De individuele mens-dierrelatie: dood discriminant voor de waarde van een dier
en
ziekte
als
Dirk Lips, Stefan Aerts, Eddy Decuypere, Evelyne Delezie, Johan Evers, Francis Kadaplackal, Jacques Van Outryve en Johan De Tavernier* Inleiding Mensen hebben al sinds mensenheugenis verschillende soorten relaties met dieren. Al voor de domesticatie waren dieren prooidier, roofdier, voedselconcurrent of parasiet (Noske 1988). De aard van de relatie mens - dier werd toen voornamelijk bepaald door de eigenschappen van de dieren zelf: bijvoorbeeld de voedselbronnen die ze gebruiken of de plaatsen waar ze in een bepaald seizoen verblijven. Sinds de domesticatie van de dieren is de mens veel meer zelf de relatie met de dieren gaan bepalen. Gezien de grote veranderingen in de maatschappij sinds toen, en zeker in de laatste eeuw, zijn ook de aard en de hoeveelheid van de verschillende mens-dierrelaties fel veranderd. Tot voor de Tweede Wereldoorlog hadden de meeste mensen in Vlaanderen verschillende relaties met verschillende dieren, waarbij in de meeste gevallen de nuttigheid van het dier een belangrijke relatiebepalende factor was. Na de oorlog veranderde dit en sinds dan hebben steeds minder mensen een relatie met nutsdieren (Van Tilburgh 1999). Dat is een gevolg van evoluties die reeds lang daarvoor in gang gezet werden, maar waarop we hier niet verder zullen ingaan. Een mooi overzicht van deze veranderingen wordt gegeven in het eerste hoofdstuk van het doctoraat van Dirk Lips (2004). Een belangrijk gevolg van het wegvallen van de relatie met nutsdieren is het veranderen van de waarde die mensen spontaan aan dieren hechten.
De meeste mensen hebben namelijk nog wel directe relaties met dieren, maar in die relaties speelt het (economische) nut van de dieren geen rol meer. Aan de hand daarvan bepalen ze wel de waarde die ze spontaan aan dieren hechten en de normen in verband met dieren die ze erop nahouden. De noden en de behoeftes van het individuele dier komen meer centraal te staan. Enerzijds hebben hierdoor steeds meer mensen verschillende waarden en normen in verband met dieren en anderzijds groeit er een consensus bij de overgrote meerderheid (die geen nutsdieren houdt) dat het beperken van de waarde van een dier tot zijn nutswaarde moreel onaanvaardbaar is. Heel deze evolutie valt samen met de intensivering van de dierlijke productie in Vlaanderen. Tegenover de steeds grotere waarde die de meerderheid van de mensen aan individuele dieren hecht, staat dus dat bij sommige diersoorten het aantal dieren per arbeidskracht in de intensieve veehouderij vandaag zo groot geworden is, dat het voor de veehouder onmogelijk is geworden om aandacht te hebben voor een individueel dier. Dat dit voor de nodige discussies en moeilijkheden zorgt, hoeft geen betoog. We proberen hier een overzicht te geven van de meest voorkomende soorten relaties die mensen vandaag met dieren hebben. De tweedeling in de relatievorming mens-dier die De Meester (2000) maakte tussen nutsdieren en gezelschapsdieren is veel te rudimentair om het hele veld te bestrijken van de verschillende relaties die we kunnen onderscheiden. De Meester gebruikt de context van de
* De auteurs zijn verbonden aan het Centrum voor Agrarische Bio- en Milieu-ethiek van de K.U.Leuven. Email:
[email protected]
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 406
