De invloed van introversie en neuroticisme op de behoeftebevrediging via online sociale netwerken.
M.H.M.L. Smeets BSc. ANR: S301330 Masterscriptie CIW (BDM) Juni 2011 Universiteit van Tilburg Faculteit Geesteswetenschappen Communicatie- en Informatiewetenschappen Specialisatie Bedrijfscommunicatie en Digitale Media Begeleider: Dr. A.R. Vermeer
Voorwoord Het schrijven van een masterscriptie kan met recht een ‘laatste beproeving’ genoemd worden. Een onderwerp bedenken vond ik echter niet lastig. Ik wilde graag mijn eerste opleiding, de bacheloropleiding Vrijetijdwetenschappen (Sociale Faculteit) combineren met mijn vervolgstudie, de masteropleiding Bedrijfscommunicatie en Digitale Media (Faculteit Geesteswetenschappen) en beide studies terugzien in mijn onderwerpkeuze: de invloed van de karaktereigenschappen introversie en neuroticisme op de behoeftebevrediging via online sociale netwerken. Het zoeken en verwerken van wetenschappelijke literatuur vond ik een grotere uitdaging, want: waar te beginnen? Gelukkig zijn de sociale media, waaronder de online sociale netwerken, inmiddels ook in het wetenschappelijk onderzoek een ‘hot item’ en kon er een theoretische basis gelegd worden voor dit onderzoek. Dit is echter nog niet zo lang het geval en dat laat zien hoe nieuw en spannend deze onderwerpkeuze nog is en hoeveel er nog te ontdekken valt. Tot slot het verrichten van een eigen wetenschappelijk onderzoek en de afronding van mijn scriptie: dit bleek een leuke en leerzame ervaring. Ik ben ervan overtuigd dat de nooit aflatende steun van mijn familie, vriend en vrienden er toe heeft bijgedragen dat ik deze masterscriptie heb afgerond naar tevredenheid. Een extra dankwoord gaat hierbij uit naar mijn ouders en naar mijn afstudeerbegeleider, dr. A.R. Vermeer. Margaux Smeets
Masterscriptie CIW (BDM)
2
Inhoud Voorwoord Samenvatting 1. Inleiding 2. Theorie 2.1 Motivatie tot participatie in online sociale netwerken 2.2 Een tweedeling in de gebruikswaardes 2.3 De invloed van introversie en neuroticisme op participatie in online sociale netwerken 2.3.1 Online sociale interactie versus offline sociale interactie 2.3.2 De invloed van introversie en neuroticisme op online sociale interactie 2.4 Hypotheses 3. Methode 3.1 Respondenten 3.2 Onderzoeksdesign 3.3 Instrumentatie 3.3.1 Introversie 3.3.2 Meegaandheid 3.3.3 Zorgvuldigheid 3.3.4 Neuroticisme 3.3.5 Openheid voor ervaringen 3.3.6 Pretest 3.4 Procedure 4. Resultaten 5. Conclusie 5.1 Conclusie 5.2 Discussie 5.2.1 In vergelijking tot eerdere studies 5.2.2 Steekproefselectie 5.2.3 Instrumentatie 5.2.4 Relativering van de verklaarde variantie 5.3 Aanbevelingen Literatuur Bijlagen Bijlage 1: Nederlandse vertaling van de vragenlijst van Dholokia et al. (2004) Bijlage 2: Nederlandse vertaling van de TIPI van Gosling et al. (2003)
Masterscriptie CIW (BDM)
2 4 5 8 8 9 10 10 12 13 15 15 16 16 17 18 18 18 18 18 19 20 23 23 23 24 24 25 25 25 27 29 29 30
3
Samenvatting In deze studie wordt onderbouwd hoe de persoonlijkheidskenmerken introversie en neuroticisme van invloed kunnen zijn op de tweedimensionale motivationele verklaring voor de manifestatie van participatie in online sociale netwerken. Personen die meer moeite hebben met FTF-relaties (Face to Face) dan met online relaties kunnen met behulp van virtuele vriendschappen trachten een tekort aan sociaal netwerk in het dagelijkse, offline leven te verminderen. Zowel neuroticisme, als introversie kan in verband gebracht worden met het gegeven dat een individu moeite kan hebben met FTF-interactie. Verwacht wordt daarom dat neuroticisme en introversie ook in verband gebracht kunnen worden met sociale behoeftebevrediging via online sociale netwerken. Neuroticisme blijkt inderdaad een positief effect te hebben op de mate waarin men verwacht sociale, groepsgeoriënteerde waardes te genereren door middel van netwerkparticipatie. Neuroticisme blijkt echter ook een positief effect te hebben op de mate waarin men verwacht zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Introversie blijkt in dit onderzoek alleen een negatief effect te hebben op de mate waarin men verwacht zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Deze bevindingen ondersteunen daarmee dat online sociale netwerken een interessante mogelijkheid vormen voor de sociale behoeftebevrediging van neurotische personen. Voor introverte personen wordt dit echter niet ondersteund. Daarnaast is de bevinding interessant dat online sociale netwerken tevens als een goede aanvulling gezien kunnen worden op FTF-interactie voor de bevrediging van zelfgeoriënteerde behoeftes door zowel neurotische als introverte personen.
Masterscriptie CIW (BDM)
4
1. Inleiding Met de opkomst en ontwikkeling van het internet, zijn diverse vormen van ‘computer mediated communication’ (CMC), zoals e-mail, chatten, sociale websites en instant messaging, een populaire bron voor inter-persoonlijke interactie geworden (Markey & Rice, 2009; Orchard & Fullwood, 2010). Online sociale netwerken vormen een onderdeel van CMC en bieden een groot aantal mogelijkheden voor inter-persoonlijke interactie binnen het virtuele domein. Op deze sociale netwerksites, zoals MySpace, Hyves en Facebook, hebben gebruikers interactie met andere gebruikers in hun virtuele sociale netwerk door profielpagina’s te creëren (Orchard & Fullwood, 2010). In diverse studies is de verklaring van verschillen in internetgedrag, waaronder virtuele interactie, gezocht in demografische kenmerken, zoals leeftijd (Duimel & De Haan, 2007; De Haan, Van ’t Hof, & Van Est, 2006; Hargittai & Hinnant, 2008; Kaye & Johnson, 2004), geslacht (Roy, 2009; Teo & Lim, 1997, 2000) en opleiding (Kaye & Johnson, 2004). Zo zouden toepassingen zoals MSN, weblogs en profielsites kenmerkend zijn voor het virtuele domein van jongeren (De Haan et al., 2006). Duimel en De Haan (2007) verwachten echter dat de verschillen in ICT-gebruik tussen de generaties zullen vervagen. Het verschil tussen jongeren enerzijds en hun ouders en docenten anderzijds ligt niet zozeer in het wel of niet gebruiken van internet, maar in wat ze online doen en hoe lang (De Haan et al., 2006). In de studie van Grace-Farfaglia, Dekkers, Sundararajan, Peters en Park (2006) wordt opgemerkt dat gebruiksgegevens meer inzicht kunnen bieden dan demografische informatie maar nog steeds geen verklaring bieden voor de motivaties achter internetgebruik. Naast de diverse studies naar de invloed van demografische factoren, is daarom behoefte aan onderzoek binnen het sociaalvirtuele domein met een meer psychologisch motivationeel perspectief. Een veel gebruikte theorie om het gebruik van massamedia vanuit een psychologisch motivationeel perspectief te verklaren is de ‘Uses and Gratifications Theory’: mensen gebruiken deze media om specifieke behoeftes te bevredigen (Katz, Blumler, & Gurevitch, 1974). De theorie veronderstelt dat consumenten van massamedia geen passieve, maar een actieve rol aannemen bij de integratie van media in hun leven om tegemoet te komen aan hun behoeftes. Het medium internet kan gezien worden als een relatief nieuw massamedium, dat de participatie in online sociale netwerken faciliteert. Hoewel dit medium nog geen rol speelde ten tijde van de ontwikkeling van de Uses and Gratifications Theory, blijkt uit meer recente studies dat de theorie tevens geschikt is voor toepassing op het massamedium internet (LaRose, Mastro, & Eastin, 2001; Orchard & Fullwood, 2010; Ruggiero, 2000). Aan internetgedrag kunnen meerdere motivaties ten grondslag liggen. Uit diverse studies blijkt dat persoonlijkheidskenmerken uit de Big Five, de bekende clustering van persoonlijkheidskenmerken in vijf dimensies, van invloed kunnen zijn op de motivationele factoren uit de Uses and Gratifications Theory (Orchard & Fullwood, 2010; Teng, 2008). Uit onderzoek van Teng (2008) blijkt bijvoorbeeld dat personen die online gamen hoger scoren op de persoonlijkheidsdimensies ‘openheid voor ervaringen’, ‘zorgvuldigheid’ en ‘extraversie’ dan personen die niet deelnemen aan online games. En neuroticisme kan als persoonlijkheidskenmerk bijvoorbeeld in verband gebracht worden met de behoefte aan ontspanning met behulp van sociale contacten, omdat personen die laag scoren op de persoonlijkheidsdimensie ‘emotionele stabiliteit’ er waarde aan hechten onderdeel van een groep te zijn en daarom internet gebruiken om te ontsnappen aan de eenzaamheid (Orchard
Masterscriptie CIW (BDM)
5
