KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Meten en operationaliseren van de concepten tevredenheid met en vertrouwen in de overheid binnen de context van survey onderzoek Derde Rapport “Burgergericht Besturen: Kwaliteit en Vertrouwen in de Overheid"
Dr. Jarl K. Kampen Prof dr. Bart Maddens Prof. dr. Geert Bouckaert Steven Van de Walle Katholieke Universiteit Leuven Instituut voor de Overheid E. Van Evenstraat 2A B-3000 Leuven Januari 2002
FACULTEIT SOCIALE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT POLITIEKE WETENSCHAPPEN E. VAN EVENSTRAAT 2 A - B-3000 LEUVEN - BELGIE
TEL: 0032 16 32 32 70 FAX: 0032 16 32 32 67 E-mail:
[email protected]
Inhoudsopgave 1 Inleiding
3
2 Methodologische aspecten van het survey onderzoek 2.1 Bedenkingen bij het surveyonderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2 Inhoud van de bevraging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3 Doelgroep en methode . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.1 Face-to-face enquˆetes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2 Telefoon-enquˆetes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.3 Post-enquˆetes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.4 Exit-bevraging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.5 Internet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.6 Focusgroepen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4 Opstellen van de vragenlijst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.1 Vraagformulering . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.2 Vraagvolgorde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.3 Open of gesloten vragen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.4 Antwoordcategorie¨en . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.4.5 Een typologie van vragen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.5 Het aanmaken van het data-bestand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6 Opsporen van bronnen van ruis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.6.1 Aandachtspunten bij de opvolging van interviewers . . . . . . . 2.6.2 Corrigeren voor totale non-response: het wegen van data . . . 2.6.3 Corrigeren voor item non-response: data imputatie technieken
5 5 7 8 9 11 11 12 12 13 14 14 15 15 16 18 20 21 21 23 24
3 Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken 3.1 De inhoud van enkele surveys . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1.1 De APS survey . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1.2 Het ISPO verkiezingsonderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1.3 De People’s Panel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.1.4 Citizens First . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2 Drie bestuurskundige dimensies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.1 Politiek−ambtelijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.2 Locaal−centraal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.2.3 Hardware−software . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3 Indicatoren van tevredenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.1 Socio-demografische variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.2 Culturele en nationale identiteit . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.3 Nationalisme en patriotisme . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27 28 28 32 33 34 35 35 38 38 39 39 41 41
1
. . . . . . . . . . . . .
2
Meten en operationaliseren
3.4
3.3.4 Politicologische indicatoren 3.3.5 Sociologische indicatoren . 3.3.6 Direkte bevraging . . . . . 3.3.7 Sympathie-scores . . . . . . Indicatoren van vertrouwen . . . . 3.4.1 Direkte bevraging . . . . . 3.4.2 Indirekte bevraging . . . . 3.4.3 Overige covariaten . . . . .
4 Besluit
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
. . . . . . . .
44 45 52 52 52 52 53 54 57
Hoofdstuk 1
Inleiding Dit rapport vormt de neerslag van de studie naar de adequaatheid van het survey instrument voor het meten van de concepten tevredenheid met en vertrouwen in de overheid. Het rapport is de eerste stap gezet naar de concrete opstelling van de vragenlijst van de burger survey af te nemen in het kader van het project Burgergericht Bestuur: Kwaliteit en Vertrouwen in de Overheid1 , welke staat gepland voor afname in april−juni 2002. Het rapport valt in twee delen uiteen. In het eerste deel bespreken we methodologische aspecten van dergelijk onderzoek. We proberen hierbij een aanvulling te vormen op het Draaiboek ISPO-onderzoeken2 en de handleiding Kwaliteitsrichtlijnen bij het Uitvoeren van Surveyonderzoek3, waarbij we alleen ingaan op zaken die daar weinig of onvoldoende aan de orde komen. Dat betekent dat we niet ingaan op de vraag hoe steekproeven te trekken, hoe adressenlijsten moeten worden opgesteld, hoe respondenten benaderd moeten worden, enz. Dit zijn allemaal zaken die in het voornoemde en andere werken voldoende behandeld worden. Waar we w´el op ingaan zijn inhoudelijke aspecten van de vragenlijst, bv. vraagformulering en vraagvolgorde, het gebruik van open en gesloten vragen, de keuze van het aantal antwoordcategorie¨en, enz. In het tweede deel gaan we nader in op de operationalisering van de concepten tevredenheid met en vertrouwen in de overheid. Literatuurstudie heeft duidelijk gemaakt dat met name het concept vertrouwen geen eenduidige definitie kent in de politicologische literatuur4 . We bespreken achtereenvolgens, drie bestuurskundige dimensies die betrekking hebben op vertrouwen en tevredenheid, het verschil tussen vertrouwen en tevredenheid, indicatoren van tevredenheid, en indicatoren van vertrouwen. In kaders geven we telkens de vraagstellingen die corresponderen met de toetsing van de deeltheorie¨en zoals voorgesteld in de respectievelijke paragrafen. Veel van die vraagstellingen en batterijen kunnen worden overgenomen uit eerder onderzoek, in het bijzonder de APS surveys en de Belgische nationale verkiezingsstudie (BNV). We proberen telkens tot de meest concrete vraagformuleringen te komen. Vraagformulering heeft echter een belangrijke invloed op de waargenomen kansverdeling van antwoorden. We kun1 Programma
Beleidsgericht Onderzoek, PBO 99B/1/14 1999 3 APS, 2002 4 Bouckaert & Van de Walle, 2001 2 Cambr´ e,
3
4
Meten en operationaliseren
nen dit nagaan door de verdelingskarakteristiek van twee vergelijkbare, maar niet identieke vraagstellingen zoals gesteld in de APS en BNV van 1999 naast elkaar te leggen. We zien dan bijvoorbeeld dat de gerapporteerde niveau’s van vertrouwen in de regering verschillen tussen de twee surveys omdat in APS expliciet naar “de nationale regering”, in BNV algemeen naar “de regering” wordt gevraagd5. In de komende maanden moet onze onderzoeksgroep in een aantal gevallen nog studeren op dit onderwerp alvorens de definitieve vraagformuleringen te presenteren. Op deze problematiek komen we in het besluit van dit rapport terug.
5 Kampen
et al., 2001
Hoofdstuk 2
Methodologische aspecten van het survey onderzoek SOCRATES En kan dan de bedrieger in alle dingen bedriegen behalve in het rekenen, en zou hij niet kunnen bedriegen bij het tellen? HIPPIAS Waarachtig wel, hij kan dat ook bij de getallen — Plato, De Kleine Hippias
2.1
Bedenkingen bij het surveyonderzoek
De sociaal wetenschapper heeft weinig middelen om theorie aan de praktijk te toetsen. E´en van de belangrijkste instrumenten om empirie te verzamelen is het surveyonderzoek. Surveyonderzoek wordt echter evenvaak verguisd als geprezen. De problemen zijn legio. We noemen maar eens paar1 : twijfels aan de representativiteit van de steekproef; totale en parti¨ele non-response; interviewer-effecten; de invloed van context, formulering en volgorde van vragen; de zg. “ja-zeggers” i.e. mensen die alle items positief beantwoorden; enz. Waarom dan vasthouden aan een instrument waarvan in het verleden herhaaldelijk is aangetoond dat hij misleidende resulten kan produceren? Het antwoord is even eenvoudig als onbevredigend: er is geen alternatief. Tenzij men er vrede mee heeft een aantal decennia te wachten op een beschrijving van de hedendaagse sociologische stand van zaken bestaat de enige manier om relaties van attitudes in de actualiteit te onderzoeken d.m.v. het problematische survey- en opinie-onderzoek. Surveyonderzoek leidt tot de verzameling van een groot aantal gedragsmetingen bij een grote groep individuen. Het gemeten gedrag is het resultaat van een complex geheel van achtergrond en stemming van de respondent en interacties met de interviewer dat uiteindelijk leidt tot het aankruisen of schrijven van een antwoord op een vragenlijst. Deze beschouwing mag misschien wat al te klinisch zijn, maar op de keper beschouwd is dat waar het op neer komt: aan het einde van een interview is de output van de onderneming een formulier waarop tekens zijn afgebeeld. Met de interpretatie van deze tekens hebben noch de respondent, noch de interviewer iets te maken: deze 1 Billiet,
1993
5
6
Meten en operationaliseren
is de verantwoordelijkheid van de socioloog die met de cijfers, de “data” aan de slag zal gaan. Hier kan men twee soorten sociologen onderscheiden. Aan het ene uiteinde staan de sociologen die de antwoorden letterlijk nemen, de invloed van de interviewers negeren en de steekproef als onproblematisch beschouwen2 . En aan de andere kant staan de sociologen die ten aanzien van al deze aspecten sceptisch staan. Leden van beide groepen hebben de neiging om het spreekwoordelijke kind met het badwater weg te gooien: de eerste, aangezien zij conclusies verbinden aan vervuilde data – zij nemen de data te serieus; de tweede omdat zij integendeel, de data in het geheel niet serieus nemen. Het ligt voor de hand om een gulden middenweg te kiezen. Niettemin, in dit rapport ligt het zwaartepunt ook bij die aspecten waar het surveyonderzoek de mist in kan gaan, niet waar zij verrassende en interessante inzichten kan opleveren. We definieerden zo¨even de praktijk van het interviewen in termen van gedrag. Dit sluit aan bij een belangrijke stroming in de psychologie, het zgn. behaviorisme3 . Behavioristen vatten alle cognitieve processen die kunnen voor komen bij mensen op in termen van gedrag, dat wil zeggen, in termen van het observeerbare. We nemen een simpel voorbeeld. Beschouw de volgende twee items die in een attitude onderzoek aan de orde zijn gekomen4 : 1. Ik woon graag in Groot-Lokeren 2. De plaatsing van kunstwerken [in Groot-Lokeren] is een goed alternatief Nu zouden we kunnen aannemen dat respondenten die “volledig akkoord” hebben aangekruist op beide vragen ook in werkelijkheid graag in Groot-Lokeren wonen en blij zijn met de kunstwerken; en als disproportioneel veel respondenten die graag in Groot-Lokeren wonen ook de plaatsing van kunstwerken een goed initiatief vinden, zeggen dat er graag wonen en blij zijn met kunstwerken samenhangen of zelfs meer, dat het graag in Lokeren wonen wordt veroorzaakt door de waardering van kunstwerken. In de behavioristische zienswijze wordt de grens getrokken bij de laatste aanname van causaliteit, en wordt slechts geconstateerd dat het aankruisen van het antwoord “volledig akkoord” op item 1 vaak samengaat met het aankruisen van het antwoord “volledig akkoord” op item 2. In dit geval zal er weinig dispuut bestaan of dat de juiste zienswijze is. Neteliger wordt het wanneer bijvoorbeeld partijkeuze in verband wordt gebracht met ethnisch vooroordeel; hier wordt een causale relatie snel gepostuleerd terwijl de aard van de data, interviewvragen in een survey, dezelfde is. Met name de richting van causaliteit kan op statistische gronden moeilijk kan worden aangetoond5 , en is vrijwel altijd gebaseerd op consensus. Bijvoorbeeld, stemt iemand Vlaams Blok vanwege zijn/haar etnisch vooroordeel of maakt de propaganda van het Vlaams Blok zijn kiezers bevooroordeelder? Het moet duidelijk zijn dat survey-data geen “koele cijfers” zijn maar dat zij vatbaar zijn voor interpretatie. Of, om Billiet (1993: 58) te citeren: De ‘werkelijke’ waarden of de ‘ware’ antwoorden zijn immers geen objectieve en externe feiten buiten de geest van de onderzoeker. ... Daarom is geldigheid aantonen niet alleen een kwestie van technische operaties en procedures maar evenzeer van de creatieve geest. 2 Schuman,
1982; zie Billiet, 1993: 23 1988: 79 4 Bevolkingsenquˆ ete Lokeren; zie Bouckaert et al., 2001 5 Kampen, 2001; Tacq, 1987 3 Bechtel,
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
7
De socioloog en de psycholoog zijn het beste toegerust om die geldigheid aan te tonen, maar zijn juist door die toerusting, en ik refereer hier aan Plato, ook in staat tot de grootste misleidingen.
2.2
Inhoud van de bevraging
Elke bevraging heeft uiteraard een doel, en het doel bepaalt de inhoud van de bevraging. Surveys kunnen drie doelen dienen: het beschrijven, vergelijken, of verklaren van kennis, attitudes en/of gedrag6. In veel gevallen bestaat een bevraging uit een aantal luiken. Een tevredenheidsbevraging is bv. vaak te verdelen in een luik inhoudelijke dienstverlening (output) en een luik proces van dienstverlening7 . Binnen elk luik wordt vervolgens een batterij vragen met betrekking op het daar te behandelen onderwerp gesteld. Er is natuurlijk een beperking aan het aantal luiken dat in ´e´en bevraging aan de orde kan komen. Op de eerste plaats omdat niet van de respondent kan worden verwacht een inspanning te doen die te veel van zijn/haar tijd vergt. Op de tweede plaats omdat lange interviews meer kosten en zodoende aan budgetaire beperkingen onderhavig zijn: als de interviews lang duren zal het aantal respondenten dat bevraagd kan worden beperkt zijn. Er is met andere woorden een trade-off tussen de lengte van het interview en de grootte van de steekproef. Een onderscheid dat moet worden gemaakt bij het doel van een bevraging is of het gaat om exploratief of confirmatief onderzoek. Bij exploratief onderzoek heeft de onderzoeker geen vooraf opgestelde hypothesen die middels de empirische data zullen worden getoetst, en worden de gegevens louter voor beschrijvende doeleinden gebruikt; bij confirmatief onderzoek beschikt de onderzoeker over een aantal duidelijke onderzoeksdoelen in de vorm van de toetsing van hypotheses, in de meeste gevallen relaties tussen verschillende attitudes van respondenten. Een confirmatief onderzoek kan bijvoorbeeld de toetsing inhouden of bepaalde beleidsmaatregelen tot de gewenste resultaten hebben geleid (zgn. evaluatieonderzoek8). Confirmatieve onderzoeken leiden over het algemeen tot nauwkeurig geformuleerde vraagstellingen die met een kort, meestal gesloten antwoord kunnen worden beantwoord, terwijl bij exploratief onderzoek open vragen een grotere rol spelen. De inhoud van de bevraging kan goed worden opgesteld wanneer men een accuraat beeld heeft van de inhoud van het rapport dat de uiteindelijke neerslag vormt van de survey. Ook hier spelen de drie mogelijke doelen de hoofdrol: wil men beschrijven en/of vergelijken (exploratief) of wil men verklaren (confirmatief). Er moet worden geanticipeerd op de statistische analyses die op de data zullen worden uitgevoerd. Een vragenlijst die wordt opgesteld zonder in het achterhoofd te hebben hoe de data uiteindelijk zullen worden geanalyseerd kan alleen maar leiden tot moeilijkheden. Zo moeten er bijvoorbeeld mogelijkheden zijn om de validiteit van de gebruikte items te toetsen. Met validiteit van een item wordt bedoeld of een item datgene meet wat het bedoeld was te meten. Er worden vier vormen van validiteit in de literatuur onderscheiden9 : 6 Fink,
1995: 1 et al., 2001: 17-19 8 Cronbach, 1982 9 Litwin, 1995: 35 7 Bouckaert
8
Meten en operationaliseren − face validity of validiteit op het gezicht, bepaald door een groep respondenten, collega’s, vrienden en/of familie de items te laten beoordelen − content validity of validiteit van inhoud, bepaald door experts de inhoud te laten beoordelen − criterion validity of validiteit op criterium, onderverdeeld in – concurrent validity of concurrente validiteit, bepaald door het item te vergelijken met items die hebben bewezen een zeker kenmerk te meten (gouden standaard) – predictive validity of voorspelvaliditeit, bepaald door de mate waarin het item gerelateerde kenmerken kan voorspellen − construct validity of validiteit van het construct of begrip, onderverdeeld in – convergente validiteit i.e. de mate waarin het item overeenkomt met andere items die hetzelfde construct worden geacht te meten – divergente validiteit i.e. de mate waarin het item afwijkt van items die worden geacht verschillende constructen te meten
Het verschil tussen concurrente en convergente validiteit lijkt nogal subtiel, en heeft te maken met de tijdschaal waarin de validiteit wordt bepaald: items met convergente validiteit hebben bewezen over lange periode validiteit te bezitten10 . Bij het opstellen van de vragenlijst spelen met name concurrente en predictieve validiteit een rol, doordat men dergelijke items in de vragenbatterij van een bepaald luik dient op te nemen. Tegenwoordig neemt schaalconstructie een tamelijk centrale plaats in bij het opstellen van vragenlijsten. Bij schaalconstructie wordt een batterij items die vrijwel hetzelfde construct meten (bv. tevredenheid) gebruikt om ´e´en schaal te berekenen die een algemene score oplevert voor de respondent op dat construct of “latente” trek (zie hoofdstuk 3). De latente schaal wordt geacht een hogere validiteit te bezitten dan de individuele items. Als de onderzoeker de inhoud van de bevraging heeft opgesteld in termen van luiken dan kan hij beginnen aan het werkelijk formuleren van de items. Daarover gaat de derde paragraaf van dit hoofdstuk. In de volgende paragraaf gaan we eerst in op de relatie tussen de methode van de survey (bv. face-to-face, post) en de doelgroep van het onderzoek. In de laatste paragraaf geven we een aantal overwegingen die kunnen helpen bij het trainen en motiveren van de zwakste schakel in het surveyonderzoek: de interviewers.
2.3
Doelgroep en methode
De steekproef waarin een survey wordt afgenomen is uiteindelijk bepalend voor de generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten. Klassiek worden twee populaties onderscheiden: de target of doelpopulatie en de steekproefpopulatie. De methode van het surveyonderzoek en het register dat wordt gebruikt om de steekproef te trekken spelen een doorslaggevende rol. Van sommige doelgroepen zijn eenvoudig geen registers beschikbaar, en bij de bevraging van specifieke doelgroepen (illegalen, 10 idem
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
9
alcoholverslaafden, homoseksuelen, Vlaamse Brusselaars) dient men dus inventief te zijn en op grond van alle beschikbare kennis een selectie van respondenten te maken. Zo’n selectie heeft echter nooit het gerandomiseerd karakter van een steekproef uit het Rijksregister, en inferenti¨ele statistiek dient daarom met de nodige kantekeningen te worden ge¨ınterpreteerd. Bepaalde methodes zijn inherent ongeschikt voor het bereiken van sommige doelgroepen en -populaties. Resultaten van telefonische enquˆetes bijvoorbeeld, zijn op zijn best generaliseerbaar naar alle bezitters van telefoons, en bestrijken dus een deelgroep van de totale Vlaamse populatie. En wanneer bv. een onderzoek naar kansarmen in de samenleving wordt gedaan is de post-enquˆete ongeschikt omdat kansarmen onvoldoende geletterd en gemotiveerd zijn om een dergelijke vragenlijst in te vullen. We bespreken achtereenvolgens de face-to-face, post, telefoon, exit en internet enquˆete − en tevens een gerelateerde techniek: het focusgroepenonderzoek.
