds de verwantschap tussen de beneficiary en de settlor en anderzijds met de waarde van de voordelen die voortvloeien uit de trustgoederen.
423 S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 96, nr. 2210. 424 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 313, nr. 365. 425 R. DEBLAUWE, “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 84, nr.38; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 97.
426 A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 97; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 313, nr. 365; Ook de fiscale administratie volgt dit standpunt: Besl. 20 december 2004, nr. E.E./100.383.
104
De toepassing van de successierechten zou kunnen worden vermeden indien men de begunstigde actief laat tussenkomen in de trustakte zelf. Op die manier wordt hij niet langer als begunstigde van een derdenbeding beschouwd en is artikel 8 W. Succ. niet van toepassing. 284. P. FAES daarentegen is het oneens met het standpunt van A. HAELTERMAN.427 Hij is van oordeel dat artikel 8 W. Succ. niet van toepassing is. Dit artikel vereist namelijk het bestaan van een contract met als accessorium het derdenbeding. Een trust kan echter niet als een contract worden gekwalificeerd. Bovendien is de auteur de mening toegedaan dat er van een derdenbeding zelfs geen sprake kan zijn. De begunstigde verkrijgt namelijk de economische eigendom van de settlor zelf eerder dan van de trustee handelend als promettant. 285. S. DE RAEDT en M. TRAEST evalueren deze twee standpunten.428 De auteurs merken op dat men de testamentaire trust moet onderscheiden van de trust inter vivos. In het geval van een testamentaire trust achten zij de toepassing van artikel 8 W. Succ. overbodig om te kunnen besluiten tot opeisbaarheid van successierechten in hoofde van de beneficiary.429 Wordt de trust namelijk opgericht in het kader van een testament, dan wordt dit beschouwd als een legaat onder last (en niet als een beding ten behoeve van een derde). Bij een legaat onder last (namelijk de last om de voordelen van de trustgoederen uit te keren) is de legataris die de last draagt (de trustee) geen successierechten verschuldigd op hetgeen hij dient uit te keren.430 De begunstigden daarentegen zijn wel belastingplichtig wanneer ze de voordelen vanwege de trustee/erfgenaam onder last verkrijgen. Bovendien volgen S. DE RAEDT en M. TRAEST de redenering van P. FAES die van oordeel is dat artikel 8 W. Succ. geen toepassing kan vinden aangezien de trust niet als een contract kan worden gekwalificeerd. Betreft het een trust inter vivos, dan verkrijgen de beneficiaries geen rechten uit een testamentaire beschikking, maar wel uit een trustakte waarbij ze niet betrokken zijn. Komen de voordelen uit de trustgoederen de beneficiaries toe in een periode van drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de settlor of volgend op het overlijden, dan is artikel 7 W. Succ. van toepassing. Zoals hoger aangemerkt, worden goederen waarover de erflater
427 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 299, nr. 44.
428
S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 85-86.
429 Ook VAN HECKE volgt deze redenering:
G. VAN HECKE, “Trusts en successierechten”, in X (ed.), Liber Amicorum Professor Baron Jean Van Houtte, Brussel, Elsevier-Sequoia, 1975, 1063-1069.
430 Artikel 64, lid 1 W. Succ.
105
kosteloos heeft beschikt in de periode van drie jaar voorafgaand aan zijn overlijden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap. Aldus worden de begiftigden van deze goederen als legataris beschouwd en dienen er successierechten te worden betaald. §2) Discretionary trust 286. Bij een discretionaire trust zijn de uitkeringen die de beneficiary ontvangt afhankelijk van de discretionaire beoordelingsvrijheid van de trustee. De begunstigde weet dus niet met zekerheid hoeveel hij zal ontvangen. 287. A. HAELTERMAN oordeelt in dit geval dat er sprake is van een legaat onder opschortende voorwaarde.431 Hieraan koppelt hij de toepassing van artikel 7 W. Succ. Telkens wanneer de trustee beslist tot uitkering, zou dit als een legaat moeten worden beschouwd. Zolang de voorwaarde niet is verwezenlijkt, zullen door de beneficiaries geen successierechten moeten worden betaald. Ook de trustee kan dan niet als legataris worden beschouwd met betrekking tot de vermogensbestanddelen die op definitieve wijze het vermogen van de settlor hebben verlaten. Eens de trustee beslist tot uitkering en de opschortende voorwaarde aldus wordt verwezenlijkt, zal door de beneficiaries een aanvullende aangifte moeten worden gedaan.432 Zoals hierboven reeds aangegeven zal artikel 7 W. Succ. niet van toepassing zijn indien de trust meer dan drie jaar voor het overlijden van de settlor werd opgericht en indien de beneficiary ook meer dan drie jaar voor het overlijden de voordelen ontvangt. 288. Opnieuw is P. FAES het niet eens met het standpunt van A. HAELTERMAN.433 Hij vindt dat artikel 7 W. Succ. niet van toepassing kan zijn. Dit artikel vereist namelijk dat er zich schenkingen hebben voorgedaan in de periode van drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de settlor. Een begunstigde is echter niet bij de trustakte betrokken, waardoor hij ook niet aanvaardt en er bijgevolg geen sprake is van een schenking. P. FAES voegt hier nog aan toe dat artikel 7 W. Succ. wel toepassing zou kunnen vinden “in de weinig realistische hypothese dat de begunstigde de trust zou hebben aanvaard en de trust tot stand kwam bij het overlijden van de settlor of binnen de drie jaar voor diens overlijden”.
431 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 315, nr. 368; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 98.
432 Artikel 37, 2° W. Succ. 433 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 298-299, nr. 43.
106
289. Deze keer volgen S. DE RAEDT en M. TRAEST de redenering van A. HAELTERMAN.434 Volgens hen moet ook toepassing worden gemaakt van artikel 7 W. Succ. in het kader van een discretionaire trust, aangezien dit artikel van toepassing is op alle goederen waarover de settlor/erflater in de drie jaar voorafgaand aan zijn overlijden kosteloos heeft beschikt. Er wordt nergens expliciet vermeld dat het moet gaan om schenkingen zoals in artikel 932 BW dus kan de redenering van P. FAES niet worden gevolgd. Wanneer er dus uitkeringen gebeuren aan de beneficiaries in de drie jaar voorafgaand aan het overlijden van de settlor, dan dienen deze uitkeringen als legaten te worden beschouwd en zijn de beneficiaries de legatarissen, aldus S. DE RAEDT en M. TRAEST. §3) Revocable trust 290. Er dient nog even te worden stilgestaan bij de revocable trust. Een revocable trust is een trust die niet op definitieve wijze werd opgericht, maar daarentegen op elk moment door de settlor kan worden herroepen. Volgens A. HAELTERMAN kan bij dergelijke trust dan ook geen sprake zijn van een schenking of definitieve eigendomsoverdracht vóór het overlijden, aangezien de vereiste van definitieve en onherroepelijke overdracht niet aanwezig is.435 Het vermogen dat aldus werd overgedragen naar een revocable trust wordt geacht nooit het vermogen van de settlor/erflater te hebben verlaten.436 De goederen blijven deel uitmaken van de erfelijke massa van de decujus en zullen onderhevig zijn aan de successierechten.
AFDELING 4: INKOMSTENBELASTING 291. Naast de behandeling van de registratierechten en de successierechten, dient ook de vraag te worden gesteld naar de gevolgen van de werking van de trust en de uitkering van inkomsten in het kader van de inkomstenbelasting.
434 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 87-88.
