r
OVERDRUK VAN y, / DEEL CLI. AFL. l
FANUARI 1917
DE KATHOLIEK GODSDIENSTIG GESCHIED- EN LETTERKUNDIG MAANDSCHRIFT ONDER BESTUUR VAN:
J. D. J. AENGENENT, A. J. FLAMENT, DR. J. V DE GROOT DR.-A. H. L. HENSEN, J. M. L. KEULLER, FR. DAVID DE KOK DR. L. J. SICKING, H. J. M. TASKIN, L. A. A. M. WESTERWOUDT PRIJS PER JAARGANG f 5 . - , FRANCO PER POST f 5.50 MULTUM FACIT QUI REM BENE FACIT BENE FACIT QUI COMMUNITATI MAGIS QUAM SUAE VOLUNTATI SERVIT ! (ONZE WACHTER)
VlNDlCAMUS HEREDITATEM (DE KATHOLIEK)
r^BlBüOTHÈQUE DU PALAMS
\
DELAPAJX .
BIBL OTHEEK VAN HET VREDESPALEIS
090000 0625912 2
DE NEUTRALITEIT VAN DE SCHELDE. ij?^
'^
I.
Behalve een zeer bescheiden medewerker van dit tijdschrift, heb ik de eer te zijn Directeur der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen. Mijn ambtsgebied omvat Zeeland en Westelijk Noord Brabant, d. -.v. z. dat gedeelte van ons vaderland, waarheen in de eerste maanden na het uitbreken van den wereldkrijg duizenden Belgen vluchtten en dat thans grenst aan het Etappegebied van (het Duitsche leger, dat het oude Vlaanderen bezet. Ik hdb die vluicht van Belgen naar ons land van nabij aanschouwd, hier en daar miede geleid, en nog als een droom van wee denk ik vaak terug' aan het toen doorleefde. In April jl. exposeerde in het Stedelijk Museum te Amisterdam de schilder de Miranda o.a. ecne groote schilderij „Belgische Vluchtelingen" en, het bizarre nu eens daargelaten, geeft zijn penseel volkomen weer den angst, den toomeloozen schrik, die allen bezielde, die daar uit het zoo kort te voren nog zoo bloeiende, thans zoo bloedende Vlaanideren veiligheid voor lijf en goed zochten in het gastvrije Holland. Maar toch, de werkelijkheid, zooals ik die zelf gezien heb, was nog droeviger, nog pijnlijker dan eenig kunstenaar haar vermag te malen. Later heb ik herhaaldelijld de talrijke wachtposten van onze kommiezen langs de grens bezocht, van deze ondanks de grootste verzoeking steeds trouwe ambtenaren, wien plotseling een dubbel zware taak is cpgedji^gen. nu de handhaving onzer neutraliteit ei'clit, dat de uitvoer van goederen uit ons land ten scherpste
2
wordt g econtroleerd, en idle deze vervullen met eene toe wijding, die aanspraak heeft op dankbaarheid en waar deering. En waar vroeg er teg enover den Nederlandschen wacht post de Belg ische lag , met het wapenbord, dat den band, idie ons aan Vlaanderen bindt, tot in zijn kernspreuk „l'union fait la 'force" in herinnering breng t, en waar, als ik even oVer de g rens g ing ', de Belg ische douanier imij, al naar 'g elang van zijn landaard, m(et de hand aan de kepi begroette /miet een „Bonjour, mionsieur Ie Directeur" of wel „Awèl, d'n Ollandsche Directeur, zulle!", daar sta ^ ik thatis aan de g rens vóór den elecjtrischen draad, die lijn van den Dood, teg enover den „Feldg rau" miet den Pickelhauben op en het g 'eladen g eweer aan den draa g band. En al is deze in den reg el volstrekt niet de barre ■ vechtersbaas, waarvoor men hem wel wil uitmaken, toaar integendeel een g eraoedehjke landweerman, die naar zijne „Heimath" verlang t, naar vrouw en kind, of wel een jeugdige krijg er van de jong ste lichting , die zijne eerste schrede zet op (het lang s onze g renzen g elukkig nog vrij' ongevaarlijke oorlog spad, het doet toch pijnlijk aan, hen daar als vijanden te zien van het oude, Dietsche Vlaming en land. Hoe licht had ons eenzelfde lot kunnen treffen! Menigmaal des daag s onder mlijb arbeid en des nachts, opgeschrikt uit den slaap, heb ik telkens met slechts enkele tusschenpoozen dien doffen dreun van luchtverplaatsing door kanongdbulder g ehoord, die som's zelfs de ruiten deed trillen, en die imij, mlij zoo rustig en veilig wanend, onaf wijsbaar in herinnering bracht, dat op slechts enkelq weinige uren afstands dood en verderf heerschen en menschenmoord. En wanneer ik dan boven den Moerdijk komi, dan treft het miij, hoe daar de g roote menig te zich g edraag t, als bestond er voor ons land volstrekt g een dreig end g evaar, als g ing , wat zoo onmiddellijk in onze nabijheid \oorvalt, ons eig enlijk niet aan. „Wij, Nederlanders", zeg t Professor
