De innovativiteit van de Nederlandse industrie
Yvonne Bernardt Johannes Borger Ro Braaksma
Zoetermeer, februari 2001
ISBN: 90-371-0811-3 Prijs: ƒ 60,Bestelnummer: A0017
Dit onderzoek maakt deel uit van het Programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
EIM is een onderzoeksbureau met 170 professionals. EIM verschaft beleidsgerichte en praktijkgerichte informatie van sociaal-economische aard voor en over alle sectoren van het bedrijfsleven en voor beleidsinstanties. EIM is gevestigd in Zoetermeer. Behalve op Nederland richt EIM zich ook op de Europese economie en op andere continenten. Voor meer informatie over EIM en wat EIM voor u kan betekenen, kunt u contact met ons opnemen. Adres: Postadres: Telefoon: Fax: Website:
Italiëlaan 33 Postbus 7001 2701 AA Zoetermeer 079 341 36 34 079 341 50 24 www.eim.nl
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldiging en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM. EIM aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting of numbers and/or texts as an explanation or support in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoud
1
Inleiding..................................................................................5
2
Innovativiteit van kleine bedrijven.......................................9
2.1
De rol van het kleinbedrijf in innovativiteit..............................................9
2.2
Het meten van innovativiteit ...................................................................13
2.3
Conclusie en hypothesen ..........................................................................13
3
Intersectorale vergelijking van innovatiemaatstaven .......17
3.1
Vergelijking van industrie- en dienstensector ........................................17
3.2
Vergelijking van de industriële bedrijfstakken.......................................22
4
Innovatiemaatstaven per industriesector ..........................29
4.1
De voedings- en genotmiddelenindustrie ...............................................29
4.2
De textiel- en lederindustrie.....................................................................32
4.3
De hout-, meubel- en overige industrie ..................................................36
4.4
De papier- en kartonindustrie..................................................................39
4.5
Uitgeverijen en drukkerijen .....................................................................43
4.6
De aardolie-industrie ................................................................................47
4.7
De chemische industrie .............................................................................49
4.8
De rubber- en kunststofverwerkende industrie......................................52
4.9
De basismetaal- en metaalproductenindustrie .......................................55
4.10
De machine-industrie ................................................................................59
4.11
De elektrotechnische industrie.................................................................63
4.12
De transportmiddelenindustrie................................................................67
Geraadpleegde literatuur bij hoofdstuk 2..........................71
1
Inleiding
Innovatie en de rol van kleine bedrijven De opkomst van geheel nieuwe sectoren in onze economie, met zeer innoverende kleine bedrijven in bijvoorbeeld ICT en biotechnologie, doet vermoeden dat het midden- en kleinbedrijf (MKB) wellicht een even belangrijke rol speelt in de technologische ontwikkeling van ons land als het grootbedrijf (GB). Toch blijkt een beperkt aantal zeer grote bedrijven zo’n 80% van de uitgaven aan R&D voor zijn rekening te nemen. Dit verschil roept veel vragen op die uiteindelijk een grote beleidsrelevantie kunnen hebben. Daarnaast is de manier waarop innovatie wordt gemeten en geënquêteerd een belangrijke factor bij het aangeven van verschillen tussen grote en kleine bedrijven. Dit rapport verschijnt in een serie waarvan eerdere edities in de afgelopen drie jaar zijn verschenen. Hierin stonden de innovativiteit van de Nederlandse industrie (Prince, 1997 en Van der Valk, 1998) respectievelijk die van de dienstensector (Bernardt, 2000) centraal. Deze edities hebben zich gericht op het identificeren van innovatiemaatstaven voor industrie en voor diensten, hetgeen werd gebaseerd op literatuurstudie. De huidige editie beschrijft de innovativiteit van de Nederlandse industrie en speelt in een apart hoofdstuk in op de hierboven beschreven verschillen tussen gemeten en veronderstelde innovativiteit van het MKB ten opzichte van het GB. Doel van dit rapport Het doel van dit rapport is het verschaffen van inzicht in de innovativiteit van het Nederlandse bedrijfsleven, onderscheiden naar MKB en GB. De Nederlandse industrie is daarbij onderverdeeld in 12 subsectoren op twee-digitniveau. De dienstensector wordt alleen op geaggregeerd niveau vergeleken met de totale industrie. Begripsbepaling EIM hanteert normaal gesproken een breed innovatiebegrip. Dat wil zeggen dat rekening wordt gehouden met zowel de inputs die nodig zijn om te innoveren, zoals de uitgaven aan research en development (R&D), als de manier waarop het innovatieproces verloopt, en de uitkomsten van het innovatieproces (aan de hand van input-, proces- en outputindicatoren). De focus van het onderhavige rapport ligt echter met name op de innovatiemiddelen (of inputindicatoren). Door de aard van de beschikbare informatie is het in deze editie van het rapport niet mogelijk ook proces- en outputindicatoren te bekijken. De innovatiemiddelen die per sector worden weergegeven, zijn onderverdeeld in personele middelen (zoals aantal R&D-medewerkers en arbeidsjaren, besteed aan verschillende typen onderzoek) en financiële middelen (zoals uitgaven aan R&D of investeringen in computers).
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
5
Opzet van het rapport Om te beginnen is in hoofdstuk 2 verslag gedaan van een literatuurstudie naar de rol van het MKB in technologische ontwikkeling. Hierbij komen begrippen als innovatie-intensiteit en -efficiency aan de orde, en blijkt dat het innoverende MKB zeker zo innovatie-intensief is als het GB. Ten slotte worden enkele hypotheses geformuleerd en getoetst op basis van informatie van een recente CBS-enquête waarin ook het kleinbedrijf, met 1-10 werknemers, is meegenomen1. Daarna worden in hoofdstuk 3 de subsectoren van de industrie onderling vergeleken, en de diensten in hun totaliteit met de totale industrie. Hierbij worden de meest relevante en opvallende kenmerken vergeleken en de verschillen verklaard. Dit hoofdstuk en het volgende is gebaseerd op gegevens uit de R&D-enquête van het CBS. De basis van dit rapport is hoofdstuk 4. Dit hoofdstuk beschrijft achtereenvolgens de innovativiteit van 12 industriële subsectoren, zoals deze in tabel 1 zijn weergegeven, uitgesplitst naar MKB (10-100 werknemers) en GB (100 of meer werknemers). Het kleinbedrijf (1-10 werknemers) is hierbij buiten beschouwing gelaten omdat deze groep niet in de aanpak van het CBS is meegenomen. Er wordt een negental innovatie-indicatoren verdeeld over twee categorieën, te weten personele middelen en financiële middelen. De structuurkenmerken omvatten de arbeidsproductiviteit in de subsector, het aantal actieve ondernemingen, het totale aantal werknemers en de productiewaarde van de subsector. tabel 1
industriële sectoren waarvan de innovativiteit is gemeten
1. Voedings- en genotmiddelenindustrie
7. Chemische industrie
2. Textiel- en lederindustrie
8. Rubber- en kunststofverwerkende industrie
3. Hout-, meubel- en overige industrie
9. Basismetaal- en metaalproductenindustrie
4. Papier- en kartonindustrie
10. Machine-industrie
5. Uitgeverijen en drukkerijen
11. Elektrotechnische industrie
6. Aardolie-industrie
12. Transportmiddelenindustrie
Gebruikte data De tabellen in de hoofdstukken 3 en 4 zijn gebaseerd op gegevens uit de jaarlijkse R&D-enquête van het CBS. De gegevens beschrijven het jaar 1997 en zijn op een meer geaggregeerd niveau ook gepubliceerd in het CBS-rapport Kennis en Economie 1999 (CBS, 1999). Naast de CBS-gegevens zijn EIM-data gebruikt voor de structuurgegevens per subsector. De informatie over de innovativiteit van kleine bedrijven ten opzichte van het grootbedrijf in hoofdstuk 2 is gebaseerd op een andere CBS-enquête, de inno-
1
6
Het gaat hier om de tweejaarlijkse innovatie-enquête van het CBS, die eenmalig onder bedrijven met 1-10 werknemers is gehouden. De rest van dit rapport is gebaseerd op de (jaarlijkse) R&D-enquête van het CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
vatie-enquête. Deze wordt elke twee jaar uitgevoerd en is dit jaar ook voor het kleinbedrijf uitgevoerd, in plaats van alleen voor bedrijven met meer dan tien werknemers.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
7
8
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
2
Innovativiteit van kleine bedrijven
2.1 De rol van het kleinbedrijf in innovativiteit Definities: wat is ‘klein’ en wat is ‘innovatief’? In literatuurstudies over innovativiteit in het ‘kleinbedrijf’ wordt het kleinbedrijf afgezet tegen het grootbedrijf. De gebruikte definities van ‘klein’ en ‘groot’ zijn echter verschillend in verschillende landen en in verschillende typen onderzoek. Ook voor de definitie van innovativiteit bestaan verschillende benaderingen. Hieronder worden deze besproken. Uit dit overzicht blijkt dat in de literatuur heel verschillend wordt gedacht over de rol van het kleinbedrijf in technologische ontwikkeling, mede afhankelijk van wat men als innovativiteit beschouwt. Kleinbedrijf groot groeivermogen Birch (1987) definieert innovativiteit als het vermogen van een onderneming om uit te breiden en te groeien. Groei wordt in deze (overigens omstreden) benadering gezien als een toename van het aantal werknemers. Kleine bedrijven zijn zo beschouwd meer innovatief dan grote bedrijven. In feite zien we om ons heen ook dat het kleinbedrijf veel nieuwe ideeën genereert, efficiënter innoveert, en dat het zich flexibeler kan opstellen. Grootbedrijf innovatief volgens officiële statistieken Schumpeter (1942) stelt dat het grootbedrijf, profiterend van ‘scale-’ en ‘scope’-effecten1 van R&D, innovatiever is dan het kleinbedrijf, wanneer innovatie ‘enig’ gedefinieerd wordt, en dus met name naar de R&D-input wordt gekeken. Volgens Schumpeter is het grootbedrijf de motor van technologische vooruitgang. Deze indruk wordt bevestigd door officiële statistieken over innovativiteit waaruit blijkt dat in Nederland een handvol ondernemingen, behorende tot het grootbedrijf, ongeveer 90% van alle bedrijfs-R&D verricht. In hoofdstuk 3 is ook te zien dat grote bedrijven beduidend innovatiever zijn dan kleinere bedrijven. In dit hoofdstuk wordt met innovativiteit in principe de ‘smalle’ definitie bedoeld, waarbij met name de inputkant wordt meegenomen. Is het grootbedrijf innovatiever dan het kleinbedrijf? Het kleinbedrijf participeert minder Empirisch onderzoek laat over het algemeen zien dat R&D-inspanningen meer dan proportioneel toenemen met de bedrijfsgrootte. Al zijn er onderzoeken
1
Schaalvoordelen doen zich voor wanneer een productiestijging tot een relatieve daling van de kosten leidt. Scope-effecten doen zich voor wanneer een uitbreiding van het productassortiment dat geproduceerd wordt, leidt tot een relatieve daling van de kosten. In dit geval is er sprake van synergie.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
9
die op basis van andere methodologische grondslagen wel een proportioneel verband vinden, soms zelfs in combinatie met een relatief afnemende innovativiteit voor de allergrootste bedrijven. De algemene indruk die uit de literatuur ontstaat, is echter dat grote bedrijven relatief meer uitgeven aan R&D, en dus een hogere R&D-intensiteit hebben dan kleinbedrijf. Participerende kleine bedrijven hebben ook hoge R&D-intensiteit De positieve relatie tussen intensiteit en bedrijfsomvang is gebaseerd op een gemiddelde innovatie-inspanning van alle kleine bedrijven bij elkaar, dus inclusief de bedrijven die niet aan R&D doen. Uit empirisch onderzoek blijkt dat dit een aanzienlijk deel van het kleinbedrijf is. Wanneer dit deel buiten beschouwing wordt gelaten en alleen gekeken wordt naar bedrijven die wel aan R&D doen, blijkt dat de R&D-intensiteit van het kleinbedrijf vaak vergelijkbaar is met die van het grootbedrijf. Met andere woorden, de lagere R&Dintensiteit van het kleinbedrijf wordt veroorzaakt door een lagere participatie van het kleinbedrijf in R&D-activiteiten. R&D levert relatief meer op bij kleine bedrijven Uit onderzoek van Scherer (Acs&Audretsch, 1991) blijkt verder dat de innovatieve output, bijvoorbeeld gedefinieerd als het aantal gepatenteerde uitvindingen, minder dan proportioneel stijgt met bedrijfsomvang. De productiviteit van de R&D-inspanningen daalt dus naarmate het bedrijf groter is, hetgeen zou kunnen wijzen op ‘diseconomies of scale’ voor R&D-activiteiten. Deze ‘diseconomies’ zouden veroorzaakt kunnen worden door bureaucratisering van de besluitvorming die zowel de inventiviteit afremt, maar ook de gang van uitvinding tot markt sterk kan vertragen. Het kleinbedrijf innoveert dus effectiever dan het grootbedrijf, profiterend van kennis‘overschotten’ van R&D van grote bedrijven en universiteiten (cf. Vossen, 1996). Zowel klein- als grootbedrijf levert een belangrijke bijdrage aan innovativiteit en technologische vooruitgang, zij het dat relatief veel kleine bedrijven geen innovatieve activiteiten uitvoeren. Voor- en nadelen van bedrijfsomvang voor innovativiteit Het feit dat kleine bedrijven relatief weinig aan R&D doen, zal deels veroorzaakt worden door innovatiebarrières die het kleinbedrijf ondervindt. Deze barrières zijn onderzocht door Kleinknecht (1989). Hij komt tot de conclusie dat beschikbaarheid van kapitaal het grootste knelpunt is voor het kleinbedrijf. Andere belangrijke knelpunten die uit zijn onderzoek naar voren komen, zijn tekortschietende managementkwalificaties, toegang tot en beschikbaarheid van technische informatie, en een tekort aan gekwalificeerd personeel. Bovendien blijkt dat het kleinbedrijf minder dan het grootbedrijf geïnformeerd is over beleidsinstrumenten die gericht zijn op het bevorderen van innovatie, zoals bijvoorbeeld R&D-subsidies, technische ontwikkelingskredieten, subsidies voor managementtraining en het bestaan van innovatieadviescentra
10
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
(zoals Syntens). Deze knelpunten komen ook naar voren als nadeel van kleine bedrijven bij innovatie. De voordelen van kleine en van grote bedrijven voor innovatie zijn weergegeven in tabel 2.1. In deze tabel wordt innovatie overigens breder gezien dan alleen het al dan niet uitvoeren van R&D. tabel 2.1
relatieve voordelen* van kleinbedrijf en grootbedrijf voor innovatie
Kleinbedrijf
Grootbedrijf
Weinig bureaucratie
Formele managementvaardigheden
Snelle besluitvorming
Beheersen van complexe organisaties
Risicozoekend
Risicospreiding over een portfolio van producten en onderzoeksprojecten
Management is gemotiveerd en
Functionele expertise aanwezig in stafafdelingen
gecommitteerd Gemotiveerde arbeid**
Gespecialiseerde arbeid
Snelle en effectieve interne
Tijd en middelen om externe netwerken op het
communicatie, korte beslissingslijnen
gebied van wetenschap en technologie te onderhouden
Snelle reactie op veranderende
Omvattende distributie en dienstverlenende
markteisen
faciliteiten
Potentie om smalle marktniches te domi-
Marktmacht met bestaande producten
neren R&D-efficiëntie
Schaal- en ‘scope’voordelen in R&D Mogelijkheden om grote R&D-laboratoria op te zetten Toegang tot extern kapitaal Beschikken over patentspecialisten en juristen (gezien complexiteit van wettelijke verplichtingen)
Capaciteit voor ‘customisation’
Ruimere mogelijkheden om diversificatie te financieren, wat tevens synergie tot gevolg kan hebben (‘scope’-effecten)
Hoge potentie om snel te leren, en
‘Learning curve economies’ door investeringen
routines en strategieën snel aan te passen
in productie Absorptiecapaciteit voor nieuwe kennis en technologieën
Zich toe-eigenen van innovaties door
Opwerpen van barrières voor potentiële
impliciete kennis
toetreders
* **
De voordelen van het grootbedrijf zijn de nadelen van het kleinbedrijf, en vice versa. Overigens blijkt uit recentere informatie dat arbeid bij het kleinbedrijf juist als knelpunt gezien wordt. Het is namelijk steeds moeilijker voor kleine bedrijven om gekwalificeerd personeel te vinden en/of te vast te houden. Bron: gebaseerd op Nooteboom, 1994; Rothwell, 1989; Vossen, 1996.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
11
Uit tabel 2.1 blijkt dat de relatieve voordelen van kleine bedrijven in hun gedrag liggen, namelijk de ondernemersdynamiek, flexibiliteit, efficiency, nabijheid tot de markt en motivatie. De relatieve voordelen van grote bedrijven zijn vooral materieel van aard, te weten ‘economies of scale’ en ‘scope’, financiële en technologische middelen. Zoals eerder is genoemd, suggereren de meeste empirische resultaten dat het kleinbedrijf, en niet het grootbedrijf, efficiënter is in de uitvoering van R&D: met eenzelfde hoeveelheid inspanning behalen kleine bedrijven meer innovatief resultaat. Zo dragen bijvoorbeeld kleine bedrijven en onafhankelijke uitvinders meer dan evenredig bij aan de belangrijkste innovaties. Het is overigens maar de vraag of er een optimale bedrijfsgrootte bestaat voor innovativiteit. Het zou wellicht juister zijn te spreken van een optimaal patroon dat tot de meest effectieve totstandkoming van nieuwe ideeën en de commercialisering daarvan leidt. Vanuit dit dynamische perspectief verschillen de relatieve rollen van klein- en grootbedrijf in de verschillende fasen van de industriële cyclus. Dit wordt hieronder verder toegelicht. Complementariteit Noch het kleinbedrijf, noch het grootbedrijf is op zichzelf genomen een betere innovator (Vossen, 1996). Als welvaart niet wordt veroorzaakt door belangrijke uitvindingen an sich, maar juist door de implementatie, toepassing, aanpassing, verbetering en differentiatie ervan gedurende hun ‘technologische ontwikkelingstraject’, heeft het kleinbedrijf zeker een belangrijke rol (dus wanneer innovatie breder wordt gezien dan alleen de input van R&D). Kleine bedrijven zijn in het algemeen beter in het introduceren van nieuwe producten of product-marktcombinaties, in het aanpassen van bestaande producten aan de eisen van nichemarkten (‘customised’ producten zonder noemenswaardige schaaleffecten) en in kleinschalige toepassingen. Dit zijn innovaties waarbij schaaleffecten geen grote rol spelen, maar waarbij juist flexibiliteit en nabijheid tot de markt belangrijk zijn. Grote bedrijven zijn daarentegen relatief beter in innovaties waarbij schaal- en ‘scope’-effecten ontstaan, zoals fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en grootschalige toepassingen. Overigens bestaat de ‘bulk’ van het onderzoek bij grote bedrijven vooral uit toegepast onderzoek. Deze verschillen tussen kleinbedrijf en grootbedrijf vullen elkaar aan en scheppen, wat Rothwell (1989) heeft genoemd, een ‘dynamische complementariteit’, die inhoudt dat kleine en grote bedrijven beter zijn in verschillende typen innovaties en beide een andere rol hebben in de industriële ontwikkelingsprocessen. Waarbij bijvoorbeeld de meer informele R&D, zoals die vaak plaatsvindt in het kleinbedrijf, waarschijnlijk meer betrekking heeft op de ‘D’ van ‘Development’ (ontwikkeling) dan op de ‘R’ van ‘Research’ (onderzoek). Een evenwichtige compositie van een bedrijfstak naar grootteklasse blijkt van belang om tot een maximale innovativiteit te komen. Het kleinbedrijf staat hierbij voor diversiteit van de technologische ontwikkeling (Cohen&Klepper,
12
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
1992), terwijl het grootbedrijf, profiterend van ‘scale’- en ‘scope’-effecten, staat voor kwalitatief hoogwaardig en grootschalig onderzoek. Voor iedere sector en voor iedere fase in het industriële ontwikkelingsproces kan de gewenste compositie er anders uitzien.