435 A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 315, nr. 367.
436
P. DE PAGE, “Le trust et certains mecanismes d’imposition indirecte”, Rec. gén. enr. not. 2003, 429. 107
§1) Inkomstenbelasting in hoofde van de settlor 292. In het Wetboek Inkomstenbelasting van 1992 is er geen enkele bepaling voorhanden die de oprichting van de trust als een belastbare handeling omschrijft.437 De trustgoederen hebben het vermogen van de settlor verlaten, dus kunnen in zijn hoofde geen inkomstenbelastingen geheven worden.438 293. Op dit principe zijn er echter twee uitzonderingen.439 Eerst en vooral kan het voorkomen dat de overdracht van de goederen aan de trust niet aan de fiscus tegenstelbaar is en dit op basis van de anti-misbruikbepalingen uit artikel 344 WIB. Ten tweede is het mogelijk dat door de overdracht van bepaalde goederen aan de trust een meerwaarde wordt gerealiseerd in hoofde van de settlor, waarop belasting is verschuldigd. Deze twee uitzonderingen kunnen slechts uitwerking vinden indien de settlor een rijksinwoner van België is. Zoniet zijn er geen Belgische inkomstenbelastingen verschuldigd.440 A. Niet-tegenstelbaarheid en veinzing 294. De fiscus kan de overdracht van vermogen aan een trust als niet tegenstelbaar beschouwen wanneer de trust wordt geacht in een belastingparadijs te zijn gevestigd en de settlor geen tegenbewijs kan leveren.441 Het tegenbewijs bestaat erin dat de settlor moet kunnen aantonen dat hij een rechtmatige economische en financiële behoefte heeft om een deel van zijn vermogen aan een trust over te dragen of dat de overdracht van zijn vermogen aanleiding geeft tot het ontvangen van een tegenwaarde die belastbaar is in België. In geval van niet-tegenstelbaarheid ontstaat er een fiscale transparantie waardoor de inkomsten die voortvloeien uit de trustgoederen worden geacht rechtstreeks toe te komen aan de settlor. Deze laatste wordt dus belast alsof de overdracht van vermogen nooit heeft plaatsgevonden.442
437 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 97, nr. 176.
438 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 94, nr. 118.
439 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 97, nr. 176; P
. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 294, nr. 16.
440 S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41(oktober 2007), 101, nr. 2310.
441 Artikel 344, §2 WIB. 442 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 295, nr. 19.
108
Ten aanzien van de beneficiary heeft de niet-tegenstelbaarheid geen gevolgen. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze niet-tegenstelbaarheid enkel speelt in het kader van de inkomstenbelastingen. Het is bijvoorbeeld perfect denkbaar dat voor de directe belastingen de overdracht wordt geacht nooit te hebben plaatsgevonden en de settlor bijgevolg belasting verschuldigd is op de inkomsten van de trustgoederen, terwijl er door de beneficiary wel successierechten verschuldigd zijn.443 295. Ook in geval van veinzing zullen de vermogensbestanddelen worden geacht nog steeds deel uit te maken van het vermogen van de settlor en kan laatstgenoemde op de inkomsten die daaruit voortvloeien worden belast.444 Men kan aan de kwalificatie van veinzing ontsnappen indien “de partijen – met de bedoeling een voordeliger belastingregime te genieten en gebruikmakend van hun vrijheid van overeenkomst – rechtshandelingen stellen die geen enkele wettelijke verplichting schenden, en waarvan zij alle gevolgen aanvaarden “.445 B. Meerwaardebelasting 296. De meerwaardebelasting vormt een tweede uitzondering op het feit dat de settlor geen inkomstenbelasting dient te betalen. Wordt er ten gevolge van de overdracht van vermogen aan de trust een meerwaarde gerealiseerd in hoofde van de settlor, dan kan deze laatste ook aan belasting onderworpen worden. 446 297. In het kader van familiale vermogensplanning mag men ervan uitgaan dat het een overdracht van privé-vermogen betreft. Bovendien is het vereist dat de settlor onderworpen is aan de Belgische personenbelasting. In dat geval kan de settlor theoretisch gezien enkel worden belast op de eventuele meerwaarden die worden gerealiseerd naar aanleiding van de overdracht van een aanzienlijk aandelenpakket in een Belgische vennootschap aan een
443
W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 98, nr. 177; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 96, nr. 123.
444 S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 101, nr. 2310.
445 Cass. 6 juni 1961, Pas. 1961, I, 1082. (Brepolsarrest). 446 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 96, nr. 125.
109
buitenlandse rechtspersoon of naar aanleiding van de overdracht van gebouwde of ongebouwde onroerende goederen binnen een relatief korte termijn na hun verwerving. 447 298. Zowel bij de overdracht van aandelen als bij de overdracht van onroerende goederen is het vereist dat het meerwaarden betreffen die zijn verwezenlijkt ten gevolge van een overdracht ten bezwarende titel.448 In de rechtsleer bestaat hieromtrent geen eenduidig standpunt. Sommige auteurs zijn de mening toegedaan dat er nooit sprake kan zijn van enige meerwaarde, aangezien een trustakte nooit onder bezwarende titel wordt gevestigd.449 Volgens hen kan er bijgevolg geen sprake zijn van een meerwaardebelasting in hoofde van de settlor. Andere auteurs zijn dan weer van oordeel dat de overdracht aan een trust wél ten bezwarende titel geschiedt, aangezien er aan de trustee bepaalde verplichtingen worden opgelegd.450 Volgens dit standpunt zou er bijgevolg wel sprake kunnen zijn van een gerealiseerde meerwaarde in hoofde van de settlor. §2) Inkomstenbelasting in hoofde van de trust 299. Aangezien de trust niet als zelfstandige entiteit bestaat in de Belgische rechtsorde, kan de rechtsfiguur ook niet worden onderworpen aan de inkomstenbelasting. 451 Bovendien heeft de trust geen rechtspersoonlijkheid en kan ze ook niet als natuurlijke persoon worden beschouwd.452 Het feit dat de trust op grond van het nieuwe Wetboek IPR kan doorwerken in België heeft niet als gevolg dat de trust daardoor zonder meer als belastingplichtige in de inkomstenbelasting kan worden aangeduid.453 Hiervoor zou een wetgevend ingrijpen vereist
447
Artikel 90, 9° WIB en artikel 90, 8° en 10° WIB. S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 102, nr. 2310.
449 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 97, nr. 128; P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 295, nr. 25.
450 A. HAELTERMAN en P. SMET, “Fiscale aspecten van de trust” in J. COUTURIER (ed.), Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced Samsom, losbl. 2350.
451 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 99, nr. 132.
452 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 3.
453 S. DE RAEDT en M . TRAEST, “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 3. 448
110
zijn waarbij een aparte categorie van belastingplichtige in het leven zou moeten worden geroepen.454 Aangezien de trust op zich niet kan worden belast, zal ofwel de trustee ofwel de beneficiary belastbaar zijn. §3) Inkomstenbelasting in hoofde van de trustee 300. Is de trustee een Belgische rijksinwoner of een vennootschap met zetel in België, dan rijst de vraag of de trustee kan worden belast op de inkomsten die voortvloeien uit de trustgoederen. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een fixed interest trust en een discretionary trust. 301. In het geval van een fixed interest trust beschikt de beneficiary over een vorderingsrecht ten aanzien van de inkomsten van de trust. De trustee heeft dan de plicht om de voordelen die voortvloeien uit het trustvermogen aan de beneficiary uit te keren op een bepaald ogenblik en onder de voorwaarden die in de trustakte zijn vastgelegd. Hij wordt slechts als een “bewaarnemer” beschouwd en bijgevolg kunnen de inkomsten van de trustgoederen niet in zijn hoofde worden belast.455 302. Bij een discretionary trust heeft de beneficiary geen vorderingsrecht ten aanzien van de trustee. De uiteindelijke uitkering van inkomsten uit de trustgoederen hangt af van de discretionaire beslissing van de trustee. De verworven inkomsten blijven aldus onbelast bij de beneficiary. Hierdoor bestaat er een risico van belastingheffing in hoofde van de trustee.456 In de praktijk zullen de betaalde belastingen naderhand wel worden doorgerekend aan de beneficiary wanneer hij daadwerkelijk over de inkomsten beschikt.
