De 'International Crime and Victimization Survey' in een theoretische, methodologische en breed maatschappelijke context Patrick Hebberecht In 2000 werd voor de vierde keer sinds 1989 een 'International Crime Victimization Survey' (ICVS) georganiseerd (van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000), met gestandaardiseerde slachtofferenquêtes in zeventien geïndustrialiseerde landen in West-Europa, Polen, Australië, Canada, de Verenigde Staten en Japan. Verder werden er ook steekproeven genomen in steden uit Centraal en Oost-Europa, Azie, Afrika en Latijns Amerika. Een belangrijke verandering sinds de pionierfase is ook dat de tweede ICVS vond plaats in 1992, kort na ingrijpende internationale politieke ontwikkelingen zoals de val van de Berlijnse Muur, de hereniging van Duitsland, de politieke democratisering van Centraal- en Oost-Europa en de ontmanteling van de Sovjet-Unie. De internationale enquête werd toen voor het eerst afgenomen in een voormalig socialistische land en in verstedelijkte gebieden in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Alles bij elkaar werd de internationale slachtofferenquête over een periode van 12 jaar minstens één keer gehouden in 24 geïndustrialiseerde landen en 46 steden, verspreid over de hele wereld. Sinds 1987 wordt deze internationale onderzoeksonderneming gestuurd door een werkgroep met als centrale figuren Jan van Dijk en Pat Mayhew, die daarvoor konden voortbouwen op hun onderzoekservaring in beleidsondersteunende functies bij de organisatie van de nationale Nederlandse en Britse slachtofferenquêtes (van Dijk en Steinmetz, 1979; Mayhew & Hough, 1988). Internationaal steunt het ICSV project verder op de betrokkenheid van Martin Killias, hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Lausanne en van Ugljesa Zvekic en Anna Alvazzi del Frate van UNICRI, (het Interregional Criminal Justice Research Institute van de VN) Kortheidshalve verwijs ik voor uitgebreidere informatie over opzet, organisatie en geografisch bereik naar het inleidende artikel in dit themanummer door Gerben Bruinsma en Paul Nieuwbeerta van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Leiden, die centraal stonden bij de organisatie van de vierde ICVS in 2000. De 'International Crime Victimization Survey' in theoretische en methodologische context De onderzoeksrapporten en wetenschappelijke publicaties van de verschillende leden van de coördinerende werkgroep hebben sinds 1990 aanleiding gegeven tot een boeiende methodologische en theoretische discussie onder criminologen (zie o.m. Bruinsma, van de Bunt & Fiselier, 1992; Zauberman, 1992). In deze bijdrage beogen we een analyse van de theoretische criminologische inzichten en methodologische vooronderstellingen die aan de basis liggen van de 'International Crime Victimization Survey'. Hierbij wordt aandacht besteed aan de Nederlandse en Britse institutionele context waarin deze theoretische inzichten zijn ontwikkeld. De criminologische theorie die de inspiratiebron is geweest voor deze internationale onderzoeksonderneming, wordt geplaatst binnen de theoretische ontwikkelingen van de Westerse criminologie sinds de jaren zeventig. Door aandacht voor de economische, sociale en politieke ontwikkelingen van de laatste twintig jaar trachten we te achterhalen waarom deze theoretische inzichten zo dominant zijn geworden en vanaf de jaren tachtig het overheidsbeleid inzake preventie en bestrijding van criminaliteit in toenemende mate en in steeds meer westerse landen hebben beïnvloed. Het aandeel van de ICVS als onderzoeks- en beleidsondersteunend instrument in deze ontwikkelingen wordt aangegeven. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' Vanaf het einde van de jaren zeventig tot in de jaren negentig werden op de gouvernementele onderzoekscentra van het 'Home office' te Londen en van het Ministerie van Justitie te Den Haag criminologische theoretische inzichten over misdaad en misdaadcontrole ontwikkeld, die volgens Jock Young (1986: 9-12; 1988, 306-307; 1994: 91-97) vorm hebben gegeven aan een 'nieuwe bestuurlijke criminologie' ('the new administrative criminology'). Met deze benaming verwijst Young naar de raakvlakken die deze nieuwe gouvernementele criminologische inzichten vertonen met het 18de
