De indicatiestelling van leerlingen met een Cochleair Implantaat Een verkenning
LCTI Den Haag, september 2007
Inhoud 1. Inleiding
3
1.1 Schoolsoorten en Indicatiecriteria
3
1.2 Aantal kinderen met een CI
4
1.3 Leerlingen met een CI binnen het onderwijs
5
1.4 Wijzigingen in de indicatiecriteria voor kinderen met een CI
6
1.5 Doel van het onderzoek; opvattingen van deskundigen
7
2. Onderzoeksvragen
8
3. Methode
9
3.1 Klankbordgroep CI
4. Inventarisatie van de opvattingen van deskundigen over de indicatiecriteria voor CI
9
10
4.1 Toonaudiometrie
10
4.2 Spraakaudiometrie
11
4.3 Gegevens over de spraak-taalontwikkeling, de sociaal-emotionele ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling
12
4.4 Procedure
13
4.5 Herindicaties voor kinderen met een CI
13
4.6 Scheiding van onderwijssoorten
14
4.7 Gedifferentieerde indicatietermijn
15
5. Richting een oplossing
16
5.1 Herziene indicatiecriteria
16
5.2 Scheiding van schoolsoorten
17
5.3 Gedifferentieerde indicatietermijnen
17
6. Aanbevelingen
18
6.1 Korte termijn aanbevelingen
18
6.2 Lange termijn aanbevelingen
19
Bijlage I:
Literatuur
21
Bijlage II:
Overzicht van de deelnemers aan de klankbordgroep
23
Bijlage III:
Stellingen ter inventarisatie van de opvattingen van de deskundigen
24
Bijlage IV:
Agenda tweede bijeenkomst klankbordgroep 22-2-2007
31
Bijlage V:
Lijst met gebruikte afkortingen
32
1. Inleiding 1.1 Schoolsoorten en indicatiecriteria Binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs worden vier clusters onderscheiden Cluster 1 voor visueel gehandicapte kinderen; Cluster 2 voor auditief en/of communicatief gehandicapte kinderen; Cluster 3 voor verstandelijk gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig (somatisch) zieke kinderen en meervoudig gehandicapte kinderen en Cluster 4 voor kinderen met gedragsstoornissen en/of ontwikkelingsstoornissen. Leerlingen met een Cochleair Implantaat (CI) vallen onder cluster 2. Binnen cluster 2 worden drie schoolsoorten onderscheiden Scholen voor dove (meervoudig gehandicapte) leerlingen; Scholen voor slechthorende (meervoudig gehandicapte) leerlingen en Scholen voor kinderen met ernstige spraak en taalmoeilijkheden. Voor elke schoolsoort zijn aparte indicatiecriteria vastgesteld. Hieronder worden de criteria voor de schoolsoorten doof en slechthorend weergegeven (Staatsblad, 2006). Er zal alleen ingegaan worden op de indicatiecriteria die betrekking hebben op het aantonen van de stoornis. Kader 1 biedt een samenvattend overzicht van de indicatiecriteria op het gebied van de stoornis voor dove (meervoudig gehandicapte) kinderen. Kader 1 Indicatiecriteria voor dove (meervoudig gehandicapte) kinderen Gehoorstoornis 1) ≥ 80 dB bij het beste oor zonder hoortoestel > 70 en < 80 dB bij het beste oor zonder hoortoestel en kennelijk doof functionerend Bij kinderen met een CI wordt de gehoorbeperking 2 jaar na implantatie vastgesteld met gebruikmaking van CI Bij dove kinderen met een verstandelijke beperking moet aangetoond worden dat het IQ < 70
In de toelichting van de Regeling Indicatiecriteria (Staatsblad 2006) wordt omschreven dat onder ‘kennelijk dooffunctionerend’ wordt verstaan dat ‘uit het spraakaudiogram minder dan 50 procent spraakverstaan blijkt, het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen is en/of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het (versterkte) gehoor de gesproken orale moedertaal te verwerven. Voor een indicatie dooffunctionerend voor kinderen met een CI is een verklaring van een CI team noodzakelijk’.
3
Kader 2 geeft een samenvattend overzicht van de indicatiecriteria op het gebied van de stoornis voor slechthorende (meervoudig gehandicapte) kinderen. Kader 2 Indicatiecriteria voor slechthorende (meervoudig gehandicapte) kinderen Gehoorstoornis 1) > 35 dB en < 80 dB bij het beste oor zonder hoortoestel maar indien aanwezig met een CI dat tenminste 2 jaar eerder is aangebracht 2) > 80 dB bij het beste oor zonder hoortoestel maar indien aanwezig met een CI dat tenminste 2 jaar eerder is aangebracht, en kennelijk slechthorend functionerend Bij slechthorende kinderen met een verstandelijke beperking moet aangetoond worden dat het IQ < 70
In de toelichting van de Regeling Indicatiecriteria (Staatsblad, 2006) is het begrip ‘slechthorend functioneren’ niet verder omschreven.
1.2 Aantal kinderen met een CI De ontwikkelingen rondom cochleaire implantatie voltrekken zich in een razendsnel tempo. De implantaten worden steeds geavanceerder en kinderen worden op steeds jongere leeftijd geïmplanteerd. Dit zal duidelijke gevolgen hebben voor het aantal indicaties van leerlingen met een CI. De indicatiecriteria voor CI kunnen door de recente ontwikkelingen aan verandering onderhevig zijn. Het lijkt daarom zinvol de indicatiecriteria te evalueren en daar waar nodig (en mogelijk) aan te passen. In Nederland zijn er acht centra waar kinderen middels een operatie een CI kunnen verwerven. In kader 3 wordt weergegeven hoeveel mensen in Nederland in 2004 en eind 2005 een CI hebben, uitgesplitst naar volwassen en kinderen. Tevens wordt het verwachte aantal geïmplanteerde personen anno 2006 gegeven. Kader 3 Aantal geïmplanteerde personen in 2004, 2005 & 2006 Jaar
Kinderen
% groei
Volwassenen
% groei
2004
499
2005
600
20 %
1026
24 %
1625
2006 (verwachting)
700
17 %
1285
25 %
1985
827
Totaal 1326
Bron: van Hardeveld, Opnieuw Horen, Opnieuw leven & persoonlijke communicatie.
De groei van het aantal kinderen met een CI in 2005 en 2006 komt voor een belangrijk deel ten gevolge van implantatie bij zeer jonge kinderen (gemiddeld 1 jaar oud). De neonatale gehoorscreening speelt hier een belangrijke rol in (Hardeveld, persoonlijke communicatie). Deze kinderen zullen pas over 2 of 3 jaar aan het onderwijs gaan deelnemen. Geschat wordt dat het percentage jonge geïmplanteerde dove kinderen ergens tussen de 50 en de 80 % van het totaal aantal jonge dove kinderen ligt. Nauwkeurige gegevens ontbreken vooralsnog (Knoors, 2006). In Nederland worden jaarlijks ongeveer 90 dove en ernstig slechthorende kinderen geboren. Daarnaast is er een aantal kinderen dat niet doof geboren is maar dat doof geworden is als gevolg van hersenvliesontsteking. Verder zijn er een aantal kinderen - 10 leerlingen per jaar in de leeftijdscategorie 1 – 4 jaar en 40 leerlingen per jaar tussen de 4 en de 20 jaar (Korver e.a., 2007) - met tweezijdige, langzaam ernstiger wordende slechthorendheid of doofheid (Commissie Gezondheidsraad, 2001). Er zijn verschillende oorzaken voor progressie of plotseling ontstaan van gehoorverliezen en binnen het onderwijs zijn er altijd verschillende kinderen die geconfronteerd worden met zowel snelle als langzame progressie van
4
hun gehoorverlies. Oorzaken zijn bijvoorbeeld: infecties, syndromen, trauma’s, toxische invloeden, hormonale schommelingen en dergelijke.
1.3 Leerlingen met een CI binnen het onderwijs In Nederland zijn er aparte scholen voor dove en slechthorende kinderen. Dove kinderen en kinderen die functioneren als doof gaan over het algemeen naar dovenscholen of maken gebruik van leerlinggebonden financiering. Officieel zijn alle dovenscholen tweetalig, de Nederlandse Gebarentaal (NGT) wordt aangeboden alsmede het Nederlands. In de praktijk is dit niet altijd het geval. Vaak is er simultane tweetaligheid waarbij kinderen vanaf het begin beide talen aangeboden krijgen. Op sommige scholen voor doven geldt echter de filosofie dat eerst één volledige taal, het NGT, moet worden aangeboden en pas later het geschreven en gesproken Nederlands. Slechthorende kinderen gaan naar het reguliere onderwijs of naar het speciaal onderwijs voor slechthorende kinderen, de SHscholen (Isarin, 2006). Zij krijgen hier les in het Nederlands eventueel ondersteund met gebaren (NmG). Het voortgezet SH-onderwijs biedt ook plaats aan kinderen met ernstige spraaktaalmoeilijkheden van ouder dan 12 jaar. Vanaf 2003 zijn er door de LCTI met enige regelmaat CI-dossiers opgevraagd. Een groot aantal hiervan is binnen de reguliere steekproef opgevraagd. In 2005 heeft de LCTI extra onderzoek gedaan naar CI, in dit schooljaar zijn er extra CI-dossiers opgevraagd uit de jaren 2003, 2004 en 2005. In kader 4 wordt weergegeven welke indicaties de leerlingen met CI aanvragen. Kader 4 Indicaties van kinderen met een CI Doof
Slechthorend
Totaal
2003/2004
11
3
14
2005
11
3
14
2006
4
2
6
20071
4
1
5
Totaal
30
9
39
Uit kader 4 kan opgemaakt worden dat het overgrote deel van de leerlingen met CI een indicatie voor de schoolsoort doof aanvragen. Van de 39 leerlingen met een CI werd er door 30 leerlingen (77 %) een indicatie doof aangevraagd. Door slechts 9 leerlingen (23 %) werd een indicatie slechthorend aangevraagd. Door Vermeulen e.a. (2005) is bij 199 kinderen2 met een CI onderzocht welke onderwijssettingen zij 2 jaar na implantatie bezoeken (vanaf 2 jaar na implantatie wordt een indicatie afgegeven gebaseerd op de vermogens van de leerling met CI) . Zij maakt hierin onderscheid tussen het regulier basisonderwijs, het onderwijs aan slechthorende kinderen, het onderwijs aan dove kinderen waarin primair wordt onderwezen in NGT en de onderwijssetting voor dove kinderen waarin zowel het NGT als het Nederlands (ondersteund met gebaren) aangeboden wordt, de tweetalige setting. Een en ander wordt in grafiek 1 weergegeven.