454 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 98, nr. 177.
455 S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 105, nr. 2330; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 104, nr. 146; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 102; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 327, nr. 387; R. DEBLAUWE, “Trusts en inkomstenbelastingen”, TFR 1990, 109, nr. 75.
456
A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 102; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 328, nr. 387; R. DEBLAUWE, “Trusts en inkomstenbelastingen”, TFR 1990, 109, nr. 75.
111
§4) Inkomstenbelasting in hoofde van de beneficiary 303. Ook de beneficiary moet een Belgische rijksinwoner zijn of moet, indien het een vennootschap is, haar werkelijke zetel in België hebben vooraleer de vraag kan worden gesteld naar eventuele belastbaarheid van de inkomsten uit de trustgoederen in diens hoofde. 304. Soms beschikt de beneficiary over een volgrecht ten aanzien van de trustgoederen. Dit houdt in dat naast het recht om zich bepaalde inkomsten uit de trustgoederen te laten uitkeren, de beneficiary ook het recht heeft om de in de trust geplaatste goederen rechtstreeks terug te vorderen indien zij in handen van een derde zouden zijn terechtgekomen. Hiervoor is de tussenkomst van de trustee niet vereist. Beschikt de begunstigde over een dergelijk recht, dan wordt hij als eigenaar beschouwd en zullen er in zijn hoofde inkomstenbelastingen moeten worden betaald op de toegekende inkomsten. In de praktijk zal deze situatie echter zelden voorkomen.457 305. Beschikt de beneficiary niet over het volgrecht (wat meestal het geval zal zijn), dan moet worden nagegaan of er al dan niet een vorderingsrecht bestaat in zijn hoofde. Hiervoor wordt in de rechtsleer opnieuw een onderscheid gemaakt tussen de fixed interest trust en de discretionary trust.458 In het kader van een fixed interest trust dienen twee hypotheses te worden onderscheiden459. Heeft de begunstigde enkel recht op de inkomsten die voortvloeien uit het trustvermogen en niet op een kapitaalsuitkering, dan wordt dit gelijkgesteld met tijdelijke of levenslange rentes die belastbaar zijn op grond van artikel 17 §1, 4° WIB. Het belastbaar bedrag is in dit geval beperkt tot 3% van de kapitaalwaarde van de trustgoederen op voorwaarde dat de rente wordt verrekend via het bepalen van annuïteiten die eveneens een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen.
457 S. DE RAEDT en M. TRAEST, “To trust or not to trust”, TFR 2001, 967, nr. 49; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 100-101, nr. 135.
458 S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 101, nr. 138; A. HAELTERMAN, “De trust in het fiscaal recht” in J. HERBOTS en D. PHILIPPE (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 100; A. HAELTERMAN, Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 324, nr. 384; R. DEBLAUWE, “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 84, nrs. 44 en 45. 459 W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 100, nr. 183.
112
In de tweede hypothese heeft de begunstigde zowel recht op de inkomsten als op het kapitaal. In dit geval worden de inkomsten als opbrengsten van schuldvorderingen beschouwd die belastbaar zijn op grond van artikel 17 §1, 2° WIB. De uitkering van het kapitaal zelf wordt niet als inkomen gekwalificeerd en is bijgevolg niet belastbaar. De inkomsten zijn reeds belastbaar bij de beneficiary van zodra ze worden toegekend aan de trustee. Reden hiervoor is dat de beneficiary er op dat moment immers ook zelf kan over beschikken op basis van zijn vorderingsrecht.460 Bij een discretionary trust beschikt de beneficiary niet over dergelijk vorderingsrecht, maar beslist de trustee discretionair over de uitkering van inkomsten of kapitaal. De uitkeringen worden in dit geval als schenkingen beschouwd. Schenkingen maken geen belastbare inkomsten uit, waardoor de beneficiary ze ontvangt vrij van belasting.461 306. P. FAES daarentegen denkt hier anders over.462 Volgens hem kan er nooit sprake zijn van een belastingheffing in hoofde van de beneficiary. Dit zou namelijk de eigenlijke draagwijdte van de trustcreatie voorbij gaan. De uitkering van de inkomsten uit de trustgoederen, zo meent hij, vindt zijn oorsprong in de vrijgevigheid en het begiftigingsinzicht van de settlor ten opzichte van de beneficiary. Een vrijgevigheid maakt geen belastbaar inkomen uit in de Belgische belasting en dus kunnen deze uitkeringen volgens P. FAES niet worden belast in hoofde van de beneficiary. In zijn benadering kan een belastheffing zich enkel voordoen in hoofde van de trustee, voorzover het Belgisch belastingrecht op hem van toepassing is. §5) Problematiek van de internationale dubbele belasting 307. Aangezien er bij een trust heel vaak een grensoverschrijdend aspect zal aanwezig zijn, is het van belang ook even stil te staan bij de problematiek van de dubbele belasting en de
460 R. DEBLAUWE, “Trusts en inkomstenbelastingen”, TFR 1990, 108, nr. 69.
461 S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 104, nr. 2330; W. HEYVAERT en K. DEMEYERE, “Trust”, in A. VERBEKE, H. DERYCKE en P. LALEMAN, Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 101, nr. 184.
462
P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 297, nr. 37.
113
toepasbaarheid van de internationaal georganiseerde oplossingen om dergelijk dubbele belasting te vermijden.463 308. België heeft een aantal dubbelbelastingverdragen gesloten, namelijk met Canada, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten, Mauritius, Oekraïne en Hong Kong. Al deze verdragen verwijzen uitdrukkelijk naar de trust. Aangezien de voorgaande verdragen allen geïnspireerd zijn op het OESO-Verdrag van 1977, wordt enkel dit modelverdrag besproken. De artikelen 10, 11 en 12 van voornoemd verdrag voorzien in een tariefvermindering inzake bronheffingen met betrekking tot dividenden, interesten en royalties. Deze tariefvermindering kan enkel worden ingeroepen indien de ontvanger van de inkomsten de “beneficial owner” is. 309. Wie is een “beneficial owner” in het kader van een trustrelatie? Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de bevoegdheden van respectievelijk de trustee en de beneficiary. Een meerderheid in de rechtsleer is van oordeel dat de trustee slechts als uiteindelijk gerechtigde kan worden beschouwd wanneer hij volledig autonoom kan beslissen over de uitkering van de inkomsten.464 Heeft de trustee dergelijke bevoegdheden niet, dan is de beneficiary de uiteindelijk gerechtigde.
AFDELING 5: CONCLUSIE 310. Uit bovenstaande bespreking blijkt duidelijk dat er op fiscaal vlak geen eenduidig standpunt bestaat met betrekking tot de trustfiguur. Van rechtspraak inzake de fiscale behandeling van de trust is zo goed als geen sprake en in de rechtsleer lopen de standpunten vaak uiteen. Oorzaak van deze controverse in de rechtsleer is de verschillende benadering bij de burgerrechtelijke analyse van de trust en de weerspiegeling hiervan op fiscaal vlak.465 Het is dus niet mogelijk om de fiscale behandeling van de trust op onaanvechtbare wijze in kaart te brengen, aangezien de trust eenvoudigweg niet te vatten is binnen het continentale recht.466
463
S. DE RAEDT, “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), 105-106, nr. 2330; S. DE RAEDT en M. TRAEST, Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 105106; P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 297-298.