3 J. de Louter, 1 ) „zîjti traag in het opimierfcen en verstaan van de teekenen der tijïden, goedgeloovig in het aannemen van geruststellende verklaringen", en hij, die de houding van ons publiek thans gadeslaat, zal meermialen deze opm'erking ten volle beamlen. Zelfs aatilgenomen nu leens het gunstigste geval, nl. dat de oorlogvoerende volkeren onze neutraliteit bij voortduring bl'ijiven eerbiedigen, dat ons vaderland dus niet in den wereldkrij'g wordt betrokken, dan rijst de vraag, hoe zal het 'm'et ons gaan, als eindelijk het zwaard terugkeert in de schede. „Indien", aldus Professor de Louter, ,,de oorlog ons spaart, (dreigt de vröde mtet des te grooter gevaar. Wanneer straks de afgevaardigden der uitgeputte belligerenten bijeenkomlen omi eene nieuwe rechtsorde te stichten, duiken talrijke vragten op, waarin de mieest tegenstrijdige belangen en aanspraken tegenover elkander staan. Dan is voor de betrekkelijk' zwakke staten, die onzijdig bleven en nog niet verbloedden in den wereldkrij'g, het hachelijk oogenblik daar oml in geld of grondgebied het gelag te betalen van den twist der miachtigen. Laat niemiand zich in slaap sussen door de tweejarige rust, die ons Vaderland werd 'geschonken." Dat Europa, en dus ook ons Vaderland, eene scherpe concurrentie met Amterika te wachten staat, kan nn reeds worden voorspeld. Uit de mededeelingen van Harer Majesteits Gezant, ridder van Rappard (Flandelsberichten, uitgegeven door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, 2 November 1Q16, no. 503), is dit reeds af te leiden. Zijne Excellentie schrijft: „De belemmeringen, door de AntiTrustwet aan de Amerikaansche fabrikanten in den weg gelegd, bleken eene moeilijkheid te zijh voor eene gezonde ontwikkeling van den export, vooral! ook na den oorlogs1) „Een gevaarlijk boek" in het Ochtendblad van 28 October 1916 van De Nieuwe Courant
4 topêtaiid. Het congres heeft een willig oor g'eleend aan de betreffende klachten en wil daaraan tegemoetkomen door eene speciale Wet, die conibinatle voor expori-d^oeteitiden als niet strafbare handelingen toelaat." En de „Kommersiella Meddelanden" merkt op: „Veelzins wordt overigens de opivatting voorgestaan, volgens welke Amerika's ontwikkeling tot leidende handelsmarkt in direct verband te brengen is met het vermogen om zich het tijdelijke overwicM op Europa bëjvend ten nuite te 'm\aken Zoo zijn Ide Vereenigde Staten b.v. begonnen fabrieken in te richten voor verschillende branches, voor welke zij voorheen van den import uit Europa afhankelijk waren." Dat dus gevaar voor onzen economischen bloei dreigt, zal moeilijk kunnen worden weersproken. Eene geruststelUn'g is, dat onze Regeering dit reeds lang voorziet. Op 2 November jl. 'merkte onze Premier, Minister Mr. Cort van der Linden, zoo welsprekend op: „De oorlog rukt de volken heftig uiteen; aan den anderen kant dwingt de oorlog de volken tot grooter eenheid. De politieke invloed van dit alles is nog niet te zien, maar wel zal de econo'mische kracht der volken worden ontwikkeld. In den komenden strijd zal dat volk de overhand krijgen, waar de economische kraakten het sterkst zijn en het meest gericht op eenzelfde doel." Niet alleen economisch dreigt ons gevaar, maar ook staatkundig. ,.Nederland", zoo zegt Professor de Louter, „van hoe dichtbij ook bestookt en hoe hardhandig ook bejegend, kan tot dusver tamelijk tevreden zijn. Dit mag echter niet verleiden tot gerusitheid. Integendeel. Let op het toenemend wantromwien in de eerlijkheid onzer imaatregelen en bedoelingen, op den klimmenden naijver op onzen voorspoed, die zelfs eene zware belasting op oor'logswinsten toelaat, op de kwalijk verholen oeringschat"iing, waarmede onze gemotiveerde protesten tegen de
5 meest ondubbelzinnige schennis onzer rechten geruimen tijid onbeantwoord blijven of mtet drogredenen en ironie op zijde gesichoven, op de willekeur jegens Nerierlandsche onderdanen op de open zee en zelfs op eigen grondgebied gepleegd; — en ook' zonder het afschrikwekkend' voorbeeld van Griekenland ;mioet men ziende blind zijn om niet bekommerd glade te slaan zoowel de gestadige uitbreiding van het oorlogstooneel, als de nadering van den vrede. Indien de oorlog ons spaart, dreig^t de vrede met des te Igrooter gevaar. Dan is voor de betrekkfelijik zwakke staten, die onzijdig' bleven en nog niet verbloedden in den wereldkrijig, het hac'heüjk oogenblik daar, om- in geld of groitdgeUéd het gelag te betalen van' den twist der m'achtigen."
De ïucht om ons in groridge\bied het g'elag, te doen betalen vindt, helaas, in sommige Belgische kringen weerklank. Men wü de Schelde en het daaraan grenzende grondgebied (Zeeuwsch-Vlaanderen, WUcheren en Z,uidBeveland) annexeeren. Reeds in de laatste jaren vóór den oorlog v^on in België het annexïonisme 'meer en meer aanhangers. In een geheim' rapport van Banning ,aan Koning Leopold II, in 1901 gepubliceerd door Ernst 'Grossart in „La Belgique au point de vue militair et international", schrijlft deze: „Alwie een politiéken blik heeft in Europa moet tegenwooirdjig' wel erkennen, dat de grenzen van het onafhankelijik België slecht getrokken zijn", (en wat hij me
6 den stroom krijigen tot aan de zee, d. w. z. wanneer Zeeuwsóh-Vtaanderen bezitten", enz.