1
Het onderzoek van 2007 is nog gaande. Per 19 maart 2007 waren er 2 REC’s geanalyseerd. Door E. van den Broek (Effatha Guyot / UMCU) is een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd bij 170 kinderen met CI. Hier vond men een vergelijkbare verdeling over de schoolsoorten. 2
5
22% 33%
BAO SH Tw eetalig NGT
27% 18%
Grafiek 1: Onderwijssetting van Nederlandse kinderen met CI minstens 2 jaar na implantatie . N = 199.
Uit grafiek 1 blijkt dat een groot deel van de kinderen met CI 2 jaar na implantatie op het regulier basisonderwijs zit (33 %). Deze kinderen kregen onderwijs zonder NGT-tolk en hebben geen indicatie voor een rugzak aangevraagd. Het onderwijs aan dove leerlingen neemt 49 % van de leerlingen voor hun rekening (27 % binnen het tweetalig onderwijs en 22 % op een school voor dove leerlingen waar alleen het NGT aangeboden wordt). Achttien procent van de leerlingen met CI gaat naar het slechthorenden onderwijs. Opvallend is dat zowel uit grafiek 1 als uit kader 4 blijkt dat het overgrote deel van de leerlingen die een indicatie aanvraagt, deze aanvraagt voor het dovenonderwijs. Een kleiner aantal leerlingen vraagt een indicatie aan voor het slechthorenden onderwijs.
1.4 Wijzingen in de indicatiecriteria voor kinderen met een CI De indicatiecriteria voor kinderen met een CI zijn na de invoering van de Regeling Indicatiecriteria en aanmeldingsformulier leerlinggebonden financiering tweemaal gewijzigd. In de oorspronkelijke criteria (maart 2003) kwamen kinderen met een CI in aanmerking voor een indicatie doof. In 2004 heeft een wijziging plaatsgevonden waarin gesteld werd dat het functioneren van het gehoor met CI 1 jaar na implantatie vastgesteld zou worden. In de huidige indicatiecriteria is bepaald dat kinderen met een CI de gehoorbeperking twee jaar na operatie wordt vastgesteld. Het gehoor wordt gemeten met gebruik van het CI. Door de behandelend arts of het CI-team wordt een verklaring afgegeven omtrent het functioneren van het gehoor waarmee de CvI een indicatie kan afgeven voor de schoolsoort doof of slechthorend. De wijzigingen in de regeling zijn tot stand gekomen op basis van gesprekken met professionals (audiologen), brancheorganisaties (Siméa) en ouderverenigingen. Uit deze gesprekken bleek dat de wijze waarop de indicatiecriteria kinderen met een CI verwezen naar het onderwijs voor dove kinderen (speciaal onderwijs of regulier onderwijs met een rugzak) niet wenselijk was. Het uitgangspunt bij de wijzingen was derhalve ‘de criteria moeten de mogelijkheid bieden om kinderen met een CI voor de meest passende onderwijssoort binnen cluster 2 te indiceren, als het kind de specifieke expertise van die schoolsoort nodig heeft’ (Brief LCTI aan bestuur Siméa, januari 2005). De uitvoering van deze wijziging is als volgt: middels een verklaring van de behandelend arts of van het CI-team omtrent het functioneren van het gehoor van het kind wordt twee jaar na implantatie vastgesteld op welke schoolsoort het kind het beste tot zijn recht komt. Ook de termijn van twee jaar na implantatie heeft ter discussie gestaan. In de criteria van 2004 is vastgesteld dat het functioneren van het gehoor met CI 1 jaar na implantatie zou plaatsvinden. In de huidige criteria (Besluit 2006) is deze termijn vastgesteld op twee jaar na implantatie. Reden hiervoor is dat de auditieve ontwikkeling van de geïmplanteerde kinderen tijd nodig heeft. Twee jaar na implantatie heeft de grootste ontwikkeling plaats gevonden. Pas op basis van deze auditieve ontwikkelingen kunnen veranderingen in verdere competenties (en dus ook eventuele schoolwijzigingen) plaatsvinden (Cochlear Implant Centrum Nijmegen, Meerjarenverslag 2000-2003).
6
1.5 Doel van het onderzoek: opvattingen van deskundigen In haar rapportages van december 2004 heeft de LCTI aangegeven de dossiers van kinderen met een CI (Cochleair Implantaat) extra te gaan onderzoeken. Reden hiervoor is de steeds toenemende vraag naar evaluatie van de indicatiecriteria voor kinderen met CI die bij de LCTI binnenkomt. De ontwikkelingen rondom cochleaire implantatie voltrekken zich in een razendsnel tempo, de implantaten worden steeds geavanceerder en kinderen worden op jongere leeftijd geïmplanteerd. Ook de audiologische criteria om in aanmerking te komen voor een cochleaire implantatie kunnen in de toekomst verschuiven. Het is belangrijk dat de indicatiecriteria voor leerlingen met een CI aansluiten bij de meest recente inzichten op het gebied van CI en hieraan gekoppeld de mogelijkheid tot gehoorontwikkeling, spraak en taalontwikkeling en sociaal / emotionele ontwikkeling van deze kinderen. Bij de analyse van de indicatiecriteria van leerlingen met een CI zijn de opvattingen van deskundigen3 van belang. Deze opvattingen zijn belangrijk om een breed inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen met een CI en voor de eventuele herziening van de indicatiecriteria voor kinderen met CI.
3
Onder deskundigen wordt hier verstaan: professionals, vertegenwoordigers van belangenverenigingen, van ouderverenigingen, van de gezinsbegeleidingsdiensten en van cliëntenverenigingen.
7
2. Onderzoeksvragen Dit onderzoek probeert middels gesprekken met deskundigen, gecombineerd met een klein literatuuronderzoek, te analyseren of herziening van de indicatiecriteria voor kinderen met een CI noodzakelijk is. Tevens wordt er getracht in kaart te brengen op welke wijze de (mogelijke) herziening van de indicatiecriteria vormgegeven moet worden. Uitgangspunt bij deze methode van onderzoek is dat literatuuronderzoek gecombineerd met de opinie van deskundigen het meest brede inzicht geeft in de ontwikkelingsmogelijkheden en hieraan gekoppelde ontwikkelingsproblematiek van leerlingen met een CI. Hierbij gaat het onder andere om de opvattingen van de deskundigen over: Meten van de gehoorontwikkeling bij kinderen met een CI Op welke wijze moet de gehoorontwikkeling gemeten worden? De mogelijke rol van andere ontwikkelingsgebieden in de indicatiestelling van kinderen met een CI Kan naast de gehoorontwikkeling ook de spraak- en taalontwikkeling en de sociaalemotionele ontwikkeling een rol spelen bij de indicatiestelling? Het gebruik van instrumentarium Op welke transparante, betrouwbare wijze kan de spraak- en taalontwikkeling en de sociaalemotionele ontwikkeling gemeten worden? Het aanleveren van benodigde rapportages Welke instanties kunnen de benodigde rapportages aan leveren? Onderwijsaanbod Wat is de mening van de klankbordgroep over de scheiding van onderwijssoorten in Nederland? Overig Wat vindt de klankbordgroep van mogelijk gedifferentieerde indicatietermijnen? De bespreking van deze thema’s vormt het uitgangspunt bij de beantwoording van de onderzoeksvraag: Moeten de indicatiecriteria voor kinderen met een CI gewijzigd worden? Indien de eerste onderzoeksvraag positief beantwoord wordt, geven de thema’s tevens richting bij de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag: Welke wijzingen moet er in de indicatiecriteria aangebracht worden?