& Fullwood, 2010). Verder ondersteunen diverse studies het gegeven dat internetgedrag beïnvloed wordt door de mate waarin een persoonlijkheid als introvert kan worden gekenmerkt (Das, Echambadi, McCardle, & Luckett, 2003; Tosun & Lajunen, 2009). Orchard en Fullwood (2010) stellen bijvoorbeeld dat de mate van extraversie in verband kan worden gebracht met inter-persoonlijke communicatiemotieven voor internetgebruik. Individuen met een introverte persoonlijkheid hebben naar alle waarschijnlijkheid een beperkter sociaal netwerk, hetgeen kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid (Stokes, 1985). Volgens Tosun en Lajunen (2009) echter blijken personen die moeite hebben met ‘face-to-face’-interacties (FTF) met behulp van internet de mogelijkheid te krijgen zichzelf beter uit te drukken. Individuen met een introverte persoonlijkheid zouden daarom hun sociale netwerken kunnen uitbreiden met behulp van online netwerken om sociaalintegratieve behoeften te bevredigen. Teneinde hier meer inzicht in te verkrijgen, richt deze studie zich op de invloed van introversie op de behoeftebevrediging door de participatie in online sociale netwerken. Volgens Orchard en Fullwood (2010) is het verband tussen extraversie en inter-persoonlijke communicatiemotieven voor internetgebruik interessant voor onderzoek omdat er veel gelijkenis is tussen sociale interactie in online (CMC) en in offline (FTF) situaties. Onderzoeksresultaten blijken tot nu toe echter weinig consistent te zijn en voornamelijk gericht op CMC in het algemeen (Orchard & Fullwood, 2010). Volgens Suler (2004) is een aantal kenmerken aan CMC toe te kennen, welke mogelijk verklaren waarom personen die moeite hebben met FTF-interacties met behulp van internet de mogelijkheid krijgen zichzelf beter uit te drukken, zoals anonimiteit en onzichtbaarheid. Hoewel online sociale netwerken een onderdeel vormen van CMC, kan afgevraagd worden of de invloed van deze kenmerken als anonimiteit en onzichtbaarheid verminderd wordt doordat de interactie plaatsheeft met behulp van profielpagina’s, waarbij de profielen informatie over de netwerker weergeven. Ten slotte is er een ander interessant onderzoeksgegeven aan introversie te noemen: het persoonlijkheidskenmerk kan mogelijk in verband gebracht worden met neuroticisme, een tweede persoonlijkheidskenmerk uit de Big Five. In diverse andere onderzoeksgebieden buiten die van het internetgedrag zijn de persoonlijkheidsdimensies ‘neuroticisme’ en ‘introversie’ reeds met elkaar in verband gebracht (Germeijs & Verschueren, 2011; Rafienia, Azadfallah, Fathi-Ashtiani, & Rasoulzadeh-Tabatabaiei, 2008; Saklofsky & Yackulic, 1989; Sočan & Bucik, 1998). Zo bleken introverten en neuroten een overeenkomst te hebben met betrekking tot de snelheid van informatieverwerking (Sočan & Bucik, 1998) en de verwerking van emotionele informatie (Rafienia et al., 2008). Veel eerder al bleek bovendien dat beide kenmerken in relatie gebracht konden worden met eenzaamheid: uit onderzoek van Saklofske en Yackulic (1989) bleek dat eenzaamheid negatief gerelateerd was aan extraversie en positief aan neuroticisme. Hierdoor rijst de vraag of ook met betrekking tot online sociale netwerken een verband gevonden kan worden tussen introversie en neuroticisme. Daarom wordt in dit onderzoek tevens gekeken of naast introversie ook neuroticisme een rol speelt bij de bevrediging van sociale behoeften met behulp van online sociale netwerken. Samenvattend richt dit onderzoek zich hoofdzakelijk op de invloed van introversie en neuroticisme op de behoeftebevrediging met behulp van online sociale netwerken. Hoewel online sociale netwerken ingericht zijn om sociale netwerken op te bouwen en te
Masterscriptie CIW (BDM)
6
onderhouden, ligt daarbij niet alleen de nadruk op de sociale behoeftebevrediging. De andere vormen van behoeftebevrediging, waarover in dit onderzoek toegelicht wordt dat deze als ‘zelfgeoriënteerde’ behoeftebevrediging omschreven kunnen worden, worden daarom ook meegenomen in dit onderzoek. De reden hiervoor is gelegen in het gegeven dat online sociale netwerken opgebouwd worden met behulp van profielpagina’s waarin CMCkenmerken als anonimiteit en onzichtbaarheid verminderd aanwezig kunnen zijn, waardoor deze netwerken wellicht kunnen verschillen van andere vormen van CMC. In dit onderzoek wordt daarom niet alleen gekeken naar de sociale behoeftebevrediging via online sociale netwerken, maar staat de vraag centraal welke rol introversie en neuroticisme spelen in zowel sociale als zelfgeoriënteerde vormen van behoeftebevrediging met behulp van online sociale netwerken.
Masterscriptie CIW (BDM)
7
2. Theorie In dit hoofdstuk worden twee belangrijke aspecten van participatie in online sociale netwerken aan elkaar gekoppeld. Ten eerste wordt een theoretisch onderbouwde verklaring binnen het psychologisch motivationeel perspectief geboden voor de manier waarop participatie in online sociale netwerken zich manifesteert (paragraaf 2.1). In paragraaf 2.2 is vervolgens toegelicht hoe deze motivationele verklaring meetbaar kan worden gemaakt aan de hand van twee types gebruikswaardes. De koppeling aan het tweede aspect komt in paragraaf 2.3 aan bod: in deze paragraaf wordt onderbouwd hoe de persoonlijkheidskenmerken introversie en neuroticisme mogelijk van invloed kunnen zijn op de tweedimensionale motivationele verklaring voor de manifestatie van participatie in online sociale netwerken. De vragen die deze tweede onderbouwing oproept vormen tot slot de basis voor een viertal hypotheses in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. 2.1 Motivatie tot participatie in online sociale netwerken De populariteit van CMC met als doel sociale contacten te leggen en te onderhouden neemt volgens Markey en Rice (2009) toe. Hiervoor kan mogelijk een verklaring gevonden worden met behulp van Maslows behoeftehiërarchie. Volgens Maslows behoeftehiërarchie wordt gedrag gemotiveerd door de wens van een individu behoeftes te bevredigen: allereerst de fysieke behoeftes (eten, drinken, kleding), vervolgens opeenvolgend de behoefte aan lichamelijke veiligheid, de sociale behoeftes, de behoefte aan erkenning (zowel zelfrespect als waardering van anderen) en tot slot de behoefte aan zelfverwerkelijking (Maslow, 1943). Decennia later wordt Maslows model nog steeds toegepast: zo blijkt uit diverse studies dat lidmaatschap van sociale groepen de mogelijkheid kan bieden de sociale behoeftes uit Maslows behoeftehiërarchie te bevredigen (Baumeister & Leary, 1995; Brewer, 1991; McKenna & Bargh, 1998). Motieven om zich te identificeren met sociale groepen kunnen ondermeer gelegen zijn in het winnen van zelfvertrouwen, het verminderen van de eigen onzekerheid en de bevrediging van de basisbehoefte er vanuit sociaal perspectief bij te horen (Baumeister & Leary, 1995; Brewer, 1991; McKenna & Bargh, 1998). Maslows model uit 1943 wordt dus ook bij hedendaags onderzoek nog steeds gebruikt om een verklaring te bieden voor gedrag. Hoewel Maslows behoeftehiërarchie ook bij hedendaagse toepassingen een verklaring kan bieden voor sociaal gedrag, kan hiermee geen onderscheid gemaakt worden tussen verschillende types sociaal gedrag, zoals sociaal mediagedrag. De Uses and Gratifications Theory kan daarom een interessante aanvulling vormen voor de motivationele verklaring van participatie in online sociale netwerken. Katz, Gurevitch en Haas ontwikkelden 35 behoeftes als motivatie voor mediagedrag en verzamelden deze in vijf categorieën: cognitieve behoeftes (verzameling van informatie en kennis), affectieve behoeftes (emotie, vermaak en gevoelens), persoonlijkintegratieve behoeftes (geloofwaardigheid, stabiliteit en status), sociaalintegratieve behoeftes (familie en vrienden) en tot slot behoeftes aan ontspanning (ontsnapping en afleiding) (Severin & Tankard, 1997). Hoewel deze ‘Uses and Gratifications’-benadering uit 1973 stamt, is de theorie volgens Kaye en Johnson (2004) zeer geschikt om ook het hedendaagse medium internet te bestuderen. Als voorbeeld wordt door Kaye en Johnson (2004) de ‘chatroom’ genoemd. Enerzijds kunnen gelijkgezinde individuen elkaar hier ontmoeten om over gelijke interesses te praten, wat wijst op sociale behoeftebevrediging met behulp van chatrooms, anderzijds biedt de anonimiteit van een chatroom een individu de mogelijkheid zich eerlijker uit te drukken dan in een FTF-gesprek
Masterscriptie CIW (BDM)
8
of juist een andere persoonlijkheid te creëren. Dit wijst op persoonlijkintegratieve behoeftebevrediging met behulp van chatrooms (Kaye & Johnson, 2004). Op sociale netwerksites hebben gebruikers interactie met andere gebruikers in hun sociale netwerk door profielpagina’s te creëren (Orchard & Fullwood, 2010). In lijn met het voorbeeld van de chatrooms kan aannemelijk gemaakt worden dat de participatie in online sociale netwerken verklaard kan worden met behulp van de behoeftes uit de Uses and Gratifications Theory. Het gegeven dat uit de Uses and Gratifications Theory volgt dat behoeftebevrediging een rol speelt bij internetgedrag verklaart echter onvoldoende wèlke behoeftes een individu verwacht te bevredigen door te participeren in online sociale netwerken. Uit het voorbeeld van de chatroom bleek reeds dat met behulp van internetgedrag meerdere behoeftes tegelijk bevredigd kunnen worden (Kaye & Johnson, 2004). De gebruikswaardes van Dholokia, Bagozzi en Pearo (2004) kunnen hier uitkomst bieden: gebaseerd op de Uses and Gratifications Theory formuleren Dholokia et al. (2004) vijf meetbare waardes die ten grondslag kunnen liggen aan de reden waarom individuen participeren in virtuele gemeenschappen. Deze vijf waardes stellen volgens Dholokia et al. (2004) de waardes voor die de gebruiker verwacht te genereren uit de participatie in virtuele gemeenschappen: purposive value, self-discovery, maintaining interpersonal interconnectivity, social enhancement en entertainment value. De benaming ‘virtuele gemeenschappen’ uit de studie van Dholokia et al. (2004) is echter een verzamelnaam voor diverse vormen van virtuele gemeenschappen, waaronder netwerkgebaseerde virtuele gemeenschappen. Online sociale netwerken zijn volgens Cheung, Chiu en Lee (2011) een speciale vorm van virtuele gemeenschappen waar individuen de mogelijkheid hebben om te communiceren en interacteren. Het onderzoek van Dholokia et al. biedt volgens hen echter voldoende fundering voor het hedendaagse onderzoek naar het gebruik van online sociale netwerken (Cheung et al., 2011). 