w/j
Die annexionistische beweging wint in België meer en taeer velid. Een pamflet als „Le Petit Cathéchismie National" werd bij ta,! van exemplaren aan het Belgische front verspreid en in het te Havre verschijnende dagblad „Le XXe Siècle" worldt daarvoor eene propaganda ge'naaakt, die stuiteind is voor ons nationaal gevoel. Tóén echter in onze vaderlandsche pers het verzet tegen deze anti-Nederlaridsche propaganda flink tot uiting kwam, bond men wel eeniger mate in. Zoo schreef een harer kopstukken, de heer Louis Piérard, in de Nieuwe Courant van 4 Juni j.l. : „ E r is eenvoudig dit gebeurd, dat onder begunstiging van de invasie en van het martelaarschap, dat hun land ondergaan heeft, Belgen van alle partijen zijn gaan njadenken over de vraag van de toekoimistige gesteldheid van België (prijsgeven van de neutraliteit en territoriale terugvorder'ingen)". Dat „territoriale terugvorderingen" is teekenend, niet waar? Na openbaie en 'gfeheime krantjes en brochures is in September j.l. te Brussel zelfs een geheim' boek verscheneti : „La Beljgique en tournant de son histoire", dat vermotedelijk door leden Van de kringen van de „Expansion Belge" en „Ligue de la Défense' nationale" is samengesteld. Over de neutraal gebleven Staten, dus ook over ons vaderland, vindt men daarin de zoo minachtende uitdrukking : „La crainte sem|ble être leur guide le plus sûr et l'intérêt pecuniair leur plus dher m'obile" — „de vrees schijnt hun veiligste gids en het geldelijk belang hun dierbaarste drijfveer." Opvallend is, dat dit werk veeleer pro-Engelsch dan pro-Fransch is. Van Bn^geland wordt alles verwacht, van Frankrijk, dat, zoodra het zich voldoende aan zijn Oostgrens heeft kunnen uitbreiden, Duinkerken, Rijssel, Valenciennes, Douai en omliggende landen aan België zal
afstaan! verwacht men daarna blij'ibaar niet veel meer. !Van ons zal men afnemen Zeeuwsch Vlaanderen, Walcheren, Zuid-Beveland, de strook langs Baerle Hertog, en Limburg, maar men wil ons, omdat het Belgisch belang eischt, idat de Noordergrens van het rijk niet door ee'n al te zwakken Staat gedekt wordt, een deel van Oost-Friesland door Duitschland doen afstaan. 1) Zeker, mien behoeft zich door die grootspraak nog niet dadelijk bezorgd te gevoelen. Renter's agentschap was begin Juli j . l . reeds gemachtigd officieel te verklaren „zoomin de Belj^ische, |als de Engelsche of Fransche regeering namtens haar, heeft ooit eene beweging of plannen begunstigd of aangemoedigd oml van Nederland eenigen afstand van grondgebied te eisthen of af te dwingen." Nogi mieer gerust^ellend is de mededeeling van onzen Minister van Buitenlandsche Zak'en, Jhr. Dr. J. Loudon, dd. 8 fDecember jl., naar aanleiding van eene vraag van het Tweede Kamerhd van Leeuwen: „De Belgische Minister van Buitenlandsche Zaken heeft, met instemming van zijne medeleden der Regeering, aan den Gezant der Nederla'ndjen te Havre 'zijln standpunt ter zake schriftelijk idoen kennen, verklarende, dat Zijne Exdellentie met den wensch, dat de betrekkingen tusschen België en Nederland bij voortduring het kenmterk van vertrouwen en vriendschap zouden blijven dragen, 'niet aarzelde te herhalen, dat de Belgische Regeering ten sterkste afkeurde alle drijverij, d-e aantasting van de integriteit van het Nederlandsch grondgebied moCht beoogen.^'' Men kan dus miet zekerheid aannemen, dat de annexionistische beweging niet door de Belgische Regeering wordt Igesteund, sterker nog ten sterkste door haar wordt afgekeurd, miaar dit Ineemt niet weg", dat zij onze belangstelling ten volle verdient. Om haar goed te kunnen beoordeel en is noodig een duidelijk inzicht te krijgen, in wat in 1) Vgl. „De Belgische annexionisten" Nimwe Rotterdamsche Courant van 28 September jl. Avondblad B.
8 verband met haar „Het Schelde-vraagstuk" mag worden genoemd, omdat bijna als zeker kan worden aangenomen, dat dit bij eventueele vredesonderhandelingen ter sprake zal woriden gebracht. III. In de eerste J)laa,ts trekt dan d'e aandacht, dat de wensch tot annexatie van fde Wlestersichelde en hare oevers blijkbaar zijn grond vindt in de meening, dat de bloei van Antwerpen, de oude en machtige Vlaamsche koopstad, wordt belemlmerd, omdat haar toegangsweg naar zee Nederlandsch! territoir is. Imtóers, zooa,ls ik zooi straks aanhaalde uit de nota van Ernst Grossart, meende ook hij, dat de econoImische toekomist van België slöchts is verzekerd, wanneer het melde soevereiniteit zal hebben op de Schelde, die een handelsstroom is! En iemanld, ons zoo welwillend gezinld als Camille Huysmans (Maasbode, 15 April 1916, Ochtendblald), sprak van het Scheldevraagstuk als van eene vraag', „die met de Hollandsche Regeering in der minne moet worden geregeld, en hij voeg<de er aan toe: „De Belgen vragen vrij en goed vei'keer op de Schelde." Het is daarom fgoed eens even na te glaan^ of thans het verkeer op de Schelde niet vrij en goed is, m. a. w. of de grief der Belgen eenig'en grond heeft. Wjj; Nederlanders, moeten dan beginnen met schuld te belijden, zij het idan ook eene verouderde schuld. Het is niet te ontkennen, dat wij het in vroeger eeuwen den Antwerpenaren duchtig hebben laten gevoelen, dat wij heer en meester waren op de Schelde. Na de verovering van Antwerpen door Parma werd de scheepvaart naar die stadi eenvoudig belet. Dit is wellicht nog als een daad van krijgsbeleid te verdedigen, maar daartoe bestond wel allerminst aanleiding bij den vrede vïm Munster, waarbij niet alleen hoo'ge rechten weI^den gevorderld, maar zelfs aan de Sicheldevaart de phidht t o t lastbiiekein wefd opigïelegd, d.i.
9 overlading in binnenschepen, waardoor de concurrentie met Holland's toenmalige koopsteden (Amsterdami, Dordedrecht, Middelburg enz.) vrij'wel onmogelijk werd. Eerst na den intocht der patriotten iri 1795 werd hierin verandering gebracht en bij het Haagsch verdrag bepaald, dat voor Nederlanders, Belgen ten Franschen de Scheldevaart zou openstaan. Bij den vrede van Parijs werd deze vrijgevigheid nog verruimd ^en de Schelde tot een geheel Vlijen handelsweg verheven. 1) In 1839 werd de toestand weer geheel anders. Op 19 April 1830 werd nl. te Londen door Salomon Dedel, onzen buitengewonen Gezant en gevolmachtigden Minister bij Hare Britsche Majesteit, en door Sylvanus van de Weijei-, buitengewoon Gezant len gevolmachtigden Minister van Zijn2 Majesteit iden Koning! der Belgen, het tractaat oniderteekend, regelenide de scheiding tusschen België en Nederland. Dat tractaalt wer'd door Zijne Majesteit den Koning dei Nederlanden den 26 Mei 1839 bekrachtigd en door Zijne Majesteit den Koningl der Belgen den 28 Mei d.a.v. De wederzijdsche uitwisseling van de acten van bekrachtiging heeft den 8en Jum d.a.v. te Londen plaats gehad. Dat tractaat, nu, maakte voor Antwerpen een einde aan de sedert 1814 bestaande vrije concurrentie met de Holla'nldsche handeïisistelden. In ^rt. 9 § 3 w^rd nl. overeengékomten: „ E r zal door de Nederlandsdhe Regeering* op de vaart op de Sche[llde en hare monden een eenig regt van f 1,50 per ton wordjen gehevea, te weten f 1,12 van de schepen, die, van uit volle zee koimende, de WesterSchelde zullen opvaren oml zidh langs de Schelde of door het kanaal van Terneuzen naar België te begeven; en van f—.38 per ton van de schepen, 'die, langs de Schelde of door het kanaal van Terneuzen uit België komende, de Wester-Schelde zullen afvaren om zich naar volle zee te begeven." 1) Handhaving onzer neutraliteit op de Westerschelde, door J. H. Deibel. Gids, November 1910.