dood van het dier als discriminatoir element bij de evaluatie van de relatie tussen mens en gedomesticeerde dieren. Dat criterium laat echter niet toe om de verschillende finesses in de moderne mensdierrelaties te beschrijven, terwijl meer detail wel degelijk nuttig is om in het dierenwelzijns- en het dierenrechtendebat een aantal zaken correct te kunnen plaatsen. Wij suggereren als bijkomende parameter voor de waarde die aan de dieren wordt gehecht, de mate waarin iemand financieel een inspanning wil doen voor de verzorging en diergeneeskundige behandeling van een dier. Deze parameter alleen is weliswaar te beperkt om te bepalen welke waarde iemand aan een dier hecht, maar is toch een nuttige aanvulling op De Meester en laat toe om een fijnere indeling te maken. Uiteraard blijft iedere indeling artificieel en zijn de grenzen tussen de verschillende categorieën vaak niet zo scherp als het hier zou kunnen lijken. Waar De Meester het enkel heeft over gedomesticeerde dieren, zullen wij hier ook een aantal groepen niet-gedomesticeerde dieren onderscheiden, die in de dierenwelzijns- en dierenrechtendiscussie ook meer en meer aan belang winnen. De verschillende percepties van de waarde van dieren Nutsdieren – De relatie tussen mens en dier kan hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de economische nuttigheid van de dieren voor de mens. Dat zijn dan de dieren die men in het algemeen ‘nutsdieren’ zou kunnen noemen. Hun nut voor de mens kan erin bestaan dat ze een (materieel) product voortbrengen dat door de mens gewaardeerd wordt (melk, eieren, wol, vlees, …). In dat geval worden ze landbouwhuisdieren genoemd. Ook bijen zou men bij deze categorie kunnen rekenen, maar deze worden meestal niet als landbouwhuisdier gecatalogeerd; men kan ook bezwaarlijk zeggen dat mensen er een ‘huiselijke’ omgang mee hebben. Ten tweede kan de nuttigheid van de dieren erin bestaan dat ze de mens informatie verschaffen. Dan worden ze proefdieren genoemd. Tot slot
kunnen de dieren ook arbeid verrichten voor de mens. Deze dieren zouden werkdieren genoemd kunnen worden. Dieren kunnen verschillende soorten werk voor de mens verrichten: sommige zijn last-, trek- of rijdieren, anderen helpen bij het hoeden van kuddes, anderen bewaken het goed van hun houder of ze worden gehouden omdat ze predator zijn van dieren die de mens als schadelijk ervaart. De waarde die de houder hecht aan nutsdieren wordt voor het belangrijkste deel bepaald door hun economisch nut (Schenk 1988). Zo zal een veehouder zonder aarzelen een dier vervangen wanneer er een meer rendabel in de plaats kan komen. De dood van een nutsdier is dan ook geen onafwendbaar einde, maar een bewuste, economische keuze (De Meester 2000). De bereidheid om te betalen voor medische zorgen aan nutsdieren is dan ook afhankelijk van de economische waarde die de dieren hebben. Dit blijkt duidelijk als we naar de landbouwhuisdieren kijken. Een dier dat meer vlees, meer melk, meer wol, meer eieren of genetisch meer waardevolle nakomelingen geeft, is voor de veehouder waardevoller dan een dier dat minder produceert. Hoe ver men wil gaan in de verzorging en behandeling van een dergelijk dier wordt uitgerekend in verhouding tot de financiële waarde van het dier. Een veehouder zal zelden bereid zijn om meer te besteden aan de diergeneeskundige behandeling van een landbouwhuisdier dan de te verwachten opbrengsten van het genezen dier, min de slachtwaarde die het dier heeft op het ogenblik dat een behandeling gestart moet worden. Uit ervaring blijkt dat de veehouder hierbij meestal bereid is de eigen arbeidsuren niet in rekening te brengen. Het uiteindelijke doel van de verzorging en behandeling is echter wel dat het dier zo optimaal mogelijk (verder) rendeert (Frey 1995). De actuele marktwaarde van een dier of van de producten die het dier voortbrengt, zal dus rechtstreekse invloed hebben op de bereidheid van de veehouder om het dier te laten behandelen. Gezelschapsdieren – Gezelschapsdieren leven samen met de mens, tot plezier van die mens.