2.3.1
Face-to-face enquˆ etes
De meest conventionele manier om enquˆetes af te nemen is in de interviewsetting waar een interviewer vragen stelt aan een respondent die wordt geacht ze te beantwoorden. De interviewer of enquˆeteur stuurt het gesprek en zorgt ervoor dat met minimale (verbale) middelen een maximum aan informatie aan de respondent wordt onttrokken. De interviewer heeft daarmee een niet verwaarloosbare invloed op de gedragsmeting van de respondent. Aan de andere kant, interviews die zonder begeleiding worden afgenomen (self-administered survey interviews) moeten het zonder de motivering, hulp en begeleiding van interviewers doen en staan bovendien bloot aan zelf-selectie11 : respondenten in post-enquˆetes kunnen besluiten sommige items niet te beantwoorden (item non-response), iets dat in face-to-face enquˆetes beter kan worden voorkomen door interventie van de interviewer. In vergelijking met telefonische interviews heeft het face-to-face interview het voordeel dat er geen beperkingen zijn aan de types en lengte van de gestelde vragen en dat visuele hulpmiddelen kunnen worden gebruikt12 (antwoordkaarten, illustraties, enz.). Hoewel in principe het face-to-face interview de grootste dekking van de populatie heeft (zelfs thuislozen kunnen immers locaal worden benaderd) vormt geografische spreiding van respondenten − die de reiskosten van de interviewers bepaalt − het belangrijkste argument om te kiezen voor andere vormen van interviews, bv. door de telefoon, via internet of per post. De keuze van de vorm van de enquˆete wordt bepaald door de karakteristieken van de doel-populatie. Figuur 1 geeft een illustratie van de dekking van de populatie per methode. Het zal duidelijk zijn dat afhankelijk van de doel-populatie, die vaak een segment is van de totale populatie, voor andere methodes kan worden gekozen. Met name bevragingen in de commerci¨ele sector kunnen heel goed worden uitgevoerd met de telefonische enquˆete omdat mag worden aangenomen dat koopkrachtige respondenten tevens over telefoon beschikken. Sociaal wetenschappelijk onderzoek bedient zich in de meeste gevallen beter van het face-toface interview. Non-response vormt in alle survey-onderzoek het grootste probleem in de kwaliteit 11 Frey
12 idem
& Oishi, 1995: 3
10
Meten en operationaliseren
fig. 1 De dekking van methodes van survey-onderzoek
van de data. We onderscheiden twee soorten van non-response: totale en item nonresponse. De totale non-response is terug te brengen door toepassen van de zgn. Total Design methode13 (TDM). Deze methode stipt de volgende punten aan als belangrijk: 1. Beloon de respondent door – verbale appreciatie te tonen – zijn/haar waarden te steunen – een tastbare beloning te geven (bv. cd- of boekenbonnen) – de bevraging interessant te maken 2. Minimaliseer de kosten voor de respondent door – de bevraging kort te houden – de fysieke en mentale inspanning laag te houden – geen schaamte op te wekken – elke zweem van ondergeschiktheid van de respondent te elimineren – elke concrete kost (bv. postzegels) te elimineren 3. Wek vertrouwen van de respondent door – vooraf een gebaar van waardering te geven – vertegenwoordigd te worden door een bekende en legitieme organisatie Item non-response kan worden veroorzaakt door een onduidelijke verwoording van de vraag, een te gevoelige inhoud van een vraag, een abusievelijk overslaan van het item, een foute notering van het antwoord door de interviewer en tenslotte door een omissie bij de data-entry i.e. invoer van de data in het data-bestand14 . Op vraagverwoording komen we terug in paragraaf 2.3. Het aanstippen van de confidentialiteit van de gegevens van het interview kan helpen bij het krijgen van antwoorden op gevoelige kwesties (bv. partijkeuze). Soms worden ook complexe antwoordmethodes voorgesteld waarbij het antwoord in een envelopje wordt gestoken of iets dergelijks; zulke methodes leiden tot complicaties in de verwerking en met name de multivariate statistische analyse van de gegevens, en worden door ons afgeraden. Interviewertraining biedt uitkomst in die gevallen waar de item non-response is te wijten aan de interviewer (zie paragraaf 2.4). En training en controle van de data-typisten (vaak job-studenten) kan helpen bij het voorkomen van fouten bij de invoer. 13 Dillman, 14 Frey
1978 & Oishi, 1995: 28
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
2.3.2
11
Telefoon-enquˆ etes
De telefoon-enquˆete wordt vaak met scepsis beschouwd en wordt gezien als het zwakkere broertje van het face-to-face interview, volgens sommigen ten onrechte15 . Bij het telefonische interview wordt bespaard op de reiskosten van de interviewer, die bij afwezigheid van een respondent slechts op een ander tijdstip opnieuw hoeft te bellen in plaats van fysiek op het adres van de respondent aanwezig te zijn. Met betrekking tot representativiteit is het probleem dat de populatie die bevraagd moet worden op de eerste plaats moet beschikken over telefoon en op de tweede plaats een traceerbaar telefoonnummer moet hebben (iets wat in de huidige GSM-cultuur niet evident is). Een voordeel van de telefonische enquˆete is dat de data direct in de computer kunnen worden ingevoerd, waarmee een kwetsbare fase, nl. de data-entry door derden, in het data-verwerkingsproces wordt overgeslagen.
2.3.3
Post-enquˆ etes
Het belangrijkste kenmerk van post-enquˆetes is dat de respondenten niet worden gesuperviseerd bij het invullen van de vragenlijst. Er is m.a.w. geen invloed van de interviewer, noch in positieve noch in negatieve zin. Het grote nadeel van enquˆetes per post is de hoge non-response. Indien respondenten slechts ´e´en keer worden benaderd, en bv. geen herinneringsbrieven worden gestuurd of telefoontjes gepleegd, dan kan de non-response oplopen tot meer dan 80%. Zelfs wanneer de post-enquˆete wordt voorafgegaan door een aankondigingsbrief en wordt gevolgd door herinneringsacties zal de non-response (veel) lager zijn dan bij face-to-face en/of telefonische enquˆetes16 . Om een voorbeeld dichtbij huis aan te halen, bij de Copernicus-enquˆete van 2000 was de response slechts 9%17 . Non-response kan worden teruggebracht tot aanvaardbare proporties door toepassen van TDM (zie paragraaf 2.2.1). Maar naast de non-response is een ander nadeel van de post-enquˆete dat er geen enkele controle is of a) de vragenlijst is ingevuld door de geadresseerde (en niet door een huisgenoot), b) of de geadresserde de vragen en impliciete denkschema’s begrijpt en c) of de respondent werd “geassisteerd” bij het invullen van de lijst. Voor de hand ligt dat de geadresseerde van een post-enquˆete moet kunnen lezen, zodat we naast rekening houden met analfabetisme, we de vragenlijst in de juiste taal moeten opstellen. Het meest genoemde voordeel van de post-enquˆete is de lage prijs. Men moet dit echter genuanceerd beschouwen. Uiteraard zal het goedkoper zijn bij een vragenlijst waarvan het invullen gauw een halfuur tot een uur duurt te besparen op de kosten van de interviewer. Maar als ook maar een deel van de 20% teruggestuurde vragenlijsten op ongeoorloofde manier is ingevuld (bv. omdat overleg werd gepleegd met vrienden en/of familie) dan zullen de data dusdanig vervuild zijn dat de bruikbaarheid van de gegevens vrijwel tot nul is gereduceerd zodat de hele investering in feite weggegooid geld is. Goedkoop is nu eenmaal vaak duurkoop. Bourque & Fielder (1995) noemen drie condities waaraan moet worden voldaan alvorens een post-enquˆete kan worden overwogen. Deze zijn – De respondenten zijn geletterd en kunnen in principe alle vragen beantwoorden 15 Dillman,
1978: 1 & Fielder, 1995: 15 17 Bouckaert et al., 2001 16 Bourque
12
Meten en operationaliseren – De respondenten zijn gemotiveerd en ge¨ınteresseerd in de thematiek van de bevraging – Het onderwerp van de bevraging is vatbaar voor onderzoek
Met het laatste wordt bedoeld dat het onderwerp van de vragenlijst goed en convergent gedefinieerd is, dat de vragen het heden en niet het verleden en/of de toekomst betreffen, dat de vragen z´o zijn opgesteld dat iedereen in de steekproef ze zou moeten kunnen beantwoorden, en dat de studie eerder confirmatief dan exploratief is (zie paragraaf 2.1).
2.3.4
Exit-bevraging
Bij de exit-bevraging staan de interviewers letterlijk bij de uitgang van het bedrijf, supermarkt, of stemlokaal om de potenti¨ele respondenten op te vangen. Dergelijke bevragingen zijn uitermate zinvol wanneer het juist om het verkrijgen van verkiezingsdata gaat, omdat de respondent bij het verlaten van het stemlokaal op de eerste plaats de uitgebrachte stem(men) vers in het geheugen heeft en bovendien nog niet is be¨ınvloed door de informatie die de media in de loop van de dag over hem/haar zal uitstorten18 . Ook wanneer respondenten pas een dienst hebben ontvangen, bijvoorbeeld een bus- of taxirit, een ziekenhuisconsult of een paspoort is de exit-bevraging het meest aangewezen om accurate informatie omtrent de tevredenheid met de dienst te verkrijgen. In veel andere gevallen zijn exit-bevragingen minder geschikt, omdat dergelijke bevragingen kort moeten zijn: zo’n bevraging mag hooguit een minuut of tien duren. Het gebruik van de exit-poll kwam recent in opspraak toen in 2000 pogingen werden gedaan om op grond van een exit-poll voortijdig de verkiezingsuitslag van de lokale verkiezingen van 2000 te voorspellen19 . Het liep daar grondig mis omdat werd voorspeld dat het Vlaams Blok stemmen zou verliezen en de VLD enorm zou winnen. In werkelijkheid wonnen beide partijen, maar de VLD veel minder dan voorspeld. Het probleem was dat specifieke groepen weigeren mee te werken aan de bevraging20 . Als gevolg hiervan zijn exit-polls, althans in Vlaanderen, ongeschikt om voorspellingen te doen maar ligt hun waarde in het beschrijven van veranderingen in de kiezerskorpsen21. In zulke gevallen zal men de data wegen op een aantal kenmerken, met name leeftijd, geslacht en uiteraard partijkeuze (gebaseerd op de verkiezingsuitslag), om op die manier a posteriori een enigszins representatieve steekproef van de stemgerechtigde populatie te verkrijgen.
2.3.5
Internet
E´en van de goedkoopste en snelste manieren om surveyonderzoek te doen is door de vragenlijsten per internet aan te bieden. De doelgroep wordt daarmee natuurlijk zwaar beperkt: het zijn veelal jonge, hoogopgeleide mannen die bovendien computers bedienen en affiniteit met het invullen van vragenlijsten hebben. Dat betekent dat de bruikbaarheid van de internet-enquˆete beperkt is tot professionele situaties, waar bijvoorbeeld personeelsleden van een institituut of bedrijf worden bevraagd. Er 18 Swyngedouw,
2001 Standaard, 9 10 2000 20 Billiet, 2000: 277 21 Swyngedouw et al., 1999 19 De
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
13
zijn verschillende formats mogelijk. In de eenvoudigste vorm staat de vragenlijst op ´e´en pagina op het internet (plain HTML forms) waarvan het adres in diverse media (e-mail, kranten) kan worden geadverteerd. In de geavanceerde vorm bestaat de vragenlijst uit een serie van pagina’s, waarbij de vragen al naar gelang het antwoordpatroon van de respondent in de loop van het interview van volgorde, inhoud en complexiteit kunnen veranderen22 (Computer Assisted Web Interviewing). Nonresponse kan in het geval van internet-interviews, naast door gebrek aan motivatie, door soft- en hardwarematige problemen ontstaan23 . Er kan bijvoorbeeld grote discrepantie bestaan tussen wat de ontwerper op zijn scherm heeft staan en wat de respondent ziet, o.a. door verschillende types en/of versies van browsers. Met de toename van het aantal internet-gebruikers zal de bruikbaarheid van de internet-enquˆete in de toekomst ongetwijfeld toenemen, maar in de huidige situatie waar minder dan een kwart van de bevolking beschikt over een internet-aansluiting is de bruikbaarheid van het instrument gering en beperkt tot de bovengenoemde toepassingen.
2.3.6
Focusgroepen
Focusgroepen zijn zoals de naam suggereert kleine groepen mensen die onder begeleiding een conversatie aangaan en daarbij intensief, o.a. door videobeelden, worden gevolgd. Focusgroepen worden in de marketing toegepast om attitudes en meningen over producten en innovaties te achterhalen; in de politiek werden zij ondermeer door de regering Clinton toegepast om belangrijke beleidslijnen uit te stippelen in het politieke middenveld24 . Met name in exploratief onderzoek kan de focusgroep methode ook in de sociale en politieke wetenschappen toepassing vinden. Het belangrijkste kenmerk van de focusgroep methode is dat de gesloten vraag in het interview ontbreekt en de vragen zo worden gesteld dat zij in interactie met de groep worden beantwoord. Daarmee heeft de methode het nadeel dat de resultaten nogal gevoelig zijn voor de dominantere persoonlijkheden in de groep, en de rol van de begeleider is om er voor te zorgen dat iedereen in gelijke mate aan het woord komt. Hiervoor kunnen natuurlijk ook technieken worden aangewend, bv. door de respondenten te vragen hun associaties met een bepaald onderwerp eerst op papier te zetten en dan pas mondeling in de groep te gooien. Evenals een interview verloopt een gesprek via de focusgroep methode gestructureerd. Vooraf is nauwkeurig opgesteld wat de onderwerpen van het gesprek moeten zijn, welke de hulpmiddelen zijn die er bij worden aangewend (plaatjes, teksten, videobeelden, etc.), en hoelang elk onderdeel van het gesprek mag duren. De interviewer mag zelf geen opinies uiten of op een andere manier met eigen kennis het gesprek be¨ınvloeden; zijn/haar taak bestaat eruit het gesprek van de respondenten in de focusgroep (meestal tussen de 4 en 8 personen) gaande te houden en op geschikte momenten een ander onderwerp aan te dragen. Het grote voordeel van de focusgroep methode is dat aspecten van een onderwerp aan de orde kunnen komen die de onderzoeker van te voren niet had voorzien. Een interview heeft immers de neiging om in een tamelijk gesloten kader te blijven. Vooral waar het complexe onderwerpen betreft of onderwerpen waarover in feite weinig bekend is kan analyse van een focusgroep inzichten verwerven die kunnen leiden tot een completer beeld van de materie. Het complete beeld kan vervolgens worden verwerkt 22 Batagelj
& Vehovar, 1998 & Bowker, 2000 24 zie bv. De Volkskrant, 3 7 2001 23 Dillman
14
Meten en operationaliseren
tot een meer gesloten kader, in de vorm van het interview dat individueel en bij een veel grotere groep respondenten kan worden afgenomen. Het grootste nadeel van de focusgroep methode is natuurlijk de kleine steekproef. Om deze reden wordt niet eenmalig, maar verschillende keren op verschillende plaatsen verschillende groepen (4 tot 6) bijelkaar gebracht. De respondenten moeten representatief zijn voor de populatie waarin de onderzoeker ge¨ınteresseerd is; in het geval van de nieuwste cd van K3 liggen jongeren voor de hand terwijl in de opsporing van bronnen van gevoelens van onveiligheid een bredere groep moet worden gekozen. Maar in alle gevallen kan de methode alleen als quasi-wetenschappelijk worden opgevat, en dient zij vooral om hypothesen te genereren die in een ander, volgens de regels opgezet surveyonderzoek getoetst moeten worden.
2.4
Opstellen van de vragenlijst
2.4.1
Vraagformulering
Een vraag moet begrijpelijk en nauwkeurig worden gesteld. Boekentaal en afkortingen moeten worden vermeden. Enerzijds omdat moeilijke constructies tot onduidelijkheden bij de respondent zullen leiden, anderzijds omdat zij de interviewer kunnen verleiden de vraag in eigen woorden te formuleren waardoor de validiteit van de antwoorden in het geding kan komen. Een vraag als De bevordering van het personeel moet objectief en gedepolitiseerd verlopen25 is dus uit den boze. Fink (1995) geeft de volgende tips bij het formuleren van goede vragen: – Gebruik complete zinnen – Vermijd afkortingen – Vermijd bargoens en familiaire taal – Wees spaarzaam met jargon en technische termen – Gebruik items die in eerder onderzoek succesvol zijn geweest – Gebruik korte vragen wanneer korte antwoorden voldoen – Vermijd beladen termen en fraseringen – Voorkom tweeduidige vraagformuleringen, i.e. vragen die in feite twee (of meer) vragen behelzen. Vb. De kabinetten worden afgeschaft en vervangen door beleidsvoorbereidende cellen binnen de administratie en een klein persoonlijk secretariaat voor iedere minister26 – Vermijd negatieve formuleringen Vb. Vindt u de Koning niet betrouwbaarder dan de eerste minister? – Laat de vragen nakijken door experts – Laat de vragen nakijken door potenti¨ele respondenten (pilot study) 25 Uit
de Copernicus-enquˆete.
26 idem
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
15
Van deze aanwijzingen is de tip om items die in eerder onderzoek succesvol zijn geweest te gebruiken wellicht de belangrijkste, omdat op die manier aan benchmarking kan worden gedaan en vergelijkingen tussen verschillende populaties kunnen worden gemaakt. In een aantal gevallen zijn studies gedaan naar de invloed van vraagformuleringen op de uitkomsten van een survey27 . Verschillen in vraagformulering die slechts een nuance van elkaar verwijderd lijken te zijn (bv. “verbieden” versus “niet toelaten”, “reglementeren” versus “niet vrijlaten”) hebben een merkbare invloed op het percentage respondenten dat op de betreffende vraag “ja” danwel “nee” antwoordt. Een remedie voor dit probleem laat zich moeilijk formuleren omdat het lastig is vast te stellen wat de “juiste” formulering is.
2.4.2
Vraagvolgorde
Er zijn twee eenvoudige, maar te weinig toegepaste, regels die men moet hanteren bij het opstellen van volgorde van de vragen in een enquˆete. Op de eerste plaats moeten complexe vragen volgen op eenvoudige vragen. Van de eenvoudige vragen moet echter wel een prikkeling uitgaan om de moeilijkere te beantwoorden. Op de tweede plaats moeten de vragen in een logische volgorde worden geplaatst, wat betekent dat vragen die eenzelfde onderwerp (luik) behandelen niet verspreid moeten worden over een enquˆete en dat gedetailleerde vragen volgen op globale. Naast deze globale richtlijnen zijn er echter nog een aantal andere aspecten waarmee de opsteller van een vragenlijst moet rekening houden. Het blijkt namelijk dat de volgorde van de vragen invloed kan hebben op de antwoorden erop. Respondenten gebruiken de informatie in voorgaande vragen om nieuwe vragen te beantwoorden28. Als regel geldt dat men dit soort response-effecten kan minimaliseren, maar nooit uitsluiten29 . In gevallen waar twijfel is over de context-gevoeligheid van items kan men besluiten om twee verschillende vragenlijsten af te nemen, waarbij uiteraard alleen de volgorde van de vragen en niet de inhoud verschilt, en de stochastische afhankelijkheid van de betrokken items aan statistische analyse te onderwerpen. Vragen omtrent socio-demografie (geslacht, leeftijd, opleiding, arbeidsstatus) zijn eenvoudig, maar vervelend om te beantwoorden. Om deze reden stellen sommige experts aangaande het opstellen van vragenlijsten voor deze te plaatsen aan het einde van de vragenlijst. Onze voorkeur gaat er echter naar uit om dergelijke vragen aan het begin van de lijst te plaatsen, omdat zij als opwarmer kunnen dienen en omdat zij belangrijk zijn in de verklaring van eventuele non-response in het verdere verloop van de vragenlijst.