lO
Een ieder, die deze bepahng eens rustig naleest, zal moeilijk tot eene andere conclusie kunnen komien, dan dat 'de scheep\aart op Rotterdam' en op Amisterdarn tegenover en ten koste van den handel op Antwerpen werd beschermld door een recht van f 1,50 per ton scheepsinhoud. Ik vermoed, dat de heer Salomion Dedel wel eens even geglunderd zal hebben, toen zijn confrère Sylvanus van de We'ijer in April 1839 te Londen ook die bepaling onderschreef. Deze bescherming van de scheepvaart van Rotterdam en Amsterdam ten koste van die op Antwerpen heeft voortgeduurd tot Juh 1863, djus pl.mL 24 jaar. Op 12 Mei 1863 werd nl. door de Nederlandsche gevolmachtigden Jonkheer Paul van ,der Maesen de Sombre ff. Minister van Buitenlandsche Zaken, en Mr. Johan Rudolf Thorbecke, Minister van Binnenlandsche Zaken, en door de Belgische gemachtigden Aldephonse Alexander Felix, baron Du Jardin, buitengewoon Gezant en gevolmachtigd Minister van Zijne Majesteit den Koning' van België bij het Nederlandsche Hof, te 'sGravenhage een tractaat gesloten „nopens den afkoop Van den Scheldetol". De uijtwisseling der acten van bekrachtiging van dat tractaat beeft plaats gehad den \4<^n J ^ Ü i863, na'dat het bij de W'et van 6 Juli 1863 (Staatsblad no. 112) was goedgekeurd. Bij art. 1 van Idat tractaat wordt bepaald: „Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden doet voor altijd 1 ) afstand van het krachtens § 3 van arjt. 9 van het tractaat van den 19en April 1839 geheven scheepvaartregt op de Schelde en hare 'mondingen tegen vergoeding eener som, van zeventien miUioen honderd een en veertig duizend zes hotiderd en veertig guMen Nedertaiidsöliy In art. 2 wer^d bepaald, dat die somr door de Belgische Regeering aan de Nederlandsche betaald zal worden te I) De cursiveering is van mij. K. S.
II
Antwerpen of te Amsterdam', ter keuze van eerstgenoemde, de franc berekend tegen 471/2 cent Nedierlandsch, en wel: een derde terstond na de uitwisseling der bekrachtigingen en de twee overige derden in drie gelijke termijnen, vervallende den len Mei 1864, den len Mei 1865 en den len Mei 1866, terwijl er heel goedmoedig aan wordt toegevoegd: „Het zal der Belgische Regeering vrijstaan deze termijnen te vervroeg'en." Onmiddellijk vanaf de betaling van het eerste derde zou de tol ophouden voor rekening der Nederlandsche Regeering' geheven te worden, terwiijH de niet dadelijk betaalde sommen eene rente moesten afwerpen van 4 0/0 ten bate van de Nederlandsche Schatkist. En hiermede kwam van Nederlandsche zijde aan alle belemmering op de Schelde een eind. Sedert ruim een halve eeuw reeds is dus de vaart van uit Antwerpen naar zee, vice versa, volkomen vrij en „voor altijd", m. a. w. sedert ruim' een halve eeuw reeds doet het er voor de ontwikkeling van de scheepvaart op Antwerpen, dus voor den bloiei van Antwerpen als koopstad, niets toe, dal de Schelde behoort tot het Nederland'sche 'grondgebied. Hetzelfde geldt voor den bloei van Gent als handelscentrum. De stad Gent is voor de koopvaart van uit zee niet anders te bereiken dan door de Schelde op te varen tot Terneuzen, en van daar langs een kanaal via Sas van Gent. Den 5"! November 1842 werd te 's Gravenhage door J. W. baron Huyssen van Kattemdijke, J. J b . Rochussen en F. A. van Hall, als gevolmachtigden van Zijne Majesteit Willem 11, Koning Ider Nederlanden, en A. F. J. Paisse en A. A. F. Du Jal^din, als gevolmachtigden van Zijne Majesteit den Koning van België, een verdrag gesloten „ter uitvoering van het op den IQcn Aprü 1839 te Londen aanjgegaan traktaat en tot definitieve regeling der wederzijdsche regten en belangen". De 2^ afdeeling van Hoofd'-
12
Stuk II van Idat traCtaat regelt de „regten en belangen", voorzooveel het Kanaal van Terneuzen betreft. Volgens art. 22 van dat tradtaat verbindt zich het Nederla,nidsche Gouvernement „omi in goeden staat te onderhouden het kanaal en zijne onderhoorigheden, de buitenhaven van Terneuzen, de bedijking van de gronden van Sluisküle" enz. en tevens „om de noodige verrigtmgen te doen plaats hebben voor de ontlasting der wateren en voor de scheepvaart". Belgié heeft zich verbonden om^ uit aanmerking van de uitgaven, wellce ons land „te dier zake" te dragen heeft, ons eene jaarlijksche somi te betalen, die in verband met art. 10 van het tradtaat van 31 October 187Q, het opleveren van de brug over het zijkanaal naar de Axelsche sassing en fde nieuwe sluiswerken enz. krachtens t e t tractaat van 8 Maant 1902, goedgekeurd Mj de Wpt van 14 Juli 1903, Staatsblad no. 196, tegenwoordig f94.500 bedraagt. Men Idtfle er opi, dat deze somi niet — zooals indertijd de afkoopsom^ van f 17.141.640 — eene schatting is door Nederland van België voor de vaart op het Kanaal van Terneuzen geheven, maar alleen eene tegemoetkomingt in de kosten van onderhoud; ml. a. w., wanneer Zeeu^vsch Vlaarideren Belgisch grondgebied zou zijn, dan zou de Belgische Staat ziöh ^die uitgaaf stetüg even goed moeten getroosten. Art. 13 van het tractaat bepaalt vender: „De schepen, welke uit België iiaar zee varen langs het Kanaal van Tenneuzen en de Wester-Schelde en vice versa, zullen bevrijd zijn van alle onderzoek en formaliteiten der Nederlaïidsche administratie van in- en uitgaande regten, bij het binnenkomen, bij het uitgaan en gedurende het bevaren van het Kanaal van Terneuzen, behoiudens het plaatsen van looden of zegels aan de luiken en andere uitgangen of het aan boond stellen van wakers, welke echter niet meer dan twee in getal zullen mogen zijn." Houdt men nu hierbij in het oog, dat, ook al ware
13 Zeeuwsdh Vlaanüeren Belgisch grondgebied, wanneer schepen te Temeuzen binnenkwamen met Destemmiing naar Gent, toch, om^ tegen misbruik te waken, voor de vaart door het kanaal de voorzorgsmaatregel van verzegeling of bewaking zou mioeten worden toegepast, dan zal men toch moeten toegeven, dat voor den bloei van Gent als handielsstad volstrekt igeen noodzaak bestaat de Schelde en Zeeuwsch Vlaanderen bij Bels:ie in te lijven. Thans rest ons nog de vraag te beantwoorden, of de ahnexatie wellicht noodigi kan zijn in het belang van de vaart van Antwerpen en Gent naar en van den Rijln langs de binnenwateren van deti Nederlandschen Staat. Den 17^" October 1868 werd te Mannheim door Mr. W. A. P Verkerk Pistorius, gevolgmachtigde van Z. M. Koning Willem III, Dr. Ruidolf Dietz, gevolmachtigde van Z. K. H den Groot-Hertog van Baden, W|. Weberj gevolirfâchtigde van Z. M. den Koning' van Beyeren, Th. K. F. Goepp, gevolmachtigde van Z. M. den Keizer der Franschen, K. Schmidt, igevolmiaichtigde van Z. K. H. den Groot-Hertog van Hessen en H. A. E. Moser, gevolmachtigde van Z. M. den Koning van Pruissen, een tractaat gesloten, waarbij het verdrag van Maintz van 31 Maart 1831 is herzien „met haridhaving echter van het beginsel der vrijheid vmi ^de scheepvaart op den Rijn ntet betrekking tot den handel." Dat tractaat is, voor wat Nederland betreft, goedgekeurd bij de wet van 4 April 1869, Staatsblad no. 2>1 \ 'de uitwisseling der wederzijdsche acten van bekrachtiging heeft op 17 April d. a. v. te Mannheim plaats gehad, en het verdrag is bij Koninklijk Beshiit dd. 3 Mei d. ia,, v. in Staajtsblad no. 75 opgenomen. Volgens art. i, nu, van die overeenkomst is „de vaart op den Rijn en zij'ne uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij naar beneden, hetzij naar boven vrij voor de schepen van alle natiën, voor het vervoer van goederen en van personen, onder voorwaarde van zich te gedragen
14 volgens de bepalingen, vervat in het tegenwoordig verdrag en volgens de maatregelen, voorgeschreven in het belang van de ^ilgemleene veiligheid" (b.v. bij vervoer van dynamiet, buskruit, arsenicumhomdenden afval van anilinefabrieken, bij quarantaine enz.). Art. 2 van dit verdrag bepaalt verdier uiftdrukkelijk': „De vaartuigen, die 'tot de Rijnvaart behooren, en de houtvlotten, die van den Rijn komlen, hebben het regt omi zoodanigen weg te kiezen, als hun zal goed dunken, Mj de doorvaart van de Nederlanden, ten einde zich te begeven van den Rijn naar de open zee of mar België i) en omgekfeerd." Deze bepahng zou natuurlijk Weinig beteekenen, wanneer Nederland de bevoegdheid had zijne waterwegen van Antwerpen en Gent (naar den Rijm zóó te verleggen of onbruikbaar te miaken, dat de scheepvaart ze tocih niet zou kunnen benutten. Zoo werd b.v. in 1867 de spoordaim te Rilland-Bath gelegd (spoorbjn Vlissingen—Roosendaal) waardoor de gemeenschap tusschen de W.ester en de OosterSchelde werd verbroken en dus de scheepvaart van den Rijn naar Antwerpen —' en omgekeerd — vrijwel zou zijn stopgezet. Wanneer niet de Nederlandsche Regeering door het 'graven van het kanaal van Hansweert naar Wemeldinge en het steeds onderhouden en „up to date" houden daarvan aan dit euvel ware tegemoetgekomen. Nederland is hiertoe trouwens verplicht. In het meermalen aangehaald tractaat van 19 April 1839 (Kon. Besluit van 22 Juni 1839, Staatsblad no. 36), komt nl. in art. IX, § 8 de volgende bepaling voor: ,,Indien natuurlijke gAeurtenissen of werlcen van kunst de in het tegenwoordige artikel aan'gewezene wegen voor de scheepvaart voor het vervolg onbruikbaar mogten maken, zal de Nederlanidsche Regering aan de Belgische scheepvaart, ter vervanging der gezegde, onbruikbaar gev/ordene we!) De cursiveermg is van mii K S.