464 R. DEBLAUWE, “Trusts en inkomstenbelastingen”, TFR 1990, 112, nr. 92.
465 P. FAES, “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 299, nr. 45.
466 M. DELBOO en S. NELIS, “Registratie- en successierechten in het kader van een trust: stand van zaken n.a.v. recente beslissingen administratie”, Successierechten 2004-2005, 8.
114
311. De fiscale administratie zal de trustfiguur op een analytische wijze moeten benaderen en inpassen in het bestaande Belgische fiscale begrippenarsenaal. Dit leidt tot relatieve onzekerheid inzake de fiscale behandeling van de trust. Aan de andere kant zorgt deze manier van werken ook voor interessante vaststellingen.467 S. DE RAEDT en M. TRAEST sommen twee vaststellingen op die volgens hen de voornaamste zijn.468 Ten eerste is er de vaststelling dat een overdracht van goederen door de settlor aan de trust geen heffing van schenkingsrechten tot gevolg kan hebben aangezien er geen aanvaarding is vanwege de beneficiary waardoor een wezenlijk bestanddeel van de trust niet vervuld is. Een tweede vaststelling die de auteurs eraan toevoegen is het feit dat er slechts inkomstenbelastingen verschuldigd zijn op inkomsten die voortkomen uit de trust voor zover de beneficiary over een volgrecht beschikt (wat weinig waarschijnlijk is in de praktijk) of over een vorderingsrecht. Beslist de trustee discretionair over de uitkeringen, dan worden de inkomsten als giften beschouwd die aldus niet onder de inkomstenbelastingen vallen.
467 S. DE RAEDT en M. TRAEST, “To trust or not to trust”, TFR 2001, 968, nr. 54.
468 S. DE RAEDT en M. TRAEST, “To trust or not to trust”, TFR 2001, 968, nr. 54.
115
HOOFDSTUK VI: EEN NUTTIG INSTRUMENT VOOR VERMOGENSPLANNING?
312. Tenslotte moet de vraag worden gesteld of de Angelsaksische trust wel een nuttig instrument is voor vermogensplanning. Wat zijn met andere woorden de voor- en nadelen van het gebruik van de trustfiguur. Vooraleer hier dieper op in te gaan, is het wenselijk eerst nog eens kort de trust samen te vatten.
AFDELING 1: KORTE SAMENVATTING VAN DE TRUST 313. Een trust is een rechtsfiguur waarbij een particulier, de settlor, zijn vermogen overdraagt aan een vertrouwenspersoon, de trustee, die wordt belast met het beheer van het vermogen en het uitkeren van de voordelen die hieruit voortvloeien ten gunste van door de settlor aangeduide begunstigden, de beneficiaries. Hierdoor ontstaat er een splitsing tussen de juridische eigendom (die toekomt aan de trustee) en de economische eigendom (die toekomt aan de beneficiaries). 314. De trust wordt vaak aangewend voor familiale doeleinden. Het voorbeeld bij uitstek is de situatie waarbij een ouder zijn vermogen wil overdragen aan zijn kinderen, maar van oordeel is dat die kinderen nog niet bekwaam zijn om dergelijk vermogen te beheren. Aldus wordt het vermogen overgedragen aan een trust en aan de trustee de opdracht gegeven om slechts uitkeringen te doen eens de kinderen een bepaalde leeftijd hebben bereikt. De ouder wil echter nog een zekere controle over het overgedragen vermogen behouden en tijdens zijn leven nog inkomsten uit het trustvermogen ontvangen. Aan de hand van een trustakte kunnen deze wensen worden gerealiseerd. 315. Bij dit alles mogen de dwingende en openbare regels van het Belgisch recht niet uit het oog worden verloren. Zo kan men geen trust oprichten met de bedoeling een reservataire erfgenaam te onterven. De regels inzake de erfrechtelijke reserve dienen te worden gerespecteerd. Zoniet kan men inkorting vragen.
116
AFDELING 2: VOORDELEN VAN DE TRUST 316. Een groot voordeel van de trust is de soepelheid waarmee de rechtsfiguur kan worden aangewend. De settlor kan het beheer over zijn vermogen vastleggen over de generaties heen door middel van een eenvoudige wilsuiting. Men hoeft hiervoor zelfs niet naar een notaris te stappen. Daarnaast biedt de trust als voordeel dat de settlor in een controle- en inkomstenbehoud kan voorzien. De settlor bepaalt zelf wanneer er een overdracht van vermogen moet zijn, hoe dit zal gebeuren en aan wie. Uiteraard moet men een groot vertrouwen hebben in de trustee die instaat voor het beheer van het vermogen.
AFDELING 3: NADELEN VAN DE TRUST 317. Er zijn echter ook nadelen aan de trustfiguur verbonden. Eerst en vooral is er het grote nadeel dat de trust niet bekend is in het Belgische recht. Men kan bijgevolg geen trust naar Belgisch recht oprichten. Wil men toch een beroep doen op deze Angelsaksische rechtsfiguur, dan zal een trustee moeten worden aangeduid die zijn gewone verblijfplaats heeft in een land dat de trust wel kent. Dit kan een reden zijn waarom men eerder zal kiezen voor een Belgisch alternatief. 318. Bovendien kan aan het oprichten van de trust een hoog prijskaartje hangen, aangezien men vaak een beroep zal moeten doen op gespecialiseerde beheersbedrijven. Dergelijke instellingen zijn heel kostelijk aangezien ze een vergoeding vragen voor de trustactiviteiten die de trustee moet verrichten. 319. Daarnaast is er onduidelijkheid inzake de fiscale behandeling van de trust. Er bestaat geen concrete trustwetgeving hieromtrent. Aldus moet men de trust analyseren en ontleden om zodoende in het Belgische fiscale begrippenarsenaal in te passen. Dit komt de rechtszekerheid vanzelfsprekend niet ten goede.
AFDELING 4: BESLUIT 320. Er kan bijgevolg worden geconcludeerd dat de trust wel degelijk een nuttig instrument is voor familiale vermogensplanning, maar zeker niet hét instrument bij uitstek. Men kiest beter voor een Belgisch alternatief om een vermogen te beheren in plaats van onmiddellijk naar de trust te grijpen. 117
DEEL IV: EEN VERGELIJKING TUSSEN DE DRIE PLANNINGSINSTRUMENTEN
118
INLEIDING
321. Nu de maatschap, de private stichting en de trust als instrumenten voor familiale vermogensplanning elk afzonderlijk in detail zijn besproken, worden de drie instrumenten in dit vierde en laatste deel kort met elkaar vergeleken. Hierbij worden zowel de gelijkenissen als de verschillen behandeld. Een kenmerk dat bij elk van de drie planningsvehikels aanwezig is, is dat ze zorgen voor een sterk controle- en inkomstenbehoud.
HOOFDSTUK I: MAATSCHAP VERSUS PRIVATE STICHTING AFDELING 1: GELIJKENISSEN 322. Zowel bij de maatschap als bij de private stichting beschikt men over een vrij grote soepelheid inzake de organisatie en het bestuur van de maatschap, respectievelijk de stichting. Men kan zelf kiezen wie er zal instaan voor het beheer van het vermogen. Toch moet worden opgemerkt dat de maatschap nog soepeler en eenvoudiger in haar gebruik is dan de private stichting, aangezien bij deze laatste minimum drie bestuurders moeten worden aangeduid. 323. Wordt de stichting aangewend voor het certificeren van aandelen conform de Certificeringswet, dan vertoont ze ook op fiscaal vlak een gelijkenis met de maatschap, met name het principe van de fiscale transparantie. De maatschap op zich wordt niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting, maar de vennoten zelf worden belast in de personenbelasting. Bij de stichting als certificeringsvehikel worden de certificaten belast bij de certificaathouders die er economische eigenaar van zijn. Er wordt dus in beide gevallen gehandeld alsof het planningsinstrument er niet is en men kijkt als het ware door de maatschap, respectievelijk de stichting heen. 324. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat beide vehikels voor een onbepaalde duur kunnen worden opgericht. Bij een maatschap is een onbepaalde duur echter niet wenselijk in het kader van vermogensplanning, aangezien elke vennoot dan over een eenzijdige opzeggingsmogelijkheid beschikt zonder dat er een wettige reden voorhanden moet zijn.