2.4.3
Open of gesloten vragen
Open vragen zijn gemakkelijk te stellen maar moeilijk te analyseren. Een groot nadeel van de open vraag is de invloed die de interviewer heeft op het antwoordproces. Als de interviewer een vermoeide hand heeft zal het genoteerde antwoord korter uitvallen. Bovendien speelt de interpretatie van met name het antwoord van de respondent door 27 Billiet
et al., 1988 & Schwartz, 1987 29 Billiet et al., 1988: 101 28 Sudman
16
Meten en operationaliseren
de interviewer (maar ook het begrijpen van de vraag door de respondent) een rol. Een aardig voorbeeld van de moeilijkheden die kunnen optreden is de volgende30 : V. Wanneer ging u voor het eerst zelfstandig wonen? A.
a) In 1977 b) Toen ik achttien jaar was c) Toen ik mijn eindexamens had afgelegd
Elk van de drie antwoorden kan valide zijn, maar elk bevatten zij een ander stukje informatie. Als voordeel van de open vraag wordt genoemd dat de antwoorden genuanceerder en waarheidsgetrouwer zouden zijn31 . Elke journalist zal beamen dat de antwoorden van bv. een politicus genuanceerder zijn bij open vragen (en er zelfs weerstand optreedt wanneer vragen in gesloten vorm worden gesteld), maar grote vraagtekens bij de waarheidsgetrouwheid plaatsen. Duidelijk is dat als een kleine groep specialisten wordt bevraagd naar een complex onderwerp, open vragen aangewezen zijn. Maar het survey-instrument wordt over meestal gebruikt om een beeld te vormen over maatschappelijke onderwerpen waarover een grote consensus aangaande de mogelijke antwoorden is. Men is voor, of tegen abortus; men kan maar lid zijn van een tiental mutualiteiten; enz. In gevallen dat het onderwerp van studie minder bekend is en twijfel over de mogelijke antwoorden bestaat, kan een voorstudie (bv. een focusgroep analyse) inzicht geven in de mogelijke antwoordcategorie¨en32, welke in de eigenlijke studie in een gesloten vraag kunnen worden opgenomen. De grootschaligheid van surveys laat het gebruik van open vragen maar in beperkte mate toe, en bovendien zullen de antwoorden erop in de analyses worden gereduceerd tot een beperkt aantal antwoordcategorie¨en.
2.4.4
Antwoordcategorie¨ en
Antwoordcategorie¨en dienen duidelijk en uitputtend te zijn. E´en van de grootste rampen die de onderzoeker kan overkomen is een ontbrekende antwoordmogelijkheid. Toch komen dergelijke fouten voor; in een onderzoek naar o.a. partijkeuze ontbrak eens de antwoordcategorie AGALEV. Een ander aspect dat de resultaten van een analyse in aanzienlijke mate kan be¨ınvloeden is o´f en in welke vorm de categorie “geen mening” wordt aangeboden33 . Het blijkt dat mensen die verschillend antwoorden op de inhoudelijke vraag ook op verschillende manier gevoelig zijn voor het zgn. “geen mening filter”34 . We nemen een ordinale antwoordschaal, d.w.z. een schaal waarin de antwoordcategorie¨en zijn geordend van minder naar meer, als voorbeeld. Zo’n schaal betreft bijvoorbeeld de vraag in hoeverre men het eens is met de stelling dat de Europese Unie het aantal lidstaten zou moeten uitbreiden. Bij het beantwoorden van een ordinale vraag spelen twee factoren een rol: enerzijds de kennis en anderzijds de mening of polariteit van de respondent met betrekking tot het onderwerp. Gebrek aan kennis kan leiden hetzij tot het invullen van “geen mening” of, indien deze niet wordt aangeboden, te kiezen voor de neutrale middencategorie; maar het is evengoed mogelijk dat de respondent op basis van incomplete 30 Naar
Fowler, 1995: 3 et al., 1984: 154
31 Billiet 32 idem
33 Billiet 34 idem
et al., 1988: 19
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
17
kennis w´el polariseert. Het lijkt aangewezen om bij ordinale schalen geen neutrale categorie te combineren met een “geen mening” categorie, om de eenvoudige reden dat het motief van de respondent om in ´e´en van deze categorie¨en te scoren dezelfde kan zijn zodat informatie verloren gaat. Een “geen mening” categorie lijkt alleen daar aangewezen waar het ontbreken van een mening theoretisch mogelijk is. Men kan er echter ook voor kiezen om een vraag over polarisatie te combineren met een vraag over kennis, zodat we tandems van vragen krijgen. Bijvoorbeeld: 1. (kennis) Hebt u de laatste maanden de actualiteiten in het nieuws rond de uitbreiding van de EU gevolgd? Nee, helemaal niet Een beetje Ja, intensief 2. (polarisering) Bent u van mening dat de EU in de nabije toekomst moet uitbreiden? Nee, tegen Ja, voor Geen mening De kans dat we een interpreteerbaar antwoord krijgen op de kwestie of de EU moet worden uitgebreid is in de bovenstaande formulering veel groter dan wanneer we zouden volstaan met 3. (kennis + polariteit) Bent u van mening dat de EU in de nabije toekomst moet uitbreiden? Nee, helemaal tegen Niet voor, niet tegen Ja, helemaal voor Geen mening Het probleem bij dit derde item is natuurlijk dat we alleen kunnen hopen dat respondenten die polariseren voldoende zijn ge¨ınformeerd. Filters als het bovenstaande item 1 hebben aantoonbare invloed op het antwoordgedrag van respondenten35 , maar een duidelijk advies of men nu wel of juist niet een “geen mening” filter moet gebruiken wordt in de literatuur niet gegeven. Hoewel de verschillende antwoordpatronen die worden gevonden in experimenteel onderzoek wanneer zo’n filter al dan niet wordt aangeboden in verband worden gebracht met opiniesterkte en kennis36 houdt men vast aan een ´e´endimensionele benadering. Maar zeker als een onderwerp een gevoelig thema betreft, zoals bv. abortus-problematiek, lijkt het aangewezen om detail in de attitudebevraging aan te brengen. Voor ordinale schalen komt naast de kwestie of de categorie “geen mening” moet worden gecombineerd met een neutrale middencategorie, de vraag hoeveel voorgecodeerde antwoordcategorie¨en moeten worden aangeboden: gebruiken we een twee-, drie-, vijf- of zelfs twintigpuntsschaal? In onze opvatting zou een vijfpuntsschaal in veel gevallen moeten kunnen volstaan, terwijl als meer detail in de antwoorden wenselijk is (bv. omdat men spreiding in de antwoorden wil onderzoeken) een tienof twintigpuntsschaal gebruikt kan worden. De laatste schalen hebben connotaties met schoolrapporten en suggereren een onvoldoende/voldoende niveau (6 resp. 12), terwijl bv. zevenpuntsschalen hieraan niet appeleren. Voor drie- of vijfpuntsschalen dient men bovendien de antwoordcategorie¨en te labelen met de negatieve evaluatie als eerste op de schaal37, terwijl men bij de tien- en twintigpuntschalen expliciet moet vragen om een “rapportcijfer”. Bijvoorbeeld: 4a. Ik vind het personeel van deze winkel over het algemeen vriendelijk Helemaal mee oneens Mee oneens Niet eens, niet oneens Mee eens Helemaal mee eens 35 Billiet
et al., 1984: 165 et al., 1988: 104; Billiet et al., 1984: 161 37 Fink, 1995: 53 36 Billiet
18
Meten en operationaliseren
4b. Kunt u een rapportcijfer geven aan de vriendelijkheid van het personeel van deze winkel? Omcircel uw antwoord: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 In dit geval bieden we dus geen “geen mening” categorie aan: klanten van de winkel of dienst zouden in staat moeten zijn een oordeel te vellen, ook al is die op incomplete informatie gevestigd.
2.4.5
Een typologie van vragen
In deze paragraaf proberen we een typologie van vragen op te stellen. In voorgaande kwamen we al een aantal types tegen: de open en gesloten vraag, de ordinale vraag. Op de open vraag gaan we niet dieper in. Hier bekijken we dichotome, nominale, ordinale, sorteer, prioriteiten en metrische vraagstellingen in wat meer detail. Dichotome vraagstellingen Bij dichotome of ook wel binaire vraagstellingen bestaat het antwoord op een item altijd uit twee keuzemogelijkheden. We geven een paar voorbeelden: 5. Wat is uw geslacht?
Vrouw
Man
6. De vraag of de Europese Unie moet uitbreiden of niet komt recentelijk regelmatig in het nieuws. Heeft u over deze kwestie een mening of heeft u geen mening? Mening
Geen mening
7. De vraag of de Europese Unie moet uitbreiden of niet komt recentelijk regelmatig in het nieuws. Bent u voor of tegen zo’n uitbreiding? Voor Tegen Tussen het laatste item en de eerste twee bestaat het belangrijke verschil dat het laatste item een zeer dwingend karakter heeft, terwijl de eerste twee items in principe door iedereen te beantwoorden zijn. Dichotome items kunnen ook in een andere setting optreden. Beschouw bijvoorbeeld het item 8. Hoe heet de huidige Eerste Minister?
Verhofstadt
Dewael
Di Rupo
Het antwoord kan vervolgens dichotoom, Goed Fout worden gescoord. Wanneer een batterij vragen van deze soort wordt gesteld dan kan via schaalconstructie-methoden de latente schaal Politieke kennis worden geconstrueerd (bijvoorbeeld door zgn. item response modellen; zie bv. , Croon, 1991). Soms worden respondenten gedwongen om tussen twee stellingen te kiezen. Het risico van een dergelijke vraagstelling is dat een respondent zich in geen van beide stellingen kan vinden en zodoende wordt gedwongen een “niet-bestaande” opinie op te geven. De twee stellingen kunnen bovendien zelden z´o worden geformuleerd dat zij elkaars tegenpolen vormen en zijn daardoor moeilijk te interpreteren. Wij raden het gebruik van dit soort vraagconstructies dan ook af. Meerkeuze vraagstellingen Meerkeuze vraagstellingen verschillen van dichotome in het aantal antwoordcategorie¨en. Het grootste gevaar bij de formulering van het aantal antwoordcategorie¨en bij (polytome) nominale variabelen is dat ´e´en of meer categorie¨en ontbreken. Toevoegen van de categorie “andere” kan item non-response voorkomen, maar hier verdient het de grote voorkeur om deze categorie te doen volgen met de open vraag “namelijk: ...”.
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
19
Bij ordinale vraagstellingen zijn de antwoordcategorie¨en geordend van minder naar meer. In de praktijk kan men minstens vijf verschillende typen ordinale vragen onderscheiden38 . Het eerste type is de gecategoriseerde metrische variabele waarbij het scoren met referentie naar de meeteenheid van de metrische variabele wordt gedaan. Een voorbeeld is 9. Kunt u door een kruisje aangeven in welke klasse uw maandelijks inkomen valt. <20.000 BEF
21.000−40.000 BEF
41.000−80.000 BEF
>81.000 BEF
De ordinale variabele van het type 2 is de gecategoriseerde metrische variabele waarbij het scoren niet met referentie naar de meeteenheid van de metrische variabele kan worden gedaan. Bijvoorbeeld 10. Kunt u door een kruisje aangeven in welke klasse uw maandelijks inkomen valt. Laag
Gemiddeld
Hoog
Het derde type betreft de gecategoriseerde latente variabele, bv. intelligentie, door psychiaters geclassificeerd in 1=“Laag”, 2=“Gemiddeld” en 3=“Hoog”. De ordinale variabele waarbij een onderliggende metrische of latente variabele niet kan worden geconceptualiseerd is het vierde type, bv. diagnoses van nieuw-geborenen in 1=“Dood”, 2=“Gehandicapt” en 3=“Gezond”. Het vijfde type, tenslotte, is de ongenormeerde ordinale variabele die we al een aantal keren tegenkwamen (bv. vraagstellingen 1, 3 en 4a). De statistische analyse methodes die geschikt zijn voor ordinale variabelen verschillen van type tot type39 . Kort en bondig komt e.e.a. erop neer dat ordinale variabelen nooit als metrisch zouden moeten worden behandeld en dat de meetonnauwkeurigheid bij Types 2, 3 en 5 veel groter is dan die bij Types 1 en 4. De keuze van de grenzen van de categorie¨en bij Type 1 ordinale variabelen kan bepalend zijn voor verdeling van de gerapporteerde antwoorden van respondenten. Billiet et al. (1984) rapporteren een studie waarbij respondenten werd gevraagd hoeveel uren zij per dag naar de televisie keken en aan twee vergelijkbare groepen twee verschillende antwoordschalen werden voorgelegd. De eerste schaal had waarden 1=“minder dan 0,5 uur”, 2=“0,5−1 uur”, 3=“1−1,5 uur”, 4=“1,5−2 uur”, 5=“2−2,5 uur” en 6=“2,5 uur of meer”; de tweede schaal had waarden 1=“minder dan 2,5 uur”, 2=“2,5−3 uur”, 3=“3−3,5 uur”, 4=“3,5−4 uur”, 5=“4−4,5 uur” en 6=“meer dan 4,5 uur”. In de eerste groep was het aantal respondenten dat rapporteerde minder dan 2,5 uur televisie per dag te kijken 71,1%, in de tweede groep was hetzelfde cijfer 48,4%. In dit geval gebruikten de respondenten de informatie die verscholen ligt in de antwoordsuggesties: de eerste schaal suggereert dat meer dan 2,5 uur televisie kijken per dag uitzonderlijk is terwijl de tweede schaal suggereert dat meer dan 2,5 uur kijken eerder regel dan uitzondering is. Hoewel hier het experiment met opzet dit effect wilde cre¨eren zal duidelijk zijn dat in andere studies de effecten onbedoeld kunnen optreden. Sorteer en prioriteiten vraagstellingen Bij sorteer en prioriteiten vraagstellingen worden respondenten gevraagd om een aantal items te ordenen van meer naar minder belangrijk, smakelijk, duur, etc. Bij de sorteer vraagstelling is de sortering uitputtend, d.w.z. dat elk item in de lijst een 38 Kampen
39 Kampen,
& Swyngedouw, 2000 2001: 143-145
20
Meten en operationaliseren
fig. 2 Databeheersystemen
plaats moet worden toegewezen terwijl bij de prioriteiten vraagstelling men enkel de eerste x belangrijkste items moet aanwijzen. In het ISPO verkiezingsonderzoek van 1991, 1995 en 1999 wordt respondenten gevraagd van een lijst van zeventien items drie items op volgorde van belangrijkheid te leggen, waarbij de mate van belangrijkheid bepaalt voor welke partij door de respondent wordt gekozen (prioriteitenvraag). Prioriteiten en sorteer vragen houden het midden tussen open en gesloten vragen. Gelijk elke gesloten vraag is het belangrijk dat antwoordcategorie¨en niet ontbreken; maar er staat tegenover dat het gamma antwoorden zeer uitgebreid kan zijn. Men moet er echter rekening mee houden dat hoe langer de lijst is, hoe minder aandachtig ze zal worden gelezen. De eerste en de laatste items zullen daardoor de neiging hebben in het geheugen van respondenten te blijven hangen. Uit de psychologie is bekend dat het korte termijn geheugen ongeveer zeven verschillende chunks (in dit geval items) kan bevatten40 . Metrische vraagstellingen Een metrische variabele is een variabele die een meeteenheid heeft, bijvoorbeeld de meter, de Belgische frank, een uur. In tegenstelling tot de natuurwetenschappen komen metrische variabelen in de sociale wetenschappen weinig voor. De metrische variabelen die er het vaakste worden gemeten zijn maandelijks of jaarlijks inkomen, het aantal uren dat aan een bepaalde activiteit wordt besteed, en de leeftijd. Vaak wordt bij statistische analyses geen rekening gehouden met het feit dat een analyse methode ontworpen is voor metrische variabelen terwijl de variabelen in de analyse in feite op ordinale schaal werden gemeten. Het gemiddelde is bijvoorbeeld een maat die betrekking heeft op metrische, niet ordinale variabelen. Het moet duidelijk zijn dat een foute praktijk niet wordt gelegitimeerd doordat zij vaak voorkomt, en dat een foute praktijk tot foute conclusies leidt.
2.5
Het aanmaken van het data-bestand
Als de interviews zijn afgenomen moeten zij in een bestand worden ingevoerd. In de praktijk is dat werk voor jobstudenten en moeten dezelfde maatregelen ter bescherming van de data-kwaliteit worden genomen als in het geval van de interviewers. Met 40 Miller,
1956
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
21
name moet er regelmatig en op willekeurige wijze worden gecontroleerd of de datainvoer correct gebeurt, en moeten er sancties worden genomen indien er teveel fouten gemaakt worden. Een ander aspect van de data-invoer is de keuze van het data-format. Er zijn tegenwoordig veel keuzes, gaande van het ASCII-bestand tot databeheersystemen als Oracle en SAP. Het ASCII bestand (American Standard Code for Information Interchange) heeft het grote voordeel ten opzichte van andere data formats van compatibiliteit met de meeste computers op de wereld, met name IBM en Macintosh compatibles. Alle software kan ASCII inlezen, terwijl opmaak in een ander bestand (bv. Excel) tot compatibiliteitsproblemen leidt. ASCII-bestanden zijn bovendien robuust tegen ontwikkelingen van pc’s en software in de tijd, en zijn spaarzaam met geheugengebruik. Het verdient de voorkeur om de data in het zgn. free format op te slaan; dat wil zeggen dat elke respondent een waarde krijgt voor elke variabele. In het fixed format kunnen missende gegevens blanco worden gelaten, maar de ervaring leert dat zulke data-bestanden moeilijker converteerbaar zijn. Van belang bij opslag in ASCII-format is een goed codeboek, waarin de lokaties en namen van variabelen staan vermeld, plus de labels bij de ingevoerde waarden (en met name de codes voor missende gegevens). Tussen ASCII en databeheersystemen in staan de (bedrijfsspecifieke) spreadsheets en programma’s als Lotus, Excel en Access. Deze programma’s helpen de gebruiker bij het maken van een infrastructuur in de gegevens, en bij het overzichtelijk representeren van de gegevens. Voor geavanceerde statistische toepassingen zijn SAS en SPSS de meest gebruikte programma’s, die elk op verschillende manieren hun data opslaan. We vatten deze programma’s samen onder de noemer enkelvoudige databeheersystemen, als gesteld tegenover de meervoudige databeheersystemen. Deze laatste systemen kunnen meerdere fysiek gescheiden data-bestanden aanspreken (zie figuur 2). In het internettijdperk houdt dit in dat data-bestanden uit Tokyo, Nieuwegein en Brussel kunnen worden gekoppeld. Het beheer en onderhoud van dergelijke systemen is inmiddels specialistenwerk geworden. Voorbeelden van uitgebreid databeheer zijn de managementinformatiesystemen van het Ministerie van WVC en de RVA.