8
3. Methode 3.1 Klankbordgroep CI Om een goede en brede weergave van zaken te krijgen zijn vertegenwoordigers van ouderverenigingen, belangenverenigingen en professionals uitgenodigd zitting te nemen in een klankbordgroep CI. Naar aanleiding van deze uitnodigingen kregen we het verzoek binnen of ook een afvaardiging van de beleidscommissie Stichting Gezinsbegeleiding zitting kon nemen in de klankbordgroep. De aanvullende expertise van de Stichting Gezinsbegeleiding werd van groot belang geacht om een volledig beeld van de problematiek en de begeleiding van CI-kinderen te krijgen. Na het eerste klankbordgroepoverleg kwamen we tevens in contact met de OPCI (Onafhankelijk Platform CI). De OPCI is een samenwerkingsverband van meerdere belangen- en ouderverenigingen. De OPCI is voor de tweede klankbordgroepbijeenkomst uitgenodigd. De klankbordgroep bestond derhalve uit de volgende deelnemers (in wisselende samenstelling): Vertegenwoordigers van Dovenschap; Vertegenwoordigers van de FODOK; Vertegenwoordigers van de Vakgroep Audiologie van Siméa; Vertegenwoordigers van de FOSS; Vertegenwoordigers van de Stichting Gezinsbegeleiding; Vertegenwoordigers van het Leidse CI-team; Vertegenwoordigers van de OPCI; Vertegenwoordigers van de LCTI. Een overzicht van de samenstelling van de klankbordgroepbijeenkomsten is te vinden in bijlage II. Beide overleggen van de klankbordgroep stonden onder leiding van Professor drs. J van Londen, voorzitter van de LCTI. Eerste klankbordgroepoverleg Het eerste overleg had als doel het inventariseren of een evaluatie van de indicatiecriteria noodzakelijk is en het aangeven op welke wijze de indicatiecriteria volgens de deskundigen vormgegeven zouden moeten worden. Dit overleg werd gevoerd aan de hand van 7 stellingen. De stellingen werden één voor één ingeleid waarna de leden van de klankbordgroep per stelling de gelegenheid kregen hun mening te geven over de stelling en aanverwante thema’s. Door een medewerker van het LCTI-bureau werden de meningen kort samengevat op een flip-over genoteerd. Na een korte discussie omtrent de stelling werd de deelnemers gevraagd hun opvatting over de stelling schriftelijk op een vierpuntsschaal weer te geven (zie bijlage III). Tweede klankbordgroepoverleg Het tweede overleg had als doel het bespreken van de mogelijkheden waarop de gehoor- en spraak / taalontwikkeling op transparante, objectieve en betrouwbare wijze vastgesteld kon worden zodat zij konden dienen als fundament voor de indicatiecriteria.
9
4. Inventarisatie van de opvattingen van deskundigen over de indicatiecriteria voor CI Binnen dit onderzoek is het niet mogelijk om een kwantitatieve analyse te maken van de opvattingen van de aanwezigen. Er zal daarom volstaan worden met een beschrijvende analyse.
4.1 Toonaudiometrie De gehoordrempels die de basis vormen voor de indicatiecriteria voor het doven en slechthorenden onderwijs zijn vastgesteld op basis van toonaudiometrie. Bij nagenoeg alle kinderen met een CI ligt de gehoordrempel (na implantatie) over het gehele frequentiegebied van 0,5 tot en met 4 kHz op 35 à 40 dB HL. Dit komt doordat de gehoordrempel bij een CI technisch ingesteld kan worden. Voor het kind betekent dit dat vrijwel alle geluid technisch gezien gedetecteerd moet kunnen worden en dat de spraakklanken technisch gezien auditief waarneembaar zijn (dat wil zeggen de geluidsgolven technisch verwerkt kunnen worden (Frijns, 2006; Siméa, 2006). Het vaststellen van een gehoordrempel op basis van toonaudiometrie met gebruikmaking van CI zegt echter niets over de mate waarin een kind betekenis kan geven aan de geluiden die hij/zij binnenkrijgt en derhalve niets over de mate waarin een kind betekenisvol hoort. Uit onderzoek is gebleken dat aanvankelijk geluiden en klanken ongeveer hetzelfde klinken. Door middel van training en ervaring leert men, voor zo ver dat mogelijk is, de verschillen tussen klanken waar te nemen. Van de volwassenen die in Leiden zijn geïmplanteerd kan ongeveer driekwart na een jaar CI-gebruik redelijk makkelijk tot vrijwel probleemloos telefoneren. Uit onderzoek van Cray (Gray e.a., 2004) blijkt dat 70 % van de in 1998 – 1999 geïmplanteerden gekwalificeerd kan worden als telefoongebruiker, terwijl 58 % van de geïmplanteerden aangaf met vreemden over de telefoon te communiceren. Uit onderzoek van o.a. Beadle (Beadle e.a., 2005) blijkt dat na tien jaar CI-gebruik 60 % van de kinderen met een CI in staat was om te telefoneren met bekende personen. De vraag rijst derhalve of indicatiecriteria op basis van toondrempels zinvol zijn. Professionals (audiologen CI-teams) geven hier een duidelijk antwoord op: indicatiecriteria middels toondrempels bij CI zijn niet zinvol aangezien de toondrempels bij een CI instelbaar zijn (G. van Zanten, Audioloog CI team Utrecht, uit verslag CI team; Frijns, 2006; Siméa, 2006). Ook de klankbordgroep vindt dat indicatiecriteria die enkel gebaseerd zijn op de toondrempels (gemeten met CI) niet zinvol zijn. Toonaudiometrie is een indicator voor het correct afregelen van het CI, het geeft slechts de opbrengst van het hulpmiddel (het CI) weer. Gesteld wordt dat toonaudiometrie slechts één van de aspecten is die leidend zouden moeten zijn voor de indicatie van kinderen met CI. Als overige factoren wordt aangegeven: spraakverstaan / spraakverstaan in ruis; de communicatieve mogelijkheden van de leerling; de sociaal-emotionele mogelijkheden van de leerling; de cognitieve ontwikkeling van de leerling; het taalaanbod dat voor de leerling primair is (de wijze waarop de leerling het beste informatie kan opnemen en begrijpen in de klassensituatie).
10
4.2 Spraakaudiometrie Kinderen met een CI waarbij ‘uit het spraakaudiogram minder dan 50 % spraakverstaan blijkt, het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen is en/of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het (versterkte) gehoor de orale moedertaal te verwerven’ (Regeling 2005) kunnen een beroep doen op ‘kennelijk dooffunctionerend’. Hiervoor moet ook een verklaring van het CI-team aanwezig zijn. Het belang van het meten van spraakverstaan ligt verweven in het hoofddoel van een cochleair implantaat: ‘het verbeteren van spraakverstaan’ (Brochure Cochleair Implantaat, 2002). Spraakverstaan is een zeer complex proces. Om spraak goed te kunnen verstaan moet de luisteraar kennis hebben van de akoestische eigenschappen van fonemen, de klankpatronen en betekenis van woorden, de morfo-syntactisch eigenschappen van de taal en de prosodische eigenschappen van spraak. Bovendien is spraakverstaan erg omgevingsafhankelijk: ruis (veel omgevingsgeluiden) kan het spraakverstaan sterk verminderen. De klankbordgroep geeft aan dat spraakaudiometrie slechts dan zinvol is als naast de gewone spraakaudiometrie ook het spraakverstaan in ruis gemeten wordt. Hierbij moet rekening gehouden worden dat niet alle kinderen in ruis getest kunnen worden. Het verstaan in ruis is mede afhankelijk van de signaal-ruis-verhouding. Met andere woorden spraakverstaan in ruis is voor een groot aantal CI-gebruikers mogelijk tot een bepaalde signaal-ruis-verhouding. Het gebruik van hulpmiddelen zoals richtinggevoelige microfoons kan onder bepaalde omstandigheden van groot voordeel zijn (van der Beek e.a., 2007). Er is een groot verschil tussen het spraakverstaan van een leerling met CI in een zogenaamde stille kamer en bijvoorbeeld in de klas waar omgevingsgeluiden en een slechte akoestiek een grote invloed hebben op het spraakverstaan. Ook hier geldt dat men spraakverstaan (in ruis) slechts één van de factoren vindt die bepalend moeten zijn voor de indicatie van kinderen met CI. De overige factoren staan genoemd in paragraaf 4.1. Ook uit de dossiers blijkt dat professionals spraakverstaan niet het enige doorslaggevende criterium vinden. Uit een verslag van een CI-team bleek bijvoorbeeld dat een leerling meer dan 70 % van de spraak kon verstaan (volgens de vigerende criteria derhalve slechthorend). Toch gaf de audioloog van het CI-team aan dat deze leerling doof-functionerend was. Het bepalen van het onderscheid dooffunctioneren of slechthoren kan volgens de audioloog niet alleen gebaseerd worden op het percentage spraakverstaan. 4.2.1 Verklaring van een CI-team In de huidige indicatiecriteria is opgenomen dat voor het indiceren van een kind met een CI waar sprake is van dooffunctioneren een verklaring van een CI team aanwezig moet zijn. Uit de dossiers die bij de LCTI binnen gekomen zijn blijkt dat er meestal volstaan wordt met het toevoegen van een verklaring waarin gezegd wordt dat een kind geïmplanteerd is en op welke datum. Volgens de indicatiecriteria is dit voldoende omdat er niet omschreven is aan welke voorwaarden het verslag van het CI-team moet voldoen. Een verklaring omtrent de implantatiedatum van het kind geeft echter geen additionele informatie omtrent de gehoor-, taal- en sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind. Informatie die, zoals door de klankbordgroep aangegeven wordt, wel noodzakelijk is voor een goede indicatiestelling.