119
AFDELING 2: VERSCHILLEN 325. Op het vlak van de oprichting verschillen beide rechtsfiguren van elkaar. Terwijl de private stichting eenhoofdig kan worden opgericht, zijn voor de oprichting van de maatschap minstens twee maten vereist. Daarnaast heeft de maatschap geen rechtspersoonlijkheid, in tegenstelling tot de private stichting. 326. De private stichting kent geen leden. Enkel het beheer van het doelvermogen staat centraal. Bij de maatschap daarentegen ligt de nadruk op de vennoten (de maten). De maatschap is een contract intuïtu personae dat staat of valt met de maten. Valt één van de maten weg door bijvoorbeeld overlijden, dan wordt de maatschap ontbonden. Bij een stichting kan zoiets niet. Het vermogen van de private stichting leidt een eigen leven, er wordt een soort zwevend doelvermogen gecreëerd. 327. De private stichting is officiëler dan de maatschap. Ze moet worden opgericht bij authentieke akte. Bij de maatschap daarentegen zijn er geen vormvereisten inzake oprichting. Dit heeft onder andere als gevolg dat de maatschap meer gebruikt wordt dan de private stichting. Daarnaast dient de stichting een boekhouding te voeren en moet ze een jaarrekening neerleggen. Ook moeten de oprichtingsakte, de statuten, de ontslagen en benoemingen in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt. Dit zorgt ervoor dat de private stichting minder discreet en confidentieel is dan de maatschap. Bovendien is de maatschap een goedkopere planningstechniek dan de private stichting, aangezien er geen notariële akte vereist is en er geen publicatieverplichtingen zijn. 328. Inzake het bestuur is er ook een belangrijk verschil. Bij de private stichting wordt dit bestuur waargenomen door minstens drie bestuurders. De maatschap daarentegen kan worden bestuurd door één (of meerdere) zaakvoerders. 329. Tenslotte kan worden vermeld dat de maatschap een instrument is dat men gebruikt wanneer men tijdens het leven een zekere controle wil behouden. De stichting daarentegen is een nuttig instrument om ook na het overlijden controle te kunnen uitoefenen. Het overgrote deel van de maatschappen wordt gebruikt om beleggingsportefeuilles te beheren, terwijl de stichting vooral dienst doet als beheersinstrument voor familieondernemingen.
120
HOOFDSTUK II: MAATSCHAP VERSUS TRUST
AFDELING 1: GELIJKENISSEN 330. Zowel de maatschap als de trust hebben geen rechtspersoonlijkheid. Ze kunnen dus niet zelf in rechte optreden. Daarnaast is er voor beide planningsinstrumenten in principe geen geschrift vereist voor de oprichting. Om latere betwistingen te vermijden inzake bewijsrecht is het echter aangeraden om toch een geschrift op te stellen. Beide instrumenten kunnen zowel voor bepaalde als voor onbepaalde duur worden opgericht.
AFDELING 2: VERSCHILLEN 331. Een eerste verschil dat kan worden opgemerkt is het feit dat de maatschap een Belgische rechtsfiguur is, terwijl de trust afkomstig is uit de Angelsaksische rechtsorde. De trust is bijgevolg een figuur die we niet kennen in ons Belgisch recht en die hier aldus niet rechtsgeldig kan worden opgericht. 332. De trust is in tegenstelling tot de maatschap geen vennootschapscontract, maar ontstaat door de eenzijdige wilsuiting van de settlor. De settlor draagt zijn vermogen over aan de trustee, die het op zijn beurt uitkeert aan de begunstigden. Er is bij de trust geen sprake van onverdeelde mede-eigendom. De maatschap daarentegen heeft als gevolg dat de verschillende maten mede-eigenaars worden van het ingebrachte vermogen. 333. Bij de maatschap wordt er geen afgescheiden vermogen gevormd en de maatschap kan zelf geen inkomsten verwerven. De inkomsten behoren tot het persoonlijk vermogen van de maten in verhouding tot hun inbreng. Bij de trust is er wel sprake van een afgescheiden vermogen. Het vermogen dat aan de trust wordt overgebracht, verlaat het persoonlijke vermogen van de settlor. 334. Op fiscaal vlak heerst er onzekerheid bij de trust. Deze onzekerheid zorgt ervoor dat het minder interessant kan zijn om een beroep te doen op de trust als instrument voor vermogensplanning. De maatschap daarentegen is gekenmerkt door het principe van fiscale transparantie, wat ervoor zorgt dat het een interessant vehikel is voor vermogensplanning. 121
HOOFDSTUK III: TRUST VERSUS PRIVATE STICHTING
AFDELING 1: GELIJKENISSEN 335. Wanneer de private stichting wordt aangewend als vehikel voor het certificeren van aandelen, vindt er een splitsing plaats tussen de juridische en de economische eigendom van de aandelen. Deze splitsing tussen recht en belang doet denken aan de trust. Hierna wordt echter aangetoond dat deze gelijkenis niet volledig opgaat. 336. Zowel de trust als de private stichting vormen een doelvermogen, namelijk een vermogen dat wordt toegekend voor de verwezenlijking van een welbepaald omschreven doel. Bij beide figuren wordt er dus een afgescheiden vermogen gecreëerd. 337. Bovendien zijn beide rechtsfiguren onderworpen aan een tamelijk hoge kostenstructuur (vooral de trust). Meestal betreft het ook zeer omvangrijke vermogens die in een trust of een stichting worden ondergebracht.