2.2 Een tweedeling in de gebruikswaardes In dit onderzoek gaat de interesse uit naar de sociale behoeftebevrediging met behulp van online sociale netwerken. Met het oog op deze sociale behoeftebevrediging rijst naar aanleiding van de studie van Cheung et al. (2011) de vraag of de gebruikswaardes van Dholokia et al. (2004) te verdelen zijn in twee dimensies: sociale, groepsgeoriënteerde waardes en zelfgeoriënteerde waardes. Cheung et al. (2011) concluderen uit hun onderzoek namelijk dat de sociaalgerelateerde waardes (maintaining interpersonal interconnectivity en social enhancement) en de entertainmentwaarde significant effect hebben op de motivatie te participeren in Facebook. Hierbij zijn de sociale factoren het belangrijkste bij het bepalen van de sociale acties op Facebook (Cheung et al., 2011). Doordat Cheung et al. (2011) spreken van sociaalgerelateerde waardes wordt mogelijk geïmpliceerd dat de andere gebruikswaardes als niet-sociaalgerelateerd zouden kunnen worden omschreven. Het gegeven dat zowel maintaining interpersonal interconnectivity als social enhancement als sociaalgerelateerde waardes kunnen worden gezien, wordt ondersteund door het onderzoek van Dholokia et al. (2004) waar Cheung et al. (2011) op voortbouwen. Maintaining interpersonal connectivity en social enhancement zijn volgens Dholokia et al. (2004) twee waardes die meer dan de andere waardes gericht zijn op de andere individuen in de virtuele gemeenschap. Maintaining interpersonal connectivity heeft betrekking op de sociale voordelen die het leggen en onderhouden van contacten met zich mee kan brengen,
Masterscriptie CIW (BDM)
9
zoals sociale steun, vriendschap en intimiteit (Dholokia et al., 2004). Veel leden van virtuele gemeenschappen zijn volgens Dholokia et al. (2004) lid geworden om eenzaamheid te verdrijven of gelijkgezinden te ontmoeten. Social enhancement wordt volgens Dholokia et al. (2004) verkregen uit acceptatie en goedkeuring door andere leden en de verbetering van de sociale status. Beide waardes benadrukken volgens de onderzoekers de sociale voordelen die participatie met zich mee kan brengen en zijn daarom beide groepsgericht, wat wil zeggen dat deze waardes zich richten op het individu in relatie tot de andere gemeenschapsleden (Dholakia et al., 2004). Deze twee waardes die online sociale netwerkers verwachten te genereren door hun interactie met virtuele gemeenschapsleden kunnen daarom omschreven worden als groepsgeoriënteerde waardes. Met de benoeming van maintaining interpersonal interconnectivity en social enhancement als groepsgeoriënteerde waardes resteert de vraag of de andere waardes tevens kunnen samenvallen onder één meetbare dimensie. Dholakia et al. (2004) beschrijven de purposive value als de waarde die ontstaat door het bereiken van een van tevoren bepaald instrumenteel doel, zoals het ontvangen van informatie. Self-discovery betreft volgens de auteurs het begrijpen en verdiepen van de belangrijke onderdelen van iemands wezen (zelf) met behulp van sociale interactie. In tegenstelling tot de purposive value welke extern gericht is, is self-discovery intern gericht (Dholokia et al., 2004). Toch kunnen beide waardes volgens de onderzoekers als zelfgericht gezien worden omdat ze voornamelijk betrekking hebben op het individu zelf. Tot slot beschrijven Dholakia et al. (2004) de entertainment value: deze gebruikswaarde komt voort uit plezier en ontspanning door interactie met anderen. In lijn met de argumentatie van Dholokia et al. (2004) zou deze waarde als zelfgericht gezien kunnen worden, omdat deze waarde net als de purposive value en selfdiscovery gepaard gaat met interactie met andere gemeenschapsleden maar voornamelijk betrekking heeft op het individu zelf. Concluderend zou daarmee een meetbare tweedimensionale verdeling aangebracht kunnen worden in de vijf gebruikswaardes van Dholokia et al. (2004): de door Cheung et al. (2011) als sociaalgerelateerd benoemde waardes zouden beschouwd kunnen worden als groepsgeoriënteerde waardes en de overige drie waardes (purposive value, self-discovery en entertainment value) als zelfgeoriënteerde waardes. 2.3 De invloed van introversie en neuroticisme op participatie in online sociale netwerken In deze studie gaat de aandacht uit naar de invloed van introversie en neuroticisme op de behoeftebevrediging door participatie in online sociale netwerken. Teneinde toe te kunnen lichten waarom een verband verwacht kan worden tussen deze persoonlijkheidskenmerken enerzijds en de behoeftebevrediging met behulp van online sociale netwerken anderzijds is het nodig eerst dieper in te gaan op de - binnen dit kader - belangrijke verschillen tussen sociale interactie in online (CMC) en in offline (FTF) situaties. 2.3.1 Online sociale interactie versus offline sociale interactie Personen die moeite hebben met FTF-interacties blijken met behulp van internet de mogelijkheid te krijgen zichzelf beter uit te drukken (Tosun & Lajunen, 2009). In een online context kunnen namelijk beperkingen zoals sekse, ras, leeftijd, nationaliteit en structuren uit de fysieke wereld worden overwonnen (Xie, 2008). In de studie van Orchard en Fullwood (2010) wordt de bevinding dat CMC-contexten sociale beperkingen uit een FTF-omgeving kunnen verminderen of wegnemen verder toegelicht met behulp van Sulers ‘online
Masterscriptie CIW (BDM)
10
disinhibition effect’. Dit effect bespreekt de integratie van zes factoren die resulteren in een minder beperkte communicatie binnen de online omgeving, waaronder bijvoorbeeld asynchroniteit, anonimiteit, onzichtbaarheid en verminderde autoriteit. Volgens Sulers theorie zouden deze factoren er toe leiden dat internetgebruikers dingen zeggen en doen in ‘cyberspace’ die ze niet zouden zeggen of doen in de FTF-wereld: ze gedragen zich losser, voelen zich minder beperkt en uiten zich meer open (Suler, 2004). Ten eerste heeft CMC, waaronder online sociale netwerken geschaard kunnen worden, volgens Suler (2004) een asynchroon karakter. Asynchrone communicatie kan er volgens hem toe leiden dat mensen niet om hoeven te gaan met de onmiddellijke reactie van de ander omdat mensen niet in ‘real-time’ met elkaar communiceren: ze kunnen de tijd nemen om te reageren op de ander. Markey en Rice (2009) lichten toe waarom een persoon zich hierdoor gemakkelijker kan uitdrukken in een CMC-context: een persoon kan bij CMCinteractie zelf bepalen wanneer en hoe de interactie wordt beantwoord of beëindigd. Daarnaast biedt het anonieme aspect van een CMC-context uitkomst bij sociale isolatie (McKenna & Bargh, 1998). Hoewel gebruikers van online sociale netwerksites interactie hebben met andere gebruikers met behulp van profielpagina’s (Orchard & Fullwood, 2010), kan er binnen deze CMC-context sprake zijn van een anoniem aspect. Volgens McKenna en Bargh (1998) kan dit anonieme aspect leiden tot een afname van sociale isolatie. Individuen die niet gemakkelijk sociale FTF-contacten aangaan, zo ondersteunen McKenna en Bargh (1998) hun bevinding, kunnen gemakkelijker gelijken vinden binnen de anonimiteit van virtuele groepen. Ten slotte zouden de voor CMC kenmerkende anonimiteit en onzichtbaarheid er toe kunnen leiden dat de invloed van status vermindert. Suler (2004) verklaart dit door de afwezigheid van non-verbale signalen: terwijl personen in de FTF-wereld status kunnen uitdragen met behulp van bijvoorbeeld hun kleding en lichaamstaal, kan iemands status online beter verborgen blijven (Suler, 2004). Dit wordt ondersteund door Shepherd en Edelmann (2005) die stellen dat anonimiteit de angst voor negatieve evaluatie door de omgeving zou verminderen. Zelfs als een profiel op een netwerksite iemands FTF-status verraadt, blijft de invloed verminderd. Volgens Suler (2004) begint in een online context iedereen, welke status, rijkdom, ras of geslacht dan ook, met gelijke kansen: zelfs als mensen op de hoogte zijn van de offline status en macht van een gezagspersoon. Al met al kan volgens Suler (2004) een aantal kenmerken toegekend worden aan CMCinteracties, waardoor communicatiebeperkingen uit de FTF-omgeving worden verminderd. In het onderzoek van Ebeling-Witte, Frank en Lester (2007) komt het belang hiervan naar voren: personen die meer moeite hebben met FTF-relaties dan met online relaties kunnen met behulp van virtuele vriendschappen trachten een tekort aan sociaal netwerk in het dagelijkse offline leven te verminderen. Deze bevinding is vooral interessant binnen deze studie omdat er een relatie gelegd kan worden tussen iemands persoonlijkheidskenmerken enerzijds en het gegeven dat een individu moeite heeft met FTF-relaties anderzijds (EbelingWitte et al., 2007; Markey & Rice, 2009).
