D E INVLOED VAN DEN LANDBOUW OP DE ZEDEN, E TAAL EN LETTERKUNDE DER ATJÈHERS
J. J. C. H. VAN WAARDENBURG
De invloed van den Landbouw op de zeden, de taal en letterkunde der Atjèhers
^* voor ' TAAL- LAND- & VOLKENKUNDE
van
e De invloed van den Landbouw op de zeden, de taal en letterkunde der Atjèhers Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte a a n de Rijksuniversiteit te Leiden, op gezag van den Rector Magnificus Prof. Dr. J. van der Hoeve, Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde, voor de Vereenigde Faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der Letteren en Wijsbegeerte, te verdedigen op Vrijdag 4 December 1936 des namiddags te drie uur DOOR
JAN JULIUS CORNELIS HENDRIK VAN WAARDENBURG GEBORENJÈfcJtATAVIA
GEDRUKT TE LEIDEN BIJ N.V. DUBBEL'DEMAN'S BOEKHANDEL - 1936
Promotor: Prof. Dr. Ph. S. VAN RONKEL
^
KORTE INHOUD Inleiding, pg. 1—4. Hoofdstuk I, pg. 5—29. § 1. De Atjèhsche Keunongs — De rijstbouw — Het bewerken van het rijstveld — Kweekbedden — Uitzaaiing — Uitplanten — Groeiperioden — Vijanden van de rijst en hun bestrijding — Drogen, pellen en wannen — Volksgeloof en gebruiken in verband met de rijstcultuur — De pepercultuur — De suikerrietcultuur en andere cultures — § 2. De plaats der landbouwproducten in het familieleven — Peungklèh — Verstooting — Zwangerschap — Het kind — Hoofdschering — Besnijdenis — Doorboren der oorlellen — Tandvijling — Dood, lijkbezorging — Rijststrooiing — Bespuwen en besproeien — Offers en andere bijgeloovige gebruiken — § 3. De land- en tuinbouw in het recht — In het Adatrecht — In het Moslimsch recht — Godsgerichten. Hoofdstuk II, pg. 30—57. § 1. Invloed op de taal — Gezegden, beeldspraak en kinderrijmpjes, betrekking hebbende op de rijst — de sirih — de klapper — de peper — de suiker — de pinang — de pisang —- de tabak — Spreekwoorden, betrekking hebbende op de rijst — de klapper — de peper — de suiker — de pinang — Raadsels, betrekking hebbende op de rijst — de sirih — de klapper — de pisang — Speciale woorden — § 2. Ethnographie — de rijst — de sirih — de klapper en de pinang — Gezegden, beeldspraak, spreekwoorden, raadsels, enz. ontleend aan de rijst — de sirih — de klapper — de peper — de suiker — Uitingen van innerlijken drang — pantöns — hikajats over een landbouwkundig onderwerp — hikajats. niet met een landbouwkundig onderwerp als hoofdthema. Hoofdstuk III, pg. 58—113. Atjèhsche tekst der Hikajat Asaj Padé — Vertaling en toelichting — Fragment uit de Haba Padé met vertaling.
s
INLEIDING. Motto : „PANGOELÈË HAREUKAT MEUGOË." De voornaamste broodwinning is de landbouw. Voor de Inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, zoo voor den Atjèher, is de landbouw het hoofdmiddel van bestaan. De in 1930 in het gewest gehouden volkstelling wees uit, dat 70 % van het totaal aantal mannelijke beroepsbeoefenaars x ) landbouwer is. Dit percentage is buiten de hoofdplaatsen, waar vele Atjèhers een nering hebben dan wel als bediende of koeli gevestigd zijn, veel grooter. Het wekt dan ook geen verbazing, dat dit hoofdmiddel van bestaan, hetwelk niet alleen den landbouw in engen zin, maar ook den tuinbouw en de cultuur van overjarige gewassen omvat, op het leven en de levensuitingen van het individu een bepaald stempel drukt, dat het bijkans zijn geheele denken in beslag neemt, hetgeen tot uiting komt in zijn letterkunde, zijn taal, maar vooral in zijn zeden en gewoonten. Die levensuitingen zijn bovendien sterk beïnvloed door zijn levenshouding ten aanzien van het bij hem ingewortelde geloof aan bepaalde krachten (dynamisme), zielen en geesten (animisme), pantheïsme en religie. Het is voor ons onderwerp voldoende, aan te stippen, dat het geloof aan krachten in elk voorwerp, plant, dier en mensch, „dynamisme" en de practische toepassing dier krachten, „magie" wordt genoemd. De magische kracht, die men een plant toeschrijft, oefent, zoo denkt men, op de omgeving een bepaalde werking uit. De vrees voor die werking maakt, dat men maatregelen treft, opdat die krachten zich niet „losmaken" of, dat men zich daartegen tracht te verweren door diverse middelen toe te passen. Men neemt die krachten bij een plant o.m. aan op grond van de uiterlijk waarneembare groeikracht, de voedende eigenschappen, dan wel het vermogen om zich te vermenigvuldigen. Onder animisme verstaat Tylor, de grondlegger van de studie der geestelijke begrippen bij primitieve volken, alles wat betrekking heeft op geestelijke zaken en wezens, als de verpersoonlijking van de geestelijke in tegenstelling met de stoffelijke gedachten. 1) Volkstelling 1930 deel IV. Dit relatief geringe aantal is een gevolg van het feit, dat ter Oostkust van Atjèh veel Inlanders in de Europeesche landbouwcultures hun brood verdienen. Het percentage bedraagt daar 55 per 100 beroepsbeoefenaars.
2
Het „animisme" berust volgens Dr. G. A. Wilken *) op het dogma, dat alles in de natuur een ziel of geest heeft, die in staat is het voorwerp te verlaten, vrij rond te waren, onbelichaamd voort te leven of in andere lichamen over te gaan. Andere geleerden nemen niet aan, dat het animisme een primitieve philosophie of religie is, daar het onaannemelijk wordt geacht, dat de primitieve mensch reeds onderscheid maakte tusschen lichaam en ziel. Vele vroeger animistisch genoemde verschijnselen deelden zij in onder dynamisme en daemonologie. Interessant is wat Dr. van der Leeuw 2 ), die in het animisme ook geen primitieve religie ziet, schrijft: „Als algemeene theorie aangaande den oorsprong der „religie, is het animisme dus wel onhoudbaar gebleken. Het „heeft evenwel recht op een naam als afzonderlijk verschijnsel „en wel een, ook religieus, uiterst belangrijk verschijnsel, „wanneer men den term beperkt tot de bezieling door een „persoonlijk gedachte geest of ziel. Dan behoudt het een sterk „eigen karakter tegenover de verschillende soorten van „dynamisme. „Overal waar onder den druk van de emotie van het da„gelijksch leven, van de noodzaak om te eten, de crisis van „den hongersnood, de ramp van de droogte, aan de met kracht „geladen machten der omgeving een persoonlijk wilsleven „wordt toegeschreven, daar vinden wij animisme". Voor een beter inzicht in allerlei levensuitingen en gebruiken der Atjèhers, waarmede wij in dit hoofdstuk nader zullen kennismaken, — en welke de Europeaan in het algemeen als „bijgeloof" beschouwt —, is een korte uiteenzetting van de begrippen waaronder deze verschijnselen vallen, niet overbodig. Hetgeen om magische redenen verboden is, noemt men „pantang". Het in Polynésie en Melanesië bestaande begrip „taboe" komt overeen met het Atjèhsche „paloë", door een onbegrepen, onvoorzien ongeluk getroffen worden. Een pantang voorschrift tracht het paloë te voorkomen. Andere pantang voorschriften echter berusten op de vrees voor gelijkenis of betoovering. Frazer 3 ) onderscheidt de tooverij bij primitieve volken in 1. die, welke op de wet der gelijkenis en 2. die, welke op de wet van het contact berusten. 1. Het gelijke brengt het gelijke voort; door te imiteeren kan men een bepaald gewenscht effect sorteeren. 1) Het Animisme bij de volken van den Indischen Archipel. 2) Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis, V.U.B. 1924. 3) Vgl. J. G. Frazer, The Magic art, dl. I pg. 111.
3 2. Zaken, die met elkaar in aanraking zijn geweest, blijven op elkaar inwerken, ook al is het lichamelijk contact verbroken. Door tooverij nu tracht men iets te bereiken; pantang voorschriften trachten iets te voorkomen. Tooverij noemt hij derhalve „positieve", pantangs „negatieve" magie. Ook dient nog aan het „peusidjoeëf" (verkoelen) een korte beschouwing te worden gewijd. Koud of koel (sidjoeëP) beteekent in de meeste tropische landen ook geluk, rust, vrede; heet (seu-oeëm) is hetzelfde als „onheilaanbrengend". Wanneer derhalve „heete" invloeden te verwachten zijn, of indien iemand daaraan heeft blootgestaan, wendt men verkoelingsmiddelen aan ter neutralisatie of bezwering dier heete invloeden. Op eiken leeftijd staat de mensch daaraan bloot; het peusidjoeë? komt dan ook op alle leeftijden voor. Tot verkoelingsmiddelen behooren gepelde en ongepelde rijst (breuëh padé), 2 rauwe eieren en een kom met water, waarin een weinig rijstemeel (teupöng taweuë). In dit vocht bevinden zich eenige verkoelende plantjes: 1) on sisidjoeë?, 2) on manèg manoë en 3) naleuëng sambö; soms worden daaraan toegevoegd 4) on kala en 5) pineung mirah. Deze plantjes worden tot een kwast samen gebonden en hiermede wordt de te verkoelen persoon (c.q. het object) besprenkeld. Daarna wordt deze ook nog wel met gele kleefrijst achter de ooren gestreken (peusoenténg). Later zal zich nog de gelegenheid voordoen de transmigratieleer in het kort te behandelen (vide pg. 16). Om thans terug te keeren tot ons onderwerp. De landbouw wordt in het bekende gezegde: „seumajang pangoelèë ibadat, meugoë pangoelèë hareukat" (de ritueele godsdienstoefening is het voornaamste bestanddeel van den godsdienst, de landbouw de voornaamste bron van broodwinning), zelfs met den godsdienst, als geestelijk voedsel, in één adem genoemd. Zelfs daar, waar men in Atjèh typische visschersdorpen aantreft, wordt door de bevolking landbouw gedreven. Gedurende de Westmoesson (April—October) is ter Westkust, gedurende de Oostmoesson, ter Oost- en Noordkust de vischvangst welhaast onmogelijk door het ruwe weer en de visschers houden zich in dezen gedwongen rusttijd met den teelt van één- en meerjarige gewassen bezig. Zoo is het ook met de veebezitters gesteld; ook deze zijn voor het grootste deel landbouwer. Van een stand van veebezitters kan men in Atjèh zeker niet spreken. Bij de beschrijving van den landbouw in hoofdstuk I is het landbouwkundig en cultuurtechnisch overzicht achterwege gelaten. Hiervoor raadplege men o.m. de in Atjèh onder leiding van den landbouwvoorlichtmgsdienst uitgegeven „Soerat chabar tani" 1928 en 1929.
4
In verband met het vorenstaande, wordt tot doel gesteld, in dit proefschrift aan te toonen, dat het Atjèhsche volk, levende onder den ban van het geloof aan hoogere en onbegrepen machten, in groote mate den invloed heeft ondergaan van zijn voornaamste bestaansmiddel: den landbouw en op welke wijze deze invloed tot uiting komt: a. in de vele eigenaardige en anders onverklaarbare gebruiken, die het familie- en gampongleven beheerschen en die hun stempel drukken op de psyche der bevolking. b. in de taal, die vele uitdrukkingen, beeldspraak, spreekwoorden en raadsels bevat, daaraan ontleend. c. in de letterkunde, die vrijwel in alle op schrift gestelde en mondeling overgeleverde stof de onmiskenbare sporen daarvan draagt. Wij stellen ons in deze verhandeling tot taak, het bovenomschreven doel te bereiken door: 1. in hoofdstuk I een korte beschrijving te geven van den landbouw en de bij de uitoefening daarvan in acht te nemen voorschriften, alsmede het gebruik van bepaalde producten bij belangrijke gebeurtenissen in het familieen gampongleven. 2. in hoofdstuk II een zoo volledig mogelijke opsomming te geven van in de taal en in de litteratuur voorkomende gezegden, beeldspraak, enz., op den landbouw betrekking hebbende. 3. als letterkundig sluitstuk in hoofdstuk III een vertaling met commentaar te geven van een, de bovengenoemde invloeden typeerend Atjèhsch letterkundig product, hetwelk speciaal aan den landbouw is gewijd, de „Hikajat Asaj Padé", van een zekeren zich aneu? Pakèh noemenden persoon uit de gampong Lam-Teumèn.
HOOFDSTUK I. § 1. DE LANDBOUW EN DE BIJ DE UITOEFENING DAARVAN IN ACHT GENOMEN GEBRUIKEN. Voor een groot deel van het gewest is de landbouw, meer speciaal de rijstbouw, het hoofdmiddel van bestaan en de rijst het voedingsgewas bij uitnemendheid. Op het eerste slaat het Atjèhsche gezegde: „pangoelèë hareukat meugoë" (de landbouw is de meester aller broodwinning), op het tweede de uitspraak: „kaja meuih hana meusampé, kaja padé meusampöreuna" (rijkdom aan goud is niet voldoende, rijkdom aan rijst is volmaakt). Aangezien het rijstbedrijf ten nauwste samenhangt met de wisseling der jaargetijden en de Mohammedaansche maankalender voor dat doel onbruikbaar is, hebben de Atjehers een eigen overgeleverden moessonkalender, die met de zon gelijken tred houdt en het jaar berekent naar den stand van de maan ten opzichte van het sterrenbeeld de Schorpioen (kala). Zij spreken van de keunongs (feitelijk „geraakt", fig. „ontmoeting", hier van de maan met een bepaalde ster uit den Schorpioen) van beide genoemde hemellichamen en vonden zekere regelmaat in het aantal dagen dat telkens de nieuwe maan van de daarop volgende keunong scheidt. Zoo'n keunong doet zich om de 27V3 dag voor, terwijl d™ maanmaand 29^2 dag telt. Een zonnejaar telt 13, soms, ongeveer om de 3 jaren, 14 keunongs. De Atjehers nemen, zich volkomen bewust van het begaan eener onnauwkeurigheid, aan, dat de maanddatum van elke keunong juist twee dagen minder is dan die harer voorgangster. Zij beginnen de reeks keunongs steeds met 23. De keunongs 1 ) zijn: 1. Keunong doea plöh lhèë, 23; komt ongeveer overeen met onze maand Januari. 2. Keunong doea plöh sa, 21 ; begin van de moesém loeaih blang, van braak liggen van het veld. De oogst is geheel binnen; het veld mag als gemeene weide worden beschouwd. 3. Keunong sikoereuëng blaih, 19. 4. Keunong toedjöh blaih, 17. 5. Keunong limong blaih, 15. 6. Keunong lhèë blaih, 13; algemeene ploegtijd; einde van 1) Vide over de keunongs uitvoerig: De Atjehers deel I pag. 265 en vlg. van Dr. C. Snouck Hurgronje.
r
6 de moesém loeaih biang en begin van de moesém pitjes of kot biang, het gesloten veld, den tijd voor het bewerken van het veld. 7. Keunong siblaih, 11; begin van den padizaaitijd; „keunong siblaih taboe djareuëng, keunong sikoereuëng taboe rata" (in de keunong 11 wordt hier en daar, in de keunong 9 overal gezaaid). 8. Keunong sikoereuëng, 9; algemeene zaaitijd. 9. Keunong toedjöh, 7. 10. Keunong limong, 5. 11. Keunong lhèë, 3. 12. Keunong sa, 1; de tijd van zware regens. 13. Keunong tanggiléP, naam, die soms aan de niet medegerekende, wijl niet waarneembare, 13de keunong wordt gegeven; komt ongeveer met onze maand November overeen. De Pleïaden of „zevensterren" of „vele menschen" (oereuëng Ie) treden wel eens in de plaats van den Schorpioen. Dit sterrenbeeld is daarom zoo geschikt om nu en dan voor den Schorpioen in te springen, wijl het aan den hemel juist tegenover dit sterrenbeeld staat en dus dikwijls te zien is, wanneer de waarneming der Kala onmogelijk of door een gedeeltelijk bewolkten hemel moeilijk is. Wij hebben in het voorgaande gezien, dat de Atjehers voor hun landbouw een bepaalden moessonkalender bezitten en zullen aan de hand hiervan overgaan tot de behandeling der verschillende cultures. De aard van het onderwerp dwingt deze behandeling zoo kort mogelijk te houden. Uitvoerige beschrijving van de werkzaamheden, verbonden aan den rijstbouw, van af het gereedmaken van den grond tot aan het opschuren van het product, vindt men in Kreemers „Atjèh" deel I pag. 440 en vlg. A. De rijstbouw. De rijstbouw wordt gedreven op geïrrigeerde (oemong) en op niet geïrrigeerde gronden (ladang), de z.g. natte en droge rijstbouw. In het algemeen verstaat men onder ladang een leeggekapt stuk grond in het bosch. Het omhakken der boomen (teubang) is een zwaar werk. Na 44 dagen drogen wordt op den laatsten Woensdag der Mohammedaansche maand het hout in brand gestoken. (Het geldt anders juist als „pantang" om op dezen dag het veld te bewerken, vide pg. 10). De rijstbouw op ladang's heeft door uitpoting (tadjöP) plaats. De stok, waarmede de pootgaten (oeroeë?) gemaakt worden, is puntig en heet „doegaj". Wanneer de bodem door
7 de eerste regens wat week is geworden, maakt men de pootgaten en werpt in elk daarvan wat zaad. In Atjèh wordt dit werk zoowel door mannen als vrouwen verricht. (In sommige streken van Nederlandsch-Indië o.a. in de Residentie Palembang, onderafd. Pasemahlanden is dit uitsluitend mannenwerk. De pootstok heeft daar den vorm van het mannelijk schaamdeel. En het is alleen de vrouw, die uitzaait). *) De geïrrigeerde rijstvelden zijn dikwijls terrasvormig, opdat het water gemakkelijk van de hoogere naar de lagere terreinen kan vloeien. Het spreekt vanzelf, dat dit alleen mogelijk is in geaccidenteerd terrein. Daar, waar het te bevloeien terrein vlak is, legt men de leiding in ophooging liefst dwars daardoor heen aan en zorgt door opstuwing, dat het waterniveau hooger komt dan het land en men het water op willekeurige plaatsen kan aftappen. Één of meer afvoerleidingen regelen den afvoer. Een complex van rijstvelden, die een aaneengeschakeld geheel vormen (b.v. bij één gampong behooren), heet in Atjèh „blang". Zulke blang's hebben verschillende namen, meestal genoemd naar een of andere nabij gelegen gampong. Het bewerken van het rijstveld heet „poeboeët oemong". Zijn de waterwerken bij irrigëerbare sawah's in orde, dan Het bewerken wordt het water eenige dagen achtereen op het veld toegelaten om den grond drassig te maken, voor men met de grondvan het bewerking begint. rijstveld. Wat het omwerken van den bodem betreft, dit geschiedt door ploegen (meu^oeë), waarna de zaaipadi rechtstreeks kan worden uitgezaaid. Hierop volgt een tweede maal ploegen meu : oeë teumaboe), om de korrels in den grond te werken. Ook geschiedt het omwerken middels een ijzeren hark met houten steel (tjangköj), een zwaar en tijdroovend werk, dat men tjeumangköj noemt. Een derde methode bestaat hieruit, dat men den grond door buffels laat omwoelen (poeblöh), lett. „buffelen", doch zulks geschiedt alleen bij een drassigen bodem en daar, waar men veel buffels aantreft. Het kweekbed, waarop men de zaailingen van de rijst Kweek(seuneulong) kweekt, met de bedoeling die later op het plantbedden veld over te planten, heet in Groot Atjèh „lheuë seuneulong" en ter Oostkust „neudoeë^". Men heeft voor het kweeken van de zaailingen der rijst zoowel natte als droge kweekbedden; in het algemeen worden de eerste verkozen, omdat de zaailingen gemakkelijker kunnen worden uitgetrokken, als de planttijd daar is. Uitzaaiing. Men P a s * t>Ü de uitzaaiing op het kweekbed tweeërlei zaaiwijze toe, die men de droge en de natte zaaiing zou kunnen 1) Vgl. W. Hoven Animistische gebruiken in Pasemah, Kol. Tijdschrift 1925.
8 noemen. Bij de droge zaaiing wordt de droge zaaipadi eenvoudig over het kweekbed uitgestrooid (taboe of teumaboe, soms ook seupeuë£ of seupreuë?). Bij de natte zaaiing worden de eerst tot ontkieming (moemiëng) gebrachte natte korrels op het kweekbed uitgezaaid. Indien de zaailingen er goed voorstaan, trekt men op den Ultplanten. 44sten dag na het zaaien de plantbibit uit het kweekbed (bot) en plant die den volgenden dag op het plantveld over. Het uitzaaien en het uitplanten geschiedt in Groot Atjèh zoowel door mannen als vrouwen. Aan de hierboven in het kort vermelde werkzaamheden wordt in het algemeen veel zorg en toewijding besteed, vooral omdat men den landbouw als een heilig bedrijf beschouwt en de padi een persoonlijk bestaan toekent. GroeiDe landman onderscheidt n.l. verschillende levens- of perioden. groeiperioden van de rijst: Ie stadium: de z.g. zuigelingen leeftijd. De plantjes hebben hun eerste bladeren gevormd, 2e stadium: de periode, waarin de rijst sexueel rijp, doch nog maagdelijk heet te zijn. 3e stadium: de tijd, dat zich ringen van fijne haartjes vertoonen aan den stengel op de plaatsen, waar de blaadjes uitschieten. 4e stadium: de te voren platte padistengel neemt den ronden vorm aan. 5e stadium: de periode van zwangerschap; de bevruchting van de padibloesem heeft plaats gehad, 6e stadium: de tijd, dat de aar uit den top van de plant te voorschijn komt. 7e stadium: het tijdperk, dat de korrels nog slechts vloeibare in plaats van vaste bestanddeelen inhouden, 8e stadium: wanneer de aren zich gaan buigen als de staartvederbos van een haan. 9e stadium: de korrels krijgen een vasten inhoud, 10e stadium: de aren worden geel en het rijstveld krijgt het aanzien van de „volle gele maan", 11e stadium : de padi is egaal geel, maar nog niet volkomen rijp12e stadium: de padi is ten volle rijp, dus oogstklaar. Nu mag men het oogsten niet meer uitstellen, daar de padi anders „reuntah" zou worden, d.w.z., dat bij het snijden de korrels afvallen en de aren breken. De Atjèher hoopt door het brengen van offers en het Vijanden houden van kandoeri's *) (offermalen), dat er zegen zal van de rijst rusten op zijn arbeid, zijn veld en dat alle heete en gevaarlijke
en hun bestrijding.
1) Gemeenschappelijke maaltijden met een godsdienstig karakter worden in Atjè.b zoowel „kandoeri" als „kanoeri" genoemd.
9 invloeden zullen worden gebannen. Ook tegen andere dan bovenaardsche vijanden moet hij een steeds wederkeerenden strijd voeren. Veldmuizen en geusöng's (een onaangenaam riekend insect, op Java „walang sangit" geheeten) bestrijdt hij met op papier geschreven formules (adjeumat), die in een bamboe gestoken in het rijstveld geplant wrorden. Begint de padi te bloeien, dan worden op de sawah's eenvoudige bamboe wachthuisjes, met een dak van atap of bladeren, opgericht, om daarin vertoevende, het gewas te bewaken (keumiët padé). Uit die huisjes loopen lange rotan touwen (taloë ajeuëm padé), waaraan allerlei zaken, als droge pisangbladeren, oude lappen, enz. hangen. Als men in het huisje aan deze touwen trekt, worden de vogels opgeschrikt en verjaagd. Voor hetzelfde doel maakt men ook wel gebruik van lawaai makende windmolentjes. Het oogsten, het dorsenen, het zuiveren, het meten van de opbrengst en het opschuren van de padi wordt in het werk van Kreemer *) uitvoerig beschreven. Er valt daaromtrent in verband met ons onderwerp niets bijzonders te vermelden. Drogen, De geoogste rijst wordt ongepeld bewaard. Naar behoefte pellen e n w o r c ^ hiervan een bepaalde hoeveelheid afgenomen en voor het gebruik gedroogd, gepeld en gewand. nn ' Het stampen is bepaaldelijk het werk van vrouwen. Als regel gebruikt men daarvoor een z.g. djeungki, soms ook een stampblok (leusöng djaroë). De djeungki staat meestal onder het huis. In de meeste gampongs vindt men maar een paar djeungki's, die meestal tot aller gebruik beschikbaar zijn. Het is een typisch tafereeltje, dat zoo'n troepje rijststampende vrouwen den toeschouwer biedt. Na de eerste stamping, waarbij het grootste deel van de padi ontbolsterd is, gaat men tot wannen over. De wan is min of meer driezij dig van vorm met afgeronde hoeken. De drie sagi's (lhèë sagoë), waaruit Groot Atjèh bestaat, hebben den vorm van zoo'n wan en de monding der Atjèh rivier ligt bij den eenigszins spits toeloopenden mond dier wan. Bij het wannen van de rijst, mag een vrouw, die moeder is, de punt der wan niet naar haar huis richten om te voorkomen, dat haar kind een verre reis zal ondernemen. Volksgeloof Dat de landbouw in het algemeen en de rijstbouw in het bijzonder bij de Atjehers een heilig en profetisch werk is, en . .. waarop niet alleen zegen in deze wereld rust, maar dat ook georuiKen j o o n j n ^ anc }ere wereld medebrengt, zal blijken uit de „Hiin verband kajat Asaj Padé", waarin o.m. de oorsprong der rijst wordt met de verklaard. rijstcultuur. ^n hoofdstuk III zal, zooals in de Inleiding reeds werd vermeld, een vertaling van deze hikajat met commentaar volgen. 1) Vgl. J. Kreemer, Atjèh dl. I pg. 456 en vlg.
10 Het ontbreekt bij de Atjehers niet aan allerlei padigebruiken om onheil af te weren, of om geluk te bevorderen. Er zijn onder die gebruiken, welke aan den Javaanschen eeredienst van Nji Sri herinneren, maar deze is in Atjèh absoluut onbekend. !) Dat de rijst ook in Atjèh als een persoon wordt voorgesteld, blijkt o.m. uit de voorstelling, dat de levensgeest van dit gewas (seumangat padé) evenals bij den mensch tijdelijk ontvlieden en verdwijnen kan, waarvan ziekte het directe gevolg is. De Atjehers leeren hun kinderen dan ook, nooit ruw met rijst om te gaan (die b.v. niet weg te werpen), omdat anders de seumangat verloren gaat (gadóh seumangat). Uit de namen van de opeenvolgende stadiën in den rijstgroei (zuigelingen leeftijd, de maagdelijke leeftijd en de zwangerschap), bleek ook reeds, dat men de rijst een persoonlijk bestaan toekent. De eerste veldkandoeri heeft in Groot Atjèh plaats op het einde van de moesém loeaih blang, ongeveer één maand voor men met het ploegen aanvangt (in keunong 17). Men beoogt daarmede de geheimzinnige machten gunstig te stemmen en zoodoende het welzijn van het gemeenschappelijk veld, dat pas zijn oogst geleverd heeft, ook voor den volgenden oogst te waarborgen. Middels vrijwillige bijdragen (ripè) der gampongbewoners komt het benoodigde daarvoor bijeen. Er wordt een buffel geslacht, maar overigens zijn deze offermaaltijden heel eenvoudig. Na de kanoeri is het werken op het rijstveld drie dagen verboden, „pantang". De eerste werkzaamheden worden verricht door een persoon, die min of meer voor godsdienstig en ter zake kundig doorgaat, een z.g. malém, bekend ook met het berekenen van gunstige tijdstippen (koetika). Met geheel kaal geschoren hoofd gaat hij te middernacht naar het veld, omdat hij ten stelligste iedere ontmoeting met mensch of dier, die zijn tocht vergeefs zou maken, moet trachten te vermijden. Met zijn kapmes trekt hij eenige strepen over den akker, als maakte hij de eerste ploegvoren, prevelt een doe : a en keert daarna huiswaarts. Deze eerste inwijding der werkzaamheden, welke aan het ploegen voorafgaat noemt men „poephön blang". De landbouwer gelooft onvoorwaardelijk, dat het welslagen zijner aanplanting afhankelijk is van den dag en den datum, waarop men het werk aanvangt. Vooreerst is alle veldarbeid op Vrijdag door de adat verboden (pantang). Verder geldt de laatste Woensdag van iedere maand (raboe abéh of raboe keuneulheuëh) in het algemeen als onheilspellend (neuhaih). 1) Vgl. over Nji Sri Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers dl. I pg. 288.
11 In Atjèh gelden de 6de, 12de, 16de, 17de, 22ste, 26ste eener maand als goede, de 3de, 5de, 8ste, 14de, 21ste, 25ste en 28ste als slechte dagen, om het werk te beginnen. Merkwaardig is, dat hier de voorkeur voor het onevene niet aanwezig is. Ook voor het bezaaien van het veld en de uitzaaiing in het kweekbed kiest men een gunstigen dag en behoort men op de hoogte te zijn van den toestand der geheimzinnige machten in de lucht op den dag, die men voor het werk uitgekozen heeft. Het werk wordt, zooals dit bij elke belangrijke zaak volgens traditie behoort te geschieden, met het zeggen van „béseumilah" (in naam van Allah) aangevangen en het eerste zaad strooit men in Westelijke richting, de z.g. kiblat, waarheen men zich ook bij de ritueele godsdienstoefening moet richten. Een zevental der zaailingen, die na het uitplanten in het kweekbed overblijven, worden om een staak op de oemong bijeengeplant; deze heeten poephön, of ook wel inong padé (de moeder padi). Als de rijst in het „maagdelijke" stadium komt, geeft men in Groot Atjèh de tweede kanoeri blang (in keunong 23 of 21), die tot doel heeft alle heete, gevaarlijke invloeden te bezweren en die ongeveer gelijk is aan de eerste kanoeri. Wanneer de padi niet voorspoedig groeit, of bij het optreden van een aardbeving of andere rampen, houdt men een kandoeri apam, of kandoeri kanji uit vrees, dat anders de ziel uit de padi zal gaan. Als de rijst „hoogzwanger" is (de korrels komen dan uit), legt men hier en daar, doch lang niet overal in Atjèh, zoetigheden op de sawahdijkjes neer, de essentie waarvan door de rijst zal worden genoten. Vanaf het oogenblik, dat de padi op de kweekbedden is uitgezaaid, tot aan den oogst, gelden allerlei pantang's. O.a. mag, nadat de zaaipadi is uitgestrooid, tot zij haar vollen wasdom heeft bereikt, de eigenaar van het veld gedurende zonsondergang niets uit huis weggeven. Ook mag hij gedurende die periode geen bamboe branden, daar anders de aren zonder inhoud zouden blijven (sroh poeléh), des avonds niet met een fakkel (soea) van droge klapperbladeren (boebeuë) naar het veld gaan, om te voorkomen, dat de bladeren van de rijst zouden verdorren, enz. Zoolang er padi op het veld staat, mogen zijn vrouwelijke verwanten het haar niet los op den rug dragen (öf geureubang), opdat de kaf j es der korrels niet zullen openbarsten en haar inhoud zoodoende niet verloren zal gaan. Als het zaad is uitgestrooid, mag men geen bamboe naar het rijstveld brengen, opdat de halmen niet rechtop (sanggöng) blijven staan, wanneer het oogenblik daar is, dat ze zich tengevolge van hun kostbaren inhoud moeten gaan buigen.