AFDELING 2: VERSCHILLEN 338. Allereerst is er een onderscheid wat betreft de juridische aard: de private stichting is een rechtspersoon, in tegenstelling tot de trust die geen rechtspersoonlijkheid bezit. Vervolgens is ook de oorsprong van beide rechtsfiguren verschillend: de private stichting is erkend naar Belgisch recht, de trust daarentegen is een Angelsaksische figuur die we niet in België kennen. 339. Hoewel dit op het eerst zicht het geval blijkt te zijn, kan de opsplitsing tussen juridische en economische eigendom bij het certificeren van aandelen niet worden gelijkgesteld met de opsplitsing tussen legal ownership en de beneficiary ownership zoals bij een trust. In het geval van de trust worden namelijk twee onderscheiden eigendomsrechten gecreëerd voor één vermogen, terwijl het bij de private stichting louter gaat om de opsplitsing tussen de zeggenschaps- en de vermogensrechten. 340. Bij de trust kan het vermogen worden beheerd door één trustee (dit kan zowel een rechtspersoon als een natuurlijke persoon zijn). In het geval van een private stichting, wordt het beheer van het vermogen waargenomen door minimum drie bestuurders. 122
ALGEMEEN BESLUIT
341. Wie een vermogen bezit, wil hier goed zorg voor dragen en het op een veilige en doeltreffende manier beheren. Uit deze masterproef blijkt duidelijk dat indien men het vermogen op een doeltreffende manier wenst te beheren, men een beroep kan doen op verschillende continuïteitsstructuren. Zo kan men bijvoorbeeld gebruik maken van de maatschap met haar soepele en contractuele structuur. Daarnaast kan men ook een beroep doen op de private stichting, dit is een entiteit met rechtspersoonlijkheid die gekenmerkt wordt door haar formalisme. Vindt men geen voldoening in deze Belgische vehikels, dan kan men terugvallen op de Angelsaksische trust. 342. Bij wijze van besluit wordt hieronder nog even teruggeblikt op de inleidende casus (supra 1, nr. 3). Ten eerste wilden pa en ma hun beleggingsportefeuilles overdragen, maar wilden ze bovendien hun zeggenschap over het vermogen behouden. Om aan deze wens tegemoet te komen, kan er een maatschap worden opgericht waarbij de ouders als zaakvoerders worden aangesteld. Na de oprichting kunnen door middel van een schenking de deelgerechtigheden in de maatschap aan elk van de kinderen worden geschonken. Via de constructie van de maatschap kunnen de ouders de zeggenschap over het vermogen blijven behouden en hebben de kinderen reeds het genot van het vermogen. Er wordt bij wijze van spreken een familiale beleggingsclub opgericht, waarbij de ouders en kinderen de spelregels bepalen. Men kan hierbij bepalen dat de ouders ook nog een zekere inkomstenstroom uit de beleggingen blijven genieten. Ten tweede stelde zich het probleem van zorgenkindje Sophie. Pa en ma willen een structuur opzetten waardoor ze er kunnen op vertrouwen dat ook na hun dood wordt voorzien in het levensonderhoud en de verzorging van hun gehandicapte dochter. Dit is mogelijk door het oprichten van een private stichting. Men brengt een vermogen onder in de stichting dat wordt bestemd voor de verwezenlijking van een belangeloos doel: het garanderen van een zorgeloze toekomst voor Sophie. Ook voor het beheer van de collectie dure miniatuurwagens kan pa een beroep doen op de figuur van de private stichting. Door zijn verzameling onder te brengen in een private 123
stichting zal de collectie niet worden versnipperd wegens verdeling onder de erfgenamen. De wens van pa om de verzameling in één geheel bijeen te houden na zijn dood wordt daardoor vervuld. Vervolgens is er nog het familiebedrijf, NV Interieur. Hier kan men opteren voor een private stichting als certificeringsinstrument. De stichting doet dan dienst als administratiekantoor en wordt de juridische eigenaar van de aandelen van de onderneming. In ruil hiervoor keert de stichting certificaten uit. Pa, ma en de kinderen worden de certificaathouders en bezitten dus de economische eigendom van de aandelen. In de statuten kan worden opgenomen dat pa, ma en voorbeeldige dochter Ann in de raad van bestuur zullen zetelen. Losbol Mathias zal niet in het bestuur zetelen, maar wegens zijn statuut als certificaathouder wordt hij toch op gelijke voet geplaatst met zijn zus op het vlak van de inkomsten die voortvloeien uit te stichting. Doordat pa en ma ook in het bestuur zetelen, kunnen ze zeggenschap blijven uitoefenen over het familiebedrijf. Tenslotte zijn er nog de maîtresse van pa en zijn buitenechtelijk kind die in het buitenland wonen. Om er voor te zorgen dat ook zij kunnen meegenieten van het vermogen, kan pa een deel van zijn vermogen onderbrengen in een trust waarbij hij aan de trustee, bijvoorbeeld een bankinstelling in Jersey, de opdracht geeft om elk jaar een uitkering te doen aan zijn maîtresse en haar kind (de begunstigden van de trust). Hiervoor kiest pa het best voor een fixed interest trust, aangezien hij dan in zekere zin nog controle kan uitoefenen over het vermogen. 343. Uit deze casus kan worden afgeleid dat de besproken vehikels zeer interessant zijn wanneer men de volgende generatie reeds wil laten meegenieten van het familievermogen en men daarenboven verzekerd wil zijn van een controle- en inkomstenbehoud. 344. Hoewel zowel de maatschap, de private stichting als de trust nuttige instrumenten zijn voor familiale vermogensplanning, is er niettemin een gradatie merkbaar tussen de drie instrumenten op het vlak van de bruikbaarheid. Het is duidelijk dat de maatschap het eenvoudigst is in haar gebruik. Men kan de maatschap oprichten
door
een
louter
mondelinge
overeenkomst
en
er
gelden
geen
publicatieverplichtingen. Deze rechtsfiguur biedt de mogelijkheid om een regeling op maat uit te werken, die volledig voldoet aan de specifieke wensen van de vermogenplanners. De combinatie van een minimum aan kosten en een maximum aan soepelheid maken van de maatschap zo’n interessant en praktisch planningsinstrument. De maatschap laat toe om een 124
patrimonium op een ordentelijke en gestructureerde wijze te beheren en controleren zonder dat de familieleden de eigendom over het vermogen verliezen. Wie bovendien nog een inkomstenstroom wil behouden kan dit oplossen door in de schenking een beding van last in de bouwen of door te schenken met voorbehoud van vruchtgebruik. De fiscale transparantie waardoor de maatschap wordt gekenmerkt zorgt er voor dat het een fiscaal neutrale figuur is. Vooral voor roerend vermogen is het een adequaat instrument voor vermogensbeheer, aangezien dit zeer voordelig is op het vlak van de registratierechten. Vervolgens is er de private stichting. De stap naar de private stichting is al iets moeilijker te zetten in vergelijking met de maatschap. Voor de oprichting van de private stichting moet men namelijk een beroep doen op de tussenkomst van een notaris en er zijn bovendien een aantal publicatieverplichtingen. Dit zorgt voor bijkomende administratieve verplichtingen en een hogere kostenstructuur dan de maatschap. Desalniettemin is ook de private stichting een adequaat planningsinstrument dat de mogelijkheid biedt om vermogen over te dragen naar de volgende generatie en tegelijkertijd de zeggenschap erover te behouden en te voorzien in een degelijk en bekwaam bestuur. De oprichter van de stichting dient er echter wel rekening mee te houden dat hij niet meer over het eigendomsrecht van het overgedragen vermogen zal beschikken. Dit heeft dan weer als voordeel dat het vermogen geen deel zal uitmaken van zijn nalatenschap en er bijgevolg successierechten worden uitgespaard. De private stichting is een zeer geschikt instrument om een familieonderneming over te dragen naar de volgende generatie met behoud van controle. Bovendien kan de stichting worden aangewend in het kader van een belangeloos engagement waardoor men met een tevreden en voldane gemoedsrust oud kan worden. Tenslotte is er nog de trust, voor velen een ‘ver van mijn bed show’. Het is niet evident om zomaar een beroep te doen op de trust, aangezien het een figuur is die we niet in onze Belgische rechtsorde kennen. Bovendien hangt er een hoog prijskaartje aan vast, wat velen ervan zal weerhouden om gebruik te maken van deze buitenlandse rechtsfiguur. De trust is bijgevolg een instrument voor vermogensplanning dat slechts door een beperkt publiek wordt gehanteerd. De schaarse rechtspraak die er heerst inzake de trust weerspiegelt het weinige gebruik ervan. Niettemin is de trust ook een zeer soepele en flexibele figuur om aan vermogensplanning te doen. De trust wordt gekenmerkt door de opsplitsing tussen het economisch en het juridisch eigendomsrecht, wat zeer interessant is in het kader van het beheer van vermogen. Toch heb ik ook mijn twijfels bij de trust. Naar mijn mening willen 125
mensen die een beroep doen op de trust vaak de Belgische wettelijke bepalingen trachten te ontlopen, zoals de bepalingen met betrekking tot de wettelijke reserve. Ik ben dan ook van oordeel dat men beter eerst uitzoekt welke Belgische beheersstructuren aan uw behoefte kunnen voldoen, alvorens een trustconstructie te overwegen. 345. Tenslotte wens ik nog op te merken dat het niet altijd nodig is om gebruik te maken van een controlevehikel wanneer men aan familiale vermogensplanning wil doen. Vaak grijpen mensen te snel naar een controlevehikel en weten ze niet precies waar ze aan beginnen of wat het inhoudt. In vele familiale situaties zou men evengoed gebruik kunnen maken van de schenking met voorbehoud van vruchtgebruik. Daarmee worden namelijk dezelfde doelstellingen nagestreefd: enerzijds een vermogen overdragen, maar anderzijds toch nog zelf controle kunnen uitoefenen en van de inkomsten (vruchten) genieten. 346. Bij het plannen van een vermogen is het dus van belang om op voorhand goed na te denken over wat men precies wil bereiken. Bovendien is het ook belangrijk dat men goed weet wat de gevolgen zijn van het inschakelen van een controlevehikel. Naargelang de persoonlijke wensen en het vermogen dat men wenst over te dragen, zal het ene instrument geschikter zijn dan het andere of zal men bijvoorbeeld tot de vaststelling komen dat de inschakeling van een controlevehikel niet opportuun is. Daarom wens ik dan ook af te sluiten met de uitdrukking: Bezint eer ge begint!
126
BIBLIOGRAFIE
ALGEMEEN RECHTSLEER
PINTENS, W., VAN DER MEERSCH, B. en VANWINCKELEN, K., Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, 997 p.
SPRUYT, E., RUYSSEVELDT, J. en DONS, P., Praktijkgids successierecht en –planning, Haacht, Artoos, 2003, 1032 p. VORMINGSDAG EHSAL FHS-Seminaries, Successieplanning – Module 2: Controle en inkomstenstructuren, Stichting administratiekantoor, trust, stiftung of buitenlands alternatief als middel tot successieplanning, maandag 17 november 2008 (Isabelle verhulst).
DE MAATSCHAP WETGEVING Wet 7 mei 1999 houdende het Wetboek van Vennootschappen, BS 6 augustus 1999. RECHTSPRAAK Cass. 11 april 1980, Arr. Cass. 1979-80, 996, Pas. 1980, I, 991. Cass. 18 november 1946, RW 1946-47, 1033, Pas. 1946, I, 449. RECHTSLEER
ANECA, D., DEMAN, J. en BLONDE, W., De burgerlijke vennootschap: een thuishaven voor uw vermogen, Mechelen, Kluwer, 2003, 117 p.
BONTE, T., “Juridische aspecten van de maatschap”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 35 (december 2005), losbl. 127
DELBOO, M., “De familiale burgerlijke maatschap”, Not. Fisc. M. 2003, 265-281. DEVOS, S., “De maatschap is een maatwerk”, TRV 2001, 263-293. DEBLAUWE, R., “Vermogensplanning met vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid” in BAEL, J., DEBLAUWE, R. en DE WULF, C. (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 727-753.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge. Principes-doctrine-jurisprudence, VIII, Les libéralités, les donations, Brussel, Bruylant, 1962, 897 p.
DE WILDE D’ESTMAEL, Les donations. Aspects civil et fiscal, Brussel, N. Servais, 1997, 208 p.
DE WULF, C., Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 886 p.
DI GROCE, P. en GAMBINI, R., Successieplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1998, 108 p. DU MONGH, J., “Vennootschapsclausules en erfrecht”, in X, Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 717-747.
HAELTERMAN, A., Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 496 p.
LAGAE, J.P., “Personenvennootschappen en maatschappen in het Belgisch internationale belastingrecht”, in X, Liber Amicorum Professor Baron Jean Van Houtte, Brussel, ElsevierSequoia, 1975, 559-595 (1256 p.).
MOREAU, M. en VANOVERBEKE, J., De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 117 p.
PINTENS, W., VANWINCKELEN, K. en DU MONGH, J., Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, 389 p.
PUELINCKX-COENE, M., Erfrecht, Antwerpen, Kluwer, 1996, 508 p. 128
SMETS, B. en VINCKE, J.P., De maatschap. De burgerlijke vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, Antwerpen, Standaard, 94 p.
VANANROYE, J., “Behoud van controle door familie-maatschap”, in VERBEKE, A., DERYCKE, H. en VAN GERVEN, D. (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – Rechtspersoon, Gent, Larcier, 2005, 178 p.
VANANROYE, J. “Maatschap en stille handelsvennootschap”, in VERBEKE, A., DERYCKE, H. en VAN GERVEN, D. (eds.), Estate Planning, III, Vermogensplanning met effect bij leven – Rechtspersoon, Gent, Larcier, 2004, 246 p.
VANOVERBEKE, J., “De familiale burgerlijke vennootschap - Een instrument voor successieplanning”, TFR 2000, 607-626.
VERHEYDEN, K., “De burgerlijke maatschap bij de familiale opvolging”, in X (ed.), Fiscaal praktijkboek 2003-2004. Indirecte belastingen, Mechelen, Ced. Samsom, 2003, 157185.
VERSTRAETE, J., “Overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen”, T. Not. 1990, 243-265.
DE PRIVATE STICHTING WETGEVING Wet 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 11 december 2002. Wet
15
juli
1998
betreffende
de
certificatie
van
effecten
uitgegeven
door
handelsvennootschappen, BS 5 september 1998.
129
PARLEMENTAIRE STUKKEN Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 1854/1, 24 en 69. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/13, 45-46. Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstoogmerk en de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, Parl. St. Senaat 2000-01, nr. 2-283/16, 143 en 146. RECHTSPRAAK Cass. 13 april 1989, RW 1989-90, 253 en TRV 1989, 321, noot F. BOUCKAERT. RECHTSLEER
COOPMAN, B. en ROSELETH, J., “Alternatieve organisatievormen van het privévermogen”, Fiscaal Vermogensbeheer Afl. 34 (mei 2005), losbl.
DENEF, M., “De faillietverklaring van handelsvennootschappen, VZW’s en stichtingen na het Cassatiearrest van 4 oktober 2001”, TRV 2002, 79-91.
DE WULF, C., “VZW en stichting: recente bepalingen ivm giften en inbrengen om niet: wenken voor de praktijk”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, VII, Brugge, Die Keure, 2005, 186 p.
DE WULF, C., Het opstellen van notariële akten, IV, Vennootschappen. Verenigingen en stichtingen. Fiscaal recht, Mechelen, Kluwer, 2002, 886 p.
DE WULF, H., “De private stichting als instrument van familiaal vermogensbeheer”, in BAEL, J., DEBLAUWE, R. en DE WULF, C. (eds.), Familiale vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2004, 772 p.
130
DE WULF, H., “De private stichting en trustachtige figuren” in X, Levenslang en verder. Familiale
vermogensplanning
in
de
21e
eeuw,
Gandaius
permanente
vorming-
Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, Gent, januari-februari 2004, (1-31), ongepag.
DERÈME, F., “La nouvelle fondation privée de droit belge comme véhicule de détention et de transmission d’un château ou d’une collection d’oeuvres d’art”, Rev. Not. B. 2003, 540564.
DUBOIS, F. en VAN ECHELPOEL, K., De private stichting in de praktijk. Balans na 5 jaar bestaan, Kortrijk-Heule, Uga, 2008, 118 p.
LABEEUW, N., “De private stichting als instrument voor vermogensplanning”, in PINTENS, W. en DU MONGH, J., Familiaal vermogensrecht, Brugge, Die Keure, 101 p. LAVRYSEN, P., “De private stichting: een volwaardig initiatief voor de Nederlandse stichting-administratiekantoor?”, TBH 2002, 667-697.