2.2 Het meten van innovativiteit Als klein- en grootbedrijf even belangrijke innovatoren zijn, waarom laten de statistieken dat dan niet zien? De officiële statistieken van de OECD en het CBS tonen ons een concentratie van R&D in het grootbedrijf. Volgens de OECD vindt (wereldwijd) 70% van de industriële R&D plaats bij vijf grote multinationals (Philips, Shell, Akzo, DSM en Unilever) en 90% in grote bedrijven met meer dan 500 werknemers. Kleinknecht (1989) heeft laten zien dat met name de formele R&D, zoals die plaatsvindt in laboratoria en researchafdelingen, in de statistieken wordt weergegeven. De kleinschalige en informele R&D zoals die in het kleinbedrijf plaatsvindt, wordt niet adequaat door de statistieken gedekt. Informele R&D is niet-systematisch en vaak incidenteel van aard, en vindt dikwijls plaats zonder officieel R&D-budget, vaak buiten de officiële werktijden en zelden op een formele R&D-afdeling. Uit onderzoeksresultaten op basis van aangepaste vragenlijsten waarbij onder meer niet naar budgetten maar naar aantal arbeidsjaren wordt gevraagd, komt het kleinbedrijf duidelijk innovatiever naar voren, en zijn de verschillen met het grootbedrijf kleiner. Overigens houdt het CBS sinds 1996 elke twee jaar een innovatie-enquête, die veel meer dan de jaarlijkse R&D-enquête rekening houdt met andere manieren om innovativiteit te meten. Zo wordt er bijvoorbeeld gevraagd naar uitgaven en inspanningen met betrekking tot ‘vernieuwende activiteiten’, en naar niet-technologische vernieuwingen op het gebied van strategie, marketing, interne organisatie en management.
2.3 Conclusie en hypothesen Uit de literatuur kunnen we onderstaande hypothesen afleiden over innovativiteit in het kleinbedrijf: 1. Participatie in innovatieve activiteiten is lager voor het kleinbedrijf: het aandeel innovatieve bedrijven als percentage van het totale aantal bedrijven in een grootteklasse is kleiner voor kleine dan voor grote bedrijven. 2. De R&D-intensiteit is lager voor kleine bedrijven dan voor grote bedrijven: grote bedrijven geven relatief meer uit aan R&D-activiteiten dan kleine bedrijven. 3. Binnen de groep innoverende bedrijven is de R&D-intensiteit van kleine bedrijven vergelijkbaar met die van grote bedrijven. Grote en kleine innovatieve bedrijven geven relatief evenveel uit aan R&D.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
13
4. Kleine bedrijven zijn effectievere innovatoren dan grote bedrijven: kleine bedrijven die innoveren, hebben daarvan relatief meer opbrengst dan grote bedrijven (bijvoorbeeld gemeten in octrooien)1. Op basis van de data uit de CBS-innovatie-enquête 1996-1998, die eenmalig ook bij bedrijven met 1 tot 10 werknemers is afgenomen, kunnen we deze hypothesen toetsen. Vanwege de beschikbare informatie van het CBS is de grens tussen MKB en grootbedrijf wat anders gedefinieerd dan in het overige van deze publicatie. MKB wordt hier gedefinieerd als een bedrijf tot 200 werknemers en grootbedrijf als een bedrijf met meer dan 200 werknemers. Kleinbedrijf is gedefinieerd als een bedrijf met 1 tot 10 werknemers. Participatie is lager voor het kleinbedrijf Uit tabel 2.2 blijkt dat de eerste hypothese geaccepteerd zou moeten worden. De tabel laat zien dat 29% van het aantal kleine bedrijven (1-10 werknemers) innoveert en dat dit percentage toeneemt met de grootteklasse, tot 86% van het aantal grote bedrijven. Verder blijkt uit deze tabel dat zowel het kleinbedrijf als het grootbedrijf meer op product- dan op procesinnovaties gericht is. Voor kleine bedrijven zijn productinnovaties echter relatief nog belangrijker dan voor grote bedrijven. tabel 2.2
innovatoren, product- en procesinnovaties naar grootteklasse (aantal werknemers), industrie, 1996-1998
grootteklasse
% innovatoren in grootteklasse
productinnovaties (%)
procesinnovaties (%)
1-10
29
88
63
10-50
48
83
73
50-200
70
92
74
≥200
86
94
85
Bron: CBS, 2000.
Innovatie-intensiteit lager voor kleine bedrijven De tweede hypothese, de innovatie-intensiteit is lager voor het kleinbedrijf, kan op basis van de CBS-cijfers in tabel 2.3 ook geaccepteerd worden. Uit de tabel blijkt dat het kleinbedrijf gemiddeld, innoverende en niet-innoverende bedrijven bij elkaar genomen, rond de 8.000 gulden per werknemer uitgeeft aan innovatieve activiteiten. Dit bedrag is voor alle bedrijven met 10 of meer werknemers bijna dubbel zo hoog, namelijk bijna 16.000 gulden per werknemer. Bij kleine innovatoren is innovatie-intensiteit relatief hoger Uit dezelfde tabel 2.3 blijkt dat wanneer alleen innoverende bedrijven worden bekeken, de kleine bedrijven relatief meer uitgeven aan innovatie dan de grote bedrijven. In het innoverende kleinbedrijf wordt ongeveer 40.000 gulden
1
14
Overigens zegt ook het aantal octrooien niet altijd veel over de innovativiteit, het gaat immers vooral om de waarde van een octrooi.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
per werknemer aan innovatie uitgegeven, terwijl dit in het innoverende grootbedrijf ongeveer 27.000 gulden per werknemer is. Hier moet echter opgemerkt worden dat het gaat om inschattingen1. Bovendien kan deze informatie slechts voor twee grootteklassen weergegeven worden. Het is niet duidelijk of middelgrote bedrijven, van 10 tot 100 werknemers, ook relatief meer uitgeven per werknemer dan grote bedrijven, van 100 of meer werknemers. tabel 2.3
innovatie-uitgaven per werknemer, industrie 1996-1998
grootteklasse
gemiddeld per werknemer voor alle
gemiddeld voor de innovatoren in de
bedrijven in de grootteklasse (gld.)
grootteklasse (gld.)
1-10 10 en groter
± 8.000
± 39.900
± 15.600
± 27.000
Bron: Raming EIM op basis van CBS, 2000.
Kleine bedrijven zijn effectievere innovatoren Uit tabel 2.4 blijkt dat kleine innovatieve bedrijven veel vaker dan grote innovatoren hun concurrentiepositie behoorlijk verbeteren als gevolg van de innovatie. Dit lijkt de vierde hypothese te ondersteunen. Deze hypothese stelde dat het kleinbedrijf effectiever innoveert dan het grootbedrijf. Echter, een geringe verbetering (enigszins), komt weer relatief vaker voor bij grotere bedrijven dan bij kleine bedrijven. Deze hypothese kan dan ook niet volledig onderbouwd worden op basis van deze gegevens. tabel 2.4
invloed innovatie op concurrentiepositie, industrie (%, bij innovatoren die de invloed op de concurrentiepositie kunnen inschatten), 1996-1998
grootteklassen
concurrentiepositie is
concurrentiepositie is
concurrentiepositie is
weinig veranderd
enigszins verbeterd
behoorlijk verbeterd
1-10
39
29
32
10-50
35
38
28
50-200
35
42
24
200 of meer
41
40
19
Bron: CBS, 2000.
Kort samengevat Over de rol van het kleinbedrijf in innovatie is veel geschreven en wordt heel verschillend gedacht. Dient innovatie gemeten te worden als groei in het aantal werknemers, zou het gedefinieerd moeten worden als uitgaven aan R&D of beter als personeel en geld die ingezet worden voor vernieuwende activiteiten? Als we ons richten op technologische vernieuwing, wordt er in het algemeen in de literatuur naar voren gebracht dat het grootbedrijf een hogere innovatie-intensiteit kent. Als echter alleen de innoverende bedrijven be-
1
Deze gegevens zijn gebaseerd op de inschatting dat de gemiddelde werkgelegenheid per bedrijf bij innovatoren gelijk is aan het gemiddelde van alle bedrijven. De verdeling van de werkgelegenheid over kleinbedrijf en overig bedrijfsleven is gebaseerd op gegevens van EIM.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
15
schouwd worden, blijkt dat het kleinbedrijf zeker zo innovatie-intensief is als het grootbedrijf. Daarnaast zijn er andere verschillen te constateren tussen klein- en grootbedrijf in het innovatieve proces. Zo richt het kleinbedrijf zich bijvoorbeeld relatief meer op productinnovaties dan het grootbedrijf en kan voorzichtig geconcludeerd worden dat kleine bedrijven effectievere innovatoren zijn. Deze verschillen tussen klein- en grootbedrijf hebben verschillende auteurs ertoe gebracht om te concluderen dat het klein- en het grootbedrijf complementair zijn, en beide een heel eigen en even belangrijke rol spelen in het proces van technologische ontwikkeling.
16
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
3
Intersectorale vergelijking van innovatiemaatstaven
In dit hoofdstuk komt eerst een vergelijking van de industrie- met de dienstensector aan bod, gevolgd door een vergelijking van bedrijfstakken binnen de industrie.
3.1 Vergelijking van industrie- en dienstensector Tabel 3.1 geeft het innovatieprofiel van de industrie in zijn totaliteit, dus van alle in hoofdstuk 4 onderscheiden bedrijfstakken1. Tabel 3.2 geeft het profiel van de dienstensector. Hierna zullen kort de verschillen worden behandeld in termen van de financiële en de personele middelen die in beide sectoren beschikbaar worden gesteld voor innovatie. Personele middelen Uit de tabellen 3.1 en 3.2 blijkt duidelijk dat de industrie in termen van voor dit doel ingezette medewerkers een vier- tot vijfmaal zo grote innovatieinspanning levert als de dienstensector. Bij deze constatering zijn uiteraard de nodige kanttekeningen te maken. Er zijn in beide sectoren grote verschillen tussen bedrijfstakken. In de dienstensector liggen de scores van computerservicebureaus, ingenieursbureaus en milieudienstverleners bijvoorbeeld een stuk hoger dan die van de detailhandel of de horeca. Innovatie in bedrijfstakken zoals de beide laatstgenoemde heeft ook een ander karakter dan in de industrie. Een doorsnee detailhandels- of horecabedrijf staat voor de opgave zich te onderscheiden van de concurrentie op een lokale markt, en er zijn voor eventuele innovaties andere inspanningen nodig dan een speciale researchmedewerker zou kunnen leveren.
1
Namelijk de volgende 12 bedrijfstakken: voedings- en genotmiddelenindustrie, textiel- en lederindustrie, papierindustrie, uitgeverijen en drukkerijen, aardolie-industrie, chemische industrie, rubber- en kunststofindustrie, basismetaal- en metaalproductenindustrie, machineindustrie, elektrotechnische industrie, transportmiddelenindustrie, en hout-, meubel- en overige industrie.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
17
tabel 3.1
innovatieprofiel van de industrie voor ondernemingen met 10-100 werknemers (MB) en 100 en meer werknemers (GB)
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997)
MB+GB
Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB
GB
19 5 37
14 2 42
52 6 35
100 5 44 40 11
100 6 27 50 17
100 5 46 39 10
2 1
1 0
2 1
1 0,19 0,06 0,36
0 0,18 0,06 0,09
1 0,20 0,06 0,44
24 79
18 87
24 78
4,3
5,2
4,2
135.618 10.273 759.333 358.614
99.604 8.887 287.219 85.562
157.528 1.386 472.114 273.052
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnen- en buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
In de industrie ligt het accent bij research- en ontwikkelinspanningen op proces- en fabricagegericht onderzoek, terwijl in de dienstensector ‘overig‘ onderzoek de grootste categorie is. Het betreft vooral investeringen in marktonderzoek, verkenning van consumententrends, haalbaarheid van nieuwe aanbodformules en dergelijke. De R&D-medewerkers in de dienstensector zijn vaker dan die in de industrie wetenschappers. Dit houdt waarschijnlijk verband met de aard van de inspanningen: voor technische R&D in de industrie zijn naast werktuigbouwkundigen, elektronici, chemisch technologen en andere wetenschappers doorgaans ook flinke aantallen testmedewerkers, laboranten, gereedschapmakers en andere uitvoerende technici nodig.