11
4.3 Gegevens over de spraak-taalontwikkeling, de sociaal-emotionele ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling 4.3.1 Spraak- en taalontwikkeling Uit de literatuur blijkt dat de taalvaardigheid van kinderen met een CI sneller vooruit lijkt te gaan dan die van dove kinderen met hoorapparaten. De achterstand in taalvaardigheid die de dove kinderen hebben blijkt na implantatie niet groter te worden. Echter, vele onderzoeken laten zien dat de Nederlandse taalvaardigheid van kinderen met een CI veel variatie kent, ook nog tot 2 en 2.5 jaar na implantatie (Knoors, 2006). Bij sommige kinderen blijft de taalvaardigheid sterk achter bij die van horende leeftijdsgenootjes, tot wel meer dan 2 standaarddeviaties van het leeftijdsgemiddelde. Er zijn echter ook geïmplanteerde kinderen die een taalvaardigheid hebben die dat gemiddelde benadert. Na implantatie lijken geïmplanteerde dove kinderen met name nog grote problemen te ondervinden bij begrip en productie van morfo-syntactische aspecten van de gesproken taal en bij de verwerving van pragmatische vaardigheden (Knoors, 2006). Onderzoek van Schauwers (2006) geeft een zeer positief beeld voor de taalontwikkeling van een kinderen waarbij voor de leeftijd van 2 jaar een CI aangemeten wordt. Bij deze leerlingen zijn er realistische mogelijkheden op een leeftijdsadequate taalontwikkeling. Door de klankbordgroep wordt veel waarde gehecht aan de spraak- en taalontwikkeling in relatie tot de indicatiecriteria voor kinderen met een CI. Hiervoor is een goed tweetalig taalaanbod noodzakelijk, helaas wordt dit niet op alle dovenscholen geboden. Door allen wordt ook het taalaanbod thuis als beïnvloedende factor voor de Nederlandse taalontwikkeling of de taalontwikkeling in de NGT gezien. Belangrijk is om de taalontwikkeling in Nederlands te meten. Hiervoor moet er eenduidigheid in meetinstrumenten en meetmomenten zijn. Tussen de CI-teams zijn hierover recent afspraken gemaakt. Het is niet duidelijk welke mate van taalontwikkeling aangeeft of een kind aangewezen is op het onderwijs aan dove of slechthorende leerlingen. De huidige logopedische tests bevatten geen normdata voor kinderen met een auditieve beperking. Daarom is het niet mogelijk om de taaltestresultaten als objectieve maat te gebruiken voor het bepalen bij welk taalaanbod een kind met een CI het meest gebaat is (en daarmee welk schooltype het meest geschikt is). 4.3.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling Van alle ontwikkelingsdomeinen is dat van de sociale en emotionele ontwikkeling bij geïmplanteerde kinderen het minst onderzocht. In Nederland heeft Jet Isarin in 2006 een belangrijk onderzoek afgerond naar de ervaringen van kinderen met een CI. Ook van Eldik (2005) voert onderzoek uit naar de geestelijke gezondheid van dove en slechthorende kinderen. In Leiden wordt er momenteel onderzoek gedaan naar de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen met een CI. Onderzoek naar de kwaliteit van leven kent echter, voor zover tot nu toe bij geïmplanteerde kinderen uitgevoerd, zulke methodologische complicaties dat de resultaten vooralsnog moeilijk bruikbaar zijn (Knoors, 2006). Voor wat betreft onderzoek naar persoonlijk welzijn en sociale relaties geeft Knoors aan dat het onderzoek dat beschikbaar is, ofwel zeer oppervlakkig dan wel moeilijk te interpreteren is, dan wel zeer specifiek voor de situatie in een bepaald land is. Algemene conclusies kunnen er (nog) niet uit getrokken worden. De klankbordgroep heeft aangegeven dat informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling heel belangrijk is binnen de indicatiestelling van kinderen met een CI. Kan een kind zich op school thuis voelen, kan hij informele taal waarnemen, is de leerling aan het overcompenseren? Belangrijk hierin is ook de pedagogische omgeving van het kind, de opvoeding- en communicatiestijl van de ouders. Over de wijze waarop de sociaal-emotionele ontwikkeling meetbaar gemaakt kan worden was men veel minder eenduidig dan over de noodzaak de sociaal-emotionele ontwikkeling op te nemen in de indicatiecriteria. Beschreven kan het worden door orthopedagogen en psychologen binnen bijvoorbeeld de CI-teams of de Gezinsbegeleiding. De sociaal emotionele ontwikkeling lijkt nu het best in beeld te brengen met (langdurige) observaties. Orthopedagogen en psychologen kunnen deze ontwikkeling beschrijven. De Gezinsbegeleiding heeft een kind volgsysteem ontwikkeld aan de hand
12
waarvan de sociaal-emotionele ontwikkeling bepaald kan worden. Als groot probleem werd onderkend dat er nog geen ‘meetlat’ is voor sociale ontwikkeling van kinderen met een CI. Je kan de ontwikkeling van een kind dus nergens tegen af zetten en niet objectief meetbaar maken of een ontwikkeling afwijkend is én welke consequenties hieraan verbonden moeten worden. 4.3.3 Cognitieve ontwikkeling De cognitieve ontwikkeling van dove kinderen is uitvoeriger onderzocht. Duidelijk is dat deze kinderen een normale leeraanleg hebben maar ze verschillen aanzienlijk van horende leeftijdsgenoten als het gaat om het verloop van verschillende cognitieve processen. Dit valt te verklaren uit het feit dat de cognitieve ontwikkeling van mensen niet alleen een kwestie van aanleg is maar ook van ervaring. Ervaringen zijn voor dove kinderen fundamenteel anders dan voor horende kinderen: hun ervaringen worden beïnvloed door het feit dat hun perceptie gedurende korte of langere tijd dominant visueel geweest is, terwijl er tegelijkertijd sprake is van auditieve deprivatie. In de indicatiecriteria voor dove en slechthorende leerlingen is opgenomen dat indien het cognitieve niveau lager ligt dan 70 deze leerlingen in aanmerking kunnen komen voor het onderwijs aan meervoudig gehandicapte kinderen. De klankbordgroep heeft aangegeven dat de cognitieve ontwikkeling van deze kinderen een belangrijke factor kan zijn bij de indicatie. Vanuit de LCTI is aangegeven dat deze factor al verwerkt zit in de indicatiecriteria namelijk bij het onderscheid tussen dove / slechthorende leerlingen en dove / slechthorend meervoudig gehandicapte leerlingen (IQ < 70).
4.4 Procedure Gegevens over de gehoorontwikkeling, de spraak- en taalontwikkeling en de sociaal-emotionele ontwikkeling kunnen, afhankelijk van de leeftijd van de leerling, door verscheidene instanties aangeleverd worden. Aan de klankbordgroep is gevraagd welke instanties de gegevens genoemd in paragraaf 4.1 tot en met 4.3.3 het beste aan kunnen leveren. Hieruit kwamen de volgende voorstellen: een CI-team; de Gezinsbegeleiding; een Audiologisch centrum; (speciale) school (logopedist / psycholoog / orthopedagoog, eventueel via ambulante begeleiding); ouders. Door allen werd de noodzaak voor een multidisciplinaire benadering aangegeven. Gegevens vanuit één instantie / onderzoeker geven een onvoldoende compleet beeld. Discussie ontspon zich rondom de vraag of er door de verschillende instanties in een multidisciplinair overleg besproken moest worden welk eenduidig advies er aan de Commissie voor de Indicatiestelling (CvI) gegeven moest worden of dat alle instanties een eigen verslag aanleveren waarna de CvI uit alle invalshoeken een besluit neemt. Aangegeven werd dat, door de vele adviezen van instellingen / professionals, niet alle ouders voldoende assertief zijn om een goede beslissing voor hun kind te nemen bij aanmelding voor speciaal onderwijs. Over dit punt werd de klankbordgroep het niet eens.
4.5 Herindicaties voor kinderen met een CI Leerlingen met een CI die willen gaan deelnemen aan het onderwijs voor dove leerlingen, of die in aanmerking komen voor een herindicatie binnen het onderwijs aan dove leerlingen, behoeven alleen aan te tonen dat er een gehoorstoornis is. Er hoeft niet aangetoond te worden wat de beperking in de onderwijsparticipatie is en welke (onderwijs)zorg de leerling behoeft. De vraagt rijst of de informatie over het stoorniscriterium voldoende houvast biedt om een (her)indicatie doof af te geven. Dit in tegenstelling tot een (her)indicatie voor kinderen op het slechthorenden onderwijs. Wij vroegen de klankbordgroep of het niet essentieel was om te weten welke beperking in de onderwijsparticipatie de
13
leerling heeft en welke (onderwijs)zorg voor deze leerling noodzakelijk is. De benodigde (onderwijs)zorg voor leerlingen met een CI kan ook verschuiven. Door de klankbordgroep werd aangegeven dat zij het zeer vreemd vonden dat bij een slechthorende leerling wel de beperking in de onderwijsparticipatie en de ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur aangetoond moet worden en bij dove leerlingen niet. Men vroeg zich af of slechthorende kinderen niet ook alleen op stoornis geïndiceerd konden worden. Het was de stellige overtuiging van enkele leden van de klankbordgroep dat een minimum aan indicatoren voldoende is voor de indicatiestelling. Men vraagt zich wel af of dit op basis van alléén de stoornis kan. Als het gaat om maatwerk is het noodzaak te kijken welke problemen in de onderwijsparticipatie de leerling ondervindt en welke onderwijszorg hieraan gekoppeld moet worden. Belangrijk is dan wel dat onderscheid gemaakt kan worden tussen een kindprobleem en een omgevingsprobleem. Enkele leden van de klankbordgroep vroegen zich ook af waarom alles tot in de puntjes omschreven moest worden voordat (her)indicatie plaats kon vinden? Een kind zou een soort van minimum indicatie ‘auditief gehandicapt’ moeten kunnen krijgen waarna professionals samen met ouders kijken welk taalaanbod het beste is voor hun kind. Dit is onder andere mogelijk in het zogenaamde ‘Driestromenmodel’ van Signis – auditief (Jansma, 2005).