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 407
Tromp (1988) merkt hierbij op dat belangrijke kenmerken van gezelschapsdieren zijn dat ze binnenshuis toegelaten worden (wat werkhonden bijvoorbeeld niet mogen), dat ze een naam krijgen en dat ze nooit worden opgegeten. Gezelschapsdieren zijn er dus niet omdat men er direct, materieel nut van heeft, maar omdat sommige mensen het leuk vinden om dieren in hun onmiddellijke omgeving te hebben. De waarde van deze dieren wordt bepaald door de gezelschapswaarde die ze hebben voor iemand. Anders dan bij de nutsdieren, is hier de dood van het dier meestal wél een onafwendbaar einde, dat zo lang mogelijk uitgesteld dient te worden. Navraag bij veeartsen leert dat veel mensen bereid zijn om voor hun gezelschapsdier diergeneeskundige kosten te maken die veel hoger zijn dan de aankoopsom van een nieuw dier van hetzelfde ras plus alle opfok- en africhtkosten. Om dat te kunnen doen, is natuurlijk de nodige koopkracht nodig bij de eigenaars van de gezelschapsdieren. Na de Tweede Wereldoorlog is die echter in het Westen duidelijk aanwezig – en zeker ook in Vlaanderen. Sommigen gaan zo ver dat ze hun gezelschapsdier laten begraven of cremeren (De Meester 2000). Dit kan worden beschouwd als een uiting van het feit dat het gezelschapsdier als een evenwaardig gezinslid wordt beschouwd en dat de waarden en normen die voor dat dier gehanteerd worden bijna dezelfde zijn als deze die worden gehanteerd voor de andere gezinsleden. Dit blijkt ook uit de enquête die hieromtrent werd gehouden door het Vlaams Informatiecentrum over Land- en Tuinbouw (Vilt 2004). Het is wel belangrijk om voor ogen te houden dat ook de gezelschapswaarde van een dier kan wijzigen, net zoals de actuele marktwaarde van nutsdieren kan wijzigen. Ook hier zal dit een invloed hebben op de waarde die de houder hecht aan een dier (uitgedrukt in de bereidheid om diergeneeskundige kosten te doen). Belangrijke factoren die de gezelschapswaarde bepalen zijn de tijd of de zin die de houder heeft om met het dier om te gaan (De Meester 2000), de handelbaarheid van het dier (De Keuster 2000) en de verzorgingslast
van het dier, die onder andere kan wijzigen door de gezondheidstoestand of hogere leeftijd van het dier. Dit heeft tot gevolg dat ook binnen deze categorie dieren heel verschillend behandeld kunnen worden: sommige dieren worden nadat ze een natuurlijke dood gestorven zijn, begraven op een dierenkerkhof; andere worden aan een boom gebonden wanneer de houder op vakantie vertrekt. Hulpdieren – In de meeste relaties die mensen met dieren hebben, is de mens ook in zekere mate afhankelijk van het dier (bijvoorbeeld voor een inkomen, voor voedselvoorziening, arbeid of gezelschap), maar dit aspect komt toch het meest tot uiting bij de hulpdieren (Blackshaw 1996). Gekende voorbeelden van een dergelijke mensdierrelatie zijn de blindengeleidehonden of de hulphonden voor mindervaliden. Strikt genomen is de relatie van de mens met de hulpdieren van dezelfde orde als de relatie met de werkdieren, maar de nuttigheidsrelatie wordt hier verrijkt met extra dimensies. Niet alleen wordt de dagdagelijkse afhankelijkheid van het dier veel intenser beleefd en is deze vaak veel breder dan bij werkdieren, de hulpdieren zijn tevens gezelschapsdieren. De investering in de opleiding van deze dieren is zo hoog dat hierdoor alleen al grote medische kosten te verantwoorden zijn. De relatie tussen mens en dier waarbij de mens de meest afhankelijke partner is, maakt