18
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Financiële middelen Voor de uitgaven ten behoeve van eigen én aan derden uitbestede R&D in industrie- en dienstensector geldt hetzelfde als voor de personele middelen: de industrie geeft er duidelijk meer aan uit dan de dienstensector. De industrie financiert zijn R&D-uitgaven voor een groter deel uit eigen middelen dan de dienstensector, en krijgt ook een groter deel gefinancierd door middel van subsidies en bijdragen door rijksoverheid of Europese instellingen. De dienstensector investeert opvallend veel meer in computers en software dan de industrie: viermaal zoveel in computers en driemaal zoveel in software. De verschillen zijn het grootst bij het grootbedrijf in beide sectoren. Dit ligt enigszins voor de hand: be- en verwerken van informatie behoren in een belangrijk deel van de dienstensector tot de kernactiviteiten. Dat geldt bijvoorbeeld voor financiële diensten en voor de groothandel. Daarnaast heeft de ‘nieuwe economie’ sterke wortels in de dienstensector, met ICT-branches als computerservicebureaus, softwarehuizen en internetbedrijven. Verschillen tussen klein en groot Over het geheel genomen heeft het grootbedrijf in de industrie én in de dienstensector veel vaker eigen R&D-personeel in dienst, en trekt men beduidend meer uit voor R&D dan bij kleinere bedrijven het geval is. Grote bedrijven behalen echter niet op alle onderdelen de hoogste score, en ook zijn er wat dat betreft verschillen tussen beide sectoren. Kleinere innovatoren steken meer menscapaciteit in R&D Het aandeel bedrijven dat over eigen R&D-personeel beschikt ligt bij het grootbedrijf in industrie én dienstensector veel hoger dan bij het middenbedrijf. Het aandeel van R&D-personeel in de totale werkgelegenheid ligt in de dienstensector echter voor klein en groot in dezelfde orde van grootte. Bij het industriële grootbedrijf ligt het aandeel van R&D-medewerkers in de werkgelegenheid weliswaar veel hoger dan bij het industriële MKB, maar bij het MKB zijn deze R&D-medewerkers wat sterker geconcentreerd bij een beperkt deel van de ondernemingen. Conclusie: middelgrote bedrijven die eigen R&D doen, stellen daar naar verhouding méér menskracht voor beschikbaar dan grote. Dat geldt met name in de dienstensector. Bij kleinere bedrijven is er waarschijnlijk een grotere kloof tussen innovatief en niet-innovatief dan bij grote: daar dwingt de markt eerder tot product- en procesinnovatie, terwijl innoveren voor kleinere bedrijven meer een keuze is. Wie die keuze maakt, moet er wél ‘voor gáán’ om de vondst verder te ontwikkelen, met relatief weinig middelen en met kleine en grote concurrenten die ook niet stilzitten. Dus steken zij er naar verhouding meer menskracht en middelen in dan grote bedrijven. Uit het in paragraaf 2.2 al geciteerde onderzoek van Kleinknecht (1989) blijkt in dit verband dat kleinere innovatoren meer omzet halen uit nieuwe producten.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
19
Vossen (1998) trekt de conclusie dat MKB-bedrijven efficiënter zijn in het uitvoeren van R&D: zij halen relatief veel innovatieve output uit hun inputs in de vorm van R&D, innovatie-uitgaven, etc. Hij verklaart dat mede uit het handige gebruik dat kleine bedrijven kunnen maken van kennis spill-overs van grote bedrijven. Een alternatieve verklaring is verschil in kwaliteit van innovaties en in de economische waarde daarvan bij grote en kleine bedrijven. Bij grote en kleine innovatoren zou het gaan om verschillende soorten innovaties: grote richten zich op onderzoek waarbij bijvoorbeeld schaalvoordelen in R&D van belang zijn, terwijl kleine beter zijn in kleinere toepassingsinnovaties waarbij zij profiteren van voordelen van een kleine schaal, zoals flexibiliteit en nabijheid tot de klant. Daar komt bij dat vernieuwingsactiviteiten bij kleinere bedrijven in de meeste gevallen geen vast onderdeel zijn van het bedrijfsbeleid, met een doelstelling en een budget, maar een discontinu en ad-hockarakter hebben: men onderneemt actie als zich een kans of een idee aandient, maar niet eerder. Gegeven het onzekere rendement van R&D-inspanningen en het feit dat schaarse mensen en middelen speciaal voor dit doel vrijgemaakt moeten worden, is bovendien een voor de hand liggende reflex om ontwikkelingsinspanningen deels buiten de reguliere bedrijfsuitoefening te houden: bijvoorbeeld door buiten werktijd te experimenteren en te ontwerpen, of mensen pas vrij te stellen als hun normale bezigheden dat toelaten. Een scherp oog voor kansen én zulke ‘verborgen’ inspanningen dragen vermoedelijk mede bij aan het eerder genoemde superieure rendement van de R&D bij kleinere bedrijven.
20
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Innovatieprofiel van de dienstensector tabel 3.2
innovatieprofiel van de dienstensector voor ondernemingen met 10-100 werknemers (MB) en 100 en meer werknemers (GB)
innovatiemaatstaven en structuurkenmerken
MB+GB
MB
GB
4 1 48
3 1 50
15 1 48
100 6 21 21 52
100 8 20 31 41
100 4 23 15 58
0 0
0 0
1 0
0 0,81
0 0,48
0 1,05
0,17
0,10
0,22
0,12
0,05
0,18
14 66
24 72
12 62
2,8
2,9
2,9
Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel (1997) % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers (1997) w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de dienstensector (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde (1997) w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde (1997) investeringen in software als % van de productiewaarde (1997) uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde (1997) w.v. uitbesteed binnen eigen concern (binnen- en buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen (1997) aantal werknemers (1997) productiewaarde in miljoenen guldens (1997)
122.919 23.271 1.742.582 348.127
152.642 107.246 21.647 1.724 601.644 1.140.938 145.194 202.933
Bron: EIM/CBS.
Hogere ICT-investeringen bij het grootbedrijf in de dienstensector De ICT-investeringen bij industrie en dienstverlening zijn het spiegelbeeld van wat hiervoor is opgemerkt over de R&D-capaciteit. Hier is er in de industrie nauwelijks verschil tussen klein en groot, terwijl het grootbedrijf in de dienstensector een meer dan tweemaal zo groot percentage van zijn productiewaarde uitgeeft aan computers en software dan het middenbedrijf in die sector. Er zijn (ten minste) twee mogelijke verklaringen voor dit verschil. In de eerste plaats hebben grote bedrijven in de financiële dienstverlening (banken en
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
21
verzekeringen) een relatief zwaar gewicht binnen deze sector. Deze bedrijven zetten zwaar in op automatisering. In de tweede plaats is beheersen van informatiestromen deel van de kernactiviteit of zit het daar dicht tegenaan. Aangezien bedrijfsprocessen snel complexer worden met de bedrijfsomvang, is met logistieke en administratieve automatiseringssystemen en ERP-software meer concurrentievoordeel te boeken naarmate een bedrijf groter is. Kleinere bedrijven in de industrie profiteren méér van overheidssteun Kleinere industriële bedrijven financieren een wat groter deel van hun uitgaven voor R&D-uit bijdragen en subsidies van nationale en Europese overheidsinstellingen. Dit houdt waarschijnlijk verband met specifieke steun- en subsidieregelingen voor het midden- en kleinbedrijf zoals WBSO en KIM, die gezien hun oriëntatie op productresearch eerder terechtkomen bij industriële dan bij dienstenbedrijven.
3.2 Vergelijking van de industriële bedrijfstakken In deze paragraaf komt de samenstelling van de industrie aan de orde, zoals hier onderscheiden in twaalf bedrijfstakken. Vervolgens wordt de innovativiteit van deze bedrijfstakken vergeleken aan de hand van de personele en financiële middelen die men er inzet ten behoeve van product- en procesvernieuwing. Structuurkenmerken In figuur 3.1 is het aandeel weergegeven dat de twaalf bedrijfstakken hebben in de werkgelegenheid en in de productiewaarde van de industrie. Qua werkgelegenheid is de voedings- en genotmiddelenindustrie koploper, gevolgd door de metaal- en de elektrotechnische industrie. De voedings- en genotmiddelenindustrie heeft veruit het grootste aandeel in de toegevoegde waarde, met de chemische industrie als tweede, en de elektrotechnische industrie als derde daar weer ruim achter. Het grootste aantal bedrijven wordt overigens aangetroffen in de metaal, bij de houtverwerkende en overige industrie (onder andere bouwmaterialen, meubels, sieraden en speelgoed). Figuur 3.1 maakt verder duidelijk zichtbaar dat er bedrijfstakken zijn die een groot aandeel in de werkgelegenheid paren aan een gering aandeel in de totale productiewaarde, en andersom. Veel werknemers bij een relatief geringe productiewaarde is karakteristiek voor overwegend kleinschalige en arbeidsintensieve bedrijfstakken, met de houtverwerkende en overige industrie als duidelijkste voorbeeld. Andere industriële bedrijfstakken met hetzelfde profiel zijn de textiel- en leerindustrie, de metaalindustrie (door toedoen van de metaalproductenindustrie), de grafimediabedrijfstak (uitgeverijen en drukkerijen) en de machine-industrie. Een hoge productiewaarde bij een gering aantal werknemers impliceert grootschalige en kapitaalintensieve productie, met de aardolie- en de chemi-
22
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
sche industrie als exponenten. Maar ook de voedings- en genotmiddelenindustrie past per saldo in dit profiel. De elektrotechnische industrie is weliswaar betrekkelijk grootschalig, maar aan de andere kant ook arbeidsintensief. Datzelfde geldt in wat mindere mate ook voor de papier- en kartonindustrie. De transportmiddelenindustrie neemt op de genoemde drie maatstaven een tussenpositie in. figuur 3.1
aandeel per bedrijfstak in het aantal ondernemingen, de werkgelegenheid en de productiewaarde van de totale industrie (=100%)
30%
24%
20% 17%
16%
13%
13%
12% 9%
9%
10% 6%
10%
10%
9%
10%
7%
6%
3%
4%
3% 3%
2%
6%
3%
1%
aantal werknemers
en rt m id de l
hi ne s m ac
tr an sp o
ek tr o el
l m et aa
ch em ku ie ns ts to fv er w er ki ng n
rd ol ie
ru bb er -e
aa
n er ije
ui
tg ev er ije
n
en
re
n
dr uk k
ka
rt on
ov er ig pa pi e
en
n ho ut
le te xt ie
vo ed i
ng sen
ge
no tm id
de l
le
er
en
0%
productiewaarde in miljoenen guldens
Bron: EIM, 2000.
Innovatieprofielen van industriesectoren vergeleken Hierna worden de twaalf bedrijfstakken in de industrie vergeleken aan de hand van hun scores op de inzet van personele en financiële middelen voor R&D. Wat de personele middelen betreft gaat het om het aandeel bedrijven met eigen R&D-personeel, en het aandeel van R&D-medewerkers in de werkgelegenheid. Wat de financiële middelen betreft gaat het om de uitgaven voor zelf verrichte en aan derden opgedragen R&D, en om de investeringen in computers en software. Personele middelen De inzet van personele middelen voor onderzoek en ontwikkeling is in figuur 3.2 gerelateerd aan het niveau van de hoogste score. Wat betreft het aandeel van bedrijven die over eigen R&D-personeel beschikken, is dat de chemische industrie; wat betreft het aandeel dat R&D-medewerkers hebben in de totale werkgelegenheid van de bedrijfstak, is dat de elektrotechnische industrie. De hoogte van de balk geeft weer of de inzet van R&D-medewerkers in een be-
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
23
6%
drijfstak hoog is, dan wel laag. Het is duidelijk dat de elektrotechnische en de chemische industrie wat dat betreft de koplopers van de industrie zijn. Bij rubber- en kunststofverwerkende bedrijven zijn even vaak eigen R&Dmensen aanwezig als in de elektrotechnische industrie, maar het aandeel van R&D’ers in de werkgelegenheid ligt er beduidend lager. Datzelfde is het geval in de machine-industrie en in de papier- en kartonindustrie. Dit betekent dat in deze bedrijfstakken vaak R&D-afdelingen aanwezig zijn van betrekkelijk bescheiden omvang. In de machine-industrie en de rubber- en kunststofverwerkende industrie houdt dit ongetwijfeld verband met een eveneens grote proportie middelgrote ondernemingen. Van de overige bedrijfstakken valt die van uitgevers en drukkerijen op door een zeer geringe R&D-inzet. Dit hangt samen met een sterk accent op procesvernieuwing, waarvoor de middelen echter niet zelf ontwikkeld worden, maar geleverd worden door de gespecialiseerde machine-industrie. figuur 3.2
innovatieprofiel van de 12 industriële bedrijfstakken, naar personele middelen ingezet voor R&D
120% 100%
100%
100% 88%
80%
60%
59%
57%
53%
50% 43%
41%
40%
33%
29%
17%
id de le n or tm
m ac
hi ne s tr an sp
el ek tr o
et aa l
ru b
be r-
en
m
ije n dr uk ke r
ka rt on ui tg ev er ije n
en
n
ov
er ig
pa pi er e
en
el en
le er n ho ut
te xt ie le
id d tm ge no sen
0% ch em ku ie ns ts to fv er w er ki ng
5%
aa rd ol ie
6%
0%
vo ed in g
12%
11%
10%
33%
24%
21%
19% 19%
20%
32%
aandeel bedrijven met eigen R&D-personeel
aandeel R&D-medewerkers in de werkgelegenheid
Bron: EIM, 2000, op basis van CBS.
Van deze overige bedrijfstakken heeft de voedings- en genotmiddelenindustrie het hoogste aandeel R&D-medewerkers, gevolgd door de metaalindustrie. In beide bedrijfstakken zijn grote aantallen kleinere en middelgrote bedrijven aanwezig, waarvan product en markt maar beperkt uitzicht bieden op rendement van eventuele R&D, en waarvan mede om die reden maar een relatief klein deel innovatief is. In de metaal betreft dat bijvoorbeeld een meerderheid van de vele las-, constructie- en oppervlaktebehandelingsbedrijven, en van de ‘jobbers’ die ‘op tekening’ metalen onderdelen vervaardigen voor in-
24
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
dustriële afnemers. In de voedings- en genotmiddelenindustrie gaat het bijvoorbeeld om warme bakkers en andere kleine bedrijven in de bakwaren-, de chocolade- en de suikerverwerkende industrie. Financiële middelen Figuur 3.3 geeft de hoogte van de R&D-uitgaven weer, en die van de uitgaven voor computers en software, ook hier gerelateerd aan de bedrijfstak met de hoogste score. Op het gebied van R&D-uitgaven is dat weer de elektrotechnische industrie. Maar wat investeringen in computers en software betreft zijn uitgevers en drukkers de koplopers binnen de industrie. Hier dwingt de kernactiviteit van informatiebewerking en -verwerking tot zulke investeringen, in combinatie met de snelle ontwikkelingen op het gebied van nieuwe media: computers hebben zich er ontwikkeld tot onmisbare gereedschappen en productiemiddelen. De uitgaven voor R&D geven globaal hetzelfde beeld te zien als de inzet van R&D-medewerkers, maar de verschillen zijn nog wat groter. In de ‘lichte industrie’ waar textiel en kleding, leer, hout, meubels en dergelijke worden vervaardigd, liggen die uitgaven zeer laag, evenals in de papier- en kartonfabricage. De middencategorie bestaat uit rubber- en kunststofverwerkers, metaalbedrijven en producenten van voedings- en genotmiddelen. En naast de elektrotechnische industrie besteedt ook de chemische industrie veel aan R&D, gevolgd door fabrikanten van transportmiddelen en machinebouwers. De elektrotechnische industrie combineert hoge R&D-uitgaven met eveneens hoge bestedingen aan computers en software. De desbetreffende investeringen zijn ook hoog in de machine- en in de transportmiddelenindustrie. De middencategorie bestaat hier uit chemie, rubber- en kunststofverwerking, houtverwerking en overige industrie, en papier- en kartonproducenten. De achterhoede op dit onderdeel bestaat uit de metaalindustrie, de textiel- en lederindustrie, en de voedings- en genotmiddelenindustrie.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
25
figuur 3.3
innovatieprofiel van de 12 industriële bedrijfstakken, naar uitgaven voor R&D, en voor computers en software
120% 100%
100%
100%
80% 67% 60%
55% 44%
41% 40%
47% 41%
38%
34%
31%
27%
R&D-uitgaven
14%
o
ac hi ne tr s an sp or tm id de le n
m
el ek tr
et aa l m
ch em ie st st of ve rw er ki ng
ru bb er -
en
ku n
lie
2%
aa rd o
dr uk ke rij en
ui tg ev er ije n
en
0%
pa pi er en
te n
ov er ig
le er
0%
ka rt on
1%
0%
te xt ie le n
id de le n tm ge no en
14%
11%
0%
vo ed in gs -
35%
20% 14%
ho u
20%
30%
investeringen in computers en software
Bron: EIM, 2000, op basis van CBS.
Bij de ICT-uitgaven speelt bedrijfsgrootte een flinke rol, zoals de verschillen in tabel 3.3 laten zien. In de chemische en de elektrotechnische industrie geven kleinere bedrijven duidelijk meer uit aan computers en software dan grote. Bij uitgeverijen en drukkerijen zijn het juist de grote die meer investeren in deze bedrijfsmiddelen. Bij rubber- en kunststofverwerkers, bij texiel-, kleding- en leerfabrikanten en bij metaalbedrijven liggen de grote ook voor, zij het in wat mindere mate.