2.6 2.6.1
Opsporen van bronnen van ruis Aandachtspunten bij de opvolging van interviewers
Nadat de vragenlijsten zijn opgesteld begint de tweede belangrijke fase van het voortraject, te weten de training van de interviewers. Interviewers, we noemden het al eens, zijn de zwakste schakel in het survey-onderzoek, en niet voor niets wordt er veel aandacht besteed aan methodes om interviewerruis uit de gegevens te zuiveren41 . Voorkomen is echter beter dan genezen, voorzover schade toegebracht door slecht interviewen in een latere fase van het onderzoek u ¨ berhaupt gerepareerd kan worden. De ervaring leert dat interviewers niet altijd even consc¨ıentieus zijn in het afnemen van interviews. Allerlei praktijken die het onderzoek kunnen schaden komen voor, van interviewers die zelf de vragenlijsten invullen tot interviewers die respondenten antwoorden soufleren. In veel, maar niet alle gevallen kunnen frauduleuze praktijken aan het licht worden gebracht. De zwakste schakel in het survey onderzoek zijn nu 41 Loosveldt
& Carton, 2001
22
Meten en operationaliseren
eenmaal de interviewers en de data-typisten, taken die, tenzij zij geautomatiseerd werden, dan ook liefst gescheiden worden gehouden. E´en manier om frauduleuze interviewers op te sporen is door de verdelingskarakteristieken van de categorische variabelen binnen de groep respondenten die door de betreffende interviewer werden verkregen te vergelijken met de verdeling van de totale proefgroep. Een serie van toetsen kan dan aan het licht brengen of de groep van de interviewer systematisch afwijkt van de totale groep. Daar moet wel bij worden opgemerkt dat de groepen voldoende groot moeten zijn. Interviewers waar bovenmatig veel in neutrale of extreme categorie¨en wordt gescoord kunnen als verdacht worden aangemerkt. Ook als er veel item non-response is bij bepaalde interviewers kunnen vragen worden gesteld bij zijn/haar betrouwbaarheid. Een andere veelbelovende techniek om interviewereffecten op te sporen is door zgn. interviewer-variantie te vinden42 . In theorie zijn de interviewer en de respondent onafhankelijke, zelfstandige grootheden; maar deze onafhankelijkheid geldt slechts voor de geformaliseerde interviewer, en niet voor de interviewer als persoon43 . Veelal registreert de interviewer niet de gedragingen van een onafhankelijke, zelfregulerende respondent, alswel dat van een afhankelijk, door hemzelf gereguleerd objekt: in het extreme geval registreert hij zijn eigen gedrag. Interviewers moeten daarvan bewust worden gemaakt. Het moet de interviewer zeer goed voor ogen staan dat er geen goede of slechte antwoorden bestaan. Dat betekent dat ook de lichaamstaal onder controle moet worden gehouden indien de interviewer het geheel oneens is met de respondent. Maar interviewers moeten op de eerste plaats gemotiveerd zijn om goed werk af te leveren. Wanneer er geen interesse is voor het onderwerp van de studie, en het enige motief om aan het onderzoek een financi¨ele is, dan moeten sancties voor slecht interviewgedrag in het vooruitzicht worden gesteld. Vaak worden supervisoren gebruikt die in een bepaalde regio de interviewers opvolgen44 . Interviewers kunnen bij deze supervisoren terecht met vragen om nieuw materiaal en nieuwe adressen. De bedoeling is dat de supervisoren het werk van de onderzoeker verlichten maar ook zij werken meestal alleen met financi¨ele motivatie en dienen dus ook gecontroleerd te worden. De controle kan op verschillende manieren plaatsvinden: − Door op te bellen naar een respondent die door de interviewer wordt gerapporteerd te zijn bezocht en de respondent een aantal vragen opnieuw te laten beantwoorden. − Door de vragenlijsten van de interviewer na te gaan op (on)regelmatigheden − Door interviewer- en supervisorprofielen samen te stellen − Door de respondenten contactkaartjes te doen invullen De eerste methode, de daadwerkelijke controle van de interviewer op het bezoek van de respondent en op de inhoud van de antwoorden is de meest stringente. Maar let op: discrepantie tussen de oude en de nieuwe antwoorden hoeft niet automatisch verdacht te zijn, omdat de betrouwbaarheid van antwoorden van een respondent nooit 42 Loosveldt
& Carton, 2001; Pickery, 2000 1964 44 Cambr´ e, 1999 43 Linschoten,
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
23
honderd procent is. Wanneer een respondent echter honderdtachtig graden lijkt te zijn omgedraaid aangaande een bepaalde mening dan kunnen verdenkingen worden gekoesterd. Niettemin moeten van de opnieuw gestelde items op zijn minst een paar constant zijn in de tijd (bv. geslacht, opleiding, arbeidsstatus, aantal kinderen). De tweede methode is al ingewikkelder omdat vreemde antwoordpatronen nu eenmaal kunnen voor komen. Hier is kennis van het onderwerp van studie en een zekere intu¨ıtie van de onderzoeker nodig. De derde methode, die echter pas kan worden toegepast nadat alle interviews al zijn afgenomen, is door interviewer en supervisor profielen op te sporen. Met profiel bedoelen we de beschrijving van de aard van de deelsteekproef die door een bepaalde interviewer zijn bevraagd of door een bepaalde supervisor zijn gesuperviseerd. Bij de vierde methode, tenslotte, sturen we bevraagde respondenten en totaalweigeraars een kaartje met wat eenvoudige vragen, waaronder de vraag of hij/zij werd gecontacteerd, hoe lang het interview indien afgenomen heeft geduurd, en eventuele redenen voor weigeringen.
2.6.2
Corrigeren voor totale non-response: het wegen van data
In paragraaf 2.2 bespraken we twee vormen van non-response, nl. de totale en de item non-response. E´en van de redenen waarom de verkiezingsprognoses gebaseerd op exit-polls niet accuraat zijn is de totale non-response van selectieve groepen, bij verkiezingsonderzoek in Vlaanderen typisch de Vlaams Blok kiezers. Zoals we aangaven in paragraaf 2.2.4 bestaat de strategie om de data te corrigeren voor dergelijke non-response uit het wegen van de data. Concreet komt het erop neer dat ondervertegenwoordigde groepen een hoger en oververtegenwoordige groepen een lager gewicht krijgen in de berekeningen die op de data worden uitgevoerd. We nemen een eenvoudig voorbeeld. Veronderstel dat een willekeurige steekproef van 100 burgers uit de Vlaamse populatie uit 20 vrouwen en 80 mannen bestaat. Deze verhouding is duidelijk discrepant met de verhouding van de geslachten in de populatie, en we kunnen nu besluiten de data te gaan wegen zodat in de analyses de 20 vrouwen hetzelfde gewicht krijgen als de 80 mannen. De eenvoudigste manier is om elke vrouw voor vier te tellen, zodat we als het ware 60 fictieve vrouwen aan de steekproef toevoegen. Stel bijvoorbeeld dat we de gemiddelde leeftijd van de Vlaming in de populatie willen schatten ongeacht geslacht, en we vinden dat de gemiddelde leeftijd bij de 20 vrouwen 45,3 en bij de 80 mannen 44,1 jaar is. De ongewogen gemiddelde leeftijd µ in de steekproef zou dan komen op µ=
20 × 45, 3 + 80 × 44, 1 = 44, 34. 100
De gewogen gemiddelde leeftijd µg bedraagt µg =
4 × 20 × 45, 3 + 80 × 44, 1 = 44, 70 4 × 20 + 80
en valt dus wat hoger uit dan het ongewogen gemiddelde. Het lijkt aannemelijk dat het gewogen gemiddelde in dit geval dichter bij de werkelijke waarde ligt. In de praktijk is er vaak veel bekend over de populatie waaruit een steekproef is getrokken. In het geval van de populatie van Vlamingen kennen we o.a. de verhouding van geslachten, de leeftijdscohorten, de hoogte van de opleiding, arbeidsstatuut, enz. Als de steekproef erg veel afwijkt van de geweten populatiewaarden dan kan men
24
Meten en operationaliseren
multivariaat gaan wegen om zodoende de steekproef meer op de populatie te doen lijken. Bij deze praktijk moet echter een zware kanttekening worden gezet, omdat er impliciet van wordt uitgegaan dat de respondenten in de steekproef niet verschillen van de respondenten uit de steekproef. In het bovenstaande voorbeeld namen we immers aan dat de zestig fictieve vrouwen dezelfde gemiddelde leeftijd hebben als de 20 vrouwen waarbij dat gemiddelde geweten is. Het lijkt echter nauwelijks aannemelijk dat Vlaams Blok kiezers die meedoen aan een enquˆete niet verschillen van Vlaams Blok kiezers die weigeren mee te doen. Het wegen van data zal er toe leiden dat de dataset meer lijkt op de populatie voor wat betreft de weegvariabelen, maar er is geen enkele garantie dat de gelijkenis op andere variabelen ook is vergroot.
2.6.3
Corrigeren voor item non-response: data imputatie technieken
Respondenten zijn soms niet gemotiveerd om mee te werken aan interviews. Ook vermoeidheid, stemming, en de aanwezigheid van familie kan een invloed uitoefenen op de betrouwbaarheid van de antwoorden van een respondent. Daarnaast bestaat het verschijnsel van sociale wenselijkheid, waarmee de tendens om maatschappelijk aanvaardbare antwoorden te geven wordt bedoeld. Het is een bekend verschijnsel dat Vlaams Blok stemmers in opinie-peilingen ondervertegenwoordigd zijn. Enerzijds heeft die ondervertegenwoordiging te maken met het feit dat Vlaams Blokkers behoren tot lagere klassen van de samenleving die vrijwel altijd bij opinie-onderzoek in mindere mate vertegenwoordigd zijn45 , anderzijds is het uitbrengen van een stem op het VB op zijn zachtst gezegd controversieel en zal men niet onmiddellijk geneigd zijn de partij waarop men stemt naar waarheid te rapporteren. Selectieve non-response is een duidelijk teken waarmee een respondent aangeeft van bepaalde vragen niet gediend te zijn. Ook voor item non-response zijn technieken ontwikkeld die op deze of gene wijze leiden tot het invullen van een waarde voor een ontbrekend antwoord (zgn. missing data). Uiteraard zijn zulke technieken niet zonder risico. Wanneer iemand heeft vergeten het vakje geslacht in te vullen maar later rapporteert in verwachting te zijn dan kunnen we zonder twijfel vrouw invullen voor de ontbrekende waarde. Maar meestal liggen de zaken niet zo eenvoudig. Een klassieke methode om ontbrekende waarden in te vullen is door het zgn. matching. Dat wil zeggen dat bij de respondent waar een ontbrekende waarde is, een andere respondent wordt gezocht die op zoveel mogelijk variabelen (precies) overeenkomt ´en voor betreffende variabele geen missing value heeft. Andere methodes gaan uit van maximale waarschijnlijkheid46 en vullen die waarde in die, volgens bepaalde wiskundige criteria, de grootste kans heeft de juiste te zijn. Een belangrijke reden om van data-imputatie technieken gebruik te maken is omdat men anders is gedwongen respondenten met ´e´en of meer ontbrekende waarden uit de analyse te schrappen (zgn. listwise deletion). Er is met andere woorden de keuze tussen alle informatie van een respondent te schrappen en het risico om verkeerde waarden voor de ontbrekende gegevens in te vullen. Het is van groot belang te weten waarom een waarde ontbreekt. Gaat het om een ongelukje van de 45 Loosveldt, 46 bv.
1997 het EM-algoritme van Dempster et al., 1977
Methodologische aspecten van het survey onderzoek
25
interviewer/respondent, of gaat het om een gevoelig thema? In het laatste geval is de ontbrekende waarde systematisch en is de betrokken respondent niet zonder meer vergelijkbaar met respondenten waar de waarde niet ontbreekt. De meeste data-imputatie technieken gaan er vanuit dat de gegevens op volkomen willekeurige wijze ontbreken (missing at random), een aanname die op zijn zachts gezegd discutabel is en in de praktijk onverdedigbaar. Niettemin, ook het niet invullen van een item bevat informatie die voor de onderzoeker waardevol kan zijn. Door middel van analyse-methoden, met name regressie-technieken, kunnen bijvoorbeeld profielen worden geschetst van respondenten die een bepaald item niet invullen.
26
Meten en operationaliseren
Hoofdstuk 3
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken In het vorige hoofdstuk hebben we besproken welke de moeilijkheden kunnen zijn bij bevragingen van burgers in het algemeen. In dit hoofdstuk proberen we te komen tot een operationalisering van de concepten tevredenheid met en vertrouwen in de overheid. Deze operationalisering is verre van onproblematisch. De (Belgische) maatschappij is voortdurend aan veranderingen onderhevig. Staatshervormingen en overheidsmoderniseringen staan regelmatig op de politieke agenda; de Lambermontakkoorden en het Copernicusplan zijn duidelijke voorbeelden. De rol van de overheid t.o.v. de burger verandert, met als logische consequentie dat tevredenheids- en vertrouwensoordelen van de burger met betrekking tot de overheid met de grootste omzichtigheid moeten worden ge¨ınterpreteerd. Die oordelen zijn immers een functie van het object dat wordt beoordeeld (de overheid) en het subject dat oordeelt (de burger). E´en van de doelen van de jongste conferentie van de European Group of Public Administration, gehouden 5-8 sept. 2001 in Vaasa (Finland), was om te komen tot een duidelijk onderscheid tussen de concepten tevredenheid met en vertrouwen in de overheid. In de literatuur worden deze begrippen namelijk vaak door en naast elkaar gebruikt1 . In de discussies die werden gevoerd over dit onderwerp komt naar voren dat vertrouwen te maken heeft met onzekerheid en met de toekomst, waar tevredenheid met het verleden en ervaringen te maken heeft. Vertrouwen kan worden gezien als een verwachting van het niveau van tevredenheid in een instituut of persoon in de toekomst zonder dat dit instituut of deze persoon controle nodig heeft2 . Empirische studies laten ook zien dat tevredenheid en vertrouwen niet samenvallen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat de evolutie in recente jaren van een toenemend vertrouwen in de nationale regering van Vlamingen niet gepaard gaat aan een toenemende tevredenheid met het gevoerde beleid3 . De relatie tussen tevredenheid en vertrouwen is veel complexer dan op het eerste gezicht zou kunnen worden verondersteld. 1 Deschouwer,
1998: 79 1968 3 Kampen et al., 2001 2 Gamson,
27
28
Meten en operationaliseren
Het is ook belangrijk om vast te stellen wat uiteindelijk de effecten van wantrouwen zijn op onze samenleving. Wantrouwen in overheidsinstellingen, zo stelt Elchardus (1998), leidt tot verwerping van het bestaande politieke systeem wanneer deze gevoelens van persoonlijk welzijn en geluk aantast. En, zo gaat hij verder, dit wantrouwen hangt samen met wantrouwen in andere dragers van burgelijke verantwoordelijkheid, bv. grote bedrijven. Zij opgemerkt dat deze laatste stelling in de angel-saksische literatuur beurtelings bekrachtigd en tegengesproken wordt. Aan de ene kant stelt Rothstein bijvoorbeeld dat Amerikanen van oudsher een wantrouwende houding hebben ten opzichte van de overheid. Anderen stellen dan weer dat een kritische houding een voorwaarde is voor het goed functioneren van de democratie4 . Miller (1974) benadrukt dat een daling van vertrouwen in de overheid niet hoeft te leiden tot een daling van haar steun, en Citrin (1974; zelfde tijdschrift) voegt eraan toe dat politiek cynisme noch leidt tot militante acties (bv. rellen), noch tot het wegblijven van burgers bij verkiezingen. Bovendien, zo stelt de laatste auteur, kan trots op het politieke systeem samengaan met wantrouwen erin. Aan de andere kant, studies van politiek in voormalige oostblok-landen5 noemen gebrek aan vertrouwen bij de bevolking als een belangrijk obstakel in de ontwikkeling naar een open democratie van het westerse type. Mishler & Rose (1997) benoemen de grondhouding in postcommunistische landen als eerder sceptisch dan wantrouwend. Voor een uitgebreid overzicht van de vele theorie¨en en inzichting met betrekking tot het thema vertrouwen in de overheid verwijzen we naar het tweede rapport dat door onze onderzoeksgroep werd uitgebracht6 . In de komende paragrafen bespreken we kort de inhoud van enkele Vlaamse en buitenlandse surveys die betrekking hebben op vertrouwen en/of tevredenheid van burgers in relatie tot de overheid. Vervolgens bespreken we drie bestuurskundige dimensies die in toekomstig onderzoek naar de relatie kwaliteit—tevredenheid—vertrouwen aan de orde moeten komen en in voornoemde surveys niet of onvoldoende werden behandeld. Tenslotte geven we een overzicht van vragenluiken die betrekking hebben op tevredenheid en vertrouwen van burgers, zonder te pretenderen dat deze lijst compleet is. Eerder vormt zij een pool van vragen waaruit een belangrijk deel van de uiteindelijke vragenlijst die in het kader van het cluster project (zie Hoofdstuk 1) zal worden afgenomen kan worden geput.
3.1 3.1.1
De inhoud van enkele surveys De APS survey
De Administratie Planning en Statistiek neemt sedert 1996 jaarlijks een grootschalige survey af in een steekproef van ongeveer 1,500 Vlaamse respondenten. De APS surveys van alle jaargangen bevatten een tamelijk uitgebreide vragenlijst rond de werksituatie van de respondenten. Een ander aspect dat voortdurend terugkomt betreft de maatschappelijke betrokkenheid van respondent in termen van lidmaatschappen van partijen, clubs en verenigingen i.e. sociaal kapitaal. 4 Mishler
& Rose, 1997: 418 , Sztompka, 1996; Steen, 1996 6 Bouckaert et al., 2002 5 bv.
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
29
Table 3.1: Luiken in Vlaamse surveys APS-surveys 2000 2001
BNV surveys 1991 1995 1999
Socio-demografie Leeftijd en geslacht Beroepsstatus respondent Opleiding respondent Samenstelling huishouden Beroepsstatus en opleiding partner Beroepsstatus ouders Gezinsinkomen Geloofsovertuiging Levensprioriteiten
* ** * * * * * *
* ** * * * * * * *
* * * * * * * *
* * * * * * * *
* * * * *
* *
* *
* * *
* * * * * * * * * * * *
* * * * * * * * * * * * * *
* *
Politicologische indicatoren Links-rechts politieke ori¨entatie Stemgedrag (Kamer, Senaat) Stemgedrag (Europees parlement) Partijvoorkeur ouders Politiek cli¨entelisme Politieke kwesties Partijvoorkeur Politieke gesofisticeerdheid Politiek activisme Tevredenheid democratie Politieke effectiviteit/machteloosheid Aandacht verkiezingscampagnes Perceptie politiek bedrijf Vrouwen en politiek Politieke breuklijnen Politieke kennis Partijsympathie¨en Staatshervorming
*
* * *
* * * * *
* * *
Luiken aangemerkt met ** worden in de betreffende survey zeer uitgebreid bevraagd.
30
Meten en operationaliseren
Tabel 3.1 (vervolg): Luiken in Vlaamse surveys APS-surveys 2000 2001
BNV surveys 1991 1995 1999
Maatschappelijke positie Tevredenheid leven Eenzaamheid Sociaal leiderschap Persoonlijke zorgen Gevoelens van onveiligheid Anomie Toekomstverwachtingen
*
*
*
* * * * * *
Sociaal kapitaal Vrijetijdsbesteding Netwerken Sociaal kapitaal Vrijwilligerswerk Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, enz.)
* * * *
* * * *
*
*
*
*
*
* *
*
*
* * *
* * * * * *
* * * * * *
* *
*
*
* * * *
* * * *
Sociologische indicatoren Materialisme Conservatisme/traditionalisme Abortus en euthanasie Emancipatie Individualisme Autoritarianisme Maatschappelijke problemen Waarde van concepten Ethnocentrisme Opvattingen over asielzoekers Culturele groeperingen Nationale identiteit Milieu Vertrouwen in instituten ICT Media
* * *
* * *
* ** * *
** *
Luiken aangemerkt met ** worden in de betreffende survey zeer uitgebreid bevraagd.
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
31
Naast terugkerende elementen kent de survey sedert 2000 elk jaar een specifiek vragenluik rond ´e´en maatschappelijk thema. Voor 2000 en 2001 waren dat respectievelijk Milieu en ICT. Voor 2002 staat een luik rond Gelijke kansen gepland. Een aantal analyses van de surveys van 1998, 1999 en 2000 vonden neerslag in boeken gepubliceerd door het MVG, bv. Vlaanderen Gepeild, die op studiedagen werd gepresenteerd. Hieronder bespreken we kort de inhoud van de laatste twee afgenomen surveys. APS 2000 De non-response in 2000 bedroeg ongeveer 35%, bij een gerealiseerd aantal interviews n=1,345. Loosveldt (2001) concludeert op grond van een procesevaluatie van de geregisteerde antwoorden dat er problemen optreden omdat interviewers zich niet altijd aan de afspraken houden. Hierbij gaat het om interviewers die een ‘eigen stijl’ zijn gaan ontwikkelen, en daardoor invloed uitoefenen op de antwoorden van hun respondenten. Telefonische controle van antwoorden bij een aantal ge¨ınterviewde respondenten laat bovendien een tamelijk grote discrepantie tussen antwoorden in het face-to-face-interview en de telefonische herbevraging zien. Deze zorgwekkende constateringen zijn natuurlijk niet uniek voor de APS surveys, en wijzen op de nadrukkelijke noodzaak om veel zorg te besteden aan de training en opvolging van interviewers. De bevraagde luiken in 2000 waren, naast de uitgebreide bevraging rond Arbeid, Samenstelling huishouden, Gezinsinkomen, Geloofsovertuiging, Vrijwilligerswerk, Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, verenigingen, enz.), Sociaal kapitaal, Maatschappelijke problemen, Vertrouwen in instellingen, Tevredenheid democratie (gemeente, Vlaanderen, Belgi¨e, Europa), Individualisme, Politieke gesofisticeerdheid, Zorgen, Nationale identiteit, Tevredenheid eigen leven en omstandigheden, Perceptie politiek bedrijf, Traditionalisme en individualisme, Milieu7 , Vrijetijdsbesteding, Gevoelens van onveiligheid, Toekomstverwachtingen, Kijk- en leesgedrag. In de afronding van het interview werden nog een aantal vragen rond aangenaamheid, zinvolheid, moeilijkheid etc. van het interview gesteld. De interviewer vulde bovendien aan het einde een zgn. interviewerrapport in dat vragen bevatte rond de motivatie van de respondent en de omstandigheden van het interview. APS 2001 Over de response van deze editie van de APS-survey was bij het schrijven van dit rapport nog niets bekend. We noemen hier de bevraagde luiken: Arbeidssituatie en opleidingen (respondent, partner), Samenstelling huishouden, Gezinsinkomen, Geloofsovertuiging, Prioriteiten (o.a. werk, gezin, godsdienst), Netwerken8 , Vrijwilligerswerk, Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, verenigingen, enz.), Sociaal kapitaal, Asielzoekers, Individualisme, Traditionalisme, Ethnocentrisme, ICT9 , Media. Er werd wederom een interviewerrapport samengesteld. 7 Uitgebreid
vragenluik bedoelen hier de vragen rond het aantal keren dat de respondent persoonlijke kwesties met andere mensen (o.a. partner, familie, buren) besprak. Ook de items die betrekking hebben op de plaatsen waar de respondent bij ziekte terecht (V.74) kan en de mensen met wie deze zich verbonden voelt (V.75) vallen onder deze noemer. 9 Uitgebreid vragenluik 8 We
32
3.1.2
Meten en operationaliseren
Het ISPO verkiezingsonderzoek
BNV 1991 Het ISPO werd in 1990 opgericht met de doelstelling om aan te sluiten bij de al veel langer bestaande internationale traditie om kwantitatief wetenschappelijk verkiezingsonderzoek uit te voeren10 . De Belgische nationale verkiezingsstudies werden in 1991 voor het eerst afgenomen in Walloni¨e, Vlaanderen en het Brusselse gewest. In dat jaar werden in totaal 4,773 interviews van 90 minuten afgenomen11 (1,425 in Walloni¨e, 2,691 in Vlaanderen en 657 in Brussel). De non-response was ongeveer 40% en was hoger in Walloni¨e (43%) dan in Vlaanderen (36%). De bevraagde luiken zijn Socio-demografie, Beroepstatus respondent, Opleiding respondent, Samenstelling huishouden, Beroepsstatus partner, Beroepsstatus ouders, Inkomen huishouden, Geloofsovertuiging, Individualisme, Eenzaamheid, Sociaal leiderschap, Links-rechts politieke ori¨entatie, Stemgedrag (Kamer, Senaat), Politiek cli¨ ntelisme, Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, enz.), Partijvoorkeur respondent, Partijvoorkeur ouders, Politieke gesofisticeerdheid12 , Politiek activisme, Politieke breuklijnen, Materialisme, Conservatisme, Emancipatie, Autoritarianisme, Politieke effectiviteit, Perceptie politiek bedrijf13 , Ethnocentrisme, Politieke kennis, Culturele groeperingen14, Financi¨ele situatie respondent/land, Ervaren criminaliteit15 , Politieke kwesties, Milieu, Waarde van concepten (o.a. recht, liberalisme, christendemocratie) en Aandacht verkiezingscampagnes. Daarnaast werden een aantal interviewtechnische aspecten genoteerd, zoals de duur van het interview, de aanwezigheid van anderen tijdens het interview, en de stemming tijdens het interview.
BNV 1995 De survey van 1995 werd afgenomen voor een deel bij de respondenten van 1991 (het panel) en voor een deel bij nieuwe respondenten (waaronder nieuwe kiezers). De totale non-response werd geraamd op 35%, en bedroeg 32% bij de panel-respondenten. De bevraagde luiken zijn Socio-demografie, Beroepstatus respondent, Opleiding respondent, Samenstelling huishouden, Beroepsstatus en opleiding partner, Beroepsstatus ouders, Inkomen huishouden en bezittingen, Geloofsovertuiging, Individualisme, Anomie, Links-rechts politieke ori¨entatie, Stemgedrag (Kamer, Senaat), Politiek cli¨entelisme, Politieke kwesties, Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, enz.), Politieke gesofisticeerdheid16 , Politiek activisme, Partijvoorkeur respondent, Politieke breuklijnen, Materialisme, Conservatisme, Abortus en euthanasie, Emancipatie, Autoritarianisme, Tevredenheid democratie, Politieke effectiviteit, Aandacht verkiezingscampagnes, Perceptie politiek bedrijf, Vrouwen en politiek, Ethnocentrisme, Politieke kennis, Culturele groeperingen en nationale identiteit, Tevredenheid leven, Milieu, Vertrouwen in instituten. 10 Swyngedouw
et al., 1993 het Codebook and Questionaire van 1991. 12 Incomplete schaal 13 Incomplete schaal 14 Deze schaal is gemengd met aspecten van nationale identiteit 15 Incomplete schaal 16 Incomplete schaal 11 Zie
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
33
BNV 1999 In 1999 werd voor het laatst met een panel gewerkt. Dat wil zeggen dat toekomstige verkiezingsstudies geen gebruik meer maken van het panel dat in 1991, 1995 en/of 1999 werd bevraagd. Een wijziging ten opzichte van de twee vorige edities van de BNV’s is dat een schriftelijke vragenlijst (zgn. drop-off) werd achtergelaten bij respondenten die werd geacht te worden nagestuurd. Aangezien deze verschillend waren opgesteld in Walloni¨e en Vlaanderen behandelen we hier slechts de Vlaamse studie (n=2,899). Non-response schommelde rond de 30% voor de panel respondenten, en bedroeg 46% voor de nieuwe respondenten (i.e. zij die in 1999 werden toegevoegd). Voor de drop-off gelden non-response ratios van tussen de 10 en 17%, afhankelijk van het panel dat wordt bekeken. De bevraagde luiken zijn grotendeels vergelijkbaar met die van 1995: Socio-demografie, Beroepstatus respondent, Opleiding respondent, Samenstelling huishouden, Beroepsstatus en opleiding partner, Inkomen huishouden en bezittingen, Geloofsovertuiging, Individualisme, Links-rechts politieke ori¨entatie, Stemgedrag (Kamer, Senaat, Europees parlement), Politiek cli¨entilisme, Politieke kwesties, Partijvoorkeur, Lidmaatschappen (partijen, vakbonden, enz.), Politieke gesofisticeerdheid, Politiek activisme, Partijvoorkeur respondent, Politieke breuklijnen, Materialisme, Conservatisme, Abortus en euthanasie, Emancipatie, Autoritarianisme, Tevredenheid democratie, Politieke effectiviteit, Aandacht verkiezingscampagnes, Perceptie politiek bedrijf, Vrouwen en politiek, Ethnocentrisme, Politieke kennis, Culturele groeperingen en nationale identiteit, Tevredenheid leven, Milieu, Vertrouwen in instituten, Gevoelens van onveiligheid, Partijsympathie¨en, Staatshervorming.
3.1.3
De People’s Panel
Het People’s Panel (PP) bestaat uit een selectie van 5,000 Engelse burgers, representatief voor geslacht en een aantal andere socio-demografische variabelen17 . Omdat de respondenten deels face-to-face, deels telefonisch en deels per postenquˆete worden bevraagd valt het niet mee om de surveys te beoordelen op non-response. Het accent in de bevragingen ligt op percepties van de kwaliteit van de dienstverlening van de publieke sector, vaak in vergelijking met de private sector. We doen een greep uit de tamelijk uitgebreide vragenlijst van de face-to-face interviews. Veel van de gestelde items draaien om een lange lijst van dienstverleningen. Deze lijst omvat banken, bouwmaatschappijen, de Nationale Bank, water-, gasen electriciteitsmaatschappijen, telecom, post, rechtbank, immigratiedienst, politie, brandweer, huisartsen, ziekenhuizen, ontspanningscentra, bibliotheken, zwembaden, jeugdcentra, bus, trein, metro, dienst rijbewijzen, kleuterscholen, lagere scholen, middelbare scholen, volwassenenonderwijs, hogescholen en universiteiten, parken, recyclagediensten (papier, kleren), vuilophaal, sociale zekerheid, huisvesting, thuisverpleging, bejaardenhuizen, adviesbureaus, en ambassades. De respondent wordt gevraagd in hoeverre hij/zij deze diensten als publieke dienst opvat, hoe vaak hij/zij er gebruik van maakt, welke hij/zij de belangrijkste diensten vindt, in hoeverre hij/zij tevreden is over de kwaliteit van de dienstverlening van de diensten, bij welke diensten hij/zij een klacht heeft gedeponeerd, een oordeel over de kwaliteit van de informatievoorziening 17 Zie
Bouckaert et al., 2001a
34
Meten en operationaliseren
van de diensten, de bron van de informatie (loket, telefoon, internet, etc.). Respondenten moeten beoordelen of de kwaliteit van diensten al dan niet is verbeterd t.o.v. vijf jaar geleden, in hoeverre de dienstverlening beantwoordt aan de verwachtingen, en een associatielijst invullen die betrekking heeft op bureacratie, efficientie, eerlijkheid, etc. van de diensten. Een ander deel van de bevraging gaat dieper in op ervaringen met medische dienstverleningen op micro- en macroniveau. Op macro-niveau wordt de respondent gevraagd een prioriteitenlijst op te stellen van problemen die het eerst moeten worden aangepakt om de gezondheid op nationaal niveau te verbeteren: luchtvervuiling, armoede, arbeidsomstandigheden, druggebruik, eetgedrag, etc. Ook wordt er gevraagd naar specifieke gezondheidsproblemen waaraan de respondent leed of lijdt (o.a. doofheid, astma, bronchitis, longkanker, dementie, griep). Weer andere vragen hebben betrekking op auto- en woningbezit; ICT gebruik; zgn. One Stop Shops (het Engelse Eenloketproject); en mediagedrag.
3.1.4
Citizens First
Citizens First 2000 presenteert zich als een world-leading survey on government service delivery and a key tool for service improvement in the public sector18 . De survey, die onder de naam Have your say in 1998 en in 2000 bij Canadese burgers werd afgenomen vertoont overeenkomsten en verschillen met de vragenlijst die in de People’s panel werd afgenomen. Ook in Have your say staan overheidsdiensten centraal. De vragenlijst is echter beduidend korter en omvat geen bevraging naar zaken op macro niveau. Het feit echter dat het een kort instrument is maakt de lijst zeer geschikt om in eender welke dienstinstelling te worden afgenomen. De vragenlijst van 2000 vormt een uitbreiding op de vragenlijst van 1998. In de vragenlijst van 2000 zijn de luiken genummerd A t/m J: A Your views B How do public and private sector services compare? C Service standards for routine transactions D What services have you used? E Internet services F Blue/grey pages G Single window services H A recent experience I Your comments J About you...
Het Eenloketproject in Canada heet Single Window Service, en de blue/grey pages hebben betrekking op informatieverstrekking in telefoonboeken. We zullen hier wat nader ingaan op de luiken C en H. Het derde luik van de enquˆete heeft betrekking op 18 Spears
& Seydegard, 2001
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
35
verwachtingen van cli¨ent–burgers t.a.v. de informatieverstrekking van administraties. De vragen hebben echter bijna uitsluitend betrekking op de duur die een bepaalde dienst (bv. de aankomst van een brief, de wachtijd bij telefonische diensten). In vergelijking met een standaard tevredenheidsbevragingen, waarbij procesaspecten als beleefdheid, vriendelijkheid, behulpzaamheid enz. van het personeel worden bevraagd is de lijst dus tamelijk summier. Een aanvulling op de meeste tevredenheidsmetingen wordt gevormd door het vijfde item in luik C, welke luidt — When you need a birthcertificate or other document in a hurry, should you be able to pay extra to get the document quickly? If “yes”, what additional cost is acceptable to get a document quickly?
Hier wordt dus de bereidheid bevraagd om extra te betalen voor snellere dienstverlening. In het achtste luik, waar naar een recente ervaring met een dienstverlening wordt bevraagd, wordt een vraag naar ervaren kwaliteit en naar tevredenheid gesteld. Hier wordt de mogelijkheid geschapen om de relatie kwaliteit-tevredenheid te onderzoeken. Een vertrouwensitem echter komt in de lijst niet voor.
3.2
Drie bestuurskundige dimensies
Naast de politicologische en sociologische factoren die in de meeste surveys rond vertrouwen in de overheid in beschouwing worden genomen dienen drie bestuurskundige dimensies niet te ontbreken. Het gaat om de politiek-ambtelijke dimensie, die onderscheid aanbrengt tussen overheidsdienstverlening en politiek; lokaal-centraal als indicators van de verschillende bestuurslagen; en hardware-software als onderscheid tussen overheidsvorm en overheidsdienaren. Meer detail over deze dimensies volgt in de volgende drie paragrafen.
3.2.1
Politiek−ambtelijk
De moderniseringretoriek gaat ervan uit dat het vertrouwen in de overheid kan worden hersteld door de overheidsadministraties beter te laten functioneren. De oorzaak van het wantrouwen wordt hier duidelijk bij de administratie gelegd. Het meeste onderzoek naar vertrouwen in de overheid heeft zich echter toegelegd op de invloed van (macro) politieke aspecten op vertrouwen: ideologie, functioneren van politici en parlement, nakomen van verkiezingsbeloften enz. De vraag is wat de relatieve impact van politieke en ambtelijke factoren op het wantrouwen is. Er wordt verondersteld dat beide factoren (en hun deelfactoren) een invloed hebben op vertrouwen, zij het dat deze invloed kan verschillen naargelang context, burger-klant ori¨entatie van de burger en het heersende discours. Om de verbeteringstrajecten te kunnen uittekenen is het daarom belangrijk hier zicht op te krijgen. Hiermee te maken heeft ook de kwestie welke diensten door de burger worden gepercipieerd als overheidsdiensten (zie Box 1i). Kwaliteitsinitiatieven binnen de overheid zijn er tot dusver van uitgegaan dat kwaliteitsverbeteringen de sleutel tot tot tevredenheid zijn. Een tentatieve theorie stelt immers dat verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening van de overheid zal leiden tot grotere tevredenheid van de burger, en daarmee uiteindelijk tot meer vertrouwen van de burger in de overheid19. Deze performance theorie of prestatie-hypothese is op te splitsen in twee hoofdstromingen: macro-performance en micro-performance. De 19 Parry,
1976
36
Meten en operationaliseren
Box 1. Klant−burger ori¨ entatie (I) i. Classificatie van diensten 1. Beschouwt u de volgende diensten/instanties als overheid of niet? a Gezondheidszorg b Onderwijs c Posterijen d Water en elektriciteitsvoorziening e Telecommunicatie f Televisie en radio g Vuilophaal h Busvervoer i Treinvervoer j Huisvesting k Huisartsen l Tandartsen m Wegenwacht n Musea en culturele centra ii. Rollen van burgers 2. Wanneer u denkt aan uw relatie tot de gemeente waarin u woont, hoe belangrijk zijn de volgende drie overwegingen dan voor u persoonlijk? a In staat zijn de beslissingen die belangrijk zijn voor u te be¨ınvloeden b Dat er openbare diensten zijn aangepast aan de noden in uw huishouden c Hoeveel u dient te betalen aan belastingen, bijdragen en gebruiksvergoedingen 3. Hoe belangrijk zijn de volgende drie overwegingen vanuit uw standpunt? a Dat uw gemeente belastingen en andere bijdragen zo laag mogelijk houdt b Dat uw gemeente gevoelig is voor de opinie van de meerderheid van haar inwoners c Dat uw gemeente goede openbare diensten aanbiedt 4. Hoe belangrijk is het voor u persoonlijk dat uw gemeente haar inwoners informeert over de volgende drie zaken? a De diensten die de gemeente heeft voor haar inwoners b De manier waarop de gemeente de belastingen van haar inwoners gebruikt c De mogelijkheden die inwoners hebben om gemeentelijke beslissingen te be¨ınvloeden 5. Hoe belangrijk vindt u het dat a ... lokale evaluaties zwaarder doorwegen dan nationale standaarden b ... de lokale overheid beslissingen kan nemen over haar inkomsten en uitgaven zonder tussenkomst van de centrale overheid c ... er een goed contact bestaat tussen inwoners en verkozen vertegenwoordigers d ... inwoners betrokken worden bij zaken van lokaal politiek belang e ... inwoners de best mogelijke dienstverlening krijgen voor de belastingen die ze betalen f ... lokale overheidsdiensten op een zo goedkoop mogelijke manier worden geproduceerd
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
37
Box 1. Klant−burger ori¨ entatie (II) iii. Associaties m.b.t. professionele categorie¨en 6. Roepen de volgende functies een negatief of positief beeld bij u op? Politieman, Brandweerman, TV Journalist, Radio-journalist, Journalist geschreven pers, Ambtenaar, Rechter, Advocaat, Leraar, Professor, Manager, Politicus, Busschauffeur, Treinbestuurder, OCMW bediende, Gemeentebediende, Gemeentewerkman, Parlementslid, Minister, Dokter, Soldaat, Militair, Nieuwslezer, Priester/kardinaal/bisschop, Arbeider, Bediende, Kaderlid, Spoorwegarbeider, Topambtenaar, Burgemeester, Gemeenteraadslid, Deurwaarder, Notaris iv. Associaties m.b.t. overheidsdiensten 6. Roepen de volgende diensten een negatief of positief beeld bij u op? Justitie, Politie, Vuilophaal, Ziekenzorg, Posterijen, Gemeentelijke administratie, VDAB, De Lijn, VRT, enz. v. Verwachting m.b.t. overheidsdiensten 7. In hoeverre bent u het ermee eens dat overheidsdiensten... a gevoelig moeten zijn voor de meningen van gebruikers b onder controle van de burgers moeten staan c er zijn voor iedereen d een vangnet zijn voor de behoeftigen e gericht moeten zijn op de meest behoeftigen f essentieel zijn voor de moderne samenleving g waarde geven voor het geld van de belastingbetaler h bezit moeten zijn van de overheid i individuele verantwoordelijkheid wegnemen
eerste stroming benadrukt vooral de inflatie, werkloosheid en economische situatie als evaluatiecriteria, terwijl de tweede het belang van de specifieke overheidsdienstverlening als ´e´en van de belangrijkste factoren ziet die de houding t.o.v. de overheid be¨ınvloed. Dit is echter een ontkenning van het complexe proces dat tevredenheid doet ontstaan. Tevredenheid met een geleverde dienst hangt niet alleen af van de objectieve kwaliteit van deze dienst, maar ook van hoe deze kwaliteit wordt gepercipieerd door de gebruiker, en van een hele reeks externe factoren20 . Binnen de ambtelijk−politieke dimensie is het van belang om na te gaan of de burger zichzelf ziet als klant of als burger. De introductie van de term klant om de relatie tussen burger en administratie te bespreken is terug te voeren op de periode waarin het new public management opgang maakte. De hedendaagse kritiek op het gebruik van de term slaat op de reductie van het burgerconcept op de puur bedrijfsmatige relatie met de administratie, zonder dat deze in een bredere maatschappijcontext wordt geplaatst. Er bestaat discussie over de kwestie wanneer en of een burger zichzelf als klant beschouwt. Er blijkt wel een relatie te bestaan tussen de manier waarop een burger zichzelf definieert (burger-klant) en de aspecten die men belangrijk vindt in het presteren/het zijn van de overheid. Rose en Pettersen ontwikkelden een schaal om te meten in welke rol de burger zichzelf ziet: kiezer (verkiezingen), gebruiker of belastingsbetaler (zie Box 1ii). 20 Bouckaert
et al., 2001
38
Meten en operationaliseren
Een schaal die aangeeft in hoeverre ambtenaren en overheidsfunctionarissen negatiever dan private functies worden beoordeeld werd opgesteld door Vigoda (2001; zie Box 1iii). Journalisten vormen een belangrijke deelgroep in deze lijst, ondermeer omdat met name van de pers wordt verwacht dat zij een negatieve invloed uitoefenen op de perceptie van de burger van de overheid21. De schaal kan worden ge¨extrapoleerd naar publieke diensten als instituut (Box 1iv). De verwachting van de prestaties van overheidsdiensten speelt tenslotte ook een rol in het tevredenheidsoordeel van overdiensten. Deze verwachting kan worden opgesplitst in twee groepen22 : zgn. core beliefs, die betrekking hebben op de doelgroep van overheidsdiensten en de rol van de dienst in de maatschappij; en zgn. core expectations, die betrekking hebben op de relatie overheid burger (zie Box 1v).
3.2.2
Locaal−centraal
Een tweede dimensie welke in de beschouwingen over vertrouwen in overweging moet worden genomen is die van de afstand overheid−burger. Het is immers een bekend gegeven dat locale politici en politiek hoger worden gewaardeerd dan centrale (nationale) politiek. Het begrip “de overheid” is dus te hybride om als uitgangspunt te kunnen dienen ter formulering van bronnen van vertrouwen erin. Op zijn minst twee zinvolle opdelingen van de overheid zijn denkbaar. Op de eerste plaats kunnen we haar opdelen in een macro, meso en micro niveau23 ; in Belgi¨e concreet corresponderend met de federale regering, de lokale (Vlaamse, provinciale en gemeentelijke) overheden, en de diensten welke het dichtst bij de burger staan (Vlaamse overheidsinstellingen, de politie, enz.). Een vragenbatterij die meningen bevraagt omtrent de wenselijke machtsverhouding van lokaal en centraal bestuur staat in Box 1ii, en werd overgenomen van Rose & Pettersen.
3.2.3
Hardware−software
De tweede indeling van de overheid is die naar politieke gemeenschap, regime, en gezagsdragers. Easton spreekt van diffuse steun van de overheid wanneer de instituties (bv. , ‘het’ parlement) ervan worden vertrouwd, en van specific support wanneer de outputs van het systeem worden gesteund. Uit verschillende studies blijkt echter dat Easton’s concepten moeilijk operationaliseerbaar zijn. Easton (1967: 436) merkt zelf op dat hoewel zijn begrippenkader niet werd aangevochten, er wel problemen ontstaan bij de operationalisering van deze concepten. Om deze reden kiezen we ervoor twee convergenter gedefinieerde concepten te hanteren. Wij zullen in onderstaande spreken van de hardware van de overheid, waaronder de organen van de overheid worden verstaan (bv. , het parlement, de regering, maar ook nutsbedrijven en de politie), en de software i.e. bemanning van deze organen, welke we onderverdelen in een politiek en een niet-politiek deel. Zo komen we tot de matrix afgebeeld in de volgende figuur. 21 Uslaner,
1998 Management Foundation, 1996 23 Bouckaert et al., 2001a 22 Public
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
Hardware Monarchie Regering Parlement Ministeries Gemeentebestuur Politie
39
Software Niet politiek Koning − − Ambtenaren − Politie-ambtenaren
Politiek − Eerste minister Ministers Parlementarie¨ers − Schepenen −
Waar de literatuur veeleer spreekt van “de overheid” zullen wij dus een differentiatie naar niveau en aard (hard- vs software) onderkennen. Op deze manier zal duidelijk worden wat de objecten van vertrouwen van de burger zijn. Merk op dat het bovenstaande schema alleen overheidsorganen omvat, en geen overige instituties van een maatschappij (i.e. hardware) als de kerk, partijen, en vakbonden, welke binnen Easton’s systeem eveneens object van diffuse support kunnen zijn; en evenmin bevat het schema de corresponderende gezagsdragers als de Paus en vakbondsleiders welke subject van specific support kunnen zijn. Dergelijke instituties kunnen echter wel degelijk een rol spelen in theorie¨en omtrent vertrouwen in de overheid (zie paragraaf 3.4). Belangrijke veranderingen in de hardware van Belgi¨e zijn de staatshervormingen die sedert 1993 werden ingevoerd en verder bekrachtigd in het Lambermont-akkoord, en de invoering van de Euro op 1 januari 2002. Daarnaast wordt het bestaan van de monarchie voortdurend in vraag gesteld. Opvattingen van de burger omtrent deze materie wordt deels aangestuurd door de nationale groepen (Gemeinschaft) waarmee deze zich identificeert. Men kan zich verwant voelen aan de natie (Belgi¨e), aan de taalgemeenschap (Vlaams of Waals), aan de provincie, enz. Vragenbatterijen hieromtrent werden deels reeds opgesteld door het ISPO24 ; zie Box 2.
3.3 3.3.1
Indicatoren van tevredenheid Socio-demografische variabelen
Onder socio-demografische variabelen vallen kenmerken van de respondent als geslacht, leeftijd, opleiding, arbeidsstatus, kerkelijkheid, beroepsstatus, inkomen, mutualiteit, enz. In de literatuur is herhaaldelijk aangetoond dat een aantal van deze karakteristieken samenhangen met het niveau van tevredenheid van respondenten25 . Uit recente studies blijkt dat verschillende van deze variabelen tevens samenhangen met vertrouwen. Met name mutualiteit en kerkelijkheid hebben invloed26 , maar ook opleiding, geslacht, en beroepsstatus hebben merkbare invloed op de gerapporteerde vertrouwensniveau’s27. Deze socio-demografische variabelen worden over het algemeen standaard opgenomen in surveys. Een andere groep socio-demografische variabelen heeft betrekking op de omstandigheden waarin de burger leeft: is het een schone, veilige of een vuile onveilige buurt? Hoe is het gesteld met de kwaliteit van de 24 Meersseman
et al., 2001 Swyngedouw et al., 1999 26 Elchardus, 1998 27 Kampen et al., 2001 25 bv.
40
Meten en operationaliseren
Box 2. Staatsvorm i. Staatsvorm 1. In hoeverre heeft Belgi¨e naar uw mening een koning nodig? 2. Over de staatsvorm die het land moet hebben wordt nog steeds gediscussieerd. Sommigen vinden dat “Vlaanderen zelf over alles moet kunnen beslissen”. Anderen vinden dat “Belgi¨e, Vlamingen en Walen samen dus, over alles moeten kunnen beslissen”. Waar zou u zichzelf plaatsen op deze schaal? [BNV99 65] e is sinds 1993 een federale staat met een zekere verdeling van de bevoegdheden 3. Belgi¨ tussen de nationale overheid en de gemeenschappen en de gewesten. In hoeverre bent u tevreden of ontevreden met deze situatie? [BNV99 66] 4. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de invoering van de Euro een goede zaak voor ons land is geweest? Box 3. Woonkwaliteit en levensstandaard i. Woonkwaliteit [AS 54] 1. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? a Mensen in mijn woonplaats leven sterk op zichzelf. b De situatie in mijn woonplaats is vrij problematisch. e Overdag en ’s avonds vermijd ik sommige buurten in mijn woonplaats omdat ze onveilig zijn. f ’s Avonds laat ik het licht branden als niemand thuis is. g Ik heb speciale maatregelen getroffen (bv. , aanbrengen extra sloten, alarm) om mijn woning tegen inbraak te beveiligen. h Er wordt te weinig door de politie gepatrouilleerd in mijn buurt. i De straten in mijn buurt zijn over het algemeen proper en goed onderhouden. j Er wonen teveel vreemdelingen in mijn buurt. k De leefsituatie in mijn buurt is de laatste jaren verslechterd. l Alles tezamen ben ik tevreden met de buurt waar ik nu woon. ii. Levenstandaard [AS 74] 2. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? a Ik moet de laatste jaren meer op mijn uitgaven letten dan vroeger. b Ik ben tevreden over mijn huidige levensstandaard. c Ik ben bang dat ik me in de komende jaren minder luxe zal kunnen veroorloven. d Ik ben bang dat iemand van mijn gezin zijn/haar werk of inkomen zal verliezen. iii. Ervaren criminaliteit 3. Was uzelf of iemand van uw gezin ooit slachtoffer van een of meer van de volgende misdrijven tijdens de laatste twee jaar? [BNV99 SV24] a Inbraak in uw woning of poging tot inbraak. b Autodiefstal of iets gestolen uit auto. c Diefstal op publieke plaatsen met geweld. d Diefstal op publieke plaatsen zonder geweld. d Persoonlijke bedreigingen d Geweld tegen u persoonlijk d Vandalisme
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
41
scholen? Hoe is de bevolkingsopbouw? Ook de tevredenheid met de eigen levensstandaard zal invloed hebben op de tevredenheid met de overheid. Vragen hieromtrent kunnen daarom niet ontbreken in een survey naar tevredenheid en vertrouwen; zie Box 3.
3.3.2
Culturele en nationale identiteit
Culturele identiteit kan worden gedefinieerd als de mate waarin de burger zich identificeert met bepaalde groepen in een natie, bv. taalgenoten, sociale klasse, enz. (zie Box 4i). Nationale identiteit kan worden gedefinieerd als de mate waarin de burger zich identificeert met de natie, d.w.z. in welke mate het behoren tot een natie een element vormt van zijn of haar zelfbeeld. Hoewel dit concept in principe louter als een categorische variabele zou kunnen worden opgevat wordt in de meeste onderzoeken ook de intensiteit van de nationale identiteit gemeten28 . In een multi-nationale context stelt zich daarbij in eerste instantie de vraag met welke van de verschillende naties de respondent zich verbonden voelt en in tweede instantie met welke intensiteit dat het geval is. In het geval van concurrentie tussen twee nationale identiteiten (meestal een nationale en een sub-nationale) kan de variabele worden opgevat als een exclusieve keuze tussen de twee identiteiten, bv. Belgi¨e of Vlaanderen. Wanneer de respondent mag kiezen uit een lijstje van entiteiten (BNV99), dan blijkt het antwoord in sterke mate te worden bepaald door een vraagvolgorde-effect29. In Box 4ii worden een aantal suggesties gedaan om om te gaan met de nationaliteitskwestie.
3.3.3
Nationalisme en patriotisme
Het concept patriottisme en het verschil tussen nationalisme en patriottisme worden op ruwweg twee verschillende wijzen benaderd. Een eerste benadering definieert patriottisme als de mate van affectie ten aanzien van het eigen land, die in principe ideologisch neutraal is: “The concept of patriotism is a heavily affect-laden one that is closely related to the intensity of positive regard that a citizen holds towards his or her homeland” 30 . ‘Patriottisme’ wordt met andere woorden opgevat als de affectieve component van de nationale identiteit. In een multinationale context is het aangewezen om de mate van patriottisme ten aanzien van elke natie afzonderlijk te meten. Het schijnbaar neutrale woord ‘land’ zal immers meestal met de offici¨ele nationaliteit worden geassocieerd. Een aantal items uit de patriottisme-schalen van American National Election Study 198731 (ANES), toegepast op Vlaanderen en Belgi¨e staan in Box 5ii. Het verschil tussen ‘patriottisme’ en ‘nationalisme’ bestaat hierin dat de nationalist niet alleen emotioneel met zijn land verbonden is, maar bovendien de eigen natie als superieur beschouwt. Nationalisme houdt, in tegenstelling tot patriottisme, automatisch een vergelijking in tussen de eigen natie en andere naties (Box 5i). De nationalist laat het eigen belang van de natie zwaarder doorwegen dan de belangen van andere naties of het internationale belang. Een tweede benadering conceptualiseert patriottisme op basis van de inhoudelijke of ideologische invulling die aan de nationale identiteit wordt gegeven. Patriottisme wordt dan beschouwd als de ‘goedaardige’ 28 Blank
et al., 2001 Winter, 1998 30 Hurwitz & Peffley, 1999 31 Hurwitz & Peffley, 1999; Kosterman & Feshbach, 1989 29 De
42
Meten en operationaliseren
Box 4. Culturele en nationale identiteit i. Culturele identiteit 1. Hoe belangrijk is het voor u te behoren tot elk van de volgende groepen : a Alle mensen die tot dezelfde natie behoren b Alle mensen die op hetzelfde grondgebied wonen c Alle mensen die dezelfde taal spreken d Alle mensen met dezelfde leeftijd e Alle mensen met hetzelfde geloof f Alle mensen met hetzelfde beroep g Alle mensen met hetzelfde geslacht h Alle mensen die tot dezelfde sociale klasse behoren ii. Nationale identiteit 2. Tot welk geheel rekent u zichzelf op de eerste plaats en op de tweede plaats? 1) Belgi¨e, 2) Franstalige gemeenschap, 3) Vlaamse gemeenschap/gewest, 4) Duitstalige gemeenschap, 5) Waalse gewest, 6) Brussels gewest, 7) Provincie, 8) Gemeente of stad. [BNV99 91] 3. U hebt gekozen voor [eerste plaats] op de eerste plaats en voor [tweede plaats] op de tweede plaats. Waar plaatst u Europa in dit lijstje? Boven de twee genoemde, tussen de twee genoemde of achteraan? [BNV99 92] 4. Zijn er volgens u tussen Vlamingen en Walen kleine of grote verschillen qua mentaliteit en levensstijl? [BNV99 93] 5. Voelt u zich over het algemeen dichter bij een Nederlander of bij een Franstalige Belg? 1) Dichter bij een Nederlander, 2) Dichter bij een Franstalige Belg, 3) Geen verschil tussen beide, 4) Dat hangt ervan af. [BNV99 94] 6. Welke van de volgende uitspraken is voor u het meest van toepassing? 1) Ik voel me enkel Vlaming, 2) Ik voel me meer Vlaming dan Belg, 3) Ik voel me evenveel Vlaming als Belg, 4) Ik voel me meer Belg dan Vlaming, 5) Ik voel me enkel Belg. [BNV99 95]
7. Gebeurt het bij u wel eens dat u zichzelf niet enkel ziet als Belgisch maar ook als Europees burger? Gebeurt dat nooit, soms of dikwijls? [BNV99 96]
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
43
variant van nationalisme. De verschillen tussen een ‘nationalistische’ en een ‘patriottische’ attitude − zoals beschreven in de vnl. Duitse literatuur − worden door Blank et al. (2001) samengevat als volgt: Patriottisme
Nationalisme
Geen overbeklemtoning van de nationale identiteit in het zelfconcept van een individu
Overbeklemtoning van de nationale identiteit in het zelfconcept van een individu
De eigen groep wordt niet in etnische termen gedefinieerd
De eigen groep wordt gedefinieerd op basis van criteria als afkomst, ras of cultuur
Humanistische en democratische waarden staan centraal in de zelfdefinitie als groep
De homogeniteit van de groep is een centrale waarde in de zelfdefinitie als groep
De natie wordt niet ge¨ıdealiseerd, maar wordt kritisch opbouwend benaderd; verschillende visies op de geschiedenis zijn mogelijk
De eigen natie en de geschiedenis ervan worden ge¨ıdealiseerd
Kritiek op de gezagsdragers van de natie wordt aanvaard
Kritiek op de gezagsdragers van de natie wordt niet aanvaard
Geen gevoel van nationale superioriteit
Gevoel van nationale superioriteit
Vergelijking tussen nationale ingroup en outgroup is belangrijk. Patriottisme wordt niet louter als een gevoel gedefinieerd maar krijgt een ideologische invulling. Een nationalistische ingesteldheid kan in principe niet samengaan met een patriottische: je bent ofwel ‘patriot’ ofwel ‘nationalist’. Blank et al. meten zowel nationalisme als patriottisme op basis van een aantal items die nagaan in welke mate de respondent fier is over bepaalde aspecten van zijn/haar land. Welke vormen van fierheid eerder samenvallen met ‘nationalisme’ en welke met ‘patriottisme’ verschilt volgens de auteurs sterk van land tot land. Onderstaande operationalisatie, hier toegepast op Belgi¨e/Vlaanderen, is vooral ge¨ınspireerd op Duitsland. De vraagstelling luidt: Hoe fier ben je op Patriottisme
Nationalisme
De manier waarop de democratie werkt in Belgi¨e/Vlaanderen
De geschiedenis van Belgi¨e/Vlaanderen
Het systeem van sociale zekerheid in Belgi¨e/Vlaanderen
De strijdkrachten van Belgi¨e/Vlaanderen
De prestaties van Belgi¨e/Vlaanderen op sportief vlak
Men zou zich bij het meten van een nationalistische attitude ook louter kunnen baseren op het eerste kenmerk dat Blank et al. vernoemen: in welke mate wordt het behoren
44
Meten en operationaliseren
tot de natie (over)beklemtoond in het zelfbeeld van het individu? Anders gezegd, hoe belangrijk is de nationale identiteit ten aanzien van andere mogelijke identiteiten, zoals het behoren tot een sociale klasse, een godsdienst, een partij, enz. Dat zou bijvoorbeeld kunnen op basis van de vraag uit BNV95 (Box 4ii-5), zij het dat een prioriteitenvraagstelling wellicht te verkiezen is boven een ordinale vraagstelling. Blank et al.’s onderscheid tussen patriottisme en nationalisme ligt sterk in de lijn van het in de theoretische literatuur vaak gemaakte onderscheid tussen republikeins en etnischcultureel nationalisme. In de meer recente literatuur wordt echter in toenemende mate de nadruk gelegd op de fundamentele gelijkenissen tussen deze ‘goedaardige’ en de ‘kwaadaardige’ varianten van nationalisme32 . Billig (1995) beschouwt het gebruik van de term ‘patriottisme’ als een retorische strategie om nationalisme in bepaalde gevallen goed te praten of te ontdoen van de associatie met extremisme. Wellicht is het daarom zinvoller om geen a priori onderscheid te maken tussen patriottisme en nationalisme, maar a posteriori te onderzoeken in welke mate de burgers met een sterke nationale identiteit worden gekenmerkt door de waardenori¨entaties die Blank et al. met respectievelijk patriottisme en nationalisme in verband brengen33 . Ook lijkt het zinvol om naast de nationale identiteit als dusdanig de affectieve geladenheid daarvan te meten enerzijds en anderzijds ook na te gaan in welke mate de respondent de eigen natie als superieur beschouwt.
3.3.4
Politicologische indicatoren
Onder politicologische variabelen scharen we o.a. de partijkeuze van een respondent, politieke machteloosheid, tevredenheid met beleid, politieke systeem, functioneren democratie, en interesse in politiek. Het politiek bedrijf houdt zich bezig met openbaar bestuur, en is daarmee een duidelijke actor in de evolutie van de maatschappij. De overheid kan zelf wantrouwen opwekken en wordt daarmee een interne factor van wantrouwen. Diverse auteurs34 stellen voorop dat het vertrouwen in de overheid sterk afhangt van de mate waarin verkiezingsbeloften daadwerkelijk worden nagekomen. Politici zouden minder moeten beloven en meer moeten presteren. Politici die teveel beloven dragen zelf het meest bij aan het verschijnsel government overload. Politici zijn corrupter dan gewone mensen zegt 36,9% van alle Vlamingen, tegenover 2,6% die denkt dat ze minder corrupt zijn (BNV 1995, Q100). Verborgen agenda’s en special interests staan in de VSA eveneens hoog op de lijst van oorzaken die respondenten aangeven waarom zij de overheid niet vertrouwen35. De kwestie is, om Muller & Jukam (1977: 1562) te citeren, of politiek vertrouwen een maat is voor goed- of afkeuring van zittende overheid (software) danwel een maat van goedkeuring van het politiek bestel als geheel (hardware). Een verbeterde performance van de overheid in de zin van het verbeteren van de kwaliteit van dienstverlening kan daarom slechts ten dele het cynisme blussen welke wordt gewekt door haar ondoorzichtelijke en bureaucratische gezicht (zelfs al zullen de meeste burgers begrijpen dat de overheid geheimen moet bewaren om de staat te beschermen). Andere bronnen van ongenoegen en wantrouwen zijn politiek cli¨entilisme, twijfel aan de competentie van politici, politiek opportunisme, politieke besluiteloosheid, de afstand politiek-burger, en de idee dat belastinggeld wordt verspild. Tenslotte bestaat er de vraag of het aanbod 32 Brown,
1999 et al., 2000; Billiet et al., 2002 34 bv. Miller, 1974; Elchardus, 1998 35 bv. Hart & Teeter, 1999 33 Maddens
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
45
Box 5. Nationalisme en pattriotisme i. Nationalisme 1. Het is de plicht van elke Belg/Vlaming om respect te hebben voor de Belgische/Vlaamse geschiedenis en cultuur 2. Andere landen zouden er goed aan doen om de manier waarop Vlaanderen/Belgi¨e wordt bestuurd zoveel mogelijk na te volgen 3. Het is belangrijk dat de Belgen/Vlamingen zoveel mogelijk winnen in internationale sportcompetities zoals de Olympische spelen 4. Het Belgische/Vlaamse beleid inzake ontwikkelingssamenwerking moet er vooral op gericht zijn om onze politieke belangen in de wereld veilig te stellen ii. Pattriotisme 5. Ik hou van Belgi¨e/Vlaanderen 6. Ik ben fier dat ik Belg/Vlaming ben 7. Ik voel mij emotioneel verbonden met Belgi¨e/Vlaanderen 8. Ik ben fier op Belgi¨e/Vlaanderen 9. Het doet me iets als ik de Belgische vlag/de Vlaamse leeuw zie wapperen 10. Ik voel me fier wanneer ik het Belgisch volkslied/de Vlaamse leeuw hoor 11. Over het algemeen heb ik weinig respect voor Belgi¨e/Vlaanderen 12. Ik vind het verkeerd dat men de kinderen van jongsaf aan het Belgisch/Vlaams volkslied leert zingen 13. Ik word boos als ik iemand een Belgische vlag / een vlag met de Vlaamse leeuw zie verbranden.
van beleid van de verschillende partijen voldoende gedifferentieerd is zodat een wijziging van beleid d.m.v. verkiezingen (althans theoretisch) mogelijk is. De kwestie of politiek wantrouwen tot acties van burger leidt kan worden nagegaan door afname van een schaal die (potentieel) politiek activisme kwantificeert. Zo’n schaal werd al in de BNV afgenomen, en vraagt een waardering van de mate waarin men een scala van radicale (vernielingen) en minder radicale (stakingen, protest) acties tegen de overheid aanvaardbaar vindt. De schaal geeft zo een indicatie van de mate van legitimiteit die de respondent aan de macht van overheid toekent. Andere politicologische schalen die bevraagd moeten worden in verband met politieke tevredenheid en vertrouwen zijn de perceptie van het politiek bedrijf, de partijkeuze, politieke machteloosheid, politieke gesofisticeerdheid, autoritarianisme, en legitimiteit van het staatsbestel. Zie verder Box 6.
3.3.5
Sociologische indicatoren
Binnen de sociologische variabelen vallen o.a. metingen van sociaal kapitaal, individualisme, collectivisme, ethnocentrisme, en gevoelens van onveiligheid. De life-style van
46
Meten en operationaliseren
Box 6. Politicologische indicatoren (I) i. Perceptie politiek bedrijf 1. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat a ... politici corrupter zijn dan gewone mensen? [BNV95 100, ANES p. 263] b ... politici vaker hun eigenbelang dienen dan dat van de burger?[EG 10] c ... politici het merendeel van de tijd doen wat juist is?[ANES p. 261, EG 4] d ... politici een paar grote belangengroepen dienen i.p.v. de bevolking in het geheel? [ ANES p. 262, EG 10] e ... politici er verborgen agenda’s op na houden?
f ... h ... i ... j ...
politici bekwame mensen zijn die weten wat ze doen?[BNV99 79.8, ANES p. 263] politici veel beloven maar weinig presteren? [BNV99 79.6] de overheid ineffectief is? [EG 10] de overheid belastinggeld over de balk smijt? [ANES p. 262, EG 10]
ii. Partijkeuze 2. Voor welke partij hebt u de grootste voorkeur? [BNV99 55.1] 3. Welke politieke partij komt bij u op de tweede plaats? [BNV99 55.2] 4. Welke politieke partij keurt u het meeste af? [BNV99 55.3] iii. Politieke machteloosheid 5. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? [BNV99 79, APS00 65] a Gaan stemmen heeft geen zin, de partijen doen toch wat ze willen. b De meeste van onze politici zijn geschikte mensen die weten wat ze doen. c Bij de verkiezingen belooft de ene partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt er weinig van terecht. d De politieke partijen zijn alleen maar ge¨ınteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening. e Als er mensen zoals ik aan de politici hun opvattingen laten weten, dan zullen zij daar rekening mee houden. f Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet. g Mensen zoals ik hebben wel degelijk invloed op wat de overheid doet. h De politici hebben nooit geleerd om te luisteren naar gewone mensen zoals ik. i Als het parlement een onrechtvaardige wet heeft gestemd, dan kan je daar als burger nog weinig aan doen. iv. Politiek activisme 6. In een democratie kunnen mensen actiemiddelen gebruiken om hun onenigheid met een politieke beslissing kenbaar te maken. Kunt u zeggen in hoeverre u elk van de volgende middelen aanvaardbaar vindt? [vergl. BNV99 SV7] a Weigeren om taksen of belastingen te betalen. b Verkeershinder veroorzaken. c Gaan betogen. d Administratieve gebouwen bezetten. e Beschadigen van eigendom als actiemiddel. f Tekenen van petities. g Affiches plakken op niet-toegestane plaatsen h Slogans op muren schilderen. i Deelnemen aan niet door de vakbond erkende stakingen. j Boycot-acties tegen producten.
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
47
Box 6. Politicologische indicatoren (II) v. Politieke gesofisticeerdheid 7. In hoeverre bent u het eens met de volgende uitspraken? [APS00 61] a Ik spreek onder vrienden vaak over politieke zaken. b Ik heb wel eens op een bijeenkomst gesproken om een bepaald standpunt naar voor te brengen. c Ik heb wel eens naar een krant geschreven om een bepaald standpunt naar voor te brengen. d Ik heb de laatste jaren wel eens een vergadering of een bijeenkomst van een politieke partij bijgewoond. e Ik heb de voorbije twee jaar meegedaan aan een inspraakprocedure of ben naar een hoorzitting van de overheid geweest. f Ik heb me de afgelopen twee jaar samen met anderen ingespannen voor een kwestie van nationaal of internationaal belang. g Ik heb me de laatste twee jaar samen met anderen ingespannen voor een kwestie van lokaal belang. 8. Hoe vaak volgt u het politieke nieuws op de radio, de TV of in de krant? [BNV99 54.1]
9. Wanneer u over iets een duidelijke, uitgesproken mening heeft, probeert u dan uw vrienden, familieleden of collega’s voor deze mening te winnen? [BNV99 54.3] vi. Autoritarianisme 10. Wat is uw persoonlijke mening over de volgende uitspraken? [BNV99 75] a Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de twee belangrijkste deugden die kinderen moeten leren. b De beste mensen in de maatschappij zijn zij die gevestigde waarden in vraag durven te stellen. c De rechtbanken hebben gelijk wanneer ze mild zijn voor druggebruikers. Straffen bieden in dit soort gevallen immers geen oplossing. d Onze sociale problemen zouden grotendeels opgelost zijn als we ons op de ´e´en of andere manier konden ontdoen van immorele en oneerlijke mensen. e We hebben nood aan sterke leiders die ons voorschrijven wat we moeten doen. f In elk volk vindt men een nationaal toegewijde voorhoede die de leiding neemt en een massa die geleid moet worden. g In grote steden en in probleembuurten moet een zero-tolerantie beleid met betrekking tot veiligheid worden gevoerd. [BNV99 108.1] h Voor misdaden als moord, doodslag, opeenvolgende drugsmisdaden en bendevorming moeten jongeren vanaf 13 jaar op dezelfde wijze gestraft worden als volwassenen. [BNV99 108.2] i Gevangenisstraffen moeten zoveel mogelijk worden vervangen door verplichte dienstverlening aan de maatschappij. [BNV99 108.6] j De doodstraf mag terug ingevoerd worden voor zeer zware misdaden. [AS 114.2] vii. Legitimiteit 11. Wat is uw persoonlijke mening over de volgende uitspraken? [AS 90] a Hoewel ons politieke systeem soms mank loopt, sta ik toch achter de democratische principes waarop het is gebaseerd. b Het parlement kan best afgeschaft worden want het lost geen enkel probleem op. c Het democratisch overleg heeft afgedaan: vakbonden, patroons en mutualiteiten moeten uit de besluitvorming geweerd worden. d Enkel diegenen die politieke interesse betonen en politiek bekwaam zijn zouden nog mogen gaan stemmen. e Het huidige politieke systeem is verrot. f We mogen gelukkig zijn dat we in een land leven dat zulke democratische wetten en gewoonten heeft.
48
Meten en operationaliseren
Box 7. Sociologische indicatoren (I) i. Individualisme 1. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? [BNV99 30, APS00 60] a De mensheid, onze naasten, solidariteit... wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn belangen verdedigen. b Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes. c Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dan te zorgen voor een goede verstandhouding met je medemens. d Men moet steeds zijn eigen plezier nastreven, en zich niet teveel van anderen aantrekken. e Ik voel me pas goed als ik me kan inzetten voor een gemeenschappelijk doel. f Tegenwoordig weet je echt niet meer op wie of wat je nog kunt vertrouwen. g De dingen zijn tegenwoordig zo ingewikkeld geworden dat ik niet meer weet wat ik moet doen. h De meeste mensen vallen tegen eens je ze beter leert kennen. i De dag van vandaag kan ik niet meer begrijpen wat er allemaal gaande is. j Vandaag de dag kun je het merendeel van de mensen nog wel vertrouwen. k De dag van vandaag verandert alles zo snel dat ik niet meer weet hoe ik mij moet gedragen. ii. Ethnocentrisme 2. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? [BNV99 88] e had eigenlijk nooit gastarbeiders binnen mogen laten. a Belgi¨ b Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. c Gastarbeiders zijn een gevaar voor de tewerkstelling van Belgen. d Gastarbeiders komen hier profiteren van de sociale zekerheid. e Migranten dragen bij aan de welvaart van ons land. f Moslims zijn een bedreiging van onze cultuur en gebruiken. g De aanwezigheid van verschillende culturen verrijkt onze samenleving. h Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert moet men de gastarbeiders naar hun eigen land terugsturen. i Wij zouden de buitenlanders die zich in Belgi¨e willen vestigen hartelijk welkom moeten heten. j Migranten mogen aan geen enkele politieke aktiviteit deelnemen. k Als men Turken en Marokkanen beter leert kennen, dan blijken dat over het algemeen vriendelije mensen. l De maatschappij moet het mogelijk maken voor migranten om hun eigen taal en cultuur te behouden. m De voorwaarden voor vreemdelingen om Belg te worden moeten veel strenger worden. n Vreemdelingen die hier lang genoeg legaal wonen moeten gemeentelijk stemrecht krijgen.
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
49
Box 7. Sociologische indicatoren (II) iii. Cosmopolitisme/traditionalisme 3. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? a Gebruik van softdrugs (bv. marihuana, hash) moet wettelijk toegelaten worden. [BNV99 73.1] b Abortus moet verboden worden. [BNV99 73.3] c Het is aanvaardbaar dat een dokter een patient op diens uitdrukkelijk verzoek uit zijn lijden helpt door een spuitje. [ BNV99 71] d Iedereen moet vrij zijn om een godsdienstige overtuiging, levensstijl en seksuele voorkeur naar eigen keuze te hebben. [BNV99 75.6] e Vrouwen zijn even geschikt voor politiek als mannen. [BNV99 81.6] f De vrouw kan maar beter niet gaan werken, want dat geeft toch maar problemen, zeker als er kinderen komen. [BNV99 74.6] g Het is het beste dat man en vrouw beide deeltijds werken en verder samen voor het huishouden en de kinderen zorgen. [BNV99 74.5] h Er moeten meer beperkingen opgelegd worden aan seks op televisie. [BNV99 73.2] i Ik vind dat gewoonten en gebruiken dienen om nageleefd te worden [APS00 66.1] j Ik vind dat men de traditionele gebruiken veel meer zou moeten navolgen.[APS00 66.2] k Gebruiken en omgangsvormen moeten zoveel mogelijk onveranderd blijven. [APS00 66.3] l Men zou de mensen met veel hardere middelen moeten verplichten om zich te houden aan traditionele waarden en omgangsvormen. [APS00 66.4] m Ik doe altijd mijn eigen zin ook al gaat dat volledig in tegen wat algemeen aanvaard is. [APS00 66.5] n Niets of niemand mag mij beperken in de nieuwe ervaringen die ik wil opdoen. [APS00 66.6] o Zowel binnenhuis als buitenhuis trek ik mij niets aan van de gebruiken en gewoonten van de samenleving. [APS00 66.7] p Ik doe mijn eigen zin en daarmee uit. [APS00 66.8]
iv. Sociaal kapitaal 4. Bent u actief lid van ´e´en of meerdere verenigingen, dat wil zeggen dat u het voorbije jaar aan activiteiten heeft deelgenomen van clubs, organisaties of verenigingen van welke aard dan ook? [APS00 51, BNV99 SV26] a een vereniging die mensen groepeert die anderen (gehandicapten, bejaarden, kansarmen, ...) helpen b een jeugdbeweging, jeugdvereniging of jeugdclub c een milieu- of natuurvereniging d een cultuurvereniging (toneel, muziek, literatuur, ...) e een socio-culturele vereniging (KAV, SVV, Davidsfonds, BGJG, ... ) f een sportvereniging g een politieke vereniging of partij h een religieuze of kerkelijke vereniging i een wijk- of buurtcomit´e j een vereniging die ijvert voor de verbetering van het lot van anderen k een vakbond, een middenstandsorganisatie, een beroepsvereniging of een organisatie van werkgevers of zelfstandigen l een gemeentelijke adviesraad, schoolraad m nog een andere vereniging
50
Meten en operationaliseren
Box 7. Sociologische indicatoren (III) iv. Sociaal kapitaal (vervolg) 5. Hoe dikwijls heeft u een praatje met uw buren? [AS 47.1] 6. Hoe dikwijls gaat u of krijgt u bezoek van familie? [AS 47.2] 7. Hoe dikwijls heeft u persoonlijk contact met vrienden of kennissen? [AS 47.3] 8. Hoe vaak doet u activiteiten buitenshuis met anderen? [AS 47.4] Antwoorden: nooit, zelden, ongeveer eenmaal per maand, ongeveer een keer per week, meerdere keren per week, dagelijks. v. Maatschappelijke machteloosheid en omgang met onzekerheid 9. In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen? a Zolang je maar gezond verstand gebruikt, is er een oplossing voor alles [AS 47.1] b Je lost niet alles op met gezond verstand alleen [AS 47.1] c Meestal kan men een probleem op verschillende manieren oplossen, het komt erop aan een keuze te maken [AS 47.1] d Denkzij de vele informatie waarover we dagelijks kunnen beschikken is alles veel duidelijker [APS00] e We kunnen niet alles onder controle houden f Als er geen oplossing voor bestaat, dan is het geen probleem g Als ik een probleem niet kan oplossen, voel ik me slecht h Alles is tegenwoordig zo ingewikkeld geworden, dat ik soms niet meer weet wat te doen [APS00] i Er komt tegenwoordig zo veel informatie op ons af dat we op den duur niets meer begrijpen [APS00] j Alles is de laatste tijd zo snel en jachtig geworden dat ik soms het gevoel krijg niet meer... [APS00] k Men zegt wel eens dat het vroeger allemaal eenvoudiger was, maar nu gaat alles toch gemakkelijk [APS00] l Alles is tegenwoordig zo ingewikkeld geworden dat ik soms niet meer weet wat te doen [AS] m Over belangrijke kwesties bestaan er tegenwoordig zoveel verschillende meningen dat het steeds moeilijker wordt wat ervan te denken [AS] n Keuzen maken wordt alsmaar moeilijker in deze tijd [AS] o Het lijkt wel of er geen eenvoudige oplossingen zijn voor veel sociale problemen [AS]
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
51
een individu blijkt een verband te houden met de mate van vertrouwen36. Elchardus bespreekt twee life-styles: aan de ene kant de wantrouwende etnocentristische, zich machteloos voelende utilitaire individualist; en aan de andere kant de vertrouwende cosmopolitische post-modernist, i.e. iemand met progressieve idee¨en omtrent emancipatie, milieu, en migranten. Wantrouwen in Elchardus’ visie zou gebaseerd zijn op drie lange termijn evoluties: onverschilligheid, de crisis van de verzorgingsstaat en de breuklijn etnocentristen—post-modernisten. Een ander aspect betreft de mate van sociaal kapitaal van een respondent; d.w.z. of een repondent lid is van een politieke partij, vereniging, club, liefdadigheidsvereniging etc. en zijn/haar burgelijke staat. Mensen die sociaal ge¨ısoleerd leven hebben een andere attitude naar de overheid dan mensen met een rijk sociaal leven37 . Elchardus stelt de evolutie van de waarden in de samenleving als geheel centraal in het verklaringsmodel van wantrouwen. Deze denktrant vinden we ook bij andere vorsers. Rose & Pettersen spreken van een new politics hypothesis, welke stelt dat doordat de kiezer hoger opgeleid is, belang wordt gehecht aan andere politieke prioriteiten die in het huidige bestel (blijkbaar) onvoldoende aan de orde komen. Als andere ontwikkeling wordt de negatieve journalistiek genoemd, het fenomeen dat de media de accenten leggen op negatieve aspekten van de samenleving als corruptie van politici en toenemende criminaliteit. Kijken we naar de situatie in Vlaanderen, dan zien we bijvoorbeeld dat 75% van de Vlamingen voorstander is van de zero-tolerance politiek38 . Het Vlaams Blok, zoals de naam suggereert, is een Vlaams nationalistische partij welke op de eerste plaats de belangen van de Vlaamse burger wenst te beschermen; en ´e´en van de speerpunten van de partij is de veiligheidsproblematiek. De partij is meer dan gemiddeld ontevreden over het gevoerde beleid39 en staat ook wantrouwender tegen de overheid. Elchardus geeft als ´e´en van de suggesties voor een verbeteringstraject dat de overheid de veiligheid van de burger moet garanderen. Twee andere suggesties zijn dat de overheid de belangstelling van de burger voor de publieke zaak moet wekken, en een hoopvol en geloofwaardig project voor de toekomst aanbieden. Zo’n project zou de totstandkoming en ontwikkeling van de Europese Unie kunnen zijn, maar de toenemende globalisering wordt door de gemiddelde burger met argwaan bekeken. Uit empirische studie40 blijkt dat de sociologische indicatoren die zeker aan de orde moeten komen in de context van de vertrouwensbevraging zijn individualisme, ethnocentrisme, cosmopolitisme en traditionalisme, en sociaal kapitaal. Twee andere aspecten betreffen maatschappelijke machteloosheid en de mening omtrent de maakbaarheid van de samenleving. Omgang met machteloosheid en onzekerheid werd in angel-saksische context onderzocht41 . Hier betreft het items als – An expert who doesn’t come up with a definitive answer probably doesn’t know too much – There is really no such thing as a problem that can’t be solved – A good job is one where what is to be done and how it is done are always clear – In the long run, it is possible to get more done by tackling small, simple problems 36 Elchardus,
1998 Vlaanderen Gepeild, 2001 38 Kampen et al., 2001 39 Swyngedouw et al., 1999 40 Kampen et al., 2001; Kampen, 2001 41 Robinson, 1970: 317 37 Zie
52
Meten en operationaliseren
– – – – – – – – – – – –
rather than large and complicated ones What we are used to is always preferable to what is unfamiliar A person who leads an even, regular life in which few surprises or unexpected happenings arise, really has a lot to be grateful for I like parties where I know most of the people more than ones where all or most of the peopel are complete strangers The sooner we all acquire similar values and ideals the better I would like to live in a foreign contry for a while People who fit their lives to a schedule probably miss most of the joy of living It is more fun to tackle a complicated problem than to solve a simple one Often the most interesting and stimulating people are those who don’t mind being different and original People who insist upon a yes or no answer just don’t know how complicated things really are Many of our most important decisions are based upon sufficient information Teachers or supervisors who hand out vague assignments give a chance for one to show initiative and originality A good teacher is one who makes you wonder about your way of looking at things
Een aantal Nederlandstalige items m.b.t. deze thematiek werden opgenomen in Box 7v. Uitbreiding van dit lijstje met enkele van de bovenstaande lijkt wenselijk.