evident dat hun houder een heel hoge waarde aan deze dieren hecht en dat de dood van deze dieren nog veel meer een onafwendbaar en te vermijden einde is. Exotische dieren – Een andere, normaal veel minder intense relatie die mensen met dieren kunnen hebben, is de relatie die gecreëerd wordt door ze te houden als collectiestuk. Deze dieren zouden ‘exotische dieren’ genoemd kunnen worden. Ze worden gehouden omdat ze in onze streek zeldzaam zijn als soort of als ras. Gezien hun zeldzaamheid is de prijs om ze aan te kopen hoog. Aangezien deze dieren per definitie niet in hun natuurlijke biotoop verkeren, is ook de prijs
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 408
om ze te onderhouden hoog. Deze kosten verklaren waarom men dikwijls bereid is een hoge prijs te betalen voor de behandeling van een dergelijk dier. Uiteindelijk zal ook hier echter de aankoopprijs bepalend zijn, tenzij het dier intussen ook nog een gezelschapswaarde heeft gekregen, maar dat lijkt eerder uitzonderlijk. De dood van een dergelijk dier is hier ook meer een te vermijden einde dan bij een nutsdier, maar toch op een ander niveau dan bij de gezelschapsdieren. Het einde lijkt veeleer te vermijden te zijn, niet omwille van het dier zelf of de gezelschapswaarde voor de houder, maar eerder – cru gesteld – om de ‘volledigheid’ van de collectie te vrijwaren. Voor vele exotische dieren is men er al in geslaagd om een populatie uit te bouwen die zich min of meer heeft aangepast aan onze omgeving en zich daarin ook gemakkelijker voortplant. Van de soorten die een groot aantal nakomelingen voortbrengen, zijn nu al veel dieren gefokt, wat de prijs sterk kan doen dalen. Dit is het geval met de kanarie, vele parkieten, siereenden, sierfazanten enzovoort. Naarmate de prijs daalt en het unieke van deze dieren in een bepaalde omgeving afneemt, daalt ook de prijs die men wil betalen voor behandeling bij ziekte. Vanaf een bepaald moment zijn dergelijke dieren dan eigenlijk geen exotische dieren meer, maar vallen ze eerder in de volgende categorie, de hobbydieren. Hobbydieren – Hobbydieren zijn vaak dieren die ooit exotisch waren, maar waarvan toch een grote populatie werd gefokt. Het kunnen ook diersoorten zijn die vroeger tot de landbouwhuisdieren gerekend werden, maar nu (hier) hun landbouwkundige waarde verloren hebben. Hiertoe zouden we bijvoorbeeld schapen en sommige kippen- en paardenrassen kunnen rekenen. De relatie met het hobbydier is anders dan die met het gezelschapsdier omdat het aantal dat gehouden wordt groter is. Hobbydieren worden gehouden omdat mensen het een leuke tijdsinvestering vinden om dieren te fokken zonder dat er een inkomen moet worden uitgehaald. De dieren
zijn als ras of soort niet echt zeldzaam in de regio waarin ze gehouden worden, maar ze worden gefokt op bepaalde kenmerken of mutaties (een bepaalde kleur, vorm, bevedering of beharing, zangkwaliteit enzovoort). Dikwijls zullen de fokkers hun dieren met elkaar vergelijken op allerlei prijskampen. Fokkers nemen vrij gemakkelijk afscheid van dieren die niet aan de vereiste eigenschappen voldoen. Deze dieren kunnen dan voor andere mensen gezelschapsdier worden. De waarde die door de hobbyfokker aan het dier wordt gehecht (weer uitgedrukt in de bereidheid om diergeneeskundige zorgen te betalen) wordt in belangrijke mate bepaald door de graad waarin het dier de gezochte eigenschappen vertoont, want dit bepaalt in grote mate de marktwaarde van het dier. Toch zullen de hobbyfokkers meestal