26
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
tabel 3.3
uitgaven voor computers en software als percentage van de productiewaarde in het midden- (MB) en het grootbedrijf (GB), per bedrijfstak aantal werkzame personen
bedrijfstak
MB (10-100)
GB (100 en meer)
totaal
voedings- en genotmiddelenindustrie
0,15
0,12
textiel-, kleding- en leerindustrie
0,08
0,25
0,13 0,17
hout-, meubel- en overige industrie
0,11
0,44
0,26
papier- en kartonindustrie
0,28
0,20
0,22
uitgeverijen en drukkerijen
0,36
0,83
0,64
aardolie-industrie
0,91
0,06
0,07
chemische industrie
0,54
0,24
0,26
rubber- en kunststofverwerkende industrie
0,12
0,35
0,24
basismetaal- en metaalproductenindustrie
0,12
0,25
0,2
elektrotechnische industrie
0,67
0,38
0,43
machine-industrie
0,17
0,51
0,35
transportmiddelenindustrie
0,39
0,28
0,30
industrie totaal
0,24
0,26
0,26
Bron: EIM, 2000, op basis van CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
27
28
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
4
Innovatiemaatstaven per industriesector
4.1 De voedings- en genotmiddelenindustrie Enkele structuurkenmerken De voedings- en genotmiddelenindustrie in zijn totaliteit is wat grootschaliger dan het gemiddelde van de Nederlandse industrie. Dit wordt verklaard door het gewicht van de door het grootbedrijf gedomineerde procesindustrie, met name in de zuivel en in de bier- en frisdrankproductie. De arbeidsproductiviteit van deze bedrijfstak ligt daardoor 15% boven het industriegemiddelde, en dat verschil komt vrijwel volledig voor rekening van het grootbedrijf. Tegenover de grootschalige procesindustrie staat een groot aantal kleinere bedrijven in de bakwaren-, de chocolade- en de suikerverwerkende industrie, maar die leggen naar verhouding toch wat minder gewicht in de schaal. De in totaal 1.500 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van circa 120.000 personen, en voor een productiewaarde van 86,5 miljard gulden: zie tabel 4.1. Bij de middelgrote bedrijven in de voedings- en genotmiddelenindustrie zijn gemiddeld 29 mensen in dienst, bij de grote 307. Dit is iets minder dan het industriegemiddelde (respectievelijk 32 en 341 personen). De productiewaarde per werknemer overtreft het industriegemiddelde met 50%, wat wijst op een relatief kapitaalintensieve productie. De inzet van personeel voor innovatie Uit tabel 4.1 kan worden afgelezen dat de voedings- en genotmiddelenindustrie een aandeel van 9% heeft in het totaal door de Nederlandse industrie aan R&D bestede aantal manjaren. Dit is duidelijk minder dan het aandeel dat de bedrijfstak heeft in de werkgelegenheid (16%) en de productiewaarde van de totale industrie (24%). Het aandeel van 3% R&D-medewerkers in de werkgelegenheid ligt dan ook beneden het industriegemiddelde: daar is het 5%. Van deze R&D-medewerkers is wél een licht bovengemiddeld deel wetenschapper, met name door toedoen van de kleinere bedrijven (46% tegen een industriegemiddelde van 42%). Twee derde van de voor R&D ingezette arbeidsjaren gaan naar procesgericht onderzoek, en dat is duidelijk méér dan gemiddeld in de Nederlandse industrie: daar is het 44%. Gelet op wat eerder is opgemerkt over klein en groot in de voedings- en genotmiddelenindustrie, is het weinig verrassend dat deze sterke procesgerichtheid vooral wordt aangetroffen bij het grootbedrijf in de bedrijfstak: daar is het aandeel procesgericht onderzoek bijna 80%.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
29
De inzet van materiële middelen voor innovatie De voedings- en genotmiddelenindustrie besteedt circa 1% van de productiewaarde aan R&D. Daarmee blijft de bedrijfstak achter bij het industriegemiddelde van 2%. Het beeld bij de investeringen in computers en software is hetzelfde: het aandeel van deze bestedingen in de productiewaarde, zoals getoond in tabel 4.1, ligt op ongeveer de helft van het gemiddelde in de totale Nederlandse industrie. Verder valt op dat de kleinere bedrijven uit het onderzoek wat meer in ICT investeren dan de grote. De uitgaven voor aan derden uitbestede R&D liggen naar verhouding het laagst: op een derde van het industriegemiddelde. Dit ligt ongetwijfeld mede aan het grote aandeel procesgericht onderzoek: het gaat daarbij om investeringen in toekomstige productiviteitsverbetering waarvoor doorgaans goede kennis vereist is van bedrijfsspecifieke processen en productie-installaties, en die men om die reden eerder overlaat aan eigen mensen. Verder doet de voedings- en genotmiddelenindustrie duidelijk minder een beroep op bijdragen en subsidies van nationale en internationale overheden: 2,4% van het R&D-budget wordt gedekt uit zulke bijdragen en subsidies, tegen 4,3% gemiddeld in de industrie. Dit houdt ongetwijfeld verband met het procesgerichte karakter van de innovatie-inspanningen, en met het gegeven dat overheidssubsidies eerder voor product- dan voor procesinnovativiteit worden gegeven. Tevens ligt het aandeel dat uit eigen middelen wordt gefinancierd, duidelijk boven het industriegemiddelde: 91% tegen 79%. Kort samengevat De voedings- en genotmiddelenindustrie is in Nederland een grote bedrijfstak. Het grootbedrijf in de procesindustrie (bier, frisdrank, zuivel) heeft een relatief zwaar gewicht. Het accent bij de uitgaven voor R&D ligt mede daardoor sterk op procesgericht onderzoek. De bedrijfstak zet een benedengemiddelde hoeveelheid mensen en middelen in voor innovatie. De kleinere bedrijven geven naar verhouding meer uit aan ICT dan de grote.
30
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
tabel 4.1
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse voedings- en genotmiddelenindustrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
17 3 38
10 1 46
48 3 37
9 1 6 1 0
7 1 4 x x
9 1 7 x x
1 0
0 0
1 0
0 0,10 0,03
0 0,12 0,03
0 0,10 0,02
0,13
0,03
0,15
29 91
40 93
28 91
2,4
2,5
2,4
155.905 1.518 120.650 86.566
101.414 1.243 36.188 16.553
179.251 275 84.462 70.013
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
31
De Power Bollen van bakkerij Deeg Warme bakker Lucas Vermeulen van bakkerij Deeg uit Heusden doet serieus aan bodybuilding. Hij moet daar veel voor trainen, maar ook aandacht besteden aan zijn voeding. ‘Als je op het hoogste niveau bezig bent, moet je extreem veel eten. Het draait allemaal om de juiste voedingsstoffen.’ Belangrijk is dat er véél eiwitten worden genuttigd. Dat kan door veel vlees of eieren te eten. Maar dat gaat niet overal en altijd op het gewenste moment. Dat brengt Vermeulen op een idee. ‘Ik dacht: waarom niet een broodje bakken met extra veel eiwitten? Daar ben ik twee jaar mee bezig geweest. Met tussenpozen, want het gewone werk moet ook doorgaan. Na veel mislukte experimenten is een meergranen- en een mueslibolletje ontwikkeld. Er zit wel 22% eiwit in, ongeveer evenveel als in vlees. En je kan ze altijd en overal eten’. Het gaat om een voorgebakken product dat de eindgebruiker nog moet afbakken. Dus moeten ze in folie verpakt worden en enige tijd houdbaar zijn. Een probleem op zich, want er mag geen meel in de verpakking komen, in verband met het risico van schimmels. ‘Dat proces in de hand krijgen heeft meer tijd en moeite gekost dan het ontwikkelen van de bolletjes.’ Met behulp van een speciale clean room en nog wat andere maatregelen kan uiteindelijk een houdbaarheid van tien weken worden gegarandeerd. ‘Power Bollen stalen de spieren’, Innovisie, april 1999, blz. 6-7.
4.2 De textiel- en lederindustrie Enkele structuurkenmerken De textiel- en lederindustrie in zijn totaliteit is relatief kleinschalig en arbeidsintensief. Vergelijking van de structuurkenmerken uit tabel 4.2 met die van de totale industrie leert dat de textiel- en lederindustrie een aandeel van 5% heeft in het aantal ondernemingen, van 3% in de werkgelegenheid, en van 2% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt op 70% van het industriegemiddelde en de productiewaarde per werknemer op 60%. Met name het grootbedrijf in deze bedrijfstak blijft wat deze kengetallen betreft achter bij het industriegemiddelde. Dit is een indicatie dat de aard van het productieproces bij groot en klein minder verschillend is dan elders in de industrie. De overwegend kleinschalige producenten van bovenkleding en van textielwaren vormen samen de overgrote meerderheid van de ondernemingen in deze bedrijfstak. Weverijen, spinnerijen en tapijtfabrikanten zijn de categorieën met een relatief groot aandeel grootbedrijf.
32
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
De 540 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van ongeveer 26.000 personen, en voor een productiewaarde van 7,3 miljard gulden: zie tabel 4.2. Bij de middelgrote bedrijven in de textiel- en lederindustrie zijn gemiddeld 32 mensen in dienst, bij de grote 165. Dit is voor de middelgrote bedrijven gelijk aan het industriegemiddelde, maar voor grote duidelijk daaronder (341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Uit tabel 4.2 kan worden afgelezen dat 11% van de bedrijven in de textiel- en lederindustrie eigen R&D-personeel in dienst heeft, tegen 19% bij de Nederlandse industrie als geheel. Dit is goed voor een aandeel van 1% in de door de industrie aan R&D bestede manjaren, wat duidelijk achterblijft bij het aandeel in de werkgelegenheid (3%) en de productiewaarde van de totale industrie (2%). Het aandeel van eveneens 1% R&D-medewerkers in de werkgelegenheid ligt dan ook beneden het industriegemiddelde: daar is het 5%. Van deze R&Dmedewerkers is een licht benedengemiddeld deel wetenschapper, met name door toedoen van de kleinere bedrijven (37% tegen een industriegemiddelde van 42%). Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegeven getallen uitsluitend betrekking hebben op inputs: de hoeveelheid mensen en middelen die bedrijven inzetten voor research en voor productontwikkeling. In deze bedrijfstak zijn die echter maar een deel van het verhaal. De Nederlandse textiel- en kledingindustrie heeft zich ontwikkeld tot een ‘kop-staartindustrie’ die ontwerpt en distribueert maar de feitelijke productie voor een groot deel uitbesteedt in lagelonenlanden. Deze bedrijven halen hun concurrentievoordeel in de eerste plaats uit (model)ontwerpen en uit een goede organisatie van het totale proces van ontwerp, inkoop, productie en distributie. Eerder onderzoek van EIM wees uit dat de kleding- en textielindustrie goed scoorde op outputmaatstaven zoals nieuwe producten en de daarmee behaalde omzet. Ook werkt men vaak samen met onderzoekinstellingen, en gaat bovengemiddelde aandacht 1 uit naar het verwerven van informatie over de klanttevredenheid . De inzet van materiële middelen voor innovatie De textiel- en lederindustrie besteedt minder dan 0,5% van de productiewaarde aan R&D. Daarmee blijft de bedrijfstak duidelijk achter bij het industriegemiddelde van 2%. Ook de investeringen in computers en software zijn minder dan gemiddeld, vooral door toedoen van de kleinere bedrijven: hier ligt het aandeel van de desbetreffende investeringen in de productiewaarde op minder dan een derde van het gemiddelde in de totale Nederlandse industrie, terwijl het daar bij
1
W.D.M. van der Valk, De innovativiteit van de Nederlandse industrie. Editie 1998, EIM, Zoetermeer, 1998, pp. 25 en 28.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
33
het grootbedrijf slechts weinig van afwijkt. Dit houdt waarschijnlijk vooral verband met de productieprocessen bij kleinere bedrijven die zich maar beperkt lenen voor (geavanceerde) ICT-toepassing: arbeidsintensief en met een relatief sterk accent op handvaardigheid en ambachtelijke productie. De geringe proportie aan derden uitbestede R&D is een aanwijzing voor het speciale karakter van innovaties in deze bedrijfstak: inschakelen van derden om onderdelen of modules te ontwikkelen komt weinig voor, en aan pottenkijkers bij het sleutelen aan kernactiviteiten bestaat uit concurrentieoverwegingen geen behoefte. Het gaat om 0,04% van de productiewaarde aan uitbestede R&D tegen een industriegemiddelde van 0,36%. Om dezelfde reden financiert de textiel- en lederindustrie zijn R&D-uitgaven ook bovengemiddeld (91% tegen 79% gemiddeld) uit eigen middelen, en doet zij minder een beroep op bijdragen en subsidies van nationale en internationale overheden: 3%, tegen 4,3% gemiddeld in de industrie. Kort samengevat De textiel- en lederindustrie zet voor product- en procesinnovatie minder mensen en middelen in dan gemiddeld bij de Nederlandse industrie. Verder besteedt men slechts zeer beperkt R&D-werk uit. Beide uitkomsten hebben te maken met het relatief kleinschalige en arbeidsintensieve karakter van de bedrijfstak, én met de aard van het productieproces. De kleinere ondernemingen in de bedrijfstak investeren opvallend weinig in ICT. Dit houdt verband met het ambachtelijke karakter van veel van deze bedrijven.
34
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
tabel 4.2
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse textiel- en lederindustrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
11 1 36
7 1 37
37 2 35
1 0 0 0 0
2 0 1 1 0
0 0 0 0 0
0 0
0 0
0 0
0 0,12 0,05
0 0,05 0,03
0 0,18 0,07
0,04
x
x
0 91
0 x
0 x
3,0
0
x
96.059 542 25.849 7.337
80.268 477 15.149 3.505
118.417 65 10.700 3.834
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
35
Een maatwerkchip voor kleding Het duurt niet lang meer voor je in warenhuizen kleding werkelijk op maat kan kopen. Je stapt een pashokje binnen, lichtstralen scannen je lichaam en de maatgegevens worden op een chippasje, een soort chipknip, bewaard. Een volgende ontwikkeling zal zijn om ook persoonlijke voorkeuren in het kaartje op te slaan. Het systeem kan de klant dan ook rechtstreeks leiden naar de kledingstukken die het meest met zijn smaak overeenkomen. De Britse warenhuisketen Marks & Spencer ontwikkelt dit systeem momenteel samen met een universiteit. Ook andere warenhuizen, waaronder C&A, dragen bij in de financiering. Het grote voordeel van de ‘maatkaart’ is dat het systeem als het ware weet hoe het lichaam van de eigenaar eruitziet. Een heupmaat 38 zegt bijvoorbeeld niets over hoe de centimeters zijn verdeeld. Bij de een zit het grootste deel aan de voorkant, bij de ander van opzij of van achteren. Het systeem is geschikt voor dames- en herenkleding, van ondergoed tot winterjassen. De ontwikkelaars verwachten dat maatkleding hierdoor weer meer in trek zal raken. Niet alleen kan je er passende kledingstukken in warenhuizen mee opsporen, maar je kan de gegevens ook doorseinen naar een naaiatelier waar alles echt op maat wordt gemaakt. ‘Kleding op maat dankzij ‘maatkaart’’, Innovisie, juni 1999, blz. 5.
4.3 De hout-, meubel- en overige industrie Enkele structuurkenmerken De hout-, meubel- en overige industrie is relatief kleinschalig en arbeidsintensief. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.3 met die van de totale industrie leert dat deze bedrijfstak een aandeel van 16% heeft in het aantal ondernemingen, van 12% in de werkgelegenheid, en van 6% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt op 66% van het industriegemiddelde, de productiewaarde per werknemer op 60% van dat gemiddelde. De overwegend kleinschalige producenten van houten meubels, de interieurbouwbranche en de voornamelijk aan de bouw toeleverende timmerindustrie zijn de grootste categorieën ondernemingen in deze bedrijfstak. De 1.668 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van bijna 90.000 personen, en voor een productiewaarde van 20,7 miljard gulden: zie tabel 4.3. Bij de middelgrote bedrijven in de hout-, meubel- en overige industrie zijn gemiddeld 37 mensen in dienst, bij de grote 155. Dit is voor de middelgrote bedrijven iets boven het industriegemiddelde, maar voor grote duidelijk daaronder (341 personen).
36
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
De inzet van personeel voor innovatie Uit tabel 4.3 blijkt dat 12% van de bedrijven in de hout-, meubel- en overige industrie eigen R&D-personeel in dienst heeft, tegen 19% bij de Nederlandse industrie als geheel. Dit is goed voor een aandeel van 2% in de door de industrie aan R&D bestede manjaren, wat duidelijk achterblijft bij het aandeel in de werkgelegenheid (12%) en de productiewaarde van de totale industrie (6%). De kleinere bedrijven zetten naar verhouding wat meer arbeidsjaren in voor R&D: zij hebben en aandeel van respectievelijk 6% in het R&Darbeidsvolume en 13% in de productiewaarde van alle bedrijven in dezelfde grootteklasse. Bij het grootbedrijf is dat 1% en 4%. Het aandeel van 1% R&D-medewerkers in de werkgelegenheid ligt beneden het industriegemiddelde: daar is het 5%. Van de R&D-medewerkers is een licht bovengemiddeld deel wetenschapper (43% tegen een industriegemiddelde van 37%), met name door toedoen van de grote bedrijven. De inzet van materiële middelen voor innovatie De hout-, meubel- en overige industrie besteedt minder dan 0,5% van de productiewaarde aan R&D. Daarmee blijft de bedrijfstak duidelijk achter bij het industriegemiddelde van 2%. De investeringen in computers en software liggen echter op het niveau van het industriegemiddelde, en zelfs nog iets daarboven. Het zijn voornamelijk de grote bedrijven die investeren in ICT: hun bestedingen voor dit doel overtreffen het industriegemiddelde met meer dan de helft. Bij de kleinere bedrijven ligt het investeringsniveau juist de helft lager dan het industriegemiddelde. Het aandeel aan derden uitbestede R&D blijft in deze bedrijfstak sterk achter bij het industriegemiddelde: 0,07% tegen 0,36% van de productiewaarde. De hout-, meubel- en overige industrie financiert zijn R&D-uitgaven bovengemiddeld (89% tegen 79% gemiddeld) uit eigen middelen, en doet veel minder een beroep op bijdragen en subsidies van nationale en internationale overheden: 2%, tegen 4,3% gemiddeld in de industrie. Bij de lage score op het gebied van innovatie-inspanningen moet worden aangetekend dat vernieuwingen die de concurrentiepositie versterken met name liggen op terreinen zoals modelontwerp (meubels, sieraden, spellen en speelgoed, etc.), die zich maar beperkt lenen voor ‘echte’ R&D, evenals dat het geval is bij bijvoorbeeld textiel en lederwaren. Kort samengevat De hout-, meubel- en overige industrie zet voor product- en procesinnovatie minder mensen en middelen in dan gemiddeld bij de Nederlandse industrie. Verder besteedt men slechts zeer beperkt R&D-werk uit. Beide uitkomsten
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
37
hebben te maken met het relatief kleinschalige en arbeidsintensieve karakter van de bedrijfstak, én met de aard van het productieproces. De kleinere bedrijven in de bedrijfstak leveren naar verhouding meer inspanningen op het gebied van R&D, terwijl de grote opvallend investeren in ICT. tabel 4.3
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse hout-, meubel- en overige industrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997)
MB+GB
Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB
GB
12 1 43
9 1 44
25 1 41
2 0 1 1 0
6 0 2 3 1
1 0 0 1 0
0 0
0 0
1 0
0 0,20 0,06
0 0,08 0,03
0 0,34 0,10
0,07
0,04
0,09
50 89
20 94
67 86
2,0
3,0
1,5
89.470 1.668 89.662 20.743
73.973 1.437 53.763 11.183
112.679 231 35.899 9.560
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
38
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Het stomen van hout Versgekapt naaldhout wordt door houtverwerkers ongeveer tien dagen in speciale droogkamers gedroogd voor het verder kan worden verwerkt. Een houtbedrijf in Aalten heeft in 1999 een nieuw droogproces in gebruik genomen. Hierbij wordt oververhitte stoom toegepast. Het systeem is ontwikkeld in samenwerking met TNO en HB Droogsystemen, en zorgt behalve voor energiebesparing voor een reductie van de droogtijd van het hout met minstens een derde. De regeling van dit nieuwe proces is wél complexer dan het conventionele procédé. Er wordt stoom toegepast met een temperatuur van boven de 100 graden, bij 100% relatieve luchtvochtigheid. Om warmte- en vochtcondities goed in de hand te houden is een speciaal regelsysteem ontwikkeld. Voordeel van een korter droogproces is dat het bedrijf met kleinere droogkamers toe kan, en dus flexibeler is. Ook is de houtkwaliteit in bepaalde opzichten beter, doordat als gevolg van de gebruikte hoge temperaturen minder vervorming optreedt. De ervaringen zijn tot nu toe dusdanig positief dat er wereldwijde belangstelling bestaat voor de nieuwe droogmethode. ‘Hout drogen met droge stoom’, Innovisie, oktober 1999, blz. 2.
4.4 De papier- en kartonindustrie Enkele structuurkenmerken De papier- en kartonindustrie is iets grootschaliger dan het industriegemiddelde. Het middenbedrijf zorgt wat dat betreft voor het verschil; het grootbedrijf in deze bedrijfstak is juist wat kleinschaliger dan het gemiddelde industriële grootbedrijf. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.4 met die van de totale industrie leert dat de papier- en kartonindustrie een aandeel van 2% heeft in het aantal ondernemingen, van 3% in de werkgelegenheid, en eveneens van 3% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt bijna 10% boven het industriegemiddelde. De meeste bedrijven zijn te vinden bij verpakkingsmiddelen en andere papieren kartonwaren. Bij de (primaire) productie van papier en karton domineren enkele grote ondernemingen. De voor deze procesindustriële activiteit noodzakelijke investeringen in productie-installaties brengen de minimaal efficiënte schaalgrootte op een hoog niveau. De 203 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van bijna 22.000 personen, en voor een productie-
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
39
waarde van 9,7 miljard gulden: zie tabel 4.4. Bij de middelgrote bedrijven in de papier- en kartonindustrie zijn gemiddeld 37 mensen in dienst, bij de grote 246. Dit is voor de middelgrote bedrijven iets boven het industriegemiddelde, maar voor grote daaronder (341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Uit tabel 4.4 blijkt dat 25% van de bedrijven in de papier- en kartonindustrie eigen R&D-personeel in dienst heeft, tegen 19% bij de Nederlandse industrie als geheel. In het grootbedrijf (57%) ligt het percentage boven het industriegemiddelde (52%), in het middenbedrijf ligt het met 9% onder dat gemiddelde (van 14%). Dit heeft ongetwijfeld te maken met een verschil in bedrijfsactiviteit tussen groot en klein: kleinere bedrijven zijn doorgaans actief bij de vervaardiging van papier- en kartonproducten, terwijl bij de grote het accent ligt op de basismaterialen papier en karton. De aan R&D bestede manjaren vertegenwoordigen 1% van het R&Darbeidsvolume binnen de industrie. Dit is toch nog minder dan het aandeel in de werkgelegenheid (3%) en de productiewaarde van de totale industrie (eveneens 3%). Het aandeel van 2% R&D-medewerkers in de werkgelegenheid ligt beneden het industriegemiddelde: daar is het 5%. Van de R&D-medewerkers is een licht benedengemiddeld deel wetenschapper: 35% tegen een industriegemiddelde van 37%. De inzet van materiële middelen voor innovatie De papier- en kartonindustrie besteedt minder dan 0,5% van de productiewaarde aan R&D. Daarmee blijft de bedrijfstak duidelijk achter bij het industriegemiddelde van 2%. De investeringen in computers en software liggen eveneens iets beneden het industriegemiddelde. Deze uitkomst is het saldo van licht bovengemiddelde investeringen in ICT door de kleinere bedrijven, en benedengemiddelde door de grote. Dit heeft mogelijk te maken met afnemende investeringskosten voor automatisering, waardoor zulke investeringen beter binnen het (financiële) bereik van kleinere ondernemingen komen te liggen. Het aandeel aan derden uitbestede R&D blijft in deze bedrijfstak sterk achter bij het industriegemiddelde: 0,03% tegen 0,36% van de productiewaarde. Voorzover dit gebeurt gebeurt het door het grootbedrijf. Het grootste deel betreft uitbesteding binnen het eigen concern, namelijk twee derde. De achtergrond is waarschijnlijk dezelfde als bij (het grootbedrijf in) de voedingsmiddelenindustrie: in de procesindustrie ligt de nadruk op verbetering van de procestechniek, en de inspanningen op dit gebied worden voornamelijk met 1 eigen mensen geleverd .
1
40
W.D.M. van der Valk, 1998, p. 35. Hier wordt onder meer opgemerkt dat vernieuwingsactiviteiten (bij de leden van de VNP: Vereniging van Nederlandse Papier- en Kartonfabrikanten)
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
De papier- en kartonindustrie financiert zijn R&D-uitgaven bovengemiddeld uit eigen middelen (88% tegen 79% gemiddeld), en doet in het geheel geen beroep op bijdragen en subsidies van nationale en internationale overheden. Kort samengevat De papier- en kartonindustrie heeft voor product- en procesinnovatie minder mensen en middelen beschikbaar dan gemiddeld bij de Nederlandse industrie. Verder besteedt men slechts zeer beperkt R&D-werk uit. Beide uitkomsten hebben te maken met het accent op procestechnologie bij de grote bedrijven. De kleinere bedrijven in de bedrijfstak leveren naar verhouding meer inspanningen op het gebied van ICT.
‘... vooral zijn gericht op het productieproces.’ Eisen op het gebied van milieu en energie spelen daarbij een belangrijke rol. Hiervoor worden (ook) collectief oplossingen gezocht, via de VNP en het Kenniscentrum Papier en Karton.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
41
tabel 4.4
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse papier- en kartonindustrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997)
MB+GB
Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB
GB
25 2 35
9 1 39
57 2 34
1 0 0 0 0
1 x 0 0 x
1 x 0 0 x
0 0
0 0
0 0
0 0,16 0,06
0 0,20 0,08
0 0,15 0,05
0,03
0
0,04
67 88
0 100
67 86
0
0
0
147.610 203 21.943 9.753
125.789 134 4.985 1.692
154.024 69 16.958 8.061
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
42
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Papier bestellen op internet Op 26 juni 2000 is in Düsseldorf de internet-portal PaperX.com ten doop gehouden. Het gaat om een internetsysteem voor het bestellen van papier door afnemers van de papierindustrie, grotendeels afkomstig uit de grafische sector. PaperX.com is een virtueel opererend bedrijf en heeft geen papiermagazijnen. Men stelt een internetplatform beschikbaar waarop iedereen kan inloggen: www.paperx.com. Voor de geautoriseerde gebruiker verschijnt een scherm van papiersoortgroepen die hij kan selecteren, en buttons waarmee hij de leveranciers kan selecteren bij wie hij een aanvraag wil neerleggen. Eenmalig vult men hiervoor een elektronisch formulier in. Dit formulier omvat alle specificaties die bij een eventuele bestelling vereist zijn, inclusief de gewenste levertijd. Na een akkoordklik gaat de aanvraag gelijktijdig naar het digitale ontvangstplatform van alle fabrikanten, die daarop een melding ontvangen. De leveranciers die een bod willen doen geven vervolgens antwoord. Uit de antwoorden kiest de klant de attractiefste combinatie van prijs en levertijd, door de opdracht met een muisklik te bevestigen. Daarna is het een zaak tussen besteller en leverancier. Het systeem is nog niet volledig operationeel, maar provider PaperX.com streeft naar opereren op wereldschaal, en is voorlopig van start gegaan met Noord-Amerika en West-Europa. Financiers zoals Roel Piepers Insight Capital Partners hebben er 34 miljoen gulden in geïnvesteerd, en zullen daar tot eind 2001 nog eens 55 miljoen aan toevoegen. Graficus, 20 juli 2000, blz. 12-13.
4.5 Uitgeverijen en drukkerijen Enkele structuurkenmerken Uitgeverijen en drukkerijen zijn relatief kleinschalig en arbeidsintensief. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.5 met die van de totale industrie leert dat zij een aandeel van 11% hebben in het aantal ondernemingen, van 9% in de werkgelegenheid, en van 6% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt daarentegen iets boven het industriegemiddelde, namelijk op 102% daarvan. Binnen deze bedrijfstak is een aantal branches met een fors aantal overwegend kleinere ondernemingen vertegenwoordigd: algemene en reclamedrukkerijen, boek- en tijdschriftuitgeverijen, grafische reproductie- en afwerkbedrijven, en uitgeverijen van geluidsopnamen. Naar verhouding veel grote bedrijven zijn aanwezig bij tijdschriften- en formulierendrukkerijen, en bij dagbladuitgeverijen.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
43
De 1.155 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van ruim 67.000 personen, en voor een productiewaarde van 20,7 miljard gulden: zie tabel 4.5. Bij de middelgrote uitgeverijen en drukkerijen zijn gemiddeld 29 mensen in dienst, bij de grote 411. Dit is voor de middelgrote bedrijven iets beneden het industriegemiddelde, voor grote juist daarboven (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Uit tabel 4.5 blijkt dat slechts 3% van de uitgeverijen en drukkerijen eigen R&D-personeel in dienst heeft, tegen 19% bij de Nederlandse industrie als geheel. Ook bij het grootbedrijf is het niet meer dan 16%. Het aandeel van de bedrijfstak in het totale R&D-arbeidsvolume van de industrie is minder dan 0,5%, bij een aandeel van 6% in de totale productiewaarde. Dit heeft te maken met het gegeven dat concurrentievoordeel in de grafische sector primair wordt behaald met snelle adoptie en ‘slimme combinaties’ van door machinebouwers en softwareleveranciers toegeleverde procestechnologie. Innovaties van individuele bedrijven spelen een ondergeschikte rol; het gaat veeleer om strategische keuzes, het daarop afstemmen van productiefaciliteiten en kwaliteiten van medewerkers, en eventuele samenwerking met bijvoorbeeld software- en internetbedrijven. Van de wél aanwezige R&D-medewerkers is een duidelijk bovengemiddeld deel wetenschapper: 71%, tegen een industriegemiddelde van 37%. Wellicht betekent dit dat de onderzoek- en ontwikkelactiviteiten relatief vaak fundamentele research betreffen. De inzet van materiële middelen voor innovatie Uitgeverijen en drukkerijen besteden minder dan 0,5% van de productiewaarde aan R&D. Daarmee blijven ze duidelijk achter bij het industriegemiddelde van 2%. De investeringen in computers liggen daarentegen op het hoogste niveau van de hele industrie: uitgeverijen en drukkerijen gaven daar in 1997 0,59% van hun productiewaarde aan uit, bij een industriegemiddelde van 0,19%. Aan software geven ze weer wat minder uit, uitsluitend door toedoen van de kleinere bedrijven. Deze opvallende investeringscijfers hebben alles te maken met de snelle opmars van nieuwe procestechnieken én nieuwe media in de grafische en uitgeverijsector: digitalisering van de pre-press, printen naast offsetdruk, cd-rom en website als aanvulling op of als alternatief voor gedrukte catalogi, folders en dergelijke. De grafische sector afficheert zich daarom inmiddels als de grafimediabranche. Het aandeel aan derden uitbestede R&D is bij uitgeverijen en grafische bedrijven verwaarloosbaar. R&D-uitgaven worden vooral uit eigen middelen gefinancierd: 89%. Opvallend is wél het hoge aandeel van de totale R&D-uitgaven dat afkomstig is van subsidies en bijdragen van de Nederlandse en Europese
44
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
overheid, namelijk 5,3%: dit is precies één procentpunt boven het industriegemiddelde. Bij de lage score op het gebied van innovatie-inspanningen, afgezien van de investeringen in ICT, moet worden aangetekend dat innovativiteit in deze sector in de eerste plaats betekent: snel inspelen op nieuwe, maar elders ontwikkelde technische mogelijkheden, en deze vertalen in nieuwe producten en diensten. Kort samengevat Uitgevers en drukkers zetten voor product- en procesinnovatie veel minder mensen en middelen in dan gemiddeld bij de Nederlandse industrie. Dit heeft te maken met het feit dat innovativiteit er in de eerste plaats snelle en adequate adoptie betekent van bij toeleveranciers ontwikkelde apparatuur en software. De doorbraak van ICT in de vorm van nieuwe media en digitalisering van het productieproces wordt wél vertaald in het hoogste niveau van investeringen in computers dat binnen de Nederlandse industrie wordt aangetroffen. Het grootbedrijf is daarbij koploper.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
45
tabel 4.5
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse uitgeverijen en drukkerijen, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
3 0 71 0
2 x x 0
16 x x 0
0 0 0 0
x x x x
x x x x
0 0
0 0
0 0
0 0,59 0,05
0 0,33 0,03
0 0,76 0,07
0,02
x
x
0 89
0 x
0 x
5,3
x
0
138.253 1.155 67.167 20.606
112.097 1.068 31.402 8.135
161.218 87 35.765 12.471
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
46
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Maatwerkbrochures via internet Marketingcommunicatie zorgt voor veel werk in de grafische industrie. Vóór de opkomst van elektronische media betrof dat grote series ‘standaard’ reclamedrukwerk, folders en dergelijke. Nu verschuift het accent van papier naar een mix van media: telefoon, internet, e-mail en gedrukt maatwerk. En op dat laatste terrein worden nieuwe concepten geïntroduceerd. I-Control uit Beverwijk ontwikkelde in 2000 een e-printconcept dat de makers zelf omschrijven als ‘electronic marketing automation’. Zusterbedrijf Studio M&M ontwikkelde zich tot volwaardig digitaal grafisch bedrijf, onder meer door te investeren in geavanceerde druk- en printapparatuur voor het leveren van het al genoemde maatwerk. Het gaat om een documentcreatiesysteem op een internet-fileserver waarmee in combinatie met de apparatuur van Studio M&M kant-enklare, gepersonaliseerde marketingdocumenten kunnen worden vervaardigd. Studio M&M verzorgt de uiteindelijke opmaak en het printen. De procedure is als volgt: medewerkers van een bedrijf waarmee men zaken doet, kunnen via hun eigen website op afstand de te verzenden documentatiepakketten samenstellen uit blokken informatie, en daar de namen van de beoogde ontvangers aan koppelen. Desgewenst kunnen klanten en prospects van dat bedrijf dat ook zélf doen door op de website aan te geven over welke producten of diensten zij nadere informatie willen ontvangen. Studio M&M neemt vervolgens het digitaal drukken en verzenden van de brochures voor zijn rekening. E-drukker integreert webdiensten en drukwerkproductie, Graficus, 2 nov. 2000, blz. 19-21.
4.6 De aardolie-industrie Enkele structuurkenmerken De aardolie-industrie is een bij uitstek grootschalige en kapitaalintensieve bedrijfstak. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.6 met die van de totale industrie laat zien dat zij een verwaarloosbaar aandeel heeft in het aantal ondernemingen en van 1% in de werkgelegenheid, terwijl het aandeel in de productiewaarde van de industrie niet minder dan 9% is. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt dan ook op het hoogste niveau van de hele industrie: 2,5 maal het industriegemiddelde. De bedrijfstak bestaat uit aardolieraffinaderijen en andere aardolieverwerkende bedrijven, maar zonder de petrochemische industrie. Het gaat om 17 ondernemingen die goed zijn voor een werkgelegenheid van 7.600 personen, en voor een productiewaarde van 31,7 miljard gulden: zie tabel 4.6. Bij de middelgrote bedrijven in de aardolie-industrie zijn gemiddeld 24 mensen in dienst, bij de grote 1.462. Dit is voor de middelgrote bedrijven beneden het
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
47
industriegemiddelde, voor grote vér daarboven (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Het aandeel bedrijven met R&D-personeel in dienst (29%) ligt bij de aardolieindustrie in 1997 boven het industriegemiddelde van 19%, maar het percentage R&D-medewerkers en het aantal arbeidsjaren dat wordt besteed aan R&D, liggen beneden dat gemiddelde. Het gaat voornamelijk om procesgerichte onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten. Wél is een bovengemiddeld deel van de R&D-medewerkers wetenschapper. De ogenschijnlijk geringe R&D-inspanningen zijn te verklaren uit het internationale karakter van deze industrie en uit het sterke accent op de proceskant. Onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten hebben dezelfde wereldwijde scope als het werkterrein van de concerns waar ze worden uitgevoerd. De inzet van materiële middelen voor innovatie De uitgaven voor R&D als percentage van de productiewaarde liggen in de aardolie-industrie sterk beneden het algemeen industriegemiddelde, namelijk op minder dan 0,5%. Dit heeft alles te maken met de zeer hoge productiewaarde die met weinig arbeidsinzet wordt gerealiseerd in deze procesindustrie: de R&D-inspanningen vallen daarbij in het niet. De aan derden uitbestede R&D is met 0,16% eveneens gering: het gemiddelde van de Nederlandse industrie is 0,36%. Driekwart wordt uitbesteed binnen het eigen concern, en dat is driemaal zoveel als gemiddeld in de industrie (24%). De investeringen in computers en software liggen ten minste een factor drie lager dan gemiddeld in de industrie, maar hier is er een opvallend verschil tussen kleinere en grote bedrijven: de ICT-investeringen van de kleinere zijn juist driemaal zo hoog als het industriegemiddelde van 1997, terwijl de grote nog verder bij het gemiddelde achterblijven. Opvallend is verder het geringe aandeel van de R&D-uitgaven die worden gefinancierd met eigen middelen: 13%. Er wordt nauwelijks een beroep gedaan op overheidssubsidies of -bijdragen voor R&D. Kort samengevat De aardolie-industrie geeft relatief weinig uit aan R&D. Dit houdt verband met de uitzonderlijk hoge productiewaarde en arbeidsproductiviteit waar deze inspanningen tegen afgezet worden. Maar ook het aandeel R&Dmedewerkers is betrekkelijk laag. Hier is het internationale karakter van de R&D in deze sector waarschijnlijk debet aan. Opvallend zijn de hoge ICT-investeringen door kleinere bedrijven, en de geringe van de grote.
48
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
tabel 4.6
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse aardolie-industrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
29 3 49
x x x
x x x
1 0 1 0 0
0 0 0 0 0
1 0 1 0 0
0 0
x x
x x
0 0,06 0,01
x 0,71 0,20
x 0,05 0,01
0,16
0
0,17
75 13
0 x
75 x
0
0
0
344.769 17 7.602 31.743
352.940 12 292 574
344.443 5 7.310 31.169
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
4.7 De chemische industrie Enkele structuurkenmerken De chemische industrie is een overwegend grootschalige bedrijfstak met een procesindustrieel karakter. Dit kan ook worden afgeleid uit de structuurkenmerken van tabel 4.7: een vergelijking met de totale industrie laat zien dat zij een aandeel van 3% heeft in het aantal ondernemingen, van 10% in de werkgelegenheid, en van 17% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt een factor twee derde boven het industriegemiddelde.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
49
De chemische industrie omvat de door grote, internationaal opererende concerns gedomineerde petrochemische en overige organische basischemie, en daarnaast de farmaceutische industrie, producenten van verf en drukinkt, en een grote variëteit aan fijnchemische bedrijven die zeep en andere reinigingsmiddelen, cosmetica, reuk- en smaakstoffen, lijm, fotochemische producten en dergelijke vervaardigen. De 339 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van ruim 74.500 personen, en voor een productiewaarde van 59,8 miljard gulden: zie tabel 4.7. Bij de middelgrote bedrijven in de chemische industrie zijn gemiddeld 47 mensen in dienst, bij de grote 485. Dit is zowel voor de middelgrote bedrijven als voor de grote boven het industriegemiddelde (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Het merendeel van de bedrijven in de chemische industrie heeft eigen R&Dpersoneel: 58%, tegen een industriegemiddelde van 19%. Het is op één na de meest R&D-intensieve bedrijfstak van de Nederlandse industrie: de R&Dmedewerkers zijn anno 1997 met elkaar goed voor 11% van het totale werknemersbestand, een proportie die alleen in de elektrotechnische industrie hoger is. Ruim een kwart van alle arbeidsjaren R&D van de Nederlandse industrie komt voor rekening van de chemische industrie. Het accent ligt daarbij sterk op procesgericht onderzoek, dat goed is voor zeven van elke acht arbeidsjaren R&D. Dit accent wordt met name bepaald door het grootbedrijf. Kleinere bedrijven, die vaak in de fijnchemie actief zijn, zetten een naar verhouding aanzienlijk groter deel van hun R&D-arbeidsvolume in voor fabricagegericht en overig onderzoek. Zij hebben ook relatief wat meer wetenschappers in dienst. De inzet van materiële middelen voor innovatie De uitgaven voor zelf uitgevoerde R&D vertegenwoordigen 3% (industriegemiddelde: 2%) van de productiewaarde, waarbij de materiële kosten voor exploitatie en investeringen vergeleken met het industriegemiddelde relatief zwaar wegen ten opzichte van de loonkosten. De investeringen in computers en software zijn licht bovengemiddeld, maar voornamelijk door toedoen van de kleinere bedrijven: hier liggen de uitgaven voor computers en software ruim tweemaal zo hoog als gemiddeld. Ook de bestedingen aan door derden verrichte R&D liggen royaal boven het industriegemiddelde: 0,59% tegen 0,36% van de productiewaarde. Die bestedingen blijven voor ruim eenderde deel binnen het eigen concern, en opmerkelijk is dat het bij kleinere bedrijven zelfs de helft is: ver boven het industriegemiddelde. Slechts een gering deel van de R&D-uitgaven wordt gedekt door bijdragen en subsidies van overheden.
50
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Kort samengevat De chemische industrie is een van de meest R&D-intensieve bedrijfstakken van Nederland. Het accent ligt sterk op procesinnovatie, maar bij kleinere bedrijven in de fijnchemie en de productie van farmaceutica gaat daarnaast een substantieel deel van de bestedingen naar fabricagegericht en ander onderzoek. Ook de bestedingen aan ICT zijn ruim bovengemiddeld bij de kleinere chemische bedrijven. tabel 4.7
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse chemische industrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers waarvan % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) waarvan % fundamenteel onderzoek waarvan % procesgericht onderzoek waarvan % fabricagegericht onderzoek waarvan % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
58 11 35
x 6 46
x 12 34
26 1 23 1 1
11 1 6 2 2
28 1 25 1 1
3 1
x x
x x
2 0,21 0,05
x 0,42 0,12
x 0,19 0,05
0,59
0,15
0,65
35 83
50 x
34 x
1,3
x
x
227.374 339 74.532 59.841
212398 205 9.559 6.761
229.577 134 64.973 53.080
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde waarvan % brutoloonkosten waarvan % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde waarvan % uitbesteed binnen het eigen concern (binnen- en buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
51
Geavanceerde celkweek- en fermentatie-unit bij Diosynth Akzo Nobel-dochter Diosynth in Oss, bij velen in Nederland nog altijd beter bekend onder de oude naam Organon, is in november 2000 gestart met de bouw van een biotechnologische kweekeenheid van de businessunit Biotechnologie. Daarmee kunnen al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen aan het werk gezet worden om op grote schaal grondstoffen voor nieuwe medicijnen te produceren. Akzo Nobel investeert er een bedrag van ongeveer 150 miljoen gulden in. Het bedrijf ziet deze eenheid als een onmisbare schakel bij het ontwikkelen van innovatieve geneesmiddelen. Bestuursvoorzitter Van Lede van Akzo Nobel merkt ter gelegenheid van de opening op: ‘Wil Nederland op dit gebied een rol spelen, dan moeten nieuwe initiatieven van de grond kunnen komen. Anders maakt ons land geen kans in de biotechnologiemarathon, waarin alleen de sterksten de eindstreep halen. Akzo Nobel zal bestaande en nog te realiseren faciliteiten daarom tevens inzetten om starters in biotechnologie te helpen. We kunnen hen niet alleen de meest moderne faciliteiten bieden, maar ook specifieke know-how die nodig is om van een idee zo snel mogelijk een medicijn te maken’. http://www.vnci.nl/act/fract.htm
4.8 De rubber- en kunststofverwerkende industrie Enkele structuurkenmerken De rubber- en kunststofverwerkende industrie is een naar verhouding kleinschalige en arbeidsintensieve bedrijfstak, zij het in mindere mate dan bijvoorbeeld de textiel- en lederwaren- of de houtverwerkende industrie. De bedrijfstak heeft een aandeel van 5% in het aantal ondernemingen, van 4% in de werkgelegenheid, en van 3% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt op 78% van het industriegemiddelde. Nadere analyse laat zien dat de middelgrote rubber- en kunststofverwerkende bedrijven groter zijn dan gemiddeld in de totale industrie, en een relatief hoge productiewaarde voortbrengen. De grote zijn juist kleiner dan gemiddeld, met een naar verhouding geringere productiewaarde. Dit is een aanwijzing voor een relatief geringe ‘minimaal efficiënte schaalgrootte’ in deze bedrijfstak. Rubber- en kunststofverwerkers zijn voor het grootste deel producenten van een breed scala aan eindproducten en halffabrikaten, variërend van huishoudelijke producten tot hightechonderdelen voor de lucht- en ruimtevaart. Een groot deel betreft intermediaire leveringen aan andere ondernemingen. Daarnaast zijn vervaardigers van kunststofproducten voor de bouw, van ver-
52
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
pakkingsmiddelen en van procesindustriële halffabrikaten zoals platen en buizen, nog met substantiële aantallen bedrijven vertegenwoordigd. De 490 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van ruim 30.400 personen, en voor een productiewaarde van 10,6 miljard gulden: zie tabel 4.8. Bij de middelgrote bedrijven in de rubber- en kunststofverwerkende industrie zijn gemiddeld 35 mensen in dienst, bij de grote 228. Dit is voor de middelgrote bedrijven licht boven het industriegemiddelde, voor de grote duidelijk eronder (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie Bij de rubber- en kunststofverwerkende industrie heeft een bovengemiddeld deel van de bedrijven R&D-personeel in dienst, maar is het arbeidsvolume van deze medewerkers weer beneden het Nederlandse industriegemiddelde: 3% tegen 5% in de totale industrie. Met andere woorden, relatief veel bedrijven leveren een naar verhouding bescheiden inspanning op het gebied van R&D. Deze inspanning blijkt gelijkelijk verdeeld over proces- en fabricagegericht onderzoek. De inzet van materiële middelen voor innovatie Rubber- en kunststofverwerkende bedrijven besteden 1% van de totale productiewaarde aan R&D, waarbij de loonkosten de grootste budgetpost zijn. Hiermee blijft de bedrijfstak achter bij het industriegemiddelde van 2%. Ook de uitgaven aan uitbestede R&D liggen duidelijk beneden dat gemiddelde: de rubber- en kunststofverwerkende industrie besteedt daar minder dan de helft aan van het industriegemiddelde van 0,36% van de productiewaarde. Een opvallend groot deel van de aan derden opgedragen R&D wordt uitbesteed binnen het eigen concern, namelijk 65%, tegen een industriegemiddelde van 24%. De bedrijfstak doet minder dan elders in de industrie gebruikelijk is, een beroep op subsidies en andere overheidsbijdragen om de R&D-inspanningen te financieren. Opvallend is wél dat de kleinere kunststofverwerkende bedrijven juist meer dan gemiddeld gebruikmaken van zulke ondersteuning van hun R&D-inspanningen: die leveren een bijdrage van 7,4% van het beschikbare budget, tegen een industriegemiddelde van 5,2%. De ICT-investeringen van de rubber- en kunststofverwerkende industrie liggen iets beneden het industriegemiddelde. De grote bedrijven geven er méér aan uit dan gemiddeld, de kleinere juist duidelijk minder. Dit is mogelijk het gevolg van een verschil in seriegrootte, waarbij de grote bedrijven eerder voldoende rendement halen uit investeringen in productieautomatisering. Kort samengevat De rubber- en kunststofverwerkende industrie is een bedrijfstak waarvan de gemiddelde minimaal efficiënte schaal op het niveau van het grotere midden-
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
53
bedrijf ligt. Relatief veel bedrijven leveren er een naar verhouding bescheiden inspanning op het gebied van R&D. Deze inspanning is ongeveer gelijk verdeeld over proces- en fabricagegericht onderzoek. De kleinere bedrijven doen een opvallend groot beroep op subsidies en andere overheidsbijdragen om hun R&D-inspanningen te financieren. tabel 4.8
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse rubber- en kunststofverwerkende industrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies
MB+GB
MB
GB
31 3 36
22 3 35
84 4 37
2 0 1 1 0
6 0 2 x x
2 0 1 x x
1 1
1 0
1 1
0 0,19 0,05
0 0,09 0,03
0 0,28 0,07
0,16
0,04
0,25
65 81
x 89
x 79
2,5
7,4
2,2
105.776 490 30.380 10.553
102.498 421 14.641 4.916
108.826 69 15.739 5.637
Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
54
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Een lichtgevend billboard van kunststof ‘Het ziet er heel eenvoudig uit, en het is ook eigenlijk heel eenvoudig’ zegt Paul Joosten terwijl hij speelt met een logo van Coca Cola. Het voorwerp is gemaakt van kunststof en dunner dan de gemiddelde muismat. Er bungelt een stekkertje aan, dat Joosten op een kastje aansluit. Het flinterdunne matje begint ineens te stralen en verschillende delen lichten op. ‘Ik ben tegen iets heel leuks aangelopen. Elektroluminescerende folie noemen ze het. Het is folie die oplicht als je het onder elektrische spanning zet. Je hebt hiermee een geweldige vormvrijheid en je kan er dus van alles mee doen’. Alles wat op papier te ontwerpen is, is geschikt voor dit systeem. Een ontwerp kan worden gemaakt met dezelfde software die ook wordt gebruikt voor het maken van drukwerk. De klant levert zijn ontwerp in bij het inmiddels op basis van dit product gestarte bedrijf FotonLight. Daar wordt een proefexemplaar gemaakt, waarna de gewenste oplage kan worden geleverd. De afnemer krijgt er een kastje bij met een programma dat ervoor zorgt dat de verschillende onderdelen van een presentatie in de juiste volgorde aan- en uitgaan. Het is een systeem met veel aansturingsmogelijkheden zoals kleuren en effecten, en met een grote vormvrijheid doordat het materiaal ook kan worden gebogen. Dat zorgt voor een hoge attentiewaarde. Verder ligt het energiegebruik laag, gaat het lang mee en is het eenvoudig te monteren. En de folie is minder storingsgevoelig dan bijvoorbeeld neonreclame. ‘Lichtgevende folie met toekomst’, Innovisie, maart 2000, blz. 9.