4.6 Scheiding van onderwijssoorten In Nederland is tot op heden een scheiding gehanteerd tussen scholen voor dove leerlingen en scholen voor slechthorende leerlingen. Daarentegen is het (voortgezet (speciaal)) onderwijsaanbod voor slechthorende leerlingen en leerlingen met ernstige spraak- en taalproblemen veelal gecombineerd. De scheiding tussen doof en slechthorend is voor leerlingen met een CI niet zo definitief als hij in de indicatiecriteria omschreven staat. Kinderen kunnen binnen de indicatietermijn van 4 jaar voor dove leerlingen zich dusdanig talig ontwikkelen dat het onderwijsaanbod op het slechthorende onderwijs beter bij de leerling past. Nu moet hier een nieuwe indicatie voor aangevraagd worden, iets wat ouders niet graag doen als er nog sprake is van een geldige beschikking. Aan de klankbordgroep werd gevraagd of de scheiding van de schoolsoorten doof en slechthorend zinvol is. Alle aanwezigen waren het er over eens dat de scheiding tussen het onderwijs aan dove en slechthorende leerlingen opgeheven moet worden. Dit geldt zowel voor kinderen met CI als voor kinderen met hoortoestellen. Dit betekent echter niet dat er niet gedifferentieerd moet worden. Dove kinderen hebben, ook als ze in grotere groepen zitten, meer onderwijskundige ondersteuning nodig dan slechthorende kinderen. Maar er dient ook expliciet aandacht te zijn voor de positie van slechthorende kinderen. Dit is een groep met ‘eigen’ kenmerken die een ‘eigen’ aanpak en expertise borging verdient. Problematisch vinden de leden van de klankbordgroep het (in de praktijk veelal) gecombineerde onderwijs aan leerlingen met ernstige spraak- en taalproblemen en slechthorende leerlingen. De talige kruisbestuiving is negatief voor beide groepen leerlingen. Uitgangspunt van het onderwijsaanbod moet zijn dat het taalaanbod op de behoefte van de leerling wordt afgestemd met daarbij de best passende combinatie van NGT, gesproken Nederlands en NmG. Eén van de leden geeft aan dat leerlingen altijd een eenduidig tweetalige aanbod moeten behouden. De overigen leden hechten veel belang aan flexibel onderwijs: leerlingen worden in groepen opgedeeld op basis van hun auditief, cognitief en communicatief niveau. Als stelregel van flexibel onderwijs werd gegeven dat de groepsgrootte niet te klein moest worden. Binnen een groep leerlingen moet goed sociaal gefunctioneerd kunnen worden. Veel waarde werd ook gehecht aan een beter (hoger) didactisch niveau van het speciaal onderwijs. Door het lage didactische niveau kiezen veel ouders voor het reguliere onderwijs maar hier is de zorgsetting niet zo uitgebreid als binnen het speciaal onderwijs. De aanwezigen wijzen, ook in dit kader, op het driestomenmodel van Signis – auditief (Jansma, 2005). Een ander voorbeeld zijn de zogenaamde ‘tweelingscholen’.
14
4.7 Gedifferentieerde indicatietermijn De indicatietermijn ligt voor alle leerlingen vast. Slechthorende leerlingen krijgen een indicatie voor 3 jaar, dove leerlingen voor 4 jaar. Vanuit verschillende invalshoeken is benadrukt dat het talige aanbod dat het kind met CI prefereert aan verandering onderhevig is. Om het talige aanbod zoveel mogelijk af te stemmen op de mogelijkheden van de leerling kan het wenselijk zijn om de indicatietermijn te variëren. De mening van de klankbordgroep is op dit punt niet eenduidig. Door een aantal leden wordt aangegeven dat er een vaste indicatietermijn moet zijn die voor iedereen gelijk is maar waar je een soort van ‘minimumindicatie’ afgeeft. Je indiceert bijvoorbeeld voor doof en als de leerling het onderwijsaanbod prefereert dat aan slechthorende leerlingen geboden wordt (een meer Nederlandstalige omgeving) dan moet dat door ouders en professionals geregeld kunnen worden binnen de geldige indicatie. Door de andere leden van de klankbordgroep werd aangegeven dat variatie in de indicatietermijn een goed idee is. Men geeft wel aan dat er dan meer op onderwijsbehoefte / beperking in de onderwijsparticipatie geïndiceerd moet gaan worden dan op stoornis. Allen zijn het er wel over eens dat er maatwerk geleverd moet worden zonder in bureaucratie te vervallen.
15
5. Richting een oplossing Een oplossing bedenken voor een probleem is over het algemeen niet zo moeilijk. Een oplossing bedenken daarentegen die objectief, transparant, betrouwbaar én uitvoerbaar is, is een stuk moeilijker. Een juiste toewijzing van leerlingen aan de verschillende typen speciaal onderwijs en een transparante, objectieve en betrouwbare wijze van selecteren zijn de eisen die aan het proces van indicatiestelling gesteld dienen te worden. Om transparantie te waarborgen is een voor derden inzichtelijke wijze van keuze van het instrumentarium nodig en een rapportage van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksgegevens en uniforme en gestructureerde dossiervorming. Een basisvoorwaarde voor het toewijzen van instrumenten aan criteria met als doel deze betrouwbaar en objectief te meten, is dat het criterium, wil het gemeten kunnen worden, eenduidige te definiëren en/of te omschrijven is (Resing e.a. 2005). Ook de (herziene) indicatiecriteria voor leerlingen met een CI moeten aan de hierboven beschreven voorwaarden voldoen. Dit maakt de daadwerkelijke uitvoering van de oplossing een stuk lastiger. In de onderstaande paragraaf zullen de mogelijk herziene indicatiecriteria voor kinderen met een CI besproken worden met de hieraan gekoppelde probleemgebieden en onderwerpen voor verder onderzoek.
5.1 Herziene indicatiecriteria Het uitgangspunt van de huidige indicatiecriteria voor kinderen met CI is het gebruik van toonaudiometrie, gemeten met CI, tweejaar na implantatie. De klankbordgroep geeft aan dat toonaudiometrie met CI slechts zinvol is om de technische mogelijkheden van de CI te meten en dat het derhalve niet leidend moet zijn voor de indicatiestelling en de daaraan gekoppelde indeling in schoolsoorten. Echter, het afschaffen van toonaudiometrie gaat te ver: toonaudiometrie moet één van de factoren zijn die meegenomen wordt in de herziene indicatiecriteria, echter toonaudiometrie moet vastgesteld worden zonder CI. De vraag rijst of het functioneren van het CI (mede) bepalend moet zijn voor de indicatiestelling of dat dit, voor de indicatiestelling, als een gegeven beschouwd mag worden. In de huidige indicatiecriteria is tevens aangegeven dat, indien er sprake is van dooffunctioneren, gekeken moet worden naar het spraakaudiogram. Hieruit moet minder dan 50 procent spraakverstaan blijken, moet het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen zijn en of de foneemdiscriminatie onvoldoende zijn om op het (versterkt) gehoor de gesproken moedertaal te verwerven. De klankbordgroep is van mening dat in de herziene indicatiecriteria opgenomen moet worden dat naast het meten van spraakverstaan ook het spraakverstaan in ruis gemeten wordt. Als nuancering wordt echter meteen aangegeven dat de instrumenten voor het meten van spraakverstaan in ruis nog niet voor alle leeftijden beschikbaar zijn, dat er nog onvoldoende onderzoek gedaan is naar de relatie tussen het meten van spraakverstaan in ruis en bijvoorbeeld de indicatie voor een bepaalde schoolsoort. Onduidelijk is tevens welke gevolgen er verbonden moeten worden aan een verschil in resultaten gemeten op een test voor spraakverstaan en voor spraakverstaan in ruis. De klankbordgroep is van mening dat in de indicatiecriteria van kinderen met CI de taalontwikkeling en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling een belangrijke rol spelen. In eerste instantie werd hier ook de cognitieve ontwikkeling aan toegevoegd maar dit criterium is al opgenomen in de indicatiecriteria en is niet aan herziening onderhevig. Naar de taalontwikkeling van kinderen met CI is veelvuldig onderzoek gedaan (Knoors, 2006). De klankbordgroep geeft aan dat het belangrijk is de taalontwikkeling van het kind in het NGT en in het Nederlands te meten. Uit literatuur is gebleken dat de taalvaardigheid van geïmplanteerde kinderen
16
veel variatie laat zien, ook nog 2.5 jaar na implantatie. Bovendien zijn er geen gestandaardiseerde instrumenten - genormeerd voor dove en slechthorende kinderen - die de taalvaardigheid van CIkinderen objectief, transparant en betrouwbaar meten. De Nederlandse taalontwikkeling wordt nu gemeten met instrumenten die genormeerd zijn voor horende kinderen, er zijn (nog) geen instrumenten die CI-kinderen (dove / slechthorende kinderen) als normgroep hebben. Beschikbare instrumenten voor het in kaart brengen van NGT-vaardigheden zijn de Testbatterij Nederlandse Gebarentaal (Viataal-RDS), NGT-OP (Bakker & Jansma, 2002) en de NCDI-NGT (KEGG) en de Taaltest Nederlandse Gebarentaal (T-NGT). Het CI-ON (overleg van CI-teams in Nederland) heeft bij monde van Professor Frijns aangegeven dat er recent afspraken gemaakt zijn over de wijze waarop binnen de CI-teams de gehoor- en taalontwikkeling gemeten wordt. Vastgesteld is welke meetinstrumenten gebruikt worden zodat na implantatie bij alle CI-teams dezelfde set meetgegevens beschikbaar zijn. Het is aan te bevelen eerst verder in gesprek te raken met het CI-ON over meetinstrumenten, normen e.d. voordat een advies over het meten van de taalontwikkeling van kinderen met een CI, ten behoeve van de indicatiecriteria, geschreven kan worden. Over de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen met een CI is het minst bekend. Onderzoek naar deze ontwikkelingsgebieden is zeer gering. De klankbordgroep heeft aangegeven dat het belangrijk is de sociaal-emotionele ontwikkeling mee te laten wegen in de indicatiestelling voor kinderen met een CI. Tegelijkertijd is er door de klankbordgroep aangegeven dat de meetlat voor sociaal-emotionele ontwikkeling van CI-kinderen nog niet is ontwikkeld. Het is daardoor op dit moment nog niet mogelijk het in de indicatiecriteria op te nemen. Dit komt overeen met de meest recente bevindingen (Knoors, 2006) waarin gesteld wordt dat het onderzoek naar sociaal-emotionele ontwikkeling dat beschikbaar is, ofwel zeer oppervlakkig is, dan wel moeilijk te interpreteren, dan wel zeer specifiek voor de situatie in een land. Algemene conclusies zijn er niet uit te trekken. Het is wel van groot belang dat de ontwikkelingen op dit gebied goed in de gaten gehouden worden zodat bij beschikbaarheid van de benodigde gegevens gekeken kan worden of en hoe de sociaalemotionele ontwikkeling in de indicatiecriteria opgenomen kan worden.