spontaan veel middelen besteden aan preventie (bijvoorbeeld vaccinaties) zonder daarbij constant de berekeningen te maken die wel worden gemaakt bij de nutsdieren. De dood van een hobbydier is hier een minder evidente onderscheidingsbasis. De houding ten opzichte van een dier verschilt sterk geval per geval, afhankelijk van de mate dat het dier de gewenste eigenschappen vertoont. Voor een aantal van de dieren die als hobbydier gehouden worden, is de grens met de nutsdieren niet zo scherp. Bijvoorbeeld schapen, maar ook andere dieren, worden ook gedood voor het nut van de mens, zonder dat dit echt voor een inkomen moet zorgen. De relatie die mensen hebben met dieren die worden gehouden voor de ‘sport’ (paarden, sledehonden, duiven enzovoort) is vergelijkbaar met de relatie met hobbydieren, ook al vervaagt ook hier de grens met de nutsdierrelatie. Schadelijke dieren – Een laatste soort relatie tussen individuele mensen en dieren is de relatie met de schadelijke dieren of het ongedierte. Dit zijn in het wild levende dieren die wel een directe relatie hebben met de mens, maar door de mens als bedreigend worden beschouwd (hoofdzakelijk als voedselconcurrent of ziekteverspreider). In
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 409
Vlaanderen zijn dat onder andere ratten, muizen, houtduiven, wilde konijnen en een hele schare insecten. Dat de houding van de meeste mensen tegenover deze dieren (en ook onze twee indicatoren) hier diametraal tegenover die in de andere categorieën staat, is duidelijk. Men zou kunnen stellen dat deze dieren ‘het omgekeerde’ zijn van de nutsdieren. Ze worden niet gedood voor het nut van de mens, maar om hun ónnuttigheid voor de mens. Voor een schadelijk dier zal men géén diergeneeskundige zorgen willen betalen en de dood is allesbehalve een te vermijden eindpunt. Integendeel, er wordt geld gespendeerd om dit eindpunt te bespoedigen. Het is zo dat deze schadelijke dieren wettelijk mogen en soms zelfs moeten worden vernietigd. Zo stelt de Belgische wet van 2 april 1971 betreffende de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen in artikel 45 dat, zodra de verantwoordelijke vaststelt dat zich op zijn goederen ratten bevinden, hij onmiddellijk voor de verdelging ervan moet zorgen. Lange tijd was om het even welke, ook de meest wreedaardige, verdelgingstechniek aanvaardbaar. Ook nu nog zijn heel wat bestrijdingstechnieken toegelaten die een storm van protest zouden uitlokken indien men dieren uit een van de andere categorieën zo zou laten omkomen: fuiken waarin ze verdrinken, vallen waarin ze levend worden gevangen zodat ze van honger, dorst en stress omkomen, lijm waaraan de dieren (ratten, muizen en insecten) vasthangen tot de dood (uiteindelijk) volgt en vergif waardoor ze langzaam sterven (Heirman 2002). Het reduceren van een dier tot zijn onnuttigheidswaarde is dus blijkbaar veel minder een probleem dan het bepalen van de waarde van een nutsdier aan de hand van zijn nuttigheid voor de mens. Andere relaties – Dat de waarde die iemand spontaan aan dieren hecht, afhangt van het soort contact dat men ermee heeft, wordt hier duidelijk geïllustreerd. Het is natuurlijk geen exhaustieve beschrijving die hier gegeven wordt van alle