4.9 De basismetaal- en metaalproductenindustrie Enkele structuurkenmerken De basismetaal- en metaalproductenindustrie is de optelsom van de overwegend grootschalige vervaardigers van staal en aluminium enerzijds, en anderzijds de metaalproductenindustrie met een zeer groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen. Per saldo overweegt de kleinschaligheid: confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.9 met die van de totale industrie laat zien dat de metaalindustrie een aandeel van 18% heeft in het aantal ondernemingen, van 13% in de werkgelegenheid, en van 9% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit ligt iets beneden het industriegemiddelde, namelijk op 88% daarvan. De Nederlandse basismetaalindustrie bestaat behalve uit de grootschalige ijzer- en aluminiumsmelters uit buizenfabrikanten, ijzer-, staal- en nonferrometaalgieterijen. De metaalproductenindustrie omvat een breed scala aan vooral kleinere producenten van halffabrikaten en eindproducten die voor het grootste deel als intermediaire producten worden afgezet bij andere
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
55
bedrijven. Grote bedrijfsgroepen zijn constructiebedrijven, lasinrichtingen, oppervlaktebehandelingsbedrijven, smederijen, gereedschap- en matrijzenmakers, en tank- en reservoirbouwers. De in totaal 1.882 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van bijna 102.400 personen, en voor een productiewaarde van 33,3 miljard gulden: zie tabel 4.9. Bij de middelgrote bedrijven in de metaalindustrie zijn gemiddeld 29 mensen in dienst, bij de grote 309. Dit is voor beide categorieën licht onder het industriegemiddelde (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie De proportie van bedrijven die de beschikking hebben over eigen R&Dpersoneel is 14% en blijft daarmee achter bij het industriegemiddelde van 19%. De middelgrote bedrijven zijn hier verantwoordelijk voor; de grote zitten op het gemiddelde. R&D-medewerkers zijn in de metaalindustrie 2% van het totale personeelsbestand, tegen 5% gemiddeld in de industrie. Hier komt het verschil echter volledig voor rekening van het grootbedrijf, en zitten de kleinere op het industriegemiddelde. Met andere woorden: er is in deze bedrijfstak een duidelijker scheidslijn tussen bedrijven met en zonder R&D, aangezien een naar verhouding even groot arbeidsvolume aan R&D-mensen aanwezig is bij minder bedrijven. Dit houdt waarschijnlijk verband met een grote proportie ‘jobbers’ zoals las- en constructiebedrijven. Dit zijn bedrijven die opdrachten uitvoeren van andere bedrijven, en waar om die reden weinig ruimte is voor eigen onderzoek en ontwikkeling. Hier staat een relatief kleine groep bedrijven tegenover die wat R&Dinspanning betreft juist bovengemiddeld uit de bus komt. Uit een eerdere verkenning van de innovativiteit van de Nederlandse industrie komt naar voren dat de metaalindustrie beter scoort op output. Zo ligt het percentage bedrijven met producten die nieuw zijn voor Europa, boven het industriegemid1 delde . De trend in de grootindustrie om een toenemend deel van de productie uit te besteden aan specialisten heeft bovendien een vervolg op het gebied van R&D: een deel van de toeleveranciers wordt ook betrokken bij de productontwikkeling van de opdrachtgever. Vaak gaat dat uitsluitend om de inbreng van productie- en materiaalkennis voor het onderdeel in kwestie, maar er komen daarnaast ook meer ‘co-developers’. Die ontwikkelen zélf het toe te leveren onderdeel aan de hand van de ontwerpen voor het eindproduct die hun opdrachtgever levert. De inzet van materiële middelen voor innovatie De metaalindustrie besteedt 1% van zijn productiewaarde aan R&D, en blijft daarmee achter bij het industriegemiddelde van 2%. De wél verrichte R&D
1
56
W.D.M. van der Valk, De innovativiteit van de Nederlandse industrie. Editie 1998, EIM, Zoetermeer, 1998, p. 47.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
wordt slechts voor een klein deel uitbesteed aan derden: het aandeel van 0,11% van de productiewaarde voor uitbestede R&D blijft ver achter bij de 0,36% van het industriegemiddelde. Voorzover men uitbesteedt gebeurt dat doorgaans wél ‘echt’ buiten de deur: een duidelijk benedengemiddeld deel blijft binnen het eigen concern. Met name bij de grote bedrijven is dit percentage opvallend laag. R&D wordt grotendeels gefinancierd uit eigen middelen, maar per saldo wat minder dan gemiddeld elders in de industrie het geval is. Met name de grote bedrijven doen vaker een beroep op andere financieringsbronnen. De kleinere financieren hun R&D daarentegen in bovengemiddelde mate uit eigen middelen. Het deel dat in de vorm van bijdragen en subsidies door overheden gefinancierd wordt, ligt bij de metaalindustrie rond het industriegemiddelde: ruim 4%. De ICT-investeringen van de bedrijfstak liggen iets beneden dat gemiddelde, uitsluitend door toedoen van de kleinere bedrijven. Die besteden niet meer dan de helft aan computers en software van wat men daar elders in de industrie voor uittrekt: respectievelijk 0,09% van de productiewaarde voor computers (totale industrie 0,18%) en 0,03% voor software (totale industrie 0,06%). Kort samengevat De R&D-inspanningen van de metaalindustrie blijven achter bij het industriegemiddelde. Bij de kleinere ondernemingen staat tegenover een grote groep ‘jobbers’ een relatief kleine groep die juist een bovengemiddelde R&Dinspanning levert. R&D wordt sterk benedengemiddeld uitbesteed aan derden. Kleinere bedrijven investeren de helft minder dan het industriegemiddelde in ICT: dit geldt zowel voor computers als software.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
57
tabel 4.9
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse basismetaal- en metaalproductenindustrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
14 2 40
10 2 37
53 2 43
5 0 2 2 0
11 1 4 5 1
4 0 2 1 0
1 0
0 0
1 0
0 0,15 0,05
0 0,09 0,03
0 0,19 0,06
0,11
0,03
0,16
8 71
5 94
6 66
4,2
4,2
4,2
119.902 1.882 102.367 33.313
101.347 1.713 50.086 12.705
137.679 169 52.281 20.608
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
58
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
De minisilo helpt aannemers en bouwvakkers Van Rooijen Silo en Mengtechnieken doet goede zaken in de bouw- en aannemerswereld dankzij de zelf ontwikkelde metalen minisilo’s. ‘Een vraag uit de markt zo’n zeven jaar geleden heeft me aangezet tot de ontwikkeling van een nieuw type’, zegt directeur Van Rooijen. Als onderhoudsmonteur loste hij storingen op en reviseerde hij bestaande silo’s. In 1983 begon hij voor zichzelf. ‘Ik ben uitgegaan van mijn eigen ervaringen. Alle vernieuwingen test ik zelf op bouwlocaties met een aantal bouwvakkers. Daar haal ik mijn informatie vandaan, zodat ik vervolgens gericht aanpassingen kan doorvoeren.’ Hij ontwikkelt vervolgens een aantal minisilo’s die ‘gewoon’ op 220 volt werken. Dat maakt ze heel geschikt voor gebruik op kleine bouwlocaties. Een druk op de knop levert al binnen twee minuten een volle kruiwagen betonmortel op. Bovendien worden de silo’s geleverd met een navulunit die samen met de menger precies in een vrachtwagen past. De navulunit kan ter plekke op het onderstel worden geplaatst. Daardoor hoeven metselaars niet langer met zakken mortel te sjouwen. Bovendien ademen ze niet het stof in dat vrijkomt bij handmatig mengen. De volgende stap is het ontwikkelen van betere voegmortel- en lijmsilo’s. Met zijn innovatieve silo’s heeft Van Rooijen inmiddels ook een succesvol exportproduct in handen. ‘Met name Duitsland is een grote markt voor lijmsilo’s. Ze zijn daar ook enthousiast over het innovatievermogen van kleine Nederlandse bedrijven. De kracht van het MKB schuilt volgens mij in snelheid en efficiency. Ik kan als kleine ondernemer direct reageren op de wensen van mijn klanten en vervolgens razendsnel wijzigingen doorvoeren in mijn producten’. ‘Minisilo’s aan opmars begonnen’, Innovisie, september 2000, blz. 10.
4.10 De machine-industrie Enkele structuurkenmerken De Nederlandse machine-industrie is relatief kleinschalig en arbeidsintensief. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.10 met die van de totale industrie leert dat zij een aandeel van 13% heeft in het aantal ondernemingen, van 10% in de werkgelegenheid, en van 7% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt beneden het industriegemiddelde, namelijk op 80% daarvan. De machine-industrie telt een groot aantal uiteenlopende branchegroepen die zijn te categoriseren naar product/markt en gebruiksdoel. Branchegroepen waar een groot aantal bedrijven aanwezig is, zijn landbouwwerktuigen, koeltechnische machines en apparaten, hijs-, hef- en andere transportwerktuigen,
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
59
gereedschapswerktuigen en andere machines voor algemeen gebruik, machines voor de voedingsmiddelenindustrie, motoren en turbines, en pompen en compressoren. Veel middelgrote bedrijven in deze bedrijfstak zijn vervaardigers van apparaten en halffabrikaten die worden toegeleverd aan (andere) machinebouwers. De 1.318 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van bijna 78.700 personen, en voor een productiewaarde van bijna 23,7 miljard gulden: zie tabel 4.10. Bij de middelgrote bedrijven in de machine-industrie zijn gemiddeld 35 mensen in dienst, bij de grote 277. De middelgrote bedrijven zijn daarmee iets groter dan gemiddeld, de grote kleiner (voor de totale industrie gaat het om respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie De proportie bedrijven in de machine-industrie met eigen R&D-personeel is een stuk hoger dan gemiddeld in de industrie: 91% tegen 52% bij grote bedrijven, en 28% tegen 14% bij de kleinere bedrijven. Met name de kleinere bedrijven hebben een bovengemiddeld aantal R&D’ers in dienst: bij kleinere bedrijven in de machine-industrie gaat het om 5% van alle medewerkers, in de totale industrie is dat 2%. Van de door kleinere bedrijven in de totale industrie aan R&D bestede arbeidsjaren komt niet minder dan 28% voor rekening van de machine-industrie: een aanmerkelijk groter deel dan dat van de werkgelegenheid of de toegevoegde waarde. De grote machinebouwers zitten met hun proportie R&D’ers ongeveer op het industriegemiddelde: 6%. In de machine-industrie valt op dat het verrichte onderzoek- en ontwikkelingswerk een veelzijdig karakter heeft, al ligt het relatieve accent op fabricagegericht onderzoek. Die veelzijdigheid blijkt uit de spreiding over de vier categorieën onderzoek die worden onderscheiden in tabel 4.10. Met name bij de kleinere bedrijven is de spreiding over de verschillende soorten onderzoek groot. Een voor de machine-industrie belangrijke trend uit het oogpunt van innovatie is de snel groeiende elektronica- en ICT-component in de vorm van meeten regelapparatuur, PLC-besturingen, etc. Dit impliceert onder meer een groeiende vraag naar elektronici, en een eveneens groeiende behoefte aan meer samenwerking tussen werktuigbouwers en elektronici. De inzet van materiële middelen voor innovatie De uitgaven voor R&D bij de machine-industrie zijn nauwelijks hoger dan gemiddeld in de industrie. Wél gaat een duidelijk bovengemiddeld deel van het beschikbare budget naar uitbestede R&D: 0,45% van de productiewaarde, tegen 0,36% gemiddeld in de totale industrie. Met name bij de grote machinebouwers heeft deze uitbesteding overigens voor een belangrijk deel binnen het eigen concern plaat: 47%. In de totale industrie gaat het om 24%.
60
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Ruim 4% van het R&D-budget in de machine-industrie is afkomstig van bijdragen en subsidies van de Nederlandse en Europese overheid. Dat komt ongeveer overeen met het industriegemiddelde. Grote bedrijven weten de weg naar deze financieringsbron iets beter te vinden. De ICT-investeringen van de machine-industrie liggen op een duidelijk bovengemiddeld niveau, met name die in software. Die positie is echter uitsluitend te danken aan de bovengemiddelde uitgaven van het grootbedrijf in de branche. De kleinere investeren minder dan gemiddeld in computers, en gemiddeld in software. Kort samengevat Een opvallend groot deel van de machinebouwers beschikt over eigen R&Dpersoneel. Bij de kleinere is het daarmee gemoeide arbeidsvolume relatief het grootst. Bijna drie op de tien in het industriële middenbedrijf werkzame R&D’ers is te vinden in de machine-industrie. De uitgaven voor R&D zijn gemiddeld, maar een relatief groot deel daarvan wordt uitbesteed aan derden. Het relatief hoge investeringsniveau in ICT komt uitsluitend van het grootbedrijf in de machinebouw. Zij geven met name veel uit voor software.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
61
tabel 4.10
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse machine-industrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
34 5 38
28 5 42
91 6 35
10 1 2 6 2
28 1 4 17 5
7 0 2 4 1
2 1
1 1
3 2
1 0,24 0,11
0 0,11 0,06
2 0,36 0,15
0,45
0,21
0,67
47 83
13 84
56 83
4,2
5,0
3,9
108.537 1.318 78.682 23.673
100.042 1.182 40.943 11.054
117.753 136 37.739 12.619
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
62
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Meer snelheid en minder fouten door inmeetmachine Een jacht- en interieurbouwer stelde ooit de vraag waarmee het allemaal begon. In een jacht is niets recht en in een renovatiewoning moet de timmerman elke deur eerst bijschaven vóór hij past. Is er niet iets te bedenken waarmee je de gewenste onderdelen precies op maat kan (laten) maken? Het antwoord werd uiteindelijk de Proline, ontwikkeld door Prodim uit Asten (Limburg). Deze inmeetmachine meet, genereert een exacte tekening van het gemeten object, en vertaalt deze bovendien in een ‘instructie’ voor de machine die het ontwerp op maat produceert. Dat kan voor uiteenlopende materialen als hout, metaal, kunststof of glas. De Proline is een draagbaar kastje van roestvrij staal dat past in een middelgrote koffer. De bovenzijde is een afgevlakte piramide. Daarop staat een draaiarm. Aan deze arm zit een meetkoord dat is verbonden aan een stalen pen: de meetpen. De meetpen wordt langs de contouren van het te meten object getrokken. Met één druk op de knop verschijnt de nagetrokken figuur in beeld. De tekening genereert vervolgens automatisch een lange lijst gespecificeerde machinecodes. Tot nu toe gebruikelijk is dat deze gegevens met de hand één voor één worden ingevoerd bij een freesof snijmachine. De Proline slaat de gegevens op en stuurt ze door naar de productiemachine. Die kan de ingemeten vorm op basis daarvan exact reproduceren. Tekening én gegevens zijn bovendien direct beschikbaar voor een offerte. De combinatie van de werktuigbouwkundige ervaring van de ene partner in het bedrijf met de softwarekennis van de andere schept de voorwaarden voor de gerealiseerde innovatie. Ook onderhouden ze contacten met specialisten op diverse gebieden. De techniek voor de Proline komt bijvoorbeeld gedeeltelijk uit de luchtvaart. De compagnons hebben inmiddels een octrooiaanvraag ingediend voor de Proline. De eerste ervaringen zijn dat de gebruikers met het apparaat de efficiëntie van hun bedrijfsvoering duidelijk verbeteren. ‘Nooit meer tekenen dankzij de Proline’, Innovisie, 2000.