5.2 Scheiding van schoolsoorten De klankbordgroep is van mening dat de scheiding tussen de schoolsoorten doof en slechthorend en het (in de praktijk) samengaan van schoolsoorten slechthorend en ernstige spraak- en taalmoeilijkheden zeer onwenselijk is. Veel beter zou het samengaan van de schoolsoorten doof en slechthorend zijn waarbij in beide onderwijstypen gekeken wordt naar de talige behoefte van de leerling met daarbij de best passende combinatie van NGT, gesproken Nederlands en NmG. Afhankelijk van de talige ontwikkeling (in de gesproken taal, in het NmG en in de NGT) van de leerling zou er gedifferentieerd kunnen worden naar auditief en communicatief niveau waarbij een kernwaarde is dat de groepsgrootte voldoende is om een goed sociaal klimaat en daarbij behorend sociaal functioneren te waarborgen. Zeer essentieel is ook dat het didactisch niveau van het speciaal onderwijs hoger wordt.
5.3 Gedifferentieerde indicatietermijn Het indiceren naar de mate van beperking in de onderwijsparticipatie wordt door de klankbordgroep niet als negatief ervaren. De stoornis van leerlingen - en in het bijzonder die van leerlingen met een CI - kan op een gegeven moment stabiel zijn maar de onderwijszorg die de leerling behoeft kan wel variëren. Het is belangrijk een passend aanbod voor de leerling te verzorgen: maatwerk. Essentieel is wel dat maatwerk niet in bureaucratie verandert. De klankbordgroep vreest dat bij gedifferentieerde indicatietermijnen de bureaucratie zal vergroten.
17
6. Aanbevelingen Naar aanleiding van de bovenstaande gegevens kunnen er twee typen aanbevelingen gedaan worden: aanbevelingen op korte termijn en aanbevelingen op de lange termijn. De aanbevelingen op korte termijn zijn die aanbevelingen die binnen de huidige indicatiesystematiek zonder al te veel moeilijkheden ingevoerd zouden kunnen worden. De aanbevelingen op lange termijn zijn aanbevelingen die in de lijn liggen van verscheidene mogelijkheden die binnen de indicatiestelling geëxploreerd worden zoals indiceren op onderwijszorgbehoefte, passend onderwijs en dergelijke.
6.1 Korte termijn aanbevelingen Op korte termijn kunnen de volgende aanbevelingen gedaan worden: 1. Behoud van toonaudiometrie als onderdeel van de indicatiecriteria van leerlingen met een CI De klankbordgroep geeft aan dat toonaudiometrie dient gehandhaafd te blijven echter zonder gebruikmaking van de CI zolang de indicatiecriteria op geen enkele andere wijze vormgegeven kunnen worden. Het onderscheid tussen de schoolsoorten Doof en Slechthorend die binnen de huidige criteria gemaakt wordt op basis van onder andere het aantal dB is echter niet correct. Zodra dit aspect uit de indicatiecriteria gehaald kan worden moet dit mogelijk zijn. 2. Spraakaudiometrie (ook) in ruis Spraakaudiometrie moet zowel gemeten worden in ruis als in een zogenaamde stille kamer. De grens van > 50 % blijft gehandhaafd. Spraakverstaan in ruis is alleen mogelijk indien er leeftijdsadequate instrumenten beschikbaar zijn. 3. Aanwezigheid van verslag van CI-team en aanwezigheid van verslag van de gezinsbegeleiding Na implantatie wordt een kind niet alleen begeleid door het CI-team maar ook door de Gezinsbegeleiding. Deze instantie kan ook informatie aanleveren over de ontwikkeling van de leerling. Het is belangrijk dat het CI-team en de gezinsbegeleiding een gefundeerd advies geeft over de mogelijkheden van de leerling en welk onderwijsaanbod het beste bij de mogelijkheden van de leerling aansluit. Indien er vragen zijn over de psychologische ontwikkeling van de leerling met CI kan de expertise ingezet worden van de doventeams of van de Vlier. 4. Voor leerlingen die op school zitten: een verslag van de schoollogopedist met hierin de communicatieve redzaamheid van de leerling in de klassensituatie Voor leerlingen met een CI binnen een onderwijssetting is het belangrijk dat er een verslag van de schoollogopedist is waarin de communicatieve redzaamheid in de klassensituatie aangegeven wordt. Indien er geen schoollogopedist aanwezig is kan ook onderzoek gedaan worden door een externe logopedist, indien zij expertise op het gebied van doofheid en slechthorendheid heeft.
18
6.2 Lange termijn aanbevelingen Op lange termijn kunnen de volgende aanbevelingen gedaan worden: 1. Verder onderzoek naar de spraak- en taalontwikkeling (in het Nederlands, in het NGT en in het NmG) van kinderen met een CI Het is de LCTI-onderzoekers onduidelijk hoe de spraak- en taalontwikkeling van leerlingen met een CI verloopt en welke factoren hier van invloed op zijn. De LCTI zou graag inzicht willen hebben in het soort gegevens dat over de spraak- en taalontwikkeling aangeleverd moet worden om te bezien of een leerling het beste kan profiteren van het onderwijs voor slechthorende leerlingen of van het onderwijs aan dove leerlingen. Het CI-ON (CI overleg Nederland, overlegstructuur van de CI-teams) heeft opdracht gekregen om te inventariseren welke gegevens aangeleverd moeten worden en hierover voor alle CI-teams één richtlijn te ontwikkelen. Het lijkt raadzaam hierbij aan te sluiten. Onduidelijk is tevens welke meetinstrumenten gebruikt worden en welke norm qua spraak- en taalontwikkeling gehanteerd zou moeten worden voor de verwijzing naar het doven / slechthorenden onderwijs. Het CI-ON is tevens bezig te inventariseren welke meetinstrumenten gebruikt worden voor het meten van taalontwikkeling in de verschillende CI-teams en te komen tot een aanbeveling van het gebruik. Ook op dit punt zou contact gezocht kunnen worden met het CI-ON. 2. Het normeren van (taaltest) instrumenten voor dove en slechthorende leerlingen Het is zeer gewenst dat er normen komen op instrumenten voor dove en slechthorende kinderen (gemeten met hulpmiddel dat wil zeggen gehoortoestel of CI). Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan aanvullingen op huidige Nederlandse taaltesten met een gestandaardiseerde afnameprocedure in het gesproken Nederlands met NmG. Het is tevens raadzaam om gestandaardiseerde procedures voor afname met NmG op te stellen. Het huidige testmateriaal zou ook voor het NGT genormeerd moeten worden. In april 2007 is de Test Nederlandse Gebarentaal (T-NGT) verschenen die genormeerd is voor ernstig slechthorende en dove leerlingen van 4 tot 12 jaar. Voor het verder ontwikkelen van taalinstrumenten met een norm in het NGT zou contact gezocht kunnen worden met het Nederlands Gebaren Centrum. 3. Bezien of de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling onderdeel moet worden van de indicatiecriteria van leerlingen met CI De wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen met een CI moet goed in de gaten gehouden worden om te bezien of deze onderdeel uit moet gaan maken van de indicatiecriteria. Tot op heden is dit nog niet op een gestandaardiseerde en genormeerde wijze mogelijk. De LCTI beveelt wetenschappelijk onderzoek op dit onderwerp aan, ook in de voorschoolse periode. Er zou ook gebruik gemaakt kunnen worden van de expertise van de doventeams en de landelijke voorziening voor kinder- en jeugdpsychiatrie voor doven en slechthorenden, de Vlier. 4. Indiceren op onderwijszorgbehoefte De problematiek die voortkomt uit een stoornis kan zich in de loop van de tijd ontwikkelen tot evident stabiel. Dit houdt niet noodzakelijkerwijs een stabiele stoornis in, de problematiek daarentegen is wel stabiel. Onderwijszorgbehoefte en of de behoefte aan een bepaalde taalmodaliteit kan in de loop der jaren veranderen. De klankbordgroep pleit voor een indicatie op onderwijszorg om op deze wijze maatwerk te kunnen leveren.