12 Het planten van rijst mag niet geschieden bij hoogwater (ië paseuëng), daar anders de rijst zou breken (patah breuëh); ook moet men daarbij zorgen voor een goed gevulde maag (troë), ten einde goed gevulde aren te verkrijgen. Bij de padischoven dient men er voor te waken, dat geen gehoornd vee daartegenaan stoot, aangezien dat nadeelig zou werken op den uitslag van den oogst. Het opschuren van rijst moet geschieden bij wassende maan (boeleuën éf), daar bij afnemende maan (boeleuën trön) de rijstvoorraad sterk zou verminderen. Voordat de bergplaats wordt gesloten, plaatst men boven op de padi een kom met het eerste water, dat men op dien dag uit de put schepte (ië keudab) ; zooals dit onbewogen water, hoopt men, dat ook de opgeschuurde rijst onbewogen zal blijven. Heeft men een doode in huis gehad, dan mag men de in dat huis aanwezige padi niet voor bibit gebruiken, daar de kiem dan wellicht ook dood is. Bij nagenoeg al deze pantangvoorschriften komt de grondgedachte der sympathie (analogie) sterk naar voren. Één dag voor het begin van den oogst snijden de Atjèhsche vrouwen gewoonlijk een tiental halmen (moe) van het veld, die ze tot een bosje samenbinden. Deze eerstelingen van den oogst (peunoephön), worden in een wit doekje gewikkeld, even boven wierookdamp gehouden en dan ergens in huis opgehangen. Na het opschuren van de rijst legt men de peunoephön benevens een rauw ei en een bosje verkoelende plantjes naast de kom met „ië keudab". Gaat men weer tot planten over, dan wordt de peunoephön met de zaadpadi vermengd. Telkens wanneer men met de kaj (als maat gebezigden halven klapperdop) uit den voorraad gepelde rijst schept, laat men daarin een weinig achter, dat men weer in de eumpang (rijstzak) terugstort, opdat deze nimmer geheel ledig zij. In een land, waar de landbouw een zoo voorname plaats inneemt, zijn uiteraard allerlei middelen bekend, om wanneer de aanhoudende droogte voor het gewas schadelijk dreigt te worden, regen te „maken" of te „lokken". Te dien einde gaan o.m. een troep oude vrouwen door de noodige kinderen vergezeld, gewapend met klapperdoppen, die tegen elkaar geslagen worden, rond. Daarbij is het volgende gebed in zwang: „Heer God, geef twee druppels water, de padi is al dood, Heer God, geef twee druppels water." In een deel der XXV moekims houdt men in den tijd, dat de padi water noodig heeft, een kandoeri bij een waterwei „Eumpèë Bliëng" genaamd. Daarvoor wordt een witte buffel geslacht, welks kop men bij het naar huis gaan in de wel
13 gooit. Men is er dan van overtuigd, dat het spoedig regenen zal. Om een rijstveld of kweekbed tegen booze invloeden te beschermen, lokt men de booze geesten wel in een magischen kring, die de Atjèhers „oeréh la^seumana" noemen. Deze naam doelt op de streep, die Laksmana om Sita trekt, om haar tegen Rawana te beschermen (episode uit het Indische heldendicht Ramayana). Meermalen werd gesproken over de moesém loeaih blang (vide pg. 5 en 6). Dit is de aangewezen tijd om grafsteenen te plaatsen. In den tijd tusschen zaaien en oogsten, „de moesém pitje? blang", mag dit niet, vermits men gelooft, dat de oogst van een in de nabijheid gelegen veld daardoor zou bederven. Het dorpshoofd zorgt, dat men zich stipt aan dit verbod houdt. Ook is de moesém loeaih blang de tijd voor het branden van kalk en voor het maken van gaten in de ooren van Atjèhsche meisjes. Wanneer dit zou gebeuren in den tijd, dat het veld pitjéP, „gesloten", zou zijn, dan zouden die gaten nimmer de gewenschte wijdte verkrijgen. Rijst eten uit den kanèt (pot) doet iemands gezicht na het huwelijk zwart worden. Het werpen van rauwe rijst in den mond, hetgeen Atjèhsche kinderen gaarne doen, maakt de tanden wormstekig. Informeert men bij een kennis naar de opbrengst van zijn rijstoogst, dan vraagt men niet: „hoeveel"? maar: „hoe weinig"?; ook het antwoord luidt: „na batjoet tè£", een klein beetje (dit laatste valt feitelijk onder de taalpantangs, waarover meer in Hoofdstuk II). Vermelden wij nog, dat men maar niet allen grond voor landbouwdoeleinden kan gaan ontginnen. Hierop slaat het Atjèhsche gezegde: „Paléh blang han djeuët padé, paléh glé han djeuët nala" (Op ongeluksgrond gedijt de padi niet, evenmin als nala gedijt in ongeluksbergland). Een voorbeeld van een symbolischen droom is deze, dat hem, die droomt van rijst, vooral kleefrijst, een groot geluk te wachten staat. Men zal ook geen huwelijk sluiten, als de rijstoogst nog niet geheel is afgeloopen. Wij kunnen thans onze verhandeling over volksgeloof én gebruiken in verband met de rijstcultuur beëindigen en overgaan tot de peper. B. De pepercultuur. Na een zeer sterke achteruitgang van de totaal met peper beplante oppervlakte, als gevolg van de lage prijzen (de pepertuinen werden voor andere doeleinden benut) is men in de laatste jaren, nu de prijzen van alle producten gedaald
11 zijn, weer overal met den aanplant van peper begonnen. Een peperontginning (seuneubö?) wordt als regel aangelegd door een kapitaalkrachtig persoon, meestal het hoofd van de betrokken streek. Deze verstrekt de noodige voorschotten aan de eigenlijke ontginners. Het toezicht bij den aanleg, het onderhoud en de exploitatie van den tuin wordt uitgeoefend door een hoofd (peutoeha seuneubö?), die door den voorschotgever (peutoeha pangkaj) wordt aangesteld. De voorschotten worden in den regel niet ineens verstrekt, doch houden verband met de werkzaamheden op het veld en geschieden door tusschenkomst van een bemiddelaar (peutoeha djaga). Zij bestaan gewoonlijk uit een som geld, een hoeveelheid padi voor het levensonderhoud, een stel gereedschappen en wat kleedingstukken voor ieder der ontginners. Van de opbrengst van den oogst blijft voor de planters in den regel niet veel over. Daarvan gaat namelijk af de belooning voor den peutoeha seuneubö? en den peutoeha djaga (wasé peutoeha) en het aandeel van den oelèëbalang (wasé oelèëbalang). Ook heeft de voorschotverstrekker het recht van voorkeur om het product op te koopen. Het slot is, dat de aneu? seuneubö? (de ontginner) zich met een schijntje moet tevreden stellen, als hij tenminste nog iets krijgt. Voor een pepertuin neemt men bij voorkeur maagdelijke boschgronden. Het terrein wordt schoongemaakt, het daar aanwezige hout gekapt en verbrand. Dit moet dus in den drogen moesson geschieden. Men plant dan eerst padi. Na den rijstoogst worden dadapstekken in den grond gestoken als geleider voor de peperranken. Het planten der peperstekken geschiedt gewoonlijk IJ/2—2 jaar later. Volgens een volkslegende zou de peper het aanzijn te danken hebben aan een heilige, Teungkoe Lam Peuneu-eun, wiens graf in Groot Atjèh (IX moekim's) ligt en aan wien nog steeds jaarlijks ter Oost- en Westkust, wanneer de peper in bloei staat, peperkandoeri's (kandoeri boengong lada) worden gewijd. Deze heilige zou de zaden van de kapok (pandjoë) hebben uitgezaaid, uit welk zaaisel de peperplant zou zijn ontstaan. Het graf van genoemden peperheilige is in geheel Atjèh nog van beteekenis. De bovenvermelde kandoeri boengong lada dient om te voorkomen, dat de bloesem ontijdig afvalt. De peperplant begint na 3 jaar te bloeien en ongeveer 15 jaar lang levert zij product. Vanaf de bloeiperiode (moeboengong), in het groeistadium (meutaloë krandam) van de vrucht, dat is ongeveer 6 maanden, geldt het voor den peperplanter als pantang, om thuis klapperschalen te branden (tot broeër), aangezien anders de vruchten ontijdig zouden afvallen (lqeröh).
15 Wanneer de vruchten bijna rijp zijn, spreekt men van het stadium „meu-ië laP-öt". Voor het plukken bezigt men dubbele ladders „reunjeun meudagö", waaraan voor het gebruik een verkoeling wordt aangebracht, daar men anders vreest, dat zij tijdens het plukken zullen instorten. C. De suikerriet- en andere cultures. Tijdens de „moesém loeaih blang" wordt het riet overal als tweede gewas op de sawah's aangeplant en tegen den ploegtijd, zoo kort of lang als het is, afgesneden en uit de hand opgegeten. Van een ware suikerrietteelt is hier dus geen sprake. De werkelijke rietteelt heeft plaats in afzonderlijke, omheinde riettuinen. Als bibit gebruikt men stekken van twee geledingen, die in ongeveer één jaar den vollen wasdom bereiken. Tot de gewone versnapering voor marktbezoekers behoort het kauwen op en het uitzuigen van suikerriet en het suikerrietsap wordt ook op passars en pleisterplaatsen per glas verkocht. Men beschouwt dezen drank als iets zeer gewoons, iets gerings. Een fooi heeft dan ook in het Atjèhsch de typische benaming van „ngon bloë ië teubèë" (om suikerrietsap van te koopen). Het geschenk gaat dan uit van een meerdere aan een mindere. Biedt daarentegen een gampongman het dorpshoofd iets bij een verzoek om hulp aan, dan zegt de eerste: „ngon bloë ranoeb" (om sirih van te koopen). Geeft men een druk bezocht feest, dan deelt men stukjes suikerriet onder de gasten uit. Ook reizigers vinden in het sap een goed middel ter lessening van den dorst. Over de rubber-, tabak-, gambir-, notemuscaat- en patchoelicultuur, om maar eenige der voornaamste Atjèhsche cultures te noemen, valt niets bijzonders te vermelden. De voedingsgewassen, die men, nadat de padi geoogst is, op Java als nevenbedrijf naast de rijst aanplant, ook wel „tweede gewassen" genoemd, worden in Atjèh meestal in tuinen in de nabijheid van de gampong geplant. Alleen in de „moesém loeaih blang" periode, welke ongeveer 4 maanden duurt, mag men het vee op de blang, die dan als gemeene weide wordt beschouwd, voorzoover men daarop geen tweede gewassen heeft geplant, los laten loopen. In de bovengenoemde tuinen kweekt men in hoofdzaak eetbare planten, knolvruchten, uien, bladgroenten, vruchten, enz. Een uitvoerige beschrijving van de diverse soorten zoude te ver voeren. Volstaan kan worden met melding te maken van de „moeröng" vrucht, die als groente wordt genuttigd, behalve in de tweede maand, Sapha, waarin zulks als pantang geldt. De blaren en vruchten moet men direct na
16 aankomst thuis toebereiden en daarna alle afval zorgvuldig verwijderen, omdat een soort kwelgeest, de „boeröng", erg verzot heet te zijn op alles wat van dezen boom komt. Van de palmsoorten worden in het kort behandeld de cocos-, de pinang-, de arèn- en de nipahpalm. Ook voor Atjèh geldt het gezegde, dat de cocospalm evenveel nuttige toepassingen kan vinden als er dagen in het jaar zijn. Die gaan wij stilzwijgend voorbij en vermelden alleen diverse bijgeloovige gebruiken. Uit die helft van den klapperdop, welke de kiem doorlaat, geldt het als pantang te eten; overtreding van dit voorschrift zou tengevolge hebben, dat de mond van den overtreder zou worden beschouwd als de bron van kwaadsprekerij. Pantang is het om de vrucht in staande houding open te hakken; de boom, waarvan die vrucht afkomstig is, zou onvruchtbaar worden. Bij de bereiding der olie gebruikt men veel wisselwoorden. Inplaats van „olie" zegt men „water" en men zorge vooral de opbrengst niet als aanzienlijk aan te merken, zonder daarop te laten volgen: „bè£ moebabah", een stopwoord om de kwade gevolgen van het prijzen af te weren. Komt bij het persen olie te voorschijn, dan zegt men: „zij huilt", enz. Hoewel aan het planten der klapper weinig zorg wordt besteed, neemt men toch de in het transmigratiebegrip wortelende voorzorgen in acht. Volgens Dr. A. G. Vorderman *) bezitten sommige middelen het vermogen, werkzaam te zijn door overgang hunner uitwendige eigenschappen (vermeende of werkelijke) in het lichaam van den gebruiker. Het gevolg van dien overgang is, dat diezelfde eigenschappen zich bij den gebruiker openbaren. In onderscheiding van de signaturenleer, de leer der teekenen, noemt men dit de transmigratieleer. De signaturenleer huldigt de opvatting, dat het uiterlijk voorkomen van een geneesmiddel in bepaalde betrekking staat tot de ziekte waarop het van invloed is. Er werd reeds eerder op gewezen, dat de sympathie der gelijkenis een groote plaats inneemt in het gedachtenleven van den Inlander. Men plant daarom de klapper bij wassende maan of bij helderen hemel, opdat men veel vruchten zal krijgen, zoo talrijk als de sterren. Daarbij moet de planter een volle maag hebben; de vruchten zullen dan veel vruchtvleesch krijgen. Om te voorkomen, dat de bloemtrossen later slap naar beneden zullen hangen, draagt men de te planten vruchten aan een lat, die op de opgetrokken gebogen armen steunt. Als de 1) De transmigratiepg. 241 en vlg.
en signaturenleer
in Veth's Feestbundel, 1894,
17 planter zich een grooten tulband opzet, is dat in de hoop, dat de vruchten groot zullen worden en om een groot aantal vruchten te verkrijgen, tooit hij zich met een krans van vruchttrossen van den arènpalm, die zeer vele vruchten pleegt op te leveren. Alleen van boven of van onder mag in de cocosnoot een gat gehakt worden om er het water van te drinken. Hij, die zich hieraan niet houdt, wordt zeker door een slagwapen of kogel gedood. Welk een groote plaats de pinang inneemt bij feestelijkheden van allerlei aard, bijvoorbeeld de plechtigheden en gebruiken met betrekking tot het familieleven, zal nader bij de behandeling der producten in beschouwing worden genomen. Het grootste belang van den arènpalm ligt in zijn wijn, die uit den mannelijken bloemtros wordt getapt. !) Buiten het grootste belang van den nipahpalm, in haar bladeren gelegen (voor dakbedekking), moet vermeld worden de palmwijn, die als versnapering gedronken, soms tot suiker verkookt wordt, doch vooral tot bereiding van azijn dient. Volgens den Atjèher dient men het sap in een gesloten aarden vat 44 dagen te laten gisten. De voornaamste landbouw-, tuinbouw- en cultuurgewassen zijn thans behandeld. Nu volgt een beschouwing over de voornaamste bijgeloovige en symbolische gebruiken, die men van de producten maakt bij allerlei gelegenheden in het dagelijksch leven. § 2. DE PLAATS DER LANDBOUWPRODUCTEN IN HET FAMHJELEVEN. Verlovinq ^ ^e a a n ° i e d i n g van het verlovingsgeschenk door de afevaar(U g d e n van den vader des bruidegoms aan de familieh eli'k 8 en nuwe JK- leden van het meisje, wordt den laatsten naast het verlovingsgeschenk tevens de „ranoeb kong haba" of „ranoeb kong narit" aangeboden, de sirih die het teeken is, dat de afspraak „hecht" is. Dr. C. Snouck Hurgronje 2 ) noemt het verlovingsgeschenk zelf de „tanda kong narit", terwijl de sirih, die deze tanda vergezelt, „ranoeb dong" wordt genoemd. Wordt de verloving hierna door den man zonder wettige redenen verbroken, dan blijft de tanda het eigendom der bruid. Inderdaad is deze „ranoeb dong" tevens de „ranoeb kong haba"; zij is het symbolisch overtuigingsmiddel, een „tanda" (teeken) van het van kracht worden eener afspraak. 3 ) 1) Vide over dit tappen J. Kreemer, Atjèh dl. I pg. 175 en 176. 2) Vgl. De Atjèhers dl. I pg. 323 en vlg. 3) Vgl. hiervoor uitvoerig Dr. G. A. Wilken „Verspreide geschriften", dl. I pg. 507 vlg.
18 De naam „ranoeb dong" slaat op den vorm van deze speciale schikking, waarbij de sirihblaren soms tot aanzienlijke hoogte opgestapeld worden in en op het losse holle voetstuk van een „dalöng" (rond presenteerblad). Zooals reeds eerder (pg. 13) werd vermeld, mag geen huwelijk worden gesloten voordat de rijstoogst is afgeloopen. Ten huize der bruid gaan aan dezen dag de drie z.g. „gatja" avonden vooraf. Bij deze ceremonie worden de handpalmen, de voetzolen, de toppen der vingers en teenen der bruid rood gemaakt met het sap van gatjablaren, die afkomstig behooren te zijn van zeven 1 ), tevoren verkoelde (middels bestrooiing met gepelde en ongepelde rijst, breuëh padé) gatjaboomen. Na deze gatja avonden breekt de „andam" dag aan. Op dezen dag wordt een weinigje van het hoofdhaar en van de wenkbrauwen der bruid afgeschoren. Kennissen en familieleden worden voor deze plechtigheid uitgenoodigd tot een samenkomst. Naar de daarbij te nuttigen kleefrijst heet deze samenkomst „boe leukat meu-andam". Vóór het andam wordt de bruid verkoeld door bestrooiing met breuëh padé, besprenkeling met meelwater, „teupöng taweuë" en door haar achter de ooren met gele kleefrijst te bestrijken. Ook stopt men haar wat van die rijst in den mond (soeleuëng). Degene, die de manipulatie van het haarscheren verricht ontvangt daarvoor als loon een bord gele kleefrijst, één kaj 2 ) gepelde en 12 kaj ongepelde rijst, een betaling in natura dus, in het graan des lands. Behalve ongepelde rijst en verkoelingsartikelen, ligt op één der bij dit ceremonieel gebruikte bladen een schaar, een scheermes, enz., maar ook een, langs de middellijn gekarteld geopende klapper, welks beide helften in elkaar passen. Met het klapperwater wordt het voorhoofd der bruid, door de oude vrouw, die de behandeling uitvoert, ingesmeerd. Het huwelijkscontract wordt gesloten in het bedehuis of, wanneer het sluiten daarvan samenvalt met de bruiloft, in het binnenvertrek van het huis der bruid. Behalve het bruidsbed en de bruidsschat nemen de volgelingen des bruigoms nog twee stellen „ranoeb dong" of in sommige streken inplaats daarvan een zoete brei mede, bestemd om onder de gasten verdeeld te worden. Als de bruigom op den avond van dezen dag de huistrap van de woning der bruid wordt opgevoerd, strooit een ouderling van haar gampong hem breuëh padé over het hoofd, daarbij den wensch uitende, dat hij een rijke nakomeling1) Vgl. over dit heilige getal Kreemer's Atjèh dl. II pg. 536. 2) De kaj. is een mhoudsmaat, bestaande uit een grooten halven klapperdop.
19 schap moge verwerven. Hij zegt o.m.: „Moge U kinderen en kleinkinderen geschonken worden als de mibostruik, moge U kinderen krijgen in trossen als padi op moerasgrond, als een steeds weer uitspruitende plant, als een bamboe met vele geledingen." Als symbolen van een hechten band tusschen de gehuwden kunnen worden genoemd 1) het eten uit één schotel*) door bruid en bruigom, 2) het door den man overreiken van een door hem gekauwde sirihpruim aan de bruid, 3) het daarop volgende bestrijken door een oude vrouw van bruid en bruigom met gele kleefrijst (peusoenténg). Den ochtend, volgende op den eersten nacht, dien de bruigom bij zijn vrouw doorbrengt, begeeft hij zich naar de meunasah, het dorpsbede- en logeerhuis, om sirih uit te deelen aan de aldaar vertoevende jongelingschap, de „ranoeb è?" (gevoeg), zoo genoemd, omdat het dan ongeveer de tijd is, dat men zijn gevoeg gaat doen. Tot de „biaja" (hetgeen de jongeman voor zijn vrouw medeneemt, zoolang zij nog niet aan zijn zorgen is opgedragen), behooren o.m. pisang, sirih, pinang en gambir. Peungklèh. In den eersten tijd na het huwelijk immers, blijft de vrouw ten huize van haar ouders wonen en rust de zorg van haar onderhoud op haar vader; haar man komt haar slechts af en toe opzoeken. Maar op een gegeven tijdstip, wordt de vrouw door haar ouders „uitgezet" (peungklèh) 2 ) . De vader doet daarbij afstand van de directe bemoeienis met de belangen zijner dochter. Deze krijgt, wanneer haar ouders welgesteld zijn, een uitzet mede, bestaande b.v. uit een huis, een stuk sawah en een gedeelte van het erf, waarop minstens tien klapperboomen. Na eenige maanden gehuwd te zijn, ontvangt de vrouw van haar schoonmoeder een invitatie haar te komen bezoeken. Tijdens dit bezoek wordt een maaltijd gehouden, waarvóór of waarna de schoonmoeder de vrouw wat gele kleefrijst achter de ooren wrijft. Bij die gelegenheid komen de vrouwelijke verwanten haar bezoeken, welk bezoek men „dja? bri ranoeb", gaan sirih brengen, noemt; zij brengen voor de jonggehuwde wat sirih en eieren mede. Daartegenover staat het bezoek van de moeder des mans aan diens vrouw, hetwelk in de 4de tot 6de maand der zwangerschap plaats heeft. Dit heet „rijst gaan brengen"; bij voorname lieden „een groote rijstpot brengen" en bij kleine luiden „een n a l é h 3 ) " gaan brengen. 1) Dit noemt men „meurab boe", elkaar naderen (bij de) rijst. 2) Over het begrip „peungklèh" vide Snouck Hurgronje, De Atjèhers dl. I pg. 400. 3) Een naléh is 64 kaj.
20 Verstooting.
^ e verstooting der vrouw, „taleuë?", zoowel van den man uitgaande als door de vrouw gevraagd, heeft dikwijls plaats met behulp van stukjes pinang. De man spreekt bij de verstooting de volgende formule uit: „Één verstooting, twee verstootingen, drie verstootingen, van nu af aan zult gij mij hier en in het hiernamaals als een zuster zijn". Dit gebruik is volgens Wilken *) een hulpmiddel voor het geheugen en een symbool ter verzinlijking der verbreking van den huwelijksband. Zwanqer^en probatum om zwangerschap te voorkomen is de ana. nas. Den kop van deze vrucht, nog aan den plant zittende, "" snijdt men af; op de afgesneden plaats holt men de vrucht een weinig uit, stopt in de holte wat gist en laat de vrucht, weer goed gesloten, eenige dagen staan. Daarna wordt ze geplukt en de inhoud is het probate voorbehoedmiddel tegen zwangerschap. Dr. J. Jacobs 2 ) vertelt, dat abortus ook wordt opgewekt door in het begin der zwangerschap groote hoeveelheden ananas of vruchten van de keumoedèë (morinda citrif olia L.) te eten. De zwangere vrouw mag geen aan elkaar gegroeide pisang of pinang eten, want hiervan zou een tweeling het gevolg zijn. Wanneer de bevalling moeilijk gaat, schrijft men dit toe aan het tijdens de zwangerschap genuttigd hebben van uitspruitsels van de klapper, of klappers met weinig kiemvorming. Het nuttigen van den spruit van de bamboe (reubong) veroorzaakt een behaard kind. Het zitten op een pisangbladscheede zou een moeilijke bevalling veroorzaken. Heeft de bevalling plaats gehad, dan blijft de vrouw, volgens de Atjèhsche opvatting, 44 dagen onrein. Zij mag dan evenmin als de menstrueerende in de tuinen komen, waar planten met zwakke stengels groeien 3 ) (komkommers b.v.), geen gegiste rijst maken, geen eten of sirih toebereiden. Verkeert de zwangere in een bepaalden toestand van delirium, dan is dit voor de omstanders een bewijs, dat een kwade geest van de vrouw bezit heeft genomen. Zaak is het nu te weten te komen, hoe die geest heet, want eerst dan kan de bestrijding effectief zijn met het oog op de toe te passen geneesmiddelen. Vraagt de ijlende om moeröngblaren, dan heeft men met de gevreesde „Srabi Tandjöng" te maken; vraagt zij echter om gepofte ongepelde rijst of een nangkavrucht, dan is „Potjoet Siti" de kwade geest. Na de bevalling is het haar gedurende dien tijd verboden 1) Dr. G. A. Wilken, Verspreide Geschriften dl. I pag. 459 en 558. 2) Vgl. Dr. J. Jacobs, Familie en Kampongleven op Groot-Atjèh, dl. I pg. 113. 3 ) De stengels zouden n.l. wegrotten en afsterven.
21 rijst anders dan uit een kommetje te eten, bij overtreding waarvan haar buik een ongewenschte opzwelling zou vertoonen. Kraambezoeken brengt men na den lOden dag. De bezoekers brengen voor de kraamvrouw gele kleefrijst en citroensoorten, voor de baby eenige onschuldige pisangsoorten mede. Al deze geschenken heeten „neume". Het kind. De navel, waarmede het kind aan de nageboorte vastzit, wordt afgesneden op een stukje kurkuma, waarover een goud ringetje is geschoven. Teneinde indrogen van den navel te bevorderen, bestrooit men deze met keukenasch en bespuwt hem met een kauwsel van sirih, koenjèt (kurkuma) en koreander. Na het afvallen der navelstrengrest, bedekt men de wonde met een witte peperkorrel of koreander. Het met den helm geboren worden rechtvaardigt verwachtingen van onkwetsbaarheid; om te weten te komen of het kind deze eigenschap in hooge mate bezit, wordt in het vlies een cocosnoot gestoken. Breekt later de kiem door het vlies heen, dan is de onkwetsbaarheid aan twijfel onderhevig; wordt de kiem tot scheven groei gedwongen, dan is men zeker, dat „lood noch staal het leven van het kind zullen bedreigen". !) Het kind wordt na ieder bad besproeid (seumbö) met het kauwsel van sirih, koenjèt, kalmoes en sjalotten. Heeft de moeder onvoldoende zog, dan gebruikt zij zacht gekookte rijst met haleuba (fenegriekzaad); blijft zij echter niet in staat om het kind te voeden, dan wordt dit gevoed met suikerrietsap of hierin gekookte fijngestampte rijst, dan wel een mengsel van rijstewater en klappermelk. Ook fijngewreven pisang wordt wel goed verdragen. Om het kind in slaap te sussen zingt de moeder een lied, waarvan eenige strofen alweer op het hoofdvoedingsmiddel, de rijst betrekking hebben. „Als je bruigom je medeneemt, krijg je van alles," „Zeven rijstkorven op een rij," „In de galerij zakken kleefrijst," enz. HoofdNa de naarschering van het kind wordt het afgeschoren schering, haar bij een pisangboom begraven; het hoofd van het kind zal dan even koel blijven als de pisangstam. Ië breuëh, rijstewater, kent men geneeskrachtige en versterkende eigenschappen toe; daarom worden achterlijke kinderen, b.v. wanneer zij niet op den normalen tijd (9—12 maanden) kunnen loopen, geregeld daarmede gebaad. Besnijdenis. De besnijdenis heeft meestal zonder bepaalde festiviteiten plaats. Alleen wanneer het te besnijden kind een meisje is, wordt geheimzinnigheid betracht en heeft niet de minste feestelijkheid hierbij plaats. Men nuttigt dan alleen wat gele 1) Vgl. Dr. C. Snouck Hurgronje De Atjèhers deel I pg. 412.
22 kleefrijst, waarover een geestelijke van te voren de eerste soerah van den Koran heeft opgezegd. De te besnijden knaap wordt geplaatst op een mat, die met pisangblaren is bedekt, terwijl de wonde, na drie dagen rust, met fijngemalen gambir of tamarindebast wordt bestrooid. Aan den besnijder wordt o.m. een bepaalde hoeveelheid gepelde rijst, een schotel gele kleefrijst en een kleinigheid in geld geschonken. Het doorboren der oorlellen, dat alleen in de moesém Doorboren. loeaih blang mag geschieden, wordt verricht door de moeder der of door een vrouw, die den roep van bedrevenheid in dat werk oorlellen. heeft. Het meisje wordt vóór het gaatjes boren natuurlijk met breuëh padé bestrooid en verkoeld. Tandvijling. In den regel worden alleen de boventanden afgevijld of afgeslepen. Om tijdens de bewerking den mond van den jongeman of jonge vrouw open te houden, wordt aan één zijde tusschen de kiezen een pinangnoot gestoken. De tanden worden van te voren, „om ze zacht te maken" met witte uien ingewreven. Als het kind het Koranonderwijs beëindigd heeft (tamat), zendt men den leeraar breuëh padé voor de bestrooiing en verkoelende plantjes plus meelwater voor de verkoeling van het kind. De goeroe baadt dan tevens den leerling (poemanoë tamat) ; als geschenk krijgt de leeraar een schotel gele kleefrijst en een bedrag in geld. In de kist mag het lijk niet op planken rusten, maar moet Dood; lijkmet de aarde in aanraking komen. Te dien einde maakt men bezorging. den bodem van de kist niet van planken, maar van saamgebonden peuleupeuëP, klapperbladstelen, die niet zoo nauw aaneensluiten, of er dringt wel wat aarde tusschen de voegen. Op den 3den, 5den, 7den en lOden dag na de begrafenis wordt den dorpsgenooten een kandoeri van gele kleefrijst en op den 7den tevens een van apamkoekjes aangeboden. Het rijststrooien 3 ) geschiedt in zeven tempo's, die hardop Rijsten plechtig geteld worden. Wanneer men een boom door een strooiing. geest bewoond denkt, zal men hem niet omkappen, alvorens bestrooiing met rijst is geschied. De instrumenten, waarmede men bij een optocht naar een heilig graf (ingevolge een afgelegde gelofte b.v.) muziek maakt, worden eerst middels rijststrooiing verkoeld. Ook wordt rijst gestrooid, als de doode het sterfhuis wordt uitgedragen. Is iemand flauw gevallen, dan denkt men zijn ziel of zielen aan het lichaam ontvloden en moeten deze teruggeroepen worden. De patiënt wordt te dien einde in een witten doek ge1) Vgl. hiervoor Mr. F. D. E. van Ossenbruggen: Het primitieve denken, pg. 127 vlg.
# 23
Bespuwen en besproeien Offers en andere bijgeloovige gebruiken.
wikkeld en met gepelde en door poffen opengesprongen ongepelde rijst (keumeu) bestrooid. Onder het reciteeren van pantöns wordt onder het roepen van „kroe seumangat" de ziel door een deskundige teruggelokt. Het bespuwen of besproeien van een persoon of voorwerp geschiedt dikwijls met sirihspog of van te voren gekauwde geneesmiddelen en wordt verricht door de moeder of een vroedvrouw of een oude vrouw, die deze kunst goed machtig is. Om de bovenaardsche machten gunstig te stemmen, dan wel om eventueele wraak dier machten te ontloopen, worden door de Atjèhers offers gebracht. In het laatste geval zou men van zoenoffers kunnen spreken; in het eerste van voorbehoedoffers. Begint men een ladang aan te leggen, dan is het eenvoudigste offer wel dat van een gereedgemaakte sirihpruim, welke men vasthecht aan een in den grond gestoken stokje (voorbehoedof f er). Op Poelo Rabo, een eilandje ten Noord-Westen van Atjèhsch Noordpunt gelegen, tracht men een bepaalden geest gunstig te stemmen, door een buffel te verwonden en het bloedende beest over de rijstvelden te voeren. Het onheilwerende bloed zal misoogst en andere rampen voorkomen. Met een „kandoeri oelèë padé", wijdt men de nieuwe rijst, voordat men die als voedsel nuttigt. Deze kanoeri, evenals de „kandoeri djakeuët", waarover later meer, zijn jaarlijks terugkeerende kandoeri's en dienen om het welzijn van het veld in de toekomst te verzekeren, (vgl. noot 2 op pg. 28). Aan sommige soorten water kent de Atjèher een heilzame werking toe; zulks is b.v. het geval met ië breuëh (zie pg. 21). Het water uit een lepel, gemaakt van een klapperschaal, het z.g. ië tjinoe, bezit magische eigenschappen. Het gelaat van een overledene wordt hiermede gewasschen. Een nieuw gekochte ploegbuffel wordt met dit ië tjinoe begoten. Hierna wordt het beest met de ons bekende breuëh-padé bestrooid en is daarmede gewijd. Wanneer een meisje vreest een oude vrijster te worden, is iets in haar lichaam „malang", staat iets haar geluk in den weg. Een bijzondere berekening wijst uit, welk lichaamsdeel dit is. Men legt het meisje op gepelde rijst en steekt met een gouden naald in bedoeld lichaamsdeel, tot er een weinig bloed uitkomt. Met een watje (gapeuëh) vangt men het bloed op en dit watje wordt daarna in een ei gestoken, waaruit men eerst iets heeft laten wegvloeien. Een jong klapperblad wordt om een weinig haar en wat afgeknipte nagels van het meisje gewikkeld en dit met het ei in een rivier of een snelstroomend
24 beekje geworpen. Het malang veroorzakende „iets" is nu weggegooid (boih). In de meeste gevallen is verregaande leelijkheid de oorzaak van het niet gewild zijn. Tot de schoonheden van de vrouw rekent men „ctè patah manjam", haar, dat golft als de stengel van de pinangbloesem; dijen zoo slank als de padistoppels en tanden zoo zwart als verbrande klapperdoppen ! Sirih is een zeer belangrijk middel bij allerlei besprekingen. Er wordt b.v. heel wat afgepruimd bij het dingen naar de hand van een knap en welgesteld jong meisje. Dit behoort tot het werk van den seulangké (tusschenpersoon), die handlangersdiensten bewijst aan den vader van den a.s. bruidegom. Een man, die erg verzot op pruimen is, noemt men dan ook wel spottenderwijs seulangké, „wien het roode kwijl langs den mond druipt". De pinang (soms de aromatische pinang), tabak, gambir en wat kalk vormen met twee of drie sirihblaren de sirihpruim. Deze neemt in de symboliek der bevolking van heel Ned. Indië een groote plaats in. Als bewijs van welkom biedt men den gast sirih aan en het geldt als wellevend, een kennis zijn sirihdoek te presenteeren, hetgeen deze zeker zal reciproceeren. Alle officieele uitnoodigingen gaan gepaard van „sirih brengen". In het volgende hoofdstuk zal op een en ander nader teruggekomen worden. Ten aanzien van het huisraad gelden ook allerlei voorschriften. Bij het stoomen van kleefrijst „boe leukat", moet men er voor zorgen, dat het in de drie openingen van het fornuis gestoken brandhout niet verwisseld wordt. Deed men dit, dan zou het gerecht niet aan alle kanten even gaar worden. De inhoudsmaat voor rijst moet met de bolle zijde in de rijstzak teruggelegd worden; de persoon, die anders handelde, zoude het niet voor den wind gaan. Op Donderdagavond plegen de geesten der afgestorvenen om hun huizen rond te zwerven. Men moet derhalve zorg dragen, dat er nog wat rijst in den pot zit, de essence waarvan voor die geesten bestemd is. Het is geenszins te verwonderen dat de doorsnee Atjèher ook een groote kennis bezit van de eigenschappen van de niet alledaagsche planten. Begeeft hij zich voor veertien dagen het bosch in om boschproducten te verzamelen, dan neemt hij alleen rijst en zout mee. De onmisbare groenten weet hij zich met een onfeilbaar instinct zelf uit het bosch te verschaffen. Ook met de geneeskrachtige eigenschappen van diverse plantensoorten is hij goed bekend. Het zoude te ver voeren,
25 deze — zij het ook in het kort — te behandelen. x ) Een bekend middel tegen een uitgebroken epidemie, is het z.g. loslaten van de lantjang. Van een vierkant stuk der pinangbladscheede maakt men in ruwen vorm een vaartuigje. In dat scheepje worden allerlei zoetigheden geplaatst, sirih, een levend hoen, twee rauwe eieren, gekookte kleefrijst, bloemen en een stuk wit katoen. Dit vaartuig brengt men naar de rivier en laat het afdrijven. Is in de buurt geen rivier, dan legt men het in een sawah nabij een viersprong. Heerschte destijds een algemeene ziekte, dan gaf de Soeltan last een groote lantjang te bouwen. Naast de gekookte rijst en het vleesch moest dan ook in schijn een mensch geofferd worden. Tegen een kleine vergoeding was altijd iemand te vinden, die zich met de lantjang de rivier naar den riviermond liet afdrijven. „De man steeg echter bij de monding der rivier weder aan „wal en liet den strijd met de baren aan het vleesch en de „rijst over." 2 ) Heeft iemand pokken, dan moeten ontloken bloemen en ontbolsterde rijst de pokken tot ontluiking en ontbolstering brengen. Daarom hangt men, zoolang de pokken nog in het beginstadium verkeeren allerlei witte bloemen — aan een draad geregen — met gepofte ontbolsterde rijst ertusschen, in de nabijheid van den patiënt op. § 3. DE LAND- EN TUINBOUW IN HET RECHT. In het In het kort zal thans worden nagegaan, welke plaats de Adatrecht landbouw en wat daarmede samenhangt in het adatrecht inneemt. Het is geenszins de bedoeling een verhandeling te geven over alle soorten van recht; toch ligt het in de lijn dezer verhandeling de gevallen op te sommen, waarmede de Atjèher bij de uitoefening van zijn beroep te maken heeft. Hij zou zich b.v. bij het aanleggen van een rijstveld op de één of andere plaats, zonder van te voren terzake overleg gepleegd te hebben met de naburige rijstveldbezitters, de vijandschap van de laatsten ongetwijfeld op den hals halen. Zoo is hij gebonden aan tal van voorschriften, die van vader op zoon worden overgeleverd, maar welke zich aan veranderde tijdsomstandigheden toch kunnen aanpassen. Het verzamelen van boschproducten is in Atjèh binnen het gebied van een Oelèëbalang (zelfbestuurder of districtshoofd) 1) Vgl. hiervoor Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, dl. I pg. 451 en vlg. 2) Vgl. Dr. Snouck Hurgronje De Atjèhers dl. I pg. 461 en 462.