Masterscriptie CIW (BDM)
11
2.3.2 De invloed van introversie en neuroticisme op online sociale interactie Diverse studies ondersteunen de bevinding dat internetgedrag, zoals de participatie van een individu in virtuele sociale netwerken, verband kan hebben met de mate waarin een persoonlijkheid als introvert kan worden gekenmerkt (Das et al., 2003; Tosun & Lajunen, 2009). De mate waarin een persoonlijkheid als introvert of extravert kan worden gekenmerkt refereert naar één van de vijf centrale persoonlijkheidsdimensies van het ‘Big Five Model’ (Saucier & Goldberg, 1998). Deze persoonlijkheidsdimensie zet het begrippenpaar ‘introversie’ en ‘extraversie’ tegenover elkaar. Extraverte mensen zijn gemakkelijk in de omgang, levendig en assertief, terwijl introverte personen meer teruggetrokken zijn en niet de voorkeur geven aan sociale gebeurtenissen (Das et al., 2003; Orchard & Fullwood, 2010). Tosun en Lajunen (2009), alsook Orchard en Fullwood (2010) onderzochten de relatie tussen extraversie en internetgedrag. Zij vonden dat individuen met een extraverte persoonlijkheid in staat zijn een bevredigend sociaal leven in te richten met behulp van FTF-contacten en dat extraverte individuen alleen betrokken raken bij internetactiviteiten wanneer deze activiteiten hun bestaande sociale leven ondersteunen (Orchard & Fullwood, 2010; Tosun & Lajunen, 2009). Extraverte individuen verschillen hierin echter van introverte personen: deze laatste groep geeft namelijk vaker de voorkeur aan online sociale communicatie (Anolli, Villani, & Riva, 2005; Ebeling-Witte et al., 2007; Goby, 2006). Ruim twintig jaar eerder is in het onderzoek van Stokes (1985) hiervoor al een verklaring te vinden. Hij vond dat individuen met een introverte persoonlijkheid naar alle waarschijnlijkheid een beperkter sociaal netwerk hebben, hetgeen kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid (Stokes, 1985). Deze zogenoemde ‘social loners’ (sociale eenlingen) kunnen volgens Russel en anderen (in Das et al., 2003) worden beschreven als individuen die sociale tekorten ervaren in hun leven door hun gebrek aan behoefte hieraan of door te falen in het aangaan van succesvolle sociale interactie. Het internet biedt volgens Das et al. (2003) echter een uitkomst: individuen met een introvert karakter krijgen hier de mogelijkheid op een anonieme manier zwakke inter-persoonlijke interacties na te streven zonder de onmiddellijke dreiging van intimiteit en werkelijk menselijk contact. Ebeling-Witte et al. (2007) en Markey en Rice (2009) kunnen dit bevestigen met hun onderzoeken waaruit bleek dat introverte individuen moeite hebben met FTF-relaties en binnen de virtuele context de mogelijkheid krijgen te socialiseren. Hieruit volgt dat online sociale communicatie zoals participatie in online sociale netwerken, een aantrekkelijke aanvulling kan zijn op FTF-interactie voor introverte individuen, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn voor extraverte personen. Dit roept dan ook de vraag op of deze verschillen in de mate van introversie terug te zien zijn in de manier waarop participatie in online sociale netwerken zich manifesteert. Volgens Saklofske en Yackulic (1989) is naast introversie ook neuroticisme gerelateerd aan eenzaamheid. De mate waarin een persoonlijkheid als neurotisch kan worden gekenmerkt refereert - net als introversie - naar één van de vijf centrale persoonlijkheidsdimensies van het ‘Big Five Model’ (Saucier & Goldberg, 1998). Deze persoonlijkheidsdimensie zet het begrippenpaar ‘neuroticisme’ en ‘emotionele stabiliteit’ tegenover elkaar. Saklofske en Yackulic (1989) beschrijven neurotische individuen als te emotioneel, humeurig, angstig en ongerust. De onderzoekers vinden drie belangrijke redenen voor de relatie tussen neuroticisme en eenzaamheid. Ten eerste zijn neurotische individuen volgens Saklofske en Yackulic (1989) vatbaar en gevoelig voor relationele tekorten en stoten zij mogelijk individuen die voor een bevredigende inter-persoonlijke relatie zouden kunnen zorgen af. Daarnaast hebben neurotische individuen een beperktere capaciteit om te genieten van
Masterscriptie CIW (BDM)
12
bevredigende relaties waardoor de hoeveelheid interactie op zich voldoende zou kunnen zijn, maar minder betekenis kan hebben voor neurotische individuen en zo kan leiden tot toegenomen gevoelens van eenzaamheid (Saklofske & Yackulic, 1989). En ten slotte, zo stellen Saklofske en Yackulic (1989), kan de manier waarop een neurotische persoon veelvuldig bezig is met de dingen die mogelijk fout kunnen lopen gepaard gaan met een sterke emotionele reactie van ongerustheid en zo leiden tot het idee bij die persoon dat hij of zij een mislukking is of ongewenst is in inter-persoonlijke situaties. Dit zou tevens de gevoelens van eenzaamheid kunnen vergroten. Omdat het onderzoek van Saklofske en Yackulic (1989) plaats heeft gevonden vóór de opkomst van het internet als massamedium is dit onderzoek begrijpelijkerwijs alleen gericht op FTF-interacties. Vanuit de gedachtegang dat neurotische individuen net als introverte individuen moeite hebben met FTF-contacten kan men zich afvragen of CMC ook bij neuroticisme - in lijn met introversie - mogelijk een interessante aanvulling zou kunnen betekenen op sociale FTF-interactie. Daarom rijst ook hier de vraag of mogelijke verschillen in de mate van neuroticisme terug te vinden zijn in de manier waarop participatie in online sociale netwerken zich manifesteert. 2.4 Hypotheses In dit hoofdstuk wordt de verwachting onderbouwd dat de mate van introversie en neuroticisme van invloed kunnen zijn op de moeite die een persoon mogelijk heeft met sociale interacties in een FTF-context en de behoefte die hierdoor ontstaat om deze sociale interacties aan te vullen binnen een CMC-omgeving zoals een sociale netwerksite. Gebaseerd op de gevonden literatuur kan gesteld worden dat aan deze behoefte om te participeren in een sociale netwerksite een tweedimensionale motivatie ten grondslag ligt: de mate waarin men verwacht groepsgeoriënteerde waardes te genereren en de mate waarin men verwacht zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Kortom, de verwachting dat de mate van introversie en de mate van neuroticisme invloed zouden kunnen hebben op de behoeftebevrediging via online sociale netwerken zou zichtbaar moeten worden aan de hand van de mate waarin een individu verwacht groepsgeoriënteerde waardes en zelfgeoriënteerde waardes te genereren (zie figuur 1). Deze waardes kunnen tegelijkertijd gegenereerd worden met behulp van participatie in online sociale netwerken. Zij kunnen naar verwachting echter eerder gezien worden als complementaire waardes dan als waardes die het tegenovergestelde voorstellen. Hoewel op basis van de literatuur verondersteld wordt dat introversie en neuroticisme beide een positief effect hebben op de behoefte om sociale, groepsgeoriënteerde waardes te genereren kan daarom niet simpelweg de veronderstelling gemaakt worden dat de effecten van introversie en neuroticisme op de behoefte om zelfgeoriënteerde waardes te genereren negatief zullen zijn. Hieruit volgt een viertal hypotheses: Hypothese 1A: De mate van introversie heeft een positief effect op de behoefte om groepsgeoriënteerde waardes te genereren. Hypothese 1B: De mate van introversie heeft effect op de behoefte om zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Hypothese 2A: De mate van neuroticisme heeft een positief effect op de behoefte om groepsgeoriënteerde waardes te genereren. Hypothese 2B: De mate van neuroticisme heeft effect op de behoefte om zelfgeoriënteerde waardes te genereren.
Masterscriptie CIW (BDM)
13
Groepsgeoriënteerde waardes:
Maintaining interpersonal interconnectivity
Mate van introversie
H1A, 1B
Mate van neuroticisme
H2A, 2B
Social enhancement
Zelfgeoriënteerde waardes:
Purposive value
Self-discovery
Entertainment value
Figuur 1 Conceptueel model
Masterscriptie CIW (BDM)
14
3. Methode 3.1 Respondenten Aan dit onderzoek hebben 181 universitaire studenten deelgenomen (gemiddelde leeftijd M = 23,3; SD = 2,46), welke betrokken zijn aan een achttal Nederlandse universiteiten: de Universiteit van Tilburg, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Utrecht, de Radboud Universiteit Nijmegen, de Technische Universiteit Eindhoven, de Universiteit Maastricht, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Leiden. Door studenten van acht verschillende universiteiten te benaderen, welke verspreid liggen over heel Nederland, is geprobeerd de invloed van de studierichting of universiteitsstad op de resultaten te verminderen. Zo zouden de resultaten van een student met een technische studie wellicht kunnen verschillen van de resultaten van een student medicijnen. Een geheel realistische afspiegeling van de verdeling van studierichtingen is echter niet bereikt: 75 van de 181 respondenten (41,4%) bleek een opleiding in de richting van communicatie, marketing of letteren te volgen. Landelijk ligt dit percentage echter veel lager: naar schatting 15% (www.statline.cbs.nl). De keuze voor studenten is gebaseerd op eerdere studies, waaruit bleek dat de leeftijdscategorie 18-24 jaar het meest actief is op internet en interactieve domeinen (Duimel & De Haan, 2007; De Haan et al., 2006; Hargittai & Hinnant, 2008). Om te bekijken of leeftijd ook binnen deze leeftijdscategorie nog effect heeft op de mate waarin groepsgeoriënteerde en zelfgeoriënteerde waardes motief zijn voor participatie in online sociale netwerken, is in dit onderzoek de leeftijd van de respondenten meegenomen als controlevariabele. In deze studie was de jongste student 18 jaar en de oudste student 35 jaar. Door alleen universitaire studenten als respondenten te benaderen, is geprobeerd voor eventuele andere factoren zoals opleidingsniveau te controleren. Van de 181 studenten bevonden 58 studenten (gemiddelde leeftijd M = 21,7; SD = 2,95) zich in de bachelorfase (32%) en 123 studenten (gemiddelde leeftijd M = 24,0; SD = 1,79) zich in de masterfase (68%). Alle 181 respondenten beschikten over toegang tot het internet. Onder de respondenten gaven 177 studenten (97,8%) aan wel eens een sociale netwerksite te bezoeken en 168 studenten (92,8%) beschikten over een profiel op een sociale netwerksite. Omdat verscheidene studenten aangaven over een profiel op meer dan één sociale netwerksite te beschikken is de respondenten verzocht de vragen te beantwoorden over de sociale netwerksite waarop zij het meest actief zijn. 153 Studenten (84,5%) gaven aan het meest actief te zijn op Facebook, 14 studenten op Hyves (7,7%) en één student op een besloten netwerksite. Van de studenten met een profiel op een sociale netwerksite gaf 66,7% aan de netwerksite één of meerdere keren per dag te bezoeken en 84,5% was ten tijde van de vragenlijstafname één dag of korter geleden nog actief geweest op de netwerksite. Een gemiddeld bezoek aan de netwerksite duurde volgens 78,0% van de studenten tussen nul en vijftien minuten. Onder de 168 respondenten die over een profiel op één of meer sociale netwerksites beschikten (gemiddelde leeftijd M = 23,3; SD = 2,49), bevonden zich 78 mannen (43,1% met een gemiddelde leeftijd M = 23,8; SD = 2,83) en 103 vrouwen (56,9% met een gemiddelde leeftijd M = 22,9; SD = 2,07). Hamburger en Ben-Artzi (2000) vonden in hun studie dat introverte en neurotische vrouwen de neiging vertonen meer gebruik te maken van internet
Masterscriptie CIW (BDM)
15