IS gen voor de scheepvaart, andere zoodanige wegen aan wijzen, die even veilig en even gemakkelijk zijn." En onder de wegen in art. IX wordt o.a. genoemd „De tak der Schelde, die de Ooster-Schelde heet." (art. IX, § 4). Het zou mij niet moeilijk vallen uit nog tal van andere tractaten, in den loop der jaren mtet België gesloten, aan te toonen, dat, wat het handelsverkeer aangaat, her voor dit rijk volstrekt niet van eenig' belang is, dat de tegenwoordige annexionistische beweging tot eenig practisch resultaat zou leiden. In geen enkel opzicht mag door de Nederlandsche Regeering de scheepvaart op Antwerpen en Gent worden belemmerfd. Een practijk van meer dan een halve eeuw bewijst trouwens, dat de bestaande toestand voor den bloei van de beide echt Vlaamsche koopsteden wel allerminst eene belemmering is. Ik acht het van het hoogste belang, dat men dit duidelijk inziet. Men werkt — ook tegenwoordig nog — met zulk een tal van luidklinkende maar niets zeggende leuzen, dat het gevaar volstrekt niet denkbeeldig is, dat de publieke opinie op een dwaalspoor wordt geleid. En de leuze „voor België de vrije vaart op de Schelde", waarvoor velen iets gevoelen en waardoor zij me enen te begrijpen, dat, wat het annexionisme wil, niet zoo heel ongemotiveerd is, is werkelijk misleidend, om de eenvoudige reden, dat de vaart op de Schelde voor België vrij is. Natuurlijk kan men mij tegenvoeren, dat mijn geheele betoog berust op tractaten, door de Nederlandsche Regeering met echt oud-HoUandschen trouw stipt nageleefd, en toen zal mij wellicht opmerken, dat de laatste tijd ons v/eJ geleerd heeft, hoe veel — of liever hoe weinig — men aan tractaten heeft te hechten. Men verliest dan naar mijne meening uit het oog, dat handelstra.cta.te.n een ander karakter dragen dan overeenkomsten omtrent grensscheiding, doorgang van troepen en dergelijke, waarbij stnatkuttdlge belangen worden geregeld. Handelstractaten wor-
i6
den beheerscht door handelspolitiek; d.i. door de economische staa;tkimde, die uitsluitend ten doel heeft de productie en het verkeer van en over het eigen land zooveel mogelijk te bevorderen, ook waar het de internationale markt betreft. Zelfs zeer ingrijpende staatkundige wijzigingen en verwikkelingen brengen daarin zeer zeilden en dan nog alleen om zuiver opportunistische redenen eenige wijziging, ik vestig in dit verband — om een voorbeeld te noemen — de aandacht op d-e hiervoren aangehaalde Rijnvaartacte van 1868, die nu, zij' het dan ook hier en daar gewijzigd en aangevuld, nóg van kracht is, niettegenstaande dat na.uwelijks drie jaren, nadat zij was gesloten, in 'de contracteerende Rijken staatkundige beroeringen en regeeringswisselingen hebben plaats gehad van het allergrootste belang. Handelspolitiek laat zich niet door eer -of heerschzucht van vorsten en volkeren beïnvloeden, maar uitshiitend door overwegingen van zuiver materieelen aard. Dat mag nu wel erg laag bij den grond zijn, m^aar het geeft in deze dagen van verwarring toch een zeker gevoel van rust. Uit handelspolitisch oogpunt zou er dan ook voor het in Bielgië oplaaiende annexionisme alleen reden van bestaan zij'n, wanneer hier te lande een aandrang bestond om ten behoeve van Rotterdam en Amsterdam', onze eigene trotsche koopsteden, terug te keeren tot de toestanden der 16e leeuw en de Schelde te sluiten. Van een dergelijken aandrang is absoluut geen sprake en zou zelfs geen sprake zijn, wanneer -— wat God verhoede — ons volk zijne onafhankelijkheid verloor. Het Wereldverkeer kon vóór den oorlog de haven van Antwerpen niet missen, en het kan dat evenmin,wanneer er ,eindelijk weer vrede heerschen zal. Om die reden zullen, onverschillig hoe zich de politieke constellatie ook wijzigen mag, het Schelde- en het Rijntractaat ook in de toekomst ongerept gehandhaafd worden.
i;
IV. Uit hanidelsoogpunt heeft de Belgische annexionistisrhe beweging dus geen zin. Staatkundig dan wellicht, omdat Nederland niet krachltig genoeg zou zijn ora te beletten, dat een vijand langs de Schelde binnenkomt om Antwerpen te bestoken? De beantwoording van deze vraag zou mij, gesteld al, dat ik er toe in staat was, op een terrein brengen, waar voetangels hggen en klemmen, en dat mten dus niet dan met inachtneming der uiterste voorzichtigheid betreden mag. Ik zal mij dan ook niet aan eene oplossing wagen, maar ik zal enkele gegevens mededeelen, die mij ten dienste staan en die wellicht den hooggeachten lezer het vormen van eene meening gemakkelijker zullen maken. In de zoogenaamde Vestingwet van 1894, die groote opruiming hield onder de over het geheele land verspreide vestingwerken, en die ons vestingstelsel in hoofdzaak beperkte tot de Hniën en stellingen, welke de „Vesdng FloUand" afsluiten, vormen ,,de werken aan de Wester Schelde" eene uitzondering. Die werken waren er nu eenmaal, „ e n " — aldus de heer H. P. Staal, de eerste Minister van Oorlog in het Ministerie de Meester van 17 Augustus 1905 tot 7 April 1907, en sedert 10 Mei 1907 lid der Eerste Kamer, in zijne toekende ,,Nota, betreffende het wetsontwerp tot instelling van een Fonds ter verbetering van de kustverdediging" van Juni 1913 — „en nu oordeelden velen, dat ZIJ in stand waren te houden, waartoe nog bijdroeg de mieening o.a. ver tolkt door Stieltjes: „dat wij Engeland niet moesten beletten de taak te vervullen om de neutraliteit van België c.q. te helpen verdedigen!" Men vreesde njm.l dat Frankrijk zich in geval van een oorlog met Duitschland, waarbij het de neutraliteit van België zou schenden, van de Scheldemonding meester zou willen maken, en zoo Engeland zou beletten langs dien weg België 2
i8
ter hulp te komen. „Men ziet", merkt de heer Staal hierbij op, en wel niemand zal, thans, nog drie jaar later, niet denzelfden uitroep slaken, „hoe in dit opzicht de toestanden en opvattingen zich sedert gewijzigd hebben!" Men behield dus, bij de Vestingwet van 1S74, de werken aan de Wiester Schelde om onze neutraliteit, ook op de Schelde te handhaven, d.w.z. omi te kunnen beletten, dat vreemde oorlogsschepen met vijandige bedoelingen tegen België van dien vaarweg gebruik zouden maken. Over de vraag, of wij wel werkelijk tot cene zóó krachtige en voor ons zeer kostbare handhaving van onze neutraliteit op de Schelde verplicht zijn. Hepen de gevoelens vaak uiteen. In 1882 stelde Minister Reuther (Ministerie Van Lynden van Sandenb'urg, 20 Augustus 1879—23 April 1883) voor, de werlcen aan de Wester Schelde te doen vervallen aa hij voerde daarbij aan, dat niets ons lot het hebben van verdedigingswerken aan de Schelde kon verplichten „omdat de Staat vrij is om de neutraliteit te handhaven op zi}ne w'ijze." En in het Voorloopig Verslag der Commissie i'an Rapporteurs uit de Eerste Kamer over het Ontwerp van wet tot instelling van een Fonds tot verdediging van de kustverdediging d'.d. 9 Juni '9\3 (Eerste Kamer der StatenGenieraal zitting '912—1913, no. 145). lezen wij, dat sommige leden verklaarden zich niet met het wetsontwerp te kunnen vereenigen. ,,Onder hen, die dit deden, waren er enkele, die betreurden, dat wederom zooveel millioenen worden aangevraagd voor onze defensie, terv/ijl wij toch niet in staat zullen zijn de verdediging van het 'and tegenover onze oppermachtige naburen met goed gevolg vol te houden. De l^ans, dat Nederland in eenigen oorlo,", betrokken zal worden, werd verder door hen gex'^ng geacht, terwijl wij door dergelijke uitgaven onze economische en financieele kracht verzwakken." Slaakt het op ons, als wij dit lezen, niet den indru':.
s
19 als ware het geschreven door de „bourgeois satisfaits" uit den Biedermeijertijd, en toch werd het te boek gesteld in een rapport van onze hoogste Landsvergadering van vóór nauwelijks enkele jaren I Geheel anders klonk de toon der toenmalige Regeeriag. In de „Nota (no. 2) betreffende de Kustverdediging" (zitting 1910—1911 no. 73) leest mien: „A.an ons verdedigingsstelsel behoort in de eerste plaats als eisch te worden gesteld, dat zijne inrichting en zijn vermogen volledige waarborgen opleveren voor eene krachtige 'en besliste handhaving van onze onzijdigheid bij een oorlog tusschen andere Rijken. Niet alleen moet elke schending van onze landgrenzen kunnen worden belet of gestuit, maar tevens moet met kracht kunnen worden tegengegaan, dat door oorlogvoerenden in het Nederlandsche watergebied of in onze territoriale wateren handelingen worden bedreven, welke strijdig zijn met de internationale verdragen en rechtsbeginselen. „Wanneer eene vreemde strijdmacht, in een oorlog 'met een anderen Staat, onze onzijdigheid opzettelijk schendt, nioet worden aangenomen, dat dit zal geschieden met een bepaald politiek of strategisch oogmerk, hetwelk den inzet der machtsmiddelen wettigt, welke voor het sl.agen der onderneming worden vereischt. Maar steeds zal die inzet beteekenen eene verzwakking van de krachten, welke deze partij op het hoofdtooneel van den strijd /al kunnen in werking brengen. Daaruit volgjt, dat ons weerstelsel meer volledige waarborgen voor eerbiediging van onze onzijdigheid zal opleveren, naarmate wij beter en krac'htiger op het keeren van elke inbreuk daarop zijn toegerust" en verder: „Wie zich eenmaal voorneemt, met een gewichtig doel voor oogen, desnoods zelfs zonder zich om bestaande verdragen of internationale gebruiken te bekommeren, onze rechten te schenden, zal er ook we] op bedacht zijn de noodige middelen aan te wenden, om te trachten elk verzet tegen zijne handeling te breken.
20
Onzerzijds met een schijn van weerstand daartegen te volstaan ware evenzeer met onze nationale waardigheid als met onzen internationalen plicht in strijd en zou ons geen hoopvol uitzicht overlaten op erkenning en behartiging cnzer belangen bij de onderhandelingen en verdragen aan het einde van den oorlog." Aldus schreef onze Regeering tijdens het Kabinet Heemskerk vóór omstreeks 6 jaren. W^e den huidigen toestand todtst aan wat toen werd te boek geteteld, 'al eerbied koesteren voor den vervóóruitzienden blik van onze tosnmialige bewindslieden. Het verdient opmerking, dat ook destijds weer getracht werd het denkbeeld ingajig te doen vinden, dat gehandeld werd onder den invloed van eene buitenlandsche mogendheid. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer (zitting 1910/1911 no. 73) leest m'en daarover i„Aan het misbaar, dat in de buitenlandsche pers over het voorstel tot het bouwen van een fort te Vlissingen gemaakt is, hedhtte men dezerzijds weinig gewicht, ook al heeft de uitgeoefende kritiek in enkele parlementen weerklank gevonden. Bij die kritiek werd toch uitgegaan van het denkbeeld, alsof dit voorstel is gedaan met het oog op eene enkele eventualiteit en in het belang eener enkel mogendheid. Dit was in zekere mate begrijpelijk, omdat de tegen woordige politieke constellatie daartoe aanleiding gaf. Maar daarbij is voorbij gezien, dat die constellatie geenszins aanleidin'g heeft gegeven tot het ter hand nemlen van de verbetering der kustverdediging, aangezien de plannen voor die verbetering dateeren van een tijd, toen de onderlinge verhoudingen van sommige mogendheden geheel anders waren idan in den laatsten tijd." Wie die „enkele mogendheid" geweest is, waarop in het Voorioopig Verslag wordt gedoeld, blijkt uit het Journal de 'Genève van iQ Mei 1Q13, waarin men in een artikel, getiteld: „De la neutralité hollandaise" leest: „Certes, per-
2[
splrtne ne saurait croire à l'existence d'un traité secret entre l'AUemag'ne et la Hollande. Mais peut-être n'est elle pas lib're de tout e'ngagemenlt à l'égard de son puissant voisin, de l'est et lui a-t-elle, dans un hhit facile à comprendre, consenti certaines concessions d'ordre militaire. En lisant le compte rendu des débaits à la Seconde Chambre, nous songions involontairement à la discussion, désormais fameuse, de la convention du Gothard à Berne. La Hollande n'a-t-elle pas, elle aussi, laissé entre les mains de l'Aîlemiagne quelques lambeaux de sa Souverainité et de son indépendance? Les meilleurs amis sont en droit de se le demander." Och, och, 'die büitenlandsche belang'stelling voor het handhaven Van onze onafhankelijkheid! In 1874 moesten, zooals ik hiervoren in herinnering bracht, de werken aan de Wester Schelde behouden worden, om.dat men vreesde ,ydat Frankrijk zich ingeval van een oorlog mfet Duitschland,, waarbij het de neutrahteit van België waarschijnlijk' zou schenden, van de Scheldemonding zou meester willen maken, en zoo Engeland zou beletten langs dien weg België te hulD te k'om'qn." Toen wijl dus destijds de middelen tot hahdhaving van onze neutraliteit wilden bestendigen, heette hel, Idat wij dat deden tegen Frankrijk en omi Engeland te believen. En toen wij in 1913 die middelen \vilden vernieuwen, heette het weer, dat wij dat deden onder üuitsche'n invloed en tegen Engeland! ' Het spreeklt van zelf, dat er geen Nederlander is, die niet* min of meer 'sympathiseert met de eene of de andere partij der oorlogvoerende mogendheden. Men behoeft niet zóó gepronoeerd pro- of lanti-Duitsch te zijn als b.v. de Professoren Dr. Sleeswijk van de Toekomst en Mr. van Hamel, die tiiet van De Toekom'st is. Maar daartusschen liggen tal vain nuances, en wij zijn te zeer nabij betrokken bij den we reldstrijd, wij zijn te zeer door familie- of vriendschapsbanden en tal van andere relaties met de ons omringende landen verbonden, om niet mede te leven mfet de ontzet
22
tende tragedie, die daar, even over onze grenzen reeds, wordt afgespeeld. Maar wij hebben ook den naam' van nuchtere, logisch denkende mtenschen te wezen, en als wij een oogenblik aan die gevestigde reputatie getrouw zullen zijn, en wij overdenken dan, wat ik hiervoren heb aangehaald, idan zal toch vanzelf de conclusie zich aan ons opdringen, dat „de werken aan de Westerschelde" er uitsluitend zijn en ,,up to date" moeten worden gehouden, niet omdat wij een gedeelte onzer onafhankelijkheid zouden hebben ingeboet aan Engeland, en later weer een ander gedeelte aan Duitschland, maar ]uist, omdat wij de integriteit van ons vaderland volkomen ongerept en onafhankelijk willen handhaven, en omdat wij dus de middelen mioeten hebben om eiken vreemden Staat, ongeacht welken, te 'dwingen tot eerbiediging van onze neutraliteit, ook op de Westerschelde. En deze conclusie vindt ten volle hare bevestiging in het fiere woorld in de Nota van de Ministers Colijn en Kolkman van Juni 1913 (Eerste Kamer-zitting 1912/13, ao. \45a) ..De ondergeteekenden willen daarom nogmaals met den meesten nadruk verklaren, dat van buitenlandschen invloed, hetzii il. aanmoedigenden, hetzij in ontmoedigsad^n ziu vóói. bij of nà het indienen van het onderwerkehjke "ODV stel. absoluut geen sprake is geweest" De diep tragische gebeurtenissen, waarvan wij sederiAugustu*- '914 de getuigen zijn, hebben bewezen, hoe juist de blik is geweest van de ministers Cool, Colijn en Wentholt, toen zij hun volle aandacht wijdden aan „de >vei^ken aan de Wiesterschelde." Niettegenstaande dat België een lol getroffen heeft, dat ieder mtensch, onverschillig naar welke zijde hij zijn sympathie heeft geplaatst, met diepe ontroering imoet vervullen, is de neutrajiteit van de Schelde, als zijnde Nederlandsch gebied, ten volle bewaard. Zonder twijfel 1"=; dit voor een dee», waarschijnlijk zelfs voor een groot deel, te danken aan het beleid van „our Grand Old
23
Man" Mr. Cort van der Linden, bijgestaan door de uitmluntendr- leiding aan Buitenlandsche Zaken. Maar toch heeft daartoe stellig ook bijgedragen dat — zooals in 1913 de Chef Van den Generalen Staf rapporteerde — „van de verschillende vaarwaters, die uit de Noordzee tusbchen de banken en oevers door leiden naar ds Westerschelde, na \/egruiming van de tonnen en lichten slechts één door diepgaande schepen met voldoende veiligheid, desnoods zonder vooraf te zijn betond, kan worden bevaren, n.l. de Wielingen." En dat vaarwater wordt bestreken door de werken aan de \¥esterschelde. Waar dit vaarwater door de zeemacht der oorlogvoerende .Mogendheden zelfs thans als neutraal volkomen is geëerbiedigd, nu die werken nog niet geheel verbeterd zijn, daar mag — geloof ik — met volle recht worden beweerd, dat Nederland ook in de toekomst in staat zal zijn zijne neu,traliteit op de Schelde te handhaven. Daarom heeft, naar mij voorkomt, ook uit staatkundig oogpunt het in Belgiè oplevend annexionisme geen zin. En wij, Nederlanders, mogen nooit vergeten, dat het voor ons land als zelfstandigen Staat aan de riviermonden » der Europeesche. stroomen, eene eerste voorwaarde voor ons voortbestaan is, dat het noch tot inval's|pDort. noch tot uitvalspoort kan worden gebruikt. Hieraan moeten wij ten sterkste vasthouden en daarbij niet vergeten, dat een prijs geven van de heerschappij over Zeeuwsch-Vlaandeien en den Scheldemond de natuurlijlie en bijna onvermijdelijke aanleiding zou worden voor verdeie afbrokkeling en tegengang van onze territoriale heerschappij over de Zeeuwsche eilanden, de Hoek enz. Het moet goed vv'orden begrepen dat de wensch om het bezit van Zeeuwsch-Vlaanderen en de heerschappij over den Scheldemond te behouden, niet is gril of kleingeestige vasthoudendheid van Nederland, maar de wil om zijïie meest vitale belangen te beschermen. 1) 1) Zie het veislag van de rede van dr. H. F. Colenbra«der in de „Vaderlandsche Club" — Algemeen Handelsblad van 28 November 1916 — Avondblad, Tweede blad.
24
Ik heb getracht U duidelijk te maken, dat noch omdat de bloei van Antwerpen dat noodzakelijk maakt noch omidat het anders door eene vijandige mogendheid' wordt bedreigd, België met grond kan vorderen, dat Ned'erlaad zal afstaan de Westerschelde en de haar begrenzende oevers. Men doe dus, hoezeer men ook sympathiseere m,pt het arme België, niet mee aan de beweging der annexioiiisten, die — zooals thans duidelijk is gebleken — door de Belgische Regeering zelve geheel Wordt gedesavoueerd Geloof mij, wij Nederlanders, allen te zamen, roomsch en onroomsch, wij hebben elkander thans zoo noodio Wij allen, hebben thans vele en groote zorgen te dr:igen en misschien wachten er ons nog andere en nog veel me^r Laten wij dan allen, waar het geldt de handhaving van de integriteit en de onafhankelijkheid van ons Vaderland een vasten en onvefbreekbaren broederketen sluiten om dien aiouden Stamboom van Oranje, met de bede, dat God on. tand benoede, en onder den wapenkreet: „Je J-
Breda, December
C. E.
IQI6.
maintiendrai." KELLERMANN
SLOTEIIAKER