mogelijke relaties die er bestaan tussen mensen en dieren. De categorieën die hier opgesomd worden, zijn voornamelijk gebaseerd op de relaties tussen individuele mensen en individuele dieren of kleine groepen dieren. Er zijn ook dieren die geen directe relatie hebben met de mens: de wilde dieren. Mensen voelen zich niet of zelden verantwoordelijk voor de individuele wilde dieren en zullen ook heel anders staan tegenover ziekte en/of dood van een wild dier. Dat is een soort relatie die de individuele mens-dierrelatie overstijgt. Bijvoorbeeld ook de waarde die er vaak gehecht wordt aan (het behoud van) soorten of populaties zit op een heel ander niveau. Mensen voelen zich in een dergelijk geval wel verantwoordelijk voor die dieren, maar vanuit een meer collectieve gedachte: milieuzorg, esthetiek enzovoort. Ze kunnen zelfs bereid zijn om daaraan een financiële bijdrage te leveren. Besluit De plaats van een dier in een categorie wordt wel in zeker mate bepaald door de diersoort waar het dier toe behoort, maar zeker niet helemaal. Zo kan een varken een nutsdier zijn, een hobbydier en in zeldzame gevallen zelfs een gezelschapsdier; een hond kan een gezelschapsdier zijn of een hulpdier enzovoort. Tijdens zijn leven kan een individueel dier ook tot verschillende categorieën behoren. De categorie waarin de meeste dieren van een bepaalde soort zitten, verschilt ook van land tot land en van tijd tot tijd. Schapen zijn hier bijvoorbeeld geëvolueerd van nutsdieren naar hobbydieren, terwijl bijvoorbeeld in Nieuw-Zeeland schapen nog een belangrijke inkomstenbron zijn. Van Hoorick (1998) beschrijft hoe ook de omgang met de schadelijke dieren is veranderd. Zolang veel mensen in direct contact stonden met de landbouwhuisdieren, werden alle wilde dieren die belagers waren voor de landbouwhuisdieren ook tot de schadelijke dieren gerekend. Dit zijn zo goed als alle inheemse wilde predatoren: vossen, valken, haviken, hermelijnen, nertsen enzovoort. Ze werden toen ook zal dusdanig behandeld. Nu
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 410
nog weinig mensen een inkomen halen uit de productie van landbouwhuisdieren worden de inheemse predatoren door de meerderheid als deel van de wilde dieren gezien. Vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel om bepaalde ecosystemen te ondersteunen, gaat men soms zelfs over tot het opnieuw inbrengen van deze predatoren. Omdat steeds meer dieren per arbeidskracht kunnen worden gehouden, zijn steeds minder mensen bij de veehouderij betrokken. Door de motorisatie werden de trek- en lastdieren overbodig en viel het contact met de nutsdieren helemaal weg. Dit heeft voor een verschuiving gezorgd van de spontane waarde die door een groot deel van de samenleving aan dieren wordt gehecht. De noden en de behoeftes van het individuele dier komen meer centraal te staan. Enerzijds hebben hierdoor steeds meer mensen verschillende waarden en normen in verband met dieren (een veel breder spectrum aan mens-dierrelaties dan de zuivere opdeling nutsdier-gezelschapsdier) en anderzijds groeit er een consensus bij de overgrote meerderheid (die geen nutsdieren houdt) dat het beperken van de waarde van een dier tot zijn nutswaarde moreel onaanvaardbaar is. Dit laatste volgt uit het feit dat de meeste mensen wel degelijk nog directe relaties met dieren hebben, maar in die relaties het (economische) nut van de dieren geen rol meer speelt. Wanneer aan deze mensen wordt gevraagd welke waarde moet worden gehecht aan nutsdieren, extrapoleren zij vanuit hun ervaring en dus oordelen zij hierover vanuit hun omgang met hun eigen dieren, die echter geen nutsdieren zijn. Aan de hand van de relatie mens-dier die ze wel kennen, bepalen ze de waarde van een (nuts)dier en de normen in verband met die dieren.