4.11 De elektrotechnische industrie Enkele structuurkenmerken De elektrotechnische industrie is relatief grootschalig maar tevens arbeidsintensiever dan bijvoorbeeld de eveneens grootschalige chemische (proces)industrie. Een confrontatie van de structuurkenmerken uit tabel 4.11 met die van de totale industrie laat zien dat de bedrijfstak een aandeel heeft van 6% in het aantal ondernemingen, van 13% in de werkgelegenheid, en van
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
63
10% in de productiewaarde van de industrie. De arbeidsproductiviteit van de bedrijfstak ligt iets beneden het industriegemiddelde, namelijk op 90% daarvan. Met name het grootbedrijf in de bedrijfstak drukt het gemiddelde. Grote bedrijfsgroepen binnen de elektrotechnische industrie zijn fabrikanten van medische apparaten, en van meet- en regelapparatuur. Daarnaast zijn er vervaardigers van consumentenelektronica en computers plus randapparatuur, en een divers samengestelde maar grote groep van ondernemingen die uiteenlopende elektrotechnische en elektronische componenten vervaardigen. De 653 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van bijna 95.400 personen, en voor een productiewaarde van 34,4 miljard gulden: zie tabel 4.11. Bij de middelgrote bedrijven in de elektrotechnische industrie zijn gemiddeld 30 mensen in dienst, bij de grote 1.054. Dit is voor de middelgrote bedrijven licht onder, voor de grote vér boven het industriegemiddelde van respectievelijk 32 en 341 personen. De inzet van personeel voor innovatie Zowel bij de grote als bij de kleinere bedrijven in de elektrotechnische industrie heeft een naar verhouding groot deel eigen R&D-personeel in dienst: respectievelijk 70% en 28% (industriegemiddelde: 52% en 14%). Hun aandeel in de werkgelegenheid van de bedrijfstak ligt op het hoogste niveau van de hele industrie: 13% van alle werknemers in de elektrotechnische industrie is actief in R&D. Van het totale R&D-arbeidsvolume binnen de industrie is maar liefst 38% te vinden in deze bedrijfstak. Dit is drie- tot viermaal het aandeel dat de bedrijfstak heeft in de totale werkgelegenheid en productiewaarde van de Nederlandse industrie. Het accent bij de inzet van R&D ligt bij fabricagegericht onderzoek: dit is goed voor circa 60%. Maar ook proces- en anders gericht onderzoek wordt binnen de elektrotechnische industrie in bovengemiddelde mate verricht, en hetzelfde geldt voor fundamenteel onderzoek. De inzet van materiële middelen voor innovatie De bestedingen voor R&D liggen eveneens op het hoogste niveau dat binnen de industrie wordt aangetroffen, namelijk op 7% van de productiewaarde: zie tabel 4.11. Bij de grote bedrijven is dat 8% en bij de kleinere 2%. De grote steken hiermee aanzienlijk verder uit boven het industriegemiddelde van 2% voor de grote bedrijven, maar ook bij de kleinere liggen de bestedingen nog duidelijk bovengemiddeld: voor middelgrote bedrijven in de totale industrie is dit 1%. De verdeling over loon- en materiële kosten, zoals investeringen in apparatuur en exploitatiekosten, komt vrijwel overeen met het industriegemiddelde. De elektrotechnische industrie geeft verder ruim driemaal zoveel uit aan door derden uitgevoerd onderzoek- en ontwikkelingswerk als gemiddeld in de industrie. Het gaat om 1,16% van de productiewaarde tegen een industriegemiddelde van 0,36%. Opvallend is de score van kleinere bedrijven. Die beste-
64
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
den met 0,44% van hun productiewaarde minder R&D-werk uit dan de grote, maar daar staat een gemiddeld aandeel van 0,09% tegenover bij alle industriele bedrijven van hun omvang. Het gaat in de elektrotechnische industrie overwegend om uitbesteding bij andere bedrijven en instellingen: uitbesteding binnen het eigen concern heeft een opvallend laag aandeel: 8% van de door derden verrichte R&D. Gemiddeld in de industrie is dit driemaal zoveel, namelijk 24%. Ook de ICT-uitgaven van de elektrotechnische industrie liggen op een niveau dat duidelijk boven het industriegemiddelde uitgaat. Het gaat hier om de investeringen in computers en software. Tabel 4.11 laat zien dat met name de kleinere bedrijven fors bovengemiddeld investeren in ICT: in 1997 ging 0,47% van de productiewaarde naar computers, en nog eens 0,20% naar software. De cijfers voor alle middelgrote industriële bedrijven zijn respectievelijk 0,18% en 0,06%. Ruim 80% van de uitgaven voor R&D komt uit eigen middelen, zoals gemiddeld in de industrie. De elektrotechnische industrie krijgt voor zijn omvangrijke investeringen in R&D ook verreweg de meeste steun van Nederlandse en Europese overheden, in de vorm van bijdragen en subsidies. Die dekken 7,6% van de uitgaven voor R&D. Bij kleinere bedrijven is dit zelfs 8,8%. Blijkens een eerdere verkenning van de innovativiteit komt de elektrotechnische industrie ook wat outputs en procesmaatstaven betreft als meest innovatieve bedrijfstak uit de bus. Wat de outputs betreft kan dit worden afgeleid uit maatstaven zoals het percentage octrooibezit en de omzet behaald met nieuwe producten. Bij de ‘procesmaatstaven’ vallen de sterk bovengemiddelde scores van de elektrotechnische industrie op voor het verrichten van marktonderzoek, de samenwerking met onderwijs- en onderzoekinstellingen, en het 1 hanteren van een expliciete innovatiestrategie . Alle innovatiemaatstaven bij elkaar voegend is de conclusie onontkoombaar dat innoveren bij uitstek in deze bedrijfstak concurrentievoordeel oplevert voor bedrijven. Gelet op de betrekkelijk geringe verschillen tussen klein en groot, geldt dat bovendien ongeacht bedrijfsgrootte. Vanwege de snelle ontwikkelingen op het gebied van elektronica, ICT en de vervlechting tussen die twee is dit geen verrassing. De elektrotechnische industrie speelt daarnaast een centrale rol als ‘exporteur’ van innovaties naar andere economische sectoren. Zij levert bijvoorbeeld de componenten voor industriële automatisering in alle andere industrietakken, zoals de in het vorige hoofdstuk genoemde meeten regelapparatuur en PLC-besturingen voor de machine-industrie. Maar zij is ook de producent van alle hardware op het gebied van ICT, van schakelingen tot computers, randapparatuur en mobiele telefoons.
1
W.D.M. van der Valk, De innovativiteit van de Nederlandse industrie. Editie 1998, EIM, Zoetermeer, 1998, p. 54.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
65
Kort samengevat De elektrotechnische industrie is binnen de Nederlandse industrie duidelijk koploper als het gaat om de geleverde R&D-inspanning. De bedrijfstak is goed voor 38% van het door de totale Nederlandse industrie voor R&D ingezette arbeidsvolume, bij een aandeel in de industriële productiewaarde van 10%. Ook is de elektrotechnische industrie verreweg de grootste uitbesteder van onderzoek- en ontwikkelingswerk, en de grootste ontvanger van overheidsbijdragen en subsidies voor R&D. De elektrotechnische industrie investeert meer dan gemiddeld in ICT, waarbij vooral de bestedingen van kleinere bedrijven in het oog vallen. tabel 4.11
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse elektrotechnische industrie, 1997
innovatiemaatstaven en structuurkenmerken
MB + GB
MB
GB
33 13 35
28 6 49
70 15 33
38 2 7 23 6
21 1 3 12 4
40 2 7 24 6
7 4
2 1
8 4
4 0,31 0,12
1 0,47 0,20
4 0,28 0,10
1,16
0,44
1,28
8 81
0 85
8 80
7,6
8,8
7,5
122.535 653 95.362 34.424
90.733 579 17.381 5.004
129.623 74 77.981 29.420
Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens Bron: EIM/CBS.
66
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
De Spectrocam meet exact de kleur van ieder object Het meten van kleur gebeurt al sinds jaar en dag: bij grafische bedrijven, in de textiel- en de verfindustrie, enz. Daarvoor worden spectrofotometers gebruikt, dure apparaten voor de professionele gebruiker. Ze zien er bovendien niet uit. ‘Veredelde schoenendozen waar de technologie ingepropt is’, volgens een industrieel ontwerper. Een technoloog op dit gebied ontwikkelt een nieuw kleurmeetapparaat, in nauwe samenwerking met een commerciële man en met de zojuist geciteerde industriële ontwerper. Met zijn drieën richten ze in Amsterdam SpectroStar op. Het uiteindelijke resultaat van de ontwikkelinspanningen is de Spectrocam, een kleurmeetapparaat vol geavanceerde sensoren en elektronica, dat tóch gunstig geprijsd en gebruiksvriendelijk is, en er flitsend uitziet. Daarmee kan de kleur van een oppervlak, bijvoorbeeld van drukwerk, exact worden vastgesteld, maar ook de kleurtemperatuur van een lichtbron. De meetwaarden zijn inputs voor kleurmanagementsoftware waarmee kleurenprinters beter afgesteld kunnen worden. Of om de kleuren van een monitor te kalibreren. De grafische industrie is potentieel de grootste klant. Maar ook de autoen de verfindustrie hebben zich al gemeld. Er wordt gewerkt aan aangepaste Spectrocams voor de textiel- en de kunststofverwerkende industrie. Verder zou bijvoorbeeld de verfmengmachine in een doe-het-zelfzaak volautomatisch kunnen worden aangestuurd door een voorbeeldstaaltje te meten waar de klant mee komt. Spectrostar heeft in 2000 in Hannover de Industrie Forum Award in ontvangst genomen, op grond van de innovatieve techniek en vorm. ‘Spectrocam meet snel en nauwkeurig kleur’, Innovisie, mei 2000, blz. 1, 4.
4.12 De transportmiddelenindustrie Enkele structuurkenmerken De transportmiddelenindustrie bestaat enerzijds uit overwegend kleine bedrijven zoals bouwers en reparateurs van pleziervaartuigen en carrosseriebouwers, anderzijds uit betrekkelijk grote bedrijven in de scheepsbouw en in de sector ‘automotive’, die auto’s en auto-onderdelen, aanhangwagens en opleggers vervaardigt. Per saldo resulteert een beeld van de bedrijfstak dat tamelijk ‘gemiddeld’ uitvalt: de transportmiddelenindustrie heeft een aandeel van 5% in het aantal ondernemingen, van 6% in de werkgelegenheid en eveneens van 6% in de toegevoegde waarde van de Nederlandse industrie. De arbeidsproductiviteit ligt op 96% van het industriegemiddelde.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
67
Bedrijfsgroepen binnen de transportmiddelenindustrie die worden vertegenwoordigd door een substantieel aantal ondernemingen, zijn de scheepsbouw, de jachtbouw, de carrosseriebouw, de productie van aanhangwagens en opleggers, en van auto-onderdelen. De 653 middelgrote en grote ondernemingen in deze bedrijfstak zijn goed voor een werkgelegenheid van ruim 95.300 personen, en voor een productiewaarde van 34,4 miljard gulden: zie tabel 4.12. Bij de middelgrote bedrijven in de transportmiddelenindustrie zijn gemiddeld 31 mensen in dienst, bij de grote 449. Dit komt voor de middelgrote bedrijven vrijwel overeen met, voor de grote ligt het duidelijk boven het industriegemiddelde (respectievelijk 32 en 341 personen). De inzet van personeel voor innovatie In de transportmiddelenindustrie heeft ongeveer een kwart van de bedrijven eigen R&D-personeel in dienst. Dit is meer dan gemiddeld in de Nederlandse industrie. Het aandeel dat deze R&D-medewerkers hebben in de werkgelegenheid ligt anno 1997 op 5%, gelijk aan het industriegemiddelde. Wél valt op dat er bij middelgrote bedrijven duidelijk méér R&D-medewerkers aanwezig zijn dan gemiddeld bij bedrijven van deze omvang: 4% tegen 2%. Het accent bij de R&D-inspanningen ligt in sterke mate bij fabricagegericht onderzoek. Dit is goed voor vijf van de zes ingezette arbeidsjaren R&D. Het resterende deel is procesgericht. De inzet van materiële middelen voor innovatie De uitgaven voor R&D vertegenwoordigen 2% van de productiewaarde, gelijk aan het industriegemiddelde. Een opvallend groot deel van die uitgaven gaat naar derden, in de vorm van uitbestede R&D. Het gaat in de transportmiddelenindustrie vrijwel uitsluitend om uitbesteding bij andere bedrijven en instellingen: uitbesteding binnen het eigen concern heeft een aandeel van slechts 5%, tegen gemiddeld in de industrie 24%. De grote bedrijven in de transportmiddelenindustrie financieren een opvallend gering deel van hun uitgaven aan R&D met eigen middelen: minder dan de helft. Het gemiddelde bij grote bedrijven in de Nederlandse industrie is 78%. Maar ook bijdragen en subsidies van de overheid leveren in deze bedrijfstak slechts een geringe bijdrage aan de financiering van de R&Duitgaven: 1,4%, tegen een gemiddelde van 4,3% in de totale industrie. De investeringen in software liggen in de transportmiddelenindustrie opvallend hoog: met 0,12% van de productiewaarde zijn ze tweemaal zo hoog als gemiddeld in de industrie. De investeringen in computers zijn daarentegen gemiddeld. Investeringen in software hebben voor een belangrijk deel betrekking op hulpmiddelen voor het vervaardigen van tekeningen en ontwerpen, en voor het met behulp daarvan aansturen van de productie (CAD en CAD-CAM). Een voorbeeld daarvan is de software voor de scheepsbouw van het Numeriek Centrum Groningen.
68
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Kort samengevat De transportmiddelenindustrie is een divers samengestelde bedrijfstak met R&D-inspanningen die per saldo op het industriegemiddelde liggen. Middelgrote bedrijven hebben echter meer R&D-personeel in dienst dan gemiddeld. De bedrijfstak besteedt een opvallend groot deel van zijn R&D uit aan derden, en ook buiten concernverband. Ook liggen de investeringen in software op een duidelijk bovengemiddeld niveau. tabel 4.12
innovatiemiddelen en structuurkenmerken van de Nederlandse transportmiddelenindustrie, 1997
innovatiemiddelen en structuurkenmerken (1997) Personele middelen % bedrijven met eigen R&D-personeel % R&D-medewerkers van totaal aantal werknemers w.v. % wetenschappers arbeidsjaren, besteed aan R&D in de branche als % van het totaal in de industrie (door ondernemingen) w.v. % fundamenteel onderzoek w.v. % procesgericht onderzoek w.v. % fabricagegericht onderzoek w.v. % overig onderzoek
MB+GB
MB
GB
24 5 37
17 4 29
64 6 39
6 0 1 5 0
7 0 1 x x
6 0 1 x x
2 1
1 1
2 1
1 0,18 0,12
0 0,22 0,17
1 0,17 0,11
0,87
0,20
1,01
5 49
14 88
5 46
1,4
2,9
1,1
129.805 488 45.137 20.062
9.4702 416 12.830 3.482
143.745 72 32.307 16.580
Financiële middelen R&D-uitgaven met eigen personeel als % van de productiewaarde w.v. % brutoloonkosten w.v. % overige uitgaven (exploitatiekosten en investeringen) investeringen in computers als % van de productiewaarde investeringen in software als % van de productiewaarde uitgaven aan R&D verricht door derden als % van de productiewaarde w.v. % uitbesteed binnen eigen concern (binnenen buitenland) % van de R&D-uitgaven gefinancierd met eigen middelen % van de R&D-uitgaven gefinancierd door de rijksoverheid en de EU in de vorm van bijdragen en subsidies Structuurkenmerken arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer in guldens; 1997) aantal actieve ondernemingen aantal werknemers productiewaarde in miljoenen guldens x= niet beschikbaar vanwege geheimhouding. Bron: EIM/CBS.
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
69
70
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Geraadpleegde literatuur bij hoofdstuk 2
Acs, Z.J., en D.B. Audretsch, 1991, Innovation and technological change, an international comparison, Harvester/ Wheatsheaf. Birch, D.L., 1987, Job creation in America, New York, Free Press. Cohen, W.M., en S. Klepper, 1992, ‘A reprise of size and R&D’, in: The Economic Journal, 106 (pp. 925-951), Blackwell Publishers. Damanpour, F., 1992, ‘Organisational size and innovation, in: Organisation studies, 1992, 13/3 (pp. 375-402), EGOS. Kleinknecht, A., 1989, ‘Firm size and innovation, observations in Dutch manufacturing industries’, in: Small Business Economics (pp. 215-222), Kluwer Academic Publishers. Nooteboom, B., 1994, ‘Innovation and diffusion in small firms, theory and evidence’, in: Small Business Economics, 6 (1994, pp. 327-347). Rothwell, R., 1989, ‘Small firms, innovation and industrial change’, in: Small Business Economics, 1 (1989 pp. 51-64), Kluwer Academic Publishers. Schumpeter, J.A, 1942, Capitalism, Socialism and Democracy, New York: Harper. Vossen, R.W., 1996, R&D decisions, firm size and market structure, Labyrint Publications. Vossen, R.W., 1996, ‘Relative strengths and weaknesses of small firms in innovation’, in: International Small Business Journal, 16, 3 (pp. 88-93).
EIM Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
71