PELGROMS, H., “Overzicht van de nieuwe Vlaamse schenkingsrechten”, T. Not. 2004, nr.1, 2-11.
NICAISE, P. en BANMEYER, I., Les fondations, in X, Le nouveau droit des ASBL et des fondations, Brussel, Bruylant, 2002, 225-268 (450 p.).
SARTEAU, B.,“Les fondations privées”, Rev. Not. Belge 2003, 6-60. STOLLE, L., “De private stichting. Een wandeling doorheen de juridische, boekhoudkundige en fiscale bepalingen van de Wet van 2 mei 2002 en diens vier uitvoeringsbesluiten”, in X (ed.), Fiscale Studies 2004 – M&D Seminars, Brussel, Larcier 2004, 83-162 (286 p.).
TAS, R., “De private stichting en de certificering van aandelen”, TRV 2004, 436-456. VAN BREEDAM, S. en ACKERMANS, R., Het administratiekantoor. Techniek van estateen successieplanning, Mechelen, Ced. Samsom, 2002, 175 p.
131
VANDEN HEEDE, P. en VANDEN HEEDE, F., “VZW en stichting: een stand van zaken na de wet van 2 mei 2002”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, III, Brugge, Die Keure, 2003, 19-64 (176 p.).
VAN GERVEN, D., “Private stichting als instrument voor estate planning”, TEP 2005, 179187.
VAN GERVEN, D., Handboek stichtingen. De private stichting, de stichting als administratiekantoor, de stichting van openbaar nut en de buitenlandse stichting, Kalmthout, Biblo, 2004, 442 p.
VAN GERVEN, D., “De private stichting en de stichting van openbaar nut”, TBBR 2003, 347-368.
VAN ZANTBEEK, A., “Behoud van controle door familie – Belgische Private Stichting”, in VERBEKE, A., DERYCKE, H. en VAN GERVEN, D. (eds.), Estate Planning, VI, Vermogensplanning met effect na overlijden – Rechtspersoon, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, 178 p.
VERBEKE, A., NIJS, A., VAN ZANTBEEK, A., RUYSSEVELDT, J. en SNAET, S., Vermogensplanning. Praktisch en eenvoudig, Antwerpen, Intersentia, 2005, 143 p.
VIAENE, J., Uw privé-vermogen: erven-schenken-beveiligen-organiseren, Roeselare, Roularta, 2005, 243 p.
WEYTS, L., “De private stichting: een nieuwe uitdaging voor het notariaat”, T. Not. 2004, 78-103.
DE TRUST WETGEVING Verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening). 132
Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, gesloten te Den Haag op 1 juli 1985 en in werking getreden op 1 januari 1992, www.hcch.net/index_en.php?act=conventions.pdf&cid=59. Wetboek Internationaal Privaatrecht 16 juli 2004, BS 27 juli 2004. RECHSPRAAK Cass. 6 juni 1961, Pas. 1961, I, 1082. Rb. Brussel 24 februari 2006, Rec. gén. enr. not. 2006, afl. 8, 327. Rb. Brussel 31 mei 1994, RW 1994-95, 677. Rb. Brussel 27 november 1947, Pas. 1948, III, 57. RECHTSLEER
DEBLAUWE, R., “Trusts en inkomstenbelastingen”, TFR 1990, 97-114. DEBLAUWE, R., “Enkele beschouwingen over de trust en de Belgische belasting”, Fiskofoon 1987, 77-85.
DELBOO, M., DEKNUDT, G. en VERHULST, I., Het wetboek IPR & vermogensplanning, Mechelen, Kluwer, 2005, 106 p.
DELBOO, M. en NELIS, S., “Registratie- en successierechten in het kader van een trust: stand van zaken n.a.v. recente beslissingen administratie”, Successierechten 2004-2005, 1-8.
DE PAGE, P., “Le trust et certains mecanismes d’imposition indirecte”, Rec. gén. enr. not. 2003, 427-442.
DE POVER, M.F., Trust, fiducie, administratiekantoor, Fondation du Liechtenstein, Brussel, Larcier, 2001, 251 p.
DE RAEDT, S., “Fiscale aspecten van de trust”, Fiscaal vermogensbeheer Afl. 41 (oktober 2007), losbl.
133
DE RAEDT, S. en TRAEST, M., Trust en privaat vermogensbeheer, Antwerpen, Maklu, 2000, 134 p.
DE RAEDT, S. en TRAEST, M., “Meer vertrouwen in de trust na het IPR-wetboek?”, Fiscoloog, nr. 947, 1 september 2004, 1-4.
DE WITTE, C., “Kan Trust in België een nuttig instrument zijn voor vermogensplanning?”, Jura Falconis 2006-2007, afl. 4, 539-558.
DE WULF, C., “De trust en enige vergelijkingen met het Belgisch recht” in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN BELGISCHE NOTARISSEN (ed.), Droit anglo-saxon et droit continental. Confrontation ou harmonisation, Gent, Mys en Breesch, 1995, 115-155.
ERAUW, J., “ De trust en de trustachtigen in het nieuwe Belgische IPR”, TEP 2005, 271285.
FAES, P., “De trust in het Belgisch fiscaal recht: beproefd vertrouwen”, V&F 1998, 292-299. HAELTERMAN, A., Fiscale transparantie. Theorie en praktijk in België, Kalmthout, Biblo, 1992, 496 p.
HAELTERMAN, A. en SMET, P. “Fiscale aspecten van de trust” in COUTURIER, J. (ed.), Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced Samsom, losbl.
HAELTERMAN, A. “De trust in het fiscaal recht” in HERBOTS, J. en PHILIPPE, D. (eds.), De trust en de fiduciaire overeenkomst. Praktische implicaties, Brussel, Bruylant, 1997, 94-103 (539 p.)
HAMER, P., “Trust”, in COUTURIER, J. (ed), Fiscaal vermogensbeheer, Antwerpen, Ced. Samsom, losbl.
HAYTON, D.J., “Trusts”, in HAYTON, D.J., KORTMANN, S.C.J.J., NUYTINCK, A.J.M., STRUYCKEN, A.V.M. en FABER, N.E.D. Vertrouwd met de trust. Trust and trust-like arrangements, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink, 1996, 484 p.
134
HEYVAERT, W. en DEMEYERE, K., “Trust”, in VERBEKE, A., DERYCKE, H. en LALEMAN, P., Estate Planning, VII, Vermogensplanning: alternatieve vormen, Gent, Larcier, 2006, 79-110.
MOREAU, M. en VANOVERBEKE, J., De burgerlijke vennootschap. De vernieuwende oplossing voor familiale vermogensplanning, Diegem, Ced. Samsom, 1997, 109-117.
OAKLEY, A.J., The modern law of trusts, London, Sweet & Maxwell, 2003, 916 p. STORME, M., “De Angelsaksische trust”, RW 1957-58, 937-954. STORME, M.E., “Van trust gespeend? Trusts en fiduciaire figuren in het Belgisch privaatrecht”, TPR 1998, 703-819.
SWENNEN, H., “Trustachtige figuren in België”, TPR 1992, 1097-1123. VAN DER BRUGGEN, E., “De rol van buitenlandse doelvermogens bij belastingplanning inzake successierechten”, Not. Fisc. M. 1994, afl. 3, 1-12.
VAN HECKE, G.,“Trusts en successierechten”, in X (ed.), Liber Amicorum Professor Baron Jean
Van
Houtte,
Brussel,
Elsevier-Sequoia,
1975,
1063-1069
(1256
p.).
135