DE KRUIBEEKSE LEENMANNEN IN 1383 We weten allen ongeveer wat een leenman en een leenheer waren. Dat hebben we geleerd op school. Zo weten we dat de graaf van Vlaanderen een leenman was van de koning van Frankrijk. Hij hield zijn graafschap in leen van die koning en die koning was zijn leenheer. Maar dat is dan ook bijna alles wat we over het leenstelsel van de middeleeuwen weten. We menen veelal dat het stelsel een zaak was van de grote heren alleen. Daarin vergissen we ons. Velen van onze voorouders zijn erbij betrokken geweest. Want de graaf van Vlaanderen gaf op zijn beurt grote en kleine stukken van zijn graafschap in leen aan andere heren. Zo ontstonden tal van heerlijkheden als Wissekerke en Kruibeke. En de heren van die heerlijkheden gaven weer stukken grond in leen aan anderen, dikwijls aan eenvoudige boeren. We bezitten de lijst van de lenen die in 1383 van de heer van Kruibeke werden gehouden met de namen van de leenhouders of leenmannen. De lijst werd gepubliceerd door de Schoutheete de Tervarent in : Livre des feudataires des comtes de Flandre au Pays de Waes, blz. 27-33. We gaan die lijst van wat naderbij bekijken. Dat zal ons niet alleen meer inzicht bijbrengen in het leenstelsel zoals het werkelijk was, het zal ons ook helpen een stukje geschiedenis van het oude Kruibeke te ontdekken. I. Vooreerst dit. In 1383 werden van de heer van Kruibeke 60 lenen gehouden, 60 juist geteld. Drie van die lenen bestonden in het recht een hoeveelheid graan of andere gewassen te nemen, die gewonnen werden op bepaalde gronden. Zo had Bartelmeus van der Heyden het recht op de vierde schoof van wat gewonnen werd op 16 gemeten van het Broek. Geraard Bosch had hetzelfde recht op wat gewonnen werd op 16 andere gemeten van het Broek. Mevrouw van Liedekerke had het recht jaarlijks 400 viertelen witte haver en 200 viertelen ruwe haver te heffen op het goed van de heer van Kruibeke. Een viertel was gelijk aan 18 liter. Reken maar uit. Het was heel wat waarop die mevrouw jaarlijks recht had. De 57 andere lenen bestonden in gronden. Ze verschilden zeer van elkaar in grootte. Eén bedroeg slechts 60 roeden, een ander 100 roeden (l roede = 14,85 vierkante meter). Er waren lenen van l of 2 gemeten, van l, 2 en meer bunders. De grootste bedroegen 13, 15, 17, 24, 27 en 36 bunders (l gemet = 300 roeden ; l bunder = 3 gemeten of l ha 33 a 68 ca). De kleinere lenen waren eigendom van hen die ze hielden. Zij die grotere lenen hielden waren slechts eigenaar van een deel ervan, dat "up ende afvaerens" werd genaamd, d.i. het land waar ze op en af mochten rijden. De rest van die grotere lenen was eigendom van verscheidene, soms vele andere boeren. We kunnen ons afvragen hoe iemand eigenaar kon zijn van een grond die hij in leen hield. Dat was het gevolg van een ontwikkeling die het leenwezen in de loop van de tijden had doorgemaakt. Oorspronkelijk waren de lenen werkelijk lenen, geleende gronden. De heer gaf aan zekere mannen gronden in vruchtgebruik voor de duur van hun leven. In ruil voor dat vruchtgebruik waren die leenmannen tot allerlei prestaties aan de heer verplicht :
HK 1983 4 De Kruibeekse leenmannen in 1383
1
in cijnsen, maar vooral in natura en in vorm van diensten. Later kregen de leenmannen het recht de gronden die ze in vruchtgebruik hadden over te laten aan hun erfgenamen. Nog later, in de 13e eeuw, kregen ze het recht die gronden te verkopen. Zo werden de lenen feitelijk eigendom van de leenmannen. De naam "leen" bleef echter voor die gronden behouden. Hij herinnerde aan wat ze eens oorspronkelijk waren geweest : echt in leen of in gebruik gegeven gronden. Ook bleven de bezitters van die gronden leenmannen heten en bleven ze in een bijzondere verhouding tot de heer staan. Als ze hun leen verkochten of als het overging op hun erfgenamen, moest de nieuwe eigenaar het leen verheffen of in bezit nemen voor een speciale administratie, het leenhof, dat uit een baljuw en enkele schepenen bestond. Voor het verheffen van een leen diende steeds een bepaalde som geld te worden betaald ; voor kleinere lenen was dat 5 tot 15 schellingen, voor grotere gewoonlijk 5 of 10 pond groten parijse munt. Als er betwistingen rezen die de leengronden raakten, moesten die beslecht worden in geding of vierschaar die uit dezelfde baljuw en schepenen bestond. Overtredingen van de gebruiken van het leenhof werden bestraft met een boete die tot 10 schellingen groten kon belopen. Zo vormden de leenmannen of leenhouders een aparte klasse onder de inwoners van een heerlijkheid. II. We zeiden daareven dat de lenen oorspronkelijk gronden waren die de heer aan zekere boeren in vruchtgebruik gaf. Die boeren waren daarvoor aan de heer bepaalde prestaties verschuldigd. Ze dienden geregeld een hoeveelheid gewassen en allerlei landbouwprodukten af te dragen zoals schapen, varkens, kippen, eieren en kaas, ook wel eens wol en zelfs geweven stoffen. Er werden ook lenen uitgegeven tegen gans andere prestaties, prestaties nl. die verband hielden met de oorlogsvoering in die oude tijden. Zoals de heren van andere grote heerlijkheden stond de heer van Kruibeke in ridderlijke dienst van de graaf van Vlaanderen, d.w.z. dat hij in tijd van oorlog op eigen kosten, geharnast en te paard, voor de graaf van Vlaanderen moest gaan vechten waar en zo lang het deze beliefde. Hij moest daarbij, ook op eigen kosten, een schildknaap meebrengen die evenals hij geharnast en te paard zou vechten zolang de oorlog duurde. Dat kostte hem veel geld. Daarom gaf hij lenen uit waarvan de houders hem moesten helpen die oorlogskosten te dragen. Dat gebeurde dan weer niet met geld dat er weinig was, maar door levering van materiaal dat dienstig was in de strijd. Door het gewenste materiaal te leveren "verdiende" de leenhouder zijn leen. Zo lezen we dan in het leenboek van 1383 dat Raas van den Bossche, die 14 bunders land en nog 8 gemeten in 't Broek in leen hield, zijn leen verdiende "met een paerde van 10 ponden in oorloghen". Het is niet duidelijk wat met een paard van 10 pond bedoeld is. Waarschijnlijk moest Raas 10 pond groten afdragen om tijdens de oorlog een paard te helpen bekostigen en onderhouden. Vijf andere Kruibeekse leenmannen verdienden hun leen met "een paerd van 100 schellingen" of 5 pond. Die mannen waren : Gillis van den Vivere, die 8 bunder in leen had ; Pieter de Bloc, die 13 en een half bunder hield Margriete Bertram Hagelsteens dochter, die 24 bunder hield ; Margriete Jans dochter van de Walle, die -15 bunder hield ; en Pieter Lauwreys die slechts drie bunder hield. - De eerste drie moesten bovendien nog "een band" leveren "omme ter voedrien met te varene" : om het voedsel te voeren. De
HK 1983 4 De Kruibeekse leenmannen in 1383
2
vierde moest "de wapenen" leveren die erbij hoorden. Andere leenmannen, die een kleiner leen hadden, verdienden hun leen door volgende voorwerpen te leveren : - een poerpointe : een lakens kledingstuk dat door ridders en krijgslieden onder het harnas werd gedragen ; - een bekkeneel : een ijzeren kapje dat de hersenpan beschermde, een kleine helm ; - een baerde of barde : een harnas dat borst en zijden van een paard beschermde ; - een stave of staf : een knots ; - een kodde : een knuppel of knots. Heinric van der Heyden die 7 en half bunder leen hield, en Pieter van de Walle die slechts 2 gemeten hield, verdienden elk hun leen door een poerpointe, een bekkeneel en een kodde te leveren. Geraard Diederix sone van den Moortere die l bunder leen hield, verdiende dat leen met een poerpointe en een bekkeneel te leveren. Jan de Molenere hield anderhalf bunder en leverde daarvoor een stave, een poerpointe en een bekkeneel. Jan Cool die 8 gemeten hield, leverde een stave, een poerpointe, een bekkeneel en een baerde.
Zo telde Kruibeke in 1383 een aantal lenen die oorspronkelijk waren uitgegeven om bij te dragen in het levensonderhoud van de heer, zijn familie en personeel. Andere waren uitgegeven om de heer de onkosten van zijn krijgsleven te helpen bestrijden. Er was nog een derde groep lenen. Die waren uitgegeven om bepaalde diensten in de heerlijkheid te verzekeren. De heer of zijn baljuw moest al eens een boodschap zenden naar een of andere inwoner van de heerlijkheid, b. v. de schepenen oproepen tot een vergadering. Daarvoor had hij een boodschapper nodig. Hij had ook mannen nodig om gevangenen te bewaken. Aan die mannen schonk hij eveneens een leen, een kleiner of groter stuk grond, als vergoeding voor hun diensten. Dat waren de boodschapslenen. In 1383 waren er te Kruibeke vijf zulke lenen. Pieter Lauwreys, die voor een leen van 3 bunder in oorlogstijd al een paard van 100 schellingen moest leveren, hield nog een leen van 15 bunder en l gemet, waarvoor hij "es sculdich de ghevanghene te houden, mids denghenen diere toebehooren", d. i. degenen die erbij betrokken zijn. Pieter lijkt zo wat de directeur van het gevangeniswezen te zijn geweest. Jan de Molenere, die we ook al hebben ontmoet, hield nog een leen van een half bunder "te verdienene metten bodescepen die hij doen moet an de noortzide van der karken" (Let op het dialect van het laatste woord !) Jan van den Putte Janssone hield 4 gemeten en 50 roeden ; hij moest daarvoor de gevangenen houden en 's heren boodschappen doen. Zijn vrouw Amelberch hield een anderhalf bunder dat met dezelfde opdracht was belast. Dezelfde opdracht was nog verbonden aan een leen van 3 bunder en een half gemet dat Jan van de Putte Puttemanssone hield. Boodschappen dragen en gevangenen bewaken schijnt in die tijd te Kruibeke een familiebedrijf te zijn geweest. III. Het leenboek van de heer van Kruibeke van 1383 bevat toevallig enige gegevens over HK 1983 4 De Kruibeekse leenmannen in 1383
3
de gebeurtenissen van die tijd. In 1378 kwam bijna heel Vlaanderen in opstand tegen zijn graaf Lodewijk van Male, omdat deze aan het land altijd opnieuw zware belastingen oplegde. Gent gaf het sein tot de opstand. Zijn witte kaproenen streden onder de leiding van Filips van Artevelde. Het Land van Waas streed mee aan de zijde van de Gentenaars. De nederlagen die ze opliepen ontnamen de opstandelingen de moed niet. In 1380 belegerde de graaf de stad Gent, waar de Waaslanders de Langerbrugge verdedigden. De graaf moest de belegering staken, maar kort daarop versloeg hij de opstandelingen bij Ertvelde. Het Land van Waas onderwierp zich toen en kreeg een boete opgelegd van 50.000 pond parijse munt. Gent vocht voort. In 1382 sneuvelde Filips van Artevelde in de slag bij Rosebeke en in 1383 gaven de Gentenaars zich over. In het jaar daarop werd Lodewijk van Male in de abdij van SintBertinus neergestoken door zijn oom, de hertog Jean de Berry. In het leenboek van 1383 vernemen we welke partij de Kruibekenaars in die oorlog gekozen hebben. De graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male was toen in het volle bezit van de heerlijkheid Kruibeke. Hijzelf was heer van Kruibeke, maar liet de heerlijkheid in zijn naam besturen door een kastelein, Marc van Schoonvelde. Vanzelfsprekend werden de Kruibeekse leenmannen opgeroepen om de Gentenaars en andere opstandelingen te bevechten. Het leenboek zegt hoeveel leenmannen precies de oproep beantwoordden, hoeveel er niet op ingingen en hoeveel er zelfs tegen de graaf gingen strijden. Drie van de zestig leenmannen werden naar het kasteel van Rupelmonde gezonden om het tegen de opstandelingen te verdedigen en ze trokken er ook naartoe : Jan_Radewart genaamd de Havickere (eigenlijk een Bazelaar), de man van Margriete Bertram Hagelsteens dochter voor haar en Gillys van der Heyden, die ook een tijd lang op het kasteel van Kruibeke lag. Onder de 60 leenmannen was ook Heinric van Borselen, heer van Wissekerke, die zijn eigen kasteel liet verdedigen tegen de opstandelingen terwijl hijzelf te Antwerpen lag en zijn zoon Jan in het leger van de graaf streed. De andere 56 mannen werd bevolen naar Biervliet in Zeeland te trekken om daar voor de graaf te gaan vechten. Slechts 19 gaven gehoor aan het bevel. In het leenboek staan ze getekend met een kruis. Van de anderen wordt gezegd : "ende d'ander syn thuus bleven". Op de 60 leenmannen zijn er dus maar 19 + 3 + l of 23 voor de graaf gaan strijden. De overige 37 hielden het met de Gentse opstandelingen. Onder die 37 was Gillis van den Goede (later : van Goeye), van wie ze schreven : "ghevloen contrarie minen heere", d.i. gevlucht als tegenstander van de graaf. Van Claeus Barvoet schreven ze : "contrarie", d.i. tegenstander van de graaf. Van Maes van den Vivere : "gheruunt", d.i. weggelopen, allicht om ook tegen de graaf te gaan strijden. Te Kruibeke zelf is kennelijk toen ook gevochten. Van Jan Saywin schreven ze : "contrarie minen heere up de karke verbarnt", d.i. tegenstander van de graaf, in de kerk verbrand. En van Gillys van den Vivere : "bleven up de kerke". Die twee - en ze zullen zeker niet alleen zijn geweest - streden dus tegen de graaf op Kruibeke zelf. Toen ze met de mannen van de graaf slaags geraakten, gingen ze zich verschansen in de kerk en de mannen van de graaf staken de kerk in brand. Voor zo iets gingen ze in die tijd niet achteruit. De tegenstanders van de graaf moeten toen heel wat schade aangebracht hebben aan
HK 1983 4 De Kruibeekse leenmannen in 1383
4
de bezittingen die de graaf te Kruibeke had. Zes jaar later, in 1389, schonk Filips de Stoute de heerlijkheid Kruibeke aan zijn schildknaap Guyot de Longpre. Deze kreeg toen de opdracht vier schuren herop te bouwen die "in de laatste oorlog werden vernield". Hij moest ook twee molens, vijvers, huizen en andere gebouwen herstellen. De oude Kruibekenaars, veel leenmannen aan de kop, zijn geen mannen geweest die gedwee naar de pijpen van hun heren dansten ! A. Maris
HK 1983 4 De Kruibeekse leenmannen in 1383
5