voor sociale doeleinden dan niet-neurotische en niet-introverte mannen en vrouwen. Sekse is daarom meegenomen als controlevariabele in dit onderzoek. 3.2 Onderzoeksdesign Gebaseerd op het literatuuronderzoek is een viertal hypotheses opgesteld. Teneinde deze hypotheses te kunnen toetsen is een vragenlijst afgenomen onder 181 universitaire studenten (between-subjectsdesign). Op de onderzoeksdata van de 168 respondenten die over een profiel op een sociale netwerksite beschikten is vervolgens tweemaal een standaard meervoudige regressieanalyse uitgevoerd: eerst met het motief om groepsgeoriënteerde waardes te genereren als de afhankelijke variabele en daarna met het motief om zelfgeoriënteerde waardes te genereren als de afhankelijke variabele. De mate van introversie en de mate van neuroticisme werden in beide analyses opgenomen als onafhankelijke variabelen. Tevens zijn de overige persoonlijkheidsdimensies uit de Big Five meegenomen in de beide regressieanalyses als onafhankelijke variabelen: meegaandheid, zorgvuldigheid en openheid voor ervaringen. Tot slot zijn leeftijd en sekse meegenomen in de regressieanalyses als controlevariabelen, waarbij van sekse een dummyvariabele is gecreëerd (0 = man, 1 = vrouw). In het volgende hoofdstuk komen de uitkomsten van deze analyses aan bod. 3.3 Instrumentatie De vragenlijst is verdeeld in drie onderdelen. In het eerste deel is een aantal inleidende vragen gesteld met betrekking tot de toegang tot het internet en het gebruik van sociale netwerksites. Aan de 168 respondenten die over een profiel op een sociale netwerksite beschikten is vervolgens een vragenlijst voorgelegd over de waardes die de respondent mogelijk verwacht te genereren uit de participatie in het online sociale netwerk waarop de respondent het meest actief is. Hiervoor is de vragenlijst van Dholokia et al. (2004) vertaald naar het Nederlands (zie bijlage 1) met daarin de negentien subwaardes die respondenten mogelijk verwachten te genereren. De respondenten konden de frequentie waarmee deze waardes een motief vormen voor hun participatie beoordelen met behulp van een vijfpunts Likertschaal, van (1) zelden/nooit tot (5) heel vaak. De negentien subwaardes of items vormden samen de vijf meetschalen van Dholokia et al. (2004): de purposive value-schaal (negen items), de self-discovery value-schaal (twee items), de maintaining interpersonal interconnectivity-schaal (twee items), de social enhancement value-schaal (twee items) en de entertainment value-schaal (vier items). Dholokia et al. (2004) rapporteren een goede interne validiteit: de samengestelde betrouwbaarheidswaardes (ρε), analoog aan de αcoëfficiënt, lagen alle boven ,60 en de AVE-waardes (average variance extracted) boven ,50. In deze studie hebben de betrouwbaarheidsanalyses plaatsgevonden met behulp van Cronbachs α en met behulp van de gemiddelde inter-itemcorrelatie. Vanwege het kleine aantal items per schaal vielen α-waardes te verwachten die lager zijn dan ,7: bijvoorbeeld rond ,5. Alle meetschalen laten een goede interne validiteit zien, zeker gezien het kleine aantal items per schaal (zie tabel 3.1). Uit verdere analyse bleek dat de vier items van de groepsgeoriënteerde waardes, de maintaining interpersonal interconnectivity-schaal en de social enhancement value-schaal, samengevoegd konden worden tot één schaal met een Cronbachs α-waarde van ,67 en een M inter-itemcorrelatiewaarde van ,35. De vijftien items van de zelfgeoriënteerde waardes, de purposive value-schaal, de self-discovery value-schaal en de entertainment value-schaal, bleken tevens samengevoegd te kunnen worden tot één schaal met een Cronbachs α-waarde van ,83 en een M inter-itemcorrelatiewaarde van ,27.
Masterscriptie CIW (BDM)
16
Gebaseerd op eerdere theoretische onderbouwing is besloten de tweedeling aan te houden en de groepsgeoriënteerde waardes te behandelen als één construct en de zelfgeoriënteerde waardes te behandelen als één construct. Tabel 3.1 Resultaten betrouwbaarheidsanalyses gebruikswaarden Construct Aantal Ρε* AVE* items Purposive value Self-discovery value Maintaining interpersonal interconnectivity Social enhancement value Entertainment value * Dholokia et al. (2004)
Cronbachs α
9 2 2
,84 ,89 ,94
,75 ,69 ,76
,81 ,48 ,66
M interitemcorrelatie ,33 ,37 ,50
2
,89
,66
,66
,49
4
,90
,71
,76
,45
In het tweede deel van de vragenlijst is gekeken naar de vijf persoonlijkheidsdimensies uit de Big Five. In de voor dit onderzoek naar het Nederlands vertaalde versie van de TIPI (Ten-Item Personality Inventory) van Gosling, Rentfrow en Swann (2003) is de complete Big Five Inventarisatie ingekort tot een tiental items met in iedere stelling een tweetal karaktereigenschappen (zie bijlage 2). De stelling werd voorafgegaan door de zin “Ik zie mijzelf als...” en de mate waarin het paar van karaktereigenschappen op de respondent van toepassing was kon beoordeeld worden met behulp van een zevenpunts Likertschaal, van (1) helemaal oneens tot (7) helemaal eens. 3.3.1 Introversie Stelling 1 en 6 (gespiegeld) vormden de schaal voor extraversie (extraversion). In dit onderzoek is de interesse voornamelijk uitgegaan naar het persoonlijkheidskenmerk introversie, te meten met behulp van de extraversieschaal. Daarom is besloten niet een schaal voor extraversie, maar een schaal voor introversie te creëren door niet stelling 6, maar stelling 1 te spiegelen. Bij de TIPI geldt net als bij de gebruikswaardenvragenlijst van Dholokia et al. (2004), dat de schalen bestaan uit een zeer klein aantal items. De TIPI, met twee items per schaal, resulteert daarom volgens Gosling et al. (2003) in ongebruikelijk lage waardes voor de interne consistentie. Zij rapporteren voor de schaal voor extraversie een Cronbachs α-waarde van ,68. Gosling et al. (2003) beschouwen de TIPI echter als voldoende valide omdat volgens hen de validiteit meer is dan alleen de betrouwbaarheidsanalyses (uitgedrukt in α) die te veel bepaald worden door het kleine aantal items. Een voorbeeld om de betrouwbaarheid op een andere manier te benaderen is volgens hen de testhertestbetrouwbaarheid. Zes weken na de eerste meting heeft daarom een tweede meting plaatsgevonden (N=180) en Gosling et al. (2003) vonden voor extraversie een substantiële correlatie tussen de testscores en de hertestscores van ,77 en een gemiddelde over alle schalen van r = ,72. In deze studie kan een Cronbachs α-waarde van ,61 voor introversie worden gerapporteerd. De gemiddelde inter-itemcorrelatiewaarde is ,44.
Masterscriptie CIW (BDM)
17
3.3.2 Meegaandheid Stelling 2 (gespiegeld) en 7 vormden de schaal voor meegaandheid (agreeableness). Gosling et al. (2003) rapporteren voor de schaal voor meegaandheid een Cronbachs α-waarde van ,40. Bij de test-hertestbetrouwbaarheid rapporteren Gosling et al. (2003) een substantiële correlatie tussen de testscores en de hertestscores: ,71. In deze studie kan een Cronbachs αwaarde van ,27 voor meegaandheid worden gerapporteerd. De gemiddelde inter-itemcorrelatiewaarde is ,18. De waardes voor meegaandheid zijn in deze studie opvallend laag te noemen, hetgeen als belangrijke kanttekening meegenomen dient te worden bij de resultatenbespreking van deze schaal. 3.3.3 Zorgvuldigheid Stelling 3 en 8 (gespiegeld) vormden de schaal voor zorgvuldigheid (conscientiousness). Gosling et al. (2003) rapporteren voor de schaal voor zorgvuldigheid een Cronbachs αwaarde van ,50. Bij de test-hertestbetrouwbaarheid rapporteren Gosling et al. (2003) een substantiële correlatie tussen de testscores en de hertestscores: ,76. In deze studie kan een Cronbachs α-waarde van ,68 voor zorgvuldigheid worden gerapporteerd. De gemiddelde inter-itemcorrelatiewaarde is ,53. 3.3.4 Neuroticisme Stelling 4 (gespiegeld) en 9 vormden de schaal voor emotionele stabiliteit (emotional stability). In dit onderzoek is de interesse voornamelijk uitgegaan naar het persoonlijkheidskenmerk neuroticisme, te meten met behulp van de emotionele stabiliteitsschaal. Daarom is besloten niet een schaal voor emotionele stabiliteit, maar een schaal voor neuroticisme te creëren door niet stelling 4, maar stelling 9 te spiegelen. Gosling et al. (2003) rapporteren voor de schaal voor emotionele stabiliteit een Cronbachs α-waarde van ,73. Bij de testhertestbetrouwbaarheid rapporteren Gosling et al. (2003) een substantiële correlatie tussen de testscores en de hertestscores: ,70. In deze studie kan een Cronbachs α-waarde van ,58 voor neuroticisme worden gerapporteerd. De gemiddelde inter-itemcorrelatiewaarde is ,41. 3.3.5 Openheid voor ervaringen Stelling 5 en 10 (gespiegeld) vormden de schaal voor openheid voor ervaringen (openness to experiences). Gosling et al. (2003) rapporteren voor deze schaal een Cronbachs α-waarde van ,45. Bij de test-hertestbetrouwbaarheid rapporteren Gosling et al. (2003) een correlatie tussen de testscores en de hertestscores van ,62. In deze studie kan een Cronbachs αwaarde van ,47 voor openheid voor ervaringen worden gerapporteerd. De gemiddelde interitemcorrelatiewaarde is ,33. Tot slot is in het derde deel van de vragenlijst een aantal vragen met betrekking tot de achtergrond van de respondent opgenomen: leeftijd, sekse, voornaamste dagelijkse bezigheid, opleidingsniveau, opleidingsrichting en type huishouden. Aan het einde van de vragenlijst was er de gelegenheid tot het plaatsen van opmerkingen of vragen aan de onderzoeker en werd afsluitend een e-mailadres genoemd ten behoeve van het nadien stellen van vragen aan de onderzoeker. 3.3.6 Pretest Teneinde de vragenlijst te kunnen controleren heeft een pretest plaatsgevonden onder zes masterstudenten aan de Universiteit van Tilburg (gemiddelde leeftijd M = 25), waaronder 4
Masterscriptie CIW (BDM)
18
mannen en 2 vrouwen. Deze pretest had voornamelijk de juistheid en begrijpelijkheid van de vertaalde constructen tot doel omdat zowel de TIPI (Gosling et al., 2003) als de vragenlijst van Dholokia et al. (2004) naar de gebruikswaarden van sociale netwerksites in genoemde studies reeds valide zijn gebleken. Uit de pretest is gebleken dat de vragenlijststructuur voldeed en dat het invullen van de vragenlijst ongeveer acht minuten in beslag nam. Laatstgenoemde werd niet als ‘te lang’ ervaren door de pretestdeelnemers. Het karakterpaar in de vijfde stelling (openstaand voor nieuwe ervaringen, complexiteit) diende aangepast te worden naar ‘openstaand voor nieuwe ervaringen, openstaand voor complexiteit’. Tevens bleek dat ‘ruzieachtig’ een lastig te interpreteren begrip werd bevonden. Ruzieachtig benadert echter naar de mening van de onderzoeker het beste de Engelse term ‘quarrelsome’, dus is ervoor gekozen deze vertaling te laten staan in de vragenlijst. Teneinde antwoordtendenties te voorkomen is na de pretest tot slot besloten dat in de definitieve vragenlijst aan iedere respondent een andere volgorde van stellingen zou worden voorgelegd. 3.4 Procedure Gedurende 14 dagen zijn ongeveer 450 personen benaderd met de vraag of zij de online vragenlijst wilden invullen. Een deel van deze groep (310 studenten) is benaderd via de mail en diverse sociale media, zoals Facebook, Twitter, Hyves en diverse fora. Tevens is een grote groep (140 studenten) persoonlijk aangesproken op de Universiteit van Tilburg met de vraag of zij de vragenlijst wilden invullen. In totaal 225 respondenten hebben de vragenlijst ingevuld, maar 44 vragenlijsten bleken niet bruikbaar of niet volledig ingevuld te zijn. Het invullen van de vragenlijst nam net als in de pretest ongeveer acht minuten in beslag. De data van de online vragenlijst zijn vervolgens geëxporteerd naar het analyseprogramma SPSS voor de onderzoeksanalyses.
Masterscriptie CIW (BDM)
19
4. Resultaten Voor 168 universitaire studenten met een profiel op een sociale netwerksite is een tweetal meervoudige regressieanalyses uitgevoerd om te achterhalen welke persoonlijkheidsdimensies predictoren zijn voor de mate waarin groepsgeoriënteerde waardes en de mate waarin zelfgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites. In beide analyses is naast de persoonlijkheidsdimensies tevens leeftijd en sekse meegenomen, waarbij sekse een dummyvariabele was (0 = man, 1= vrouw). Tabel 4.1 geeft de gemiddelde scores op de variabelen weer die bij deze analyses meegenomen zijn, behalve de dummyvariabele sekse. Alvorens verder in te gaan op de resultateninterpretatie is bekeken of er assumpties voor een meervoudige regressieanalyse zijn geschonden. Dit bleek niet het geval. De resultaten van de regressieanalyses zijn weergegeven in tabel 4.2 en 4.3. Tabel 4.1 Gemiddelde scores en standaarddeviaties Variabele M Groepsgeoriënteerde waardes 2,55 Zelfgeoriënteerde waardes 2,18 Introversie 3,55 Meegaandheid 5,15 Zorgvuldigheid 5,35 Neuroticisme 2,64 Openheid voor ervaringen 5,37 Leeftijd 23,26
SD 0,63 0,49 1,27 0,98 1,32 1,17 1,10 2,46
N 168 168 181 181 181 181 181 181
De eerste meervoudige regressieanalyse richtte zich op de mate waarin groepsgeoriënteerde waardes een motief zijn bij de participatie in online sociale netwerken. Uit tabel 4.2 volgt dat het eerste model 6,0% van de totale variantie verklaart (p < ,01). Neuroticisme blijkt een goede predictor te zijn van de mate waarin groepsgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites: respondenten met een hogere score op deze schaal rapporteerden vaker in sociale netwerksites te participeren met de verwachting groepsgeoriënteerde waardes te genereren, dan respondenten met een lagere score. Het tweede model is een verbetering ten opzichte van het eerste model en verklaart 9,4% van de variantie (Fchange = 6,09; p < ,001). Meegaandheid blijkt een tweede goede predictor te zijn van de mate waarin groepsgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites: respondenten met een hogere score op meegaandheid participeren vaker in sociale netwerksites met de verwachting groepsgeoriënteerde waardes te genereren, dan respondenten met een lagere score. Men kan zich afvragen wat de resultaten van de eerste meervoudige regressieanalyse betekenen voor dit onderzoek. In dit onderzoek gaat de voornaamste aandacht uit naar de twee persoonlijkheidsdimensies introversie en neuroticisme. Uit de analyse blijkt dat neuroticisme een goede predictor is van de mate van groepsgeoriënteerde waardes maar dat er geen significante effecten zijn gevonden voor introversie op de mate van groepsgeoriënteerde waardes. Een tweede meervoudige regressieanalyse werd vervolgens uitgevoerd om te achterhalen welke van de genoemde variabelen predictoren zijn voor de mate waarin zelfgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites. Uit tabel 4.3 volgt dat het
Masterscriptie CIW (BDM)
20
Tabel 4.2 Resultaten regressieanalyse groepsgeoriënteerde waardes (N=168) Ongestandaardiseerde Gestandaard. R² ΔR² coëfficiënten coëfficiënten Model B SE B Beta 1 ,060 ,060 (constant) 2,20 ,12 Neuroticisme 0,13 ,04 ,25** 2 ,094 ,033 (constant) 1,48 ,32 Neuroticisme 0,17 ,04 ,30*** Meegaandheid 0,12 ,05 ,19* *** p <,001 ** p < ,01 * p < ,05
ΔF
10,610**
6,088***
eerste model 4,5% van de totale variantie verklaart (p < ,01). Leeftijd blijkt een goede predictor te zijn van de mate waarin zelfgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites: oudere respondenten participeren minder vaak in sociale netwerksites met de verwachting zelfgeoriënteerde waardes te genereren dan jongere respondenten. Het tweede model is een verbetering ten opzichte van het eerste model en verklaart 7,0% van de variantie (Fchange = 4,43; p < ,01). Introversie blijkt een tweede goede predictor te zijn van de mate waarin zelfgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites: respondenten met een hogere score op deze schaal rapporteerden minder vaak in sociale netwerksites te participeren met de verwachting zelfgeoriënteerde waardes te genereren dan respondenten met een lagere score op deze schaal. Het derde model verklaart meer variantie in de mate waarin zelfgeoriënteerde waardes een motief zijn bij participatie in sociale netwerksites, dan het tweede model: 9,6% (Fchange = 4,78; p < ,01). Naast leeftijd en introversie blijkt zorgvuldigheid een goede predictor te zijn: meer zorgvuldige respondenten rapporteerden minder vaak in sociale netwerksites te participeren met de verwachting zelfgeoriënteerde waardes te genereren dan respondenten met een lagere score op zorgvuldigheid. Vervolgens laat de analyse zien dat het vierde model opnieuw meer variantie verklaart: 12,8% (Fchange = 6,00; p < ,001). Ook meegaandheid blijkt een goede predictor te zijn: respondenten met een hogere score op deze schaal gaven aan vaker in sociale netwerksites te participeren met de verwachting zelfgeoriënteerde waardes te genereren dan respondenten die lager scoren. Ten slotte blijkt ook het vijfde model meer variantie te verklaren: 15,1% (Fchange = 4,32; p < ,001). Neuroticisme blijkt in dit model een vijfde predictor te zijn: neurotische respondenten rapporteerden vaker in sociale netwerksites te participeren om zelfgeoriënteerde waardes te genereren dan minder neurotische respondenten. In de tweede meervoudige regressieanalyse zijn in totaal meer variabelen met een significant effect gevonden dan in de eerste analyse. Onder deze variabelen bevonden zich tevens introversie en neuroticisme, waarnaar in dit onderzoek de voornaamste aandacht uitgaat. Terwijl in de eerste analyse alleen een significant effect gevonden is voor neuroticisme, blijkt uit de tweede analyse dat introversie en neuroticisme beide een predictor zijn van de mate van zelfgeoriënteerde waardes. Beide analyses laten echter zien dat sekse en openheid voor ervaringen geen goede predictoren zijn gebleken in deze studie.