Wanneer het herleiden van een dier tot zijn nuttigheidswaarde bekritiseerd wordt en meer aandacht voor dierenwelzijn (of zelfs dierenrechten) geëist wordt in de veehouderij, dan kan men in principe niet anders dan hetzelfde verwachten wanneer dieren herleid worden tot hun onnuttigheidswaarde. We zien echter dat dit (momenteel?) nog niet gebeurt en dat er over het verdelgen van schadelijke dieren weinig problemen worden gemaakt. In aantal dieren en vooral in ernst van de welzijnsschendingen gaat het hier echter alles behalve over een onbeduidend fenomeen. Of ook hier op korte termijn een kentering te verwachten valt, is af te wachten. Deze manier waarop de meeste mensen de waarde van een nutsdier bepalen, wordt vaak als bedreigend ervaren door diegenen die nog wel te maken hebben met nutsdieren, vooral veehouders. Zij voelen zich in de tang genomen tussen een morele en wettelijke druk in de richting van meer aandacht voor het individuele dier en een economische druk die hun dat bijna onmogelijk maakt. Er bestaan mogelijkheden om een oplossing te vinden voor deze situatie, maar die oplossingen zullen noodzakelijk win-win-opties moeten zijn. Een eenzijdige push naar meer dierenwelzijn, zonder aandacht voor de economische positie van de veehouder en de veehouderij in het algemeen, zorgt enkel voor een delocalisatie van de veehouderij. Gevolg is een economische ramp in de sector hier én een achteruitgang voor de dieren. Hoe men tot dergelijke win-win-situaties kan komen, is echter geen onderwerp van dit artikel. Een eerste stap in dat proces is een beter begrip van elkaars achtergrond. Wij hopen dat dit artikel hiertoe kan bijdragen.
Literatuurlijst BLACKSHAW J.K. (1996), ‘Developments in the study of human-animal relationships’. Guest editorial in Applied Animal Behaviour Science, 47, p. 1–6. DE KEUSTER T. (2000), ‘De problematiek rond hondenagressie’ in G. CAZAUX (red.), Mensen en andere dieren. Leuven, Garant, p. 263–278.
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 411
DE MEESTER R. (2000), ‘De dood als dicriminatief element bij de evaluatie van de relatie tussen de mens en huisdier’ in G.CAZAUX (red.), Mensen en andere dieren. Leuven, Garant, p. 227– 243. FREY R.G. (1995), ‘On the ethics of using animals for human benefit’ in T.B. MEPHAM, G.A.TUCKER, J. WISEMAN (Eds.), Issues in agricultural Bioethics. Nottingham, Nottingham University Press, p. 335–344. HEIRMAN J.-P. (2002), Ratten in de val. Brochure van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Water, Brussel. LIPS D. (2004), Doctoraatsproefschrift nr. 609 aan de Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen van de K.U.Leuven. Dissertationes de Agricultura, 609. NOSKE B. (1988), ‘Het dienstbare dier. Domesticatie – de geschiedenis van de mensdierrelatie’ in M.B.H. VISSER, F.J. GROMMERS (red.), Dier of ding. Objectivering van dieren. Wageningen, Pudoc, p. 15–29. SCHENK P. (1988), ‘Het dier als voedsel. Van intensieve naar extensieve veehouderij’, in M.B.H. VISSER en F.J. GROMMERS, (Eds.). Dier of ding. Objectivering van dieren. Pudoc, Wageningen. p. 31 – 50. TROMP G. (1988), ‘Het dier als vriend. Een sociologisch perspectief’ in M.B.H. VISSER, F.J. GROMMERS (Eds.), Dier of ding. Objectivering van dieren. Wageningen, Pudoc, p. 73 –83. VAN HOORICK G. (1998), ‘Van nachtegaal tot huismus: van vogelvrij tot beschermd’ in D. HEIRBAUT, D. LAMBRECHT (red.), Van oud en nieuw recht. Antwerpen, Kluwer, p. 157–172. VAN TILBURGH E. (1999), ‘Wetgeving in verband met dierenwelzijn’. Tekst van een voordracht gehouden ter gelegenheid van Agriflora te Gent op 8 januari 1999. VILT (Vlaams Informatiecentrum over Land- en Tuinbouw) (2004). http://www.vilt.be/imago/dierenwelzijn /enquete/index.html [18 maart 2004].
Ethische Perspectieven 14 (2004)4, p. 412