eeuwse klassieke denken over criminaliteit, dat door George Vold (1958) als een 'bestuurlijke criminologie' werd bestempeld. Deze 'nieuwe bestuurlijke criminologie' vormde het theoretische kader voor de nationale slachtofferenquêtes die in eerste instantie in Groot-Brittannië en Nederland werden georganiseerd en vanaf het einde van de jaren tachtig ook voor de achtereenvolgende 'International Crime and Victimization Surveys'. De omvangrijke gegevens van deze nationale en internationale slachtofferenquêtes leverden op hun beurt een empirische basis voor de verdere ontwikkeling van deze dominanter wordende gouvernementele criminologie. Deze 'nieuwe bestuurlijke criminologie' is het Britse en Nederlandse criminologisch antwoord van overheidsswege op de crisis in de etiologische (naar oorzaken zoekende) sociologische criminologie die in de jaren zestig manifest werd en op de crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit die in de jaren zeventig naar voren trad (Young, 1994: 72-80). De 'etiologische crisis' van de jaren zestig In de naoorlogse periode nam in Noord-Amerika en West-Europa het sociaal positivisme in de criminologie een dominante positie in. Inadequate sociaal-structurele omstandigheden werden als de oorzaak van criminaliteit aangewezen. Anti-sociale omstandigheden motiveren immers mensen tot het plegen van anti-sociaal en crimineel gedrag. Door toename en meer gelijke verdeling van de welvaart, door verhoging van opleidingsniveaus en door verbetering van woonomstandigheden zouden minder mensen gemotiveerd worden tot crimineel gedrag. Met de uitbouw van de welvaartsstaat zou ook het criminaliteitsprobleem in de samenleving worden opgelost. De sociaal-structurele oorzaken van criminaliteit zouden worden weggenomen. Misdadigers zouden worden geresocialiseerd en gereïntegreerd in de samenleving. Maar in tegenstelling tot dit sociaal positivistisch paradigma in de criminologie gingen de stijging van de welvaart en de uitbouw van de welvaartsstaat niet gepaard met een daling van de criminaliteit. Integendeel, vanaf het einde van de jaren vijftig steeg de criminaliteit, vooral de vermogensdelinquentie. Door deze criminaliteitsontwikkelingen in Noord-Amerika en West-Europa trad er een crisis op in de criminologische etiologie (van het sociaal positivisme. Deze 'etiologische crisis' leidde in de jaren zestig tot verschillende kritische en conservatieve ontwikkelingen in de theoretische criminologie. Aan de kritische kant weet de labellingsbenadering de toename van criminaliteit aan een minder tolerante en meer repressieve reactie op afwijkend en crimineel gedrag. Aan conservatieve zijde schreven controletheorieën de toename van criminaliteit toe aan een verzwakking van de sociale banden van individuen met de samenleving. Een neoclassicistische stroming in de conservatieve criminologie achtte het onvoldoende afschrikkend karakter van politie en justitie verantwoordelijk voor de stijging van de criminaliteit. De crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie in de jaren zeventig Onder invloed van neoclassicistische ideeën in de criminologie werd vanaf het einde van de jaren zestig het afschrikkend karakter van het politie- en strafrechtssysteem versterkt. Het aantal politiemensen werd uitgebreid. Politiediensten werden op een meer centralistische wijze gereorganiseerd. Meer strafrechters werden aangesteld. Nieuwe gevangenissen werden gebouwd. Bestraffing en strafuitvoering werden meer op afschrikking dan op resocialisering georiënteerd. Tegen het einde van de jaren zeventig bleek de verscherpte politiële en justitiële reactie op criminaliteit niet tot de verhoopte vermindering van criminaliteit te leiden. Bovendien noodzaakte de nieuwe fiscale crisis van de staat tot een bezuiniging in de uitgaven voor politie en justitie. Ook uit onderzoek (zie onder meer Skolnick & Bayley, 1986) werd vastgesteld dat uitbreiding van politiediensten niet noodzakelijk leidt tot daling van de criminaliteit en stijging van de ophelderingsgraad. Politiepatrouilles hadden nauwelijks effect op de criminaliteitscijfers. Verkorting van de politiële interventietijd had geen verhoging van het aantal gevatte daders tot resultaat. Afschrikking door bestraffing had geen significant effect op de stijgende criminaliteitscijfers. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' als antwoord op de etiologische crisis en op de crisis in de misdaadcontrole en de invloed van de Verenigde Staten Vanaf het einde van de jaren zeventig werden op het Home Office te Londen en op het Ministerie van Justitie in Den Haag nieuwe criminologische inzichten uitgewerkt die zowel theoretisch als
beleidsmatig een antwoord pogen te bieden op de crisis van de criminologische etiologie van het sociaal positivisme, evenals op de crisis van de door het neo-classicisme geïnspireerde politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit. Ron Clarke op het Britse Home Office en Jan van Dijk op het Nederlandse Ministerie van Justitie drukten sterk hun stempel op deze nieuwe ontwikkelingen in de Britse en Nederlandse gouvernementele criminologie. De Britse en Nederlandse ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ bouwde voort op bepaalde criminologische ontwikkelingen in de Verenigde Staten (Hughes, 1998: 61-62; Pease, 1994: 662-664; Pease 1997: 965-967). De sociale controletheorie van Travis Hirschi (1969) die het plegen van delinquentie toeschreef aan zwakke emotionele, zakelijke en normatieve banden met de samenleving, had ongetwijfeld een zekere invloed. Op de Nederlandse ‘bestuurlijke criminologie’ was deze invloed nadrukkelijker. Jacobs (1962) en Newman (1972) wezen op het belang van stedenbouwkundige en architectonische ingrepen om het ‘natuurlijk’ toezicht van bewoners van vrijstaande woningen en hoogbouw te herstellen en te vergroten en aldus de criminaliteit te reduceren. Deze publicaties waren onmiskenbaar een inspiratiebron voor deze ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’. De ‘omgevingscriminologie’ van P.J. Brantingham en P.L. Brantingham (1981) bestudeerde en verklaarde de ruimtelijke spreiding van criminaliteit en inspireerde deze nieuwe gouvernementele criminologie evenzeer. Ook ging een belangrijke invloed uit van de ‘leefstijltheorie’ van Hindelang en anderen (1978) en van de ‘routine activiteitentheorie’ van Cohen en Felson (1979), die wezen op de slachtofferrisico’s van situationele interacties tussen potentiële ‘targets’ en slachtoffers en gemotiveerde misdadigers. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' over daders en slachtoffers Volgens de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ heeft het weinig zin om de oorzaken van criminaliteit te bestuderen. Ze zijn relatief onbelangrijk om criminaliteit en de evolutie ervan te verklaren. Bovendien is het politiek onmogelijk om de oorzaken te bestrijden. Volgens hen moet alle aandacht van criminologen gaan naar de situationele variabelen die kunnen verklaren waarom mensen overgaan tot het plegen van crimineel gedrag en waarom mensen het slachtoffer worden van misdrijven (van Dijk, 1994). Zij zijn dan ook vooral geïnteresseerd in de studie van de veelvoorkomende criminaliteit waarvan huishoudens en personen thuis en op publieke plaatsen het slachtoffer worden. Crimineel gedrag zien zij als het product van gelegenheden en beperkingen die fysische structuren met zich meebrengen. Zij geven dan ook de voorkeur aan bestudering van de onmiddellijke kenmerken van de omgeving of situatie en van de gelegenheden waarbij een misdrijf kan gepleegd worden. In hun criminologische theorie staat het verklaren van de spreiding naar tijd en ruimte van slachtoffers en daders van misdrijven centraal. Hun situationele criminologische analyse is enkel georiënteerd op de criminele daad en op de situaties waarin zij plaatsvinden. Om te kunnen verklaren hoe daders reageren op situaties die gelegenheid bieden tot het plegen van criminaliteit, doen zij een beroep op de rationele keuze theorie (rational choice theory) (Cornisch & Clarke, 1986a). Overeenkomstig het klassieke denken over criminaliteit worden misdrijven opgevat als handelingen van rationele, redenerende mensen die psychologische oordelen of berekeningen maken als antwoord op specifieke situaties en omstandigheden. Tussen ‘normaal’ en ‘crimineel gedrag’ bestaat geen wezenlijk onderscheid. Misdadigers zijn rationele wezens die kiezen voor het plegen van crimineel gedrag omdat dit gedrag voor hen de hoogste nuttigheid oplevert. Met hun nadruk op rationele keuze en berekening wordt de misdadiger met zijn/haar concrete biografie (de positivistische homo criminalis) vervangen door de abstracte rationele misdadiger die als een homo economicus opereert (O’Malley, 1992, 264). Ook slachtoffers worden los van hun sociale positie en biografische context bestudeerd. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' vat slachtoffers op als actoren met rationele keuzemogelijkheden, verantwoordelijk en vrij (van Dijk, 1993). Klasse, etnische afkomst en gender spelen enkel een rol als risico-veroorzakende factoren. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' over misdaadcontrole Als gouvernementele criminologen zijn de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ niet alleen geïnteresseerd in een analyse van de misdaad maar nog meer in het aangeven van de strategieën
waarmee de misdaad gecontroleerd kan worden. Zij pretenderen vooral pragmatische, apolitieke maatregelen voor te schrijven voor de reductie van criminaliteit en slachtofferschap. Vanuit hun scepsis ten aanzien van de significante effecten van de activiteiten van politie en justitie op de criminaliteitscijfers, geven zij vooral de voorkeur aan situationele misdaadpreventie (Clarke, 1980). Die moet gericht zijn op het reduceren van de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit en op het verhogen van het toezicht in situaties waar mensen rationeel voor het plegen van crimineel gedrag zouden kunnen kiezen. Aangetrokken door het aanbod van techno-preventieve beveiligingsmogelijkheden door de private veiligheidsindustrie in de Verenigde Staten, kunnen volgens hen de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit het best gereduceerd worden door ‘target hardening’, waardoor misdadigers zich grotere inspanningen moeten getroosten. Verhoging van het informeel, functioneel en formeel toezicht moet de beloning van het plegen van misdrijven verkleinen en de risico’s vergroten. Door situationele preventie zullen potentiële criminelen een kosten/baten afweging maken en afzien van criminaliteit. Verschuiving naar andere tijdstippen, plaatsen en doelwitten is volgens de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ weinig waarschijnlijk (Cornish & Clarke, 1986b). De meeste plegers van veelvoorkomende misdrijven worden niet gedreven tot het plegen van criminaliteit, zoals sociaalpositivistische criminologen beweren, maar handelen meestal onder invloed van het moment en van de situatie waarin zij zich bevinden. Het treffen van preventieve maatregelen behoort nu in de eerste plaats tot de individuele verantwoordelijkheid van burgers als potentiële slachtoffers. Een belangrijk deel van de preventiekosten wordt van de publieke naar de private sfeer verschoven. In hun opvattingen over misdaadcontrole speelt de bevolking een belangrijke rol. Politiediensten kunnen criminaliteit alleen effectiever bestrijden door samenwerkingsverbanden met de bevolking. Meer dan het recherchewerk op zichzelf is informatie van burgers over gepleegde misdrijven bepalend voor het ophelderen van misdrijven en het politieel vatten van daders. Hoewel de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ sceptisch staan tegenover de criminaliteitsreducerende effecten van bestraffing en van gevangenisstraf in het bijzonder, zijn zij toch voorstander van het ‘just desert’ (verdiende loon) principe in de bestraffing. In hun theorie herstellen zij de volle verantwoordelijkheid van misdadigers, zodat zij dan ook bestraft moeten worden voor hun daden. De methodologische veronderstellingen van de 'nieuwe bestuurlijke criminologie' De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' gaat methodologisch uit van een realistisch-positivistisch standpunt (Jupp, 1989: 91-105) ten aanzien van officiële en zelf-gerapporteerde criminaliteitsgegevens. Zij vatten criminaliteit op als een objectief meetbaar fenomeen. Officiële politiestatistieken van criminaliteit zijn objectieve indicatoren van de omvang en de aard van criminaliteit in een samenleving op een gegeven moment. Maar zij erkennen bepaalde technische problemen die deze met zich meebrengen om een volledig beeld van het criminaliteitsfenomeen te krijgen. Voor een meer 'realistisch' beeld van de omvang en aard van crimineel gedrag in de samenleving zijn daarom aanvullende gegevens nodig over niet-gerapporteerde misdrijven (Bottomley, 1979: 23). De 'nieuwe bestuurlijke criminologen' gaan ervan uit dat er een externe, objectief bestaande criminaliteit ontdekt kan worden. Zij beschouwen slachtofferenquêtes als een belangrijke methode om de niet-gerapporteerde en gerapporteerde maar niet-officieel geregistreerde criminaliteit te kennen. 'Nieuwe bestuurlijke criminologie' en internationale slachtofferenquêtes in maatschappelijke context Als antwoord op de economische crisis van de jaren zeventig onderging de economie vanaf de jaren tachtig een grondige herstructurering, gestuurd door de vrije marktprincipes. In de jaren negentig maakte het kapitaal een nieuwe uitbreidingsfase door: de globalisering. Zowel op internationaal als op lokaal vlak leidt de globalisering tot economische, sociale en culturele integratie en insluiting van het competitieve deel van de bevolking. Andere delen van de bevolking worden juist bedreigd in hun economische, sociale, politieke en culturele positie, die zij in de Fordistische periode heeft opgebouwd, of zelfs uitgesloten en gemarginaliseerd. Dit gaat gepaard met onzekerheid, onveiligheid
en angst. De negatieve effecten van de globalisering drijven mensen tot het plegen van criminaliteit. Veel mensen ervaren deze effecten op een directe en zichtbare wijze door de criminaliteit waartoe deze aanleiding geven, en de negatieve effecten van het globaliseringsproces versterken op hun beurt weer de criminaliteit. De cirkel is rond: er vindt een dialectiek van uitsluiting plaats (Jock Young, 1999, 13). Criminaliteit is in de late moderniteit een veelvoorkomend en alomtegenwoordig fenomeen geworden. Slachtofferrisico's ten aanzien van criminaliteit zijn niet langer neveneffecten van modernisering maar maken nu integraal deel uit van de basisprocessen van de laatmoderniteit (Ewald, 2000). Leven in een globale wereld is een risicovolle onderneming geworden. De samenleving is in een globale wereld tot een risicosamenleving geëvolueerd. Risico's om slachtoffer te worden van criminaliteit vormen daar een onderdeel van. De economische herstructurering in de jaren tachtig en het globaliseringsproces in de jaren negentig hebben de naoorlogse welvaartstaat onder druk gezet. Onder invloed van de neoliberale ideologie intervenieerde de natie-staat minder in het economisch leven. Op allerlei verzorgingsuitgaven werd sterk bezuinigd. Door de afbouw van de sociale verzorgingsstaat kan zij geen economische veiligheid meer garanderen aan burgers. Op sociaal vlak staat zij nog slechts in voor een minimale sociale veiligheid. Voor een belangrijk deel ontleent de natie-staat haar legitimiteit in het garanderen van veiligheid ten aanzien van criminaliteit. Door de toename en alomtegenwoordigheid van criminaliteit verkeert de neoliberale natie-staat in een legitimiteitscrisis en is zij genoodzaakt vooral ten behoeve van het competitieve en bedreigde deel van de bevolking een misdaadcontrole te ontwikkelen die beantwoordt aan de veranderde economische, politieke en sociale verhoudingen. De 'nieuwe bestuurlijke criminologie' heeft met haar analyse van misdaad en haar beleidsvoorstellen aan de nationale overheden een blauwdruk geleverd voor de ontwikkeling van een neoliberale misdaadcontrole in de laat moderne samenleving. Het is een neoliberale theorie over misdaad en misdaadcontrole die de Britse en Nederlandse overheid in de jaren tachtig en negentig geïnspireerd heeft tot een preventie- en veiligheidsbeleid ten aanzien van de criminaliteits- en onveiligheidsproblemen. Zij baseerden zich daarbij de ingrijpende economische, sociale en culturele veranderingsprocessen van de laatste twintig jaar. In de jaren negentig werd ook een zekere invloed uitgeoefend op het preventie- en veiligheidsbeleid in andere West-Europese landen (Hebberecht & Sack, 1997). Onder meer door de organisatie en de publicatie van de 'International Crime Victimization Surveys' vindt dit neoliberale denken over misdaad en misdaadcontrole ingang in het veiligheidsbeleid dat wordt ontwikkeld in Oost-Europa, de voormalige republieken van de Sovjet-Unie en de stedelijke gebieden in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. In dit opzicht is de 'nieuwe bestuurlijke criminologie' ook een neoliberale globale theorie over misdaad en misdaadcontrole. De Wereld Gezondheidsorganisatie, de Wereldbank en de Europese Commissie tonen dan ook een groeiende belangstelling voor de internationale slachtofferenquêtes (Van Kesteren, Mayhew & Nieuwbeerta, 2000). Vanuit de economische theorie heeft de nieuwe bestuurlijke criminologie het risico-concept geïntroduceerd. Vooral de veelvoorkomende vermogensdelinquentie en de straatcriminaliteit, die in de eerste plaats door sociaal uitgeslotenen worden gepleegd, zijn onderwerp van hun analyses. Het zijn dan ook deze vormen van criminaliteit die de legitimiteit van de neoliberale staat het meest bedreigen. Deze criminaliteitsvormen en de onveiligheidsgevoelens die ermee gepaard gaan werden door de nieuwe bestuurlijke criminologen vertaald in risico's (Walklate, 1999). Zij abstraheren hierdoor de achterliggende economische, sociale, culturele en politieke verhoudingen die tot het plegen van criminaliteit en victimisering leiden. Zij beperken zich tot de studie van symptomen van criminaliteitsen onveiligheidsproblemen. Daders en slachtoffers worden los gezien van hun concrete biografische context. Met behulp van nationale en internationale criminaliteits- en slachtofferenquêtes worden criminaliteitsrisico's en de spreiding ervan naar tijd en ruimte met verzekerings- en actuariële technieken berekend, geanalyseerd en voorspeld (O'Malley, 1998). In de visie van de ‘nieuwe bestuurlijke criminologen’ wordt misdaadcontrole herleid tot 'risicomanagement', waarbij risico’s gereduceerd of herverdeeld worden. Misdaadbestrijding wordt beperkt tot de aanpak van de symptomen van de meer structurele criminaliteits- en onveiligheidsproblemen. In tegenstelling tot vele sociologische criminaliteitstheorieën worden problemen van misdaadcontrole losgekoppeld van de bredere problemen van sociale gerechtigheid
(O'Malley, 1992). De neoliberale misdaadcontrole wordt als een amorele en apolitieke aangelegenheid voorgesteld, waardoor zij bij de bevolking als effectiever overkomt, minder weerstand oproept en de legitimiteit van de overheid vergroot. De nieuwe bestuurlijke criminologen zijn voor een neoliberale overheid de experten in het berekenen, voorspellen en managen van de risico's die criminaliteit voor de veiligheid en het welzijn van burgers oplevert (Hope & Sparks, 2000). Conclusie In deze bijdrage werden de achterliggende theoretische criminologische inzichten en methodologische vooronderstellingen van de ‘International Crime Victimization Survey’ onderzocht. Aan de basis van de internationale slachtofferenquêtes liggen theoretische inzichten en methodologische vooronderstellingen die in de jaren tachtig en negentig zijn ontwikkeld in binnen het Britse ‘Home Office’ en het Nederlands Ministerie van Justitie. Noord-Amerikaanse conservatieve criminologische theorieën hebben deze theoretische en methodologische ontwikkelingen sterk beïnvloed. In navolging van Jock Young werden deze theoretische criminologische inzichten als een ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ bestempeld. Deze gouvernementele criminologie is een neoliberaal criminologisch antwoord op de etiologische crisis in de sociaal-positivistische criminologie en op de crisis van de politiële en strafrechtelijke reactie op criminaliteit. De ‘nieuwe bestuurlijke criminologie’ heeft sinds de jaren tachtig een sterke en toenemende invloed op het veiligheidsbeleid van steeds meer landen en ontwikkelt zich aldus tot een globale neoliberale theorie over misdaad en misdaadcontrole. Als onderzoeks- en beleidsondersteunend instrument hebben de ‘International Crime Victimization Surveys’ daar sterk toe bijgedragen. Een kritische analyse van criminaliteit in de huidige marktsamenleving maakt niet alleen een studie van de situationele gelegenheden voor criminaliteit noodzakelijk maar vooral een onderzoek naar de economische, sociale, culturele en politieke verhoudingen die mensen aanmoedigen om de gelegenheden tot het plegen van criminaliteit te baat te nemen en die andere mensen kwetsbaar maken als potentieel slachtoffer van misdrijven (Taylor, 1999). Ook de resultaten van meer lokale en breder opgezette surveys kunnen inzicht verschaffen in de achterliggende economische, sociale, culturele en politieke context die leidt tot criminaliteit, victimisering en angst voor criminaliteit (zie o.m. Young, 1988; Hebberecht e.a., 1992). Een veiligheidsbeleid dat geïnspireerd wordt door een meer kritische criminaliteitsanalyse beperkt zich niet tot het bestrijden van de symptomen van criminaliteits- en onveiligheidsproblemen maar verbindt problemen van misdaadcontrole met de bredere problemen van sociale gerechtigheid. Literatuur Bottomley, A.K. (1979) Criminology in focus, Oxford : Martin Robertson. Brantingham, P.J. & P.L. Brantingham (1981) Environmental Criminology, Beverly Hills: Sage. Bruinsma, G.J.N., H.G. van de Bunt & J.P.S. Fiselier (1992) ‘Quelques réflections théoriques et méthodologiques à propos d’une recherche internationale comparée de victimisation’, Déviance et Société, 16 (1): 49-68. Clarke, R. (1980) ‘Situational crime prevention: theory and practice’, British Journal of Criminology, 20 (2): 136-147. Cohen, L.E. & M. Felson (1979) ‘Social change and crime rate trends : a routine activity approach’, American Sociological Review, 44 (4) : 588-608. Cornish, D. & R. Clarke (1986a) (eds.) The reasoning criminal, New York : Springer-Verlag. Cornish, D. & R. Clarke (1986b) (eds.) ‘Situational prevention, displacement of crime and rational choice theory’ in K. Heal & G. Laycock (eds.) Situational crime prevention, pp. , London: HMSO. Dijk, J.J.M. van & C.H.D. Steinmetz (1979) De WODC-slachtofferenquêtes 1974-1979, Den Haag : Ministerie van Justitie. Dijk, J.J.M. van (1993) ‘Het calculerende slachtoffer’, Tijdschrift voor Criminologie, 35 (2): 177-188. Dijk, J.J.M. van (1994) ‘Understanding crime rates: on the interactions between the rational choices of victims and offenders’, British Journal of Criminology, 34 (2): 105-121.
Ewald, U. (2000) ‘Criminal victimisation and social adaptation in modernity : fear of crime and risk perception in the new Germany’ in Hope, T. & R. Sparks (eds.) Crime, risk and insecurity, pp. 166199, London : Routledge. Hebberecht, P., H. Hofman, K. Philippeth & P. Colle (1992), Buurt en criminaliteit, Brugge: Vanden Broele. Hebberecht, P. & F. Sack (1997) ‘New forms of prevention in Europe’ in P. Hebberecht & F. Sack (eds.), La prévention de la délinquance en Europe. Nouvelles stratégies, pp. 21-32, Paris : L’Harmattan. Hindelang, M., M. Gottfredson & J. Garofalo (1978) Victims of personal crime : an empirical foundation for a theory of personal victimisation, Cambridge : Ballinger. Hirschi, T. (1969) Causes of Delinquency, Berkeley : University of California Press. Hope, T. & R. Sparks (2000) ‘Introduction; risk, insecurity and the politics of law and order’ in Hope, T. & R. Sparks (eds.) Crime, risk and insecurity, pp. 1-10, London : Routledge. Hughes, G. (1998) Understanding crime prevention. Social control, risk and late modernity, Buckingham : Open University Press. Jacobs, K. (1962) The life and death of great American cities, New York : Vintage Books. Jupp, V. (1989), Methods of criminological research, London : Unwin Hyman. Kesteren, J. van, P. Mayhew & P. Nieuwbeerta (2000) Criminal victimisation in seventeen industrialised countries, Den Haag : WODC. Mayhew, P. & M. Hough (1988) ‘The British Crime Survey: origins and impact’, in M. Maquire & J. Pointing (eds.), Victims of crime. A new deal ?, pp. 156-163, Milton Keynes : Open University Press. Newman, O. (1972) Defensible space: people and design in the violent city, London : Architectural Press. O’Malley, P. (1992) ‘Risk, power and crime prevention’, Economy and Society, 21 (3) : 252-275. O’Malley, P. (1998) ‘Introduction’, in P. O’Malley (ed.), Crime and the risk society, pp. XI-XXV, Aldershot : Ashgate. Pease, K. (1994) ‘Crime prevention’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology, pp. 659-704, Oxford : Oxford University Press. Pease, K. (1997) ‘Crime prevention’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology. Second edition, pp. 963-996, Oxford : Oxford University Press. Skolnick, J. & D. Bayley (1986) The New Blue Line, New York : Free Press. Taylor, I. (1999) Crime in context. A critical criminology of market societies. Cambridge : Polity Press. Vold, G. (1958) Theoretical Criminology, Oxford : Oxford University Press. Walklate, S. (1997) ‘Risk and criminal victimization: a modernist dilemma ?’ British Journal of Criminology, 37 (1) : 35-45. Young, J. (1986) ‘The failure of criminology: the need for a radical realism’, in R. Matthews & J. Young (eds.), Confronting crime, pp. 4-30, London : Sage. Young, J. (1988) ‘Radical criminology in Britain : the emergence of a competing paradigm’, British Journal of Criminology, 28 (2) : 159-183. Young, J. (1988) ‘Risk of crime and fear of crime: a realist critique of survey-based assumptions’, in M. Maguire & J. Pointing (eds.), Victims of crime. A new deal ?, pp. 164-176, Milton Keynes : Open University Press. Young, J. (1994) ‘Incessant Chatter: Recent Paradigms in Criminology’, in M. Maquire, R. Morgan & R. Reiner (eds.), The Oxford Handbook of Criminology, pp. 69-124, Oxford : Oxford University Press. Young, J. (1999) The exclusive society. Social exclusion, crime and difference in late modernity, London : Sage. Zauberman, R. (1992) ‘Et pour finir, un grain de sel...’, Déviance et Société, 16 (1) : 81-86.