Masterscriptie CIW (BDM)
21
Tabel 4.3 Resultaten regressieanalyse zelfgeoriënteerde waardes (N=168) Ongestandaardiseerde Gestandaard. R² ΔR² coëfficiënten coëfficiënten Model B SE B Beta 1 ,045 ,045 (constant) 3,16 ,35 Leeftijd -0,04 ,02 -,21** 2 ,070 ,025 (constant) 3,41 ,37 Leeftijd -0,04 ,02 -,22** Introversie -0,06 ,03 -,16* 3 ,096 ,026 (constant) 3,84 ,41 Leeftijd -0,05 ,02 -,24** Introversie -0,07 ,03 -,17* Zorgvuldigheid -0,06 ,03 -,16* 4 ,128 ,032 (constant) 3,43 ,44 Leeftijd -0,05 ,02 -,24** Introversie -0,06 ,03 -,16* Zorgvuldigheid -0,07 ,03 -,20** Meegaandheid 0,09 ,04 ,18* 5 ,151 ,023 (constant) 3,06 ,47 Leeftijd -0,05 ,02 -,23** Introversie -0,06 ,03 -,15* Zorgvuldigheid -0,07 ,03 -,19* Meegaandheid 0,12 ,04 ,23** Neuroticisme 0,07 ,03 ,16* *** p <,001 ** p < ,01 * p < ,05
Masterscriptie CIW (BDM)
ΔF
7,796**
4,428**
4,779**
5,998***
4,316***
22
5. Conclusie In dit onderzoek is gekeken naar de mate van de verschillende waardes die online sociale netwerkers verwachten te genereren met hun participatie en welke persoonlijkheidskenmerken hier mogelijk een rol bij spelen. Gebaseerd op de theoretische onderbouwing werd verwacht dat introversie en neuroticisme zowel groepsgeoriënteerde waardes als zelfgeoriënteerde waardes kunnen voorspellen. Daarnaast is gekeken naar de effecten van de overige persoonlijkheidsdimensies uit de Big Five: meegaandheid, zorgvuldigheid en openheid voor ervaringen. Tot slot zijn de controlevariabelen sekse en leeftijd meegenomen. 5.1 Conclusie De analyses laten zien dat neuroticisme en meegaandheid goede predictoren zijn van de mate van de groepsgeoriënteerde waardes. Online sociale netwerkers die hoog scoren op deze persoonlijkheidsdimensies participeren vaker om groepsgeoriënteerde waardes te genereren dan netwerkers die hier lager op scoren. Neuroticisme en meegaandheid blijken daarnaast ook predictoren van de mate van zelfgeoriënteerde waardes: personen die participeren op een online sociaal netwerk doen dit vaker om zelfgeoriënteerde waardes te genereren wanneer zij hoger scoren op deze persoonlijkheden. Leeftijd, introversie en zorgvuldigheid zijn echter nog betere predictoren van de mate van zelfgeoriënteerde waardes. Als online sociale netwerkers ouder, meer introvert of zorgvuldiger zijn, participeren zij minder vaak om zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Sekse en een hoge score op ‘openheid voor ervaringen’ blijken echter niet samen te hangen in dit onderzoek met de verwachting groepsgeoriënteerde of zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat introversie een (negatief) effect heeft op de behoefte zelfgeoriënteerde waardes te genereren (hypothese 1B). In dit onderzoek is geen effect gevonden van introversie op de behoefte groepsgeoriënteerde waardes te genereren. Hypothese 1A kan daarom niet bevestigd worden. Neuroticisme bleek echter wel een effect op beide waardes te hebben (hypothese 2A en 2B). Uit het gegeven dat dit onderzoek voor zowel groepsgeoriënteerde als voor zelfgeoriënteerde waardes een positief effect laat zien voor neuroticisme, kan bovendien opgemaakt worden dat groepsgeoriënteerde en zelfgeoriënteerde waardes niet simpelweg tegen over elkaar te plaatsen zijn: een hogere score op eerstgenoemde waarde hoeft geen lagere score op de tweede waarde te betekenen. Neurotische personen gaven niet alleen aan vaker de behoefte te hebben om groepsgeoriënteerde waardes te genereren dan minder neurotische personen maar ook vaker de behoefte te hebben om zelfgeoriënteerde waardes te genereren. Groepsgeoriënteerde en zelfgeoriënteerde waardes staan daarmee niet tegenover elkaar maar naast elkaar. 5.2 Discussie In eerdere studies werd voornamelijk de nadruk gelegd op de invloed van neuroticisme en introversie op CMC in het algemeen: CMC-contacten werden gezien als een goede aanvulling op de FTF-contacten voor de sociale behoeftebevrediging van neurotische en introverte persoonlijkheden. Online sociale netwerken lijken speciaal voor deze CMC-contacten te zijn ingericht en vormen daarom een interessante optie voor de sociale behoeftebevrediging van genoemde persoonlijkheden. In dit onderzoek kan dit echter alleen voor neurotische persoonlijkheden bevestigd worden en niet voor introverte persoonlijkheden. Mogelijk kan dit verklaard worden door het gegeven dat online sociale netwerken in vergelijking tot
Masterscriptie CIW (BDM)
23
andere vormen van CMC werken op basis van profielpagina’s waarop informatie, interesses, foto’s en gesprekken te zien zijn van de netwerker. Hierdoor kan mogelijk een online sociaal netwerk minder geschikt zijn als aanvulling op FTF-interactie voor introverte individuen, omdat een online sociaal netwerk in mindere mate over kenmerkende CMC-eigenschappen als anonimiteit en onzichtbaarheid beschikt. Daarnaast levert dit onderzoek een ander belangrijk inzicht: niet alleen groepsgeoriënteerde behoeftes maar ook zelfgeoriënteerde behoeftes kunnen bevredigd worden met behulp van online sociale netwerken. Online sociale netwerken zijn niet alleen ingericht voor de sociale behoeftebevrediging. Opvallend is dat hier wel de invloed van zowel neuroticisme als introversie is gevonden. Ten tweede kan het opvallend genoemd worden dat introversie een negatief effect bleek te hebben op zelfgeoriënteerde waardes terwijl neuroticisme een positief effect bleek te hebben op zelfgeoriënteerde waardes. Gebaseerd op de theoretische onderbouwing waarin enige overlap tussen beide kenmerken naar voren kwam op het gebied van groepsgeoriënteerde behoeftebevrediging, werd intuïtief tevens een effect van beide persoonlijkheidskenmerken in dezelfde richting verwacht op het gebied van zelfgeoriënteerde behoeftebevrediging. Ten eerste kan hieruit opgemaakt worden dat groepsgeoriënteerde en zelfgeoriënteerde waardes niet tegenover elkaar te plaatsen zijn: een positief effect op de eerste kan ook een positief effect op de tweede betekenen. Bovendien blijkt dat genoemde overlap tussen neuroticisme en introversie op het gebied van groepsgeoriënteerde behoeftebevrediging in dit onderzoek niet bevestigd kan worden en dat een dergelijke overlap ten aanzien van zelfgeoriënteerde behoeftebevrediging zelfs tegengesproken wordt in dit onderzoek. 5.2.1 In vergelijking tot eerdere studies Deze studie verschilt in een aantal opzichten van eerdere studies. Ten eerste gaat veel wetenschappelijk onderzoek over de koppeling van persoonlijkheidskenmerken aan CMC in het algemeen, terwijl dit onderzoek naar een specifieke vorm van CMC kijkt: online sociale netwerken. Ten tweede bekijkt deze studie - binnen het kader van die koppeling aan persoonlijkheidskenmerken - niet alleen de sociale, groepsgeoriënteerde behoeftebevrediging, maar ook de zelfgeoriënteerde behoeftebevrediging. Daarnaast spitst veel wetenschappelijk onderzoek zich toe op neuroticisme en introversie terwijl uit dit onderzoek blijkt dat de rol van de andere persoonlijkheidsdimensies uit de Big Five zeker niet uit het oog verloren mogen worden. Een verklaring voor het gegeven dat de andere dimensies minder aan bod komen in eerdere wetenschappelijke onderzoeken kan wellicht gezocht worden in het gegeven dat deze onderzoeken zich toelegden op alleen de sociale behoeftebevrediging en de rol van deze dimensies komt voornamelijk naar voren bij zelfgeoriënteerde behoeftebevrediging. Voor het verschil met eerdere studies dat in dit onderzoek ook een effect voor meegaandheid is gevonden op sociale behoeftebevrediging kan hier geen verklaring geboden worden. Mogelijk kan deze verklaring gevonden worden in de geringe betrouwbaarheid van de meegaandheidschaal. 5.2.2 Steekproefselectie In deze studie heeft de dataverzameling plaatsgevonden onder 181 universitaire studenten, waarvan 41,4% een opleiding in de richting van communicatie, marketing of letteren volgt. Omdat dit percentage (15%) landelijk naar schatting veel lager ligt (www.statline.cbs.nl), kan de steekproefselectie eventueel een belemmering vormen bij generalisatie naar de gehele
Masterscriptie CIW (BDM)
24
studentenpopulatie. Bovendien kan bij generalisatie naar de gehele online sociale netwerkpopulatie de steekproef met alleen studenten wellicht als onvoldoende representatief gezien worden. Doel van dit onderzoek was echter te bekijken of effecten van persoonlijkheidskenmerken op behoeftebevrediging via online sociale netwerken gevonden konden worden. Een voordeel van genoemde steekproefselectie is dat deze groep de grootste kans bood op het vinden van effecten door persoonlijkheidskenmerken omdat de leeftijdscategorie 18-24 jaar het meest actief is op internet en interactieve domeinen (Duimel & De Haan, 2007; De Haan et al., 2006; Hargittai & Hinnant, 2008). Toekomstig onderzoek kan vervolgens bevestigen of gevonden resultaten overeind blijven bij een bredere steekproef, waarbij bijvoorbeeld meerdere opleidingsniveaus worden meegenomen en welke meer representatief is voor de gehele online sociale netwerkpopulatie. 5.2.3 Instrumentatie Hoewel dit onderzoek interessante inzichten oplevert, vormt de gebruikte meetschaal voor de karakterdimensies een belangrijke beperking. De TIPI kent voordelen ten opzichte van langere persoonlijkheidsschalen maar ook tekortkomingen. Zo heeft de TIPI zich volgens Gosling et al. (2003) als voldoende waardevol bewezen omdat de TIPI door zijn beperkte lengte onderzoekers meer ruimte en tijd biedt om ook andere metingen van constructen te doen. Hoewel de TIPI tijd- en ruimtebesparing oplevert, is deze meetschaal ook minder betrouwbaar (Gosling et al., 2003). In dit onderzoek is de TIPI voldoende betrouwbaar gebleken maar een schaal met meer dan twee items per subschaal zou wellicht beter ondersteunde onderzoeksresultaten geven. Hetzelfde geldt voor de gebruikswaardeschaal: de zelfgeoriënteerde waardeschaal is gemeten met behulp van vijftien items, maar de groepsgeoriënteerde waardeschaal bestond uit slechts vier items. Hiermee wordt niet gesuggereerd dat de meetschalen in dit onderzoek onvoldoende betrouwbaar waren maar dat een sterkere ondersteuning van de resultaten wenselijker was geweest. Het feit dat meegaandheid in dit onderzoek bij de betrouwbaarheidsanalyses minder goed presteert dan in het onderzoek van Gosling et al. (2003) kan mogelijk verklaard worden doordat de Nederlandse vertaling van het begrip ‘quarrelsome’ (ruzieachtig) door respondenten als lastig te interpreteren werd bevonden. Dit is in zowel de pretest als het eigenlijke onderzoek bevestigd. Doordat de subschaal voor meegaandheid uit slechts twee items bestond, kan dit verschil voor de resultaten hebben uitgemaakt. Ten tweede werd het gegeven dat in de TIPI paren van karaktereigenschappen beoordeeld moeten worden in plaats van losse karaktereigenschappen als lastig ervaren door enkele respondenten. 5.2.4 Relativering van de verklaarde variantie In dit onderzoek is gekeken naar de rol die persoonlijkheidskenmerken mogelijk spelen bij de behoeftebevrediging via online sociale netwerken. Hierbij zijn vrij lage R²-waardes gevonden. Bij de bevindingen dat in de eerste regressieanalyse slechts 9,4% van de variantie en in de tweede regressieanalyse slechts 15,1% van de variantie verklaard wordt, dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat de persoonlijkheidsdimensies in dit onderzoek als continue variabelen zijn meegenomen en dat er geen eenduidige grens te trekken is tussen bijvoorbeeld neuroten versus niet-neuroten of tussen introverten versus extraverten. 5.3 Aanbevelingen Hierboven is de wetenschappelijke bijdrage van dit onderzoek aan bod gekomen evenals een aantal aanbevelingen voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek ten aanzien van de
Masterscriptie CIW (BDM)
25
steekproefselectie en de instrumentkeuze. Deze studie kan echter tevens een maatschappelijke bijdrage leveren. Ten eerste volgt uit deze studie dat CMC-contacten een goede aanvulling kunnen zijn op FTF-contacten voor neurotische personen of introverte personen om in de sociale behoeftes te voorzien, maar dat onder de online sociale netwerkparticipanten alleen een positief effect van neuroticisme op sociale behoeftebevrediging kan worden gevonden. Dit zou kunnen betekenen dat online sociale netwerken onvoldoende voorzien in de sociale behoeftebevrediging van introverte personen maar het zou ook kunnen betekenen dat introverte personen niet goed ‘hun weg naar de online sociale netwerken weten te vinden’ voor sociale behoeftebevrediging. Het zou daarom interessant zijn te onderzoeken of online sociale netwerken wellicht zó ingericht kunnen worden dat deze aantrekkelijker worden voor introverte netwerkparticipanten om FTFinteractie mee aan te vullen teneinde hun sociale behoeftes te bevredigen. Een tweede maatschappelijke aanbeveling ligt meer op het gebied van de online marketing. Uit dit onderzoek blijkt dat online marketeers die veel geld besteden aan onderzoek om hun doelgroep beter te kunnen bereiken op het internet, zich bij hun onderzoeken niet alleen op veranderlijke factoren (zoals leeftijd, huishouden, woonplaats, voorkeuren en interesses, inkomensniveau, et cetera) hoeven te richten, maar zich ook op meer onveranderlijke factoren kunnen richten zoals karaktereigenschappen als introversie en neuroticisme.
Masterscriptie CIW (BDM)
26
Literatuur Anolli, L., Villani, D., & Riva, G. (2005). Personality of people using chat: An on-line research. CyberPsychology & Behavior, 8(1), 89-95. Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117(3), 497529. Brewer, M. B. (1991). The social self: On being the same and different at the same time. Personality and Social Psychology Bulletin, 17(5), 475-482. Cheung, C. M. K., Chiu, P., & Lee, M. K. O. (2011). Online social networks: Why do students use facebook? Computers in Human Behavior, 27(4), 1337-1343. Das, S., Echambadi, R., McCardle, M., & Luckett, M. (2003). The effect of interpersonal trust, need for cognition, and social loneliness on shopping, information seeking and surfing on the web. Marketing Letters, 14(3), 185-202. Dholakia, U. M., Bagozzi, R. P., & Pearo, L. K. (2004). A social influence model of consumer participation in network- and small- group-based virtual communities. International Journal of Research in Marketing, 21, 241–263. Duimel, M., & Haan, J. de (2007). Nieuwe links in het gezin: de digitale leefwereld van tieners en de rol van hun ouders. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Ebeling-Witte, S., Frank, M. L., & Lester, D. (2007). Shyness, internet use, and personality. CyberPsychology & Behavior, 10(5), 713-716. Germeijs, V., & Verschueren, K. (2011). Indecisiveness and Big Five personality factors: Relationship and specificity. Personality and Individual Differences, 50(7), 1023-1028. Goby, V. P. (2006). Personality and online/offline choices: MBTI profiles and favored communication modes in a Singapore study. CyberPsychology & Behavior, 9(1), 5-13. Gosling, S. D., Rentfrow, P. J., & Swann, W. B. Jr. (2003). A very brief measure of the Big-Five personality domains. Journal of Research in Personality, 37, 504-528. Grace-Farfaglia, P., Dekkers, A., Sundararajan, B., Peters, L., & Park, S. (2006). Multinational web uses and gratifications: Measuring the social impact of online community participation across national boundaries. Electronic Commerce Research, 6(1), 75-101. Haan, J. de, Hof, C. van ‘t, & Est, R. van. (2006). De digitale generatie. In J. de Haan & C. van ’t Hof (red.), Jaarboek ICT en samenleving 2006: de digitale generatie (pp. 11-24). Amsterdam: Boom. Hamburger, Y. A., & Ben-Artzi, E. (2000). The relationship between extraversion and neuroticism and the different uses of the internet. Computers in Human Behavior, 16(4), 441-449. Hargittai, E., & Hinnant, A. (2008). Digital inequality: Differences in young adults’ use of the internet. Communication Research, 35(5), 602-621. Katz, E., Blumler, J. G., & Gurevitch, M. (1974). Utilisation of mass communication by the individual. In J. G. Blumler & E. Katz (Eds.), The uses of mass communication: Current perspectives on gratifications research (pp. 19-32). Beverly Hills, CA: Sage Publications. Kaye, B. K., & Johnson, T. J. (2004). A web for all reasons: Uses and gratifications of internet components for political information. Telematics and Informatics, 21(3), 197-223. LaRose, R., Mastro, D., & Eastin, M. S. (2001). Understanding internet usage: A socialcognitive approach to Uses and Gratifications. Social Science Computer Review, 19(4), 395-413. Markey, P. M., & Rice, L. (2009). The role of extraversion and neurotiscism in influencing
Masterscriptie CIW (BDM)
27
anxiety following computer-mediated interactions. Personality and Individual Differences, 46, 35-39. Maslow, A. H. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review, 50(4), 370-396. McKenna, K. Y. A., & Bargh, J. A. (1998). Coming out in the age of the internet: Identity “demarginalization” through virtual group participation. Journal of Personality and Social Psychology, 75(3), 681-694. Orchard, L. J., & Fullwood, C. (2010). Current perspectives on personality and internet use. Social Science Computer Review, 28(2), 155-169. Rafienia, P., Azadfallah, P., Fathi-Ashtiani, A., & Rasoulzadeh-Tabatabaiei, K. (2008). The role of extraversion, neuroticism and positive and negative mood in emotional information processing. Personality and Individual Differences, 44, 392-402. Roy, S. K. (2009). Internet uses and gratifications: A survey in the Indian context. Computers in Human Behavior, 25(4), 878-886. Ruggiero, T. E. (2000). Uses and Gratifications Theory in the 21st century. Mass Communication and Society, 3(1), 3-37. Saklofske, D. H., & Yackulic, R. A. (1989). Personality predictors of loneliness. Personality and Individual Differences, 10(4), 467-472. Saucier, G., & Goldberg, L. R. (1998). What is beyond the Big Five? Journal of Personality, 66(4), 495-524. Severin, W. J., & Tankard, J. W. (1997). Communication theories: Origins, methods, and uses in the mass media. New York: Longman. Shepherd, R., & Edelmann, R. J. (2005). Reasons for internet use and social anxiety. Personality and Individual Differences, 39, 949-958. Sočan, G., & Bucik, V. (1998). Relationship between speed of information-processing and two major personality dimensions – extraversion and neuroticism. Personality and Individual Differences 25, 35-48. Stokes, J. P. (1985). The relation of social network and individual difference variables to loneliness. Journal of Personality and Social Psychology, 48(4), 981-990. Suler, J. (2004). The online disinhibition effect. CyberPsychology & Behavior, 7(3), 321-326. Teng, C. (2008). Personality differences between online game players and nonplayers in a student sample. CyberPsychology & Behavior, 11(2), 232-234. Teo, T. S. H., & Lim, V. K. G. (1997). Usage patterns and perceptions of the internet: The gender gap. Equal Opportunities International, 16(6/7), 1-8. Teo, T. S. H., & Lim, V. K. G. (2000). Gender differences in internet usage and task preferences. Behaviour and Information Technology, 19(4), 283-295. Tosun, L. P., & Lajunen, T. (2009). Why do young adults develop a passion for internet activities? The associations among personality, revealing “True self” on the internet, and passion for the internet. CyberPsychology & Behavior, 12(4), 401-406. Xie, B. (2008). The mutual shaping of online and offline social relationships. Information Research, 13(3), paper 350. [Beschikbaar op http://informationr.net/ir/13-3/paper350. html].
Masterscriptie CIW (BDM)
28
Bijlage 1: Nederlandse vertaling van de vragenlijst van Dholokia et al. (2004) Ik gebruik mijn online sociale netwerk om in de volgende behoefte te voorzien: Zelden/nooit 1
Soms 2
Regelmatig 3
Vaak 4
Heel vaak 5
Purposive value: …om informatie te verkrijgen ...om te leren hoe iets gedaan moet worden ...om informatie te verschaffen aan anderen ...om bij te dragen aan de informatieverzameling ...om ideeën op te doen ...om te onderhandelen ...om iemand iets voor me te laten doen ...om problemen op te lossen ...om mij te helpen een beslissing te nemen Self-discovery value: ...om iets te leren over mijzelf en anderen ...om inzicht te verkrijgen in mijzelf Maintaining interpersonal interconnectivity: ...om iets te maken te hebben met anderen ...om contacten te onderhouden Social enhancement value: ...om indruk te maken ...om me belangrijk te voelen Entertainment value: ...om mij te amuseren ...om te spelen ...om te ontspannen ...om de tijd door te komen als ik mij verveel
Masterscriptie CIW (BDM)
29
Bijlage 2: Nederlandse vertaling van de TIPI van Gosling et al. (2003) Ik zie mijzelf als: Helemaal oneens 1
Tamelijk oneens 2
Beetje oneens 3
Niet eens, niet oneens 4
Beetje eens 5
Tamelijk eens 6
Helemaal eens 7
1. ...extravert, enthousiast 2. ...kritisch, ruzieachtig 3. ...betrouwbaar, zelfgedisciplineerd 4. ...angstig, eenvoudig van streek 5. ...openstaand voor nieuwe ervaringen, openstaand voor complexiteit 6. ...gereserveerd, rustig 7. ...sympathiek, warm 8. ...ongeorganiseerd, achteloos 9. ...kalm, emotioneel stabiel 10. ...traditioneel, niet-creatief De TIPI-schaal (met R voor ‘reversed-scored items’): Extraversie: 1, 6R; Meegaandheid: 2R, 7; Zorgvuldigheid: 3, 8R; Emotionele Stabiliteit: 4R, 9; Openheid voor ervaringen: 5, 10R.
Masterscriptie CIW (BDM)
30