3.3.6
Direkte bevraging
In de voorgaande paragrafen hebben we een aantal componenten besproken die kunnen bijdragen aan het niveau van tevredenheid van een respondent met het gevoerde beleid en met de overheid en politiek in het algemeen. Naast deze covariaten hebben we echter natuurlijk altijd directe metingen van tevredenheid met de diverse overheidsorganen nodig. De opdeling naar niveau’s en naar hard- en software is nodig om de objecten van vertrouwen eenduidig te bepalen. Zie Box 8i.
3.3.7
Sympathie-scores
De idee dat tevredenheid meer met software-matige en vertrouwen meer met hardwarematige aspekten van de overheid te maken heeft kan worden uitgediept door ad hominem oordelen te vragen van de burger t.a.v. van spilfiguren in de Belgische en Vlaamse overheid (Box 8ii). Het begrip “spilfiguur” is nogal gevoelig voor actualiteiten en media-exposure van politici. Het is echter wenselijk om voor een minder hype gebonden maat van spilfiguren te kiezen. Concreet zouden we symphatie metingen van het zg. kernkabinet willen; deze bestaat echter niet formeel op Vlaams niveau, en hier moeten we op andere gronden personen aanwijzen.
3.4 3.4.1
Indicatoren van vertrouwen Direkte bevraging
Er zijn twee verschillende manier om het niveau van vertrouwen te bevragen: direct en indirect. Bij de directe manier wordt er van uitgegaan dat “vertrouwen” een eenduidig concept is en ook als zodanig door de respondent wordt verstaan; bij de indirecte methode worden bij de vorige stelling kanttekeningen geplaatst. In de meeste surveys
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
53
Box 8. Tevredenheid i. Direkte bevraging 1. In hoeverre bent u tevreden over de werking van de nationale overheid? 2. In hoeverre bent u tevreden over het beleid van de regering Verhofstadt tot nu toe? 3. In hoeverre bent u tevreden over de werking van de Vlaamse overheid? 4. In hoeverre bent u tevreden over het beleid van de regering Dewael tot nu toe? 5. In hoeverre bent u tevreden over de werking van de gemeentelijke overheid? 6. In hoeverre bent u tevreden over het beleid van uw gemeentebestuur tot nu toe? 7. In hoeverre bent u tevreden over de werking van overheidsdiensten in het algemeen? ii. Sympathie-scores 8. In hoeverre vindt u de volgende nationale beleidsmakers sympathiek? a Eerste minister G. Verhofstadt b Min. v. Buitenlandse Zaken L. Michiel c Min. v. Binnenlandse Zaken J. Vandelanotte d Min. v. Mobiliteit en Vervoer I. Durant e Min v. Werkgelegenheid L. Onkelinx 9. In hoeverre vindt u de volgende Vlaamse beleidsmakers sympathiek? a Minister-president P. Dewael b Min. v. Verkeer S. Stevaert c Min v. Cultuur B. Anciaux 9. In hoeverre vindt u de volgende koninklijke personen sympathiek? a Koning Albert II b Prins Filip c Prinses Mathilde d Baby Elisabeth 11. In hoeverre vindt u de volgende partijen sympathiek? [BNV99 SV6] a Agalev b CVP (CD&V) c VLD d SP (SP.A) e Vlaams Blok f Volksunie/ID21 (N-VA)
in Vlaanderen, met name de APS en de BNV, wordt veeleer de directe methode toegepast. De directe methode luidt bijvoorbeeld als volgt: – Hebt u in het algemeen vertrouwen in de overheidsdiensten? Dit is de formulering zoals toegepast in de federale kwaliteitsbarometer (en wordt gescoord op een vier-puntsschaal). Een algemene batterij is geplaatst in Box 9i.
3.4.2
Indirekte bevraging
Bij de indirecte bevraging wordt aangesloten bij de definitie van vertrouwen zoals we die in het begin van dit hoofdstuk opstelden. We gaan er m.a.w. vanuit dat de begrippen vertrouwen en overheid te hybride zijn om in ´e´en enkele vraagstelling te worden gemeten. Twee aspecten zijn van bizonder belang: de mate waarin men gelooft dat de zittende nationale en Vlaamse regeringen positieve resultaten aan de
54
Meten en operationaliseren
kiezer zullen kunnen voorleggen, en de mate waarin men gelooft dat de overheid en de regeringen aan meer controle onderhavig zouden moeten zijn. Meer concreet wordt bevraagd voor de verschillende regeringsniveaus in hoeverre men verwacht dat de regering bij de volgende verkiezingen een positief resultaat van haar beleid aan de bevolking kan voorleggen, in hoeverre men vindt dat de overheid meer gecontroleerd zou moeten worden en in hoeverre men vindt dat de regering meer gecontroleerd zou moeten. Deze zaken moeten dan weer worden opgesplitst naar soft) en hardware en naar de verschillende niveaus van administratie; zie Box 9ii.
3.4.3
Overige covariaten
Veel van de sociologische en politicologische variabelen besproken in de paragraaf over tevredenheid hebben eveneens invloed op de mate van vertrouwen in de overheid en de regering; met name opleiding, kerkelijkheid, beroepsstatus, mutualiteit, individualisme/collectivisme, ethnocentrisme, veiligheid, sociaal kapitaal, en partijkeuze. Ook de mate waarin een respondent ge¨engageerd is met politiek, zoals gemeten door variabelen als de mate waarin politiek wordt besproken met vrienden en familie, de mate waarin politiek nieuws wordt gevolgd in de media en interesse in politiek (politieke gesofisticeerdheid42 ) hebben weerslag op de mate van vertrouwen. Een andere variabele die we willen noemen in dit verband is de mate waarin men krachtige leiders noodzakelijk vindt voor het goed bestuur van het land. Dit hangt samen met een algemene schaal die autoritarianisme wordt genoemd (zie Box 6vi). Uit studie tenslotte, blijkt dat de krachtigste voorspeller van wantrouwen wordt gevormd door politieke machteloosheid43 (Box 6iii).
42 zie
Maddens & Billiet, 2001 et al., 2001
43 Kampen
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
55
Box 9. Vertrouwen i. Direkte bevraging 1. In hoeverre heeft u vertrouwen in: [BNV99 113, APS00 ] a overheidsadministraties in het algemeen b de gemeentelijke administratie c het gemeentebestuur d de Vlaamse administratie e de Vlaamse regering f de federale administratie g de federale regering h de overheid in het algemeen i de Koning j de Kerk k de patroons of de werkgevers l media: TV, radio, kranten m banken n de vakbonden o grote bedrijven p Het Europees Parlement q De NAVO r De partij waarvoor u gewoonlijk stemt s de politie en Rijkswacht t het leger u het gerecht v het onderwijs w de pastoor of parochiepriester [AS 75.5] x de mensen in uw buurt [AS 75.7] y sociale werkers [AS 75.12]
ii. Indirekte bevraging 2. In hoeverre verwacht u dat de regering Verhofstadt bij de volgende verkiezingen een positief resultaat van haar beleid aan de bevolking kan voorleggen? 3. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de overheid meer gecontroleerd zou moeten worden? 4. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de regering Verhofstadt meer gecontroleerd zou moeten worden? 5. In hoeverre verwacht u dat de regering Dewael bij de volgende verkiezingen een positief resultaat van haar beleid aan de bevolking kan voorleggen? 6. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de Vlaamse overheid meer gecontroleerd zou moeten worden? 7. In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de regering Dewael meer gecontroleerd zou moeten worden?
56
Meten en operationaliseren
Hoofdstuk 4
Besluit We hebben in de voorgaande hoofdstukken een beeld proberen te schetsen van de praktische problemen die (kunnen) optreden bij de vertaling naar de praktijk van theorie¨en over tevredenheid met en vertrouwen in de overheid van de burger naar concrete operationalisaties in survey-onderzoek. Een aantal vraagtekens blijven open vooraleer aan de formulering van de uiteindelijke vragenlijst van de burger-survey kan worden overgegaan. De eerste kanttekening betreft het grote volume aan vragen dat resulteert uit de opname van de complete vragenbatterijen van de verschillende luiken. Zoals we al aangaven in paragraaf 2.2 is er een beperking aan de inspanning die van de respondenten mag worden gevraagd zodat inkorting van de vragenbatterijen ge¨ındiceerd is. Het besluit om sommige items te schrappen en andere te handhaven kan slechts ten dele door empirische argumenten worden bestendigd, zodat de uiteindelijke keuze in meer of mindere mate arbitrair zal zijn. Niettemin, multicolliniariteit van items kan in een aantal gevallen worden vastgesteld door analyses van bestaande surveys en geeft een valide aanwijzing welke items kunnen worden weggelaten1 . Naast inkorten van de lijst kan ook worden besloten om bij de respondenten een schriftelijke vragenlijst achter te laten met de idee dat deze zal worden nagestuurd; deze methode werd met enig succes toegepast door het ISPO in de verkiezingsstudie van 1999. Een tweede kanttekening betreft het belang van de vraagvolgorde. Moet men beginnen met een algemene tevredenheidsvraag en dan in andere items constituenten van dit oordeel verder uitdiepen? Of is het misschien beter om pas na detailvragen een algemeen oordeel te eliciteren? Moeten vragen over tevredenheid voorafgaan of volgen op vragen over vertrouwen? In lang niet alle gevallen kan hier een sluitend antwoord worden gegeven, en lijkt het aangewezen om de totale proefgroep te splitsen in een aantal subgroepen die elk een andere vraagvolgorde krijgen aangeboden zoals we suggereerden in paragraaf 2.4.2. Er is echter een grens aan het aantal zinvolle opdelingen dat kan worden gedaan, omdat de resulterende substeekproeven van voldoende omvang (n > 100) moeten zijn. Een derde punt betreft de kwestie of de post-enquˆete werkelijk totaal ongeschikt is als medium voor de bevraging. Non-response in post-enquˆetes kan immers tot aanvaardbare proporties worden teruggedrongen door toepassen van TDM (zie Hoofdstuk 2, paragraaf 2.3.1). Een onderzoeksstrategie die inzicht kan verschaffen in eventuele ver1 Kampen
et al., 2001
57
58
Meten en operationaliseren
schillen tussen uitkomsten van een post-survey steekproef en een face-to-face survey steekproef is door beide parallel af te nemen. D.w.z. dat de helft van het aantal respondenten via de post, en de andere helft persoonlijk worden benaderd (uiteraard vooraf anticiperend op te verwachten non-response). Budgettair komt dit naar schatting neer op een verdeling van twee-derde van het totale budget voor de face-toface interviews en terwijl een-derde voor de post-enquˆete moet worden gereserveerd. In de post-enquˆete is dan inbegrepen: een aankondigingsbrief, een herinneringsbrief, en een incentive (te verloten boeken- of platenbonnen). Een voordeel van de postenquˆetes is, wanneer zij verspreid over een langere periode worden afgenomen, dat er de mogelijkheid is om zg. media-events te “vangen”. Huwelijksaankondigingen van koninklijke familieleden en gebeurtenissen als de terroristische aanval op de Verenigde Staten van 11 september 2001 kunnen aantoonbare invloed hebben op het gerappporteerde vertrouwen van respondenten in de overheid en andere instituties2 . Theoretisch kunnen media-events ook optreden ten tijde van de afname van face-to-face interviews, maar deze worden binnen een betrekkelijk korte termijn afgenomen omdat bv. interviewernetwerken maar beperkte tijd beschikbaar zijn zodat de kans dat een belangrijke gebeurtenis plaatsvindt ten tijde van de afnames kleiner is. Een vierde kanttekening betreft het ontbreken van een overkoepelende theorie die de uiteindelijke keuze van de vragenbatterijen grotendeels zal bepalen. In het vorige hoofdstuk hebben we immers wel een ingredi¨entenlijst besproken, maar geen uitspraken gedaan over de relatieve bijdragen van elk van de deelcomponenten. De literatuurverkenning van het thema vertrouwen in de overheid wordt in het najaar afgerond, en zal de basis vormen van de uiteindelijke onderzoekshypothesen die door middel van de burgersurvey zullen worden getoetst. We bereiden met andere woorden een confirmatieve studie voor (zie paragraaf 2.2).
2 Maddens
& Billiet, 2001
Referenties APS (2002). Handleiding Kwaliteitsrichtlijnen bij het uitvoeren van surveyonderzoek. Batagelj, Z. & V. Vehovar (1998). Technical and Methodological Issues in WWW Surveys. Paper presented at AAPOR 98. Software and Methods for Conducting Internet Surveys, St. Louis. Bechtel, W. (1988). Philosophy of mind: an overview for cognitive science. Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum. Billiet, J. (2002). (Sub)-National and ethnic identity, Social identities in ESS, forthcoming. Billiet, J. (2000). De publieke opinie ondervraagd. Over de zin en onzin van opiniepeilingen. In: B. Raymaekers & A. Van De Putte (Eds.), Krachten voor de toekomst. Lessen voor de eenentwintigste eeuw. Leuven: Davidsfonds/UP. Billiet, J. (1993). Ondanks beperkt zicht. Brussel: VUB Press. Billiet, J., G. Loosveldt & L. Waterplas (1984). Het survey-interview onderzocht. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut. Billiet, J., G. Loosveldt & L. Waterplas (1988). Response-effecten bij survey-vragen in het Nederlands taalgebied. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut. Blank, T., P. Schmidt & B. Westle (2001). Patriotism - a contradiction, a possibility or an empirical reality?. Paper presented at the European Group of Public Administration Congress in Vaasa (Finland), 5-8 Sept. 2001. Bouckaert, G., J. K. Kampen, B. Maddens & S. Van de Walle (2001). Klantentevredenheidsmetingen bij de Overheid. Leuven: Instituut voor de Overheid. Bouckaert, G., S. Van de Walle, B. Maddens & J. K. Kampen (2002). Identity versus performance. An overview of theories explaining trust in government. Leuven: Instituut voor de Overheid. Cambr´e, B. (1999). Draaiboek ISPO onderzoeken, ISPO Bulletin 36: 1-29. Cronbach, L. J. (1982). Designing evaluations of educational and social programs . San Francisco: Jossey-Bass Croon, M.A. (1991). Investigating Mokken scalability of dichotomous items by means of ordinal latent class analysis, British Journal of Mathematical and Statistical Psychology, 44, 315-331. Deschouwer, K. (1998). Opverkenning in de kloof. In: Elchardus, M. (Ed.). Een wantrouwig landje. Brussel: VUBPress.
59
60
Meten en operationaliseren Dessens, J. A. G. & W. Jansen (1987). Operationaliseren: Traditie en kritiek. Dissertatie: Rijksuniversiteit Utrecht. De Winter, L. (1998). Etnoterritoriale identiteiten in Vlaanderen: verkenningen in een politiek en ideologisch mijnenveld. In: M. Swyngedouw, J. Billiety, A. Carton & R. Beerten (Eds.), De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Leuven: Acco. Dillman, D. A. (1978). Mail and Telephione Surveys. New York: Wiley. Dillman, D. A. & D. K. Bowker ( 2000 ). The Web Questionnaire Challenge to Survey Methodologists. Book chapter forthcoming. See URL http://websm.org/literabc.html Elchardus, M. (1998). Was U Vandaag Al Slachtoffer of Werd U Beschuldigd? Gebruiksaanwijzing voor een Wantrouwende Samenleving. In: Elchardus (Ed.) Wantrouwen en Onbehagen. Brussel: VUB Press. Fink, (1995). How to design surveys. London: SAGE. Fowler, F. J. (1995). Improving survey questions. London: SAGE. Gamson, W. A. (1968). Power and discontent. Illinois: The Dorsey Press. Hurwitz, J. & M. Peffley (1999). International attitudes. In: Robinson, J. P. , P. R. Shaver & L. S. Wrightsman (1999). Measures of Political Attitudes. London: Academic Press. Kampen, J. K. (2001). The adequacy and interpretation of models for ordinal association. Dissertatie: KUBrussel. Kampen, J. K., J. Billiet & G. Molenberghs (2001). Constituents of trust in government in Flanders: An exploration. Paper presented at the European Group of Public Administration Congress in Vaasa (Finland), 5-8 Sept. 2001. Kampen, J. K. & M. Swyngedouw (2000). The ordinal controversy revisited, Quality & Quantity 34: 87-102. Kosterman, R. & S. Feshbach (1989). Toward a measure of patriotic and nationalistic attitudes, Political Sociology 10: 257-274. Loosveldt, G. (1997). Research note: Interaction characteristics of the difficult-tointerview respondent, International Journal of Public Opinion Research 4: 386-394. Loosveldt, G. & A. Carton (2001). Kwaliteitsevaluatie van surveys. Een toepassing op de surveys naar culturele verschuivingen in Vlaanderen. In: Vlaanderen gepeild. Brussel: APS. Loosveldt, G., & Carton, A. (1997). Evaluatie van datakwaliteit in survey-onderzoek: Het gebruik van het na-interview en het rapport van de interviewer, Mens en Maatschappij 72: 166-175. Linschoten, J. (1962). Idolen van de psycholoog. Utrecht: Bijleveld. Maddens, B. & J. Billiet (2001). Bagalot revisited: the monarchy as a factor for political support: the case of Flanders/Belgium. Paper presented at the European Group of Public Administration Congress in Vaasa (Finland), 5-8 Sept. 2001. Meersseman, E., J. Billiet, A. Depickere and M. Swyngedouw (2001). 1999 General Election Study Flanders − Belgium. Codebook and Questionnaire. Leuven: ISPO.
Tevredenheid en vertrouwen: Vragenbatterijen en vragenluiken
61
Miller, A. H. (1974). Political issues and trust in government: 1964-1970, American Political Science Review 68(3): 951-972. Miller, G. A. (1956). The Magical Number Seven, Plus or Minus Two: Some Limits on Our Capacity for Processing Information, The Psychological Review 63: 81-97. Mishler, W. & R. Rose (1996). Trajectories of fear and hope − Support for democracy in post-Communist Europe, Comparative political studies 28: 553-581. Pickery, J. (2000). Applications of multilevel analysis in survey data quality research. Random coefficient models for respondent and interviewer effects. Dissertatie: KULeuven. Sudman, S. & N. Schwartz (1987). Contributions of cognitive psychology to data collection, ZUMA-Arbeitsbericht 02. Steen, A. (1996). Confidence in institutions in post-communist societies: the case of the Baltic states, Scandinavian political studies 3: 205-255. Swyngedouw, M. (2001). The subjective cognitive and affectieve map of extreme right voters: using open-ende questions in exit-polls, Electoral Studies 20: 217-241. Swyngedouw, M. , R. Beerten & J. K. Kampen (1999). De Veranderingen in de Samenstelling van de Kiezerskorpsen 1995-1999, ISPO Bulletin 35: 1-37. Szompka, P. (1996). Trust and emerging democracy: Lessons from Poland, International sociology 1: 37-62. Uslaner, E. (1998). Social Capital, Television, and the ‘Mean World’: Trust, Optimism, and Civic Participation, Political Psychology 19: 441-467.