19
5. Scheiding tussen de schoolsoorten ESM en SH Het samenvoegen van de schoolsoorten ernstige spraak en taalmoeilijkheden (ESM) en SH wordt door de klankbordgroep als zeer negatief ervaren. Ook uit het veld krijgt de LCTI veel vragen omtrent deze samenvoeging. Ook het punt van de voortgezet speciaal onderwijs (VSO) ESM-leerlingen die behoren bij het VSO SH-onderwijs maar wel een nieuwe indicatie moeten aanvragen terwijl een oude ESMbeschikking nog geruime tijd geldig is, wordt als zeer lastig / onnodig bureaucratisch ervaren. Hier moet een oplossing voor komen. Over de wederzijdse talige kruisbestuiving is de klankbordgroep zeer negatief. 6. Geen scheiding tussen de schoolsoorten Doof en SH Het opheffen van de scheiding tussen de schoolsoorten Doof en SH kan een continuüm van onderwijszorg bewerkstelligen. Leerlingen met een CI hoeven niet van de ene school naar de andere school als hun onderwijszorgbehoefte verandert. Belangrijk is echter wel dat er binnen het continuüm van onderwijszorg aandacht is voor de specifieke behoeftes van beide groepen (dove en slechthorende) leerlingen, een voorbeeld hiervan zou kunnen zijn het Amsterdamse Driestromenmodel. 7. Differentiëren van indicatietermijnen De klankbordgroep zou dit onderwerp graag nog wat verder uitgediept zien voordat zij zich aan dit idee committeren. Het is een goed uitgangspunt en kan zeker leiden tot maatwerk maar er is ook een angst voor bureaucratie.
20
Bijlage I Literatuur
Beadle, E.A.R., McKinley, D.J., Nikolopoulos, T.P., Brough, J., O’Donoghue, G.M. & Archbold, S.M. (2005). Long-Term Functional Outcomes and Academic-Occupational Status in Implanted Children after 10 tot 14 Years of Cochlear Implant Use. Ontology & Neurotology, 26, 1152 – 1160.
Beek, F.B., Soede, W. & Frijns, J.H.M. (2007). Evaluation of the Benefit for Cochlear Implantees of Two Assistive Directional Microphone Systems in an Artificial Diffuse Noise Situation. Ear & Hearing, 28, 99 - 110.
Blume, S. (2006) Grenzen aan grenzen; over wetenschap, technologie en de doofheid van een kind. Bert Bakker, Amsterdam.
CI-ON (2004). Landelijke richtlijnen voor cochleaire implantatie bij prelinguaal dove en ernstig slechthorende kinderen.
Cochlear Implant Centrum Nijmegen / Sint Michielsgestel. Meerjarenverslag 2000-2003.
Cray, J., Allen, R., Stuart, A., Hudson, S., Layman, E. & Givens G. (2004). An Investigation of Telephone Use Among Cochlear Implant Recipients. Research and Technology, 13, 200 – 212.
Gezondheidsraad (2001). Cochleaire implantatie bij kinderen. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatienummer 2001/21.
Doorduin, A. & Hermelink, R. (2002). De vroege communicatie van dove kinderen met een Cochleair Implantaat. Een vergelijking tussen twee methoden. Afstudeerscriptie Taalwetenschap. Universiteit Utrecht.
Dovenschap (2005). Werkplan 2006 “Twee handen vol”. Eigen publicatie, november 2005.
Dovenschap (2005). Jaarverslag 2004. Eigen publicatie, maart 2005.
Eldik, Th. Van. (2005). Mental Health Problems of Dutch Youth with Hearing Loss as Show non the Youth Self Report. American Annals of the Deaf, 150 (1), 11 – 16.
Fodok. Over Communicatie met dove en ernstig slechthorende kinderen met of zonder CI. Brochure.
Frijns, A.A.M.E. (2006). Schoolkeuze na Cochleaire Implantatie. Cochlear Implant Rehabilitation Centre Leiden – Effatha, Presentatie LCTI, Utrecht.
Frijns, A.A.M.E., Beers, M., Snieder, S.G. & Frijns, J.H.M. (2005). Hoortraining voor volwassen CI-dragers. Het Cochleaire Leermodel. Logopedie en Foniatrie, 2, 2005, 50 – 59.
Hardeveld, R. van (2005). Opnieuw Horen, Opnieuw Leven. NVVS. Toespraak bij het vijfjarig bestaan van het CI team AZN en de 100-ste implantaat die is verricht.
Isarin, J. (2006). Hoor hen! Van Tricht Uitgeverij & Koninklijke Effatha Guyot Groep.
21
Jansma, S. (2005). Doven kleuters in een Driestomenmodel. Vroeg. Nieuws rond vroegtijdige onderkenning en integrale vroeghulp bij ontwikkelingsstoornissen. Landelijke Stichting IV + VO Nederland, 22, 3, 17 – 20.
KEGG, (2003). Zorg en Onderwijs aan Dove Kinderen met een Cochleair Implantaat. Beleidsnota.
Knoors, H. (2006). Cochleaire implantatie bij dove kinderen. Effecten op de ontwikkeling en mogelijke gevolgen pedagogisch beleid. Paper ten behoeve van deelnemers aan het symposium ´Effecten van CI bij kinderen± een breed perspectief´. November 2006.
Korver, A.M.H., Meuwese-Jongejeugd, J., Briaire, J.J., Frijns, J.H.M. & Oudesliys-Murphy, A.M. (2007). Een gunstige uitslag van de neonatale gehoorscreening: geen garantie voor een goed gehoor op de kinderleeftijd. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, In press.
Meerum Terwogt, M. & Rieffe, C. (2004). Behavioural problems in deaf children: Theory of mind delay of communication failure? European Journal of Developmental Psychology, 1, 231 – 240.
Resing, W.C.M., Evers, A., Koomen, H.M.Y., Pameijer, N.K. & Bleichrodt, N. (2005). Indicatiestelling speciaal onderwijs en leerlinggebonden financiering. Condities en instrumentarium. Boom test uitgevers, Amsterdam.
Schauwers, K. (2006). Early speech and language development in deaf children with a cochlear implant: a longitudinal investigation. Proefschrift Universiteit van Antwerpen.
Siméa (2006). Voorstel van vakgroep Audiologie met betrekking tot indicatiecriteria. Brief aan de LCTI.
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Besluit van 23 juni 2006, houdende wijzingen van het Besluit leerlinggebonden financiering in verband met de vaststelling van criteria voor toelaatbaarheid van leerlingen tot het speciaal onderwijs. Staatsblad 2006, 327.
Vermeulen, A., Broek van den, E. & Langereis, M. (2005). CI en school(keuze). Voordracht voor symposium ’20 jaar CI in Nederland’. Utrecht.
Welvaart, R. (2005). Hoe wij dove kinderen bezien. Onderzoeksverslag in opdracht van Dovenschap en Fodok vertegenwoordigd in de ‘Werkgroep Kwaliteit Dovenonderwijs’.
Weseman, J.B. (2003). ‘Een gebaar vooruit’. Beleidsadvies RvB, Egg/IvD. Houten.
22
Bijlage II Overzicht van deelnemers aan de klankbordgroep Overzicht deelnemers klankbordgroep 30-11-2006 Naam:
Vertegenwoordiger van:
Drs. T. van Bijsterveldt
FODOK
Ir. G. Coenen
FOSS
Mw. M. Dorjee – Albersum
Beleidscommissie Stichting Gezinsbegeleiding
Prof. Dr. Ir. J. Frijns
LUMC, CI-ON
Mw. Ir. P. de Jager
Vakgroep Audiologie Siméa
Drs. R. de Leeuw
Vakgroep Audiologie Siméa
Prof. Dr. W. Renier
LCTI-commissie
Mw. I. van Vliet – Voordouw
Beleidscommissie Stichting Gezinsbegeleiding
Mw. Drs. C. Tijsseling
Dovenschap
Overzicht deelnemers klankbordgroep 22-2-2007 Naam:
Vertegenwoordiger van:
Drs. P. P. Boermans
LUMC
Ir. G. Coenen
FOSS
Mw. M. Dorjee – Albersum
Beleidscommissie Stichting Gezinsbegeleiding
Mw. J. Hoogeveen
FODOK
Mw. Drs. P. Gulpen
LUMC
Mw. Ir. P. de Jager
Vakgroep Audiologie Siméa
Drs. R. de Leeuw
Vakgroep Audiologie Siméa
Dhr. A. Verschoor
FOSS
Mw. I. van Vliet – Voordouw
Beleidscommissie Stichting Gezinsbegeleiding
Ir. T. Zuidema
OPCI
23
Bijlage III Stellingen ter inventarisatie van de opvattingen van de deskundigen Stelling 1: Het gebruik van toonaudiometrie bij kinderen met een CI In de huidige indicatiecriteria staat weergegeven dat een gehoorstoornis moet vastgesteld worden op basis van audiologisch onderzoek. Bij leerlingen met een CI wordt de gehoorbeperking twee jaar na operatie vastgesteld met gebruik van het CI.
Het gebruik van toondrempels gemeten met CI als indicatiecriterium is niet zinvol omdat gehoordrempels bij een CI instelbaar zijn. o
Mee eens
o
Mee oneens
o
Andere mening: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
o
Geen mening
Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
24
Stelling 2: Indicatie dooffunctioneren op basis van spraakaudiometrie Bij leerlingen met een CI wordt de gehoorbeperking twee jaar na operatie vastgesteld met gebruik van CI. Voor leerlingen met een CI geldt dat zij op basis van de huidige indicatiecriteria veelal naar het onderwijs voor slechthorende kinderen verwezen worden tenzij er vastgesteld kan worden dat een leerling dooffunctionerend is. Met kennelijk dooffunctionerend wordt bedoeld dat uit het spraakaudiogram minder dan 50 % spraakverstaan blijkt, het spraakaudiogram vanwege onvoldoende spraakverstaan niet af te nemen is en/of de foneemdiscriminatie onvoldoende is om op het (versterkte) gehoor de gesproken orale moedertaal te verwerven.