26 vrij, omdat in Atjèh de rimba (het oerbosch) tot geen kampong of moekim behoort. *) Het hierboven bedoelde recht valt onder den term zamelrecht, een uiting van het beschikkingsrecht. 2 ) Men betaalde vroeger slechts bij uitvoer dier producten de z.g. wasé oelèëbalang, de gewone rechten, die dezen competeerden. Dit is thans in het rechtstreeks bestuurde gebiedsdeel van Atjèh niet meer het geval. Vreemden mogen pas, na verkregen vergunning van het betrokken hoofd, dit recht uitoefenen, doch 10 % van het product als recognitie 3 ) afstaan. Aan dit percentage wordt lang niet overal de hand gehouden. Door ontginning alleen ontstaat een recht op hetgeen tot de rimba behoort. Bezitrechten op een ladang gaan te loor, wanneer deze kennelijk is verlaten. Deze ruime interpretatie opent de deur voor allerlei willekeur en vele rechtzaken zijn daar een gevolg van. Alvorens een ladang, tuin of rijstveld te ontginnen, moet mededeeling worden gedaan aan degenen, die in de buurt grond bezitten; hier en daar eischt de Oelèëbalang, dat men hem daarvoor vergunning vraagt. Het spreekt, dat — den Atjèher kennende — alleen een zeer krachtig hoofd op de richtige naleving van dit voorschrift met succes toeziet. Volgens Dr. C. Snouck Hurgronje 4 ) ontstaat bij het drijven van tuinbouw op de padang, d. i. een bij een gampong behoorende vlakte, alleen recht op het geplante, niet op den bodem. Vraagt een persoon om vergunning tot ontginning van een stuk grond, waarop een ander nog vruchtboomen heeft staan, dan moet hij deze ongemoeid laten, omdat de planter zijn rechten op die vruchtboomen behoudt zoolang zij bestaan. Zonder dat de boombezitter recht op den grond heeft, kan hij zijn boomen verpanden 5 ). Wanneer de sporen van ontginning te loor zijn gegaan of de gronden kennelijk zijn verlaten gaat grondbezit verloren. Aan een bepaalden tijd is zulks volgens de adat niet gebonden, maar Oelèëbalangs verklaren dikwijls sedert geruimen tijd onbeheerd gebleven gronden verbeurd, vaak ten eigen bate, soms ook ter verdeeling aan niet grondbezitters (kolonisatie). Een ander middel der hoofden om in het bezit van gronden 1) Men noemt dezen grond Tanoh Poteu Allah (grond van onzen Heer God) in tegenstelling met in cultuur gebrachten grond, tanoh miléP gob. 2) Vgl. Prof. v. Vollenhoven „Miskenningen van het Adatrecht" pg. 19 en 20. 3) Vgl. Pandecten IV b. pi. 1896, 1898, 1900 en Resumé Atjèh pg. 68, 69, adatrechtbundel I. 4) Vgl. De Atjèhers dl. I pg. 309. 5) Vgl. Pandecten IX pi. 163.
27 te geraken is het „langgéh oemóng". Is iemand voor een bepaald vergrijp beboet en komt hij zijn verplichtingen niet na, dan wordt zijn rijstveld „in de ban gedaan". Als blijk daarvan wordt op dat veld een staak geplaatst met in top een wit klapperblad. De bezitter mag nu zijn rijstveld niet meer bewerken, voor hij betaalt. Deze oemong laat de Oelèëbalang door anderen in deelbouw bewerken. Met het gampongleven in engen zin bemoeit de Oelèëbalang zich overigens weinig. Wil iemand zijn tuin, oemong of erf verkoopen, dan moet hij hiervan aan zijn buren mededeeling doen, want deze hebben voorkeursrechten. Hetgeen verkocht wordt is het „miléP", te vergelijken met het Inlandsen erfelijk individueel bezitrecht en dit zelfde recht gaat bij overlijden op de erfgenamen over. Hij die een rijstveld erft en dit verkoopt zonder bepaald geldige redenen, wordt een verkwister genoemd. Men zegt dan dat hij zijn „rijstveld verbrokkelt" (poepipa? oemong). Verhuur van gronden heeft zelden plaats. Gewoonlijk krijgt de verhuurder als huursom van een oemong een hoeveelheid gepelde rijst. Daarentegen worden in de Benedenlanden tuinen dikwijls tegen een bepaalde geldsom verhuurd. Het meest bekende contract is het „mawaih" contract. Men verbindt zich daarbij om b.v. een andermans rijstveld voor de helft van de opbrengst te bewerken (mawaih is dus meudoea laba of bagi doea, de winst of opbrengst in gelijke deelen verdeelen). Is een andere verdeeling overeengekomen, dan spreekt men niet van mawaih, maar van bagi lhèë, enz. Het peugala oemong (verpanden van een rijstveld) komt ook wef voor. Eigenaardig is daarbij, dat de pandnemer zijn geld niet van den pandgever terug kan vorderen, als de laatste dat niet wenscht. De pandnemer heeft immers het pand in zijn bezit, dat hij wel is waar niet vervreemden mag, maar wel in mawaih contract kan laten bewerken. In de practijk komt het veel voor, dat op deze wijze sawah's zóó lang in het bezit van een familie zijn, dat men niet meer weet, dat ze aan een ander toebehooren. Sawah's, tuinen, enz. worden na den oogst verpand en na den oogst teruggegeven; bij sawah's dus in den tijd van het „open veld". Sinds de „heerlijke" inkomsten van den Oelèëbalang door de begrooting van het landschap loopen, is aan de meeste der adatinkomsten — tenminste officieel — een einde gemaakt; andere zijn in de begrooting verwerkt. Evenwel ontfermt hij zich over onbeheerde rijstvelden of tuinen, dan wel nalatenschappen, waarbij geen erfgenamen zich aanmelden. In het De dorpsgeestelijke (teungkoe) betrekt zijn inkomsten Moslimsch voornamelijk uit de pitrah en djakeuët. recht. Volgens de Moslimsche wet (Sjafi-itische leer) is ieder
28 Moslim verplicht na afloop der vasten de „zakat al fitr" op te brengen voor zich en voor alle personen, te wier aanzien hij wettelijke onderhoudsplichten heeft. De verschuldigde hoeveelheid bedraagt 1 sa? of 4 moedd 4 kati) per hoofd *) van het „gewone graan des lands". In Ned. Indië is dit de rijst. Deze hoeveelheid is in Atjèh gelijkgesteld met twee arè's gepelde rijst. Men vervangt die in dier voege door geld, dat men de verschuldigde hoeveelheid rijst van den teungkoe koopt en hem het gekochte dadelijk teruggeeft. Volgens de populaire opvatting geldt de pitrah als loon, dat men den teungkoe verschuldigd is voor de door dezen gedurende de poeasamaand verrichte „salat at tarawih" (de salat met de rustpoozen). Ook de zakat (djakeuët) is verschuldigd van het hoofdproduct van den „inheemschen landbouw", het rijstgewas, naar wettelijken maatstaf, als het geoogste den „nisab" (een bepaald minimum) bereikt heeft (ongeveer 20 picol). Deze tienden worden vrij regelmatig opgebracht, zij het ook, dat de teungkoe dikwijls zelf naar de velden gaat om de eigenaren aan hun plicht te herinneren. 2 ) In Atjèh was deze zakatheffing in het laatst der vorige eeuw een krachtig middel om daarvan een krijgskas te vormen en het verzet tegen de regeering levendig te houden. Volgens een minderheid onder de Sjafi : itische schoolgeleerden behoort een salatschuld van een overledene jegens God te worden gedelgd, of door dat de erfgenamen persoonlijk de verzuimde godsdienstoefeningen inhalen, dan wel dit aan vrome lieden uitbesteden op kosten der nalatenschap. Ook kan men instede hiervan een bepaalde hoeveelheid van het „graan des lands", dus in Atjèh evenals op heel Sumatra en Java de rijst, berekend op ongeveer één kati per verzuimde salat, als zoengave, ter beschikking van de armen stellen. 3 ) Waar de erfgenamen meestal niet in staat zijn volkomen wettige salats te verrichten, vormen deze schulden jegens God een behoorlijke bron van inkomsten voor de wetgeleerden, die werkelijke of voorgewende armoede aan een godsdienstig leven paren en dus als armen recht hebben op die rijst, maar bovendien in staat zijn de salat naar behooren te verrichten en daarvoor vergoeding kunnen bedingen. Tot de voornaamste wijzen waarop vroeger godsgerichten werden gehouden, behoorde o.m. het poemoeë? breuëh, het 1) Vgl. Dr. Th. W. Juynboll: Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet, 3e druk, pg. 92. 2) De inning geschiedt niet op het veld, maar zij, die hun godsdienstplichten goed nakomen, dragen hun aandeel af bij gelegenheid van een kanoeri djakeuët (vgl. pg. 23). 3) Vgl. hiervoor: De Atjèhers dl. I pg. 482 en vlg. en „Handleiding tot de kennis van de Mohammedaansche wet" van Dr. Th. W. Juynboll pg. 247.
29 laten happen van rauwe rijst. Hierover was een bepaald tooverformulier gepreveld, hetwelk veroorzaakte, dat de schuldige zich in de rijst zou verslikken. Door het begraven (teumanom) van een kalebas, tevoren belezen door een deskundige, op de plaats, waarheen de groote weg in de kampong leidt, dacht men ook een onbekenden schuldige te kunnen treffen. De buik van dezen onbekende zoude namelijk spoedig opzwellen en barsten. Dit hoofdstuk wordt beëindigd met te vermelden dat de Atjèher zich het grondgebied van Atjèh als een zich steeds verjongende bruid voorstelde, die door haar drie voogden werd uitgehuwelijkt aan den Sultan van Atjèh. Deze voogden, de drie sagihoofden der XXII, XXV en XXVI moekim's, kozen den bruidegom meestal uit de familie van zijn voorganger; soms echter werd een vreemdeling aangesteld. Als bruidsgift betaalde de bruidegom aan ieder der voogden 500 dollar.
HOOFDSTUK II. In het vorige hoofdstuk werd op beknopte wijze de invloed van den landbouw op de zeden der bevolking geschetst, waardoor men vertrouwd is geraakt met allerlei gebruiken, die in het leven van den landman zulk een voorname rol spelen, zoodat men verwachten kan, daarvan in de taal en letterkunde der Atjèhers een weerklank te zullen vinden. Zulks kwam al reeds eenige malen tot uiting in enkele in dat hoofdstuk terloops vermelde gezegden en uitdrukkingen, maar uit het ondervolgende zal duidelijk blijken, dat de hierboven uitgesproken verwachting ten volle gerechtvaardigd is. Deze invloed is tweeërlei. Ten eerste: de taal is daardoor verrijkt met bijzondere woorden en uitdrukkingen. Ten tweede: in de letterkunde vindt men: A. 1. ethnographische beschrijvingen (dat zijn beschrijvingen van plechtigheden, samenhangende met het huiselijk-, familie- en gampongleven der Atjèhers), waarbij de landbouwproducten een rol spelen. 2. gezegden, beeldspraak, spreekwoorden, raadsels, enz., verband houdende met den landbouw. B. uitingen van een innerlijken drang, 1. om werken te scheppen, uitsluitend over een landbouwkundig onderwerp. 2. om in verhalen, naast het feitelijke hoofdmotief, uit te wijden over landbouwaangelegenheden, in een mate, die verwondering wekt en welke moet worden toegeschreven aan een poging van den steller, om het groote publiek van lezers of toehoorders te boeien met een beschrijving van hetgeen zoo na aan het volkshart ligt: den landbouw. Bij de hieronder volgende behandeling der taal en letterkunde is een scheiding gemaakt tusschen gezegden en spreekwoorden, maar men diene er zich rekenschap van te geven, dat de grens tusschen deze beiden door den Atjèher dikwijls anders getrokken wordt dan wij zulks doen. De grens tusschen beeldspraak en gezegden is moeilijk te trekken. Beiden werden dan ook in één rubriek opgenomen. Ook voor enkele (kinder)rijmpjes is geen afzonderlijke plaats ingeruimd. In het eerste hoofdstuk is reeds het algemeene pantangbegrip behandeld. Ook in de taal is onder bepaalde omstandigheden, op zekere tijden of plaatsen, het gebruik van eenige
31 woorden verboden of dient men deze althans te vermijden. Dit zijn de z.g. taalpantangs. Men is er vast van overtuigd, dat het bezigen dier woorden onheil veroorzaken zal. In plaats hiervan bezigt men dan wisselwoorden. De voor dit onderwerp van belang zijnde landbouwproducten zijn: rijst, klapper, peper, sirih, suiker, pinang en pisang. Met deze moet worden volstaan, aangezien het slechts in de bedoeling ligt aan te toonen, dat de landbouw inderdaad invloed heeft op de taal en letterkunde en het derhalve niet noodig is een volledige opsomming te geven van ook met andere, van minder belang zijnde landbouwproducten in verband staande spreekwijzen, raadsels, enz. De bespreking daarvan zou de grenzen van deze verhandeling overschrijden. Desniettegenstaande zullen toch ook hiervan eenige der meest interessante voorbeelden worden aangehaald, welke het vermelden wel waard zijn. § 1. INVLOED OP DE TAAL. Bij de beschrijving van den invloed op de taal, zal onderscheid gemaakt worden tusschen: 1. gezegden, beeldspraak en (kinder)rijmpjes. 2. spreekwoorden. 3. raadsels. 4. woorden, welke in de taal zijn opgenomen, om een bepaalden toestand of een bepaalde gedachte of handeling weer te geven, zooals b.v. het planten van peper, waarvoor men het woord „poega" bezigt. Voor het planten van gewassen gebruikt men de algemeene term „poela". Men kan dus van „poela lada" spreken, doch gebruikt meestal „poega lada". Het woord „poega" wordt echter nimmer voor het planten van andere gewassen gebezigd. Gezegden, beeldspraak, kindernjmpjes enz.
1- Gezegden, beeldspraak en kinderrijmpjes, betrekking hebbende °P : a. D e rjjst. Van iemand, die er smerig uitziet, zegt men, dat hij de rijstp 0 t gezoend heeft „tjöm kanèt boe". Ook zwarte onwreerswolken worden met „adang kanèt", roet aan de pot, vergeleken. Een andermans of een aangenomen kind, dat men in huis heeft en dat er werkt en den kost krijgt, noemt men „aneui' doeë? keu boe", lett. een kind dat bij de rijst mede aanzit. Van iets onbestaanbaars of van onmogelijke, onzinnige beweringen zegt men, dat die lijken op den damp van het water, gegoten in een gloeienden pot, waarin de rijstkorst nog aan-
32 wezig is, „narit gâta meu-asab boe ië", uwe woorden (gelijken op) damp van boe ië. Als een bewijs van minachting voegt men iemand toe: „asèë djeungki", hond, (die bij het) rijstblok (wacht, op wat de rijststampende vrouwen hem toewerpen). „Beudeuëng padé", kaf, afval van gedorschte padi aren, wordt als beeld van geringheid, van waardeloosheid gebezigd, hetgeen later bij de behandeling van de letterkunde nader zal blijken. „Beuët boe", (over) rijst reciteeren. Een bepaald gebed, gereciteerd tot heil van de afgestorvenen, waarna men een rijstmaal gebruikt, heet „doe : a beuët boe". Een gebruikelijke vergelijking voor het geknetter van geweervuur is „ban beureutéh nala", gelijk het openbarsten van nala (een tarwesoort, die men roostert). Beureutéh beteekent, het met een knap openbarsten, als van ongebolsterde rijst-, nala- of maïskorrels, die men roostert of poft. Indien gevraagd wordt, hoe groot de oppervlakte van een sawah is, zegt men: „oemong droëneu padoemna bidjèh?", Uw rijstveld hoeveel zaaipadi? Het antwoord luidt dan b.v.: „oemong sinaléh bidjèh", het rijstveld is een naléh zaaipadi (groot). Evenals rijst wit en water welriekend moet zijn, moet een echtgenoote aan 4 eischen voldoen, „breuëh poetéh, ië bangoë, oereuëng binoë peuët peukara" (n.l. edel van geboorte, edel van karakter, goed van uiterlijk en innemend). Het driegesternte (bintang lhèë) wordt met padi vergeleken, vandaar de bijnaam „bintang padé" (padi-ster). Iemand, die veel rijst eet, noemt men „lagèë boe beuneung", als (een onafgebroken) draad rijst. In overdrachtelijken zin wordt gezegd van kleinigheden „boe ië", (restant van gekookte rijst in den pot, waarop men water gedaan heeft, om de korst van den pot los te weeken). Het plechtige bezoek, dat aan een vrouw in de 4de à 6de maand harer eerste zwangerschap door haar schoonmoeder wordt gebracht, wordt „mè" of „ba" boe (rijst brengen) genoemd; wanneer het arme lieden betreft „mè naléh", (één naléh brengen). Vlak bij elkander uit denzelfden schotel eten (van een bruidspaar) noemt men „meurab boe", elkaar naderen (by de) rijst. Eten zoeken, levensonderhoud zoeken, de kost trachten te verdienen noemt men „mita boe" (rijst zoeken). Van een vrouw, die iets haastig verricht, zegt men „boerië^ — boerië? ka djikoeët", ze schraapt (de padi) al bijeen (in het rijstblok, terwijl die) nog niet goed gestampt is. Hem, die er warmpjes in zit, noemt men „oereuëng lc breuëh boe", iemand, die veel gepelde en gekookte rijst heeft.
33 „Hana breuëh boe" beteekent geen eten, geen levensmiddelen hebben. Omdat het bezigen van een prijzend woord noodlottige gevolgen kan hebben voor den geprezene, zegt men van iemand, die er goed uitziet „ban ië breuëh", (hij ziet er uit), als het water, waarin de rijst gewasschen is (dit water heeft krachtig makende eigenschappen). Deze uitdrukking is een voorbeeld van een taalpantang. Van iets gerings zegt men „breuëh padé doea neu£", rijst en padi 2 korreltjes. Informeert men naar de hoegrootheid van een rijstoogst, dan moet men op straffe van een noodlottige uitwerking: „padit na?" (hoe weinig?) vragen. Het antwoord luidt dan ook b.v. „hana meudit lom", nog niet bekend, hoe weinig. (Taalpantang.) Als een onderwerp uitgeput is, als het verhaal uit is, valt er niets meer te vertellen. De Atjèhsche dichter zegt dit als volgt: „habéh padé, seungab djeungki", is de padi op, dan staat de rijststamper stil). Een rijmpje, bij het spelend kittelen van een kind, waarbij men het telkens met den vinger op de verschillende aangegeven plaatsen, te beginnen met de handpalm, kittelt, luidt: „sinoë geuböh leungkoeët, sinoë geutheun taron, sinoë tjémpala dong, sinoë pangkèë kajèë, sinoë gapiët djeu^èë, sinoë goelam teubèë," hier wordt rijstgruis gelegd, hier een strik gespannen, hier staat een tjémpala vogel, hier in de armen wordt hout gedragen, hier onder den oksel een wan geklemd en hier op den schouder suikerriet gedragen. Indien men iemand wil toevoegen: „ben ik soms een ondergeschikte van u?", zegt men dit op de volgende wijze: „pakon tatjaröt Ion na habéh boeteu (of boe kraP mateu)", waarom scheldt ge mij uit, heb ik (soms) rijst van u (of de rijstkorst van uw moeder) opgemaakt? Twee rijmpjes, gebruikt bij het verjagen van kippen, door kinderen, die op rijst moeten passen, luiden: „Höh manoP höh, bè? kapadjöh padé adang, padé adang na sigantang, sijöP-jo? sibeurandang" weg, kippen, weg, eet niet van de zwarte padi, zwarte padi ter hoeveelheid van een gantang, ter hoeveelheid van een jö?, ter hoeveelheid van een schuur. „Höh, haj toelö, haf, keudéh koeparöh keunoë kadja?, oemong siröng ateuëng kiwiëng, keudéh kangiëng ba? dalem djaS"', weg, hé rijstdiefje, weg, ik verjaag je ginterheen en je komt hierheen, het rijstveld is scheef en de dijk is krom, ga ginds kijken, waar broer gaat. Van huisgenooten zegt men „oereuëng saboh kanèt boe", lieden, van één rijstpot.
34 Van een pas kaal geschoren hoofd zegt men schertsend „kanèt barö" (lett. een nieuwe rijstpot). Van een inhaligen vrek zegt men „tö? Bantan tjit ka lön toeri, maté ba? djeungki ba? dja? mita lho", ik heb den ouden Bantan ook gekend, hij is bij het rijstblok gestorven bij het zoeken van zemelen. Een groot en dik lichaam wordt vergeleken bij een „keupö?", dat is een groote cylindervormige korf van boomschors of gevlochten bamboe met een deksel en bodem van hout, gevlochten bamboe of riet, dienende tot opberging van padi en geplaatst onder het huis of in een, gewoonlijk op palen gebouwd, afzonderlijk huisje, (vide ook onder litteratuur). Een wiegeliedje, waarbij men met de handjes van een kind klapt, luidt „pö^-jè-jè, masa? boe, masa? goelè, masa? reudjang-reudjang, sinja? tjoet dang Ion peulalé, pöP-jè-jè", (z.v.a. klap eens in de handjes), laat de rijst gaar worden, laat de soep gaar worden, laten ze gauw gaar worden, terwijl ik het kleintje sus. Een spotrijmpje van den fatterigen stedeling op de landbouwers luidt: „meungnjo tapadjöh breuëh meuneugoë, koelét di as'oë sang meuroea, meungnjo tapadjöh breuëh di peukan, koelét di badan sang boengong djeumpa", als men zelf verbouwde rijst eet, heeft men een huid (zoo grof) als die van een leguaan, als men op de markt gekochte rijst eet, heeft men een huid (zoo fijn) als een tjempakabloem. Indien een meureubö?, een duif, die als vechtvogel of van wege haar gelukaanbrengende eigenschappen wordt gehouden, „thö(r) koetoempö?", d. i. droog stapel ik de padi op, roept, dan beduidt dit voorspoed. Boept hij „thö(r) geudöng", d. i. droog (leeg) het pakhuis, dan brengt het dier armoede aan. Een uitdrukking voor: met zwaar werk weinig verdienen, slavenarbeid verrichten, luidt „toeëng ië moentèë", water (als loon) voor het padistampen aannemen, (zie ook onder litteratuur). Als liefkoozingswoord bezigt men „boengong padé", padibloem. Figuurlijk gebruikt men voor een greintje, een ziertje, een millimeter, een beetje, een oogenblik, „sipadé", een rijstkorrel; ook wordt „sipadé" als gewichtseenheid voor stofgoud gebezigd, (vide ook onder litteratuur). Als bespotting van lieden van Pidië, die gegiste rijst als teerkost plegen mee te nemen en verder als gierig bekend staan, zegt men „Pidië pro'm tape di roeëng", Pedireezen laten gegiste rijst op hun rug broeien. Deze gierigheid duidt men ook aan met het volgende gezegde: „oereuëng Pidië boe ië djikira, oereuëng Atjèh koe-
35 reuëng leubèh han djikira", de Pedireezen geven zelfs om kleinigheden, Atjèhers uit Groot Atjèh geven niet om meer of minder. Oneenigheden hebben met iemand, duidt men aan met het gezegde: „lön na meuseungo ngon gob njan", ik heb oneenigheden met dien man gehad. Seungo beteekent de na stamping van padi onontbolsterd gebleven padikorrels. Tegen iemand, die altijd wat kauwt, of veel kwebbelt, veel zwetst, vaak van anderen kwaad spreekt, zegt men „meutjèbtjèb sabé kah lagèë djeungki moegè", je hebt altijd wat te kauwen, als het rijstblok van een vischopkooper (dat altijd padi te verwerken heeft, omdat deze welgesteld is). Men zegt van een bij elkander passend paar „tamsé toempoë ngon boe leukat", gelijk toempoë (lekkernij van kleefrijstmeel, die als toespijs bij kleefrijst gegeten wordt) en gele kleef rijst. Een liedje, dat kinderen zingen bij het vervaardigen van een wafluitje (kinderfluitje van een padistengel), bij wijze van bezwering om het fluitje mooi te doen klinken, luidt: „wa-wa boeëng, han kameusoe koetië? oe kroeëng, wa-wa padé, han kameusoe koetië? oe glé, wa-wa leukat, han kameusoe koetië? oe rambat", fluitje, fluitje van moeraspadi, als je geen geluid geeft, gooi ik je in een rivier weg; fluitje, fluitje van padi, als je geen geluid geeft, gooi ik je in de bergen weg; fluitje, fluitje van padi van kleefrijst, als je geen geluid geeft, gooi ik je in den gang van het huis weg. De tijdmaten ]/2, 1, lx/2 en 3 uur drukt men respectievelijk uit met „masa? boe sikaj breuëh, sitjoepa? breuëh, sigantang breuëh, sinaléh breuëh", den tijd, dien een kaj, een tjoepa?. een gantang, een naléh rijst noodig heeft, om gaar te worden. Voor omstreeks 10 u. v.m. zegt men ook wel „ploïh meuneu : oeë, (de tijd van het) losmaken van het ploeggereedschap, de rusttijd van den ploeger en zijn buffels. b. De sirih. Van een gezicht, dat langwerpig is, zegt men „boedjoe ön ranoeb", langwerpig (als) een sirihblad. „Banoeb bisé^", is de sirihpruim, die men presenteert, als men over het een of ander vertrouwelijk gaat spreken. Van zaken of personen, die gemakkelijk gemist kunnen worden, zegt men „tamsé gapoe (di) oedjöng djaroë", gelijk sirihkalk aan de toppen der vingers. Men smeert n.l. de kalk op de sirih met de vingers en veegt daarna zijn vingers af. (zie ook onder litteratuur). Men vergelijkt een zaak of persoon, die gemist kan worden ook met „gapoelaga" (cardamon), dat bij de sirihpruim behoort, doch daarvan geen essentieel bestanddeel vormt.
36 Een uitdrukking voor: met niets, met leege handen, zonder geschenken bij iemand komen, is „ngon ië babah mirah', (slechts) met sirihspog bij iemand komen. Men zegt wel tegen iemand, dien men lang moet laten wachten „takoelom ranoeb bè? sidjoeë?", kauw sirih, opdat ge het niet koud krijgt. Van een zeer ongastvrije ontvangst zegt men „é? meulalattcu, meung ranoeb ban djibri", we hadden vol vliegen kunnen zitten, zelfs sirih gaf hij niet. „Peudöë", aaneenrijgen van stapeltjes van 5 of 10 sirihblaren tot rissen van 10 stapeltjes, betcekent in figuurlijken zin, het opstellen van een geschrift of verhaal, rangschikken, regelen, ordenen, (zie ook onder litteratuur). Om een gemoedstoestand weer te geven, b.v. tot iemand, die van verdriet weinig eet en weinig sirih kauwt, zegt men: „tapadjöh boe meung bè? rcubah tapadjöh ranoeb meung bè? moentah", gij eet rijst alleen om niet (van zwakte) neer te vallen, gij kauwt sirih alleen om niet (van weeheid) over te geven. Een officieel bezoek brengen (b.v. aan een pasgetrouwde vrouw, wanneer zij voor het eerst bij haar schoonouders tijdelijk verblijft) wordt uitgedrukt door „dj af bri ranoeb", sirili gaan aanbieden. Bij de aanbieding van een gcldgeschenk aan den keutjhi?. bij een verzoek om hulp, of als belooning voor betoonde hulp, zegt men „ngon bloë ranoeb", (iets), om sirih te koopen. Hier volgt een weeklacht, b.v. van een vrouw bij het overlijden van naar man: „ranoeb karakah, pineung tocpè rö ba? lön tan djoedO panè djiteuka", waar moeten zelfs lcelijke sirihbladeren of afgevallen, door eekhoorns aangevreten pinangnolen vandaan komen, nu ik geen man heb. Indien men sirih op bescheiden wijze wil aanbieden, zegt men hierbij, dat dit een „ranoeb leuïeupQng" (oud en grof, vaak gespikkeld sirihblad) is. (zie ook onder litteratuur). Van een dicht opcengedrongen menigte zegt men „meuscupéh" (opgestapeld, in stapeltjes gerangschikt, als seupéh's sirihbladeren), als haringen opeengepakt, in dichte drommen. „Seupéh" beleekent op elkaar leggen, opstapelen van sirihbladeTErTen dergelijke zaken, (zie ook onder litteratuur). Een volksgeloof is: „padjöh ranoeb han torn mirah tanda tjeumoeroe", sirih kauwen zonder ooit roode lippen te krijgen is een tecken van een jaloersch karakter. Een tijdsduur van ongeveer vijf minuten duidt men aan met „tjèh (of bitjah) ranoeb sigo 'ah", of „bitjah ranoeb sigapoe", of „ranoeb sigo mirah", (den tijd noodig voor) het fijnkauwen van een sirihpruim. De kleuren rood, roodbruin vergelijkt men met een uitgekauwde sirihpruim „seupah".
37 c. De klapper. Een gezegde luidt: „tapadjöh oe tatjo? sikin, tapadjöh abin, dja? woë ba? ma", wilt ge klappermelk drinken, neem dan een mes; wilt ge moedermelk zuigen, ga naar huis, naar moeder. Van zaken, die onrechtmatig verkregen zijn en die daarom niet gedijen en op welker bezit een zonde rust, zegt men: „(lagèë) ogen arön", of „(lagèë) ngeu broeë? ngon ngeu arön, maken tréb maken toetöng", (gelijk) kool van pijnhout of (gelijk) kool van klapperdoppen en van pijnhout, ze branden hoe langer hoc hceter, m.a.w. gestolen goed gedijt niet. Tegen iemand, die zeer onhandig is, die niets kent, zegt men, „meung broeë? teugom han é? taboeka", zelfs een omgekcerden (halven) klapperdop kunt ge niet opnemen. Van iemand, die zeer gierig is, zegt men „oereuëng njan mengeunjië that, bië? padjöh bob manos ngon poeréh", dat mensch is zeer gierig, het is iemand, die (uit zuinigheid) een ei eet met een klapperbladnerf. Een bezweringsformule, uilgesproken door kinderen bij het wegblazen van een in het oog gekomen vuiltje luidt „meulata-lata boebeuë meuhoeë-hoeë, oerèt meulata, teuka pantjocri, djitjo? bröih lam mata", een verdroogd klapperblad wordt over den grond gesleept, een kruipplant kruipt, een dief komt en neemt het vuiltje uit het oog weg. d. De peper, (lada en tjampli). Informeert men naar de hoegrootheid van een peperoogst, dan moet men, evenals dat bij den rystoogst het geval is, ook vragen „hoe weinig?". Het antwoord luidt dan ook b.v. „hana meudit lom", nog niet bekend, hoc weinig. De ontwikkeling van het kind in den moederschoot geeft men weer door de volgende vergelijkingen: „siboeleuën oebé preuën, doea boeleuën oebé lada, lhèë boeleuën ka meusipheuët, peuët boeleuën djeuët keu maP-noesia", na eene maand is het zoo groot als een ingewandsworm, na twee maanden zoo groot als een pepervrucht, na drie maanden heeft het (menschelijke) vormen en na vier maanden is het een mensch. Van een langdurige afwezigheid, een lang wegblijven, zegt men, „maté reudeuëh maté lada", tot de dadaphoom en de peperslruik dood gaan; b.v. zegt men dit als een verwijt tegen iemand over zijn langdurige afwezigheid: „wa?-tèë tadja>', maté reudeuëh maté lada, hana ta-ingat ancii? di roenioh", als ge uitgaat, dan duurt het tol de dadaphoom en de peperslruik doodgaan en denkt ge niet aan uwe kinderen thuis. Als bedreiging zegt men „koepeutj ampli ba? babahdji", ik zal haar mond mei lombok inwrijven.
38 Een rijmpje ter bespotting van iemand, die het steeds over „teukeudi", d.i. God's voorbeschikking heeft, luidt: „meungnjo ka teukeudi, è? broedjoeë? é? djeuët keu tjampli", als het eenmaal voorbeschikt is, kunnen broedjoeë? (een soort vogel) uitwerpselen Spaansche peper worden. e. De suiker. De zegswijze: als men hem een vinger geeft, neemt hij de geheele hand, drukt men uit door „tabri si atöt djaroë, djimeutjo? sidjeungkaj", geeft ge hem een stuk suikerriet ter lengte van een vingerlid, dan wil hij een stuk ter lengte van een span nemen. Een andere zegswijze: wie het onderste uit den kan wil hebben, krijgt het lid op den neus, luidt: „mita teubèë panjang atöt, röh njang krab (lagèë boh meusabah)", suikerriet met lange geledingen zoeken en ten slotte een stengel krijgen met knoopen (zoo) dicht bij elkaar (als de kraaltjes van een rozenkrans) ; zegswijze voor aanvankelijk erg kieskeurig zijn, n.l. in de keuze eener vrouw en ten slotte er toch eene verkrijgen, die niet veel zaaks is. Een fooi wordt als volgt omschreven: „ngon bloë ië teubèë", om suikerrietsap te koopen. Bij de onderhandeling over het lijkje van een eerste kind, zegt men: „keureuna boh phön, geukheun, keu oereuëng po pihaP, laksana oereuëng pèh djo? geutheun nira, teuma geutjo? ië phön, geuplè ba? peureudèë ba?", want de eerste vrucht (het eerste kind), zegt men, komt toe aan den eigenaar (aan den vader) gelijk iemand, die den steel van een arènbloemtros beklopt (palmwijn wint), het zoete sap opvangt, dan het eerst uitgevloeide vocht neemt en dit uitstort op den stam van den boom. f.
De pinang.
Het woord „amaf" (hoosvat, vervaardigd van de bladscheede van de pinang) wordt gebruikt voor een hoeveelheid, waarvan zooveel is opgeslagen of vervaardigd, dat een deel ongebruikt blijft en bederft, b.v. bij eetwaren, lekkernijen, enz. Zoo beteekent „ama! -ama?" tot bedervens toe laten staan, ongebruikt. Iemand van middelbaren leeftijd wordt vergeleken met een halfrijpen pinangnoot („njèn" of „djeureukat"). Men zegt van hem „toeha alang moeda djeureukat", min of meer oud, jong (als) een halfrijpe pinangnoot. Van lieden, die anderen stomweg navolgen, zegt men „lagèë kamèng rèt seutoeë?", als geiten, die een pinang bladscheede vreten, omdat geiten, wanneer ze een andere geit aan
39 een pinangbladscheede zien knabbelen, er ook direct op af komen. Dit laatste gezegde toont duidelijk, welk een nüchteren, scherpen en tevens humoristischen kijk de Atjèher op de gebeurtenissen, die zich om hem heen afspelen, heeft. g. De pisang. Een gezegde bij het geven van een geschenk, gewoonlijk in geld, wanneer men iemand bezoekt, is „njoë geunantoë pisang keu aneu? miët", hier is iets ter vervanging van pisang voor de kinderen. Bescheidenheidshalve zegt men van de pisang, die men aanbiedt „pisang kamèng po?", pisang, waartegen geiten gestooten hebben. Een kinderrijmpje luidt: „ajöh, radja, ajöh, pisang klat oebat biöh", komaan, radja, komaan, pisang klat is een middel tegen diarrhée. h. De tabak. Van een veelvraat zegt men „proeët meu-arè baköng", dat hij een buik heeft als een arè baköng (een maat, om tabak te meten, die lang en over de geheele lengte even dik is). Spreekwoorden.
2. Spreekwoorden, betrekking hebbende op: „ a. De rijst. „Ajeuëm djaroë euntjiën sipatah, ajeuëm babah eumpiëng ngon goela", de hand wordt tevreden gesteld door een sipatah ring, de mond door geroosterde padi met suiker. Deze uitdrukking beteekent z.v.a. geef ieder, wat hem toekomt. „Meung na até padé tatob", als de wil er is, dan stampt gij padi, waar een wil is, is een weg. Men zegt tot iemand, van wien men wenscht, dat hij een zaak goed behandelt „oemong meu-ateuëng, eumpöih moepageuë, nanggroë meutjara?", een sawah heeft een bedijking, een tuin, een omheining, een land een godsdienstige wet. „Pangoelèë hareukat meuneugoë", de meester aller broodwinning is (de beste broodwinning is) de landbouw. Schertsend laat men er soms aan voorafgaan of er op volgen: „pangoelèë boe leukat tocinpoë", het onmisbare bijgerecht van kleefrijst is toempoë koek. Men zegt van iemand, die veel eet, „ië sikaj boe sikaj, ngob djantöng gadoh akaj", een kaj water, een kaj rijst, het hart loopt onder en men weet geen raad. „Paléh blang han djeuët padé, paléh glé han djeuët nala",
v*iȐfA
40 is de akker rampspoedig, dan gedijt de padi niet, is (de ladang in de) bergen rampspoedig, dan gedijt de nala niet. Van iemand, die begeerte voor iets koestert en schaamte of onverschilligheid ervoor voorwendt, zegt men „mano? malèë keu padé", een kip, die voor padi verlegenheid (schroom) gevoelt. Het zich vergrijpen aan toevertrouwd goed, zich aan misbruik van vertrouwen schuldig maken, (ook) in opstand komen tegen wien men dank en eerbied verschuldigd is, tegen den vorst, drukt men uit door „pageuë padjöh padé", de omheining (van het rijstveld) verteert de padi, ook gezegd van iets ongehoords, iets absoluut onbehoorlijks of absurds, (vide ook onder litteratuur). „Asaj breuëh niba? padé, pangoelèë piké doea lhèë oeroë", de oorsprong van de rijst is de padi, het begin (van elk werk) zij een nadenken van twee, drie dagen. Van iemand, die veel ondervinding heeft, zegt men „è?-è? ka meuseukeuëm", (zelfs zijn) uitwerpselen zitten vol kaf. „Ba? gata tjeuneuroeët ba^ lön toempoë, tasrom ngon badjoë, lön balaih ngon noega", hebt gij tjeuneuroeët (een soort lekkernij van kleefrijst, meel en stroop in veel olie gebakken), ik heb toempoë, werpt gij met een wig, ik beantwoord dat met een hamer (om een wig in te drijven), hetgeen wil zeggen, ik doe niet voor u onder, baas boven baas, leer om leer. „Meungjo troë toempoë pi klat, meungjo deuë? ië abeuë? leugat", als men verzadigd is, smaakt zelfs toempoë wrang, als men honger heeft, gaat zelfs water uit een zoutwatermoeras er snel in, m.a.w. honger maakt rauwe boonen zoet. „Boe bit, ië bit, inong inong Atjèh", gewone rijst, gewoon water en als vrouw een Atjèhsche vrouw, d.w.z. wat men gewend is, is per slot van rekening het beste, Oost West, thuis best. „Kada sikaj han djeuët sitjoepaP", wat slechts een kaj is, kan niet een tjoepa? (is 2 kaj) zijn, men kan niet meer zijn, dan waartoe men eenmaal is voorbeschikt. b. De klapper. „Oereuëng gasiën meukoewiën ba? tapéh, oereuëng kaj a meulia ba? waréh", een arme ligt gekromd op kokosvezels, een rijke is in aanzien onder zijn verwanten. Van iemand, die weer tot zijn oude ondeugden, b.v. verslaafdheid aan spel of vrouwen, is vervallen, of, ook wel van iemand, die een ouden vijand terugziet, of die, na langdurige scheiding, met zijn gewezen vrouw hertrouwt, wordt gezegd: „djidoeë? boengkö? tapéh, dji-éh boengkö^ tima, djidja? boengköP teubot, peunjakét sot djiriwang teuma", hij zit zoo krom als de bast van een kokosnoot, ligt zoo krom als een
41 emmer en loopt achterover gekromd, de oude kwalen komen terug. „Apam hana oe, geunoekoe hana go, silab mata teungkoe djipeulakoe barang gaho", poffertjes zonder klapper, een kokosrasp zonder steel, als de teungkoe (de godsdienstonderwijzer) even niet oplet, doen zij (de leerlingen) wat zij willen (halen zij allerlei kattekwaad uit). Komt ongeveer overeen met ons: als de kat van huis is, dansen de muizen. „Ban oe meunan minjeu? ban koe meunan aneu?", zooals de klapper, zoo de olie, zooals de vader, zoo de zoon, d.i. de appel valt niet ver van den boom. „Oeleuë beumaté ranténg bè? patah, oe bè? beukah, koeah beuleumaP", dat de slang gedood worde, (daarbij) het twijgje niet breke, dat de klapper niet scheure, (toch) de saus vet zij, d.i. voorzichtig te werk gaan, niet het onmogelijke van iemand vergen. c. De peper. „Peudaih-peudaih tjampli awé, hané? sabé tjampli tjina, tjeudaih-tjeudaih oereuëng binèh glé, hané? sabé ngon kamoë banda", hoe heet tjampli awé (een groote en minder heete soort Spaansche peper) ook is, ze kan het niet halen bij tjampli tjina (een zeer heete, kleine soort), hoe knap iemand uit de bergstreken ook is, hij kan niet gelijk zijn aan ons, (wereldwijze) stedelingen, (of bij uitbreiding) benedenlanders. d. De suiker. „Poela teubèë ba? babah" (iemand) suikerriet op den mond planten, d.w.z. iemand stroop om den mond smeren. Van iemand, die een aangenomen kind vertroetelt en naar zijn eigen kind weinig omkijkt, zegt men „teubèë seuleumbé?, oeram geuboih oedjöng geuséP", dat hij handelt als met seuleumbéP-suikerriet, de stam (het begin van den stengel) wordt weggegooid, de punt (het uiteinde) wordt afgeschild, (om er het sap uit op te zuigen). e. De pinang. Van luie mannen zegt men „njan pineung Ie meuleuë? kapeuë?, mon meusisieuëP hana tima", daar liggen vele pinangnoten verspreid (maar hij doet geen stap, om ze op te rapen), de put is met mos begroeid, een emmer is er niet. Raadsels.
3. Raadsels, betrekking hebbende op: a. De rijst. „Si itam tinggong, si mirah lètlèt", de zwarte zit gehurkt en de roode strijkt hem langs zijn achterste. Oplossing: de rijstpot op het vuur.
42 „Peuë njang keu-kaj lam dönja njoë". Oplossing: „Broeë?", een klapperdop. Dit raadsel bevat een woordspeling op „keukaj" (bestending) en „keu kaj" (als kaj). De kaj is een inhoudsmaat, inzonderheid voor rijst, bestaande uit een halven grooten klapperdop en wel de helft, waarin de drie kiemgaten zitten. b. De sirih. „Tasa? idjö tasoeët mirah, tjohj lélah takoetjhoP-koetjhoP (of takoeprob-koeprob)", men stopt het er groen in en haalt het er rood uit, na er geweldig op gestampt te hebben (of: en kauwt er vervolgens geweldig op). Oplossing: Sirihpruim in een koebè? fijngestampt. Een rijmpje, dat men bij het opgeven van een raadsel laat volgen, als dit niet vlug geraden wordt en men het nog wel eens (klaji of laji) zeggen wil, luidt: „Tabri ranoeb sigo mirah, mangat Ion peugah sama (k) laji", geef mij een sirihpruim, dan zal ik het nog eens zeggen, b.v. als raadsel wordt opgegeven: „ön oebé-bé keutèb, boh meuloengkè boebiri", de blaren zijn zoo groot als dubbeltjes, de vruchten lijken op de horens van een ram. Wordt dit raadsel niet vlug geraden, dan zegt men: „tabri ranoeb, enz." De oplossing van het raadsel is: de tamarindeboom. c. De klapper. „Oereuëng doeë? meusimpan-simpan, seureuban saboh sapo", menschen, die met kruiselings ineengevouwen beenen zitten, ieder met een tulband op. Oplossing: een rij klapperboomen. Een ander raadsel luidt: „Tapéh oe rief tatië? lam koelam, lham timoeë?", wanneer men den bast van een oude kokosnoot in een vijver werpt, zinkt hij dan of drijft hij ? De aardigheid is, dat lham, ook spade beteekent, zoodat de vraag opgevat kan worden als „drijft een spade op het water?" Het antwoord is dus steeds verkeerd. d. De pisang. „Peuë pisang dilèë masa??", welke soort pisang wordt het eerst rijp? De bedoeling is: „peuë pisang dilèë ma sa??", welke soort pisang geeft de moeder (het jongste kind) het eerst? Oplossing: pisang seumatoe. „Ba? si sanan, ön si sanan, ba? oedjöng boh meula?-én nan" (de boomen, de bladeren heeten si sanan, d.i. de boom en de bladeren hebben denzelfden naam), maar de punt van de vruchten heeft een anderen naam. Oplossing: pisang, want men zegt: ba? pisang en ön pisang, maar de punt van de vrucht (bedoeld is ten rechte de bloemtros) heet: boh djantöng.
43 „Oereuëng tjhiP. tidjiP idja brö?", een oud mensch, dat een oud kleed aan de "neerhangende hand draagt. Oplossing: pisangboom. 4. Speciale woorden. Djië — Verdroogd en gerimpeld; alleen gezegd van aardvruchten en suikerriet. Joeë — Hulptelwoord; alleen voor blaren met een bladscheede, zooals pisang- en palmblaren. Njèn of djeureukat — Half rijp; alleen van de pinang gebezigd. Pateuën — Halfrijp; alleen voor een cocosnoot gezegd. Poeliëv — Schillen (inzonderheid van vruchten met een min of meer harde schil, zooals klappers, pinangnoten). Rië? — Geheel rijp en droog, van vruchten, zoodat men ze als zaad kan gebruiken. Sroh — Uitbottend, vruchtknoppen of vruchten beginnende te krijgen; alleen gebezigd van palm- en rietgewassen, zooals klapper, suikerriet, padi en van pisang. Tjah — Speciaal voor voor het kappen van boomen. Sisi — Speciaal woord voor een kam pisangs, d.w.z. een kamvormig onderdeel van een tros (moe) pisangs. Roedji — Rijst; alleen gebruikt in de uitdrukking „een korreltje rijst", gewoonlijk met een ontkenning en in bikajats. Tjeudiëng — Uitspruitsel, spruit van padi of suikerriet, nadat het gesneden is. Reeds eerder werd aangekondigd, dat ook nog eenige interessante raadsels en gezegden, ontleend aan voortbrengselen van de natuur zouden gegeven worden. Hier volgen er eenige: Raadsel: „na saboh koelat di la^-öt idjö, sidroë oereuëng mat, goendah oereuëng Ie", er is een paddestoel in de blauwe zee; één houdt hem vast en velen zijn ongerust. Oplossing: zon- of maaneclips; het hemellichaam aan het blauwe uitspansel — weerkaatst als een paddestoel door de blauwe zee — wordt dan naar de volksvoorstelling, door den eclipsdemon vastgehouden en iedereen is angstig voor dit natuurverschijnsel. Raadsel: „Keubeuë lam weuë geupageuë ngon koelat." Oplossing: de tong. Men vergelijkt die met een karbouw, in zijn stal (de mondholte), omheind met paddestoelen (de tanden). Gezegden: „oelanda poela laboe", kalebas plantende Hollanders; spotnaam voor Hollanders. „Tjang panaih" (nangka fijnhakken) beteekent zwetsen, zwammen, kletsen, boomen.
44 „Meutriëngblang", als een bamboestoel op het veld; vaak gebezigde vergelijking voor een mooi gevormd lichaam. „Boebeuë dj5? boebeuë nipah, geujoeë boeët geubri oepah", haren van aren, haren van nipa, laat men iemand werken, dan geeft men hem loon. Dat men niet op den uiterlijken schijn moet afgaan, zegt men als volgt: „poeréh djö^ Koeroe : an tamat, poeréh 'at soepaj boebèë", met een arènpen (die zwart en leelijk is) leert men den Koran tot het einde reciteeren, de nerven van 'atbladeren (die mooi ivoorkleurig zijn) dienen (slechts) om de opening van een fuik dicht te stoppen. Wij zouden thans van ons onderwerp kunnen afstappen en overgaan tot de behandeling van de litteratuur. Om zoo volledig mogelijk te zijn, verdient echter, zij het terloops, nog het volgende vermelding. Het spreekt van zelf, dat de taal zeer vele woorden bevat, welke een begrip uitdrukken van aan den landbouw verbonden werkzaamheden, van de daarbij gebruikte gereedschappen en hunne onderdeden en van zijn producten. Men was genoodzaakt om b.v. voor bepaalde producten, werkzaamheden, gereedschappen, enz. speciale termen te creëeren, ten einde deze van andere of van elkaar te kunnen onderscheiden. Dit werd reeds aangetoond bij het woord „poega", het planten van peper, ter onderscheiding van het planten van andere zaken. Het woordenboek van Prof. Hoesein Djajadiningrat vermeldt b.v. voor peper acht verschillende soorten en drie woorden ter aanduiding der verschillende groeistadia. Voor de padi is de taal nog meer gedifferentieerd; het woordenboek vermeldt negen soorten van padi verband houdende met plaats en tijd van uitplanten, b.v. padé blang ter onderscheiding van padé paja; padé akhé en padé awaj (laat- en vroegrijpe padi), enz. en dertien groeistadia. Behalve bovengenoemde negen soorten noemt het woordenboek nog 44 andere, die hun naam aan bepaalde eigenschappen ontleenen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de klapper, de tjampli, de pinang, enz. Het hoeft geen nader betoog, dat de taal hierdoor verrijkt is met een grooten woordenschat. Thans kan tot bespreking van de litteratuur worden overgegaan. § 2. INVLOED OP DE LETTERKUNDE. A. 1. Ethnographie. Vele hikajats (en dit litteratuurproduct vormt het hoofdbestanddeel der Atjèhsche geschreven letterkunde) behooren tot de volkslitteratuur. Zij hangen nauw samen met het volks-
45 leven en zijn als zoodanig een ethnografisch verschijnsel, onderhevig aan magische, dynamische en animistische invloeden. Het is dan ook begrijpelijk, dat naast het hoofdmotief, in een hikajat dikwijls ethnografische beschrijvingen een groote plaats innemen. De volgende voorbeelden mogen dit verduidelijken. a. De rijst. Als een soort motto luiden eenige beginregels van het dichtwerk Indra Bangsawan: „njoë Ion djampoe leukat santan, lön ligan djeuët keu haloea", ik meng hier kleefrijst met klappermelk en roer ze tot een lekkernij dooreen. „Seupeuë? beureutéh diateuëh oelèë, doe-a neulakèë seuliséh baja", hij strooide geroosterde padikorrels over hunne hoofden en sprak een gebed uit om voor rampen bewaard te blijven, (citaat uit de H. Djoehan Meusapi). „Lheuëh njan geutjo? ngon boe leukat, ban njang adat deureuhém dönja; ngon béseumélah tjit geupoephön, geupeuseuP-ön ngon sampeuna; beuleumoh até ngon seulamat, ba p meukeumat ngon sidjahtra; . . . . t a m s é toempoë ngon boe leukat, ba£ moepakat poetroë ngon radja"; peuseu^-ön piIheuëh sampeuna simpan, peudjamoean radja-radja", daarop nam zij, zooals gebruikelijk was, (met kurkuma geel gekleurde) kleefrijst; zij begon met de béseumélah te reciteeren, legde (of strooide) de kleefrijst op het hoofd (van de bruid) en zegende (haar aldus) : „moogt gij zacht van aard zijn en moge het u voorspoedig gaan, moogt ge steeds in vrede leven; . . . . m o g e n de prinses en de vorst bij elkander passen als toempoë en kleefrijst"; nadat het bestrooien met (geel gekleurde) kleefrijst en de zegening afgeloopen waren, werden de vorsten onthaald, (citaat uit de Meudeuha?, als voorbeeld van het peusoenteng en een vergelijking van twee bij elkaar passende zaken of personen). Een beschrijving der feestelijkheden op den 44sten dag na de bevalling vindt men in de „Indra Bangsawan": „Padoem lawét teuma doedóë hamè poetroë aneu? ka na; . . . . h i n g g a töC hat geseumanoë, ban adat ngoë reusam d ö n j a ; . . . . oereuëng teuka sinan sinoë, boeloeëng meuntroë boeloeëng panglima; mè boe leukat deungon toempoë, peuseu?-ön njoë toeëng sampeuna; teumeuntoeë? mè boengong djaroë, boeloeëng meuntroë boeloeëng peudana", eenigen tijd daarna kwam het kind, dat de prinses in den schoot droeg, ter wereld;. . . . toen het tijdstip gekomen was, dat (de kraamvrouw) volgens de adat gebaad moest worden (na het madeuëng). . . kwamen van alle kanten menschen, vrouwen van ministers en vrouwen van panglima's; zij brachten (gele) kleefrijst met toempoë mee, om er de zegening mee te verrichten; verder
46 brachten de vrouwen van de ministers en van den rijksbestuurder feestgaven mee. b. De sirih. De volgende ethnografische voorbeelden spreken voor zich zelf. „Lheuëh neupadjöh ranoeb lam poean, neudjöP koelöman keu adéf-eunda", nadat hij sirih uit de beteldoos had gekauwd, gaf hij het kauwsel aan zijne gemalin, (citaat uit de Gadjah toedjöh oelèë). „Geuböh ranoeb soerang-saréng, bagoë geuroebéng papeuën béhtra", zij rangschikte de sirih in telkens omgekeerde richting, op de wijze van planken ter verhooging van de boorden van een vaartuig, (citaat uit de Malém Diwa). „Poetroë djöP ranoeb dalam bate, djisambötlé po samlakoë; ranoeb oeteuën kamoë lam glé, han meusampé rasadji njoë; toeankoe bè? sakét até, bèP neuroehé 'ajéb kamoë", de prinses bood sirih in een schotel aan, die de schoone jonkman snel aannam; „het is wilde sirih, want ik woon (hier) in de bergen en de smaak is niet goed; maar wees er niet door gegriefd, heer, en spreek er niet over, het zou een schande voor mij zijn. (citaat uit de Goemba? Meuih). c. De klapper en de pinang. Bij het ten geschenke aanbieden van jonge klappers of pinang worden deze aan één zijde puntig afgesneden. Hiervoor dienen de volgende voorbeelden: „TjoP tjéndawan mat oe djaroë, lasön poetroë pineung moeda", de prinses nam een mes in de hand en sneed jonge pinangnoten puntig af. „Teubèë meu-ön oe meulasön, doem raP-jat trön maséng djeumba", met suikerrietstengels met de bladeren eraan en met aan ééne zijde puntig afgesneden klappers kwam al het volk, in groepen verdeeld toestroomen (beide citaten uit de Hik. Malém Diwa). Gezegden, A. 2. Gezegden, beeldspraak, spreekwoorden, raadsels, enz. enz. ontleend aan: a. De rijst. „Sibeudeuëng padé tan paMdah, pakon taseumah patong beurahla", het heeft geen greintje nut, waartoe vereert gij een afgodsbeeld (citaat uit de Poetroë Peukisön). „Pha doea meudjeundrang padé", haar beide dijen waren zoo slank als padihalmen. (citaat uit de GoembaP Meuih). „Idja meudreuëb-dreuëb loeeuëP meudröb-dröb, be? lé ta grob oeniong lam gala", het kleed sleept langs den grond, de broek ook, spring niet meer op het rijstveld, dat reeds ver-
47 pand is. Dit gezegde, waarbij de eerste zinsnede alleen voor het rijm dient, heeft de bedoeling hem, wiens stier het bij een stierengevecht afgelegd heeft, of iemand, die een weddenschap verloren heeft, bespottelijk te maken en hem den raad te geven, zich er bij neer te leggen, (citaat uit de PoepoP Leumo). In de hikajat Plandö? Kantje laat de steller des verhaals het dwerghert tegen den olifant zeggen: „Peuë kapeugah, kadjaP lèh kah, keupöP raja", wat praat je daar, ga weg, jij, met je lichaam als een groote padikorf. Een voorbeeld van hetgeen gezegd wordt tot iemand, die een dwaze handelwijze heeft verricht, vindt men in de Gadjah toedjöh oelèë: „Kajèë tjoet oebé igeuëh, neupeudoeëP di ateuëh keupöP raja; habéh patah doem ka krèP-kroP, keu peuë lom tatjoP hana meugaja; ada? tapapah han sakon lé, meuhambö doem padé manoP seuba", op (een stellage van) stukjes hout zoo dun als igeuëh-bamboe plaatst ge een grooten padikorf, natuurlijk stort alles krakend ineen, en waarvoor zult ge het dan weer opnemen, daar het niet sterk genoeg is; ook al behandelt ge alles voorzichtig, de padi is toch al verstrooid en door kippen opgegeten. „DjidjaP mita oepah moentèë, habéh malèë poetroë moeda; soë na, po ma, oepah tob padé, keu kamoë geubri doem njang soeka", zij ging verdiensten zoeken met het stampen van padi, de jeugdige prinses schaamde er zich niet voor; wie heeft, moedertje, padi te stampen tegen loon, dat hij mij naar zijn believen wil geven, (citaat uit de BoedaP Meuseukin). Een voorbeeld van: met zwaar werk weinig verdienen (water als loon voor het padistampen aannemen) vindt men in hetzelfde werk; . . . .„peuë na moedah, po ma badan, tabri makanan keu aneuP-eunda; bahlé koetoeëng ië moentèë, peuë njang na mèë tabri, po ma", geef aan mijn kindje, lief moedertje, wat er aan voedsel gemakkelijk te vinden is; laat ik daarvoor tegen water als loon padi stampen, geef, moedertje, wat u goed dunkt. In de Djoehan Meusapi wordt een vrouw den goeden raad gegeven nooit een afwijzende houding aan te nemen tegenover iemand, die met een verzoek, hoe gering en gewoon ook. aankomt: „Oereuëng gasiën djidjaP meulakèë, meuseuki walèë breuëh padénja; baP reudjang tabri, wahé sambinoë, baranggasoë bèP tiléP moeka", aan arme lieden, die u wat vragen, al ware het beras of padi, moet ge, schoone, snel het gevraagde geven, wie het ook zij, zonder aanzien des persoons. De babbelzucht van een vrouw wordt minder vleiend voorgesteld in de Potjoet Moehamat: „han mèë tapatéh oereuëng binoë, teuboih geutanjoë han meugoena; oepama ië ba? oemong masa?, babah tjangklaP that tjéntjala; djipöt angèn djibeudoih gloembang, ban saboh blang saré rata", we moeten niet naar een vrouw luisteren, we worden dan maar be-
48
dorven en worden tot niets nut; haar welbespraakte mond is beweeglijk als het water in een voor beplanting gereed staande sawah; als het waait, ontstaan er golven in, die zich over het geheele veld voortbewegen. Hier twee voorbeelden waarin een zeer klein tijdsbestek en een geringe afstand met sipadé, een rijstkorrel, worden vergeleken: „meung sipadé han lön bri djaraP, meung sitapa? han Ion bri gisa", ik laat (u) zelfs geen millimeter (van mij) weggaan, (citaat uit de Dioe Plinggam). „Piöh si-at meung sipadé, djimeuhejlé keunoë reudjang", hij had nauwelijks een oogenblik uitgerust of (het dwerghert) riep: „kom gauw hier", (citaat uit de Plandö?. Kantje). Als voorbeeld van hetgeen volstrekt niet gepast is, of tot de onmogelijkheden behoort wordt het volgende genoemd: „hana patöt, aneuP meunan, preuboeëtan ateuëh radja; misé roesöP. djithöP até, padjöh padé pageuë lingka", zulk een handelwijze tegenover den vorst, mijn zoon, is niet gepast, (ge doet dan) als de rib, die (zooals het spreekwoord zegt) tegen het hart stoot, als de omheining, die de padi verteert, (citaat uit de Noen Parisi). „Na torn roesö? djithöP. até, natom padé pageuë seuba", heeft ooit een rib tegen het hart gestooten, heeft ooit een omheining de padi opgevreten? (citaat uit de Potjoet Moehamat). In Noen Parisi vergelijkt de schrijver rondvliegende geweerkogels met uitgestrooide padikorrels: „wië ngon oeneun beudé tadjam, njang di manjang meunan djoega; misé oemong taboe raleuë, sröt meusiseuë ban silingka", links en rechts vlogen de geweerkogels en boven eveneens; ze vielen overal verspreid in het rond evenals padizaadkorrels bij het uitstrooien ervan op een moerassig kweekbed. In de Prang Gömpeuni wordt uiting gegeven aan haat en minachting ten opzichte van die Atjèhers, die met de ongeloovigen handel drijven: „oemong pi ka roh han soë hiro lé, djitrön baP kaphé agani ngon dara", de rijstvelden liggen braak, niemand bekommert er zich meer om, de menschen, mannen en vrouwen zijn allen naar de ongeloovigen gegaan. In de Potjoet Moehamat spoort de jongste broer van den vorst dezen aan have en goed te verpanden, om den strijd tegen den vijand te kunnen aanbinden: „adat han séb meuih lam peutoë, blang gampong njoë tapeusandra; djakalèë habéh blang ngon gampong, padé lam kröng tapeusandra", indien het goud in de kist niet toereikend is, offer dan deze velden en gampong op; als veld en gampong op zijn, offer dan de padi in de schuren op. Hoe ook de gebruiksvoorwerpen een rol spelen, bewijzen de volgende citaten uit de PlandöP Kantje: „Masa dilèë teungoh djroh-djroh, meuseunoh-seunoh
49 meutjoP hila; Ion pi moeda badan pi koeat, hana meung si-at na seuninja", vroeger toen ik er goed uitzag, (zeide de oude weggeworpen rijststamper) vocht men om mij en trok men om strijd aan mij; ik was ook jong en mijn lichaam was sterk en geen oogenblik had ik rust. „Poenggöng-poenggöng lön ka beusöt, tob-tob-tjabot hana meung r e u d a " , . . . . (het oude weggeworpen rijstblok zeide:) mijn achterdeel is heelemaal stukgestooten, doordat ze zonder ophouden (met stampers in mij) op en neer stampten. Uit de GpembaP Meuih nog het volgende voorbeeld, waarbij men schoonheid met de padispruiten vergelijkt: „beutéh doea meutjeudiëng padé, hana misé dalam dönja", hare beide kuiten waren als padispruiten, zij had op de wereld geen gelijke. Als voorbeeld van het pronken en intimideeren, halen wij aan uit de Banta Beuransah: „djimita meugah peuleumah bako, karöng poero siseun djiboeka", zij zochten roem door veel praal ten toon te spreiden en hadden al hun rijst- en geldzakken tegelijk geopend. Als voorbeeld van een bloedbad: „prang that raja han djeuët lé takheun, darah meukeubeuëng na ban ië raja", het was een hevige, onbeschrijfelijke strijd én de bloedplassen geleken sawahvakken bij watervloed, (citaat uit de Djoehan Meusapi). Wij hebben het in hoofdstuk I uitvoerig over de keunongs gehad. Een voorbeeld hiervan vinden wij in Noen Parisi: „teukeudirölah baP si oeroë, moesém meugoë padé dara; ka teuka khoeëng keunong toedjöh, ië ka poetöih djeuëb-djeuëb dönja; Teungkoe Paki teubiët oe b l a n g , . . . . " , door Gods beschikking gebeurde het op zekeren dag in den tijd van den veldarbeid, toen de padi in het „maagdelijke" stadium was (de blaadjes gingen uitstoelen), tijdens de keunong 7, toen de groote droogte heerschte en nergens regen viel, dat Teungkoe Paki naar het veld ging. b. De sirih. Beeldspraak voor onoprechtheid geeft het volgende voorbeeld: „pakon haj adé? ta-oebah djandji, sirih tabri pineung meukoelét", waarom, o zusje, komt ge uwe belofte niet na, geeft ge mij sirih met ongeschilde pinang, (d.i. zijt ge onoprecht) ? (citaat uit de GoembaP Meuih). Hier nog een voorbeeld, dat men zijn gave als iets gerings voorstelt: „njoë na ranoeb leupöng pageuë, ranoeb tabeuë tawö baP boega", hier hebt ge oude, smakelooze sirih, afkomstig van den stam van een sirihplant, die als pagar dient en een boegastruik tot steunplant heeft, (citaat uit de Indra Bangsawan). Het sirihspeeksel is zoo heet, dat wanneer men het inslikt,
50 het bloed naar het gelaat stijgt. Een citaat uit de Potjoet Moehamat luidt: „jöh njan raP-jat doem teumaköt, njang ladöm sröt ngon ië moeka; djipadjöh ranoeb, dji-'oeet ië klat, maséng raP-jat poebeudoih tjaja", al het krijgsvolk werd toen angstig en sommigen werden bleek; zij namen een sirihpruim en slikten het speeksel in om weer wat kleur over hun gezicht te krijgen. De dichter van Noen Parisi vergelijkt de inkleeding van zijn gedicht met de rangschikking van sirihblaren : „bahlé lön woë baP njang awaj, lagèë asaj han lé meunoë; meung kon lön woë baP ragam sot, meutapilot on han moepeuë; ladöm oebit ladöm poentöng, hana gèt ön ranoeb lön njoë; han éP reumbang baP lön seupéh, ladöm keudéh ladöm keunoë", laat ik nu tot de eerste, de oorspronkelijke zangwijze terugkeeren en niet met deze zangwijze doorgaan; als ik niet tot de oorspronkelijke zangwijze terugkeer, dan zouden, (indien de versregels opgestapelde sirihbladeren waren), de bladeren, indien men ze uiteenhaalde, een slordigen stapel blijken te vormen; sommige zouden te klein zijn, andere zouden afgebroken punten hebben, mijne sirihbladeren zouden niet mooi zijn en ik zou ze niet goed opgestapeld hebben, sommige zouden in deze, andere in gene richting liggen. De steunplant voor sirih is in beeldspraak van vele dichters een geliefkoosd object: „na tamsé ranoeb patah tawö, tamsé koendö han ho lata", (de prinses, na het verlies van haar gemaal) was als een sirihplant, waarvan de steun gebroken is, als een koendöplant, die nergens heen kan kruipen, (citaat uit de Banta Beuransah). Thans nog een voorbeeld uit de Malém Dagang waarbij een bepaalde tijdsduur met het kauwen van een sirihpruim vergeleken wordt: „na lhèë gapoe ranoeb djipadjöh, saré thö reuP-öh toean panglima", drie sirihpruimen kauwde d e p a n g lima op en was toen tevens van zijne transpiratie droog geworden. c. De klapper. In de Hikajat Ranto vindt men het volgende spreekwoord, met de beteekenis: goede woorden vermogen veel: „mamèh meunisan leumaP santan, tapeulawan baranggapeuë; meuseuki tapéh taböh keunan, dj an tamakan mangat han soë", zoete stroop met vette kokosmelk kunt ge met alles eten; al doet ge er klappervezels bij, ze zullen, wanneer ge ze eet, heerlijk smaken. Om het gedruisch van een voortrukkend leger te beschrijven gebruikt de schrijver van Potjoet Moehamat het volgende beeld: „oe leungo pisang meutat-tat, poetjöP boelat doem seureupa", de klapperboomen schudden heen en weer, de pisangboomen trilden en de jonge spruiten waren geheel vernield.
51 d. De peper. Moed en kracht en vurigheid worden ook wel vergeleken bij peper. Wij halen het volgende voorbeeld aan uit de Djoehan Meusapi: „baP saboh tjampli padoemna keuP-euëng, han leubèh seuP-oeëm limong aneuP lada", (wij zijn met ons vijven en hij is alleen, ten slotte zullen we zijne vesting wel kunnen vernielen), hoe heet een lombok ook zij, ze zal niet heeter zijn dan vijf peperkorrels. Volgens een volksbijgeloof oefent het weerlicht een schadelijken invloed uit op planten, hetgeen tot uiting komt in de Tadeukirato rakidin: „jöh goh lada djeuët keu agam, joh goh tanaman kilat seuba", toen de peper nog niet onvruchtbaar was geworden, toen de planten nog niet den nadeeligen invloed van het weerlicht hadden ondervonden. Het volgende beeld, van iets, dat gemakkelijk gemist kan worden (dit werd reeds bij de taal behandeld) volgt hier: „Tamsé gapoe oedjöng djaroë, djaraP kamoë han djeuët tjidra", (ik ben voor u) als sirihkalk aan de vingertoppen, al ben ik ver weg, het zal (u) niet tot ongerief strekken. „Meunan tamsé, hé aneuP droë, tamsé kamoë gapoelaga", zoo is de gelijkenis, mijn kind, ik ben gelijk cardamon (dat gemist kan worden). (Beide citaten uit de Hik. Poetroë Peukison). e. De suiker. Het vergelijken van vriendelijke woorden met suiker vindt men onder meer i n d e Radja Bada: „toetö mamèh na doem saka, misé goela djoP meusoebang", (hij sprak) woorden, die zoo zoet waren als suiker, als arènsuiker in schijfjes. „Neumarit doem leumah leumböt, njan moepatöt meusoPsama; that bit leuma? niba? dadéh, leubèh manèh nibaS nira", hij sprak altijd zacht en vriendelijk, op gepaste en rustige wijze, aangenamer dan gestremde karbouwenmelk vet en palmsap zoet smaakt, (citaat uit de Hik. Potjoet Moehamat). B. Uitingen van innerlijken drang.
_ Pantons.
1. Thans dient aangetoond te worden, dat bepaalde letterkundige scheppingen, of bepaalde gedeelten daaruit, hun aanzijn te danken hebben aan den innerlijken drang om uiting te geven aan het feit, dat de landbouw (ook op religieus gebied) een groote plaats inneemt in het gedachtenleven van den Atjèher. Begonnen zal worden met de Atjèhsche pantön. Deze bezingt evenals de Maleische pantoen, hoofdzakelijk de liefde. Zij bestaat uit twee deelen, elk van één vers.
52 Het eerste vers, waarop het voor ons aankomt, bevat toespelingen op de natuur of heeft betrekking op zaken uit de omgeving van den dichter en vaak op den landbouw en wat daarmede samenhangt. (Het tweede vers heeft, zooals bekend, tot inhoud, datgene, waar het voor den dichter op aankomt). Dit moge aangetoond worden door de volgende voorbeelden, welke gemakkelijk met eenige tientallen vermeerderd kunnen worden. Een pantön uit de Hikajat Leumo luidt: „Ranoeb seulaséh lingka poepalang-pineung moeda krang dalam seunalöb. Gata koegaséh kon wajang-wajang-na njeum bèP leukang dalam seulimböt." Seulaséh sirih groeit om de schutting, een droge jonge pinangnoot zit in de sloop. Ik bemin u hevig — het is mij alsof ik onder de dekens niet van u los kan raken. Eenige niet in een hikajat voorkomende pantöns zijn de volgende : „ba? sibön-bön boengong ka lajèë, lingka peureudèë leuëS djikoetroe, BèP taboih-boih rakanteu dilèë, njampang talakèë ranoeb sigapoe." Een sibön-bön plant met verwelkte bloemen, rondom den stam koeren duiven; verstoot uw oude vrienden niet, het is mogelijk dat gij hun een sirihpruim te vragen hebt. De eerste helft van deze pantön luidt ook wel: „TadjaP oe glé tadjaP koh kajèë, di joeb peureudèë teumpat leuëP koetroe. BèP taboih-boih" enz. Ga naar het gebergte, ga hout kappen, onder aan den stam daar koeren de duiven. Verstoot niet enz. „Djipöt angèn meuteupoej-teupoej, oereuëng poemeukroej dijoeb koepoela. Ka teukoe meulangkah bag kamoë njang meuntoej, teukoe meureuloej oe ateuëh tika." De wind waait krachtig rukkend, men zuivert padi onder een tandjongboom; gij teukoe die tot ons moederloozen gekomen zijt, rust wat uit op de mat. Van de pantöns, die met begeleiding van een orkest gereciteerd worden geven wij de volgende: „TaPli aPli ön — boe leukat dalam poetjöP ön. Oeroë ka kiamat — oereuëng binoë pat djitoeëng pantön. TaPli aPli eut — boe leukat dalam ön poenteut. Oeroë ka kiamat — oereuëng binoë pat djitoeëng seulaweuët.
53 Tjoet keupoela tjoet — keupoela tjoet timoh didjoeröng. Djipöt angèn batjoet-batjoet — meuhireuët bèë ban saboh gampöng. Tjoet keupoela tjoet — keupoela tjoet timoh disagoë. Djipöt angèn batjoet-batjoet — meuhireuët bèë ban saboh nanggroë." De vertaling luidt: T a l i aPli ön, kleefrijst in een jong pisangblad gewikkeld. Het is reeds oordeelsdag; waar zullen de vrouwen nu pantöns gaan halen? Ta^li a^li ön, kleefrijst in een poenteutblad. Het is reeds oordeelsdag; waar zullen de vrouwen zegenspreuken (over den profeet) gaan halen? Klein, een kleine keupoela (sawoboom), een kleine keupoela groeit op het gampongpad. De wind blaast een weinig, de geur verspreidt zich over de gansche gampong. Klein, een kleine keupoela, een kleine keupoela groeit op den hoek. De wind blaast een weinig, de geur verspreidt zich over het gansche land. Men ziet dat deze laatste pantöns geen typische Atjèhsche pantöns zijn; van den sand j a.? vorm (zie voor dezen vorm hoofdstuk III pg. 58 en 61) is daarbij geen sprake. Thans kan van dit letterkundig product worden afgestapt en zullen de hikajats behandeld worden. Hikajats Hikajats, welke uitsluitend of voor het grootste gedeelte over een aan den landbouw zijn gewijd, volgen hieronder: landbouw* ^ e Hikajat Asaj Padé. De geschiedenis van den oorte dia sprong der rijst. Als letterkundig sluitstuk is dit werk en de ' vertaling daarvan in hoofdstuk III opgenomen. onderwerp. 2 . De Haba Padé. Een korte hikajat, waarin den landbouwers eenige wenken worden gegeven, in acht te nemen bij den landbouw. De gegevens hiervoor zijn gedeeltelijk ontleend aan de Hikajat Asaj Padé. Bij de vertaling van dit laatste werk zal dat blijken. 3. De Hikajat ranto. Dit werkje beschrijft het leven van de peperplanters ter Westkust van Atjèh, daarheen getrokken uit hun stamland, om er uit de pepercultuur voordeel te trekken. Ook het treurige lot van hun achtergebleven vrouwen en kinderen wordt er in beschreven. x ) 2. Werden hierboven eenige werken genoemd, welke tot 1) Vide hierover uitvoerig Dr. C. Snouck Hurgronje: De Atjèhers dl. II pg. 124 en vlg.
54 hoofdthema een beschrijving van landbouwkundige onderwerpen inhielden, thans volgen eenige voorbeelden van hikajats, waarin dit niet het geval is, maar die een groote plaats inruimen voor hetgeen daarmede samenhangt. Het feitelijke onderwerp heeft echter daarin niet deze landbouwkundige beschrijvingen niets te maken of staat daarmede slechts in verwijderd verband. Hikajats nietmeteen landbouwkundig onderwerp als hoofdthema.
In de „Potjoet Moehamat" vinden wij daarvan het mooiste en sprekendste voorbeeld. Zonder tot thema den landbouw te hebben, wordt in dit epos een groote plaats daarvoor ingeruimd. Potjoet Moehamat, de jongste broer van den regeerenden Sultan van Atjèh, kan het niet verkroppen, dal deze in zijn rijk slechts een schijngezag uitoefent. Op een half uur gaans van den kraton troont een mededinger, pretendent naar den troon, die dââr over zijn aanhangers regeert. Potjoet trekt op reis en bezoekt Koeala Batèë, Padang Tidji, Keumangan enz. om de aldaar regeerende hoofden voor de zaak van zijn broeder te winnen. Overal ontvangt onze Prins de hoofden en dringt er bij hen op aan maatregelen te treffen, die ten doel hebben den rijstbouw productiever te maken. Hij houdt redevoeringen, (die soms eenige bladzijden van het werk vullen), waarin hij de bevolking en de hoofden op overtuigende wijze hun onkunde ten aanzien van den sawahbouw bewijst. Hij dringt aan op het aanleggen van waterleidingen en vooral wijst hij op het nut van het gelijktijdig uitplanten der bibit. Men volgt zijn raad op en wanneer de resultaten boven verwachting goed uitvallen, is de streek voor de zaak van onzen held gewonnen. Zoo vormt zich alras een leger, dat naar de hoofdplaats trekt om den usurpator te beoorlogen. Voor proviandeering van deze bende is niet gezorgd. Zeer levendig is de beschrijving der plundering van de suikerriettuinen, welke men onderweg tegenkomt. De laatste stok wordt tot op de laatste geleding afgesneden. Hieronder volgen eenige strofen uit dit heldendicht. „Di oelèë njoë ka keumeukoh, oelèë djéh gohlom djipoela. Pakon han djitém meugoë sireuta^, na meung meuhajaP padé paja. Tjalam-malöm ba£ meuneugoë, alamat nanggroë tan peutoea. Hana djihiro baP djalan meuneugoë, djih lam doekhoë poega lada. Hana padoemna laba meuneukat, bit pi Ie that tapoega lada. Meung han djeuët padé toean lam nanggroë, hana sapeuë la^-én meugoena.
55 Keupakon goena tangkoelo? lambajong, sikin reuntjöng oelèë soeasa. Keupakon goena sikin lapan sagoë, proeëtteu deuë£ troë reudjang djoela; enz." De vertaling hiervan luidt: „Aan dezen kant is men bezig met den oogst, aan gene zijde heeft men nog niet geplant. Waarom wil men niet tegelijk het veld bewerken, opdat in het moeras de padihalmen zullen wuiven. Zij bekommeren zich niet om den landbouw, zij gaan geheel op in het peperplanten. Er zit niet veel voordeel in deze te verkoopen, al plant ge zeer veel peper. Wanneer de padi in het land mislukt, dan komt niets er meer op aan. Wat voor nut heeft dan nog een paarse hoofddoek, een mes, een reuntjöng met een soeasa gevest. Wat voor nut heeft nog een achtkantig mes, wanneer ge vroeg of laat gebrek lijdt." En iets verder, als men zijn goeden raad heeft opgevolgd, lezen wij: „Blangdji pi djroh gampöng pi tjot, teunaman pi got doem djipoela," de velden (van die streken) werden (door het afvoeren van het moeraswater) mooi en de gampongs kwamen hoog te liggen en al wat zij plantten kwam goed op. Hoewel men voor de zaak van P. Mohamad gewonnen was, vormde het landbouwwerk een beletsel om maar dadelijk met hem mede te trekken: „Tanggöhmeu, potjoet, oemoe si boeleuën, ra^-jat teutjanteuën djipoemoela," — wij vragen U prins een maand uitstel, het volk is verhinderd, aangezien het bezig is met padi te planten. En betreffende het plunderen van suikerrietvelden lezen wij het volgende: „Djitamong doem oe lampöih teubèë, meung djilakèë pi sit hana. Na doem meurikiëh oelat geureuto, saré prèpro ban oelat soetra. Ladöm djiteumèë na si-atöt, njang diliköt han sapeuë na. Djikalon meung ön na meuroej-roej, ba? han sapeuë na lé roepa." Vertaling: Zi J gingen allen den suikerriettuin in, zonder den eigenaar om vergunning te vragen, het was een gekrioel en een geritsel, als dat van zijderupsen; sommigen vonden nog wel een geleding, maar die achteraan kwamen vonden niets meer; alleen de blaren zagen zij nog in wanorde verspreid liggen, maar van de stengels was niets te bekennen.
56 In de Hikajat MeudeuhaP, is het de verstandige Meudeuha?, die den vorst den raad geeft om tegen eventueele aanvallen van den vijand een sterke vesting te bouwen, maar bovenal alle pakhuizen met graan te vullen. Deze raad wordt opgevolgd en men kan thans een langdurig beleg het hoofd bieden. Later breekt inderdaad oorlog uit en de vesting, waarin MeudeuhaP zich bevindt, wordt zonder succes jaren lang belegerd. Om den vijand, die denkt, dat de rijstvoorraad nu eindelijk wel uitgeput moet zijn, te intimideeren, laat MeudeuhaP door zijn soldaten eenige honderden zakken rijst over de verschansing werpen, waarbij het krijgsvolk uitroept: „Hier wat rijst, wij hoorden, dat jullie zoo uitgehongerd bent." Eenigen tijd later, verzint Meudeuha? (om den vijand van hun groote voorraden beslist te overtuigen) weer iets anders: „MeudeuhaP deungo meunan waham, neujoeë reundam padé sigra; Kira-kira doea plöh koejan, doem padé njan geutadjöP rata; Ateuëh koeta njang that reundah, timoh leumah padé oe loea ; Na ban tamsé padé ladang, ra^jat pandang di loea koeta." Toen MeudeuhaP van zulk een vermoeden (der belegeraars) hoorde (n.l. dat er binnen de vesting geen rijst meer was), liet hij snel padi weeken ter hoeveelheid van ongeveer 20 koejan; al die padi werd vervolgens gepoot op een versterking, die zeer laag was, zoodat de opgekomen padi van buiten te zien was als padi op een droog veld, zoo zag het volk buiten de vesting die padi. In de Toedjöh Kisah, welk werkje behoort tot de stichtelijke leer- en leesboeken (deels in hikajatvorm, deels in nalam, deels in proza), vindt men evenals in de Asaj Padé fragmenten van de wijze waarop Gabriel aan Adam den landbouw leerde: „Jöh njan neuteubiët Nabi Adam, leumo pi neuron sigrasigra; Neutjrab leumo reudjang-reudjang, Djébrar-i pi teudong halé njata." Toen kwam de profeet Adam te voorschijn en dreef snel de (twee) runderen bijeen; hij spande ze vlug voor den ploeg, terwijl Gabriel erbij stond, zichtbaar voor hem. Als laatste voorbeeld het volgende citaat uit de Tambéh toedjöh blaih: „Meungnjo han djeuët njan tameugoë, bandoem nanggroë tjangkéng-mangkeuëng; Agam saho inon saho, lam-lam rabo dja? mita kreuëng." Indien men den akker niet kan bewerken, dan is het geheele land in verwarring; de mannen gaan hierheen, de
57 vrouwen gaan elders heen, men gaat zelfs het riet in om schelpen te zoeken. Om niet onnoodig in herhaling te vervallen, kan met deze vier voorbeelden volstaan worden. De bedoeling, om aan te toonen, welk een groote rol de landbouw in de litteratuur speelt, is hiermede voldoende duidelijk weergegeven. Het zijn wel de meest sprekende voorbeelden, maar men kan ze naar believen met vele andere aanvullen.
HOOFDSTUK III. De Atjèhsche letterkunde, deels te boek gesteld, deels mondeling overgeleverd, bestaat uit proza en poésie. Het schema op pagina 61 toont, hoe de producten van proza en poésie onderverdeeld worden. Er is maar heel weinig in proza te boek gesteld; de hoofdschotel van de geschreven litteratuur bestaat uit poésie; de hoofdvorm hiervan is de z.g. sandja?. Ook treft men nog een ander metrum aan, hetwelk het Arabische radjaz metrum nabootst. Slechts eenige sententieuse gezegden (miseuë) en godsdienstige geschriften, de z.g. nalamwerkjes x ) , zijn in dit laatste metrum gesteld. Alle andere poésie is in sandja? vorm gegoten (vgl. het bovengenoemde schema). Bij de sandjaP bestaan de versregels, die op elkaar rijmen, uit 4 maal 4 maten of 4 maal 2 voeten, terwijl in elke versregel zelf de 4de en de 6e voet op elkaar dienen te rijmen. Aldus de theorie; in de practijk gebeurt het dikwijls, dat men niet in staat is, zich aan die strenge eischen te houden. Dikwijls rijmt de 5de of de 8ste voet op de 4de, terwijl ook nog andere vormen bestaan. In de bekende versregel (ajah) : Di djoerèë na pasoe leuA-af-di rambat na pasoe saka, had men b.v. theoretisch en ook volkomen terecht kunnen verwachten : Di djoerèë na pasoe leukat-na di rambat pasoe saka. Ook gaat bijna nimmer op, dat alle voeten van een ajah twee lettergrepen bevatten. In vele versregels treft men één of meer drielettergrepige voeten aan; het theoretische aantal van 16 lettergrepen wordt daardoor dikwijls met één, twee of drie overschreden. Met bovenstaande kennis uitgerust, kan men thans een oordeel vellen over de in dit hoofdstuk te behandelen Hikajat Asaj Padé. Haar plaats in de letterkunde vindt men in het schema onder de poésie in sandjaf vorm onder 4 II c. en zij behandelt een legende over den vóór-Mohamedaanschen tijd. In Nederland bestond, voorzoover bekend, van dit werk 1) Zie over nalamwerkjes Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, dl. II bl. 80 en 81 en het Atjèhsch-Nederlandsch woordenboek van Prof. Hoesein Djajadiningrat, dl. II pg. 462 onder „radjat".
59 slechts één exemplaar, doch dit is thans in de boekerij van wijlen Prof. Snouck Hurgronje niet meer te vinden. De hikajat zoude zich dan ook bezwaarlijk voor een critische behandeling leenen, ware het niet, dat destijds door den terzake uitermate kundigen schrijver van bovengenoemden hoogleeraar, Teungkoe Mohamad Noerdin, van het handschrift een transcriptie gemaakt was, welke een object van studie is geweest bij de samenstelling van het Atjèhsch-Nederlandsch woordenboek van Prof. Hoesein Djajadiningrat. Hierin komen op meer dan 30 plaatsen aanhalingen van meer of minder moeilijke passages uit de Hikajat Asaj Padé voor. De tekst, waarop de gegeven vertaling berust, is die van de bovenvermelde transcriptie en kan, door genoemden hoogleeraar gewogen en niet te licht bevonden, mijns inziens den toets der critiek met goed gevolg doorstaan. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat ook nog afwijkende lezingen van dit gedicht bestaan. Zooals in alle Atjèhsche handschriften, komen ook in de Asaj Padé eenige duistere passages voor, naar de bedoeling waarvan men slechts kan gissen. Ook de veratjèhschte Arabische strofen en woorden zijn niet altijd nauwkeurig te reconstrueeren. Hier wordt het gemis aan vergelijkingsmateriaal terdege gevoeld. Een mij door den Heer H. T. Damsté welwillend ter bestudeering afgestaan werkje, Haba Padé geheeten, bevat slechts weinige zinsneden, die ook in de Asaj Padé voorkomen. Dit korte gedichtje heeft de strekking den landbouwers eenige wijze lessen en vermaningen te geven, bij de uitoefening van hun beroep in acht te nemen; als vergelijkingsmateriaal is het niet geschikt. De Hikajat Asaj Padé telt 481 ajah's, die allen op elkaar rijmen. Het valt uiteen in twee gedeelten: De eigenlijke Hikajat Asaj Padé, bestaande uit 437 ajah's en een aanhangsel, waarin eenige natuurverschijnselen worden verklaard en beschreven, o.m. de regenboog. Het rijm in de versregels zelf, is niet altijd zuiver; in regel 350 b.v. laat de dichter „söbeuhanalah" op „leubèh", in regel 355 „sithön" op „Toehan" rijmen, hetgeen de grenzen van dichterlijke vrijheid overschrijdt, maar over het algemeen heeft de auteur zich vrij goed aan de regels der rijmtechniek gehouden. Het aantal maten varieert in de ajah's van 16 tot 20, behalve in de laatste ajah, waarmede het gedicht — en in regel 436, waarmede de eigenlijke Hikajat Asaj Padé wordt beëindigd. Dit wat de techniek van het gedicht betreft.
60 De korte inhoud is te vinden in „De Atjèhers",deel II pg. 169 en 170 van Dr. C. Snouck Hurgronje. Het is niet eenvoudig om over de kwaliteit van het gedicht een oordeel te vellen; in de eerste plaats valt over smaken nu eenmaal niet te twisten, maar daarbij komt, dat geen Westersche maatstaf aangelegd kan worden bij de beoordeeling van Atjèhsche letterkundige producten. Met de volgende opmerkingen moge daarom worden volstaan. Het zal den Europeaan vreemd aandoen, dat Adam, na daartoe van God de opdracht te hebben ontvangen, zonder eenige aarzeling zijn zoon in fijne stukjes hakt. Er wordt in het gedicht niet over gerept of hij daarbij eenig leed voelde. Er deed zich hier voor den dichter een goede gelegenheid voor, zijn talenten in het schilderen van een gevoelsscène te toonen. Wellicht heeft hij dit nagelaten, omdat hij bij Adam zoo'n diep religieus gevoel vooropstelde, dat deze over den van God ontvangen opdracht geen leed kon gevoelen. Het verdriet, dat Eva aangreep, toen zij vernam, wat er met haar zoon gebeurd was, wordt wel met gevoel beschreven, maar hierbij gaat de auteur zich te buiten aan herhalingen en langdradigheid. Ook is hij lang van stof bij de beschrijving van allerlei zaden en planten, die Adam van God ter uitzaaiing en uitplanting ontving, maar hieruit blijkt wel heel duidelijk, dat de auteur van zijn groote kennis van uit- en inheemsche planten heeft willen doen blijken, er zeker van zijnde, hiermede zijn auditorium te zullen boeien. Overigens is de hier en daar te constateeren overdrijving lang niet van zoo'n aard, als men in de meeste Atjèhsche hikajats, vooral in de romans, aantreft. Integendeel, men kan gerust zeggen, dat de dichter de stof beheerscht, terwijl de in het algemeen vlotte verhaaltrant het geheel zeer leesbaar maakt. De dichter noemt zich „aneu F Pakèh" en is dus blijkbaar de zoon van een wetgeleerde. Hiermede wordt deze beschouwing afgesloten en overgegaan tot het weergeven van den tekst en de vertaling daarvan.
61 SCHEMA DER ATJÈHSCHE LETTERKUNDE. Proza Poesie 1. Sententieuse gezegden. In SandjaP v o r m . 2. Haba (de Javaansche dongeng). 1. Sententieuse gezegden. ( a. gewone panton. 3. Haba djameun. 2. Pantöns j b. panton meuka- 4. Hadih madja. 5. Wetenschappelijk-stichtelijke ( rang. producten. 3. Nasib en Kisah van de Ratéb. a. Hikajat Roehé typisch Atjèhsch karakter
b. Epische hikajats c. Godsdienstige en stichtelijke hikajats
4. Hikajats van a. Romans II.
vreemden \ oorsprong
Legenden b. Echte dieren- X. over den vóórfabels Mohammedaanschen tijd. c. Godsdienstige werken Y. Legenden over den Mohammedaanschen tijd. Z.
Stichtelijke leer- en leesboeken.
B. I n n a I a m vo rm. 1. Sententieuse gezegden. 2. Godsdienstige werkjes. Van de in het tweede hoofdstuk vermelde romans, behooren tot de groep A. 4. I a. de H. Leumo. A. 4. I b. de H. Malém Dagang, Potjoet Mohamat, Prang GÖmpeuni. A. 4. I c. de H. Ranto, Tadkirat ar-rakidin. A. 4. II a. de H. Banta Beuransah Boedaf Meuseukin, Dioe Plinggam, Djoehan Meusapi, Gadjah toedjöh oelèë, GoembaP. Meuih, Indra Bangsawan, Malém Diwa, MeudeuhaP, Noen Parisi, Poetroë Peukisön.
4. n b. de H. PlandöP Kantje.
4. II ex de H. Asaj Padé. 4. II eu de H. Radja Bada. A. 4. II cz de H. Haba Padé, Tambéh toedjöh blaih, Toedjöh Kisah.
62 ASAJ PADÉ. 1. Béseumilahirahmanirahim, Rapoerön Halim Toehan asa. 2. Wabihi naseutan inoe, Rabén Alamin njang kèëwasa. 3. Aleuhamdoe lélah poedjoë keu Rabi, seulaweuët keu Nabi Soëdön Ambia. 4. Moehamat wa^-alihi wasahbihi njang adeukia. 5. Lheuëhkeu poedjoë ngon seulaweuët, njoë teuseuboet saboh tjalitra. 6. Taleungo koekisah asaj padé, Toehan peudjadi doem peukara. 7. Poteu peudjeuët leungkab samat, Noe Moehamat Noerön a^la. 8. Awaj lahé Nabi Adam, aloëhé salam asaj moela. 9. Neupeudjeuët nibaP. roesöP Nabi, karönja Rabi Siti Hawa. 10. Nabi Adam keusawami, keu éseutiri Siti Hawa. 11. Toehan peudoeëf oelam Djanat, saboh teumpat di lam Tjoeroega. 12. Padoem lawét njan di sinan, padoem djameun meuseusoeka. 13. Na padoem tréb droë di sinan, teuka Tjoëtan tipèë daja. 14. Djijoeë padjöh Boh Keuleudi, Toean Siti djipeudaja. 15. Toean Hawa makeuën Boh Keuleudi, teugah Rabi manèh rasa. 16. Nabi neupadjöh boh kajèë njan, djeuët ikötan tjoeba rasa. 17. Ban neupadjöh proeët pi sakét, 'oh nan tjirétneu ban doea. 18. That bit goendah doeaneu saré, neukeunda? meusoetji droëneu doea. 19. Njang ploeëng oe kroeëng Nabi Adam, ploeëng oe koelam Siti Hawa. 20. Koelam ngon kroeëng han dji-idin, hana peureuman gata doea. 21. MalaMkat djidja? peuseumah, oe Halaratölah djipeuteuka. 22. Ja Toehankoe gata toeban, ka tjeumaran di lam Tjoeroega. 23. Dalam Tjoeroega that kanadjih, sabab Iblih poebinasa. 24. Poteu Alah droë neuthèë, Iblih tipèë djeuët binasa. 25.
Peureuman Toehan ba? malap-ikat, Adam ka-euntat njan oe dönja.
63 DE OORSPRONG DER RIJST. 1. In naam van God, den Barmhartige, den Goedertierene, den eenigen Heer. 2. Hem roepen wij om hulpe aan, den Heer der schepping, die almachtig is. 3. Gode zij lof, geloofd zij de Heer, heilwenschen voor den profeet, den Heer der profeten. 4. Mohammad, zijn geslacht en zijn heilige gezellen. 5. Na deze lofprijzingen en zegenwenschen volgt hier een verhaal. 6. Luistert, ik vertel van den oorsprong der rijst; God schept alle dingen. 7. God schept alles, compleet en volledig, het licht van den profeet, het allerhoogste licht. 8. In den beginne werd geboren de profeet Adam, vrede zij over hem. 9. Als genadebewijs van den Heer, schiep Hij Eva uit den rib van den profeet. 10. De profeet Adam als echtgenoot, Eva als echtgenoote. 11. De Heer plaatste hen in het paradijs, een plaats in den hemel. 12. Zij vertoefden daar geruimen tijd, met elkaar in liefde levende. 13. Nadat zij aldaar een poos vertoefd hadden, kwam de duivel met zijn listen en lagen. 14. Hij liet van de paradijsvrucht eten; Eva bedroog hij. 15. Eva at van de paradijsvrucht, zoet van smaak, tegen het verbod van den Heer in. 16. De profeet at van die vrucht; het gebeurde, dat hij om den smaak te proeven Eva navolgde. 17. Nauwelijks hadden zij van die vrucht gegeten of beiden kregen buikpijn en diarrhée. 18. Zij waren beiden gelijkelijk bedroefd; zij wenschten zich beiden te reinigen. 19. De profeet was het, die naar de rivier, Eva, die naar de vijver liep. 20. De vijver en de rivier stonden dat niet toe; „Ten aanzien van U beiden is er geen goddelijke last." 21. Een engel ging het vertellen en begaf' zich naar God. 22. O Heer, Gij weet het; thans is het in den hemel onrein. 23. In den hemel is het thans verontreinigd, doordat de duivel onheil heeft gesticht. 24. God wist, dat de duivel verleid had en onheil daarvan het gevolg was. 25. En God beval den engel: „Adam moet gij naar de aarde brengen.
64 26. Kapeuteubiët nilam Djanah, Hawa kapinah njan oe dön j a. 27. Iblih Tjoëtan sitrèë mo^min, djih pi djitrön nilam Tjoeroega. 28. Teuma oeleuë deungon meuraf, djih pi djidja? saré meureuka. 29. Sabab meureuka oeleuë ngon meuraf, Iblih djibawa? oe lam Tjoeroega. 30.
Geupeuteubiët oereuëng limong, sabab keunong daröhaka. 31. MalaP-ikat trön oelam Djanat, djidja? lé leugat ba? mèëlana. 32. 'Oh saré trSih oeba? Nabi, peureuman Rabi hé Soëdina. 33. 34. 35.
36. 37. 38. 39. 40.
Gâta tateubiët nilam Djanah, saré rapeulah doemna gata. Ban Nabi leungo haba peureuman, that soerojlan doekatjita. 'Oh nan geubeutron Nabi Adam, aloëhé salam ngon Siti Hawa. Habéh ka tinggaj peukajan njang dilèë, geubri ön kajèë droëneu doea. Kajèë djimeunan ön Andjiran, si-ön keuseureuban ngon moesala. Si-ön keuseulimböt ngon keupinggang, njankeu peunoelang Alah Ta^-ala. Habéh tinggaj koelét njang dilèë, tinggaj goekeë meung keutanda. Tinggaj goekeë gaki djaroë, bandoea droë njankeu tanda.
65 26. Verwijder hem uit het paradijs; ook Eva moet gij naar de aarde doen verhuizen. 27. De duivel, de vijand der geloovigen, ook hij moet den hemel uit. 28. En de slang en de pauw, ook zij moeten gaan, gelijkelijk door mijn vloek getroffen." *) 29. Dat slang en pauw ook door 's Heeren vloek werden getroffen, was, omdat de duivel door hen in den hemel geïntroduceerd was. 2 ) 30. De vijf individuen werden uitgezet, omdat zij ongehoorzaam waren geweest. 31. De engel daalde af naar het paradijs en hij ging onverwijld naar (Adam), onzen heer. 32. Bij den profeet aangekomen (zeide hij); „(Het is) Gods bevel, o heer, 33. Dat gij heengaat uit het paradijs, want gij allen zijt even onnadenkend geweest." 3 ) 34. Toen de profeet dit bevel vernam, (was hij) zeer bedroefd. 35. Toen bracht men den profeet (vrede zij over hem) en Eva naar beneden. 36. Alle kleedij van vroeger bleef achter; blaren gaf men hun beiden. 37. Van een boom, genaamd „ön Andjiran"; één blad bestemd voor tulband en één voor bidkleed. 38. Een blad voor deken en heupdoek; aldus was de vergelding van God den Verhevene. 4 ) 39. Hun vroegere huid bleef geheel achter; als herinnering daaraan restten hun slechts de nagels. 40. Hun bleven slechts over de nagels aan handen en voeten, ten teeken voor hen beiden, (dat zij gezondigd hadden). 1) Vgl. het Ned.-Atjèhsch woordenboek van Prof. Hoesein Djajadiningrat (in het vervolg met H. aan te duiden) dl. II pg. 77 onder „meureuka". Ten onrechte is daar vertaald: „Verder gingen ook de slang enz." Immers God is nog steeds aan het woord; Hij geeft den last tot vertrek; pas eenige strofen later wordt het vertrek behandeld, nadat de engel Gods het bevel heeft overgebracht. 2) In den tekst staat: ,,oe lam tjoeroega", hetgeen de zaak niet duidelijk maakt. Het is mij niet bekend of er een hadith bestaat, welke inhoudt, dat deze beesten den duivel in den hemel hebben gebracht. Aangezien in hikajats dikwijls oe-naar, met di-te of er vandaan wordt verwisseld, wil het mij voorkomen, dat ook hier die onnauwkeurigheid is begaan. De vertaling zou dan luiden: Omdat slang en pauw door 's Heeren vloek getroffen werden, brachten zij den duivel uit den hemel mee naar omlaag. 3) Rapeulah is onnadenkend, maar ook „snel", zoodat de vertaling ook kan luiden: Dat gij allen heengaat uit het paradijs, gij allen even snel. Vgl. H. dl. I pg. 450 onder „gapeulah". *) Peunoelang is ook „geschenk", zoodat niet bepaald aan wraak hoeft gedacht te worden.
66 41.
Hingga tröih ba? aneuP. tjoetjo, meunankeu lakoe asaj moela. 42. Meunankeu roepa koelét njang dilèë, meusé goekèë koelét njang moela. 43. Nabi Adam trön oe Silan, oe Djoedah Toean Siti Hawa. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52.
Oeleuë ngon meuraP pi meusadjan, oe Hindöseutan djihnjan doea. Iblih teuma oe nanggroë Keureusan, oe Aseupihan saboh tjalitra. 'Oh saré tröih njan oe boemoë, teupiké keudroë that sangsara. Nabi neumoë teu-ingat keu oentöng, habéh djeuët kroeëng doem ië mata. Timohkeu kajèë njang mangat bèë, sinankeu dilèë asaj njata. Siti Hawa pi neumoë tjeumong, timohkeu boengong tjit ië mata. Ninankeu boengong njang mangat bèë, lahé dilèë sinan njata. Joh njankeu Nabi ingat keu Siti, that lawét tjré tröih oe dönja. Toean Siti ingat keu Nabi, that bit soenji di lam dönja.
53.
DjaP moemita doeaneu saré, djeuëb loeeuëP glé meureuraba. 54. Beukaih tapa? timoh oeteuën, njan asaj phön timoh rimba. 55. Boemoë njang tröih neudjaP Nabi, djeunoë ramè maPnoesia. 56. Sinan geupeugèt gampong laman, ban awaj an akhé dönja. 57. Djeuëb djeuëb nanggroë Nabi neudjaP, han meuroempaP ngon Siti Hawa. 58. Hingga tröih baP. boemoë Areupah, keunan ka tröih droëneu doea. 59. Jöhnjan Nabi pi that goendah, até soesah di lam dönja. 60. Toean Siti pi that rindoe, ië mata trö hana reuda. 61.
Neutjöm bèë na neutoepat tan, beukaih djalan njata. 62. Toean Siti pi droë meunan, doeaneu saban saré mita. 63. Maken sangat rindoe deundam, droë sit malam goelita. 64. Soeara neuleungo roepaneu han, moepat pi han neu mita.
lahé moeglab droë-
67 41. Dat heeft zich zoo voortgezet tot aan het nageslacht; aldus is dat oorspronkelijk in zijn werk gegaan. 42. De vroegere huid zag er aldus uit; als onze nagels, zoo was de oorspronkelijke huid. 43. De profeet Adam daalde af naar Ceylon; naar Djeddah, mijne heeren, begaf zich Eva. 44. De slang en de pauw vertrokken gelijktijdig; zij beiden (gingen) naar Hindoestan. 45. En de duivel (ging) naar Chorasan; volgens een ander verhaal naar Espahan. 46. Op aarde aangekomen overdachten zij, hoe erg moeilijk (zij het hadden). 47. De profeet weende, wanneer hij aan zijn lot dacht; zijn tranen werden tot rivieren. 48. (Daaraan) groeiden boomen, heerlijk van geur; dat was duidelijk de oorsprong (der boomen). 49. Ook Eva schreide hevig en bloemen bloeiden op uit haar tranen. 50. Van daar stammen de geurige bloemen; het is duidelijk, dat zij vroeger zoo ontstaan zijn. 51. De profeet dacht toen aan Eva; zeer lang waren zij al gescheiden, (nadat zij) op aarde waren aangeland. 52. Eva dacht aan den profeet; zij vond het wel erg eenzaam op de aarde. 53. Zij gingen elkander te gelijker tijd zoeken; in iedere bergkloof zwierven zij rond. 54. Op hun voetsporen groeide een bosch; dat is de oorsprong van het oerwoud. 55. Het land, waar de profeet kwam, is thans dicht met menschen bevolkt. 56. Daar stichtte men gampongs, maakte men erven; van vroeger af (was dat zoo) en tot het einde der dagen (zal dat zoo zijn). 57. Elk land bezocht de profeet, maar Eva ontmoette hij niet. 58. Tot (zij kwamen) aan de landstreek Arafah; daar waren zij beiden (op een gegeven oogenblik) aangekomen. 59. De profeet was toen erg bedroefd; zijn harte woog hem zwaar (tijdens zijn verblijf) op de aarde. 60. Eva ook was vol smartelijk verlangen; zij weende zonder ophouden. 61. Hij rook haar geur, maar wist niet waar zij zich bevond; haar spoor was duidelijk zichtbaar. 62. (Het verging) Eva ook zoo; beiden zochten zij elkaar op de zelfde wijze. 63. Steeds heviger werd hun hart van verlangen vervuld; edoch het was (hun) slechts stikdonkere nacht. 64. Elkanders stem hoorden zij, (maar) elkanders gestalte zagen zij niet; op de juiste plaats zochten zij niet.
68 65.
Doen neu Toean neulingka glé, hankcu na lé 'oh toe I lawa.
68.
Nabi ncuhcudoili Siti di liköt, sil meu-iköt droëncu doea.
(57. Glé djimcunan Djabaj Rahmat« sinankeu ocmat liapöih
dèèca.
68.
Adam ngon Hawa bocët meulingka, hana baba keu di masa. 69. Trön pcurcuman nibaP. Rabi, ocbaP Nabi Djcbcura£-i ba. 70.
Glé lalingka W meu-iköt, la-oelang oe liköt bè£ meuril>a. 71. Wahé Nabi. gala la-oelang, meutcumeung rcudjang ngon Sili llawa. 72. Ban Nabi loungo liaba peureuman, neu-oelang jöb njan
meuteumeung doea.
73.
Ban incuroenipaP saré meuteuinèë, tjöm di oelèë baP.
djeumele. 74. Ban mciitcuiiicung mangalkcu até, neusocdjocl Ie keu Eiakoe Ta-'ala. 75. Nabi seumajang doea raka-'al, lakèë soepcu-'at baP Habana. 76. Karönja oeroë nibaP Halarat, Nabi nieuhadjat meiisampenna. 77. IJicuëli seumajang oeroë pi poetéh, jöli njan morréli
meutjoeatja.
78.
Beungofa oeroë Iheuëh seumajang, Nabi oelang doc-'a
79.
Meunarj asaj seumajang Soel)oh, meunan saboh bafi
80.
Bal Mocliainal djeuël pcumilèë, socnat dilèë doem
iidibalja.
H alltra. peukara. 81.
Teumpat meuteumeung Hawa ngon Nabi, tcumpal geuhadji soë kèëwasa.
69 65. Beiden — m i j n e t o e h o o r d e n liepen om den berg h e e n ; Adam was er niel ( m e e r ) , w a n n e e r E v a in de b u u r t kwam. 66. De profeel verrees, Eva ging achter h e m a a n ; b e i d e n liepen sleeds achter e l k a a r a a n . 67. Die berg heel „de berg der b a r m h a r t i g h e i d " ; d a a r worden den geloovigen bun zouden kwijtgescholden. 08. Adam en Eva h o k k e n sleeds m a a r dvn berg o m ; hoe lang, bleromtrenl beslaat geen overlevering. ') 69. Toen d a a l d e neder Gods w o o r d ; dit werd door Gabriel aan den profeet overgebracht. 70. „(Als gij) den berg omtrekt, moei gij niel achter e l k a a r aan loopen. 71. O profeel, keer terug op Uw schreden, ( d a n zult gy)
spoedig Eva ontmoeten. 72. Nauwelijks hoorde de profeel hel goddelijk woord of hij keerde op zijn schreden lenig en beiden o n l m o e l l e n elkaar. 73. Nadal zij e l k a a r weer lenig h a d d e n gevonden, kusten z|j e l k a a r op hel hoofd, hel voorhoofd. 74. Zij w a r e n na de ontmoeting zeer v e r h e u g d ; zij bogen zich terstond voor God den Heëele, den Verhevene, ter aarde. ) 75. De profeel verriclille een godsdienstoefening (bestaande uil) Iwee afdeelingen BD vroeg God om zegen. 76. De profeet verriclille de „ s e m b a j a n g liadjal" en s m e e k t e den lieer als genadehewijs om licht. ) 77. Na afloop der godsdienstoefening b r a k de dag a a n , de ochtend gloorde. ') 78. 's Morgens, na afloop der godsdienstoefening, deed de profeet weer een gebed. 79. Aldus is de oorsprong der „ s e m b a j a n g soeboeh" 6 ) ; a l d u s slaal In een verhaal vermeld. 80. Alle handelingen, welke vroeger een vaste gewoonte w a r e n , w e r d e n door M o h a m m a d tot een verplichting
(gemaakt). 81. D a a r , w a a r Eva en de profeet e l k a a r teruggevonden hebben, is de plaals, w a a r men de haddj ceremoniën verricht, als men d a a r t o e in staal is.")
I ) Vgl. H. dl. I pg. 976 onder „lingka". V) Vgl. H. dl. I pg. 540 onder „Hakoe". :i) Vgl. H. dl. I pg. 547 onder „hadjat"; men verricht een „seumajang hadjat" om een bepaalden wensch vervuld te krijgen. ) Vgl. II. dl. Il onder „Ijoeatja". r>) Ken i'otl:.clii-n:;l<M lening, welke 's morgens vroeg, om ongeveer huif vijf phl.'ll.', lleel'l.
i>) Vgl. H. dl. I pg. 548 onder „hadji".
70 82. BaP Moehamat niba? Adam, teumpat maPloem hapöih dèësa. 83. Sinan teumpat saboh meuseugit, teumpat soedjoet Nabi doemna. 84. Sinan teumpat Nabi woeköh, droë sit maProeih njan di sana. 85. 'Oh meuteumeung njan saré moë, gadoh soeröj doekatjita. 86. Teuma neudoeëP saboh teumpat, neu-ibadat meuseuninja. 87. Padoem lawét njan di sinan, keusoeka-an Toehan karönja. 88. Trön peureuman nibaP. Toehan, DjebeuraP-i trön njan oe dönja. 89. 'Oh saré tröih oebaP Adam, moebri saleuëm sabé meulia. 90. Asalamoe aloëköm wahé Nabi, nibaP. Babi koeba sabda. 91. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. 100. 101.
Aloëköm salam warahmatölah, nibaP Alah peuëboe sabda. Gâta tadoeëP ateuëh boemoë, neujoeë neumeugoë *) di ateuëh dönja. Di lam Tjoeroega doem geupeutrön, sileungkapan doem njang meulia. Geubeutrön bidjèh doem ngon alat, han treu khimat ngon sinjata. Lham ngon parang tjangköj bliöng, sikin geudoebang doem seureuta. Geubeutrön leumo njan doea boh, ngon meu-oeë tanoh di ateuëh dönja. Habéh djeunèh doem sileungkab, hingga tjoeköb doem lam dönja. Jöh njan DjébeuraP-i peuroenoë Nabi, njan neukheun kri boeët lam dönja. Habéh neupeuroenoë doem neupeuteuntèë, neukheunkeu lagèë boeët di dönja. Nabi Adam meu-'oeë tanoh, leumo doea boh agam dara. Sréb oe Moegréb njan neumeu-'oeë, leulah ngon troë han neukira.
102. Nabi meu-'oeë ban sagaj dön, neupeurön-peurön leumo doea. 1) Hier had tameugoë moeten staan i.v.m. gata, jij, waarmede Adam door Gabriel aangesproken wordt.
71 82. Van Adam af tot aan Mohammad was het de plaats, waar, gelijk bekend is, de zonden vergeven worden. 83. Daar is het, dat een moskee (werd gebouwd) ; de plaats, waar alle profeten zich prosterneerden. 84. Dat is de plaats, waar de profeten vertoefden; het is bekend, dat zij daar verbleven. 85. Nadat Adam en Eva elkander weenende ontmoet hadden, verdween hun droefenis. 86. Zij vestigden zich toen op een bepaalde plaats en wijdden er zich, rustig levend, aan den godsdienst. 87. Geruimen tijd verbleven zij daar en smaakten geluk bij Gods genade. 88. Toen daalde neer Gods woord en Gabriel begaf zich naar de aarde. 89. Bij Adam aangekomen groetten zij elkander met gelijke eerbewijzen. 90. „Vrede over U, o profeet; ik breng een order over van den Heer". 91. „Vrede over U en de genade Gods, hoe luidt dan wel het bevel van God?" 92. „Waar gij thans op aarde gevestigd zijt, draagt God U op, den landbouw te beoefenen." 93. Uit den hemel werd alles toegestuurd, compleet, alles wat waarde had. 94. Gezonden werden zaden en alle mogelijke gerei en wapens, niet te tellen. 95. Schoppen en kapmessen, spaden en dissels, messen en groote kapmessen, van alles was erbij. 96. Gezonden werden twee runderen, voor het ploegen van den grond op de aarde. 97. Toen alle soorten van zaken compleet aanwezig waren, toen alles op aarde volledig was. 98. Toen onderrichtte Gabriel den profeet; hij vertelde, hoe het werk op aarde verricht moest worden. 99. Hij onderwees uitputtend en stelde alles vast; hij vertelde van de methode van den arbeid op aarde. 100. De profeet beploegde den grond (met zijn) beide runderen, een stier en een koe. 101. Van het Oosten naar het Westen ploegde hij; hij hield er geen rekening mede, dat hij afgemat was en (van het werken) genoeg had. x ) 102. De geheele streek beploegde de profeet; hij dreef zijn runderen steeds voort. 2 )
1) Vgl. H. dl. I pg. 931 onder „leulah". Daar is „troë" vertaald door „verzadigd". 2) Vgl. H. dl. II pg. 610 onder „rön".
72 103. Oeneun ngon wië han neuteugah, troë ngon leulah han neupeuroea. 104. Neumeu-'oeë njoë meunaleuëng djéh, padjan meuteumeung poela i
salèh
105. Hana sapat ta-eu masaP, sigala pawöP handjeuët poela. 106. Peureuman Toehan baP DjébeuraP-i, neujoeë tamsé tanda oema. 107. Maséng-maséng djaP. böh ateuëng, kajèë peuët sagoë tanda oema. 108. Djébeura£-i ba kajèë peuët sagoë, neuhoeë lé taloë bè? meuriba. 109. Ban neukalon oelé Nabi, ban sagaj bé doem meutanda. 110. Maséng-maséng doem geutjeuë doem, geuböh aram haseuta tanda. 111. Jöh njan Nabi that bit tahe, panèboe keunoë maPnoesia. 112. Hantom njang ka dilèë meunoë, ba£ oeroë njoë langgéh !) dönja. 113. BaP oeroë njoë djeuët langgésani), djeuët bantaihan droëneu doea. 114. Toehan poelang njan keukamoë, pakri djeunoë neuböh daPwa. 115. Habéh tanda doem sagaj bé, soëkeu njang b r é 2 ) doem peukara. 116. Tamoepaké sabab oemong, doemna meunang saré padra. 117. TameudaPwa djeuët meureupaih, doeaneu reubah han soë poebla. 118. Meunan teukeudi nibaP Alah, narit mangat ma neumoela. 119. Kri tjit narit di DjebeuraP-i, neukheun taPwi ba£ Soëdina. 1) In het handschrift wordt langgéh met langkéh en langéh afgewisseld. De eerste schrijfwijze is de eenig juiste en werd daarom gevolgd. 2 ) Ten rechte: bri, voor het rijm: bré.
73 103. Rechts en links (gingen die runderen) ; hij verbood de beesten niet (naar eigen goeddunken te gaan) ; hij bekommerde er zich niet om, dat hij afgemat was en er genoeg van had. *) 104. Nadat hij hier geploegd had, groeide gindsch het gras weer op; (hij vroeg zich af) „wanneer zal ik tot ploegen komen?" 2) 105. Op geen enkele plaats zag men (den grond) plantklaar; hij kon op geen enkele plaats tot planten komen. 3 ) 106. God gaf Gabriel de opdracht om een voorbeeld te stellen, (hoe) de velden afgebakend (moesten worden). 107. „Ga overal dijken aanleggen" (zoo sprak God) ; „ga vierkante stokken plaatsen als teekens van de akkers". 108. Gabriel bracht (toen) vierkante stokken; hij spande een touw, om niet (van de goede richting) af te wijken. 109. Nauwelijks zag de profeet, dat de geheele (vlakte) van teekens was voorzien 110. En dat alles begrensd was en alles van speciale teekens was voorzien. 4 ) 111. Of hij was zeer verwonderd (en zeide) : „Van waar toch wel zouden hier menschen zijn gekomen? 112. Dit is nog nimmer te voren zoo geweest; heden is (blijkbaar) de streek in beslag genomen. 113. Het is er thans van gekomen, dat (men tot) in beslagname (is overgegaan)"; het eind van het lied was, dat beiden twist kregen. 114. (Adam zeide) „De Heer heeft dat aan mij geschonken; hoe nu, maakt gij daar aanspraak op? 115. Overal staan teekens; wie gaf daartoe verlof?" 116. Zij vochten terzake van de sawahs; de voordeelen, die behaald werden, wogen tegen elkaar op. 5 ) 117. Zij redetwistten en (van woorden) kwam het tot vechten; getweeën vielen zij neer, dat het een aard had. 118. Zoo was het door Alah voorbeschikt; daarna begonnen zij met goede woorden. 119. Wat zeide Gabriel (tot Adam)?: hij legde de bedoeling (van zijn handelwijze) uit aan onzen heer. 6 ) 1) Vgl. noot 1) op pg. 71. 2) Vgl. H. dl. II pg. 132 onder „naleuëng". 3) Vgl. H. dl. II pg. 305 onder „pawöP". 4) In den tekst staat „geuböh aram haseuta tanda", hetgeen niet te ver talen is. Volgens Tg. Mohamad Noerdin moet dit vermoedelijk zijn: „geuböh aram meuhat tanda". 5) In den tekst staat „tamoepaké". Hier moet, evenals in regel 117 voor „tameudaPwa" zeker resp. „neumoepaké" en „neumeudafwa" gelezen worden. Zooals bekend is, heeft men voor de „ta" en de „noen" hetzelfde teeken met resp. twee punten en één punt. 6) Vgl. H. dl. II pg. 988 onder „tafwi".
74 120. Kamoë moeba peureuman Rabi, wahé Nabi, pakon peusoena. 121. Pakon takheun kamoe langgèh 1 ), pané waréh njang toeëng peusaka; 122. Kamoë boekon peulanggésan i ) , peureuman Toehan njoe meukata. 123. Neu j oeë böh hat tanda oemong, moeboh ateuëng eumpöih ngon oema. 124. BèP tameu-'oeë di Sréb di Moegréb, 'oh nan djéh tréb sangat lama. 125. Hana sapât na djeuët taboe, boeet tameu-'oeë hana bida. 126. AdaP. tameu-'oeë njan sijôP-sijôP, ma tatadjôP hana reuda. 127. Beukit tameu-'oeë seun sipita?, tanoh pi masag sangat meusra. 128. Ma tapoela barang nabsoe, tjit meulakoe doem peukara. 129. Lheuëh di sinoë ma di sidéh, taboe bidjèh njang tapoela. 130. Meunan kajém geunab oeroë, hana padoë tapoemoela. 131.
'Oh nan teupiké Nabi Adam, droë sit maPloem na bit j ara. 132. Ban njang sabda hana oebah, that bit salah han ban kira. 133. Njan Djébeura?-i joh njan marit, haba njang bit neurasia. 134. Wahé Nabi hana side?, djeuët moepariëP akhé dônja. 135. Hana sasat asaj dilèë, meunankeu lagèë tjoetjo gâta. 136. Tjah ngon moejang djimoebantaih, djimeuseunoh sabab areuta.
1) Vgl. noot 1 op pg. 72.
75 120. „Ik breng het bevel van God over, o profeet, waarom lastert gij mij? 121. Waarom zegt gij, dat ik alles in beslag neem; waar zijn mijn erfgenamen, om een nalatenschap te ontvangen? 122. Ik neem niets in beslag, ik zeg hier enkel Gods bevel voort. 123. Hij gelastte grensteekens te plaatsen, om de sawahs aan te duiden, (zoo) maakte ik dijkjes langs tuinen en akkers. 124. Gij moet niet ploegen (nu) in het Oosten, (dan) in het Westen; daar gaat te veel tijd mee heen. !) 125. Op geen enkele plaats komt gij tot zaaien; gij ploegt steeds maar door. 126. Indien gij ploegt, doe dat dan jöP voor jö£; poot daarna zonder verwijl de plantjes uit. 2 ) 127. Indien gij vak voor vak omploegt, wordt de grond volmaakt plantklaar. 128. Dan kunt gij planten, wat gij wilt; dan zal alles gelukken. 129. Hier gereed zijnde, doet gij (hetzelfde) daar; gij zaait het zaad uit, dat gij (wanneer het ontkiemd is) uit (wilt) planten. 130. Zoo gaat gij voort, dag in dag uit, zonder ophouden plant gij maar door." 131. Toen dacht de profeet Adam na; na alles overwogen te hebben, was hij het (met Gabriel) eens. 132. Wat (Gabriel) gezegd had, hij volgde het stiptelijk op; hij had het (inderdaad) heel verkeerd aangepakt. 133. Toen sprak Gabriel, (Adam) de waarheid openbarende: 3 ) 134. „O profeet, een niet grondig onderzoek, leidt ten slotte tot oneenigheid. 4 ) 135. Wanneer gij den oorsprong der dingen niet nauwkeurig nagaat, zullen Uwe nakomelingen deze (slechte) methode navolgen. 136. Achter-achter kleinkinderen zullen met hun voorouders twisten en rooven terwille van rijkdommen. 5 ) 1) Van het tweede gedeelte der regel is hier slechts de bedoeling weergegeven. 'Oh nan djéh is een mij onbekende constructie. Misschien dat in verband met de schrijfwijze met Arabische karakters instede van djéh „djeuP-óh" gelezen moet worden. 2) Een jöP is een vlaktemaat voor rijstvelden; een stuk grond, voor welks bezaaiing één naléh zaaipadi noodig is. 3) Vgl. H. dl. II pg. 500 onder „rasia". 4) De tekst geeft: „djeuët moeparéP". Dit „moeparé" moet kennelijk „moepariëP", twist, geschil, oneenigheid zijn. In Arabische karakters geschreven is het Atjèhsche paréP (sloot) niet van pariëP te onderscheiden. Op dezelfde gronden kan voor „sidép" — „sidiëP", waarheidslievend, gelezen worden. 5) Vgl. H. dl. II pg. 102 onder „moejang". Hier wordt door den auteur een onmogelijk voorbeeld gesteld. Bedoeld zal zijn: „de achter-achter kleinkinderen onder elkaar en de voorouders onder elkaar."
76 137. Meunankeu lakoe oeroë page, djeuëb loeeuëP glé djimeudaPwa. 138. Niphön djeunoë tröih 'an doedoë, sigala nanggroë soePeuë daPwa. 139. Ban Nabi leungo narit meunan, na ri oedjeuën trö ië mata. 140. Nabi neumoë that bit goendah, reuP-öh reuP-ah doem angèëta. 141. Nabi Adam lakèë ampön, oebaP Toehan njang kèëwasa. 142. Ja Ilahi hé Toehankoe, gatakeu Pokoe njang asa. 143. Nabi pinta oeroë doedoë, adoeën adoë bè? meudaPwa. 144. Tjoetjo moejang bè£ moebantaih, aneuP ngon eumbah bèP meudaPwa. 145. Tjah deungon tjom bèP meutikam, sibang ngon tjam be? peusoena. 146. Kri tjit narit di DjébeuraP-i, maunan taPwi hé Soëdina. 147. Barang keureudja nibaP Alah, Poteu titah ateuëh hamba. 148. Tapaban bah kheunda? Toehan, neubri lawan doem meudjeumba. 149. Boeët njang kalheuëh bè£ tanjeusaj, meunankeu akaj njang söPsama. 150. DjébeuraP-i woë Nabi tinggaj, neumat langaj neumeu'oeë oema. 151. Neumeu-'oeë tanoh saboh pitaP, reudjang masaP ma neupoela. 152. Kalheuëh jöP njoë neumeu-'oeë JÖP djéh, neutaboe bidjèh ri neuhala. 153.
'Oh Iheuëh masaP neumeu-'oeë njoë, hana padoë peugèt oema. 154. Neupeugèt eumpöih neuböh pageuë, maséng meutjeuë ateuëng oema. 155. Ma neutaboe djeunèh bidjian, djeunèh boeahan doem neupoela. 156. Niphön di Sréb tröih oe Moegréb, sit lam raléb neupoemoela. " 157. Neupoela keureuma njan ngon roeman, njan djimeunan deulima wanta. 158. Neupoela 'inab djimeunan anggö, droë sit maPmoe timoh !) areuta. 1) Of: tamah areuta.
77 137. Zoo zal het later gaan; iedere bergkloof zullen zij elkaar betwisten. 138. Van nu af aan tot in de verre toekomst, zullen alle landen met elkaar twisten." 139. Nauwelijks hoorde de profeet deze woorden of zijn tranen vielen als regen (droppels). 140. De profeet weende bitter; de transpiratie brak hem over het geheele lichaam uit. 141. De profeet Adam vroeg om vergiffenis aan den Almachtigen Heer. 142. „O God, o Heer; gij zijt mijn eenige Heer." 143. De profeet vroeg: „Laten later geen broeders met elkaar twisten. 144. Laten kleinkinderen en voorouders geen ruzie met elkaar maken, kinderen niet tegen hun vader procedeeren. 145. Verhoedt, dat het verre nageslacht elkaar met messen steekt." 146. Wat zei toen Gabriel?: „Aldus moet gij de beteekenis begrijpen, o heer. 147. Alle werken komen van God; de Heer beveelt zijn dienaren. 148. Wat kunnen wij eraan doen als de Heer iets wil?; Hij schiep alles in tegenstellingen. 149. Hebt geen berouw over wat gebeurd is; zoo (zegt) het verstand, dat rustig te werk gaat". 150. Gabriel keerde terug en de profeet bleef achter; hij hield den ploeg vast en ploegde den akker. 151. Hij ploegde één vak; dit was vlug plantklaar en hij beplantte het. 152. Met een „JÖP" gereed zijnde, beploegde hij een andere; hij strooide het zaad uit, alsof hij dit een (bepaalde) richting gaf. 153. Als een bepaald stuk plantklaar was, beploegde hij een ander stuk; zonder ophouden maakte hij akkers. 154. Hij legde tuinen aan en maakte daaromheen schuttingen; alle akkers werden middels dijkjes begrensd. 155. Vervolgens zaaide hij allerlei soorten pitten; diverse soorten vruchten plantte hij. 156. Hij ving aan in het Westen en zette het werk voor tot aan het Oosten; het planten werd hem een vaste gewoonte. 157. Hij plantte dadels en granaatappels; die worden deulima wanta genoemd. *) 158. Hij plantte 'inab; deze wordt de wijnstok genoemd; Adam werd welvarend; zijn rijkdom nam toe. 2 ) 1) Vgl. H. dl. II pg. 590 onder „roeman". 2) In den tekst staat „timoh" of „tamah", groeien of vermeerderen. Voor de vertaling blijft dit geluk.
78 159. Kalakeutön nakeulatoe wa romanoe waleu inaboe mèn paleulén tinatén Adama aloëhé salam, moela ada. 160. Teuseuboet nibaP hadih Nabi, nibaP. rawi Abi Sa-'ida. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170.
Tanoh njang leubèh neupeudjeuët keu Nabi, karonja Rabi Ihèë peukara. Peutama keureuma keudoea deulima, 'inat teuma lhèë peukara. Neupoela tén deungon doëtön, kajèë geubeutrön nilam Tjoeroega. Neupoela Toehan deungon andjaih, droë sit khaléh doem anika. Sapareudjat deungon toepah, njang ri indah ngon kamasara. Neupoela khoh ngon simeureupan, djeunèh boeahan nilam Tjoeroega. Meung deulima pi Ie djeunèh, njang ri mamèh han treu hingga. Djambèë ië ngon djambèë beureutéh, neupoela bidjèh doem peukara. Neupoela keudangsa ngon kroeët mamèh, njang ri sidjinèh han treu kira. Djinèh limo Indragiri, sinoebari ngon héndeuba.
171. Le that djeunèh han treu kimat, njang ri mangat doem meudjeumba. 172. Neupoela mamplam deungon mantjang njang sibarang djeunèh rasa. 173. Le that djeunèh njang boewahan, seureuba jaman, seureuba rasa. 174. Kalèë di Atjèh boh rambötan, langsat deureujan ngon mangoihta. 175. Laf-én nibaP njan pi Ie djeunèh, panaih aneuih pi doem seureuta. 176. Neupoela oe njan ngon pineung, djeunèh pisang han treu kira. 177. Droë moebandja doem meu-atö, that bit maPmoe doem peukara. 178. Pisang klat ngon pisang talon, pisang oebön pisang soeasa.
79 159. Geschapen zijn palmvruchten, druiven en granaatappels uit het beste der aarde; onze Heer moge daarop den vrede doen blijven. 160. Een overlevering omtrent den profeet, deze traditie is van Abi Sa-ida, houdt in, dat 161. De profeet, als gunstbewijs van God, op den overblijvenden grond, drie zaken plantte. 162. Ten eerste dadels, ten tweede granaatappels en ten derde 'inat. 163. Hij plantte vijgen en olijven; die boomen zond men uit het paradijs. 164. Hij plantte, mijne toehoorders, andjaih, allerlei mooie soorten. 165. Sapareudjat en appels, die er fraai uitzagen, benevens kamasara. 166. Hij plantte perziken en simeureupan, vruchtsoorten, die uit den hemel kwamen. 167. Zelfs veel soorten deulima, ongelooflijk zoet. 168. Water djamboe en djamboe beureutéh, alle pitten plantte hij uit. 169. Hij plantte keudangsa en zoete citrussoorten, ontelbare variëteiten. 170. Allerlei Indragirische citrussoorten, pijnboomen en andijvie. !) 171. Ontelbaar veel soorten, de heerlijkste variëteiten en van alles een deel. 172. Hij plantte mamplam en mantjang, van diversen smaak. 2 ) 173. Wat vruchten betreft, zeer veel soorten (plantte hij), granaatappels en seureuba rasa, 3 ) 174. Zooals in Atjèh ramboetan, langsat, doerian en manggistan (van verschillende soort zijn). 175. Daarenboven nog veel andere soorten; nangka en ananas waren er ook. 176. Hij plantte klapper en pinang; ontelbare pisangsoorten. 177. Hij plantte ze uit in rij en gelid; alles was er in overvloed. 178. Pisang klat en pisang talon, pisang oebön en pisang soeasa. 1) Vgl. H. dl. II pg. 816 onder „sinoebari". 2) Dit zijn mangga soorten. 3) De Maleische „boeah nona". De letterlijke vertaling van „seureuba rasa" luidt: van verschillenden smaak. Zoo zoude de vertaling ook kunnen luiden: Granaatappels van diversen smaak, zooals in Atjèh ramboetan enz. van verschillenden smaak zijn.
80 179. Pisang maih ngon pisang djaröm, laP-én pi doem djeunèh bangsa. 180. Pisang noe ngon pisang brat, laP.-én pi Ie that pisang beungga. 181. Pisang seumatoe ngon pisang abèë, meuseusoekèë doem neupoela. 182. Pisang kleuëng ngon pisang gadöng, pisang triëng ngon pisang boeja. 183. Pisang abin ngon pisang kapaj, Ie that miseuë djeunèh dia. 184. Habéh djeunèh doem boeahan, djeunèh goelèjan doem neupoela. 185. Timon meunikè ngon timon phang, timon panjang siseun poela. 186. Timon kareubéh deungon batèh, njang ri sahèh doem peukara. 187. Neupoela laboe deungon koendö, droë sit maPmoe han treu kira. 188. Pi? laboe ië saboh ladang, neupoela katjang ngon peureuja. 189. Neutaboekeu moP deungon bileuëng, bajam ngon troeëng ngong baP min ja. 190. Neupoela sreuë ngon langkoe-euëh, sigeunab eumpöih doem neupoela. 191. Katjang peuliasa ngon katjang parang, saboh ladang neuböh moela. 192. Neupoela koenjèt deungon bawang, saboh ladang neuböh halia. 193. Di daihpeudaih ngong keutoemba, laP-én djeura ngon palia. 194. Djeura poetéh djeura manèh, Ie that djeunèh doem meudjeumba. 195. Djeura itam djeura koesani, laP-én sawi ngon haleuba. 196. Neupoela gadöng ngon keumili, neupoela tjampli deungon lada. 197. Maséng-maséng doem meusaneub, neupoela ranoeb meugeuganda. 198. Neupoela peutéS deungon moeröng, saboh oedjöng geuti pi na. 199. Le that djeunèh doem teunaman, sidjeunèh ban doem disana. 200. Neupoela birah ngon keuladi, neupoela leuki ngon keutila. 201. Le that djeunèh doem sinaroë, djeunèh oebi doem neupoela. 202. Meudjeudjeunèh doem ba? kajèë, djeunèh teubèë han treu kira.
81 179. Pisang mas en pisang djaroem en bovendien nog vele andere variëteiten. 180. Pisang noe en pisang brat; ook veel pisang beungga. 181. Pisang seumatoe en pisang abèë; hij plantte die soort bij soort. 182. Pisang kleuëng en pisang gadöng, pisang triëng en pisang boeja. 183. Pisang abin en pisang kapaj ; zeer veel overeenkomstige soorten waren er. 184. Allerlei soorten vruchten, geen uitgezonderd, waren er; allerlei soorten groenten plantte hij. 185. Meunikè en phang komkommers, een lange soort komkommer plantte hij tegelijkertijd. 186. Kareubéh en batèh komkommer, allemaal echte soorten. 187. Hij plantte laboe en koendö; alles groeide zeer welvarend op. 188. Hij plantte luffasoorten en watermeloen op één ladang; hij plantte katjang en peureuja. 189. Hij zaaide trosgierst en postelein, spinazie en tèrong en minja boomen. 190. Hij plantte serai en lengkoeas; den geheelen tuin beplantte hij daarmede. 191. Katjang peuliasa en katjang parang; één ladang beplantte hij met ramenas. 192. Kurkuma en uien plantte hij en in één tuin gember. 193. Venkel en koriander, bovendien komijn en palia. 194. Witte komijn, zoete komijn, allerlei soorten en van alles een deel. 195. Zwarte komijn en koesani komijn, bovendien mosterden fenegriekzaad. 196. Ook gadöng en keumili, Spaansche peper en peper. 197. Ook plantte hij sirih in verschillende rijen, alles weigeordend. 198. Papaja en moeröng; in één hoek van den tuin ook geuti. 199. Allerlei planten, geen soort uitgezonderd, kon men daar vinden. 200. Hij plantte birah en kladi, leuki en keutila. 201. Allerhande soorten oebi plantte hij. 202. Verschillende soorten boomen en ontelbare suikerriet variëteiten.
82 203. Teubèë rimoeëng ngon teubèë itam, saboh langgam teubèë beungga. 204. Teubèë djatoë ngon teubèë oerèt, droë sit doem gèt njang neupoela. 205. Neutaboe keudeulé deungon djagöng, saboh oedjöng neuböh nala. 206. Ma saboh blang neuböh 'adaih, neutaboe 'alaih ngon kömköma. 207. Doekhon ngon mop laP-én reuteuëP, droëneu seupeuëg doem lam oema. 208. Ma saboh blang neuböh gandöm, habéh bandoem bidjèh neupoela. 209. Habéh djeunèh doem teunaman, djeunoë kaman laP-én poela. 210. WabaP-doe teuma doedoë taleungo hareutoë saboh t jali tra. 211. Pasaj kisah saboh rawi, asaj padé di lam dönja. 212. Asaj nibaP Nabi Adam, njang niphön lam nanggroë dönja. 213. Poteu peutrön ngon raseuki, oebaP. Nabi Adam ngon Hawa. 214. AneuP Nabi pi na sidroë, oereuëng lakoë hana doea. 215. AneuP-neu sidroë jöh masa njan, tjit peuët peuë nan neuböh nama. 216. Oembah Mani ngon Noerami, Etjeuki, Seureubani (Siribani) neuböh nama. i) 217. Nabi Adam meu-oeë di blang, phön neuroentjang tröih 'an djoela. 218. Phön di Moegréb tröih oe Moesréb, tanoh pi masaP han sapat bla. 219. Habéh neutaboe bidji-bidjian, bidjèh geupeutrön nilam Tjoeroega. 220. Habéh neupoela doem sagaj bé, djeuëb loeeuë? glé, habéh lingka. 2 ) 221. Di Sréb oe Moegréb doem kameuhat, hana sapat tinggaj njang na. 222. Njang na tinggaj njan saboh blang, saboh ladang bidjèh tan na. 223. Habéh neumeu-'oeë doem kamasa?, djeuët ka teudoeëP neupoemoela. 224. Ma neupiké oelé Nabi: han meusampé koepoemoela. 225. Pajah koemeu-'oeë doem sagaj blang, boekon boebarang han peue poela. 1) In de Atjèhers, dl. II pag. 160 van Dr. C. Snouck Hurgronje heeft deze zoon de vier volgende namen: Oemahmani, Noerani, Atjeuki en Seureujani. 2) Hier kan ook leunka, gereed, instede van lingka, rondom gelezen worden.
83 203. Tijger teboe en zwarte teboe; een vak met beungga suikerriet. *) 204. Echt suikerriet en oerèt suikerriet, alles wat hij plantte kwam mooi op. 205. Keudeulé en mais zaaide hij uit; in één hoek van den tuin ook nala. 206. Op één veld plantte hij adaih, alaih en saffraan. 207. Gierst en trosgierst en peulvruchten zaaide hij op den akker. 2) 208. Op één veld plantte hij tarwe; al het zaad plantte hij. 209. In één woord, alle soorten planten, niets uitgezonderd. Thans vangt een ander hoofdstuk aan. 210. Luistert nu naar den zin van de volgende vertelling. 211. Betreffende het verhaal van een overleveraar aangaande den oorsprong der rijst in de wereld. 212. Het begin is bij Nabi Adam, die de stamvader is op aarde. 213. Onze Heer schonk (de rijst) als voedsel aan den profeet Adam en aan Eva. 214. Er was een zoon des profeten, een jongen; zoo was er geen tweede. 215. Dien éénen zoon had de profeet toen ter tijd vier verschillende namen gegeven. 216. Oemahmani en Noerami, Etjeuki en Seureubani noemde hij dien zoon. 217. Nabi Adam, het veld beploegende, zette den grondbewerking voort tot de duisternis viel. 218. Van het Oosten tot het Westen kwam de grond volkomen plantklaar. 219. Alle pitten en al het zaad, dat uit den hemel was gezonden, had hij uitgezaaid. 220. Het geheele land beplantte hij, iedere bergkloof in het rond. 221. In het Oosten en in het Westen was alles afgebakend; geen plek was onbeplant gebleven. 222. Met uitzondering van één veld; voor die ééne ladang was geen zaad overgebleven. 223. Hij had den grond geheel omgeploegd en alles plantklaar gemaakt, zoodat er aan zijn planten een einde kwam. 224. Toen dacht de profeet: „Ik heb niet af geplant. 225. Met moeite heb ik de geheele blang beploegd, met buitengewoon veel moeite en ik heb niets over om daarop te planten." 1) Vgl. H. dl. II pg. 1000 onder „teubèë". 2) Vgl. H. dl. I pg. 348 onder „doekhon".
84 226. Nabi neuwoë lé oe gampöng, neudja? tanjong ba£ Siti Hawa. 227. Peuë na bidjèh na di roemoh, lapang tanoh han peuë poêla. 228. Ma neuseu^-Ôt oelé Siti, seu?-5t Nabi reudjang moela. 229. Hana sapeuë njang na meutröh, toh pakri bon peuë tapoela? 230. BèP tagoendah han peuë taboe, djakalèë na oemoe doedoë tapoela. 231. Trön peureuman niba? Toehan, Djébeura?-i trön baP mèëlana. 232. Trön Djébeura£-i oeba? Nabi, saleuëm meubri keu Soëdina. 233. Asalamoe aloëköm ja Nabiölah, niba? Alah koeba sabda. 234. Aloëköm salam ja Djébeuraf-i, takheun ta£wi peuëboe sabda? 235. AneuP gata wahé Nabi, njang tarasi peuët peukara. 236. Bè£ tagaséh bè? tasajang, aneu£ tatjang han moemara. 237. Meunan peureuman diba£ Toehan, geunantoë bidjian njan tapoela. 238. Tatjang aneuüteu ba^ hantjö, ma tataboe ho tahala. 239. Njan tataboe dalam oemong, han peuë keunong han moebahja. 240. Ban Nabi leungo peureuman Rabi, aneu? neumè oe biang raja. 241. 242.
'Oh saré tröih neuba oe blang, aneuS neutjang poetöih doea. Siti Hawa hana neuthèë, Nabi tipèë bè? meuda£wa.
243. Nabi tjang-tjang neupeuhantjo, ma neutaboe dalam oema. 244. Ladöm boelat ladöm timphiëe, habéh neuseupeuë? dalam hoema. *) 245. Habéh timoh bandoem saré, djeuët keupadé ban sineuna. 246. Ladöm poetéh ladöm itam, pantjaloegam ta-eu wareuna. 247. Ladöm mirah ladöm koenèng, maséng-maséng ta-eu roepa.
1) Oema en hoema worden door den auteur afwisselend gebruikt.
85 226. De profeet keerde toen naar de gampong terug en ging Eva om raad vragen. 227. „Is er nog zaad in huis?; (er is nog) een onbeplant veld en niets om daarop te planten." 228. Daarop antwoordde Siti den profeet snel: 229. „Er is niets, dat ik bewaard heb; wat te beginnen, wat zult gij planten? 230. Wees niet bedroefd, dat er niets meer te zaaien valt; bij leven (en welzijn) plant gij later wel weer". 231. God gaf toen een bevel en Gabriel daalde af naar onzen heer. 232. Gabriel begaf zich naar den profeet en groette den heer. 233. „Vrede zij over U, o profeet Gods, ik breng U een boodschap van God." 234. „Over U zij vrede, o Gabriel, vertel mij, wat God toch wel gelast heeft." 235. „Uw kind, o profeet, dat gij vier namen hebt gegeven, 236. Koester daarvoor geen genegenheid, heb daarmede geen medelijden; snijdt dat kind in stukken; er zal daaruit geen onheil voortspruiten. 237. Zoo luidt het bevel van den Heer; in de plaats van het zaad (dat op is) moet gij die (lichaamsdeelen) planten.*) 238. Houw Uw kind in stukken en zaai die uit, daar waarheen gij Uw schreden richt. 239. Plant die stukken op de sawah; daaraan is geen gevaar verbonden". 240. Zoodra de profeet het bevel van God vernomen had, bracht hij zijn zoon naar de blang raja (lett. groote blang). 241. Op de blang aangekomen, hakte hij zijn kind in twee stukken. 242. Eva merkte daarvan niets; de profeet deed het heimelijk, om oneenigheden te voorkomen. 243. De profeet hakte (zijn kind) in stukken en zaaide deze op den akker. 244. Sommige stukjes waren plat, andere rond; alle stukjes, zonder uitzondering zaaide hij uit. 2) 245. Al die stukken ontloken gelijkelijk en kwamen als padi op. 246. Een gedeelte witte, een ander deel zwarte padi; men zag padi van allerlei tinten. 3) 247. Roode, gele; men zag padi van allerlei soort. 1) Vgl. H. dl. II pg. 31 onder „mara". Ten onrechte is daar vertaald: „Ter vervanging van het zaad, dat gij reeds geplant hebt". Er staat in den tekst niet „njang" maar „njan tapoela". 2) Vgl. H. dl. II pg. 1066 onder „timphiër". . 3) Vgl. H. dl. II pg. 277 onder „pantjaloegam".
86 248. Ladöm idjö ladöm keulabèë, asaj dilèë niba? limpa. 249. Ladöm oeta? ladöm até, njankeu padé maséng wareuna. 250. Ladöm asaj niba? djantöng, niba? dagéng asaj ladöm na. 251. Ladöm asaj toeleuëng ngon oer at, ninan meuhat asaj moela. 252. Droë karönja niba? Toehan, la^-én pi meunan awaj moela. 253. Nabi neuwoë ma oe gampöng, Siti tanjong aneu? hoka. 254.
Siti tanjong oeba Nabi, aneu£ kamoë ho salèh k a .
255. Nabi seu^-öt, reudjang reudjang, aneufteu di blang dalam hoema. 256. AneuF gata tinggaj di blang, djimeuladang ba£ eumpöih hoema. 257. Limong boeleuën Nabi di gampöng, padé di blang ka sroh moeda. 258. 'Oh saré sroh teuma masaP, Toehan Siti dja? saweuë aneu£-eunda. 259. Aneuf mi tréb han meukalon, limong boeleuën njang ka lama. 260. Djéh'oh lawét, tan di gampöng, aneu^koe di blang dibaS oema. 261. Neulakèë idin oelé Siti, oebag Nabi njan geukata: 262. Kamoë meudja? meu-èn oe blang, teumpat ladang Po Moekoeta. 263. Neubri idin oelé Nabi, Toehan Siti saweuë aneuf-eunda. 264. Siti peuhasé sileungkapan, djeunèh makanan keu aneu?eunda. 265. Ngon makanan bala bagoë, leungkab sinaroë djeunèh rasa. 266. Ngon minoman pi Ie djeunèh, ië njang manèh pi Ie rasa. 267. 'Oh saré tröih Siti oe blang, neumeuhej reudjang lé aneuP-eunda. 268. Wahé aneu^koe dja? koetimang, gata seudang teungoh moeda. 269. Wahé aneu^koe Oembah Mani nan koerasi njang peutama. 270. Wahé aneu^koe nan Atjeuki, geunab hari mateu tjinta.
87 248. Een deel was groen; ook was er grijze padi, oorspronkelijk afkomstig van de milt (van den zoon des profeten). 249. Gedeeltelijk van de hersens, voor een ander deel van de lever; daarom had de padi diverse kleuren. 250. Een deel was afkomstig van het hart; ook een deel van het vleesch. 251. Een deel sproot uit de beenderen en peezen; daarin vond het stellig zijn oorsprong. 252. Ook andere soorten rijstplanten vonden op die wijze, bij Gods genade, hun oorsprong. 253. Daarop keerde de profeet terug naar de gampöng; Eva vroeg hem: „Waar is ons kind?" 254. Aldus ondervroeg Siti den profeet en ook nog: „Waar zou ons kind toch zijn?" 255. De profeet antwoordde vlug: „Je kind is op de blang, op den akker. 256. Je kind is op de blang; hij legt daar ladangs aan bij onze tuinen en akkers." 257. Vijf maanden was de profeet in de gampöng en de padi was toen in de aren geschoten. *) 258. Deze werden toen rijp en Eva ging haar kind opzoeken. 259 (Zij zeide) „Ons kind hebben wij al zoo lang niet gezien, al gedurende vijf maanden niet. 260. Zoolang al was het niet in de gampöng en verbleef het op de blang, op den akker". 261. Eva vroeg den profeet om toestemming; zij zeide tot den profeet : 262. „Ik ben van plan mij op de blang wat te vermeien, op Uw ladang, heer." 263. De profeet gaf verlof, dat Siti haar zoon ging bezoeken. 264. Siti maakte van alles gereed, allerlei gerechten voor haar zoon. 265. En allerlei soorten eetwaren van verschillenden smaak. 266. Ook allerlei soorten dranken, water zoet en van diversen smaak. 267. Toen Siti op de blang was aangekomen, riep zij vlug haar kind. 268. „O mijn kind, laat mij je wiegen; je bent nog zoo jong. 269. O mijn zoon Oemahmani, zooals ik je het eerst noemde. 270. O mijn kind, Atjeuki geheeten, den geheelen dag is je moeder vol liefde (voor je). 1) Vgl. H. dl. II pg. 913 onder „sroh I".
88 271. Wahé aneu^koe Seureubani, peutang pagi ma moepinta. 272. Ma teugoëgoë oeroë malam, aneuÊ agam hantom teuka. 273. Padoem lawét tan di gampöng, aneu? koedoeköng han koetoehoka. 274. Lawét aneuf gata di blang, mateu deundam dja£ koedöda. 275. Sajang aneufkoe di ladang, lagi alang teungoh moeda. 276.
Sajang aneu^koe da bimbang, tinggaj di blang doë Po djeumala. *)
277.
Sajang aneug koe lam oeroë, meunanti droë tröih'an djoela. Tawoëkeu djeunoë boe aneu2 droë, gata si droë bidjèh mata. That tréb aneuf gata di blang, mateu bimbang njan keugata. Ma djiseu£-ot oelé padé, seuf-öt sagaj bé doemdji rata. Pakon Poma gata tanjong, lön lam oemong hanpeuë mita. Wahé ma Po wahé ma droë, naboe kamoë di lam oema. Jöh njan meusoe meugeuroepöh, that bit reujöh djiseu?-öt ma. Meunankeu doem keubanja^kan, djiseu?-öt Toean Siti Hawa. Wahé ma Po wah ma Toean, tawoë sadjan tanjoë doea. Tawoëkeu Po ma sit beureu dj ang, lön koepoelang iköt gata. Be£ that lawét Poma di blang, kamoë iréng sadjan seureuta. Meunankeu aneu£ sigeunab thön, meusé meuhimpon ië lam katja. Dilèë meu-aneu? doedoë boenténg, aneu^koe lanténg sidroë sadja.
278. 279. 280. 281. 282. 283. 284. 285. 286. 287. 288. 289.
1) In de Haba Padé staat in regel 22 voor het onverklaarbare „deumambang" — „bimbang", bekommerd, hetgeen volkomen in het zinsverband past
89 271. O mijn jongen Seureubani, 's morgens en 's avonds vraag ik om je. 272. Dag en nacht ben jij in mijn gedachten, o jongen, die nooit is (thuis) gekomen. 273. Hoe lang was je al niet in de gampöng, kind, dat ik op den rug droeg; ik weet niet, waar je je bevindt. 274. Reeds lang, mijn kind, toef jij op de blang; je moeder verlangt naar je en zal je een wiegelied zingen. 275. Ik beklaag je, mijn kind, dat op de ladang toeft; jij bent nog zoo jong. 276. Deernis heb ik met je, mijn zoon, je oudere zuster denkt slechts aan jou; blijf je nu op de blang, voortreffelijk baasje? *) 277. Ik beklaag je, mijn kind, dat in den zon staat tot het avonduur. 2 ) 278. Keer nu toch huiswaarts, jij mijn eenige oogappel. 279. Zeer lang, mijn kind, ben je op de blang gebleven; je moeder denkt aan niemand anders dan aan jou." 280. Daarop antwoordde de padi, alle padihalmen tegelijk: 281. „Waarom o moeder vraagt gij zulks; ik ben in de sawah; er valt niets te zoeken. 282. O moeder, moeder, ik ben hier toch in den akker." 283. Toen klonk een luidruchtige stem (oi : een luid gerucht) ; zeer luide antwoordde (het kroost) de moeder. 284. Aldus in koor antwoordde (dit kroost) Toean Siti Hawa: 285. „O moeder, moeder, laat ons samen huiswaarts keeren. 286. Ga naar huis, o moeder, ook ik keer terug en ga met U mede. 287. Vertoef niet langer op de blang, o moeder, ik vergezel U". 288. „Laat het zoo zijn kinderen, ieder jaar weer; laat ons bij elkander komen, als water in een flesch. 289. Eerst krijgt gij looten, daarna zult gij bloeien, mijn zoon, die eenzaam (op het veld) toeft. 3 ) 1) Tg. Mohamad Noerdin transcribeert hier: dimambang. Aangezien dit niet bestaat, geeft hij als mogelijkheid: deumambang. M.i. is de bedoeling: mimbang, als bijvorm van: bimbang. Er zou dan staan; da mimbang of doe mimbang — je zuster of je vader denkt steeds aan jou. Het volgende: Po djeumala (lett. Heer voorhoofd) is niet duidelijk. Is misschien bedoeld: Po djeumalöj? Mogelijk is ook: Po (njang Ion seuP-ön di ateuëh) djeumala. 2) Vgl. H. dl. I pg. 893 onder „lanti". 3) Vgl. H. dl. I pg. 892 onder „lanténg". De aldaar gegeven vertaling is niet aannemelijk. De auteur geeft hier een woordspeling en zegt letterlijk: eerst krijgt gij kinderen, dan wordt gij zwanger. Dit nu is onmogelijk en de toehoorder, Atjèher, zal hierom fijntjes lachen. Meu-aneu£ beteekent echter bij planten ook looten krijgen.
90 290. Toean Siti pèt toedjöh tangké 1 ), neupèt padé awaj moela. 291. Alah-Alah Söbeuhanalah, ngon béseumilah njan neumoela. 292. Alahôma radakeuna pi ma radakeuna waanta koërôn radikin, beuta j akin doemt eu rata: 293. Wahé aneuPkoe! Oembah Mani, nan aseuli niba£ Po ma. 294. Wahé aneuPkoe! Noerami, that bit lawi tawoë baP ma. 295. Wahé aneuPkoe! Atjiki, that lawét tjré mateu mita. 296. Wahé aneuPkoe! Siribani, tangké até bidjèh mata. 297. Kroe seumangat aneuPkoe di blang, doem thön reudjang tawoë baP ma. 298. Siti Hawa woë oe gampöng, padé toedjöh moe neuba sama. 299. Lam teuningkoeë njan neudoekong, aneuPneu ngiréng meusé njang ka. 300. Siti Hawa rindoe deundam, aneu? agam droëneu ka teuka. 301. Misé adat dilèë poeroë, Toehan sidroë njang Po karönja. 302. Ja ilahi! hé Toehankoe, gata peulakoe barang keureudja. 303. AneuP deungon nang kameuteumeung, padé di blang masaP doem rata. 304. Makanan neumè habéh neubri, balabagi doem halé na. 305. Ladöm neubri seudeukah, habéh neumoeröh meureugasitoea. 306. Neupeudjameë doemna binatang, meuhimpon di blang baP Siti Hawa. 307. Siti Hawa woë oe roemoh, padé damoh ngiréng doemna. 308. Di wië di oeneun padé meunan, meureuramèjan doem barang na. 309. Ladöm loempat ladöm nari, Toean Siti sangat soeka. 310. 'Oh saré woë Toean Siti, oeba£ Nabi neupeuteuka. 311.
'Oh meuteumeung deungon Nabi, tjom di gaki ba£ Soëdina.
1) Ten rechte: tangké. In den tekst staat „angké".
1 91 290. Toean Siti plukte zeven halmen; het was de eerste padi, die zij plukte. !) 291. God, God, Gode zij lof; zij begon met een „béseumilah" (in naam van God). 292. O Allah, voedt ons van hetgeen gij als voedsel geschapen hebt, Gij, die de beste der voeders zijt. Weest gij allen vervuld van een vast geloof. 293. „O mijn kind Oemahmani, zooals de eerste naam luidt, dien je moeder je gaf. 294. O mijn zoon Noerami, het is al zoo lang geleden, dat je bij je moeder thuis kwam. 295. O mijn jongen Atjiki, reeds lang geleden gingen wij uiteen; je moeder zoekt je. 296. O mijn kind Siribani, hartesteeltje, oogappel. 297. Heil u, mijn zoon op de blang; kom ieder jaar vlug thuis." 298. Eva keerde naar de gampöng terug en bracht zeven trossen (aren) mede. 2 ) 299. Zij droeg de trossen (aren) op de heup in een doek; evenals vroeger was haar kind bij haar. 300. Eva was één en al verteedering, dat haar zoon gekomen was. 301. Zooals het vroeger geweest was, stond de eenige Heer het weer toe. 302. O God, o Heer, van U zijn alle werken. 303. Kind en moeder hadden elkaar weergevonden; op het veld was de padi gelijkelijk gerijpt. 304. Het medegenomen voedsel gaf zij geheel weg; het bestond uit allerlei soorten. 305. Een deel gaf zij weg als liefdesgave; al de dieren des velds noodigde zij uit. 306. Zij onthaalde alle beesten, deze verzamelden zich op de blang bij Eva. 307. Eva keerde huiswaarts; zeer veel padi begeleidde haar. 308. Links en rechts begeleidde de padi haar aldus; het gaf veel vertier. 309. Een gedeelte sprong, een ander deel danste; Eva was zeer verheugd. 310. Toen Eva thuis was gekomen, begaf zij zich terstond naar den profeet. 311. Toen zij dezen ontmoette, bracht zij hem den voetkus. 1) In den tekst stond: angké; dit woord bestaat v.z.b. niet. Tangké is steel, stengel, halm. Dit past volkomen in het zinsverband. 2) Vgl. H. dl. II pg. 96 onder „moe". „Moe" is daar m.i. minder juist vertaald met: pluimen. Het waren de tot trossen saamgebonden padi aren, die Eva naar huis bracht, of de aren zelf.
92 312. Ban neukalon oelé Nabi, neusoedjoet lé keu Rabana. 313. Aneu£ nang ka woë di blang, woë di ladang ngon aneuPeunda. 314. Droë sit ka ngon moPdjidat Nabi, peureuman Babi han neulanda. 315. Njankeu asaj boeët tameugoë, baP tatoepeuë asaj nama. 316. AdaP djeunoë oereuëng meugoë, takheun hareutoë njang peuët nama. 317. Beukit takeumiëng peutrön bidjèh, beukit takoh ngon tapoela. 318. Beuna takheun njang peuët peuë nan, barang boeëtan han moebala. 319. Barang keureudja doem seulamat, soë njang ingat han binasa. 320. Poteu Alah peuseulamat, beuna ingat nantiasa. 321. Beukit tadjaP deungon tawoë, djeu£-öh ngon toë seuboet nama. 322. TadjaP tawoë beutaseuboet, beukit boeët tjoet ngon boeët raja. 323. Beukit tameulajeuë nanggroë djeuP-öh, woë oe roemoh seuboet nama. 324. Éntja Alah doem seulamat, sigala oemat han moebahja. 325. Walahön moeapé, Toehan kale njang karönja. 326. Habéh tjalitra satoe rawi, haba padé di lam dönja. 327. Habéh haba doemna bidjèh, djeunoë lön kisah ma keupahla. 328. Djeunoë taleungo saboh riwajat, njoë palilat njang moepahla. 329. Boeët tameugoë le paP-idah, Nabi peugah Ie that pahla. 330. BaP tameugoë bèP boeët salah, Poteu Alah njang bri pahla. 331. Pasaj kisah boeët tameugoë, taleungo djeunoë saboh kata. 332. Maséng-maséng lam riwajat, niba? narit Nabi kita.
93 312. Nauwelijks zag de profeet haar, of hij deed voor God een prosternatie. 313. Het kind en de moeder, zij waren gezamenlijk thuis gekomen. 314. Het was nu eenmaal het mirakel, dat de profeet zich niet tegen het bevel van God (om zijn kind in stukken te hakken) had verzet. 315. Dat nu is de oorsprong van onzen landbouw; dat gij den oorsprong van den naam goed begrijpt. 316. Wanneer men nu den landbouw beoefent, dient men de vier namen (van den zoon des profeten) te vermelden. 317. Als gij zaad wilt uitzaaien of oogsten of planten, 318. Noemt dan de vier soorten namen en alle ondernemen zal zonder rampspoed verloopen. 319. Op al Uw werk zal zegen rusten; geen ongeluk treft dengene, die daaraan indachtig is. 320. God zal hem zegenen, denkt daar voortdurend aan. 321. Als gij uitgaat en thuiskomt, veraf en dichtbij, noemt die namen. 322. Of gij gaat dan wel thuiskomt, noemt die namen, hetzij bij een klein of groot werk. 323. Als gij naar verre landen trekt, (dan wel daar vandaan) thuiskomt, meldt die namen. 324. Zoo God wil zal alles goed loopen; de gansche geloovige gemeente zal geen ramp treffen. 325. Voor hen (die de namen noemen) is vergeving, als gunstbewijs van den Heer, den Schepper. 326. Hier eindigt (een af deeling) der geschiedenis; de geschiedenis der padi op aarde. 327. Het verhaal over al de zaden is uit; nu vertel ik van het hemelsche loon. 328. Luistert nu naar een overlevering betreffende een waarlijk verdienstelijk werk, waarop hemelsch loon staat, i) 329. Het uitoefenen van den landbouw heeft veel nut; de profeet heeft gezegd, dat daaraan een groot hemelsch loon is verbonden. 330. Wanneer gij den landbouw niet op een slechte manier drijft, zal God U een groot loon schenken. 331. Luistert nu naar een gezegde betreffende een overlevering omtrent ons landbouwbedrijf. 332. Alles daaromtrent is te vinden in een overlevering over hetgeen onze profeet (daarover heeft) gezegd. 1) Vgl. H. dl. II pg. 247 onder „pahla".
94 333. Pangoelèë hareukat tameugoë, ateuëh doea tjhoë ma£-' noesia. 334. Boeët tameugoë Ie meuneupeu-'at, Po bri rahmat keubiasa. 335. Meunan sabda Nabi Moehamat, beuna éseunat takeureudja. 336. Leubèh boeleuën ba£ doem bintang, ngon oelèëbalang leubèh Radja. 337. Meunan tamsé oereueng njang meugoë, ateuëh doea tjhoë ma^noesia. 338. Meunan leubèh njang na oemong, ateuëh oereueng njang na oema. 339. Malaf-ikat dja2 doem sinaroë, ba? oereueng meugoë djipeuteuka. 340. DjidjaP kalon peuhoema-an, doem sikeulian keunan teuka. 341. 'Oh sare tröih djih doem keunan, djimoetjab ampön doem barang na. 342. Djimoetjab ampön djipoedjoë Toehan, joh masa njan ban sineuna. 343. Maséng moetjab poedjoë Alah, barakanlah njang beuhoema. 344. Djimoetjab ateuëh peuhoema-an, ateuëh sikeulian njang beuhoema. 345. Poteu peudjeuët malag-ikat, han soë é? hat han meuhingga. 346. Malingkan Toehan tjit njang toedoem, baranggadoem droëneu hingga. 347. MalaP-ikat moetjab ampön, oeba? Toehan njang kèëwasa. 348. Oeroë malam hana khali, peutang pagi nantiasa. 349.
Djimoetjab ateuëh oereueng njang meugoë, ateuëh doem soë njang meu-oema. 350. Alah-Alah söbeuhanalah, that bit leubèh njang meuoema. 351. Oereueng meugoë leubèh sangat, han treu khimat Ie that pahla.
95 333. De landbouw is de voornaamste broodwinning wat betreft de twee soorten menschen. 334. De landbouw schenkt veel voordeden; hun, die den landbouw geregeld beoefenen, schenkt de Heer erbarmen. !) 335. Aldus heeft het de profeet Mohammad gezegd; laat er een grondslag zijn, waarop gij werkt. 2 ) 336. Meer dan de sterren is de maan, meer dan de oeleëbalang is de vorst. 337. Zoo is het ook met de landbouwers gesteld; bij die twee groepen van menschen. 338. Zoo zijn zij, die sawahs bezitten supérieur, voor wat betreft de landbouwende klasse. 339. De engelen begeven zich allen tot de landbouwers. 340. Zij gaan de akkers bezichtigen; allen komen zij daar. 341. Zijn zij daar aangekomen, dan smeeken zij om erbarmen voor alles, wat daar groeit. 342. Zij vragen om deernis, zij loven den Heer, zij allen altegader. 343. Zij zeggen gebeden op voor de akkers; gezegend zijn zij, die den landbouw drijven. 3 ) 344. Zij zeggen gebeden op voor de akkers en voor hen, die den akkerbouw beoefenen. 345. God schiep de engelen, ontelbaar in aantal. 4 ) 346. God alleen weet hun aantal, Hij stelt van alles de grenzen vast. 347. De engelen doen gebeden opstijgen tot God, die almachtig is. 348. Dag en nacht, zonder ophouden, 's morgens en 's avonds, steeds maar weer. 349. Zij bidden voor de landbouwers, voor allen, die den landbouw beoefenen. 5 ) 350. God, God, Gode zij lof; zij, die den landbouw drijven munten boven anderen uit. 351. Zij zijn waarlijk supérieur, de landbouwers; niet te becijferen is (het hen wachtende) hemelsche loon. 1) Tg. Mohamad Noerdin geeft hier naast het niet goed verklaarbare „biasa" — regel, gewoonte, ervaren, geregeld — „biaja". Wat de schrijfwijze betreft kan dit zeer goed en biaja past ook in het zinsverband: God schenkt zijn erbarmen als geschenk. Wil men aan den tekst vasthouden, dan dient gelezen te worden: keu(njang) biasa: God erbarmt zich over hen, die den landbouw geregeld beoefenen. 2) Vgl. H. dl. I pg. 408 onder „éseunat". 3) Lees: „beureukat", inplaats van „barakan". 4) Vgl. H. dl. I pg. 573 onder „hat". 5) Vgl. H. dl. II pg. 200 onder „oema".
96 352. Misé bidjèh njang tataboe, meunan m a t a o e neubri pahla. 353. Énsan hiweuën doem djimakan, seudeukah njan doempeuë moepahla. 354. Toehan soerat keu oereuëng meugoë, geunab oeroë soerat pahla. 355. Pahla sabé ibadat sithön, karönja Toehan simoemata. 356 Djeuëb-djeuëb sidroë oereuëng meugoë, sireutôih peuë peukajan meulia. 357. Droë sit meunan geunab hari, *) karönja Rabi keu njang meuhoema. 358. Oereuëng njang meugoë djidja? laloe, hana ngiloedji keu Noeraka. 359. Djakalèë djidja^ ateuëh titi, sadjan Nabi lam Tjoeroega. 360.
Di ateuëh oelèë koelah kama, njan niba£ noe doem poemata. 361. Ngon peukajan pi Ie peuë nan, karönja Toehan keu oereuëng meu-oema. 362. Geukira doem oereuëng njang meugoë, ban kira droë doem ambia. 364. Keu oereuëng njang meugoë geubri soepeu-'at, seureuta soepeu-'at doem ambia. 365. Toehan tilé? ba£ oereuëng njang meugoë, geunab oeroë ngiëng Rabana. 366. Geunab oeroë tilé£ meunan, tilé? Toehan doem barangna. 367. BaP si oeroë sireutöih tilé£, Toehan ngiëng ba£ njang meu-oema. 368. Geunab oeroë lam neupandang, neungiëng reudjang njang meu-oema. 369. Oereuëng meugoë peuë njang kheunda£, Toehan Kale njang karönja. 370. Siribèë hadjat oereuëng njang meugoë, Toehan sidroë tjit karönja. 371. Dalam koeboe oereuëng njang meugoë, Toehan bri sinaroë doem meudjeumba. 372. Toehan boeka pintö rahmat, beuroeléh nè^mat ngon bahgia. 1) Voor het rijm, instede van oeroë.
97 352. Als het zaad, dat gij uitstrooit, zoo overvloedig schenkt God loon. 353. Menschen en dieren, zij eten allen; op alle liefdesgaven staat hemelsch loon. 354. De Heer houdt eiken dag aanteekening van het loon der landbouwers. 355. Een hemelsch loon, gelijkwaardig aan dat, voor één jaar van trouwe vervulling zijner godsdienstige plichten; zoo groot is het gunstbewijs van den Heer. 356. lederen landbouwer worden (wel) honderd soorten schoone gewaden (toegedacht). 357. Zoo gaat het ook eiken dag, als genadebewijs van den Heer; met hen, die den landbouw beoefenen. 358. De landbouwers passeeren en zijn niet bevreesd voor de hel. 359. Wanneer zij (in het hiernamaals) over de brug loopen, vergezelt de profeet hen in den hemel. 360. Op hun hoofd dragen zij een kroon, lichtend als edelgesteente. 361. Ook kleeren van verschillende namen, zijn als genadebewijs Gods, voor de landbouwers bestemd. 362. Hij laat zich aan den landbouwers gelegen liggen, zooals Hij zich aan den profeten gelegen laat liggen. 363. De landbouwers worden geëerd, zooals de profeten geëerd worden. 364. Hij schenkt den landbouwers genade, gelijk Hij den profeten genade schenkt. 365. De Heer let op de landbouwers; eiken dag slaat God hen gade. 366. Zooals de Heer alles gadeslaat, zoo beschouwt Hij de landbouwers. 367. Wel honderdkeer op een dag let de Heer op de landbouwers en slaat Hij hen gade. 368. Eiken dag is Hij verdiept in Zijn beschouwing der landbouwers; Hij kijkt dadelijk naar hen. *) 369. Wat de landbouwers begeeren, dat wordt door den Heer, den Schepper vervuld. 370. En hadden de landbouwers duizend wenschen, zelfs die zou de Heer vervullen. 371. In het graf geeft de Heer aan den landbouwers van alles en aan ieder zijn deel. 372. De Heer opent hun de deur der barmhartigheid; zij verkrijgen geneugten en geluk. 1) Of: Hij ziet hem dadelijk.
98 373. Neukarönja oereuëng meugoë, djipandang droë ho djihala. 374. Habéh leumah Toehan peu-eu, n j an niba£ noe meunjeunjala. 375. Oereuëng poeasa bèë khiëng babah, niba£ Alah balaih teuka. 376. Toehan balaih ngon bèë kaseutoeri, oeroë page di lam Tjoeroega. 377. ReuP-öh badan oereuëng meugoë, ba£ Toehan sidroë sangat meulia. 378. Darah tjahit oereuëng prang sabi, lhèë njan tamsé sabé meulia. 379. Oeba£ Alah sangat höreumat, neubalaih rahmat oelam Tjoeroega. 380. Pinto Tjoeroega bandoem teuhah, Poteu Alah njang joeë boeka. 381. Neupeutamong oereuëng njang meugoë njang kheunda? droë masöf doemna. 382. Doem njang tamong han geuhisab, ngon han adeuëb doem barangna. 383. Teuleubèh gèt oereuëng njang meugoë, oeba£ Rabi sangat meulia. 384. Sineugèt-neugèt oereuëng njang meugoë, proë djitoepeuë ma^noesia. 385. Poteu Alah njang bri raseuki, malam hari neukarönja. 386. Poteu Alah bri raseuki toë, malam oeroë neukarönja. 387. Neubri raseuki keu-oereuëng meugoë, doem barang soë njang lam dönja. 388. Njang na toepeuë karönja Toehan, djimeugoë Toean le bahgia. 389. Teuleubèh amaj oereuëng meugoë, ban amaj droë doem ambia. 390. Amaj mo^min njang meu-oemong, Toehan teurimong doem barangna. 391. Sigala amaj oereuëng njang meugoë, meung hidab droë meukheuloeP doemna. 392. Poteu peudjeuët peuhoema-an, ateuëh sikeulian doem ambia.
99 373. Hij staat den landbouwers toe, dat zij zien, waarheen zij zich begeven.*) 374. Alles is zichtbaar, de Heer toont het hun; dat komt vanwege het zich in allerlei richtingen verspreidende licht. 375. De mond van hen, die vasten, ruikt onaangenaam, maar Allah zal het hun vergelden. 376. God vergeldt het met muskusgeur op den dag des oordeels in den hemel. 377. Het lichaam der landbouwers is bezweet, maar bij den Eenigen Heer staat dat in aanzien. 378. Het bloed van geloofsgetuigen, zij, die den heiligen oorlog voeren (en de landbouwers), al deze drie (categoriën) staan in even groot aanzien. 379. Bij God staan zij allen in groote eer; in den hemel zal Hij alles met barmhartigheid vergelden. 380. Alle deuren des hemels (worden hun) geopend; God geeft opdracht ze te ontsluiten. 381. Hij laat alle landbouwers binnentreden; zij, die den wensch (daartoe) te kennen geven komen allen binnen. 382. Geen afrekening heeft plaats ten aanzien van hen, die binnentreden en geen pijniging ondergaan zij allen. 383. Boven allen goed aangeschreven en bij God in aanzien staan de landbouwers. 384. Dat het menschdom wete, dat de landbouwers het beste staan aangeschreven. 385. God verschaft hun gewin; nacht en dag bewijst hij hun zijn gunsten. 386. God verschaft hun een middel van bestaan, dat in de nabijheid is; nacht en dag bewijst Hij (hun) zijn gunsten. 387. Hij verschaft aan allen landbouwers, die op aarde leven, levensonderhoud. 388. Wie 's Heeren genade kennen, die zullen, mijne toehoorders, den landbouw beoefenen; deze verschaft veel geluk. 389. De landbouw staat in godsdienstigen zin bovenaan; het staat gelijk met het werk der profeten. 2 ) 390. De goede werken der geloovigen, die den landbouw bedrijven, aanvaardt de Heer. 391. Alle goede werken der landbouwers, als de afrekening met alle schepselen (op den dag des oordeels) daar is. 3 ) 392. God schiep akkers voor alle profeten. 1) Droë is vermoedelijk alleen voor het rijm gebruikt en kan dan onvertaald bhjven. Droë beteekent echter ook: verwanten, zoodat ook de volgende vertaling mogelijk is: Zij aanschouwen hun verwanten, waarheen zij ook gaan; de Heer toont ze; allen zijn zichtbaar vanwege het licht, dat zich in alle richtingen verspreidt. 2) Vgl. H. dl. I pg. 921 onder „leubèh". 3) In den tekst staat „hidab". Is dit misschien „hisab"?
100 393. Njang meugoë phön Nabi Adam, njankeu phön lam nanggroë dönja. 394. Nabi Adam, Nabi Sèh, Nabi Ëdeurih doem meu-oema. 395. Nabi Noh deungon aneu£ Kam, di nanggroë Tjham sama-sama. 396. 'Oh lheuëh niba£ n j an karam nanggroë, neujoeë meugoë doem meu-oema. 397. Nabi Moesa, Nabi Oesoeih, droë sit ma£roeih doem meuhoema. 398. Nabi Dawöt Nabi Soeloëman, beutanaman doem ambia. 399. Sigala Nabi aloëhé salam, phön ba£ Adam doem ambia. 400. Proë peunjakét doem djikeupöng, talakèë toelöng ba£ doem ambia. 401. Proë teunamanteu moepeunjakét, keunan taniët ba£ doem ambia. 402. Proë djipadjöh oelé binatang, keunan reudjang tameudoe-'a. 403. Keureuna Nabi Po meuneugoë, keunan takheun droë njang tatjinta. 404. Reudjang neukaboej oelé Toehan, neuleungo keunan njang tapinta. 405. Toehan peu-ampön oereuëng Po meugoë, neupeutamong droë oe lam Tjoeroega. 406. Soë njang meunan njang ikötan, masö£ Toean han treu hingga. 407. Njang Po meuneugoë asa j Nabi, ninan aseuli hoema.
awaj
408. Lom pi teuma hadih Nabi, karönja Rabi njang beuhoema. 409. Toentoet éleumèë ngon prang sabi, keulhèë tamsé boeët meuhoema. 410. Toentoet éleumèë gaséh Alah, meusalasilah rèt agama. 411. Njang prang sabi waliölah, soë njang langkah doem barang na.
101 393. Die het eerste land bebouwde was Nabi Adam; hij is de aartsvader hier op aard. 394. Nabi Adam, Nabi Sèh, Nabi Édeurih, allen dreven zij landbouw. 395. De profeet Noach met zijn kind Cham beoefenden den landbouw gezamenlijk in Syrië. 396. Toen (kwam de zondvloed en) verdronk de wereld; God liet (weer) alle bouwland bewerken en akkers aanleggen. 397. Mozes en Jozef, van hen allen is bekend, dat zij den landbouw uitoefenden. *) 398. De profeet David, de profeet Salomo; alle profeten hielden zich bezig met den landbouw. 399. Alle profeten, vrede zij over hen, vanaf Adam. 400. Ingeval een ziekte alom heerscht, moet gij allen profeten om hulpe vragen. 401. Wanneer Uw aanplant door ziekte is aangetast, moet gij aan de profeten denken. 402. Wanneer (Uw aanplant) door de beesten wordt opgegeten, richt dan Uw gebeden tot hen. 403. Want de profeten zijn de meesters van den landbouw; maakt hun bekend, wat U na aan het hart ligt. 404. Uw wenschen zullen spoedig door den Heer vervuld worden; Hij legt zijn oor te luisteren (bij de profeten) en hoort, wat gij vraagt. 405. De Heer is genadig voor hen, die den landbouw drijven; Hij doet hen den hemel binnentreden. 406. Hij, die zoo handelt en (dezen raad) opvolgt, treedt ongetwijfeld den onbegrensden hemel binnen, mijne heeren. 2 ) 407. De grondvesters van den landbouw waren oorspronkelijk de profeten; van hen stamt oorspronkelijk de landbouw. 408. En hier volgt nog een overlevering over den profeet, (betrekking hebbende op) degenen, die bij Gods genade den landbouw drijven. 409. Streeft de wetenschappen na, voert den heiligen oorlog en ten derde: beoefent den landbouw, die daarmede op één lijn staat. 410. Legt U toe op de wetenschappen, hebt God lief, volgt geregeld den weg van den godsdienst. 411. Wie den heiligen krijg voert is een heilige, zij, die daarvoor vertrekken zijn allen heiligen.
1) Vgl H. dl. I pg. 59 onder „droë". 2) Of: Zij, die zoo handelen en dezen raad opvolgen treden ongetwijfeld den hemel binnen, ontelbaar vele, mijne heeren.
102 412.
Oereuëng meugoë side? Alah (sidikölah), meunan peuneugah ba? Soëdina. 413. Barang peureuboeëtan njang tapoeboeët, asaj gèt niet keu Rabana. 414. Tatèëwakaj oeba? Alah, barang moedah neukarönja. 415. MaPna tèëwakaj kheun ba£ Toehan, barang boeëtan han inanja. 416. Barang keureudja neutheun salah, Poteu Alah balaih doemna. 417. Tapeutjahja oeba£ até, halé kaleubi keu Rabana. 418. Teutab ba? até tatèëwakaj, nabsoe akaj bè£ meuriba. 419. BeP meuroebeuët keunan keunoë, Tjoëtan pindoë Ie peuë djiba. 420. Djipeudaja doemna énsan, di moedakon tröih 'an toeha. 421. Hana sarat ba? tèëwakaj, sabab tinggaj ba£ oeseuha. 422. Hana sarat tinggaj tèëbat, nibaf sakét njang teuhila. 423. Meunankeu sarat njang tèëwakaj, éleumèë amaj meunan poela. 424.
Sipeureuti kata Sèh Djoenèt, nanggroë Beureudat koeboe meulia. 425. Lagi wali èëlia Alah, rahmat Alah ateuëh dia. 426. Boekon tinggaj 427. Boekon tinggaj
tèëwakaj njang hareukat, boekon njang that oeseuha. njang mèë tinggaj hareukat, boekon njang that loebha.
428. Njang tèëwakaj diam ba? até, niet keumbali ba£ Rabana. 429. Toentoet éleumèë droë (doë) peureulèë, na meung teuntèë doem barangna. 430. Oedéb ngon maté na tatoeri, be£ boe lawi deungon dönja. 431. Ibadat amaj njang tapoeboeët, asaj get niet bè£ ngon reu ja.
103 412. De landbouwers zijn de kracht van Allah, zoo heeft onze Heer gezegd. 413. Wat gij ook onderneemt, laat dat berusten op een Gode welgevallige vrome bedoeling. 414. Hebt vertrouwen in God; alles (zal U dan) licht (vallen) door zijn genade. *) 415. De beteekenis van Godsvertrouwen is, dat gij U tot den Heer wendt; dan zullen U handelingen U niet schaden. 416. Van alle werken zal Hij het kwaad weren; God vergeldt (immers) alles. 417. Vertrouwt op God in Uw harte, laat Uw innerlijk gereed zijn om God te ontvangen. 418. Vast zal Uw godvertrouwen in het hart zijn; Uw begeerten en Uw verstand zullen U daarvan niet afbrengen. 419. Geen verwarring zal er in Uw hart zijn, nu zus, dan zoo; de duivel heeft vele zaken (om U te verleiden). 2 ) 420. Hij bedriegt alle menschen van hun jeugd af, tot hun ouderdom. 421. Het is geen kenteeken van godvertrouwen, dat men allen arbeid in den steek laat. 422. Het is geen bewijs voor (het bestaan van) godvertrouwen, dat gij nalaat berouw te toonen, hetwelk zijn oorsprong vindt in een sleepende kwaal. 423. Zoo zijn de voorwaarden van godvertrouwen, evenals die, van den leer der geheime of godsdienstige wetenschappen: 424. Zooals sjèch Djoenèt het heeft gezegd; in het land Beureudat ligt zijn luisterrijk graf. 3 ) 425. Bovendien was hij een heilige, een engel Gods, hebbe God erbarmen met hem. 426. Godvertrouwen ligt niet besloten in Uw broodwinning, ook niet in het laten varen van alle inspanning. 427. Godvertrouwen is niet, dat men behoort zijn broodwinning in den steek te laten, ook niet, dat men alle begeerte laat varen. 4 ) 428. Het godvertrouwen zetelt in het hart; de vrome bedoeling keert terug tot God. 429. Legt U toch toe op de wetenschappen, opdat de bedoeling van alles U duidelijk worde. 430. Opdat gij wete, wat het leven en de dood beteekenen; toeft met Uw gedachten niet steeds bij het wereldsche. 431. Het trouw vervullen Uwer godsdienstige plichten en de goede werken, welke gij verricht, moeten berusten op een vrome intentie en gij zult U daarop niet verhoovaardigen. 1) 2) 3) 4)
Vgl. H. dl. n pg. 994 onder „tèëwakaj". Vgl. H. dl. II pg. 576 onder „roebeuët". Of: te Beureudat ligt het graf van dezen beroemden man. Vgl. H. dl. I pg. 991 onder „loebha".
Ij
Oedjöb teukabo deungon seumeu ; ah, that bit salah bag Rabana. 433. Deungki damdam ngon kianat, tjeula ngon oepat bè£ Ie dina. 432.
434. Asaj khaléh nibaP até, han Alah bri roesag binasa. 435. Toelöng Alah beureukat Moehamat, leungkab samat doem seuntèësa. 436. Walahoe a^lam, tamat kalam aneuf paki hina. 437. Barang keureudja Toehan njang thèë, han meusilèë bag Rabana. 438. Taleungo koekisah oedjeuën batèë, keunong ba? oelèë trö ië mata. 439. Ada? keunong diba? asoë, meunjeum sakét droë bag angèëta. 440. Meung ka reudö? deungon peugom, teuka reudom blaih oetara. 441. Oedjeuën pi sröt ban keumeu reutéh, roepadji poetéh na ban sira. 442. Na tréb si-at sröt oe boemoë, hantjö sa ngoë Mlén njala. 443. Oedjeuën di Makah meunan kajém, meudjan moesém njan pi bahla. 444. Adag taböh ba? paleuët djaroë, meunjeum sidjoeëg droë djeuëb boelèë roema. 445. Ada? tadjéb keunong gigoë, meunjeum ba? asoë sidjoeëg sama. 446. Adag ta-'oeët röh dalam proeët, na meusé röt ië di hawa. 447. Alah Alah sobeuhanalah, di nanggroë Makah kajém djoea. 448. Saboh haba beutatoe-'oh, Beuneung Radja Timoh panè njata. 449. Pasaj kisah lam riwajat, niba£ narit Nabi kita: 450. La takoeloe kausa kadeuhén, pa énnan kadeuha éseumoih Tjoëtan. 451. Walakén koeloe kausan lah, nibag Alah saboh tanda. 452. Bè? takheun-kheun boesoe kadah, droë bag Alah asaj moela.
105 432. Trots, hoovaardij en hoogmoed staan bij den Heer in slechten reuk. 433. Evenals afgunst, het laken van anderen en verraad, kwaadsprekerij en achterklap; ook zult gij niet steeds ontucht plegen. 434. Indien gij rein zij t van harte, zal Allah niet toestaan, dat rampen U te gronde richten. 435. Met Godes hulp en Mohammads zegen, zullen allen, (die zich daaraan houden) in absolute vrede (leven). 436. (Overigens) God weet het het best; hier eindigt Uw arm, nederig kind. 437. Welk werk ook, de Heer is er van op de hoogte; niets blijft voor hem verborgen. 438. Luistert, ik vertel U van den hagel; treft deze Uw hoofd, dan komen U de tranen in de oogen. 439. Wanneer hij Uw lichaam (lett. vleesch) treft, doen Uw ledematen U pijn. 440. Wanneer de lucht betrokken en bewolkt is en een zwarte lucht nadert uit het Noorden, *) 441. Dan valt de regen als openspringende gepofte ongepelde rijst; de kleur daarvan is wit als zout. 442. Nadat (deze hagel) een oogenblik op den grond gelegen heeft, smelt hij, als brandende was. 443. Aldus regent 2 ) het dikwijls in Mekka; in dat bepaalde jaargetijde is dat zelfs gevaarlijk. 444. Indien gij (den hagel) op de handpalm legt, krijgt gij het koud en gij krijgt kippenvel. 445. Wanneer gij (den gesmolten hagel) drinkt en (dit water) tegen de tanden komt, voelt gij Uw lichaam even koud worden. 446. Als gij het drinkt en het in Uw ingewanden komt, is het U alsof water uit het luchtruim valt. 447. God, God, Gode zij lof; in Mekka gebeurt dat vrij dikwijls. 448. (Ook) de volgende geschiedenis moet gij weten; hoe is de regenboog ter wereld gekomen? 449. Wat dit verhaal betreft, het komt voor in een overlevering, waarin onze profeet gezegd heeft: 450. „Zeg niet van den regenboog: boog van Koezah, want Koezah is de naam van een duivel". 451. Zoo is het; de regenboog is een wonderteeken van God. 452. Noemt den regenboog geen boog van Koezah; Zijn oorsprong is bij God. 1) Vgl. H. dl. I pg. 527 onder „gom". 2) Eig.: hagelt. Hiervoor bezit de Atjèher geen werkwoord.
106 453. Keureuna kadah nama Tjoëtan, be? takheun-kheun ngon peuboela. 454. Be? takheun-kheun boesoe Tjoëtan, beusalahan bag Rabana. 455. Teutapi takheun boesoe Toehan, masa toepheuën asaj njata. 456. Masa toepheuën Nabiölah Noh, joh njan timoh Beuneung Radja. 457. 'Alamat bade deungon oedjeuën, karönja Toehan Po njang keureu dj a. 458. Lagi gadoh peutjinta-an, njang ég keunan oelam béhtra. 459. Ngon seuntèësa doem soeka-an, teuteukala njan hanpeuë mara. 460. Saboh riwajat moedah makanan, ngon minöman doem seuntèësa. 461. Laman teutab Beuneung Radja Timoh, raseuki pi damoh nantiasa. 462. Droë karönja niba? Toehan, keumoedahan ateuëh dön j a. 463. Lagi neubri keusoeka-an, gadoh peutjinta-an mafnoesia. 464. Takeumeung thèë khoeëng deungon oedjeuën, njan takalon Beuneung Radja. 465. Proë takalon le that idjö, oedjeuën lakoedji Ie sadja. 466. Lagi moerah deungon makanan, doem teunaman han moebahja. 467. Proë takalon Ie that poetéh, 'alamat djih oedjeuën raja. 468. Proë takalon Ie that koenèng, 'alamat toetöng ngon khoeëng raja. 469. Proë takalon Ie that mirah, Poteu Alah peukhoeëng dön j a. 470. Tamat tjalitra di nanggroë Makah, Baböj Diadah toë meunara. 471. Njoë ingatan bahsa Atjèh, aneug Pakèh Po tjalitra. 472. Hadjarat siribèë doea reutöih nam thön, habéh dalam nandji thön Ha. 473. Limong oeroë boeleuën Hadji, oeroë raboe wagtèë loeha. 474. Habéh haba aneug Pakèh, gampong Atjèh Lam Timoena. *) 475. Di Lam Teumon toë Eumpèë Röm, sinan gampöng walét dönja. 1) De gampong Lam Teumèn of Lam Teumon bestaat thans nog.
107 453. Want Koezah is de naam van een duivel; gij moet niet ongemotiveerd maar iets zeggen. 454. Noemt hem niet boog van den duivel; gij begaat daarmede een fout tegenover den Heer. 455. Maar noemt hem boog van God; hij ontstond ten tijde van een wervelstorm. 456. Tijdens den wervelstorm, toen de profeet Noach leefde; toen ontstond de regenboog. 457. Hij was het voorteeken van storm en regen; dit was het werk van God, een gunstbewijs. 458. (Immers) ook alle kommer verdween van degenen, die de arke hadden bestegen. 459. Allen leefden in geluk en vrede; toen dreigde hen geen gevaar meer. 460. Volgens een andere overlevering was er spijs en drank volop; allen waren tevreden. 461. Voorgoed is de regenboog gebleven en steeds weer is er zeer veel gewin. 462. Hij is een gunstbewijs van den Heer; een verlichting op aarde. 463. Hij schenkt vreugde en de zorgen der menschen verdwijnen (door den regenboog). 464. Wanneer gij wilt weten, of een droogte, dan wel regen zal komen, kijk dan naar den regenboog. 465. Ingeval gij hem overwegend groen ziet, zal er een matige regenval volgen. 466. Dan zal het voedsel overvloedig zijn; er zal geen gevaar dreigen voor de planten. 467. Wanneer gij hem overwegend wit ziet, is dat het voorteeken van zware regens. 468. Wanneer hij overwegend geel is, zal verzengende hitte en groote droogte volgen. 469. Wanneer hij overwegend rood is, laat God de aarde uitdrogen. 470. Dit verhaal wordt beëindigd te Mekka, bij de Zijadah poort, dicht bij de minaret. 471. Dit is een herinnering in het Atjèhsch; de steller des verhaals heet aneuP Pakèh. 472. In het jaar Hidjrah 1206, in het jaar Hé (van den achtjarigen cyclus). 473. Den vijfden dag der maand Hadji, Woensdag, ongeveer tien uur des voormiddags. 474. Het verhaal van aneug Pakèh is nu ten einde, hij woont in de Atjèhsche gampong Lam Teumèn. 475. Te Lam Teumèn dichtbij Eumpèë Röm, daar is de gampong i) 1) Walét dönja: beteekenis niet duidelijk.
108 476. Tamat kalam walahoe aP-lam thèë bahsa. 477. Barang narit Toehan njang thèë, han meusilèë barang bahsa. 478. Wasalalahoe ala khoëri khaleukihi, ateuëh Nabi nantiasa. 479. Moehamat wa alihi wasahbihi, waréh sahbat doem seuntèësa. 480. Wasalém adjeumag-in, sikeulian doem lam sidjahtra. 481. Tamat bag Hadjarat Nabi siribèë doea reutöih limong plöh lhèë thön, sinan meuhimpön niba? Thön Ha. Tamat.
n 109 476. De pen zwijgt, God weet het beste, Hij begrijpt de verborgen beteekenis van alles. 477. Welk woord er ook gesproken wordt, de Heer weet het, geen taal of spraak blijft voor hem verborgen. 478. Allah neige zich over den beste zijner schepselen, den Profeet, eeuwiglijk. 479. Mohammad en zijn familie, al zijn verwanten en vrienden zij de vrede. 480. Aan allen zij de vrede, aan allen zij de rust; 481. Hier is het slot, in het jaar der Hidjrah 1253, het jaar Hé.
Als slot van dit hoofdstuk volgen nog eenige regels uit de Haba Padé, welk gedichtje kennelijk aan de H. Asaj Padé is ontleend. De auteur, die zich Teungkoe Basja uit Samalanga noemt, beweert in regel 15, dat de door hem ten beste gegeven wijze lessen geput zijn uit eenige hikajats en dat ook uit de verhalen van „terzake kundigen" blijkt, dat het aanbeveling verdient, om bij verschillende gelegenheden de vier namen van den zoon van Adam te noemen. Eenige versregels van het gedicht komen woordelijk of bijna woordelijk met versregels der H. Asaj Padé overeen. Deze regels zijn cursief gedrukt, terwijl het nummer van den correspondeerenden versregel van de H. Asaj Padé is opgegeven. De Haba Padé verklaart echter niet den oorsprong der rijst; het gedicht leert ons slechts eenige gebeden, welke bij bepaalde gelegenheden gereciteerd dienen te worden. Als vergelijkingsmateriaal is het derhalve zoo goed als niet te gebruiken.
110 Na de onvermijdelijke zegenspreuken, begint de Haba Padé als volgt: 1. Tango lön kheun wahé sahbat, lön peu-ingat soë njang loepa. 2. Sigala mo^min oereuëng éseulam, dara agam tjoet ngon raja. 3. Tango keu haj oereuëng meugoë, doem sinaroë toeha moeda. 4. Beutaseuboet nama padé, peutang page bè? taloepa. 5. Beureukat Moesapa ngon Nabi Mohamat, neubri seulamat han moemara. 6. Deungo hé Po doemna sahbat, njoë nasihat lön bri keu gata. 7. Waréh gampong asoë nanggroë, njoë hareutoë bèg taloepa. 8. Beuna takheun njan peüët peuë nan, barang boeëtan han moemara (318). 9. Barang keureudja doem seulamat, soë njang ingat han binasa (319). 10. Poteu Alah peuseulamat, beuta-ingat nantiasa (320). 11. Beukit tadjaï deungon tawoë, djeu^-öh ngon toë taseuboet nama (321). 12. Adat taboengka nanggroë djeu^-öh, 'oh tröih oe roemoh taheun nama (323). 13. Tadja? tawoë beutaseuboet, meuseuki na boeët tjoet ngon raja (322). 14. Ins ja Alah beuseulamat, sigala oemat han moebaja (324). 15. Meunan teuseuboet dalam hikajat, bag riwajat doem panita. 16. Oembahmani Noerani, Atjiki, Siribani njang taseuboet. 17. Wahé aneuP koe Noerani; tréb that nanti dilèë bag gata; 18. Wahé aneu? koe Seureubani, peutang pagi lön tjintatjinta (271). 19. Padoemna lawét aneug diblang, mateu pandang nantiasa. 20. Padoemna lawét tan di gampöng, aneu? pajöng makeu tan na. 21. Lawét aneuf gata di blang, mateu djoelang teungiëngngiëng gata. 22. Sajang aneitfkoe that bimbang, tinggaj di blang Po djeumala (276). 23. Sajang aneufkoe lam oeroë, ma neupoh droë tröih 'an djoela (277).
Ill De vertaling van het nevenstaande luidt: 1. Luistert naar hetgeen ik zeg, o vrienden, ik breng het in herinnering aan hen, die het vergeten zijn. 2. Aan alle geloovigen, aan alle Islamieten, vrouwen en mannen, klein en groot. 3. Luistert naar de omstandigheden van den landbouwer, gij allen oud en jong. 4. Noemt de namen der padi, 's avonds en 's morgens, vergeet het niet; 5. De zegen van Moesapa en van den profeet Mohammad rust daarop; zij schenken geluk en het gevaar wordt geweerd; 6. Hoort o heeren en vrienden allemaal, dezen raad geef ik U; 7. Gampongkameraden, volk van het land, vergeet deze mededeeling niet; 8. Noemt de vier soorten van namen en wat gij doet, gevaar is er niet (meer) aan verbonden. 9. Wat gij onderneemt, het zal gelukken; wien dit onthoudt zal geen ramp treffen; 10. God schenkt (hun) geluk, onthoudt dat altijd. 11. Als gij uit huis gaat en terugkeert, ver of dichtbij, noemt die namen. 12. Wanneer gij naar verre landen vertrekt en wanneer gij thuis zijt weergekeerd, noemt dan die namen. 13. Of gij vertrekt dan wel thuis komt, noemt die namen; of gij aan een klein dan wel aan een groot werk bezig zijt. 14. Als God het wil, zal het geluk met U zijn; de geheele gemeente zal geen gevaar loopen. 15. Aldus staat geschreven in de hikajat's, zoo luiden de verhalen van alle geleerden. 16. Oembahmani, Noerani, Atjeuki en Seureujani zijn de namen, die gij moet vermelden. 17. O mijn zoon Noerani, zeer lang heb ik vroeger op je gewacht. 18. O mijn zoon Seureubani, 's avonds en 's morgens ben ik bekommerd. 19. Hoe lang mijn kind, toef je reeds op de blang?, je moeder ziet steeds naar je uit. 20. Hoe lang ben je al uit de gampong weg, lief kind zonder moeder. 21. Reeds lang ben je op de blang; je moeder, die je in de hoogte hief, kijkt maar steeds naar je uit. 22. Ik heb medelijden met je, ben zeer bekommerd; waarom blijf je steeds maar op de blang? 23. Ik heb medelijden met jou, die in de zon staat, ik sla mijzelf tot de avond valt.
112 24. Tawoë djeunoë hé aneul droë, gata sidroë bidjèh mata (278). 25. That tréb aneui gata di blang, mateu bimbang njan keu gata (279). 26. Wahé aneuS. Oembahmani, nan njang aseuli niba? Po ma (293). 27. Wahé aneu^koe Noerani, that bit lawi tawoë ba9. ma (294). 28. Wahé aneuvkoe Seureubani, tangké haté bidjèh mata (296). 29. Kroe seumangat aneufkoe di blang, keunoë reudjang tawoë bat. ma (297). 30. Meunoë teuseuboet wahé adoë, doem sinaroë bè? taloepa.
113 24. Keer nu huiswaarts mijn zoon, jij mijn eenige oogappel. 25. Te lang reeds toef je op de blang, je moeder is bekommerd over je. 26. O mijn zoon, Oembahmani, de eerste naam, dien ik je gegeven heb. 27. O mijn zoon Noerani, het duurt zeer lang, voordat je bij je moeder thuis komt; 28. O myn zoon Seureubani, hartesteel, oogappel; 29. Gezegend ben je, mijn kind op de blang, keer hierheen, naar je moeder snel huiswaarts; 30. Aldus wordt verteld, o mijn broeders; gij allen, vergeet dit niet.
114 NAAM- EN ZAAKREGISTER. adatrecht analogie andam animisme
pg. 25, 26, 27.
B
bagi doea „ lhèë beschikkingsrecht besnijdenis besproeien bespuwen bezitrecht biaja
H
12.
„ „
18. 1, 2.
pg. 27. M 27. „ 26. „ 21, 22. „ 21, 23. „ 23. H 26, 27. „ 19. D
daemonologie doea laba dood doorboren der oorlellen dynamisme epidemie Eumpèë Bliëng gat j a geesten gebruiken (peper) (rijst) godsgerichten groeiperioden grondbewerking gunstige dagen helm hoofdschering huwelijk huwelijkscontract kaj kan(d)oeri keunong kind kolonisatie kraambezoek kraamvrouw kweekbed
E G
pg. „ „ „ »
2. 27. 22. 22. 1,2.
pg. 25. „ 12. pg. 18. M
H
K
1, 2 .
„ 14. „ 9, 10, 11, 12, 13. „ 28. „ 8, 10, 11. „ 7. „ H. pg. „ „ n
21. 21. 13, 17, 18. 18.
pg. 12. „ 8, 10, 11, 12, 14, 22. n 5, 6, 10. H 20, 21. H 26. „ 21. „ 21. „ 7, 11, 13.
115 ladang Laksmana landbouwer langgéh oemong lantjang lijkbezorging
Pg 6, 23. 13. 1, 3. 27. B „ 25. » 22. „
M
magie magische kring malang mawaihcontract Melanesië moesem loeaih blang „ pitje? (kot) blang moesson kalender Moslimsen recht N
Pg 1, 2, 3, 13. „ 13. „ 23, 24. „ 27. „ 1. ,, 5, 6, 13. » 6, 13. „ 5, 6. » 27, 28, 29. Pg 19. 10.
naléh Nji Sri O oelèëbalang offers ongunstige dagen
P
palmsoorten pantang panthéisme pepercultuur peusidjoeëg Poelo Rabo Polynésie Potjoet Siti Raboe abéh (keuneulheuëh) Ramayana ranoeb è£ Rawana recognitie regen maken religie rijstbouw rijststrooiing sagi sagihoofden salat
R
S
Pg 14, 25, 26, 27. », 23. 10, 11. 5» Pg 16. » 2, 3, 6, 10, 11 15, 16, 30. »? 1. 13, 14, 15. 3. 5» J} 23. ,» 1. » 20. Pg 10. 13. 19. _ 13. _ 26. _ 12. „ 1,2. „ 6, 7. » 18, 22, 23. Pg- 9. », 29. 28.
116 seulangké seuneubög signaturenleer Sita Srabi Tandjong suikerrietcultuur sympathie
„ 24. „ 14. „ 16. „ 13. „ 20. „ 15. „ 12. T
taalpantang taboe tandvijling Teungkoe Lam Peuneu-eun tooverij transmigratieleer tweede gewassen
pg. 13, 31, 33. M
2.
„ „
22. 14.
», 2, o.
„ „
3, 16. 15.
U uitplanten uitzaaien verloving verkoelen verkoehngsmiddelen verstooting volksgeloof (klapper) (nipah) (peper) (pinang) (rijst) volkstelling vijanden van de rijst wasé oelèëbalang wisselwoorden zakat zamelrecht ziel zwangerschap
V
pg. 8. „ 7,8,11. pg. 17. „ 3, 15, 18, 22.
„ 3.
w z
„ n „ „ „ „ „ „
20. 1617. 14, 15. 17. 9, 10, 11, 12, 13 1. 8, 9.
pg. 14, 26. „ 16. pg. 27, 28. „ 26.
„ 2. „
20.
117 LITTERATUUR. Encyclopaedie van Ned. Indië. The Magie art. Atjèhsch-Nederlandsch woordenboek 1934, 2 dln. Animistische gebruiken in Pasemah, Kol. Tijdschrift 1925. Het familie- en kampongleven op Groot Atjèh. Een bijdrage tot de ethnografie van Noord-Sumatra, 2 dln. 1894. Handleiding tot de kennis der Mohammedaansche wet. Atjèh, 2 dln. 1922—23. Atjèsch handwoordenboek. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis. V.U.B. 1924. Het primitieve denken, zooals dit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders. Bijdrage tot de prae-animistische theorie. Bijdragen Kon. Instituut, dl. 71, 1916. De Atjèhers, 2 dln. 1893—1894. Resumé Atjèh. Resumé van het onderzoek naar de rechten, welke in de af deeling Groot-At j èh door de oorspronkelijke bevolking op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend Adatrechtbundel I, 1910. Soerat chabar Tani. 1928—1929. Volkstelling 1930. Miskenningen van het Adatrecht 1909. De transmigratie- en signaturenleer in Veth's feestbundel 1894. Het animisme bij de volken in den Indischen archipel. De verspreide geschriften van Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, 4 dln. 1912.
Frazer. J. G. Hoesein Djajadiningrat. Prof. Dr. R. A. Hoven. W.
Jacobs. Dr. J. Juynboll. Dr. Th. W. Kreemer. J. Leeuw. Dr. G. van der.
Ossenbruggen. Mr. F . D. E. van. Snouck Hurgronje. Dr. C.
VoUenhoven. Prof. Mr. C. van. Vorderman. Dr. A. G. Wilken. Prof. Dr. G. A.
118 ATJÈHSCHE LITTERATUUR. Hikajat », »> »> „ » ,» », »>
Asaj Padé. Banta Beuransah. Goembaf Meuih. Haba Padé. Malém Dagang. Noen Parisi. Plandöf Kantje. Potjoet Mohamat. Prang Gömpeuni. Ranto.
= -
1
STELLINGEN I. Er bestaat strijd tusschen artikel 13 (3) van de Zelfbestuursregelen, Staatsblad 1927 no. 190 en artikel 1 van Staatsblad 1916 no. 432. Het verdient aanbeveling dezen strijd op te heffen, door het eerstgenoemde artikel, voorzoover het de rechtspraak betreft, voor Atjèh niet van toepassing te verklaren. II. Uit een gewestelijke keur, welke ook voor het Zelfbesturend gebied van toepassing bedoelt te zijn, dient met zooveel woorden deze verbindbaarheid uitdrukkelijk te blijken. III. In sommige streken van Atjèh vindt men naast het officieel ingestelde landschaps- c.q. districtsgerecht, rechtspraak van den Zelfbestuurder (c.q. het Districtshoofd) met zijn ondergeschikte hoofden. Men dient dezen toestand te bestendigen; het reglementeeren dier rechtspraak zoude onjuist zijn. IV. In de algemeen aanvaarde schrijfwijze van het Atjèhsch met Latijnsche karakters, geeft het gebruik van de Arabische hamzah om klinkers van elkaar te scheiden aanleiding tot onzekerheid t.a.v. de samenstellende deelen van het woord.
V. In „Goudkruintje", dissertatie Amshoff, Leiden 1929, regel 178 en 182 „meuloenggi en loenggi", lees „meuloengkèë en loengkèë"; regel 254 „tadjeula£", lees „teudjaloP"; regel 1231 „koeat", lees „koe-eut"; regel 1243 en 1377 „linggong", lees „lingköng"; regel 1579, 1975 en 3117 „kandö", lees „koendö"; regel 2516 „saleuëm",lees „Iham"; regel 2522, 2609, 2913, 2938 en 3367 „toembaS", lees „timbaP"; regel 2820 „toemba? koeröng", lees „toemböP koeröng". VI. In het Atjèhsch-Nederlandsch woordenboek van Prof. Dr. Hoesein Djajadiningrat ware aan de vertaling van „apöih" toe te voegen: wegvagen, fig. kwijtschelden; na „laman IV", ware op te nemen „laman V": dikwijls in verbinding met teutab; het kwam er van, het einde was, dat
I
ERRATA. Pag. 89, noot 1, 3e regel (Er zou dan staan ;) lees : Er zou dan staan : Pag. 97, noot 1 (Of : Hij ziet hem dadelijk.) lees : Of : Hij ziet hen dadelijk. Pag. 110, regel 24 (taheun nama (323).) lees : takheun nama (323). Pag. 110, regel 31 en 32 ( Wahé aneu? koe enz.) lees : Wahé aneuPkoe enz. Pag. 117, regel 30 (gronden worden uitgeoefend Adat-) lees : gronden worden uitgeoefend. Adat-