Spraakaudiometrie is pas vanaf het vierde jaar goed toepasbaar. Bij leerlingen die op zeer jonge leeftijd geïmplanteerd zijn kan, bij een eerste indicatie (leeftijd 3 á 4 jaar), spraakaudiometrie niet betrouwbaar toegepast worden. o
Mee eens
o
Mee oneens
o
Andere mening: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
o
Geen mening
Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
25
Stelling 3: Gegevens over spraak-taalontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling In de huidige indicatiecriteria staat weergegeven dat een gehoorstoornis moet vastgesteld worden op basis van audiologisch onderzoek. Bij leerlingen met een CI wordt de gehoorbeperking twee jaar na operatie vastgesteld met gebruik van het CI. Bij stelling 1 heeft u al aangegeven of u dit correct vindt of niet. Vanuit verschillende hoeken heeft de LCTI te horen gekregen dat er bij kinderen met een CI, naast het gehoor, gekeken moet worden naar de spraak- en taalontwikkeling en de sociaal-emotionele ontwikkeling4.
In een verklaring van een CI-team moet zowel informatie over het gehoor als informatie over de spraak- en taalontwikkeling en de sociaal-emotionele ontwikkeling staan. De informatie over de spraak- en taalontwikkeling moet gebaseerd zijn op minstens 2 meetmomenten o
Mee eens er moet5: ° Informatie over het gehoor voor de plaatsing van het CI aanwezig zijn ° Informatie over het gehoor na de plaatsing van het CI aanwezig zijn ° Informatie over de spraak- en taalontwikkeling van de leerling aanwezig zijn ° Informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling aanwezig zijn
o
Mee oneens
o
Er moet meer informatie aanwezig zijn namelijk: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
4
Informatie over de cognitie komt in een ander deel van de indicatiecriteria aan bod: bij de keuze tussen het onderwijs aan SH-leerlingen of aan meervoudig gehandicapte SH-leerlingen. Hetzelfde geldt voor de keuze tussen onderwijs aan dove leerlingen of aan doof meervoudig gehandicapte leerlingen. 5 Aanvinken wat er aanwezig moet zijn.
26
Stelling 4: Procedure De benodigde gegevens over de gehoorontwikkeling, de spraak-taalontwikkeling en de sociaalemotionele ontwikkeling kunnen door verschillende instanties aangeleverd worden. Welke instantie de gegevens aanlevert kan, afhankelijk van de leeftijd van de leerling, verschillen. De gegevens van een zeer jonge leerling (< 4 jaar) kunnen wellicht het beste door het CI-team in combinatie met bijvoorbeeld de gezinsbegeleiding aangeleverd worden. Voor oudere kinderen kan informatie aangeleverd worden door de (school)logopedist. Graag horen we van u welke instantie het beste gegevens aan kan leveren.
Informatie over de gehoorontwikkeling kan het beste aangeleverd worden door: 1) …………………………………………………… 2) …………………………………………………… 3) ……………………………………………………
Informatie over de spraak- en taalontwikkeling kan bij jonge kinderen het beste aangeleverd worden door: 1) …………………………………………………… 2) …………………………………………………… 3) ……………………………………………………
Informatie over de spraak- en taalontwikkeling kan bij oude kinderen het beste aangeleverd worden door: 1) …………………………………………………… 2) …………………………………………………… 3) ……………………………………………………
Informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling kan het beste aangeleverd worden door: 1) …………………………………………………… 2) …………………………………………………… 3) ……………………………………………………
Indien alle benodigde gegevens in één verslag van een CI-team / verslag van gezinsbegeleiding e.d. staan dan moet elke verantwoordelijke discipline het verslag ondertekenen. Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
27
Stelling 5: (Her)indicaties voor kinderen met een CI Leerlingen met een CI die willen gaan deelnemen aan het onderwijs voor dove leerlingen, of die in aanmerking komen voor een herindicatie binnen het onderwijs aan dove leerlingen, behoeven alleen aan te tonen dat er een (gehoor)stoornis is. Er hoeft niet aangetoond te worden wat de beperking in de onderwijsparticipatie is en welke (onderwijs)zorg de leerling behoeft. De vraag rijst of de informatie over het stoorniscriterium voldoende houvast biedt om een (her)indicatie doof af te geven? Is het niet zeer essentieel om te weten welke beperking in de onderwijsparticipatie de leerling heeft en welke (onderwijs)zorg derhalve voor deze leerling noodzakelijk is? De benodigde (onderwijs)zorg voor leerlingen met een CI kan ook verschuiven.
Om leerlingen met een CI een indicatie binnen de juiste schoolsoort (doof of slechthorend) te kunnen geven is het belangrijk dat je altijd weet welke (gehoor)stoornis de leerling heeft maar dat je ook weet op welke wijze de leerling beperkt wordt in de onderwijsparticipatie en welke (onderwijs)zorg de leerling behoeft. o
Mee eens
o
Mee oneens, een indicatie doof voor kinderen met een CI kan plaatsvinden op basis van het bepalen van de stoornis. Hiervoor hoeft de beperking in de onderwijsparticipatie en de ontoereikendheid van de zorg niet aangetoond te worden.
o
Andere mening: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
o
Geen mening
Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
28
Stelling 6: Scheiding van onderwijssoorten In Nederland is tot op heden een scheiding gehanteerd tussen scholen voor dove leerlingen en scholen voor slechthorende leerlingen. Er zijn ook samenwerkingsverbanden tussen deze twee schoolsoorten. Voor leerlingen met een CI is de scheiding doof – slechthorend niet definitief. De mogelijkheid tot horen voor deze kinderen is nog in ontwikkeling. Zij kunnen het ene jaar (half jaar / maand) meer profijt hebben van het onderwijsaanbod op een school voor dove leerlingen, het andere jaar hebben zij meer behoeft aan – en profijt van – het onderwijsaanbod op een school voor slechthorende leerlingen.
De scheiding tussen scholen voor dove en slechthorende leerlingen is voor kinderen met een CI niet wenselijk. Het is voor deze leerlingen belangrijk dat zij, wanneer zij daar behoefte aan hebben, meer talig aanbod kunnen krijgen of meer aanbod in de Nederlandse Gebaren Taal. o
Mee eens
o
Mee oneens
o
Andere mening: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
o
Geen mening
Bij deze keuze passen de volgende kanttekeningen:
29
Stelling 7: Gedifferentieerde indicatietermijnen De indicatiecriteria voor alle leerlingen, en daarmee ook voor leerlingen met een CI, ligt vast. Voor kinderen binnen het SH-onderwijs is de indicatietermijn 3 jaar en voor kinderen binnen het doven onderwijs 4 jaar. Vanuit verschillende invalshoeken is benadrukt dat het talige aanbod dat het kind prefereert op een moment in zijn/haar ontwikkeling afhangt van de mogelijkheden die het kind op dat moment heeft. Met andere woorden: een leerling kan het ene jaar een NGT-aanbod prefereren en het volgende jaar kan een NMG-aanbod gewenst zijn. Verder in de ontwikkeling van de leerling met CI kan een volledig Nederlands aanbod het meest logisch zijn. Om de het talige aanbod zoveel mogelijk af te stemmen op de mogelijkheden van de leerling kan het wenselijk zijn om de indicatietermijn te variëren.
De indicatietermijn voor leerlingen met een CI moet gevarieerd kunnen worden zodat de leerling een optimaal onderwijsaanbod kan ontvangen passend bij zijn/haar mogelijkheden. o
Mee eens
o
Mee oneens
o
Andere mening: …………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………
o
Geen mening
Bij de keuze passen de volgende kanttekeningen:
30
Bijlage IV Agenda tweede bijeenkomst klankbordgroep 22-2-2007 1. Het meten van spraakverstaan / spraakverstaan in ruis. In het bijzonder bij jonge kinderen 2. Het gebruik van spraakaudiometrie in relatie tot de spraak- en taalontwikkeling 3. Het meten van de taalontwikkeling van kinderen met een CI, in het gesproken Nederlands en in gebaren met gebruikmaking van gestandaardiseerd instrumentarium
31
Bijlage V
Lijst met gebruikte afkortingen CI CI-ON CvI dB ESM FODOK FOSS HL IQ KEGG kHz LCTI LUMC NmG NGT OPCI REC SH T-NGT UMCU Viataal-RDS VSO
Cochleair Implantaat Cochleair Implantaat Overleg Nederland Commissie voor de Indicatiestelling Decibel Ernstige spraak / taalmoeilijkheden Federatie van Ouders van Dove Kinderen Nederlandse federatie van ouders van slechthorende kinderen en van kinderen met spraak-taal moeilijkheden Hearing level Intelligentie quotiënt Koninklijke Effatha Guyot Groep Kilohertz Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling Leids Universitair Medisch Centrum Nederlands ondersteund met gebaren Nederlandse Gebarentaal Onafhankelijk Platform Cochleaire Implantatie Regionaal Expertisecentrum Slechthorend Taaltest Nederlandse Gebarentaal Universitair Medisch Centrum Utrecht Viataal-Research Development and Support Voortgezet Speciaal Onderwijs
32
Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling Postbus 19521 2500 CM Den Haag Telefoon Fax E-mail URL
070 3122860 070 3122870
[email protected] www.lcti.nl
Colofon Samenstelling Ontwerp Druk Uitgave ISBN
Mw. drs. E. Ruizeveld de Winter & Mw. drs. E. Hoenderkamp JB&A Raster grafisch ontwerp, Delft Van Kampen Reproservice BV, Zoetermeer September 2007
© Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling