Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
De gewenste (ped)agogische ondersteuning voor jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen in de overgangsfase naar de volwassenheid Ellen Nobus
Promotor : Prof. Dr. Broekaert Begeleider : Dr. Franky D‟Oosterlinck
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT PSCYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
De gewenste (ped)agogische ondersteuning voor jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen in de overgangsfase naar de volwassenheid Ellen Nobus Academiejaar : 2010-2011 Afstudeerrichting : Orthopedagogiek
Promotor : Prof. Dr. Broekaert Begeleider : Dr. F. D‟Oosterlinck
Jongeren met Gedrags- en Emotionele Stoornissen (GES) in de overgangsfase naar de volwassenheid zijn een kwetsbare deelpopulatie die moeilijk toegang vinden tot de hulpverlening. Dit is mede zo door de niet doorlopende ondersteuning vanuit het Vlaams Agenschap voor Personen met en Handicap (VAPH) en door kenmerken specifiek aan jongeren. De situatie van de jongeren wordt bekeken vanuit een sociaal pedagogisch perspectief waarbij aandacht geschonken wordt aan de verschillende factoren en actoren die een invloed uitoefenen op de problematiek en de definiëring ervan. Deze jongeren hebben reeds een lange hulpverleningscarrière wat hun extra kwetsbaar maakt. Het voorliggend onderzoek schetst op basis van focusgroepgesprekken en een uitgebreide literatuurstudie een beeld van waar deze jongeren mee bezig zijn, waar ze naartoe willen en hoe ze daarbij ondersteund willen worden. De belangrijkste bevindingen van dit onderzoek zijn dat jongeren veel belang hechten aan de relaties die ze opbouwen maar dat ze tegelijk niet gemakkelijk iemand in vertrouwen nemen. Er is verdeeldheid op vlak van toekomstvisie. Een grote groep van de jongeren wil/is niet bezig met zijn toekomst wat aan verschillende factoren kan gekoppeld worden. Daarnaast is er een groep jongeren die zich zorgen maakt om de volgende te nemen stappen. Sommige jongeren nemen een wisselende positie in. Hun toekomstideaal, hun steunfiguren en de zaken die ze belangrijk vinden zijn in het algemeen niet zo anders dan bij de gemiddelde Vlaamse jongere. Ze maken zich wel zorgen om huisvesting en financiën wat ook in de lijn ligt van de situaties waar jongvolwassenen met GES moeilijkheden ondervinden. In verband met verdere ondersteuning geven ze het signaal dat ze open staan voor een out-reachende aanpak en dat in de communicatie een persoonlijk gevoel en lage kostprijs meespelen. Bij een blik naar het buitenland blijkt dat de discontinuïteit in de zorg geen Vlaams probleem is, maar eerder eigen aan een levensfase. Er kan van elkaars problemen en aanpak geleerd worden.
II
Inhoud Voorwoord ................................................................................................................ 1 1
Inleiding ............................................................................................................. 2
2
Probleemstelling ................................................................................................ 3 2.1
Maatschappelijk kader (in Vlaanderen) ...................................................... 5
2.1.1
Jongvolwassenen, een kwetsbare deelpopulatie in Vlaanderen ......... 5
2.1.2
VAPH erkenning GES nader bekeken ................................................ 9
2.1.2.1
Grenzen van deze erkenning ......................................................10
2.1.2.2
De uitstroom van jongeren binnen de zorg .................................12
2.1.2.3
Beleidsvorming in Vlaanderen ....................................................13
2.1.2.4
Eindige erkenning maar doorlopende problematiek ....................15
2.1.3
Het profiel van de jongeren met GES, in de instellingen ....................17
2.1.3.1 2.1.4 3
4
Voorbereiding op en tekorten bij de overstap..............................18
De grote vraag: waar terecht erna? ...................................................20
Onderzoeksvragen .......................................................................................... 22 3.1
Het aflijnen van de doelgroep ...................................................................22
3.2
Het aflijnen van het thema ........................................................................23
Theoretische uitdieping van het onderzoek ...................................................... 24 4.1
Gedragsstoornissen, de terminologie en categorisering ...........................24
4.2
Een evolutie van theoretische kaders .......................................................25
4.3
Veranderende maatschappelijke context ..................................................30
4.4
Sociaal pedagogisch kader .......................................................................34
4.4.1
Constructie van de jeugd(problemen) ................................................36
4.5
Sociale uitsluiting en maatschappelijke kwetsbaarheid .............................38
4.6
De transitie naar de volwassenheid ..........................................................40
4.6.1
Transitie in de ontwikkeling ................................................................40
4.6.2
Transitie in de hulpverlening ..............................................................42
4.7
Jongeren en hun visie...............................................................................43
4.7.1
Jongeren hun beeld van de toekomst ................................................43
4.7.2
Jongeren over de perceptie van problemen en hun zelfoplossingsvermogen ..........................................................................44
4.7.3
Jongeren over hulpverlening en barrières ertoe .................................45
III
4.8 Een blik naar het buitenland, hoe andere landen omgaat met jongvolwassenen met GES..........................................................................49 4.9
5
4.9.1
De familie van de jongere ..................................................................53
4.9.2
De hulpverlening................................................................................54
Methodologisch kader...................................................................................... 55 5.1
Kwalitatief onderzoek................................................................................56
5.2
Populatie ..................................................................................................56
5.2.1
Setting ...............................................................................................57
5.2.2
Participanten .....................................................................................57
5.3
6
Hoe de context de noden van jongeren met GES ziet...............................53
Focusgroepen...........................................................................................59
5.3.1
Waarom .............................................................................................59
5.3.2
Verloop ..............................................................................................60
5.4
Methode van data-analyse .......................................................................61
5.5
Psychometrische implicaties .....................................................................61
5.5.1
Betrouwbaarheid ...............................................................................61
5.5.2
Validiteit .............................................................................................62
Onderzoeksanalyse ......................................................................................... 62 6.1
Thematisch ...............................................................................................62
6.1.1
Wat is belangrijk in het leven van deze jongeren? .............................62
6.1.2
Wie zien ze als steunfiguren op hun levenspad .................................65
6.1.3
Wat wil je/ moet veranderen ? ...........................................................66
6.1.4
Hoe wordt de gekregen hulpverlening ervaren ..................................66
6.1.5
Verdere ondersteuning vanuit de voorziening? ..................................69
6.1.5.1 6.1.6
Geen ondersteuning nodig ................................................................70
6.1.7
Wel ondersteuning gewenst...............................................................71
6.1.7.1
Bestaande initiatieven ................................................................71
6.1.8
De ideale hulpverlener .......................................................................71
6.1.9
Het toekomstperspectief ....................................................................73
6.2 7
Manieren om contact te houden of nieuwe contacten te leggen..69
Procesmatig .............................................................................................76
Discussie ......................................................................................................... 78 7.1
Conclusie..................................................................................................87 IV
8
Knelpunten van dit onderzoek en advies voor toekomstig onderzoek .............. 91
9
Bibliografie ...........................................................................................................
Bijlagen....................................................................................................................... Bijlage 1: Link naar de internationale classificaties ................................................. Bijlage 2 : Antwoordbrief, Vlaamse Minister Vandeurzen ....................................... Bijlage 3: Overzicht participerende voorzieningen .................................................. Bijlage 4: Draaiboek bij focusgroepen .................................................................... Bijlage 5: Mind-map focusgroepen .........................................................................
V
Voorwoord De hier voorliggende masterproef is het sluitstuk van een boeiende studieperiode. Gestart zijnde aan deze studie tot orthopedagoog, vanuit het idee om op een sociale manier een meerwaarde te bieden aan de maatschappij, sluit ik deze periode ook af met een werk waarin ik mijn engagement wil laten blijken. In dit werkstuk wordt een soort naïef streven naar een betere wereld, waar voor iedereen een rechtvaardige plaats is, weerspiegeld. Deze houding vinden sommigen eigen aan een student, maar ik hoop dit nooit helemaal te verliezen. Het bepaalt namelijk mee mijn levensvreugde en het blijven in vraag stellen van alom aanvaarde evidenties. Tijdens de vijf jarige studies kreeg ik een grote bagage mee, die ik met vallen en opstaan verder zal uitbouwen in mijn toekomstige job. Ik sta nu op een kruispuntpunt waar ik een verdere weg moet kiezen, en dit is een punt met grote gelijkenissen maar ook grote verschillen met het kruispunt waarop de jongeren die aan dit onderzoek participeren, zich bevinden. Deze jongeren hebben echter een bijkomende hinder, een onzichtbare beperking, vaak in combinatie met andere moeilijkheden, die hun verdere leven mee bepaalt. Net als voor mij bepalen hun ervaringen mee het verdere pad en blijft onzekerheid een inherent kenmerk van dit pad. Voor mij voelt het als een grote stap aan. Daarom vraag ik me af hoe het voor deze jongere, met gedrags en/of emotionele stoornissen, in hun situatie, vanuit een voorziening naar de wijde wereld, en op hun leeftijd aanvoelt? Dit werk kon echter niet tot stand komen zonder de ondersteuning van mijn promotor Prof. Dr. E. Broekaert die zowel op theoretische vlak als aan de praktische kant ondersteuning bood op de juiste momenten. Aan mijn begeleider Dr. F. D‟Oosterlinck wil ik ook mijn dank betuigen. Hij ondersteunde de eerste contacten met de VAPH voorzieningen. Op moeilijke momenten nam hij actie en daarnaast bood hij ook voldoende vrijheid om het door hem aangebrachte onderwerp, een voor mij eigen toets te geven. Prof. F. Vander Laenen wil ik bedanken voor haar ondersteuning met betrekking tot de methodologie van focusgroepen. Daarnaast wil ik ook de contactpersonen van de participerende voorzieningen bedanken voor hun inspanning om de gegevens samen te krijgen en uiteraard een woord van dank voor de jongeren zelf, voor het delen van hun verhaal. Mijn familie en vrienden hebben aan dit werkstuk ook een bijdrage geleverd door het nalezen, het bieden van tijd en het klaarstaan voor een babbel of brainstorm. Ik ben hun daar dan ook heel erkentelijk voor.
1
1 Inleiding “Eens achttien werd ze aan haar lot overgelaten. Korte tijd nadien stierf ze. Volgens hulpverleners lopen er honderden Miranda Bollens rond.” (Tormans, 2008) Een artikel uit het tijdschrift Knack, dat getiteld stond „Vergeten Jongeren,‟ handelt over een meisje dat van instelling naar instelling doolde en toen ze de meerderjarigheid bereikte ontslagen werd. Ze bekocht dit met haar leven. Dit is een dramatisch verhaal, maar wel tekenend voor de kloof die er bestaat tussen de jongerenhulpverlening en de ondersteuning voor volwassenen. In de overgangsfase naar de volwassenheid vallen veel jongeren met een ondersteuningsnood tussen de mazen van het net. Jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen (GES) zijn hierbij een kwetsbare groep. De opvolging van de zorg na de jeugdperiode biedt vanuit aanbodszijde weinig doorstroommogelijkheden. De erkenning GES van het Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH) loopt namelijk niet door in de volwassenheid. Specifieke hulpverlening staat niet meer ter hun beschikking. Deze jongeren moeten hun weg dan vinden binnen het (algemene) aanbod voor volwassenen (VAPH, 2009). De jongvolwassenheid is echter voor alle opgroeiende jongeren geen evidente periode, waar veel veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden naar voor komen. Uit de praktijk van het OCMW blijkt dat het geen sinecure is om deze periode zonder blauwe plekken door te komen. Daarnaast blijkt ook dat jongvolwassenen reeds heel diep zitten als ze aankloppen bij de hulpverlening, wat doet vermoeden dat er ook een groep verborgen hulpbehoevenden is. Meer kwetsbare deelpopulaties, zoals jongeren met GES - die een extra kwetsbaarheid hebben door een psychische stoornis - blijken frequenter uit de boot te vallen dan de gemiddelde jongere. Daarom lijkt het ten zeerste aangewezen om te zoeken naar manieren om de jongeren in deze periode te ondersteunen. Naast het tekort aan aanbodszijde blijkt ook dat jongeren het eens alleen willen proberen. Dit na een periode van (vrijwillige)hulpverlening en de daarbij horende minder positieve ervaringen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). De laatste jaren wordt, binnen het onderzoek en het beleid, reeds meer aandacht besteed aan de kwetsbaarheid van jongvolwassenen in het algemeen en ook aan jongvolwassenen met bijkomende psychische problemen (e.g. de verder vermelde projecten „Bruggen naar 18‟, „rapport tussen wal en schip‟, „ronde tafel gedeelde
2
zorg‟ en „het Centraal Vlaams Meldpunt‟1). Binnen deze initiatieven wordt echter vooral het perspectief van volwassenen (e.g. de hulpverlening) belicht of wordt vertrokken vanuit het bestaande aanbod, en slechts in geringe mate naar de jongeren zelf geluisterd. Dit onderzoek wil dit voornaam perspectief recht aandoen. In wat volgt wordt aangevangen met de afbakening van het onderzoek waarbinnen ook het maatschappelijk kader geschetst wordt, om zo tot de onderzoeksvragen te komen. Er wordt daaropvolgend ingegaan op de theoretische kaders. Waarna de visie van de jongeren vanuit de literatuur belicht wordt en een blik naar het buitenland geworpen wordt. Het literatuuroverzicht wordt afgesloten met de visie van contextfiguren op de problematiek en ondersteuning. Daarna volgt het eigenlijke onderzoek, dat werd uitgevoerd aan de hand van focusgroepen met jongeren in de betreffende situatie. Dit alles leidde tot een discussie, om af te sluiten met de conclusie waarin teruggekoppeld wordt naar de onderzoeksvragen en enkele bedenkingen voor toekomstig onderzoek geformuleerd worden.
2 Probleemstelling De jongvolwassenheid is een periode met veel veranderingen op lichamelijk en psychologisch vlak en ook veranderende eisen vanuit de maatschappij. De jongeren met GES zijn een specifieke doelgroep die vanaf de leeftijd van achttien jaar, (uiterlijk eenentwintig jaar) niet meer terecht kunnen bij de hulpverleningsinstanties die hen voordien ter beschikking stonden (VAPH, 2010). Na het leven in een voorziening gaan de jongeren op zoek naar een plaats in de maatschappij. Hun problematiek vereenvoudigd de overgang niet. Door de geschiedenis heen zien we dat de hulpvraag van deze jongeren geëvolueerd is, en kan gesteld worden dat de hulpvragen complexer geworden zijn (D' Oosterlinck & Legiest, 2000). Deze jongeren hebben nood aan een gespecialiseerde ondersteuning die te beperkt blijkt aanwezig te zijn in onze samenleving. Het aanbod is versnipperd zowel binnen de jeugdhulpverlening, waar geprobeerd wordt om tot een meer gestroomlijnd aanbod te komen met het concept van “integrale jeugdhulpverlening” - een intersectorale samenwerking voor de begeleiding van jongeren - maar ook tussen jeugdhulpverlening en volwassen hulpverlening is er nood aan meer aansluiting (welzijnsoverleg regio Gent, 2010). De jongeren waar dit onderzoek om draait, zijn jongeren die als volwassenen niet inschrijfbaar zijn bij het VAPH omdat ze geen verstandelijke beperking hebben of
1
Het centraal Vlaams meldpunt is een initiatief van het kabinet van Minister Vandeurzen, dat de mogelijkheid wil bieden om regels te melden die in de weg staan van de hulpverlening aan kwetsbare jongvolwassenen. Dit is aan de hand van een emailadres:
[email protected]
3
omdat de gedragsproblemen als overheersend gesteld worden. Volwassenen met een psychische stoornis, zonder bijkomende mentale beperking, kunnen namelijk geen beroep meer doen op voorzieningen en andere ondersteuning van het VAPH vanaf de dag voor hun eenentwintigste verjaardag (PEC, 2010). De overgang tussen de hulpverlening aan jongeren en de hulpverlening aan volwassenen zorgt binnen de hedendaagse organisatie voor een discontinuïteit in de zorg waardoor ze enerzijds de weg naar de verdere hulpverlening niet vinden door de versnippering en anderzijds is er door de slechte aansluiting ook een negatief effect op hun gezondheidstoestand (Singh, 2009). De kloof tussen de verschillende hulpverleningsvormen situeert zich juist op het moment dat - aangezien het patroon die de meeste psychische stoornissen aannemen in de jongvolwassenheid - het voor jongeren met psychische gezondheidsproblemen het sterkst nodig is om ondersteund te worden (McGorry P. D., 2007). Daarnaast zijn velen, die reeds enkele jaren binnen een voorziening verbleven, ook hulpverleningsmoe. Een significant deel van de jongeren zet voor de leeftijd van achttien jaar, reeds de hulpverlening stop. De breuklijn in de ondersteuning doet er voor deze jongeren geen goed aan, bij een eventuele poging om opnieuw aansluiting te vinden. Het niet willen verder gaan met de geboden ondersteuning zou mede bepaald zijn door een gevoel van te weinig zeggenschap in hun eigen begeleiding (Laugharne & Priebe, 2006). In deze periode lijkt de discrepantie tussen het perspectief van de cliënt en dat van de hulpverlener, op de begeleidingsdoelen, groot te zijn. Op de leeftijd van achttien jaar verlaten de jongeren vaak onmiddellijk de schoolbanken en komen in de marginaliteit terecht (Singh, 2009). De impact van een psychische beperking op het uitbouwen van een leven is niet te onderschatten. Het wordt echter minder erkend als een probleem in het dagelijks functioneren dan het geval is bij de impact van een mentale handicap2 (Baillargeon & Bernier, 2010). Daarnaast lopen deze jongeren ook een hoger risico om de nodige ondersteuning niet te ontvangen door de complexiteit van de problemen en het beperkt aantal „evidence based‟ behandelingsmethoden voor deze doelgroep, eens ze de kindertijd verlaten hebben (Betthell, Read, & Blumberg, 2005). Als stilgestaan wordt bij de ondersteuning van de jongvolwassenen met gedrags- en emotionele stoornissen wordt vaak een beroep gedaan op methodes en denkpistes die voor deze doelgroep van toepassing zijn tijdens de kindertijd (Nutt, et al., 2006).
2
De woorden „beperking‟ en‟ handicap‟ worden door elkaar gebruikt aangezien ze beide wijdverspreid zijn in de literatuur enerzijds en vanuit het standpunt dat het niet om het woord zelf gaat, maar om de manier van gebruik, die ervoor zorgt dat er met respect gesproken wordt over de personen in kwestie.
4
De barrières die voor een moeilijke overgang in de zorg mede verantwoordelijk zijn, zijn van uiteenlopende aard en daarom moeilijk te reduceren tot één oplossing. Zo gaat het om, (a) de verandering in een langdurig opgebouwde vertrouwensband binnen een therapeutische relatie, (b) een verschillend hulpverleningsmodel voor jongeren en voor volwassenen, (c) de jongere zijn niveau van volwassenheid en begrip, (d) de weerstand van de adolescent om een overstap te maken, (e) familiale stressfactoren, (f) onvoldoende gespecialiseerde hulpverlening voor adolescenten binnen de volwassenenhulpverlening en (g) beperkte ondersteuning vanuit het organisatorisch niveau. Het gaat met ander woorden over zowel kenmerken van het kind als hulpverlenerskenmerken als organisatorische aspecten (McDonagh, 2006). Het delen van de zorg voor deze jongeren onder verschillende partners is dan ook belangrijk. Het ondersteunen van netwerken is een belangrijk accent in de begeleiding van deze doelgroep. Het sociaal weefsel is bepalend om de doorstroming naar de volwassenenhulpverlening aan te moedigen. Scholen kunnen ook gezien worden als een intersectorale partner waar beroep op kan gedaan worden als informatiebron of om een zwak netwerk te ondervangen. Intersectorale samenwerking met de werkwinkel kan de doorstroom naar de volwassenenhulpverlening ook vergemakkelijken (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010). Ondanks de eensgezindheid over het belang aan een goede overgang van jeugdhulpverlening naar hulpverlening voor volwassenen is er nog een groot tekort aan informatie over het proces, de gevolgen en hoe de overgangsperiode ervaren wordt (Singh, 2009). Het kan niet de bedoeling zijn om de jongeren in te passen in vakjes waar ze eigenlijk niet in thuishoren om zo toch maar binnen het aanbodsgerichte systeem te kunnen werken. Dit onderzoek gaat vanuit een emancipatorisch standpunt de jongeren zelf aan het woord laten om samen op zoek te gaan naar de hulpverlening die aan hun noden kan voldoen. Welke begeleiding ze idealiter zouden willen om de stap naar het volwassen leven te maken na een periode binnen een voorziening van het VAPH.
2.1 Maatschappelijk kader (in Vlaanderen) Hieronder wordt een kader geschetst waarbinnen deze jongeren met GES zich situeren. Over welke jongeren gaat het en wat houdt de erkenning GES van het VAPH juist in. Aan het einde van dit onderdeel wordt kort stil gestaan bij wat er van aanbodszijde ter beschikking van de jongeren staat wanneer ze de minderjarigheid ontgroeid zijn. 2.1.1
Jongvolwassenen, een kwetsbare deelpopulatie in Vlaanderen
“Een op vier hulpvragen bij het algemeen welzijnswerk (CAW) wordt gesteld door jongvolwassenen tussen 18 en 25 jaar.” (Serrien, 2008) 5
Deze uitspraak weerspiegelt de kwetsbaarheid van deze leeftijdsgroep die de weg naar de hulpverlening vinden. Dit zou echter maar het topje van de ijsberg zijn. In Europa heeft één adolescent op vijf last van emotionele, cognitieve en/of gedragsproblemen. Deze psychische ontwikkelingsproblemen hebben maar zelden een spontaan herstel en hebben daarom een uitwerking op het aanpassingsvermogen en het sociaal functioneren van jongvolwassenen. Naast het persoonlijk lijden, de moeilijkere tewerkstelling en meer criminaliteit, heeft dit ook een grote sociale impact op het opnemen van rollen binnen de maatschappij en op de behandelings- en ondersteuningskosten. Toch heeft maar een deel van deze kwetsbare groep toegang tot de nodige ondersteuning (Caffo , Belaise, & Torresi, 2008). Er wordt vanuit Europa veel nadruk gelegd op preventie, wat zich reflecteert in de budgetten die besteed worden binnen de gezondheidszorg. Binnen het Vlaamse werkveld staat dit ook op de voorgrond. De beleidsfocus ligt op de vroeg-detectie van risicosituaties en de preventieve aanpak (Van Hecke, 2010). Echter niet alle problemen zijn daarmee op te lossen en een verdergezette ondersteuning aan jongvolwassenen met GES kan als één van de “gaps” in het aanbod gezien worden (Netwerk Jeugdhulp, 2009). Een Nederlands onderzoek ging na wie nu juist tot de groep jongeren behoort die niet bereikt worden - onder de jongvolwassene met gedrags- of emotionele problemen. Ze constateerden dat het om jonge mannen ging die hooggeschoold zijn en een job hebben (Vanheusden et al.,2008). Het lijkt op het eerste zicht in tegenstelling tot wat verwacht wordt. Dat het zou gaan om juist diegenen die nood hebben aan informatie, extra middelen, begeleiding en hulpverlening, die uiteindelijk niet bereikt worden (Huysmans, 2004). Dit wordt het Mattheuseffect genoemd (Merton, 1968). De bevinding van dit onderzoek is echter een aanduiding dat de jongvolwassenheid een kwetsbare periode is voor velen en dat ook goed opgeleide jongeren tussen de mazen van het net kunnen vallen. Uit een studie van Mauerhofer et al. (2009) blijkt echter dat jongeren die hogere studies gedaan hebben wel sneller met een vraag rond hun psychische gezondheid bij de huisarts terecht komen, wat zou kunnen compenseren voor de ondervertegenwoordiging binnen de gespecialiseerde hulpverlening (Mauerhofer, Berchtold, Michaud, & Suris, 2009). Het is in Vlaanderen namelijk ook nog niet zo duidelijk wie juist deel uitmaakt van de onbereikte groep jongvolwassenen. Men ziet wel dat de jongeren hun situatie reeds ver gevorderd is als ze (terug) bij de hulpverlening aankloppen en dat een groot percentage van de uiteindelijk bereikte groep een instellingsverleden heeft of thuisloos is (Serrien, 2008). Wat doet vermoeden dat er uit diezelfde groep ook een deel eerder bereikt zou kunnen worden, waardoor de problemen minder escaleren (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). 6
Er is een poging gedaan om een beter beeld op de jongeren zelf en de problemen in deze overgangsperiode te krijgen. Dit werd gedaan aan de hand van (a) beschikbare cijfergegevens, (b) het profiel van de jongeren en (c) de ervaringen van de hulpverleners. Door meer aandacht te hebben voor deze breekperiode is het de bedoeling om op zoek te gaan naar manieren om kwetsbare jongeren te ondersteunen bij deze moeilijke stappen. Om het risico op moeilijkheden te verkleinen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). In een vergelijking tussen gegevens van 1982 en 2002 komt naar voor dat het aantal thuisloze jongvolwassen die ooit in een instelling verbleven (of geplaats werden in een gezin) steeg van 27% naar 49 %. Van die 49%, verbleef 13% voordien in de gehandicaptenzorg (een ander groot deel kwam uit de bijzondere jeugdzorg). Jonge thuislozen hebben ook vaker een instellingsverleden dan oudere thuislozen (Serrien, 2008). Dit kan wijzen op de moeilijke start die jongeren hebben na het verblijf in een instelling. Uitstromende jongeren zouden dan ook een doelgroep moeten zijn die extra aandacht verdient. Het gaat om een groep jongeren die hun keuzes zelf willen maken en die de gerichte ondersteuning die ze nodig hebben niet vinden, wat tot uitval leidt. Het ontbreekt vaak aan een hulpaanbod dat hun vrijheids- en zelfstandigheidsdrang respecteert en tegelijk volhardend genoeg kan zijn om de begeleiding aan te houden (Heeren, 2009). In de jongvolwassenheid worden de lijnen voor het verdere leven uitgezet en worden beslissingen genomen die van invloed zijn op de persoonlijke toekomst en bepalend zijn voor het verdere leven. Belangrijke life events zoals keuzes op vlak van onderwijs, relatie, werk en huisvesting worden doorgemaakt. Omwille van deze breekpunten en overgangen is de jongvolwassenheid een zeer kwetsbare periode in het leven. Door een slechte aansluiting tussen de jongeren- en de volwassenhulpverlening haakt deze groep af. Het verhoogd risico op sociale uitsluiting blijkt uit verscheidene bronnen. Zo is er een hoger armoederisico, hogere werkloosheid, criminaliteit en meer psychische problemen. Jongeren tussen de 15 en de 24 jaar hebben een gemiddeld armoederisico van 19% (tov 13% in de totale bevolking). De 18 tot 25 jarigen zijn ook oververtegenwoordigd bij het OCMW, ¼ van leefloontrekkers is jonger dan 25 jaar. Daarnaast heeft bijna 30% van de dossiers schuldbemiddeling betrekking op personen onder de 25 jaar en doen jonge mensen steeds vaker beroep op de Voedselbank. Onder de werklozen is één vijfde jonger dan 25 jaar. Binnen de criminaliteitscijfers is het ook een oververtegenwoordigde groep, 75 % is onder de 35 jaar (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). 16% van de 19 tot 32 jarigen zou ook psychische problemen hebben met een ernst die professionele hulp vereist, maar slechts één op drie van deze jongeren zoekt ook daadwerkelijk hulp (Vanheusden,et al., 2008).
7
De hulpverlening speelt onvoldoende in op de kritische overgangsfase naar de meerderjarigheid. De kloof is een juridische constructie die niet noodzakelijk aansluit bij de sociologische realiteit. De overgang naar de volwassenheid is een proces, niet een sprong. Voor het deel van de kwetsbare jongeren, dat niet meer kan terugvallen op een thuissituatie is het reeds een wandeling op een dunne koord voor de officiële aanvang van de meerderjarigheid. Zowel de jeugdhulpverlening als de volwassenenhulpverlening heeft geen aangepast aanbod (Serrien, 2008). De integrale jeugdhulp is “een beleidsproces dat de Vlaamse jeugdhulp wil optimaliseren” (Integrale jeugdhulp, 2010). Het is de bedoeling om de jeugdhulpverlening flexibeler te maken, om te kunnen omgaan met de vragen van de jongeren. Het is namelijk vaak zo dat de cliënt moet leren omgaan met het aanbod, i.p.v. omgekeerd. Sinds 2005 is de integrale jeugdhulp werkzaam in heel Vlaanderen en Brussel. Het is een proces in samenwerking met zeven grote jeugdhulpsectoren, namelijk het Algemeen Welzijnswerk, de Bijzondere Jeugdbijstand, de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, de Centra voor Integrale Gezinszorg, de Centra voor Leerlingenbegeleiding, Kind en Gezin en het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Het is de bedoeling de afstemming tussen de verschillende sectoren te stimuleren en om de historisch gegroeide verschillen op elkaar af te stemmen. Er wordt gewerkt in verschillende regio‟s die ook kleinschalige projecten opstarten die passen binnen de visie en aansluiten bij de betreffende regio (Integrale jeugdhulp, 2010). Ondanks dat de doelgroep van dit onderzoek maar een klein aspect van de omvattende integrale jeugdhulp is en de doelen eerder betrekking hebben op de sectoren binnen jeugdhulp dan tussen de jeugdhulp en de volwassenenhulpverlening, wordt het hier besproken knelpunt aan de hand van regionale projecten meer op de voorgrond gebracht. Er wordt een gevoel van gedeelde verantwoordelijkheid gecreëerd. Het Oost-Vlaams project, “bruggen na(ar) 18” en het daarop verder bouwend West-Vlaamse project, “loopplank tussen wal en schip” leveren hier hun bijdrage. Het eerstgenoemde project is op zoek naar manieren om vroeger te kunnen ingrijpen. Aangezien ze merken dat jongvolwassenen een belangrijk deel uitmaken van de cliënten van het CAW, namelijk 25 % en dat het voornamelijk om volwassenen gaat die een hulpverleningsverleden hebben binnen de jeugdzorg van onder andere het VAPH. Ze willen de escalatie van problemen enerzijds voorkomen door de jongeren informatie te verstrekken en intersectorale afstemming te verzorgen en willen anderzijds, aan de hand van nieuwe werkmethodes de risicogroepen vroeger bereiken (Integrale Jeugdhulp, 2009). Vanuit de hulpverlening komen twee vaststellingen naar voor: ten eerste hebben ze het gevoel dat de jongeren niet altijd inzicht hebben in hun probleemsituatie en ten tweede worden jongvolwassenen gezien als klanten die wispelturig zijn maar vooruit 8
willen. Daarom vraagt het dan ook extra dynamiek en een specifieke aanpak van een hulpverlener om met deze doelgroep aan de slag te gaan. De jongvolwassene krijgt nieuwe rollen waarvan de bijhorende gedragscodes hen niet altijd duidelijk is. Ze willen als volwassene behandeld worden waardoor „sturen vs. overnemen‟ en „structuur vs. vrijheid‟ in een delicaat evenwicht staat. De hulpverlening geeft aan dat het groeipotentieel groot is bij deze jongeren maar dat het een lang proces is, waar geduld en “willen begrijpen” mee gepaard gaan (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). 2.1.2
VAPH erkenning GES nader bekeken
Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) is de organisatie van de Vlaamse Overheid die onder andere verantwoordelijk is voor toekennen van subsidies aan voorzieningen en ook aan personen met een beperking om hun participatie, integratie en gelijkheid van kansen te bevorderen om zo tot een zo groot mogelijke autonomie en levenskwaliteit te komen (VAPH, 2007). Stoornissen zijn opgedeeld in clusters waarvoor een cliënt enerzijds een “ticket” kan krijgen en de voorzieningen anderzijds een erkenning kunnen krijgen. Het “ticket” dat de persoon met een handicap kan krijgen wordt door een multidisciplinair team (de provinciale evaluatie commissie) toegekend o.b.v. een persoonlijk onderzoek. Daarbij wordt een aftoetsen gedaan van beperking t.o.v. de door hen gehanteerde definitie van handicap. De definitie van “handicap” vinden we in artikel 2, 2° van het basisdecreet van het VAPH (7.05.2004): “Elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan de combinatie tussen functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren.” Deze definitie is opgebouwd aan de hand van internationaal gehanteerde definities van handicap, zoals de American Association of Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD) heeft opgesteld en de definitie van de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF), wat een compatibele aanvulling is op de International Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD). Ook het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) wordt gehanteerd als basis voor onder meer de classificatie van psychische stoornissen zoals gedrags- en emotionele stoornissen. Om beroep te kunnen doen op een erkenning van het VAPH is het hebben van een stoornis een vereiste, maar geen voldoende voorwaarde. De participatieproblemen moeten ook belangrijk en langdurig zijn (PEC, 2010). De persoon in kwestie kan een aanvraag bij de evaluatiecommissie indienen voor “gedrags en emotionele stoornissen”, GES. Een duidelijke richtlijn rond de indiceringscriteria is er echter niet. De commissie baseren zich op internationale 9
classificaties (ICD10 en DSM-IV-TR) en de definitie van handicap van het VAPH. Het gaat om het externaliserende of internaliserende karakter van de emotionele en gedragsstoornissen. Autisme spectrumstoornis wordt hierin niet betrokken, maar als een aparte indicatiestelling gezien. Deze toetsingscriteria blijven erg vaag en daarom worden vanuit de praktijk van de werking van de PEC (provinciale evaluatie commissie) en HOC (heroverwegingscommissie) enkele richtlijnen opgesteld. Het gaat o.a. om de DSM IV TR classificaties die binnen de groep GES kunnen vallen (APA, 2007). Een overzicht: - Aandachtstekort stoornissen en gedragsstoornissen: o ADHD, oppositioneel-opstandig gedragen anti-sociale gedragsstoornissen - Ticstoornissen o Gilles de la Tourette, chronische motorische of vocale tic stoornis - Stoornissen met de ontlasting o encopresis, enuresis - Andere stoornissen in de kinderleeftijd of adolescentie o separatieangststoornis, selectief mutisme, reactieve hechtingsstoornis - Stemmingsstoornissen o depressieve stoornis, bipolaire stoornis Psychotische stoornissen Voor een uitgebreid overzicht van de classificaties met hun diagnostische kenmerken binnen de internationale systemen wordt verwezen naar bijlage 1. Het onderzoek naar de aanwezigheid van deze psychopathologieën gebeurt multidisciplinair met o.a. een kinder-jeugd psychiater. Bij het toetsen aan de definitie van een handicap wordt ook de vraag gesteld in hoeverre het de ontwikkeling van het kind stoort. Het voldoen aan de criteria is namelijk niet voldoende. Behandelingsmogelijkheden buiten het VAPH worden ook in rekening genomen, zoals de kinderpsychiatrie en Centra Geestelijke Gezondheidszorg (PEC, 2010). Het aantal plaatsen in Vlaanderen voor kinderen met GES is moeilijk te bepalen aangezien voorzieningen erkenningen krijgen voor verscheidene doelgroepen. 2.1.2.1 Grenzen van deze erkenning Hieronder worden de krijtlijnen rond de erkenning GES besproken aan de hand van een aantal thema‟s. Zijnde, de leeftijdsgrens, de beperktheid in tijd van de erkenning en de settingen waar deze jongeren terecht kunnen met hun „ticket‟. -
De leeftijdsgrens:
Het VAPH heeft geen zorgvoorzieningen voor volwassenen die een gedrags- of emotionele problematiek als primaire stoornis hebben. Voorzieningen die open
10
staan voor alle doelgroepen van het VAPH zijn ook niet voor hen toegankelijk. Dit is gebaseerd op het idee dat het gaat om een psychische stoornis3 en dat deze cliënten zich moeten wenden tot de psychiatrie en het aanbod van de eerstelijns gezondheidszorg. Personen met gedrags- en emotionele stoornissen kunnen met andere woorden terecht bij dienstverlening van het VAPH tot de leeftijd van 21 jaar, met uitzondering van pervasieve ontwikkelingsstoornissen (autismespectrumstoornissen), deze jongeren kunnen blijvend een beroep doen op het VAPH, als ze dit wensen. Voorzieningen voor minderjarigen staan normaal open voor cliënten tot 20 jaar. Dit kan echter uitzonderlijk verlengd worden als dit nodig is voor het afmaken van de schoolloopbaan. Bij een strikte hantering van de definitie handicap zou iemand met een psychische handicap een erkenning bij het VAPH kunnen bekomen, maar voor volwassenen is er echter geen specifieke bijstand voorzien (PEC, 2010). - Beperkt in de tijd: Bij GES wordt uitgegaan van de behandelbaarheid van de stoornis waarbij het doel is om de stoornis onder controle te krijgen of weg te werken. Daarom gaat het om een tijdelijke beslissing. Een eerste beslissing geldt twee jaar met mogelijkheid tot verlenging aan de hand van een gemotiveerd verslag. Bij een verlenging wordt in leeftijdsblokken gewerkt. In de concrete werkafspraken van de PEC staat dat er met voorzichtigheid moet omgesprongen worden met het benoemen van een problematiek als “behandelbaar”, als het gebruikt wordt als argument voor het niet erkennen van een handicap (PEC, 2010). -
De voorzieningen waar de jongeren met GES terecht kunnen:
Minderjarigenvoorzieningen met een erkenning voor GES of OBC‟s (observatie- en begeleidingscentra) staan open voor deze doelgroep. Het kan om residentiële of semi- residentiële opvang gaan. Dit in verhouding tot de ernst. Een persoon met als primaire stoornis een psychische stoornis,gedrags- en/of emotionele stoornis kan echter geen beslissing voor thuisbegeleiding krijgen. Als de jongere na een periode te verblijven in een internaat terug thuis gaat wonen, is er wel de mogelijkheid om vanuit het internaat een begeleide uitgroei te organiseren. Dit is een ambulante begeleiding vanuit een internaat om voor een vlottere overgang te zorgen (PEC, 2010).
3
Onder psychische stoornissen wordt verstaan, alle aandoeningen waarbij (onderdelen van) het psychisch functioneren (gedrag/cognitie/emotie) afwijken van het normale functiepatroon en waardoor er participatieproblemen ontstaan (PEC,2010).
11
2.1.2.2 De uitstroom van jongeren binnen de zorg Deze analyse van de werking van het VAPH, gebaseerd op de meerjarenanalyse 2003-2007, geeft een perspectief op het aantal jongeren dat reeds vóór het einde van de minderjarigenhulpverlening uitstroomt. Binnen het rapport wordt de (vroege) uitstroom mede gewijd aan het feit dat jongeren uit de groep “normaal tot zwak begaafd” doorstromen naar andere sectoren - zoals jongerenwelzijn, kinderpsychiatrie en geestelijke gezondheidszorg. Het gaat evenwel om een uitstroom van 50% van de jongeren die in 2003 14 jaar waren, vergeleken met 2007, dan zijn ze 18 jaar (zie grafiek 1). De trend is opvallend binnen de OBC‟s, wat kan laten vermoeden dat de uitstroom gaat om de jongeren waar dit onderzoek zich op wil richten, namelijk jongeren met GES die geen bijkomende problematiek hebben zoals een mentale beperking (VAPH, 2009).
Grafiek 1: Verdeling van de cliënten die in 2003 14 jaar waren, naar hun situatie in 2007 (VAPH, 2009)
Deze uitstroom van jongeren binnen de zorg werd als een belangrijk knelpunt aangegeven door de hulpverleners. Deze jongeren lopen namelijk het risico tussen wal en schip te vallen. Ze kunnen enerzijds als hulpverleningsmoe benoemd worden, maar anderzijds doet het aanbod ook geen recht aan hun drang naar zelfbeschikkingsrecht en het maken van eigen keuzes. Ze komen in de paradox van de meerderjarigheid terecht waar ze vanuit de jongerenhulpverlening als volwassenen gezien worden en moeilijk nieuwe toegang krijgen. Maar daarnaast, bij de volwassenenhulpverlening nog niet alle rechten kunnen genieten. Deze jongeren lopen het risico later deel te gaan uit maken van de kwetsbare groep die tijdens de volwassenheid terug aanklopt bij het CAW en OCMW. Ze willen namelijk eerst zelf hun problemen proberen oplossen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Op grafiek 2 wordt een overzicht gegeven van de jongeren die in 2007, 23 jaar waren en dus normaal gezien niet meer binnen de minderjarigenzorg thuishoren. De grafiek geeft met andere woorden een beeld van de overgangsperiode binnen de zorg, van jongerenhulpverlening naar volwassenenhulpverlening. 1/3 van de 12
jongeren binnen die groep maakte tegen 2007 de overstap. 16 % (of 44 jongeren) verbleven nog binnen de minderjarigen hulpverlening. Dit wordt gewijd aan het plaatstekort in de vervolghulpverlening, met andere woorden, de wachtlijsten.
Grafiek 2: Verdeling van de cliënten die in 2003 19 jaar waren, naar hun situatie in 2007 (VAPH, 2009)
Daarnaast toont de grafiek ook hoeveel jongeren in/na de overgangsfase naar de volwassenenhulpverlening geen verdere ondersteuning van het VAPH genieten, namelijk 42%. Dit percentage wordt gekleurd door de groep normaal begaafde jongeren die geen vervolgzorg kent voor GES in de volwassenenzorg. Er wordt daarbij ook gesuggereerd dat een aantal jongeren “waarschijnlijk” terug thuis gaan wonen voor een korte periode, in afwachting van een plaats in de volwassenzorg (VAPH, 2009). In deze uitspraak wordt weinig rekening gehouden met een groep jongeren die geen netwerk hebben om op terug te vallen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Dat jongeren met GES een groot deel uitmaken van de groep die tot na de grens van 18 jaar in de voorzieningen verblijven, doet vermoeden dat er nood is aan een vervolgbegeleiding, zoals ook reeds aangegeven door de hulpverleners die met deze doelgroep werken (Netwerk Jeugdhulp, 2009). 2.1.2.3 Beleidsvorming in Vlaanderen Op vlak van beleidsvorming is Minister Jo Vandeurzen op dit moment de verantwoordelijke minister van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Specifiek voor kwetsbare jongvolwassenen is een actieplan met gerichte beleidsacties opgesteld. Dit bestaat uit zes actieclusters: Cluster 1: het gericht benaderen van maatschappelijk kwetsbare jongvolwassenen vanuit beleid en praktijk. Hiervan is het beleidsdossier tussen wal en schip reeds een poging om de reële omvang, kenmerken en behoeften van deze groep in beeld te brengen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Cluster 2: crisishulp voor jongvolwassenen. Via het verzamelen van goede praktijken willen ze tot een ontwerpdraaiboek komen.
13
Cluster 3: ondersteuning van jongvolwassenen, hun ouders en begeleiding. Het is de bedoeling om intersectoraal tot een betere afstemming te komen en preventieve en gerichte doelstellingen na te streven. Cluster 4: screening en optimalisering van de regelgeving. Het is de bedoeling om concrete knelpunten die de hulpverlening aan deze doelgroep bemoeilijken er uit te halen. Dit is aan de hand van een centraal emailadres. Cluster 5: nastreven van hulpcontinuïteit en –coördinatie. Hierin wordt de rol van de vertrouwensfiguur en gestructureerde cliëntoverleg momenten naar voor geschoven. Het netwerk Integrale jeugdhulp heeft hierin zijn rol om verkennend onderzoek te doen. Cluster 6: flexibilisering van de leeftijdsgrens van cliëntenoverleg. Dit zou er voor moeten zorgen dat jongvolwassenen tot 21 jaar hier beroep op kunnen doen als ze op dat moment deel uitmaken van de jeugdhulpverlening (Vandeurzen, 2009). Daarnaast is de ondersteuning van jongeren met GES ook in beperkte mate terug te vinden in de beleidsnota 2020. Als doel wordt gesteld dat personen met een handicap die gebruik maken van VAPH-ondersteuning tegen 2020: “ maximale kansen tot zelfsturing moeten hebben om hun participatie aan het maatschappelijk leven in al zijn aspecten te bevorderen en om hun levenskwaliteit te verbeteren.” (Vandeurzen, 2010) In deze nota wordt de nood aan een vervolgbegeleiding voor personen met een erkenning GES niet in vraag gesteld. Wel wordt erkend dat het voor volwassenen met een mentale beperking en bijkomende gedragsproblemen geen evidentie is om de aangepaste zorg te vinden. De groep zonder bijkomende mentale beperking wordt niet specifiek benoemd. Binnen “de zorggarantiegroepen” wordt wel aandacht besteed aan het feit dat jongeren met GES en hun context vaak niet de draagkracht hebben om met hun handicap alleen - of in een mantelzorgsituatie - om te gaan, en dat de reguliere zorg de ondersteuning hierin ook niet voldoende kan overbruggen. In de nota wordt evenzeer aangegeven dat niet alle kinderen en jongeren die VAPH ondersteuning genieten ook automatisch een beroep moeten kunnen doen op VAPH ondersteuning in de volwassenenzorg. Er wordt wel benadrukt dat voor diegenen waar de nood er is, de continuïteit effectief verzekerd moet zijn in 2020. Hierbij wordt erkend dat dit op dit moment niet zo is. Er wordt in het algemeen naar gestreefd zoveel mogelijk gebruik te maken van de reguliere diensten en hun expertise ook te verhogen rond specifieke doelgroepen door een soort samenwerkingsverband (Vandeurzen, 2010). Dat de bestaande zorg en de algemene plannen die vanuit de sector gemaakt worden voor de toekomst, niet concreet zijn voor jongvolwassenen met GES wordt erkend in het antwoord dat dit onderzoek kreeg op een schrijven aan de betrokken minister, zie bijlage 3.
14
Er kan gesteld worden dat wetenschappelijk onderzoek en preventie belangrijke focuspunten zijn binnen het beleid dat bepaald wordt voor de doelgroep GES. Hierbij moet echter met voorzichtigheid omgesprongen worden. Beleidsmakers gaan namelijk snel wetenschappelijke bevindingen rond een doelgroep als “zekerheden” hanteren, en daarin vergeten dat onderzoek vaak over statistische gemiddelden spreken uit een steekproef. Wat wil zeggen dat dit niet zondermeer geldt voor elk individu uit die groep. In de praktijk waar men geconfronteerd wordt met individuele gevallen kunnen algemene wetmatigheden hoogstens alert maken voor een samenhang. Tegenover “„het sciëntisme”, waar wetenschappelijke informatie simplistisch gebruikt wordt kan “de ethiek van het singuliere” gesteld worden, waarin geval per geval bekeken wordt of, en hoe een wetmatigheid van toepassing is (Vanheule, 2009). Deze perspectieven in het achterhoofd houden en er een evenwichtspositie in zoeken lijkt bedachtzaam. De wetenschap en zeker de sociale wetenschap kan echter de fundamentele onzekerheid in de samenleving niet opheffen. Het is een inherent kenmerk van een samenleving waar tradities vervagen en keuzevrijheid en twijfel op de voorgrond treden. Dat we de realiteit proberen te vatten mag er dusdanig niet voor zorgen dat problemen gedecontextualiseerd worden (Vanheule, 2009). 2.1.2.4 Eindige erkenning maar doorlopende problematiek Het onderzoek van Lahey et al. (2002) samen met vele anderen hebben aangetoond dat personen met een gedrags- en/of emotionele stoornissen, een ernstige problematiek hebben en daardoor tot een kwetsbare groep binnen de samenleving behoren (D'Oosterlinck, Goethals, Spriet, Soenen, & Broekaert, 2009). De grote nadruk op preventie en ondersteuning in de kindertijd zou laten vermoeden dat emotionele en gedragsstoornissen een problematiek is die overgaat. Dit mag echter niet veralgemeend worden. Ondanks het samen en cumulatief voorkomen van persoonlijke- en omgevingsfactoren, gaat het bij een persoon met een gedragsof emotionele stoornis niet om de problematische opvoedingssituatie (POS) an sich, wat een juridische categorie is. GES is een medische categorie. Omgevingsfactoren zoals armoede, psychopathologie bij één van de ouders, grote gezinnen, autoritair en onbekwaam ouderschap en echtscheiding kunnen het risico op gedragsproblemen wel verhogen (Damon & Eisenberg, 1998, pp. 779-862; D'Oosterlinck, Broekaert, De Wilde, Bockaert, & Goethals, 2005). Dat gedrags- en emotionele stoornissen wel degelijk zouden doorlopen tot in de volwassenheid werd voor verschillende van de onderliggende stoornissen reeds onderzocht en bewezen. Zo toonde een onderzoek rond CD (Conduct Disorder) dat de meeste kinderen die in de leeftijdscategorie 7 tot 12 jaar de diagnose hadden, in de leeftijdscategorie 13 tot 18 jaar nog steeds een significant aantal van deze 15
gedragingen stelden. Alle participanten toonden wel fluctuaties in hun gestelde gedrag van jaar tot jaar. Bij sommigen betekende deze fluctuaties een stijging van het CD gedrag met het ouder worden. Slechts bij 15% van de jongeren wordt een verbetering vastgesteld waarbij kan gesproken worden van een herstel. Deze bevindingen suggereren dat CD een problematiek is die zich doorzet tot na de adolescentie (Lahey, Loeber, Burke, & Rathouz, 2002). Ook anderen vinden dat externaliserende4 gedragsproblemen in de kinder- en jeugdperiode een sterke predictor zijn voor externaliserende gedragsstoornissen en andere psychische problemen in de volwassenheid (Mannuzza , Klein, & Moulton, 2008). Een longitudinale studie over vierentwintig jaar bevestigt ook het predictief karakter van de stoornis in de kindertijd, voor zowel externaliserende als internaliserende5 psychische problemen in de volwassenheid (Reef,et al. , 2010). Er is ook een consensus rond het feit dat ADHD een neurologischeontwikkelingsstoornis is, die doorloopt tot in de volwassenheid (Nutt, et al., 2006; Millstein, Wilens, Biederman, & Spencer, 1997). Nutt, et al. (2006) biedt hierin een overzicht van de laatste jaren. Er wordt gesproken over een percentage, van 15 tot 65% variërende doorzetting van de kenmerken van ADHD tot in de volwassenheid. Deze toch wel brede variatie is mede afhankelijk van de manier waarop het “doorzetten” van de problematiek gedefinieerd wordt (Faraone, Biederman, & Mick, 2006). Tijdens de jeugd kunnen de kenmerken dalen als deel van een natuurlijk ontwikkelingsproces en door toenemende skills en coping mechanismen. Ondanks deze afzwakking kan de algemene impact van de beperking echter toenemen in de volwassenheid, door veranderende eisen van de omgeving. De beperking heeft dan ook een effect op meerdere domeinen. Onder meer (a) de verdere scholing, (b) organisatorische en werk faalervaringen, (c) middelenmisbruik, (d) risico en antisociaal gedrag, (e) emotionele en relationele moeilijkheden en (f) toenemende medische morbiditeit kunnen hier effecten van zijn (Millstein, Wilens, Biederman, & Spencer, 1997). Tijdens de volwassenheid blijkt de comorbiditeit met andere stoornissen zoals angststoornissen, depressie, anti-sociale gedragsstoornis voor 80% van de personen realiteit te zijn (Kessler, et al., 2006). Dit percentage is gelijklopend met de kindertijd, maar moet wel in rekening genomen worden bij het nadenken over de noden van deze volwassenen. Deze veel voorkomende comorbiditeit zorgt voor een heterogene groep van cliënten die nood heeft aan een individueel zorgmanagement (Nutt, et al., 2006).
4
Externaliserend of undercontrol: deze gedragingen uiten zich naar anderen toe of hebben een impact op de omgeving. 5 Internaliserend of overcotrol: deze gedragingen uiten zich in sociale isolatie, angst en ongelukkig zijn.
16
Hiermee kunnen we besluiten dat binnen het wetenschappelijk onderzoek een consensus heerst over het doorlopen van de problematiek en het verhoogd risico op andere gezondheidsproblemen tijdens het volwassen leven (Barbone, Moffitt, Caspi, Dickson , Stanton, & Silva, 1998). Binnen het werkveld is er een daarbij aansluitend de vraag naar doorlopende ondersteuning tot 25 jaar, of een vervolgtraject binnen de volwassenenhulpverlening (Netwerk Jeugdhulp, 2009; Vander Haeghen, 2004). 2.1.3
Het profiel van de jongeren met GES, in de instellingen
Binnen dit onderzoek wordt gefocust op jongeren met GES die in een voorziening van het VAPH verblijven. Dit is een keuze die gemaakt is. Daarmee wil geen onrecht gedaan worden aan de personen met gedrags- en emotionele problemen die om verscheidene redenen geen beroep doen op deze manier van hulpverlening. Een Brits onderzoek geeft aan dat psychische beperkingen de meest voorkomende beperking zijn. Ongeveer 66,2 % van de 5 tot 15 jarigen met een beperking, die thuis wonen, hebben een gedrags- of emotionele problematiek. Om een beeld te geven van de omvang, komt dit overeen met 2,3 % van de kinderen in the UK (Bone & Meltzer, 1989) . In the V.S. wordt gesproken over 3,7 % van de nul tot zeventien jarigen, onder de thuis wonende jongeren, die een gedrags- of emotionele beperking hebben die begeleiding vereist (Betthell, Read, & Blumberg, 2005). De impact van een psychische beperking op het dagelijks functioneren kan heel verschillend zijn per individu en context. In het algemeen kan gesteld worden dat maar een minderheid, nood aan een professionele begeleiding heeft (Baillargeon & Bernier, 2010). In Vlaanderen werd aan de hand van de Oost-Vlaamse voorzieningen een profiel opgesteld van de jongeren in de voorzieningen met een erkenning voor GES van het VAPH. In 2002 waren er ongeveer 530 kinderen in een voorziening met de erkenning GES. De verhouding jongens t.o.v. meisjes is 83% t.o.v. 17%. Meisjes staan wel vaker onder gedwongen hulpverlening6. De verdeling jongens versus meisjes is gelijklopend met andere landen. Twee derden van deze kinderen verblijven in een residentiële setting en de grote meerderheid geniet buitengewoon onderwijs. Bij jongens heeft 50% en bij de meisjes 73% een totaal IQ onder de 85, wat onder normale begaafdheid is. Jongens hebben vooral de diagnoses ADHD, CD en ASS. Meisjes hebben vaker dan jongens de diagnose ODD, andere stoornissen uit de kindertijd en problemen gelinkt aan misbruik of verwaarlozing. Eén derde van
6
Gedwongen hulpverlening in Vlaanderen is op aansturen van het Comité Bijzondere jeugdzorg of de jeugdrechtbank.
17
de jongeren met een erkenning GES heeft drie of meer diagnoses (D'Oosterlinck, Broekaert, De Wilde, Bockaert, & Goethals, 2005). Uit een analyse van D‟Oosterlinck & Legiest, blijkt dat de zorgvragen complexer werden. Er werd een vergelijking gemaakt tussen de jaren 70 en de jaren 90. Het gaat bij deze jongeren meestal om een kluwen aan problemen op verschillende domeinen (D' Oosterlinck & Legiest, 2000) Bij een onderzoek rond de overstap naar het maatschappelijk leven van jongeren met GES, die hun instelling verlieten, blijkt dat ze tijdens de overgangsfase weinig beroep kunnen doen op hun familie op vlak van financiële, residentiële en emotionele steun (Clark & Davis, 2000). In een periode van drie jaar is er in Vlaanderen een uitstroom van ongeveer honderd jongeren7 met GES die rond de leeftijd van 18 jaar zijn (D'Oosterlinck, Broekaert, & Vander Haeghen, 2006). Deze jongeren geven in een bevraging aan dat relaties heel belangrijk voor hen zijn. Bij de bevraagde jongeren blijkt de zoektocht naar werk en een vaste woonplaats niet evident te zijn. De meesten bevinden zich in een financieel niet voor de hand liggende situatie. Hun beperkte scholing is daar o.a. een factor in. Deze jongeren hebben vaak een zwerfperiode achter de rug. Een deel van hen kwamen sinds hun vertrek reeds in contact met justitie om uiteenlopende redenen, van hoederecht tot misdrijven. Nabegeleiding zagen de meesten bij vertrek niet zitten, maar ze vinden het bij een terugblik op hun situatie wel een goed idee voor anderen (Vander Haeghen, 2004). 2.1.3.1 Voorbereiding op en tekorten bij de overstap Een synthese onderzoek in het kader van het project “Bruggen na(ar) 18” schept op basis van drie geraadpleegde VAPH voorzieningen8 een beeld, van hoe met jongeren gewerkt wordt rond het thema van de naderende overstap in de hulpverlening. De gemiddelde leeftijd waarop het thema geïntroduceerd wordt is 17 jaar9. Het thema wordt maar zelden door de jongere zelf geïntroduceerd, meestal gaat het om de aandachtsbegeleider van de jongere die het aanbrengt en levendig houdt, soms ook de ouders. Er wordt gewerkt aan de hand van een integratie van het thema binnen de leefgroepwerking en het opstellen van een stappenplan. Bij het opzetten van een proces is het volgens de opvoeders belangrijk om je “voelsprieten” op te zetten.
7
Is een berekening gebaseerd op de jaren 2000-2003 Wagenschot, MPI Ten Dries & Sint Gregorius. 9 Binnen één van de voorzieningen beginnen ze reeds vanaf 14 jaar, om tot een geleidelijke groei naar meer zelfstandigheid te komen. 8
18
Er wordt rond dit thema vooral gepraat, op maat van de cliënt. Op die manier wordt gewerkt aan, of een inschatting gemaakt van de hulpvraag. Dit vooral bij cliënten die verdere ondersteuning van de GGZ nodig hebben. Het is bij twee van de voorzieningen ook een vast thema in de laatstejaarsbespreking en het zelfstandigheidsprogramma. Het belang van het maken van een concreet plan met actiepunten, om de woon- en werksituatie van de cliënt voor te bereiden en verschillende opties te bekijken, is door de instellingen ook aangegeven. Opties daarbij zijn: (a) de samenwerking met een arbeidstraject begeleider, (b) alternatieven i.f.v. scholing, (c) interne studiotraining, (d) toeleiding naar een vakantiejob i.f.v. latere tewerkstelling, (e) begeleide uitgroei, bestaande uit 6 maanden opvolging. Continue afstemming met de jongere is hierin belangrijk. Er wordt ook samen met de jongeren contact opgenomen met andere voorzieningen en - indien gewenst - op intake gegaan. Op vlak van informeren wordt samengewerkt met ervaringsdeskundigen, die voordien in de voorziening verbleven, en worden brochures gegeven. De Individuele Begeleider (IB) van de jongere zal na het vertrek een opvolgingsgesprek doen. Wat zorgde er in het verleden voor dat een overstap goed lukte? Hierin is het belangrijk om de jongere en zijn ouders actief te betrekken in het proces en ze mee te krijgen in het denkproces rond de verdere hulpverlening indien nodig. Samenwerken met bestaande initiatieven ( zoals OCMW, VDAB) rond de kennismaking wordt als nuttig aanzien. Samen met de cliënt naar organisaties gáán kijken, waarin moet rekening gehouden worden met hun tempo, maar hen ook confronteren met hun beperking is belangrijke in het proces. Uiteindelijk is een goede opvolging en de mogelijkheid tot nazorg bieden ook heel belangrijk. Een duidelijke hulpvraag, motivatie van de jongere, probleemoplossende en sociale vaardigheden, kans op werk, administratieve-organisatorische vaardigheden en kennis ontwikkeling worden als ondersteunende factoren aangeduid in het proces. Als belangrijkste probleem wordt het niet bestaan van een vervolgaanbod voor de specifieke doelgroep aangehaald. Dit zorgt ervoor dat de jongeren in een onaangepast circuit terecht komen. Zo wordt het hiaat in de hulpverlening aangehaald, namelijk dat voor normaal begaafde jongeren met GES geen vervolghulp na 21 jaar voorzien is. De volwassenenhulpverlening is volgens de begeleiders, door zijn vrijblijvendheid, niet voldoende aanklampend voor deze doelgroep. Op achttien jaar met een vervangingsinkomen alleen gaan wonen is geen evidente start. Daarnaast is het aanbod onoverzichtelijk en zijn er lange wachtlijsten voor diegenen die niet onmiddellijk vervolghulp nodig hebben. De cliënt is ook niet altijd rijp om de overstap te maken. Het informele netwerk heeft ook een belangrijke rol op dat moment. Als ouders er niet aan toe zijn om de handicap van hun kind te erkennen en er geen bereidheid is tot de noodzakelijke verdere begeleiding, wordt het proces bemoeilijkt. 19
Besluitend geven de hulpverleners aan dat, “ we de lat voor GES jongeren hoger leggen dan voor “doorsnee” jongeren.” (netwerk jeugdhulp, 2009) Vele jongeren zijn op hun 18 jaar nog niet klaar voor het alleen wonen en deze jongeren moeten het vaak zijn. Een aantal belangrijke suggesties om de overstap te verbeteren kwamen ook naar voor. Zo vinden ze dat de sectoren meer kennis nodig hebben over elkaar, zodanig dat de mogelijkheden en grenzen in te schatten zijn. Daarnaast zien ze het als een rol voor de school om de jongeren toe te leiden naar werk door bijvoorbeeld contacten aan de hand van vakantiejobs. Er moet ook tijd en ruimte zijn om de sfeer op te snuiven, om een proces te doorlopen en verwachtingen te kunnen bijstellen, het mag niet snel moeten gaan. Nazorg vinden ze een optie die officiëler gemaakt moet worden. Er wordt gesuggereerd om een vorm van deeltijds leren of langere stages ook binnen het BUSO te voorzien, zodanig dat de jongeren voor hun 18 kunnen ervaren dat hun inspanningen ook effect hebben op hun levenskwaliteit. Daarnaast doen ze nog enkele beleidsmatige suggesties: (a) het uitbouwen van een vervolgcircuit tot 25 jaar, (b) GES als handicap erkennen, (c) middelen om jongeren na de begeleide uitgroei ook terug op te zoeken, (d) een soort trajectbegeleiding en een meldpunt creëren voor de meest kwetsbare groep die geen antwoord krijgt op zijn vraag (netwerk jeugdhulp, 2009). 2.1.4
De grote vraag: waar terecht erna?
Op de verschillende levensdomeinen zijn er settings die jongvolwassenen ondersteuning bieden, maar die zijn vaak niet happig op het ondersteunen van complexe situaties en meervoudige probleemprofielen. Voor deze jongeren zijn sector overschrijdende initiatieven van cruciaal belang. De welzijnssector probeert er meer aandacht aan te besteden. Een mentaliteitsverandering van de overheid van “onaangepaste jongeren” naar een “onaangepast systeem” is hierin een belangrijke stap voorwaarts (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Zoals blijkt uit het voorgaande kunnen deze jongvolwassenen geen beroep meer doen op een VAPH erkenning en daarom is het belangrijk dat zowel het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) als de Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW), de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding (VDAB) en de Diensten Maatschappelijk Werk van de mutualiteiten op de voorgrond treden om een sociaal vangnet te construeren (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010). In de volwassenenhulpverlening dolen ze echter vaak tussen verschillende hulpverleningsvormen aangezien het enkel noodoplossingen zijn. De expertise ontbreekt bij het hulpverlenend personeel. Veel diensten haken af na zes maand of doen geen accurate doorverwijzing vanuit onwetendheid, waardoor de cliënt verder ronddoolt. (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010) 20
Een aantal actuele projecten zijn: -
-
-
Trajectbegeleiding van het VAPH: dit is een ondersteuningsvorm die los staat van het aanbod dat het VAPH zelf heeft. Het is een manier om op zoek te gaan naar de gepaste begeleidingsvorm aan de hand van vraagverheldering. Het is een aanbod dat voor zowel minderjarigen als meerderjarigen aan te vragen is. Er is geen ticket van het VAPH nodig om dit te kunnen opstarten, maar er moet wel een vermoeden van een handicap zijn (VAPH, 2007). Een (intersectorale) trajectbegeleider wordt vanuit het algemeen welzijnswerk ook naar voor geschoven, voor jongeren die omwille van een complexe problematiek niet binnen één doelgroep behoren. De integrale jeugdhulp is hier ook rond bezig (Van Hecke, 2010). Contactvoorzieningen: dit is een initiatief dat soelaas kan bieden voor dolende cliënten, maar de middelen zijn hiervoor nog te beperkt waardoor het vooral om administratieve opvolging gaat (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010). Stijgende nadruk op de rol van het sociaal netwerk in projecten Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG‟s) (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010). Het cliëntvolgsysteem van de VDAB als een manier om cliënten op te volgen over de sectorgrenzen heen (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010). Bruggen na(ar) 18: dit is een project in de samenwerking tussen het Lokaal sociaal beleid (LSB) en integrale jeugdhulp (IJH) in de regio van Gent. Er wordt op zoek gegaan om de kloof tussen de minderjarige- en meerderjarigenhulpverlening te overbruggen. Het initiatief heeft als doel een draaiboek te realiseren over wat men kan doen de laatste jaren van de minderjarigheid, op de brug naar de meerderjarigheid. Samenwerking structureren is hier een deel van. Het initiatief vertrekt vooral vanuit het aanbod en in geringe mate proberen ze er het cliëntperspectief in te betrekken (Slock, 2010).
Daarnaast wordt ook het internet meer en meer gebruikt als een manier om deze jongeren te bereiken. Vanuit de visie van dit onderzoek, wil vetrokken worden van het perspectief van de jongeren, om te luisteren naar de vragen en ideeën van hun zijde. Daarom wordt slechts een algemeen en eerder exemplarisch overzicht geboden van de bestaande initiatieven. Uit onderzoek en praktijk blijkt namelijk dat het bestaande aanbod niet voldoet aan de noden (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Verder zal zoveel als mogelijk vertrokken worden vanuit de ideeën en noden van de jongeren zelf, eerder dan vanuit het bestaande aanbod.
21
3 Onderzoeksvragen Vanuit sociaal pedagogisch oogpunt ontmoeten praktijk en beleid elkaar in het in vraag stellen van de aansturing. Dit is vaak vanuit institutionele bekommernissen, maar het is even belangrijk om dit te doen vanuit het leren begrijpen van de leefwereld van de jongeren ten aanzien waarvan de sociale interventies opgezet worden (Bouverne-De Bie, 2010). Uit het voorgaande blijkt dat jongvolwassenen met GES een maatschappelijk kwetsbare groep zijn in de maatschappij, waarbij de aansluiting naar vervolgbegeleiding onder druk staat door zowel cliënt- als structuurkenmerken. Dit onderzoek wil vanuit een emancipatorisch oogpunt de jongeren betrekken in de zoektocht naar een passende ondersteuning voor hen. Vooruitkijken naar de toekomstige noden is echter niet evident. Daarom wordt gewerkt vanuit het beeld dat de jongeren hebben van de hulpverlening op dit moment om zo ook tot de toekomstige verwachtingen te komen. De onderzoeksvragen van dit onderzoek zijn: - Wat vinden jongeren met GES, die het einde van de jeugdhulpverlening naderen, van de gekregen ondersteuning tot nu toe? - Hoe zien jongeren met GES die de instelling van het VAPH verlaten, hun toekomst? o Wie zijn hun steunfiguren? o Hoe willen ze (vanuit de professionele hulpverlening) ondersteund worden? o Voelen de jongeren zich klaar voor de stap naar het volwassen leven? (toekomstperspectief) - Hoe wordt met jongvolwassenen met psychische problemen omgegaan in het buitenland? o Is er in het buitenland ook sprake van een discontinuïteit in de zorg voor deze doelgroep? Aan de hand van deze onderzoeksvragen wil dit onderzoek een beter beeld creëren van wat deze jongeren belangrijk vinden en wat aan de basis ligt van het feit dat ze de weg naar de verdere hulpverlening niet vinden. Om dit te weten te komen wordt vooral gefocust op hoe ze in het leven staan en wat ze zouden willen, los van wat op dit moment de opties zijn voor deze doelgroep in Vlaanderen.
3.1 Het aflijnen van de doelgroep Er wordt vertrokken vanuit een brede consensus in verschillende onderzoeken met betrekking tot het begrip “jongere”. Telkens wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen en jongeren. Jongeren hebben een leeftijd tussen de 12 en de 24 jaar. Op ontwikkelingsniveau naderen ze de volwassenheid, ze worden seksueel matuur, bevinden zich in de laatste fase van hun onderwijscarrière of in een vroege fase van het werkleven (waarbij onder meer stappen gezet worden naar het vinden 22
van een job), hebben romantische relaties en in sommige culturen is het de aanvang van het gebruik van alcohol en/of tabak. Het bewust zijn van het samen voorkomen van deze events, helpt de noden van deze jongeren op vlak van hun psychische gezondheid te contextualiseren (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007). Men dient zich er bij het onderzoek van bewust te zijn dat ook deze definitie een keuze is, die niet ten volle recht doet aan de diversiteit. Er zal betracht worden de context niet uit het oog te verliezen. Elke afbakening is immers een normatieve invulling die mede het jeugdbeeld en de maatschappelijke verwachtingen die er aan gekoppeld zijn construeert (Van Nuffel, Schillemans, Verschelden, Vettenburg, & De Bie, 2004). Daarom wordt er geen strikte leeftijdsgrens gehanteerd. Dit zou immers afbraak doen aan het feit dat het om een levensfase gaat. Het praktische deel richt zich op een welbepaald deel van de kwetsbare groep jongeren met GES - namelijk diegenen zonder bijkomende mentale beperking of autisme spectrum erkenning. Aangezien bij een dubbele erkenning wel nog ondersteuningsmogelijkheden zijn binnen het VAPH. Dit neemt niet weg dat het ook voor deze jongeren een moeilijke overstap kan zijn.
3.2 Het aflijnen van het thema Het onderzoek focust zich op wat jongeren als een ondersteuning zien bij de overstap naar het volwassen maatschappelijk leven. Er wordt dan ook niet specifiek ingegaan op mogelijke (evidence-based) therapie/behandelingsvormen voor de doelgroep GES. Dit ligt buiten het focuspunt van dit onderzoek. Het uitgangspunt is, dat het om een doorlopende problematiek gaat, waarvoor, indien de jongere dit wenst, ondersteuning zou moeten voorhanden zijn ook na de jeugdperiode. Er wordt bewust inductief vertrokken vanuit het standpunt van de jongere en niet vanuit wat beleidsmatig aangereikt wordt als opties binnen het Vlaamse werkveld. Het gaat immers om wat de jongeren aangeven als hun wens aan ondersteuning. Hun voorkeuren kunnen echter afwijken van wat nodig is voor het goede verloop van onze samenleving en de haalbaarheid van de ondersteuning op financieel vlak. Desondanks mag hun mening niet ontbreken in het bepalen van verder beleidslijnen. De meeste jongeren hebben immers al heel wat ervaring met hulpverlening en hun perceptie, verwachtingen en ideeën zijn dan ook uitermate waardevol in de verdere uitbouw van de hulpverlening. Zaken die door de maatschappij als een “probleem” aanzien worden zien zij soms net als (tijdelijke) oplossingen voor hun probleem, zoals bleek uit een onderzoek rond druggebruik bij de doelgroep (Vander Laenen, 2008). In de literatuurstudie krijgen ook de andere stakeholders, met name de ouders, de opvoeders en het beleid een plaats. Dit zogenaamde, zaakwaarnemersperspectief dient voornamelijk om de situatie te kaderen. Beoogd wordt een beter begrip van de situatie waarin de jongeren zich bevinden. Dit is een vertrekpunt voor een verdere 23
analyse van opties in het werkveld en op beleidsniveau, maar het onderzoek wordt er niet door gestuurd.
4 Theoretische uitdieping van het onderzoek Dit onderdeel geeft een algemeen overzicht van de evolutie in de hulpverlening aan de doelgroep van maatschappelijk kwetsbare jongeren met een gedragsstoornis. Op dit algemeen overzicht wordt verder gebouwd vanuit twee perspectieven: (a) de sociale pedagogiek met de vraag naar de constructie van de probleemdefinitie vanuit de praktijk en (b) het paradigma van de maatschappelijke kwetsbaarheid. Daarna wordt stilgestaan bij de dubbele betekenis die - voor deze jongeren - in de transitie omvat zit. Vervolgens wordt de reeds vertegenwoordigde visie van de jongeren in beeld gebracht en wordt kort de visie van de familie en hulpverlening belicht. Afsluitend wordt een blik geworpen naar het buitenland en hoe zij met jongvolwassenen omgaan in de hulpverlening.
4.1 Gedragsstoornissen, de terminologie en categorisering Binnen het werkveld en de wetenschap is er een grote variatie aan termen te vinden die refereren naar de groep jongeren met GES. De geprefereerde term en de invulling ervan verschilt naargelang de theoretische stroming van waaruit gewerkt wordt. Binnen de leertheorie wordt bijvoorbeeld niet gesproken over een “stoornis”, aangezien dit een statisch begrip is. Binnen het integratief denkkader - dat hier onderschreven wordt - wordt de term “stoornis” gebruikt wanneer het binnen de context past. Gezien de variatie naar gelang de theoretische stroming is er nood aan en overkoepelende term. Hellinckx stelt dat het verantwoord is om “gedragsproblemen” als overkoepelende term te gebruiken, omdat ook de emotionele problemen ertoe leiden dat het kind zich anders gedraagt (Hellinckx, 1995). Etymologisch bekeken gaat het om de volgende centrale begrippen: -
Gedrag: wordt gesitueerd in een sociale context en verondersteld normen en waarden. Stoornis: het gaat om een tekort, waaraan onveranderbaarheid inherent is.
-
Emotie: is vluchtiger en richt zich naar de gevoelsmatige toestand van een gemoed. Broekaert & Van Hove (2005) verstaan onder gedragsstornissen, zowel stoornissen in de sociale interactie, in de persoonlijkheid, in de verhouding tot de zaken en ikstoornissen. Er zijn verschillende manieren ontwikkeld om gedragsstoornissen te categoriseren en zo de communicatie eromheen te vereenvoudigen. Binnen de klinische traditie zijn de DSM en ICD wijd verspreide classificatiemethodes. Deze internationale classificatiesystemen vertrekken van een multi-axiale benadering. Dit wil zeggen dat de stoornis vanop verschillende assen bekeken wordt wat voor een genuanceerd 24
beeld zorgt. Voor een beschrijving van de stoornissen op gedrags- en emotioneel vlak wordt verwezen naar bijlage 1. Binnen deze systemen gaat het vaak nog steeds om vage termen en daar wil de empirische benadering zich van distantiëren. Deze kritiek werd ook naar voor geschoven door Vanheule (2009), de DSM heeft geen statistische analyse aan de basis liggen. De categorieën worden gevorm o.b.v. stemming door een comité . De empirische benadering werkt daarom met een inventarisatie van problemen door middel van gestandaardiseerde vragenlijsten. De CBCL (Child Behaviour Checklist) is een veel gebruikte vragenlijst voor deze doelgroep (Van Der Ploeg, Gedragsproblemen, ontwikkelingen en risico's, 2003). Tot de jaren 90 werd in Vlaanderen gesproken over categorie 14 voor personen met een karakterstoornis en pre-psychotische condities. Het VAPH gebruikte deze categorieën om personen met een handicap in te delen. Andere categorieën zijn mentale beperking, fysieke beperking, doofheid, blindheid, leerstoornis, enz. De term „karakterstoornis‟ is afkomstig uit de psychoanalyse en verwijst naar maladaptief, in-flexibel gedrag als afweer tegen externe bedreigingen. In de DSM III-R werd deze term herbekeken en vervangen door “pre-psychotische conditie”. Daarmee wordt aangegeven dat het om een conditie op de grens tussen neurose en psychose gaat. Aangezien het gaat om een reactie op iets, wordt het ook als reversibel gezien (D'Oosterlinck, Broekaert, De Wilde, Bockaert, & Goethals, 2005).
4.2 Een evolutie van theoretische kaders Een maatschappelijk probleem is niet los te koppelen van zijn context en de politieke ontwikkelingen. Daarom wordt vervolgens de evolutie binnen het denken rond deze problematiek geschetst. In de middeleeuwen tot de 19e eeuw was de hulpverlening vooral gericht op armen en vondelingen. Met de Franse Revolutie kwamen wezen, vondelingen en verlaten kinderen terecht in weeshuizen met grote discipline. De Broeders van Liefde werkten vanuit de idee dat kinderen zo lang mogelijk afgezonderd moeten worden van de gevaren die de volwassenenwereld inhoudt. In de 20e eeuw kwam een pedagogische doorbraak met een nieuw maatschappijbeeld. Daarin werd gesteld dat eenieder, onafhankelijk van stand, politieke overtuiging of handicap, recht had op een menswaardig bestaan (Broekaert & Van Hove, Handboek bijzondere orthopedagogiek, 2005, pp. 245-284). Personen met een beperking werden door de oprichting van het Rijksfonds voor Sociale Reclassering van Mindervaliden (het latere VAPH) in 1959 uit de sfeer van de armenzorg gehaald (Ruijssenaars, van den Bergh, & Schoorl, 2008). Midden 20e eeuw was Aichhorn één van de eerste die zich op een wetenschappelijke manier toespitste op de hulpverlening aan jongeren met gedragsproblemen. Hij ontwikkelde in Oostenrijk vanuit psychoanalytisch denkkader een residentiële begeleiding. In Amerika volgden Bettelheim, Redl en Wineman zijn 25
gedachtengoed, maar de laatste twee meer vanuit de toen opkomende psychodynamische theorieën. In diezelfde periode werkte Maxwell Jones het idee van de therapeutische gemeenschap uit, waar de totale institutionele omgeving aangewend werd als een therapeutisch instrument. Deze pioniers deden een poging om een brug te slaan tussen de theorie en de praktijk. De behandelaars typeerden de probleemjongeren allen met een kleine variatie, afhankelijk van de achterliggende denkkaders en maatschappelijke context. Zo had A. Aichorn het over de “verwaarloosde kinderen”. Deze groep bestond volgens hem uit moeilijk opvoedbare, neurotische, asociale, agressieve en delinquente kinderen. Verwaarlozingsverschijnselen treden volgens Aichorn op als tijdens de eerste levensjaren geen gevoelsbinding ontstaat tussen ouder en kind. Daarnaast ziet hij ook een predispositie tot verwaarlozing. Aichorn ziet verwaarloosde kinderen niet als delinquenten waarvoor de maatschappij beschermd moet worde, maar als jongeren aan wie de maatschappij te grote eisen stelt. Bettelheim heeft het over “emotioneel gestoorde kinderen”. Dit ging om een grote variatie aan kinderen, gaande van een autismestoornis over schizofrenie tot delinquente jongeren. Ze hadden gemeenschappelijk dat het emotioneel gestoorde kinderen waren, die met de gangbare methodes niet behandeld konden worden. Redl en Wineman spraken over “agressieve kinderen” en omschreven de doelgroep als kinderen die haten. Deze kinderen zouden als fundamenteel kenmerk, haat tegenover hun omgeving en tegenover zichzelf bezitten (Van Der Ploeg, 2005, pp. 33-57). Naast bovenstaande pioniers had ook Bowlby een grote invloed op de hulpverlening aan de doelgroep. Met zijn bindingstheorie die in de jaren ‟50 uitgewerkt is, stelde Bowlby oorspronkelijk het belang van de hechting met de moederfiguur in de eerste levensjaren als een basis voor een veilige hechting. Daardoor werd binnen de hulpverlening meer aandacht besteed aan de relatie moeder- kind. Later werd deze stelling bijgewerkt en werd erkend dat ook andere figuren deze rol kunnen opnemen. Hierdoor treed de vader meer op de voorgrond. Voor de residentiële hulpverlening zijn de bevindingen van Bowlby ook belangrijk geweest. Oorspronkelijk werd de opname in een tehuis gezien als een goed alternatief voor de moeder die geen warme liefde bood. Achteraf heeft men moeten vaststellen dat deze kinderen ook verschijnselen van een onveilige hechting vertoonden en ging men voorzichtiger omspringen met uit huis plaatsing (Van Der Ploeg, 2005, pp. 155163). Dat gedrag bepaald werd door zowel kind- als omgevingsfactoren werd reeds ruim aangenomen. Toch was het wachten tot 1965 op de eerste interventies waar het hele gezin betrokken werd. De waarde van een sociaal netwerk en de ervaren sociale steun werd door G.Caplan, begin van de 20e eeuw naar voor geschoven. 26
Dan wel vooral vanuit het licht van preventie van gedragsproblemen. Op dit vlak blijft er een kloof tussen het denken en de praktijk. Vooral in residentiële settings is het betrekken van de context vaak heel beperkt. Het terrein van vrienden of vrijetijdsbesteding is dan zeker een brug te ver. Een ecologisch systeem dat ook rekening houdt met de bredere culturele context van een persoon, werd door Bronfenbrenner uitgewerkt in zijn “principes van sociale ecologie”, zie afbeelding 1. (Van Der Ploeg, 2005).
Afbeelding 1: Model van Bronfenbrenner (Eisenmann, et al., 2008)
Dit ecologisch perspectief vindt moeilijk ingang in de praktijk doordat er wel aanknopingspunten gegeven worden voor interventies, maar dat er weinig over de concrete aard van de interventies gezegd wordt. Een meervoudig risicomodel, onder andere gebaseerd op het ecologisch model, die de kans op het ontstaan van gedragsproblemen bij een jongere aangeeft, werd uitgewerkt door Van Der Ploeg (2003), zie afbeelding 2. In dit model worden naast risicofactoren ook protectieve factoren onderscheiden. Als basisassumptie wordt vertrokken van het feit dat het risico op een probleem beter te voorspellen is dan het probleemgedrag zelf.
Afbeelding 2 Van Der Ploeg, 2003, pp. 120-128
27
In dit model worden verschillende invloeden op probleemgedrag beschreven. Onder de omgevingsfactoren worden het gezin, de school en de vrije tijd gezien. Hier worden ook de traumatische ervaringen die zich binnen deze velden kunnen voordoen en de sociale steun die er aan ontleend kan worden inbegrepen. Elk van die categorieën heeft een risico-verhogende en een risico-verlagende pool waarbinnen een continuüm speelt. Binnen de persoonlijkheid van de jongere kan ook een continuüm gezien worden van positieve naar negatieve invloeden op zijn/haar probleemgedrag. In dit model is alles van invloed op elkaar en gaat het vooral over de onderlinge samenhang van protectieve of risicofactoren. Dit doet recht aan het kluwen van problemen op verschillende domeinen dat kenmerkend is voor deze jongeren (D'Oosterlinck, Broekaert, De Wilde, Bockaert, & Goethals, 2005). Binnen het model van Van Der Ploeg (2003), wordt geen rekening gehouden met aanleg voor de problematiek en wordt ervan uitgegaan dat het hoofdzakelijk gaat om socialisatie. Als we dit model inpassen in het ecologisch model van Bronfenbrenner, zie boven, dan zien we ook dat het macroniveau buiten perspectief blijft staan. Er zijn op de vijf domeinen uiteraard invloeden die aangegeven worden vanuit het macroniveau. Doch wordt er niet expliciet stilgestaan bij de constructie van een probleem binnen een maatschappelijke context. Het verder besproken sociaal pedagogisch perspectief laat ons daar wel bij stilstaan. Binnen het Nederlandstalige gebied deed F.W. Kok een niet te verwaarlozen bijdrage aan de begeleiding van jongeren met gedragsstoornissen. Hij heeft het in de jaren 70 over “structopatische kinderen”. Hiermee bedoelt hij dat deze kinderen een nood hebben aan structuur. Deze nood vloeit voort uit een cognitief tekort. Door het structureren van het milieu vindt een orthopedagogische begeleiding plaats. F.W. Kok werkt met een specifieke vraagstelling van het kind dat een specifieke aanpak vraagt. Hij benadrukt echter dat het niet om verwaarloosde kinderen gaat, maar dat de meerderheid uit normale gezinnen afkomstig is. Volgens hem gaat het erom dat dit kind “discontinu in zijn wereld staat”. Het zou om een neurologische disfunctie gaan waardoor ze hun omgeving verbrokkeld waarnemen en moeilijk zelf structuur kunnen aanbrengen. Daarom hebben ze nood aan een wereld die dermate is gestructureerd dat ze er greep op krijgen en zich na veel herhalen de structuur kunnen eigen maken. Aangezien dit voor een gezin moeilijk te realiseren is, ziet Kok een residentiële behandeling gedurende enkele jaren als de beste oplossing voor deze kinderen. Bij minder zware situaties kan ambulante gezinsbegeleiding wel. Er kan een verschuiving van residentiële naar meer ambulante en gezinsgericht zorg vastgesteld worden binnen het werk van Kok (Van Der Ploeg, 2005). De ideeën van Kok vormen nog steeds de basis voor de organisatie van de zorg in Vlaanderen. Door de nadruk op het vraagstellingstype kan Kok gezien worden als
28
een voorloper in de vraaggestuurde zorg en leverde hij een bijdrage tot het focussen op wat kinderen en jongeren vragen, ook impliciet. Een volledige uiteenzetting van de behandelingsstrategieën zou hier te ver leiden. Wel wordt nog even stilgestaan bij wat Kok het specifieke opvoedingsproces noemt. Hij stelt dat jongeren die in hun opvoeding vastlopen een specifieke opvoeding nodig hebben. Enerzijds is er volgens Kok het ontwikkelingsproces van de jeugdigen met drie hoofdaspecten, namelijk de emotionele ontwikkeling, het cognitief functioneren en het streven om iemand te worden en zichzelf te ontwikkelen. Anderzijds is er ook het proces van het opvoeden, waarin het de bedoeling is een zodanige relatie te creëren dat het kind zich positief kan ontplooien. Dit gaat om (a) de relatie, respectvol en liefdevol, (b) het klimaat, het materiële, maar ook de onderlinge omgang en openheid en (c) de situatie, het dagelijks hanteren en het creëren van specifieke situaties. Voor een optimale ontwikkeling moet de opvoeding complementair met de ontwikkeling zijn (Kok, 1997). Binnen dit model van Kok wordt, in tegenstelling met het eerder besproken model van Van Der Ploeg, wel rekening gehouden met een voorbepaaldheid en niet enkel uitgegaan van een “foute” socialisering. In Vlaanderen is de tendens naar minder residentiële hulpverlening en het meer betrekken van de familie bij de hulpverlening, zoal blijkt uit de voorafgaande uiteenzetting, ook zichtbaar (Broekaert & Van Hove, 2005). Hulpverleners uit het veld zien dit verbindend werken met de primaire context als een positieve evolutie, maar met praktische consequenties. Door het meer verbindend werken naar het gezin toe, zijn er in het weekend steeds minder jongeren in de voorziening aanwezig waardoor ze minder begeleiders nodig hebben (Wagenschot, 2011). In andere West-Europese landen wordt dezelfde trend opgemerkt. Deze verschuiving heeft verscheidene ontwikkelingen aan haar oorsprong liggen. Vooreerst is er het wetenschappelijk onderzoek dat wijst op de tekortkomingen van de residentiële settingen (Browne, Hamilton-Giachritsis, Johnson, & Ostergren, 2006). Daarnaast is er Het groter belang dat toegekend wordt aan de familie context en de evolutie in de theorievorming, met onder meer het systeemdenken, de sociale-psychologie en het holisme (Centre for Forensic and Family Psychology, 2007). Tegenstanders spreken van een verborgen agenda van besparingen en wijzen er op dat ambulante begeleiding geen oplossing is voor iedereen (Broekaert & Van Hove, 2005). Vanuit de integratieve idee gaan deze - soms tegenstrijdige denkpaden -alternerend samen en sluiten tegelijk een tegengestelde benadering van de realiteit uit. “The dynamic and interdependent transactions between different positions approach can be seen as an inacceptable synthesis, which in its turn includes its own anti-
29
thesis and a new move towards synthesis.” (Broekaert, Van Hove, Bayliss, & D'Oosterlinck, 2004) De zoektocht naar een Grand narratieve, een alles omvattende theorie moet namelijk verlaten worden. De bijdrage van verschillende theorieën zijn waardevol en kunnen elkaar aanvullen in de zoektocht naar een goede praktijk (Broekaert, Van Hove, Bayliss, & D'Oosterlinck, 2004).
4.3 Veranderende maatschappelijke context Hieronder worden een aantal maatschappelijke veranderingen gesitueerd die van invloed zijn op de ontwikkeling van de visie en op de hulpverlening aan de doelgroep van dit onderzoek. Met de kinderwetten van begin 20e eeuw kan gesteld worden dat “de jeugd” ontstaan is. Het arbeidsverbod, de algemene leerplicht (1914) en de wet op de kinderbescherming die de sociale ongelijkheid moest opheffen werden ingevoerd. De economische positie van het kind en de positie van het gezin en de gemeenschap - in functie van de opvoeding – wijzigde. Dit kwam dit neer op een pedagogisering. Het burgerlijk opvoedingsmodel wou een antwoord bieden op de stijgende sociale problemen van de industrialisering. Aan de ene kant werd het gezin aanzien als de hoeksteen van de samenleving en daarnaast werd er gedisciplineerd vanuit het burgerlijk beschavingsoffensief. Dit laatste als een wijze om overheidstussenkomst te rechtvaardigen aan de hand van private initiatieven. Er heerste een spanning tussen disciplinering en emancipatie. Zo blijkt dat er selectief middelen ingezet werden, daar waar de samenlevingsorde in gedrang kwam. Als niet aan de gedragsregels voldaan kon worden, werd preventief ingegrepen en werden de kinderen uit huis geplaatst. Er werd gestreefd naar het overbodig maken van de hulpverlening door de mensen te leren omgaan met hun situatie van armoede, zo blijkt (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Onder invloed van de verlichtingsidee ontwikkelde zich een pedagogisch mensbeeld. Vanuit dit beeld wordt „het onschuldige kind‟, als potentialiteit geboren. Het moet opgevoed worden weg van de invloed van de volwassen wereld. Er heerst een groot vertrouwen in de wetenschap en in het intellect. Dit leidde tot een institutionalisering van de levensloop. Kinderen werden als een homogene groep aanzien met weinig oog voor verscheidenheid afhankelijk van de specifieke context. Dit zorgde voor een standaardisering op basis van leeftijdsgebonden markeringspunten. Een gevolg daarvan was, dat afwijkende ontwikkelingsprofielen geproblematiseerd en maatschappelijke problemen geïndividualiseerd werden. De kinderbeschermingswet van 1912 responsabiliseerde de ouders en maakte het tegelijk makkelijker om hen te ontzetten uit de ouderlijke macht. Dit vanuit het 30
oogpunt van preventie, alsook in het belang van het kind (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). De wet op de jeugdbescherming van 1965 was hierop een herziening. Deze wet kwam er in het licht van de economische groei, waardoor we van een sociale welvaartsstaat naar een verzorgingsstaat evolueerden. Deze evolutie hield een proces van individualisering in, wat een scheiding van het “ik” en “het collectief” betekende. Eerst ging het over een horizontale herverdeling tussen gezinnen, naar de kinderen toe en sindsdien ging het om een verticale herverdeling tussen de hogere en de lagere inkomens. Het besef groeide dat de manier waarop de verlichtingsideeën in de praktijk gebracht werden misschien niet altijd de beste waren. Zo ontdekte men bijvoorbeeld de nadelige effecten van het instellingsleven. De ouders als verantwoordelijken werd, nog meer benadrukt, nog steeds zonder rekening te houden met de verscheidenheid in contexten en mogelijkheden (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). De Internationale Verklaring van de Rechten van het Kind in 1959, betekende een structurele inbedding van het kindgerichte denken. De daaropvolgende nieuwe wetgeving van 1965 had als kern, “kind in gevaar”. Eén van de aanpassingen was de verhoging van de strafrechtelijke meerderjarigheid, van 16 naar 18 jaar. Met de fundamentele staatshervorming van 1980 werden de bevoegdheden herverdeeld waardoor gerechtelijke jeugdbescherming weliswaar een federale kwestie bleef maar buitengerechtelijke jeugdbijstand een domein voor de Gemeenschappen werd. Dit zorgde voor een spanning die nog steeds actueel is. Namelijk het gegeven dat de Gemeenschappen de Federaal opgelegde maatregelen moeten uitvoeren (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). In 1990 werd een nieuw decreet Bijzondere Jeugdbijstand uitgevaardigd die de burgerlijke meerderjarigheid verlaagde van 21 naar 18 jaar. Dit decreet bepaalde eveneens de rechtpositie van de minderjarige en stelde dat kinderen gehoord moeten worden vanaf de leeftijd van 14 jaar. Het concept van “kind in gevaar” werd daarmee vervangen door “problematische opvoedingssituatie”. Deze aanpassingen kwamen er onder invloed van de internationale verklaring van de rechten van het kind (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). In 1983 werd de wet op de leerplicht herzien waardoor de leerplicht opgetrokken is van 14 tot 18 jaar. Vanaf 16 jaar is deeltijd onderwijs mogelijk. (Vlaamse Overheid, 2009). Al deze maatregelen mogen als bakens van een veranderend maatschappijbeeld worden beschouwd. Ze zijn er enerzijds een gevolg van, maar liggen anderzijds ook mee aan de oorsprong en bepalen op hun beurt hoe naar jongeren gekeken wordt. Deze evolutie hield een verandering in, in de verhouding ouder- kind-overheid. Eerst was er het patriarchale, laissez faire, waarin de autonomie van het gezin centraal 31
stond evenals de onschendbaarheid van het gezinshoofd, de pater familias. Daarna kwam de kinderbescherming er, waarbij de overheid tussenkwam vanuit de beschermingsidee ten aanzien van het kind. Dan kwam de opvoedingsondersteuning waarbij het gezin recht had op ondersteuning, gevolgd door de kinderrechtenbenadering waarbij het draaide om de autonomie en de rechten van het kind (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Of deze “goed” bedoelde veranderingen ook hun vooropgesteld doel bereiken is maar zeer de vraag. Zo heeft bijvoorbeeld de verlengde leerplicht tot 18 jaar niet voor iedereen tot betere resultaten geleid. Voor een deel van de jongvolwassenen is de school eerder een kwelling dan een uitdaging en ze verlaten het onderwijs dan ook zonder diploma (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). De focus blijft wel vaak op het individu met zijn problematiek - in dit geval de gedragsstoornis - liggen. Het meenemen van de context en welke impact die heeft, zou de kwaliteit van leven van het kind en zijn omgeving echter ook kunnen verhogen en een beter antwoord bieden op de steeds complexer wordende vragen (Blanchard, Gurka, & Blackman, 2006). In Vlaanderen blijkt tussen de jaren 70 en de jaren 90 een verandering vast te stellen op vlak van de complexiteit van de hulpvragen die gesteld worden aan de instellingen voor jongeren met GES. Enkele vaststellingen zijn: (a) in de huidige populatie zijn meer jongens opgenomen, (b) het IQ blijft vergelijkbaar, (c) de meest voorkomende leeftijd van opname is van 9 jaar vervroegd naar 4 jaar. De hoeveelheid vragen die de ouders stellen is niet gestegen, maar er worden wel meer kinderen die gediagnosticeerd zijn met een gedrags- of emotionele stoornis, aangemeld. Schoolse problematieken als aanmeldingsvraag daalden daarentegen. Wat in verband zou kunnen staan met de vroegere aanmeldingsleeftijd. Uit een overzicht van de geregistreerde problemen in het dossier blijkt een stijging van gezins-, gedrags- en ontwikkelingsproblemen. Ook het gemiddeld aantal problemen per kind stijgt significant. Uit deze bevindingen wordt geconcludeerd dat er breder gewerkt wordt. Ouders melden hun kinderen niet aan met meer problemen, maar tijdens de begeleiding word er in een bredere range geregistreerd. Verder worden echtscheidingen - meer dan in de jaren 70 - in verband gebracht met de problemen van het kind en er wordt een opvallende stijging van psychische problemen bij de ouders opgemerkt. Een criminele achtergrond bij de ouders en seksueel misbruik zijn ook meer voorkomend. De groep ouders die problemen hebben met werk, financiën en huisvesting is ook gestegen. Dit alles wijst erop dat het gemiddeld aantal problemen per gezin gestegen is. Inhoudelijk - op vlak van problematieken - wordt meer externaliserend probleemgedrag waargenomen. Hieruit mag geconcludeerd worden dat er een inhoudelijke verschuiving is. Het gedrag heeft door zijn ernst ook een directe invloed 32
op het functioneren op school. Deze bevindingen wijzen echter niet op een oorzakelijk verband met het milieu. Wel wordt er een cumulatief karakter tussen de persoonsgebonden beperking en de factoren uit de context gevonden. Dit kan als een onderbouwing aanzien worden om bij kinderen die in hun ontwikkeling bedreigd zijn, naast de persoonsgebonden handicap ook factoren uit de context mee in rekening te nemen. Bij de groep jongeren met GES gaat het vaak om de complexiteit van de samengaande problematieken eerder dan om de specifieke diagnoses. Vaak zijn er ook problemen in andere ontwikkelingsgebieden en in de context van het kind waardoor een cumulatief effect van risico en protectieve factoren gecreëerd wordt. Dit cumulatief karakter van de problematiek is een punt dat ook Van der Ploeg (2003) bepleit met zijn risicomodel - wat reeds eerder besproken werd (D' Oosterlinck & Legiest, 2000). Hierdoor maakten ook de behandelingsstrategieën een evolutie door. Het besef groeide dat er nood is aan een langdurige en intensieve begeleiding. Door de complexiteit wordt een multidisciplinair team aan hulpverleners betrokken. Bij dit samenwerkingsverband is het belangrijk dat de informatie wordt gebundeld en gedeeld en dat hieraan conform een geschikte begeleiding opgesteld wordt (D'Oosterlinck & Legiest, 2000). Met het oprichten van het Vlaams Fonds10 voor de sociale integratie van personen met een handicap in 1990, werd de inschrijvingsprocedure gewijzigd . Elke aanvraag dient geëvalueerd te worden door de PEC, wat tot een striktere inschrijvingsprocedure leidde. Een vierde veranderingsdomein heeft betrekking op een aantal maatschappelijke elementen, zoals scheidingen, druggebruik, werkloosheid en de media aandacht naar incestzaken. Er is een evolutie merkbaar van primaire aandacht voor het kind naar meer situatieen context gericht denken. Deze evolutie moet zich zoals hierboven aangegeven wel nog verder ontwikkelen, zodanig dat deze factoren ook meegenomen kunnen worden bij de inschrijvingsprocedure (D‟Oosterlinck & Legiest, 2000). Deze veranderingen in de samenleving hebben ook effecten op de verwachtingen die vanuit de maatschappij gesteld worden naar personen die zich in de overgang naar de volwassenheid bevinden. De adolescentie was een levensperiode waarin de identiteit van de persoon tot ontwikkeling kwam om tot een stabiele identiteit te komen. Hierbij maakt het individu keuzes voor het verdere leven op zowel sociaal als arbeidsvlak. Vandaag zijn er echter andere eisen aan de ontwikkeling van een identiteit, waar het beslissingsvermogen nog steeds belangrijk is, maar waar daarnaast ook moet geleerd worden, om te gaan met de onzekerheid van de
10
Dit is nu het VAPH, Vlaams Agentschap voor personen met een handicap.
33
samenleving en met fragmentarische en tegenstrijdige ontwikkelingen naar de zelfstandigheid (Briggs, 2009). Door de heersende economische veranderingen wordt wereldwijd gefocust op adolescenten. De laatste jaren is de situaties voor een moeder met een jonge kind veel verbeterd. Steeds meer landen evolueren naar een democratisch systeem waar minder afhankelijkheid en een lager geboortecijfer de werkende bevolking laat stijgen. Dit biedt een opportuniteit om het armoedeniveau te doen dalen. Het tot uiting komen van het potentiaal dat in de jonge mensen ligt, is op zijn beurt afhankelijk van het onderwijsniveau en de gezondheid van deze mensen op het moment dat ze de werkende wereld binnentreden. Daarnaast blijkt de gezondheid en het onderwijsniveau van adolescente meisjes ook een belangrijke determinant te zijn van de gezondheidstoestand van de volgende generatie. Dit leidt er in zijn totaliteit toe dat er veel economische en sociale redenen zijn om aandacht te besteden aan de gezondheid van adolescenten (Patton, et al., 2010). Bij deze paragraaf kan geconcludeerd worden dat de nadruk op het waarmaken van hun aanwezig potentieel en de verschuiving van zekerheid naar onzekerheid ervoor zorgen dat de druk op de jongeren groot is. “This change is accepted if we understand that the goal of education, care and support has shifted from the certainty of cure to the uncertainty of improvement. Improvement is defined for an individual or a group, with a specific context at a particular socio-cultural/historical moment. “ (Broekaert, Van Hove, Bayliss, & D'Oosterlinck, 2004).
4.4 Sociaal pedagogisch kader Uit het voorgaande blijkt dat een historisch maatschappelijke benadering van de praktijk, het beleid en het onderzoek nodig zijn om door een kritische blik de wisselwerking tussen deze actoren waar te nemen en te identificeren welke probleemdefinities in deze wisselwerking geconstrueerd worden (Bouverne-De Bie, 2010). Bij het voorgaande deel van de theoretische uitdieping werd de nadruk vaak gelegd op het defect van het kind en zijn directe context. Vanuit sociaal pedagogisch perspectief willen we hier ook even stilstaan bij het mee construeren van een probleem door de hulpverlening. Vanuit het sociaal pedagogisch perspectief is de verbinding tussen de professionele werkpraktijk en een concrete maatschappelijke ontwikkeling - zoals de begeleiding van personen met een gedragsstoornis - enerzijds een veld waarbinnen de praktijk ingezet worden, maar anderzijds ook een veld waaraan het mee vorm geeft. Daarom is het belangrijk om stil te staan bij de sociale probleemdefinitie. Het is de 34
rol van de onderzoeker om de praktijk met zijn sociale problemen en het perspectief op de sociale problemen - dat via deze praktijk geconstrueerd wordt - samen te bestuderen (Bouverne-De Bie, 2010). Belangrijk is dat vanuit een sociaal pedagogisch oogpunt een sociaal probleem niet benaderd wordt vanuit een deficit, maar er een kritische deconstructie van maatschappelijke “evidenties” gedaan wordt. Zo is het belangrijk te kijken naar de vooronderstellingen die aan de definitie van een sociaal probleem ten grondslag liggen en die aanleiding geven tot maatschappelijke breuklijnen als jongeren vs. volwassenen (Bouverne-De Bie, 2010). De term “moeilijk bereikbare jongeren” is hierbij exemplarisch. Er moeten namelijk de vraag gesteld worden of de vragen van de jongeren ongepast zijn, of dat het aanbod niet toereikend is. De moeilijke bereikbaarheid is relatief aangezien de jongeren vaak gekend staan bij vele hulpverlenende instanties. Deze bereikbaarheid is niet het hoofdprobleem van deze jongeren maar eerder een symptoom. “Blaming the victime” is een veel voorkomende valkuil waar de sociale pedagogiek ons bewust van wil maken ( Van Parijs & Struyven, 2010). Naast “moeilijk bereikbaar” is “preventie” ook een term die vaak in de context van deze doelgroep gebruikt wordt. Vanuit dit denkkader kunnen we ook daar vraagtekens bij plaatsen. Preventie gaat namelijk om het vroeg aanpakken van risicosituaties, als er nog geen probleem is. Er moet daarbij opgelet worden dat preventie niet de plaats van welzijn inneemt als finaliteit van het welzijnswerk. Op die manier loopt men het gevaar gelopen dat de preventie (een methode) belangrijker wordt dan, het bevragen of wel degelijk opgetreden moet worden (de probleemdefinitie) (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Denken dat onderwijs en opvoeding de instrumenten bij uitstek zijn om tal van sociale problemen op te lossen, is uitgaan van een pedagogisch optimisme (Bouverne-De Bie, 2010). Door de focus op preventie te leggen stijgt het risico op het decontextualiseren van de situatie (Vanheule, 2009). De sociale pedagogiek stelt de nood aan een wisselwerking tussen het “opvoeden tot gemeenschap” en de “persoonlijke ontwikkeling” van een individu. Dit houdt een ambiguïteit in. Enerzijds heeft iedereen het recht op een menswaardig bestaan en persoonlijke ontwikkelingskansen - wat een maatschappelijke verantwoordelijkheid inhoud. Anderzijds is het belangrijk het individu te oriënteren in de richting van het algemeen belang van de samenleving. Deze wisselwerking is een evenwichtsoefening tussen vrijheid en verantwoordelijkheid. Jongeren moeten inzicht krijgen in hun maatschappelijke positie en kritisch deelnemen aan het maatschappelijk leven (Van Nuffel et al., 2004). Daarnaast is de psychische gezondheid van jongeren een belangrijke factor om beide zaken te kunnen realiseren (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007).
35
De pedagogische paradox, namelijk mondigheid als doelstelling voorop stellen en in de praktijk uitgaan van feitelijke onmondigheid, is ook terug te vinden bij de begeleiding aan deze doelgroep. Hiervan moeten we ons bewustzijn om het risico te vermijden dat het realiseren van het achterliggende maatschappelijk project teveel op de voorgrond treedt waardoor er disciplinerende strategieën toegepast worden in functie daarvan. Zo kan gesteld worden dat het niet voorzien van een specifieke ondersteuning voor volwassenen met GES, een opvatting inhoudt over de verhouding tussen de private en publieke verantwoordelijkheid in de begeleiding van deze jongvolwassenen (Van Nuffel et al., 2004) .
4.4.1
Constructie van de jeugd(problemen)
“Jeugd is een sociale constructie van een leeftijdsperiode, aangezien het gaat om een maatschappelijke positie die aan een groep toegekend wordt met als gemeenschappelijk kenmerk een leeftijdscriterium. De toegeschreven maatschappelijke positie houdt bepaalde rollen en verwachtingen in en bepaalt de handelingsruimte waarover men beschikt binnen een sociale setting.” (Van Nuffel, Schillemans, Verschelden, Vettenburg, & De Bie, 2004) Hoe naar het kind-zijn gekeken wordt, is cultureel bepaald. Het is een sociale constructie die van de context en het discours afhankelijk is. Dit wil zeggen dat het enerzijds door historische en maatschappelijke factoren bepaald wordt en anderzijds ook afhankelijk is van het betrokken domein. Zo kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende kindbeelden. Het publieke kind dat onschuldig en voorspelbaar is. Het kind is vanuit dit perspectief omringt door pedagogische instanties en doorloopt een gemiddelde ontwikkeling zoals uitgetekend door de ontwikkelingspsychologie. Als dit echter niet zo is, dan wordt er ingegrepen. Hierbij kan gesteld worden dat de stijgende kennis de opvoeding minder vanzelfsprekend maakt. Het commerciële kind, wordt gezien als een speler in de economie. Enerzijds is het de volwassene van morgen. Anderzijds is het ook een consument vandaag. Het private kind, is een kind van bepaalde ouders, met hun opvattingen over de opvoeding. Het culturele kind is een kind dat aan zijn eigen leven vorm geeft met een eigen subcultuur (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Dasberg (1975) heeft het over een “kunstmatig jeugdland” dat ze als oorzaak ziet van de jeugdproblemen. Het jeugdland dat gecreëerd wordt, onttrekt de kinderen fysiek en mentaal van de volwassen wereld omdat ze het niet zouden aankunnen. Het jeugdland wordt op deze manier een eiland, een pedagogische moraliteit, waardoor de wereld van het kind versnippert. Dit zorgt voor een moeilijke overstap naar de volwassen wereld, waardoor er meer problemen ontstaan in de puberteit. Er zou een evolutie zijn van niet meer volwassen moeten zijn, over niet meer volwassen mogen zijn tot niet meer volwassen willen en kunnen zijn en worden (Dasberg, 1975). 36
Van Nuffel et al (2004) plaats daarnaast dat de jeugd van vandaag niet meer gezien wordt als een experimenteerperiode, maar als een overgangsfase waar jongeren actief aan moeten bijdragen. Ze moeten de kansen grijpen die ze krijgen en bewuste keuzes maken. De verkregen autonomie wordt door de volwassenen ook gekoppeld aan hogere verwachtingen naar de toekomst toe. Dit zijn hoge eisen vanuit de maatschappij die het niet eenvoudig maken voor de jongeren van vandaag. Ook het jeugdbeleid construeert mee aan de jeugd en de impliciete probleemdefinities. Het jeugdbeleid benadert de jeugdperiode steeds meer als een afzonderlijke fase gericht op onafhankelijkheid. Dit zorgt voor een emancipatorische beweging, maar tegelijkertijd vergroot de marginaliserende beweging naar “minder bevoorrechte jongeren”. Dit is een paradoxaal effect waar voor moet opgelet worden (Bouverne-De Bie, 2005). Het ontstaan van de jeugdbewegingen was ook een drive in de constructie van het beeld rond jeugdigen. Het werd gezien als een goede basis tot integratie in het maatschappelijk leven. Het hield er echter ook een paradoxale betekenis op na. Het is een manier om zich te onderscheiden van de volwassenenwereld en tegelijk een voorbereiding erop. Met het opkomen van deze organisaties werd meer aandacht besteed aan het belang van de opvoeding buiten het gezin en de school, namelijk het derde milieu, voor zowel de persoonlijkheidsontwikkeling als de gemeenschapsvorming (Bouverne-De Bie, 2010). Volwassenen, in het algemeen, doen ook aan constructie door jongeren te zien als een groep waar het steeds slechter mee gaat. Onderzoek geeft hier geen duidelijk antwoord op. Het houdt een verschuiving in van de focus op het gedrag van een adolescent naar een interactief concept, waar de verwachtingen van volwassenen geprojecteerd worden. De oorzaak van het slecht gaan met de jeugd wordt in de media steeds toegeschreven aan enkelvoudige redenen zoals stress, drugs, internet, alcohol, afzwakken van familie waarden,… Zelden wordt gerefereerd aan een samengaan van factoren of aan de interactie tussen de verwachtingen van de volwassenen en adolescenten (Briggs, 2009). Een blik naar het buitenland maakt duidelijk dat het gaat om een context gebonden constructie. De adolescentie wordt ook wel eens een vloeibaar begrip genoemd. Het neemt afhankelijk van sociale en culturele factoren verscheidene vormen aan. Ondanks het feit dat heel wat culturen de adolescentie aflijnen van andere levensfasen blijkt het begin van de adolescentie in sommige landen jonger. In sommige Aziatische landen bijvoorbeeld, is 12 jaar het einde van de kindertijd en het begin van het volwassen leven. In Bangladesh wordt een schoolgaand kind dat geen economische en/of sociale verantwoordelijkheden draagt als kind beschouwd tot aan de puberteit. Daarnaast zullen kinderen die gaan werken, zelfs aan de leeftijd van 6 jaar, niet meer als kinderen aanzien worden. In andere culturen wordt 37
de adolescentie dan weer gezien als een fase van seksuele rijpheid voor het huwelijk, wat inhoudt dat een individu volwassen wordt op het moment dat hij trouwt. Adolescentie wordt als een biologische mijlpaal beschouwd, maar één zonder duidelijk einde (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007).
4.5 Sociale uitsluiting en maatschappelijke kwetsbaarheid Sinds de jaren 90 is er een verschuiving van de aandacht voor financiële deprivatie naar bezorgdheid om “sociale uitsluiting” als een kluwen van marginaliseringsprocessen op verschillende levensdomeinen. Binnen Europa wordt de participatie aan vrijetijdsactiviteiten naar de voorgrond geschoven als instrument om sociale inclusie bij jongeren te realiseren. Deze participatie wordt ook als brug aanzien om de inclusie te bevorderen binnen andere domeinen, zoals onderwijs, politiek en werk. Deze gedachten stoelen echter op een simplificatie van de werkelijkheid waarbij vergeten wordt dat het jeugdwerk zelf ook deel uitmaakt van de sociale realiteit. Zo blijkt dat, gedreven door het beleidsniveau, de moeilijkst bereikbare jongeren vaak uitgesloten worden aangezien het moeilijk is de vooropgestelde doelen met hen te halen. Jeugdwerkers zelf kunnen ook moeilijk volledig afstand doen van hun middenklasse normen. Om de reproductie van de sociale orde tegen te gaan is het belangrijk een deconstructie van het discours te maken en breder te kijken dan inclusie van “uitgestotenen”, als gewerkt wil worden aan sociale vooruitgang (Van de Walle, Coussée, & Bouverne-De Bie, 2010). De theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid biedt een achtergrond voor deze ontwikkelingen. Ze werd binnen de jeugdcriminologie gebruikt om delinquentie te verklaren, maar de uitgangspunten zijn breder toepasbaar. “Maatschappelijk kwetsbaarheid is het risico om in contact met maatschappelijke instellingen vooral, en telkens opnieuw, de negatieve aspecten (controle, sancties) te ondergaan en minder te genieten van het positieve aanbod.” (Vettenburg, 1989) Het gaat om een interactief begrip, waar steeds twee partijen bij betrokken zijn. Daarnaast gaat het om een cumulatief begrip, eens gekwetst ben je kwetsbaarder voor een volgende instelling. De jongeren in dit onderzoek kunne beschouwd worden als een risico groep. Het gaat niet om een voorbestemdheid. Het zijn eerder de culturele kenmerken van een gezin - zoals de waarden en normen - die een rol spelen, dan de structurele kenmerken- zoals het inkomen. Sociale binding is een belangrijk factor hieruit. De sociale instellingen, zoals de school hebben een actieve rol op te nemen, naar het beperken van het risico (Vettenburg & Walgrave, 2009). Het gaat met andere woorden over een groep mensen die door negatieve ervaringen sociaal- psychologische coping mechanismen ontwikkelen waardoor ze meer risico lopen op sociale uitsluiting (Hauspie, 2010). De theorie ontkent het 38
belang van de individuele en gezinskenmerken hierin niet, maar dit wordt eerder als verbindingsvariabelen gezien tussen de ongunstige maatschappelijke startpositie, negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen en probleemgedrag. Het gezin is met andere woorden niet de oorzaak van het probleem, maar eerder een doorgeefluik (Vettenburg & Walgrave, 2009). Deze theorie zou een verklaringsbasis kunnen vormen voor het hulpzoekend gedrag van jongeren met GES. Verscheidene onderzoeken tonen namelijk aan dat jonge mensen met psychische problemen weinig professionele hulp zoeken en dat ze minder snel geneigd zijn om naar de hulpverlening te stappen als ze reeds negatieve ervaringen gehad hebben. Zich depressief voelen of geloven in het feit dat ze het zelf moeten kunnen oplossen zijn bijkomende belemmeringen die ook vaak aanwezige zijn bij de jongeren met GES, die al van jongs af in een instelling verbleven. Jongeren zouden daarnaast sneller hulp zoeken als ze (a) kennis hebben over de bestaande problemen, (b) weten waar ze terecht kunnen, (c) zich emotioneel capabel voelen om hun gevoelens te uiten en (d) reeds een vertrouwensrelatie hebben met potentiële hulpverlenende instanties. Dit zijn factoren die onder druk staan bij deze doelgroep (Rickwood, Deane, & Wilson, 2007). De rol van sociale steun is voor deze kwetsbaren jongeren niet te onderschatten. Ook in het doorverwijzen naar verdere hulpverlening spelen zijn een belangrijke rol. Het hebben van een sociaal netwerk valt echter niet steeds samen met het ervaren van sociale steun, maar het hebben van die steun is wel een belangrijke factor in het model van Van Der Ploeg die de risicofactoren voor gedragsproblemen beschrijft (Van Der Ploeg, 2005, p. 80). Bij de overgang naar de volwassenheid zouden er twee te onderscheiden routes zijn die naar de volwassenheid leiden. De ene is de “trage route”, die door de meerderheid van de jongeren genomen wordt. Deze route is gekenmerkt door kleine stapjes met blijvende ondersteuning van ouders en het op en neer gaan tussen afhankelijkheid en gedeeltelijke onafhankelijkheid. Het nemen van een beslissing is geïndividualiseerd met onderwijs als één van de hoofddoelen. Daarnaast is er een “snelle route” naar de volwassenheid, die voornamelijk genomen wordt door personen met een beperkt sociaal en cultureel kapitaal. Deze jongeren lopen echter een hoger risico op sociale uitsluiting wat een toenemende ongelijkheid weerspiegelt door het spoor dat ze volgen (Briggs, 2009). In de context van structurele ongelijkheid, definieert Ulrich Beck in 1986 een overgang van de „moderne maatschappij‟ naar de „risico maatschappij‟. Hierin heeft een structurele sociale ongelijkheid een belangrijke plaats. Met de opkomst van de risico maatschappij, doelt hij op een shift van, de productie en verdeling van 39
welvaart naar, de verdeling van risico‟s zoals klimaatsveranderingen, terrorisme en financiële crisissen. Daarbij aansluitend stelt hij dat het risico en de sociale ongelijkheid, wat een situatie van risico en macht inhoudt, een belangrijke factor is in de handhaving van de maatschappij. Risico veronderstelt namelijk een beslissing en dus een beslissingsnemer waardoor een ongelijkheid bestaat tussen diegene die de risico‟s definiëren en diegene die ze ondergaan - met de onvoorziene neveneffecten - zonder zeggenschap in de beslissing. Op die manier blijft ongelijkheid in stand (Beck, 2007).
4.6 De transitie naar de volwassenheid De jeugd wordt benoemd als een transitiefase van kind naar volwassenheid. Deze transitie vertaald zich, voor de jongeren in dit onderzoek, op twee manieren. Enerzijds is er de overgang in de ontwikkeling en anderzijds is er de overgang in de hulpverlening (Singh, 2009). Binnen een hulpverleningssetting bestaat - doordat deze twee transities vaak gelijktijdig voorkomen - het risico dat het als een puur administratief proces gezien wordt en dat de noden van de jongere binnen zijn ontwikkeling vergeten worden (Vostanis, 2005). Op die manier kan er in de val gelopen worden door te weinig aandacht aan de overgang naar de volwassenheid te besteden en de stijgende nood aan onafhankelijkheid die daar vaak mee gepaard gaat (Kirk, 2008). 4.6.1
Transitie in de ontwikkeling
Naast de context die over de jaren veranderde, is het op persoonlijk vlak ook een heel veranderingsproces tot in de jongvolwassenheid. Het “volwassen zijn” kan van vanuit verschillende perspectieven bekeken worden. Een individu kan zich volwassen gedragen en voelen, wat zeker een belangrijk element is als vanuit een emancipatorische hoek onderzoek wil gedaan worden. Daarnaast zijn er ook de fysiologische, psychische en sociale veranderingen die de overgang bepalen. Op deze laatste wordt in deze paragraaf gefocust. Er wordt een algemeen beeld geschetst van een aantal mijlpalen waar deze jongeren mee te maken krijgen. In de manier waarop, de volgorde en de snelheid waarmee deze fase doorlopen wordt heerst uiteraard een grote heterogeniteit. Antropologische en ontwikkelingspsychologische theorieën zien de adolescentie als een fase in de ontwikkeling met bepaalde veranderingsprocessen zoals de verdere hormonale en fysieke veranderingen, die al voordien begonnen. Piaget benoemde het als de fase waarin het niveau van formeel operationeel denken bereikt wordt. Dit houdt een ontwikkeling van het abstract denken in, met vaardigheden zoals logisch redeneren en systematisch plannen. Freud deelde de ontwikkeling op in fasen, en Erikson voegde daar nadien nog drie fasen aan toe die betrekking hadden op de volwassenheid. In Erikson zijn theorie is deze overgangsfase een overgang tussen 40
de fase van de adolescentie - waar identiteit versus rolverwarring centraal staan en de fase van de vroege volwassenheid - waar intimiteit vs. isolement als uitdagingen van de ontwikkeling gezien worden (Berk, 2007). Dit planmatig verloop van de ontwikkeling is echter verstoord bij jongeren met een gedrags- en/of emotionele stoornis. De verwachtingen van de maatschappij ui worden hierop echter niet aangepast, er kan zelfs van het tegenovergestelde spreken. Deze jongeren kunnen vastgelopen zijn in een van de voorgaande ontwikkelingsfasen, waardoor volgens de theorie van A. Dosen, probleemgedrag kan ontstaan (Dosen, 2008). De psychopathologie houdt zich bezig met het bepalen, in welke fase iets mis ging in de ontwikkeling bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen (Van Der Ploeg, 2005). Verder uitweiden hierover zou echter te ver leiden. De psychoanalyse bekijkt de adolescentie dan weer vanuit een ander daglicht en ziet het als een periode die kansen inhoudt om vastgelopen ontwikkelingsfasen te doorwerken en alsnog positief af te ronden. Ook de sociale competenties ontwikkelen zich nog verder in de adolescentie, vooral de capaciteit om een ander zijn perspectief te begrijpen, bereikt zijn volledige ontwikkeling . De puberteit zou op deze manier kunnen gezien worden als een heel plastische periode (Briggs, 2009). De sociologie en de sociale demografie richten zich dan eerder op de sociale rollen en verantwoordelijkheden die wijzigen. Het gaat namelijk om het toetreden tot bepaalde rollen maar ook om het uittreden uit andere rollen. Adolescenten verlaten het ouderlijke huis, worden economisch onafhankelijk en bouwen een eigen gezin uit. Deze mijlpalen en de volgorde ervan maken onvermijdelijk deel uit van een normatief tijdschema, gebonden aan verwachtingen die eigen zijn aan een cultuur en tijd. Een aflijning van „wanneer‟ iemand een bepaalde roltransitie zal doormaken, is niet strikt gegeven. Opvallend is wel dat de roltransities niet evenredig verdeeld zijn over de hele levensloop. Er kan gesproken worden van een hoge concentratie binnen de overgangsperiode van jongere naar volwassene. De overgangen zijn wel belangrijk aangezien ze vaak een langdurig engagement impliceren (een baan, huwelijk, ouderschap) en ook belangrijk zijn voor verscheidene maatschappelijke ontwikkelingen. Deze omschrijving van de overgang sluit niet uit dat sommige personen slechts veel later of nooit deze rollen zullen opnemen maar toch de status van volwassene zullen krijgen (Corijn, 1995). Doordat de transitiefase ook gepaard gaat met bewuste en onbewuste keuzes maken, houdt het ook een mogelijkheid in tot zowel opwaartse als neerwaartse sociale mobiliteit (Haase, Heckhausen, & Köller, 2008). Hierbij aansluitend is het belangrijk zich bewust te zijn van de invloed van de maatschappelijke instellingen, het onderwijs en de arbeidsmarkt, op de levensloop. Ze zijn hierin sterk bepalen door o.a. hun invloed op het moment waarop een persoon economisch onafhankelijk wordt, door bijvoorbeeld het verlengen of 41
inkorten van de leerplicht, de wetgeving rond vakantiejobs, en zo meer (Corijn, 1995). Daarnaast vormen nieuwe factoren die de wereld van de jongeren binnendringen, waar de vorige generaties niet mee te maken kregen, extra uitdagingen voor hun ontwikkeling. Voorbeelden hiervan zijn de consumptiemaatschappij, nieuwe communicatie middelen - zoals het internet en de virtuele wereld die daardoor gecreëerd wordt - en een nieuw aspect dat aan vriendschappen toevoegt wordt met Facebook, Myspace en Twitter (Briggs, 2009). 4.6.2
Transitie in de hulpverlening
Idealiter zou er een vloeiende overgang moeten zijn tussen de hulpverlening aan minderjarigen en die aan volwassenen. Dit is echter niet het geval (Davis, 2003). Verschillende redenen worden daarvoor aangehaald. Zo is de leeftijds cut-off een willekeurige keuze die ook niet volledig meer aansluit op de praktijk. Daar wordt van een groep „nog nieters‟ gesproken. Dit gaat over zeventien jarigen, in de laatste rechte lijn naar de volwassenheid. Ze kunnen nog moeilijk terecht bij de jeugdhulpverlening en hebben ook niet alle rechten die hun zouden ondersteunen binnen de volwassenenhulpverlening. Dit mede vanuit het idee dat ze beter reeds aansluiten bij de dienstverlening voor volwassenen om de continuïteit te waarborgen (Serrien, 2008). Institutionele transities zijn gemedieerd door bureaucratische en juridische richtlijnen veeleer dan door culturele of biologische (Davis, 2003). Minderjarigheid is met andere woorden ook een juridische constructie. Het is een juridisch gevolg van het niet bereiken van een bepaalde leeftijdsgrens op verschillende maatschappelijke domeinen. Enerzijds is men rechtsbekwaam, men heeft rechten en plichten, maar anderzijds is men handelingsonbekwaam, wat wil zeggen dat minderjarigen hun rechten niet zelfstandig kunnen uitoefenen, maar een wettelijke vertegenwoordiger hebben. Dit wil niet zeggen dat ze feitelijk niet zelfstandig kunnen zijn. Er zijn verschillenden leeftijdsgrenzen naargelang het terrein (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Deze constructie zorgt ervoor dat personen vanaf 18 jaar, andere rechten hebben dan voordien. Dit doet andere toegangspoorten binnen de zorg opengaan, zoals ondersteuning van het OCMW. Het zorgt er evenwel ook voor dat bij problematieken die blijvend een beperking vormen - zoals reeds besproken voor GES - de personen van setting moeten veranderen vanaf een vastgelegde leeftijd (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Deze rigide leeftijdsgrenzen zorgen voor een discontinuïteit in de zorg (Singh, 2009). In Vlaanderen net zoals in andere Europese landen is er weinig consensus over de gehanteerde leeftijdsgrenzen. De overgang wordt eerder als een fase gezien die specifieke vragen en problemen met zich meebrengt (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Sommige instanties gebruiken een cut-off tussen zestien en achttien jaar en andere instanties staan enkel ter beschikking voor jongeren die voltijds schoollopen. 42
Onderzoeksinstanties gebruiken dan weer andere grenzen, waarbij ze jongeren vanaf zestien jaar onder de volwassenen categoriseren. De jongvolwassenheid zou kunnen gezien worden als een aparte periode met eigen specifieke noden om zo het belang aan de juiste ondersteuning binnen die fase te benadrukken (Singh, Paul, Ford, Kramer, & Weaver, 2008; Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007; McGorry P. D., 2007). Maar of dit niet juist meer overgangsfasen creëerde is dan maar de vraag. Zoals Singh et al. (2008) aangeeft zou het nuttiger zijn om flexibel met de grenzen om te gaan volgens de noden van de jongeren. Dit stoot evenwel op grenzen van de haalbaarheid binnen het werkveld - qua middelen en vorming (National CAHMS review, 2008).
4.7 Jongeren en hun visie Het leefwereldperspectief van de jongeren zelf is de hoofdfocus van dit onderzoek. Na de ruime kadering, zal in deze paragraaf aan de hand van literatuur, een opstap naar het kwalitatief onderzoek dat samen met de jongeren is opgezet, gemaakt worden. 4.7.1
Jongeren hun beeld van de toekomst
Om de toekomstige ondersteuningsnood van jongeren te bevragen wordt eerst geprobeerd een beeld te schetsen van hoe jongeren over de toekomst denken. Uit een onderzoek bij Belgische jongeren tussen achttien en vijfendertig jaar blijkt dat ze vooral bezig zijn met de financiële kant van hun toekomst. Meer dan 6 op 10 jongeren vinden het belangrijk om te sparen voor moeilijkere tijden of voor het pensioen. Wat een zekere vooruitziendheid weerspiegelt. Algemene toekomstplannen die reeds goed uitgestippeld zijn hebben de meeste jongeren (2/3) niet. De meerderheid denkt wel al na over de toekomst en beseft dat het niet van zelf zal lopen zoals ze zouden willen. Op vlak van toekomstverwachtingen zijn de jongvolwassenen eerder matig positief. Deze matige positiviteit neemt met de leeftijd af. Bij de ondervraagden is er een grote consensus op vlak van toekomstverwachtingen. “Huisje, tuintje, kindje” is een gekoesterd ideaal. Er zou wel een onderscheid kunnen gemaakt worden tussen twee groepen. Aan de ene kant zijn er personen die het gezin en de familie centraal stellen. Aan de andere kant is er een groep die de zelfontplooiing centraal stelt. De jongere personen, gemiddeld 26 jaar, leunden eerder aan bij het laatst genoemde concept. Er was ook een opvallend onderscheid tussen Waalse en Vlaamse jongvolwassenen, waarbij de laatste meer bij het tweede concept aansloten. Meisjes waren in het algemeen meer vertegenwoordigd bij het familiegerichte perspectief (Elchardus & Smits, 2005).
43
Jongeren geven aan dat de belangrijke personen in hun verder leven zich vooral binnen het primaire netwerk, dat bestaat uit familie en partner, bevinden. Daarnaast komen de belangrijke personen uit het secundaire netwerk, dat bestaat uit vrienden, buren en kennissen (Elchardus & Smits, 2005). Vijf procent van de jongeren ziet de toekomst echter hopeloos en acht procent somber. De helft van de jongeren vindt het te onzeker om te plannen voor de toekomst, maar 60% kijkt er wel naar uit (Huysmans, 2004) . Het aantal „life events‟ dat een jongere reeds meemaakte heeft ook een invloed op dit welbevinden. Vooral de negatieve gebeurtenissen blijven hun bij en doen hun zelfwaardering dalen. Zulke gebeurtenissen kunnen zijn: (a) het veranderen van school, (b) echtscheiding van ouders, (c) eerste liefde, (d) overlijden van een dierbare, (e) huwelijk, (f) geboorte. De oudere adolescenten hadden meestal meer negatieve gebeurtenissen meegemaakt, wat een verklaring zou kunnen vormen voor het lager welzijnsgevoel dat gerapporteerd werd (Huysmans, 2004). Hoewel slechts zeven procent de kans groot acht dat ze in de komende jaren naar een lagere sociale klasse zullen afzakken, denk 16% van de jongvolwassenen dat ze het in de komende jaren financieel veel minder goed zullen hebben. Jongvolwassenen die een sombere toekomst verwachten, leven bovendien eerder van dag tot dag. De durf om verder vooruit te zien, wordt voornamelijk terug gevonden bij jongvolwassenen met een positieve toekomst-oriëntatie (Huysmans, 2004). 4.7.2
Jongeren over de perceptie van problemen en hun zelfoplossingsvermogen
Welke overtuigingen jonge mensen met psychische problemen hebben over de oorzaak, de gevolgen, het verloop en de controleerbaarheid van mentale gezondheidsproblemen bepaalt mede of ze hulp zoeken. Zo gaan ze sneller hulp zoeken als ze het zien als een probleem met verregaande gevolgen waarbij een behandeling raad kan brengen. Deze overtuigingen zijn echter afhankelijk van de kennis die de persoon heeft over gezondheidsproblemen. Daarom zou het nuttig kunnen zijn om jonge mensen te onderrichten over mentale gezindheidsproblemen en de bestaande, effectieve behandelingen (Vanheusden et al. , 2009). Een gevoel van hopeloosheid heeft ook invloed op het vragen van hulp aan familie, maar verklaart niet waarom jongeren geen hulp zoeken. Bij emotionele problemen gaan jongeren in de eerste instantie hulp vragen aan respectievelijk vrienden, partner en familie of houden het voor zichzelf. De kans dat ze hulp vragen op school, aan de huisarts, een hotline of specifieke hulpverlening is lager (Wilson, Deane, & Ciarrochi, 2005). Jongeren geven in het algemeen aan dat ze in eerste instantie zelf hun problemen willen oplossen. Wanneer ze toch overwegen om iemand aan te spreken zal het 44
iemand uit hun onmiddellijke omgeving zijn. De stap zetten naar de professionele hulpverlening is zeker niet evident aangezien ze ook weinig bekend zijn met het bestaande aanbod. Jongeren geven aan dat het beste moment om in contact te komen met het bestaande aanbod, een moment is waarop er zich geen problemen voordoen. Op school of tijdens de vrije tijd wordt als een goed moment beschouwd, maar het mag niet te opdringerig zijn (Vandenberk, 2006). Opvallend is dat jongeren sneller een vriend doorverwijzen naar professionele hulp dan zelf die stap te zetten (Raviv et al., 2009). Met het ouder worden (+18jaar) komen studieproblemen, partnerrelatieproblemen en financiële problemen meer op de voorgrond te staan. Problemen met ouders blijven even belangrijk bij de vergelijking tussen jongeren en jongvolwassenen. Op de derde plaats staan problemen met de job, problemen met alcohol en drugs, problemen in het gezin en problemen met vrienden. Achteraan in het rijtje staan psychische problemen, huisvestingsmoeilijkheden, gezondheid en seksualiteit. Psychische problemen verdwijnen meer naar de achtergrond bij jongvolwassenen (Vandenberk, 2006). Wat jongeren verwachten van de hulpverlening is betrouwbaarheid, een positieve benadering, het aanspreken van hun leerpotentieel en het respecteren van hun experimenteerruimte. Jongeren verwachten een professionele aanpak van iemand die naast hen gaat staan en hun zelfvertrouwen ondersteunt. De begeleider moeten verder kijken dan de wispelturigheid van de cliënt en mee bouwen aan een doel. Om het contact met de werkelijkheid niet te verliezen, is er nood aan regelmatig evalueren en bijsturen. Tijdens dit proces moet de jongere centraal staan. De hulpverlener moet de jongere blijven boeien met het einddoel. De jongere heeft het roer in handen, maar de hulpverlener helpt om de koers te bewaren (Vandenberk, 2006). 4.7.3
Jongeren over hulpverlening en barrières ertoe
Jongeren zien familie vaak als de eerste hulpbron (Elchardus & Smits, 2005; Wilson, Deane & Ciarrochi, 2005; Vandenberk, 2006). Niettemin kan schaamte ten opzichte van familie ook een drempel vormen om professionele hulp te zoeken. Jongeren hebben het gevoel dat hun ouders hen zouden stigmatiseren als ze wisten dat ze professionele hulp zochten of dat ze hen zouden beschuldigen van een persoonlijke fout waardoor ze in die situatie zijn beland (Charman, Harms, & MylesPallister, 2010). De veroordeling door anderen, vormt in het algemeen ook een drempel om bijvoorbeeld contact op te nemen met het JAC (Vandenberk, 2006). Voorafgaande negatieve ervaringen zorgen voor het minder snel geneigd zijn om hulp te zoeken, wat de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid ook stelt (Charman, Harms, & Myles-Pallister, 2010). Uit gesprekken met schoolgaande jongeren blijkt dat er twee scharniermomenten zijn binnen het inschakelen van hulpbronnen m.b.t. een probleem. De jongere zit in eerste instantie alleen met het probleem, vervolgens zet hij de stap naar personen 45
uit zijn naaste omgeving en als dit niet tot een oplossing leidt, komt de jongere er terug alleen voor te staan. Pas daarna wordt eventueel naar een hulpverleningsinstantie gestapt. Een ordening van personen waar ze hulp bij zoeken ziet er als volgt uit: (1) vrienden, (2) broers en zussen, (3) ouders en partner, (4) geen hulp vragen, (5) leerkrachten, (6) CLB, huisdokter, (7) dienst voor jongeren, (8) professionele hulp en uiteindelijk (9) OCMW. Uit de bevraging van jongvolwassenen blijkt dat, bij het ouder worden, een partner een hogere waardering krijgt, maar dat vrienden op de eerste plaats blijven staan (Vandenberk, 2006). Het feit dat professionele hulp helemaal achteraan in het rijtje staat, bevestigt het gevoel van de hulpverlening, dat de problemen al tot een ver stadium gevorderd zijn vooraleer ze bij professionele hulpverlening terecht komen (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Als aan jongeren gevraagd wordt waarom ze vaak met hun problemen blijven zitten, geven ze aan dat ze vaak zelf niet beseffen dat ze met een probleem zitten of het niet willen inzien, dat ze anderen niet willen lastigvallen, dat anderen hen niet zullen begrijpen, dat ze zich schamen voor hun probleem en dat ze bang zijn dat hun probleem doorverteld wordt. Belangrijke kenmerken van personen waar ze wel naartoe stappen zijn: (a) kunnen luisteren, (b) je au serieux nemen, (c) vertrouwen en rust uitstralen, (d) anderen zijn door die persoon geholpen, (e) oplossingen bieden en ook helpen bij de uitvoering, (f) vriendelijkheid, (g) spontaniteit en (h) bereikbaarheid (spreekt je eventueel zelf aan). De leeftijd van die persoon is van minder belang (Vandenberk, 2006). Vanrobays (2007) geeft in een literatuur review weer welke thema‟s door jongeren meest aangehaald worden als wenselijke kwaliteiten van een hulpverlener. Ernstig genomen worden, luisteren, vertrouwen, inspraak en overleg, afspraken nakomen, bereikbaarheid, als een waardig persoon behandelen, over “gewone” dingen kunnen praten, respect, zelfstandigheid behouden, een positieve houding en tijd maken wordt veelvuldig in artikels, als belangrijke kenmerken, aangehaald. Deze bevindingen wijzen steeds in dezelfde richting. Privacy en geheimhouding zijn kenmerken die voor jongeren een grote waarde hebben (Charman, Harms, & Myles-Pallister, 2010; Vanrobays, 2007; Anderson & Lowen, 2010). Het niet informeren van derden is voor de jongeren een belangrijke eigenschap van de hulpverlener. Beroepsgeheim is een weinig gekend begrip. Het niet weten met wie ze in contact gaan komen vormt een drempel om naar het JAC toe te stappen. Hierdoor daalt het vertrouwen in de organisatie. Daarnaast is het in eerste instantie, schaamte rond het niet zelf kunnen oplossen van hun problemen. Door het te vertellen aan een derde krijgen ze het gevoel de regie te verliezen. Ze geven zelf aan dat het vertrouwen groter zou zijn als ze de persoon zouden kennen. Om vertrouwen te krijgen is het belangrijk een gezicht op een organisatie te kunnen plakken. De eerste indruk is belangrijk en is best niet te formeel (Vandenberk, 2006).
46
Jongeren kennen de bestaande instanties maar in beperkte mate (Anderson & Lowen, 2010). Ook het CLB (Centrum voor Leerlinge Begeleiding) heeft bij jongeren maar een geringe bekendheid. Dit zou volgens de jongeren verbeterd kunnen worden als ze zich bij de aanvang van het schooljaar zouden komen voorstellen in de klas. De beste manier om het CLB te leren kennen is door op een boeiende manier contact te leggen tijdens de schooluren, of op locaties die dor de jongeren veel bezocht worden, maar dan niet in de vrije tijd. Belangrijk hierbij is dat et contact gelegd wordt door iemand die daadwerkelijk bij het CLB werkt (Debraekeleer, 2007). Het excluderen van de vrijetijd als een moment voor contact, is in contrast met waar Europa op doelt. Vanuit hun visie willen ze aan de hand van het stimuleren van vrijetijdsparticipatie ook een basis leggen voor inclusie op andere levensdomeinen (Van de Walle, Coussée, & Bouverne-De Bie, 2010). Vindplaatsgericht werken wordt als een goede manier om vertrouwen te creëren beschouwd. Een anonieme, afgezonderde locatie blijft wel belangrijk eens het ijs gebroken is en jongeren over iets diepgaands willen praten. Naast het vertrouwen moet er ook een “klik” zijn tussen de persoon en de jongere (Vandenberk, 2006). Jongeren geven als specifiek knelpunt bij hulpverlening vaak de bereikbaarheid aan ( Vanrobays, 2007). De eigen persoonlijkheidskenmerken zoals introvert, besluiteloos en verlegen hebben volgens de jongeren ook hun invloed op het zetten van de stap naar de hulpverlening (Vandekerckhove & Meire, 2007). Jongvolwassenen in begeleid zelfstandig wonen rapporteren als belangrijk knelpunt, dat jongeren te weinig geconfronteerd wordt met het maken van keuzes. Dit zou er voor zorgt dat je later minder nadenkt bij het maken van keuzes. Deze jongvolwassenen hebben het meer dan de andere ondervraagden over een opeenstapeling van problemen en geven aan dat druggebruik een factor is die onderschat wordt. Deze opeenstapeling van factoren is ook een kenmerk dat door D‟Oosterlinck & Legiest (2000) werd aangegeven voor jongeren met GES. Ze voelen zich als jongvolwassenen te weinig voorbereid op het leven buiten de school en de voorziening. Hoe met financiële paperassen zoals een belastingbrief, verzekeringen en huurcontracten om te gaan, worden ze te weinig in ondersteund, naar hun gevoel. Vooral als je geen beroep kan doen op je ouders kom je zo in de problemen. “Voor een goede start in het leven heb je een vertrouwenspersoon nodig die je dat allemaal kan uitleggen.” (Vandenberk, 2006) Na een slechte start is de weg terug lang, daarom pleiten de jongeren in begeleiding voor meer informatie en preventie. Mond aan mond reclame wordt als de beste manier aanzien. Als ervaringsdeskundigen geven ze ook aan dat jongeren vaak pas aandacht besteden aan nochtans beschikbare informatie wanneer er zich problemen aandienen. Daarom is het belangrijk dat de organisaties die ter hen ter 47
beschikking staan aan algemene bekendheid winnen. Internet wordt als een goed medium gezien om die bekendheid te bevorderen, maar dit mag niet de enige manier zijn aangezien jongvolwassenen die net op eigen benen staan vaak geen internetverbinding hebben thuis. Websites moeten eenvoudiger te vinden zijn via zoekmachines en aantrekkelijk zijn door bijvoorbeeld spelletjes. Andere bruikbare media, zijn televisiezenders zoals TMF, aangezien muziek een belangrijk element in hun leven is (Vandenberk, 2006). Ze beseffen dat ze moeilijk te bereiken zijn als doelgroep, maar geven daarbij ook aan dat er voldoende vertrouwen nodig is in de instantie en dat dit aan de hand van 'losse babbels' geleidelijk kan opgebouwd worden. Authentieke goede raad wordt gewaardeerd, opdringerigheid wordt echter geschuwd. Zoals de jongeren ook al aangaven is het gezicht achter een organisatie belangrijk. “Het zou een kameraad met verstand van zaken moeten zijn, iemand die subtiel een boodschap kan brengen, zonder te kwetsen of te forceren.” (Vandenberk, 2006, p. 82) De naam van een instantie kan al een verschil maken. Zo komt “begeleid zelfstandig wonen” heel controlerend over voor de jongeren. (Vandenberk, 2006) Jongeren met GES die de instelling verlieten geven als belangrijkste reden voor hun vertrek het missen van vrienden en familie op. Daarnaast benoemen ze ook: een gebrek aan thuisgevoel binnen de leefgroep, schoolmoeheid en een tekort aan privacy. Als belangrijke bondgenoot in het maken van levenskeuzes, benoemen ze hun directe context figuren (Vander Haeghen, 2004). Deze jongeren erkennen de nood aan ondersteuning maar willen niet dat hun verantwoordelijkheden daardoor veranderen. Ze willen op eigen benen staan. De begeleider moet respect hebben voor de leefwereld en eigenheid van de jongere. Ze willen tijdens het hulpverleningsproces zelf het roer in handen houden. De begeleiding mag wel verschillende gebieden bevatten, zoals administratie, emotioneel welzijn, sociale vaardigheden en invulling van de vrijetijd. Ondersteuning bij, het stellen van prioriteiten is ook welkom. De jongeren uiten de nood aan continuïteit in de begeleiding. De gewenste frequentie varieert van persoon tot persoon (Vander Haeghen, 2004). Het soort probleem bepaald mee of jongeren hulp gaan zoeken. Zo gaan ze bij problemen die te maken hebben met iets illegaals (eg. drugs), bij psychische problemen, bij problemen van hun thuissituatie of bij problemen waar nog een taboe rond hangt (eg. seksualiteit) twijfelen om er iets over te vertellen (Vandekerckhove & Meire, 2007).
48
4.8 Een blik naar het buitenland, hoe andere landen omgaat met jongvolwassenen met GES In dit onderdeel wordt nagegaan hoe de problematiek van de kloof in de hulpverlening en de specifieke noden van jongvolwassenen ervaren wordt in andere landen. Kort worden ook enkele buitenlandse voorstellen van aanpak belicht. “Many 16–18-year-olds did not get support and care during transition. Young people with ongoing mental health problems that did not amount to serious mental disorders were specifically excluded from adult services; this group included those with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and behavioural problems.” (National CAHMS review, 2008) Ook in het buitenland geven verschillende studies aan dat jongeren met een psychische problematiek meer risico lopen om door de mazen van het net te vallen tijdens de overgang. Er is eensgezindheid over het feit dat de jongere moet betrokken worden in het proces van wisselende hulpverleningsinstanties, maar er is weinig protocol rond hoe de cliënten moeten voorbereid worden op de overgang (Singh, Paul, Ford, Kramer, & Weaver, 2008). Het bewustzijn rond de zwakke resultaten die jongeren met een psychisch gezondheidsprobleem in de overgang naar de volwassenheid boeken is sinds de jaren 90 gestegen. In de volwassenheid worden ze geconfronteerd met werkloosheid, armoede en blijvende geestelijke gezondheidsproblemen. In het nastreven van hun individuele doelen hebben ze ondersteuning nodig die ook de levensdomeinen werk en vrijetijd omhelzen (Clark, Koroloff, Geller, & Sondheimer, 2008). Jongeren die het grootste risico lopen op moeilijkheden in de overgangsfase naar de volwassenheid zijn jongeren met ernstige emotionele problemen, jongeren uit de pleegzorg, jongeren uit de geestelijke gezondheidszorg, jongeren met een diagnose CD of jongeren met een ontwikkelingsstoornis. Deze individuen hebben een bijkomend nadeel van het onzichtbare van de beperking. Ze lopen een groter risico op school verlaten zonder diploma, in contact te komen met justitie, werkloosheid, drugs- en alcoholmisbruik en ongeplande zwangerschap. Verscheidene jeugdhulpverleningsinstanties willen ondersteuning bieden aan jongvolwassenen, maar ze stoten op barrières door de leeftijdsgrenzen van de regelgeving (Heflinger & Hoffman, 2008). In Amerika blijkt uit een onderzoek dat meer dan de helft van de jongvolwassenen die tijdens hun jeugd psychologische ondersteuning krijgen tussen hun 18 en 25 jaar in contact komen met justitie. Dit wijst op een specifieke ondersteuningsnood (Davis M. , Banks, Fisher, & Grundzinskas, 2004; Davis M. , Banks, Fisher, Gershenson, & Grudzinskas, 2007). 49
In de VS blijkt ook één vierde van de jongerenhulpverlening en de helft van de volwassen hulpverlening geen specifieke ondersteuning biedt voor de overgangsperiode. Dit is ver onder de nodige standaard. De capaciteit van de zorgsector zou hierbij een belangrijke belemmering vormen (Davis, Geller, & Hunt, 2006). Andere gepercipieerde problemen zijn het tekort aan professionelen in de geestelijke gezondheidszorg, beperkte motivatie van niet gespecialiseerde hulpverleners om kwalitatieve zorg te verlenen aan jongeren en het stigma op mentale gezondheidsproblemen (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007). De gescheiden systemen van jeugd- en volwassenenhulpverlening zorgen door de verschillende regelgeving (eg. toegangsvoorwaarden) en de tekorten aan gemeenschappelijk plannen rond cliënten voor een te beperkte ondersteuning naar jongeren. De jongeren vinden moeilijk toegang tot zorg die hun kan ondersteunen in de moeilijke overgang naar het volwassen leven (Davis & Sondheimer, 2005). De doelgroep-definiëring binnen de hulpverlening aan volwassenen is net zoals in Vlaanderen, strikter dan die voor de jeugdhulpverlening. Hierdoor kan een deel van de jongvolwassene die hulp nodig hebben er niet terecht. De DSM wordt ook als basis gebruikt en personen met een ontwikkelingsstoornis of middelenmisbruik komen enkel nog in aanmerking als het samen voorkomt met een andere ernstige emotionele stoornis. Voor de jongeren die wel in aanmerking komen voor vervolgbegeleiding laat de samenwerking over de grens echter ook te wensen over (Davis & Sondheimer, 2005). Het meest voorkomende concept van transitie ondersteuning is een vorm van “begeleid zelfstandig wonen” (Davis & Sondheimer, 2005). Binnen de residentiële hulpverlening in het bijzonder is er geen vloeiende overgang naar de volwassenenhulpverlening. Of dit de meest aangepaste vorm van hulpverlening is voor deze groep is nog maar de vraag. Het partnerschap tussen verschillende organisaties om de transitie te ondersteunen boekte reeds goede effecten voor de jongeren, zowel op vlak van werk, onderwijs, criminaliteit, geestelijke gezondheid en middelenmisbruik. Opties die naar voor geschoven worden voor een betere overgang zijn: (a) casemanagers die zich specialiseren in de overgangsperiode in plaats van afzonderlijke managers voor jeugd en volwassenen en (b) “cross training” wat inhoudt dat hulpverleners samen en van elkaar bijscholing volgen over transitiefase problemen. Er is echter nog meer onderzoek nodig om één en ander op een effectieve manier te implementeren op grote schaal (Clark, Koroloff, Geller, & Sondheimer, 2008). Naast het feit dat de overgang van jongerenhulpverlening naar volwassenenhulpverlening een knelpunt blijkt te zijn in vele landen, is er ook de bekommernis m.b.t. de adolescentie als een risico periode voor het ontstaan van mentale gezondheidsproblemen in combinatie met het moeilijk bereiken van deze 50
leeftijdsgroep. De gehanteerde, rigide leeftijdsgrenzen binnen de hulpverlening worden als een voornaam probleem aanzien voor de continuïteit in de zorg (Singh, 2009). Patel et al. (2007) stellen een ondersteuningsmodel voor waar de mentale gezondheidszorg expliciet geïntegreerd wordt binnen de algemene hulpverlening gericht op jongeren. Familie en netwerk worden als belangrijke agenten binnen de psychische gezondheid van jongeren beschouwd, wat gelijklopend is met de visie achter het risicomodel van Van Der Ploeg (2003). Volgens Patel et al. (2007) is het daarbij belangrijk om de focus op de jongere als centrale persoon niet te verliezen. Zijn zorgen en ervaringen zijn belangrijke informatie mee te nemen in de vormgeving van het proces. Daarnaast mag ook niet vergeten worden dat de maatschappij, mede door de globalisering, op een moeilijk voorspelbare manier verandert. Nieuwe waarden en het contact met andere culturen en attitudes zorgen er voor dat de eisen naar de jongeren toe hoog zijn (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007). In het Verenigd Koninkrijk hebben 98% van de jonge mensen (16 tot 25 jaar) die beroep doen op hulpverlening te kampen met een cumulatie van problemen waaronder dakloos zijn, laaggeschoold zijn, moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt vinden, criminaliteit, slechte woonomstandigheden, drugs- en/of alcoholmisbruik en mentale beperkingen (Office of the Deputy Prime Minister, 2004). Er worden twee problemen gezien met betrekking tot de hulpverlening aan jongeren in de transitiefase. Ten eerste is er het gevaar dat ze tussen de jeugd en volwassenenhulpverlening vallen. Ten tweede lopen ze het gevaar, door de specifieke noden van de levensfase, tussen de lijnen van de mentale gezondheidszorg en het maatschappelijk werk te vallen. Ze hebben door hun specifieke noden een specifiek aanbod nodig, niet een verlengstuk van de jeugdhulpverlening of de volwassenenhulpverlening (Vostanis, 2005). Mede wegens meer drugsproblemen en een groter percentage criminaliteit hebben oudere adolescenten andere begeleiding nodig dan jongere adolescenten (Manteuffel, Stephens, Sonderheimer, & Fisher, 2008). Barrières die aangegeven worden zijn: (a) de structuur van de sectoren,(b) het inconsistent omgaan met behandelings criteria, (c) een zwakke communicatie, (d) gebrek aan continuïteit, (e) een conflicterende aanpak bij de overgang van “familie gefocuste” jeugdhulpverlening naar “individu gefocuste” hulpverlening en (f) het dalend engagement dat uitgaat van de jongere zelf. Dit is heel gelijklopend met Vlaanderen. Jongeren in het VK geven zelf ook aan dat ze meer inspraak willen en dat de stap naar de hulpverlening bemoeilijkt wordt door het feit dat ze de professionals niet meer kennen. Een multimodale interventie die verschillende domeinen ondersteunt, wordt ook hier onderschreven (Vostanis, 2005).
51
“The American Society for Adolescent Medicine” stelde een aantal principes op voor de planning van de transitiefase in de hulpverlening. Deze principes omvatten: (a) het identificeren van de jongeren die nood hebben aan begeleiding in de overgang, (b) het sensitief zijn voor het ontwikkelingsmodel van de leeftijdsgroep - zoals risico gedrag, seksualiteit, emotionele en sociale noden, (c) flexibel zijn, (d) het ondersteunen van zelfstandigheid van het primair netwerk en (e) professionals wijzen op hun verantwoordelijkheid in dit proces (Vostanis, 2005). Hulpverlening verbonden aan de school of aan de gemeenschap zou beter geplaatst zijn om de noden van jongeren in de transitieleeftijd in te vullen dan standaard gezondheidszorgpraktijken (Anderson & Lowen, 2010). Een betere begeleiding van jongeren met emotionele- en gedragsstoornissen tijdens hun schoolloopbaan kan jongeren de beste kansen tot een zelfstandig en kwalitatief leven bieden (Lane & Carter, 2006). Ook in Australië worden de noden van jongeren m.b.t. specifieke hulpverlening niet gelenigd. Er heerst een gefragmenteerd hulpverleningsnetwerk en een tekort aan kwalitatieve zorg voor adolescenten en jong volwassenen. Er wordt gepleit voor een specifieke aanpak van jongeren, al dan niet in een afzonderlijk systeem. Kenmerkend voor deze aanpak zou moeten zijn: (a) een aanpak die uitgaat van hun ontwikkelingsfase en hun (sub)culturele kenmerken, (b) een aanpak die oog heeft voor comorbiditeit en hulpvragen eigen aan de leeftijdsgroep (McGorry P. D., 2007). Het effect van een preventiecampagne aan de hand van multimedia, een hot-line en een website die jongeren informeerde over onderwerpen gelinkt aan psychologische gezondheid, boekte goede resultaten. Er werd een stijgende bewustwording, beter zelf-identificeren van depressie, beter bewustzijn rond het voorkomen van mentale gezondheidsproblemen, stijgend bewustzijn van zelfmoordrisico‟s en verlagen van de barrières bij het zoeken van hulp, vastgesteld. De website werd door de jongeren het meest gebruikt, en de bekendmaking ervan aan de hand van krant en affiches op school was het meest efficiënt (Wright, et al.,2006). Hierbij kan gesteld worden dat de kennis verhogen met betrekking tot de problematiek een goede methode is om barrières te verlagen. Nederlandse onderzoekers vonden ook dat de beperkte kennis een belangrijke barrière voor jongeren met problemen vormde om naar de hulpverlening te stappen. Zowel over de psychische gezondheidsproblemen als over de bestaande behandelingen weten de jongeren te weinig (Vanheusden, et al., 2008). Verschillende auteurs verwijzen naar andere domeinen binnen de zorg waarvoor reeds vroeger een oplossing gezochten werd een complexe doelgroep om methoden over te nemen en anderzijds zich ook te sterken in het blijven zoeken. Singht (2009) refereerde naar de medische wereld, ook Vostanis (2005) refereerde daarnaar en naar een model gebruikt in de begeleiding van tiener ouders. Mc.Gorry 52
(2007) maakte de vergelijking met de begeleiding aan bejaarden, die ook een specifieke nood hadden en voor wie nu een uitgebouwde zorg bestaat. Besluitend bij deze paragraaf kunnen we stellen dat de zoektocht van jongeren naar de juiste hulpverlening in vele landen over de hele wereld als problematisch ervaren wordt. Zowel in Engeland (Vostanis, 2005), Amerika (Davis, et al., 2006), Australië (McGorry P. D., 2007), Duitsland (Evans, 2007), Israël (Raviv, et al., 2009) en Nederland (Vanheusden,et al., 2008) worden bezorgdheden geuit. Overal bestaat bezorgdheid hieromtrent en gaat men op zoek naar oplossingen. Dit kan als bewijs aanzien worden dat het een probleem is dat enerzijds eigen is aan hoe het maatschappelijk leven georganiseerd wordt, namelijk jeugd onderscheiden van volwassenheid. Anderzijds, dat de specificiteit van deze levensfase, niet mag onderschat worden en tot complicaties kan leiden los van de cultuur waarin de persoon leeft. Meer informatie over niet-westerse landen is wenselijk om deze vaststellingen te kunnen veralgemenen.
4.9 Hoe de context de noden van jongeren met GES ziet Het perspectief van zowel ouders als hulpverleners wordt hier kort toegelicht als situering van het onderwerp. Dit zaakwaarnemersperspectief van de volwassene heeft wel het risico dat het zoeken naar een oplossing onderdeel wordt van de probleemdefiniëring. Daardoor zouden jongeren waarvoor deze oplossing geen meerwaarde biedt opnieuw geproblematiseerd worden (Van Nuffel, Schillemans, Verschelden, Vettenburg, & De Bie, 2004). 4.9.1
De familie van de jongere
De overgangsfase naar de volwassenheid is een fase waarin er andere hulpverlening strategieën gehanteerd worden. De jongvolwassene zelf komt meer centraal te staan en dat kan er voor zorgen dat ouders zich vergeten voelen. De familie van deze jongeren ervaren angst en onzekerheid op het moment dat hun kind voor de uitdaging van nieuwe situaties en rollen staat. Daarbij komend is er vaak ook een turbulente relatie met de jongere (Jivanjee, Kruzich, & Gordon, 2008). Er wordt aan de hand van belangengroepen van familieleden opgeroepen tot het opnemen van de verantwoordelijkheid voor deze jongeren en hen tijdig te informeren over verdere opties. Meer praktisch zien ze enkele uitdagingen waar de jongeren ondersteuning in zouden kunnen gebruiken: het leren van huishoudelijke taken, geld beheren, leren solliciteren, leren papieren in orde brengen, enz. (Roppov,vzw, 2009). Het betrekken van de familie in een samenwerkingsverband zou het risico op het stopzetten van de hulpverlening verlagen en het stressniveau bij de ouders doen dalen (Singh, 2009). De ouders geven een aantal drempels aan, die een vlotten integratiefase - van hun kind in het volwassen leven - in de weg staan, (a) dat ze te weinig voorbereid zijn op het volwassen leven, (b) moeilijkheden in het aangaan van relaties,(c) stigmatisering 53
en (d) het tekort aan middelen vanuit de gemeenschap om hun mentale gezondheidsnoden tegemoet te komen (Jivanjee, Kruzich, & Gordon, 2008). Vanuit ouderverenigingen klinkt de oproep om,
“het hulpverleningsaanbod te proberen inpassen in het plan van de jongere en niet omgekeerd “ (Roppov, vzw, 2009) 4.9.2
De hulpverlening
De problemen die jongeren hebben zijn volgens de hulpverleners vooral persoonlijk, maar wel sterk beïnvloed door hun context. De druk en de verwachtingen van de omgeving zijn groot. Drugs en alcohol wordt meestal gecontroleerd gebruikt als een deel van de hedendaagse cultuur, maar het wordt toch als een belangrijk probleem aangehaald door de hulpverleners, meer dan de jongeren zelf aangeven. Problemen op school en relationele problemen met leeftijdsgenoten zijn ook factoren die meespelen. Het is belangrijk voor hen om bij een “peer-groep” te horen. De problemen die jongvolwassenen hebben hangen volgens de hulpverlening samen met het uitbouwen van een zelfstandig leven. Ze willen zelfstandig zijn, maar botsen tegen hun eigen grenzen en de grenzen van de maatschappij aan. Het grootste probleem zou volgens hen het gebrek aan financiële middelen zijn. Deze visie werd ook door de jongeren in begeleiding gedeeld (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Volgens de ex-begeleiders van jongeren met GES die de instellingen verlieten en geen verdere begeleiding kregen, doordat ze geen VAPH ticket meer konden krijgen of door een gebrekkige motivatie, hadden 32 van de 40 van die jongeren wel nood aan verdere begeleiding, 5 daarvan zelfs aan intensieve begeleiding. De duur van de voorgestelde verdere begeleiding varieerde van één tot vijf jaar. Dit drukt een vrij hoge gepercipieerde nood aan ondersteuning uit. De voorgestelde verdere vormen van hulpverlening waren onder andere begeleid wonen, beschermd wonen, wonen in een huis voor werkenden of thuisbegeleiding (Vander Haeghen, 2004) . Vanuit de hulpverlening wordt het belang van een mentor of de behoefte aan een vertrouwenspersoon ook aangegeven. Aangezien het om een groep maatschappelijk kwetsbare jongvolwassenen gaat die weinig vertrouwen hebben in hulpverlening en ook weinig andere steun ervaren, ze mogen zich niet verworpen voelen. Het moet een gevoel van back up creëren, dat de jongere niet overgelaten is aan zijn lot (Hauspie, 2010). Samenwerking over de sectoren heen wordt ook aangehaald. Zodanig dat de jongeren hun weg vinden in het aanbod, enerzijds en voor de continuïteit, anderzijds. Het moet een gedeeld engagement zijn. Het moet een effectieve samenwerking zijn waarbij de jongere centraal staat, weg van het aanbod gestuurde/gefragmenteerde. Hiervoor moeten wel nog enkele vooroordelen opzij gezet worden en tijd en middelen vrijgemaakt worden (Hauspie, 2010). 54
Vanuit de hulpverlening worden ook enkele structurele problemen aangehaald voor de verwezenlijking van de begeleiding. Zo is vertrouwen scheppen geen objectief meetbaar gegeven dat binnen het financieringssysteem past. Er wordt dus gepleit voor aangepaste registratiesystemen. Bij projecten over de hulpverleningsvormen heen is de financiering vaak ook een knelpunt (Hauspie, 2010). Om te voorkomen dat de hulpverlening te laat komt wordt out-reachende hulpverlening voorgesteld, het meegaan in hun leefwereld en daarna trajectbegeleiding toepassen om hen tot de gepaste dienstverlening te geleiden (Hauspie, 2010). De negatieve ervaringen die jongeren opbouwen tijdens de jeugdhulpverlening worden als een belangrijk knelpunt ervaren voor het verder openstaan voor begeleiding. Ze geloven niet meer in hulpverlening. Op het moment dat ze 18 jaar zijn, kunnen ze zelf beslissen dat het genoeg is geweest, wat voordien geen keuzemogelijkheid was (Hauspie, 2010).
5 Methodologisch kader Dit onderzoek vertrekt vanuit de betekenisverlening van de betrokkenen zelf, namelijk de jongeren. Het is een exploratief onderzoek, op zoek naar de ideeën en oplossingen die jongeren met GES, die dichter bij de overstap naar de volwassenheid komen, zelf aanreiken. Dit zorgt ervoor dat er op een inductieve manier te werk gegaan wordt vanuit hun ervaringen. Daarbij stuurt het onderzoek de theorie. Deze onderzoekswijze kadert binnen de emancipatorische, sociaal pedagogische basis, waarop gestoeld wordt in dit onderzoek (Bouverne-De Bie, 2010). Uit de onderzoekspraktijk blijkt dat er minder onderzoek gebeurt naar de visie, verwachtingen en mening van de jongeren zelf, dan naar die van de andere betrokkenen. Het volwassenenperspectief wordt vaker systematisch onderzocht. Door de jongeren een stem te geven in onderzoek worden ze erkend in hun handelingsbekwaamheid. Dat het om een kwetsbare deelpopulatie gaat mag er niet toe leiden dat ze betutteld worden. Dit is namelijk waar ze een afkeer van hebben binnen de hulpverlening aan kinderen en jongeren (Van Nuffel, Schillemans, Verschelden, Vettenberg, & De Bie, 2004). In de poging om een beeld te scheppen van de jongeren hun perspectief, is dit onderzoek ook deel van de deconstructie, constructie en reconstructie van het jeugd beeld. Daar kan niet aan ontsnapt worden.
55
5.1 Kwalitatief onderzoek Kwalitatief onderzoek is de meest gepaste manier om de mening van deze kwetsbare groep in beeld te brengen. Het gaat namelijk om de betekenis die de jongeren verlenen aan hun handelen en niet enkel om kwantificeerbare gegevens. Binnen dit kwalitatief onderzoek wordt er vanuit gegaan dat: “kennis van menselijke onderwerpen ontegensprekelijk subjectief is. Ze moet de betekenis van de acties omvatten en ze moet recht doen aan de uniciteit van de gebeurtenissen en aan de individualiteit van de persoon.” (Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove, & Wuyts, 1997, p. 129) Kenmerken van kwalitatief onderzoek zijn: - Er wordt vertrokken vanuit een analyse van de levenssituatie van een bepaalde groep. Op een inductieve manier wordt vanuit de praktijk naar de theorie toegewerkt. - Gegevens worden verzameld om de alledaagse activiteiten te kunnen begrijpen. De onderzoeker heeft daarbij de rol van sleutelfiguur. - Het gaat om een beschrijvend onderzoek in woorden eerder dan in cijfers. - De situaties worden in hun context bekeken (tijd en ruimte), waardoor ze beter te begrijpen zijn. - De betekenis van het handelen is belangrijker dan de handeling zelf. - Nabijheid, de onderzoeker mag niet te ver zijn verwijderd van het te onderzoekene. - De begrippenkaders en doelen moeten flexibel kunnen aangepast worden. - Elke gegevensverzameling moet gevolgd worden door een analyse (Burgess, 1997). Er wordt bij het onderzoek gebruik gemaakt van groepstechnieken omdat de interactie tussen deelnemers een meerwaarde kan bieden. Dit kan meer en rijkere informatie opleveren en helpt in het begrijpen van gedeelde meningen. Groepstechnieken kunnen ook voor een meer ontspannen sfeer zorgen voor de participanten dan een individueel interview met een onbekende onderzoeker. Jongeren praten ook gemakkelijker met leeftijdsgenoten over gevoelige thema‟s dan met een onderzoeker. De gelijkwaardige deelname van alle participanten moet wel bewaakt worden (Vander Laenen, 2010).
5.2 Populatie Het onderzoek bevraagt jongeren met GES, die in een voorziening van het VAPH verblijven. Het onderzoek vindt plaats in Oost-Vlaanderen. De groep wordt verder beperkt naar jongeren die geen dubbele erkenning hebben aangezien zij niet voor een vervolgbegeleiding, georganiseerd vanuit het VAPH in aanmerking komen. De
56
leeftijdsgroep wordt afgelijnd tot de jongeren die een leeftijd hebben die dicht aansluit bij de ontslagleeftijd. Namelijk jongeren die geboren zijn in 199411 of vroeger en nog in de voorziening verbleven of een uitgroeiprogramma volgden. Deze leeftijdsgrens werd in samenspraak met een aantal medewerkers van voorzieningen vastgelegd naar de inschatting op voldoende respondenten en dicht genoeg bij de overgang. 5.2.1
Setting
De voorzieningen van het VAPH waar jongeren met GES terechtkunnen in OostVlaanderen werden hun medewerking gevraagd aan de hand van het MIGES12 overleg. Van de zeven voorzieningen waren er vijf die hun bereidheid tot medewerking gaven. Dit waren het begeleidingscentrum Capelderij in Buggenhout, het Sociaal Orthopedagogisch Centrum De Hagewinde in Lokeren, het Provinciaal Instituut Heynsdaele in Ronse, het Medisch Pedagogisch Instituut Sint-Gregorius in Gentbrugge en het Pedagogisch Instituut Wagenschot in Eke. Het orthopedagogische centrum Sint- Jozef in Zwijnaarde werkte niet mee aangezien hun doelgroep niet voldeed, de jongeren die daar verblijven hebben een bijkomende mentale beperking. Het Observatie en Begeleidingscentrum de Waai in Eeklo participeerde niet omdat ze een gelijkaardig intern project lopend hadden op dat moment. Een overzicht van de voorzieningen die bereid waren tot medewerking, met hun specifieke kenmerken, is terug te vinden in bijlage. 5.2.2
Participanten
In dit onderzoek wordt gewerkt met een doelgerichte steekproef, wat wil zeggen dat de deelnemers gesampled worden omdat ze specifieke kenmerken hebben. De jongeren moeten ook bereid zijn om mee te werken aan het onderzoek. Alle jongeren, die voldeden aan de voorwaarden, bereid waren tot medewerking en beschikbaar waren op het betreffende moment zijn geselecteerd voor dit onderzoek. Er kan gesteld worden dat de geselecteerde deelnemers een goede steekproef zijn als het ertoe leidt dat er een overzicht ontstaat van het bestudeerde fenomeen. Hierbij is het belangrijk om naar het punt van verzadiging te komen, waarbij geen nieuwe informatie meer naar boven komt. Bij dit onderzoek zijn vijf focusgroenen georganiseerd. Algemeen wordt gesteld dat vanaf 4 á 5 focusgroepen het verzadigingspunt bereikt wordt (Vander Laenen, 2010).
11
Alle jongeren waren minimum 17 jaar op het moment van het onderzoek. De oudsten waren 19 jaar. 12 MIGES staat voor minderjarigen met GES.
57
Dit soort steekproef is echter niet representatief voor de grotere populatie, daarom zullen ook geen veralgemenende besluiten kunnen getrokken worden (Bijleveld, 2006). Het onderzoek telt in het totaal eenentwintig respondenten, verspreid over vijf focusgroepen, één per voorziening. voorziening
participanten
Capelderij
5
Hagewinde
5
Sint-Gregorius
2
Wagenschot
5
Heynsdaele
4
Slechts een deel van de jongeren die aan de omschrijving van het onderzoek voldeden, participeerde aan het onderzoek. De uitval had te maken met het niet willen participeren van de jongere zelf, geen (tijdige) toestemming van de ouders of de jongere die tegen het moment van het gesprek de voorziening had verlaten. Uit een analyse van de aanmeldingsmethode13 kan afgeleid worden dat er geen oververtegenwoordiging is van een bepaalde aanmeldingsmethode bij de uiteindelijke participanten. De deelnemers waren hoofdzakelijk jongens. Bij de eenentwintig respondenten waren er twee meisjes. Binnen de populatie van de voorzieningen voor GES is de verdeling jongens-meisjes ook niet evenredig, maar 83% t.o.v. 17% (D'Oosterlinck, et al., 2005). Om privacy redenen konden geen basisgegevens van respondenten die niet wilden participeren betrokken worden om de uitval te bestuderen. Het zou dus kunnen dat het een groep is met specifieke kenmerken. Deze persoonsgegevens zouden daarvoor eerst, in verregaande mate, geanonimiseerd14 moeten worden vanuit de
13
Dit kan om een vrije aanmelding, aanmelding door het Comité bijzondere jeugdzorg of een aanmelding door de jeugdrechtbank gaan. 14
Artikel 1 §1 van de Privacywet bepaalt in dit kader dat, voor de toepassing van deze wet, onder "privacygegevens" wordt verstaan : "iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van één of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit". Artikel 5a privacywet - persoonsgegevens (in beginsel) slechts mogen verwerkt worden indien de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend. Artikel 4 §1 2° Privacywet - persoonsgegevens enkel voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden mogen worden verkregen, en niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die, rekening houdende met alle relevante factoren, met name de redelijke verwachtingen van de betrokkene en met de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen, onverenigbaar is met die doeleinde.
58
voorziening vooraleer er toegang toe te krijgen als onderzoeker. Dit was een praktisch onhaalbare situatie. We kunnen dus enkel stellen dat bij de groep nonrespons de aanmeldingsmethodes ook verdeeld zijn.
5.3 Focusgroepen Een focusgroep is een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij de interacties binnen de groep een centraal kenmerk zijn. Het gaat om goed voorbereide gesprekken rond een bepaald thema, wat het mogelijk maakt om veel informatie op korte tijd te verzamelen. De interacties worden begeleid door de onderzoeker, moderator. “De gegevens leren niet enkel wat mensen denken maar ook wat de redenen zijn waarom mensen denken wat ze denken” (Vander Laenen, 2010, p. 5) Het is een methodiek die niet gericht is op een consensus, maar ons leert wat de verschillende en tegengestelde meningen zijn in een groep, rond een bepaald thema. Bij jongeren wordt met kleinere groepen gewerkt dan algemeen vooropgesteld, namelijk maximum 6 deelnemers. Dit onderzoek heeft een variatie van twee tot vijf deelnemers per groep aangezien er voor gekozen is om het te organiseren per instelling. 5.3.1
Waarom
Het exploratieve karakter van dit onderzoek leent zich goed tot het gebruik van focusgroepen als methodiek. Ook voor de doelgroep en het onderwerp biedt het een meerwaarde. De invloed van de jongeren wordt namelijk versterkt door hen in groep te laten participeren en ze zijn sneller geneigd om over moeilijke thema‟s met peers te praten dan met een onderzoeker (Vander Laenen, 2010). Enkele voordelen van deze methodiek zijn: (1) de thema‟s die de jongeren belangrijk vinden kunnen aan bod komen, (2) aan de hand van citaten in de rapportage zijn de gegevens toegankelijk, (3) het kan toegepast worden bij jongeren met beperkte lees- en schrijfvaardigheden en (4) het kan ook een positief effect hebben voor de deelnemers zelf doordat naar hun mening geluisterd wordt (Vander Laenen, 2010). Johnson (1996) benoemt ook enkele meerwaarden van deze methode. Zo kunnen de respondenten als een leefgemeenschap bestudeerd worden i.p.v. als enkelingen. Deelnemers gaan door de mening van anderen ook reacties geven die niet spontaan gekomen waren (Johnson, 1996). Enkele nadelen zijn dat de resultaten maar in beperkte mate te veralgemenen zijn aangezien de jongeren zich moeten willen/kunnen vrijmaken gedurende een bepaalde periode, de respons bias genoemd. Het gaat om een verbale techniek wat niet voor alle jongeren evident is om zo hun mening duidelijk te maken. Er moet daarnaast opgelet worden voor de groepsdynamiek, de discussie kan gedomineerd worden. Het is de taak van de moderator om hier aandacht voor te hebben. De 59
groepsdruk kan er ook voor zorgen dat bepaalde respondenten hun eigen mening niet verkondigen maar eerder sociaal wenselijk antwoorden. De moderator moet een evenwicht vinden tussen begeleiden en er voor zorgen dat de onderzoeksvragen besproken worden maar ook niet te hard sturen (Vander Laenen, 2010). 5.3.2
Verloop
Vooraf: De aangestelde contactpersonen van de verschillende voorzieningen krijgen aan de hand van een e-mail de toelichting van het onderzoek en de vraag tot het motiveren van de jongeren die in aanmerking komen tot participatie. Er wordt een “informed consent” opgestuurd naar de ouders van de minderjarigen en één naar jongeren zelf. Als zowel de jongeren als de ouders hun bereidheid bevestigen, worden de namen aan de onderzoeker doorgegeven. Met de contactpersoon van de voorziening wordt een passend moment afgesproken en wordt gekeken of een medewerker de focusgroep kan bijwonen. De onderzoeker stelde een draaiboek samen om er voor te zorgen dat niet te ver uitgeweid wordt, weg van de rode draad van het onderzoek en een mind-map die ook een ondersteunende rol had (zie bijlage). Tijdens: De jongeren worden verwelkomd. Er wordt kort verduidelijkt waarover het onderzoek gaat en de rol van de onderzoeker en de begeleider worden geduid. De gespreksregels worden overlopen. Er wordt ook benadrukt dat het om een vertrouwelijk gesprek gaat en dat de informatie anoniem zal verwerkt worden. Toelichting wordt gegeven over de opnameapparatuur, ze geven hun toestemming. Er worden naamkaartjes uitgedeeld. Aangezien het om een inventarisering van ideeën gaat, en om de dominantie van het gesprek door enkelen hun ideeën op te vangen, werd bij aanvang gevraagd aan de jongeren om over een aantal punten na te denken op papier te zetten. Dit werd als basis gebruikt voor het verdere gesprek (Baarda, Teunissen, & De Goede, 2005). De duur van de focusgroep was één uur tot anderhalf uur. Als de jongeren het zelf aangaven werd er een pauze ingelast. De gesprekken werden begeleid door de onderzoeker en een opvoeder uit de voorziening waar de jongeren al vertrouwd mee zijn. De keuze om er een opvoeder bij te betrekken had verschillende redenen. Ten eerste is het een geruststellende factor voor de jongeren. Ten tweede is het een ondersteuning in de begeleiding van het gesprek, aangezien dit best met twee personen gebeurt. Ten derde, kan deze persoon inspelen op de jongeren als het gesprek uit de hand zou lopen. Een nadeel kan zijn dat de jongeren minder open hun mening geven. Dit wordt gedeeltelijk opgevangen door de begeleider, openlijk een papier te laten ondertekenen dat de informatie van dit gesprek niet verder mag gebruikt worden. Tijdens het gesprek werd aan de jongeren ook een koekje en een drankje aangeboden als een “beloning” voor de participatie. Belangrijke taken van de moderator tijdens het gesprek zijn: doorvragen, actief luisteren en samenvatten. 60
Achteraf: De opgenomen gesprekken zijn woordelijk uitgeschreven en systematisch geanalyseerd tot clusters per thema.
5.4 Methode van data-analyse Alle bekomen gegevens worden geanalyseerd via een labelingsprocedure. Daarbij wordt tot kernlabels en definiëring gekomen. Het computer data-analyse programma MAXQDA 10, bied hierin ondersteuning. Het laat toe om een duidelijke structuur te maken en op een eenvoudige manier een overzicht te bieden van het aantal keer dat een label is toegekend over de verschillende focusgroepen heen (Kuckartz, 2007). De meerwaarde van het gebruik van dit soort software ligt vooral in de consistentie. Er wordt minder gemakkelijk iets over het hoofd gezien. Het geeft visuele representaties weer. Door deze voordelen kan er sneller gewerkt worden (Decorte, 2006). Bij de analyse wordt er vanuit het onderzoeksmateriaal zelf gewerkt met begrippen die door de respondenten aangegeven worden. Deze inductieve methode wordt ook wel Grounded theorie genoemd. Vanuit de data worden codes gecreëerd die later uitgewerkte categorieën kunnen worden. Aan de hand van constante vergelijking wordt alle data gecodeerd. Daarna worden de categorieën met dezelfde eigenschappen aan elkaar gelinkt en worden er verbanden gezocht (Decorte, 2006). Tijdes de verwerking word een onderscheid gemaakt tussen inhoudelijke en procedurele thema‟s. Tijdens het uitschrijven van de gesprekken worden nonverbale signalen ook toegevoegd in de vorm van “notes”, zodanig dat de uitspraken op een correcte manier geïnterpreteerd worden.
5.5 Psychometrische implicaties Dit onderzoek neemt een tussenpositie in waarbij enerzijds de wetenschappelijke kwaliteit gewaarborgd wordt maar anderzijds ook geprobeerd wordt om recht te doen aan de centrale positie van de jongere. Het onderzoek streeft echter niet naar veralgemeenbaarheid. Dit is wegens het opzet en de steekproefgrootte niet mogelijk. Het gaat om een exploratief onderzoek, wat een tussenvorm is van een beschrijvend en een toetsingsonderzoek. Er wordt meer gedaan dan beschrijven van feiten, maar er is geen duidelijke hypothese van bij aanvang. Verbanden en verschillen worden geduid (Baarda & Goede, 2006). 5.5.1
Betrouwbaarheid
Aangezien de verkregen informatie iets moet zeggen over de ondervraagden en niet over de onderzoeker is het belangrijk om de inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid na te gaan. De gevonden resultaten moeten namelijk dezelfde zijn onafhankelijk van de onderzoeker. Tijdens dit onderzoek heeft een collega dan ook een deel van de resultaten aan de hand van de opgestelde labeling ingedeeld en dit leidde tot dezelfde codering van de tekstfragmenten. 61
De betrouwbaarheid wordt ook verhoogd door een gedetailleerde beschrijving van de algemene methoden en procedure van het onderzoek weer te geven. Dit zorgt voor transparantie, waardoor het onderzoek kan overgedaan worden en dezelfde resultaten zouden moeten bekomen worden (Decorte, 2006). Het draaiboek van de focusgroepen is hier een bijdrage toe, dit is te vinden in bijlage. Het zorgt ook voor een loskoppelen van het verloop van het gesprek van de aanwezige onderzoeker (Vander Laenen, 2008). 5.5.2
Validiteit
De interne validiteit wordt versterkt door het schetsen van de ruime maatschappelijke context waarbinnen deze populatie zich bevindt en waarbinnen dit onderzoek zich afspeelt. Ook de bespreking van de gebruikte theoretische bril biedt hier een meerwaarde toe. Op die manier worden de bekomen gegevens en resultaten gezien binnen de werkelijkheid waaruit ze ontstaan. Een systematische terugkoppeling naar de vooropgestelde onderzoeksvragen wordt in de conclusie geformuleerd. De externe validiteit, namelijk de mogelijkheid tot veralgemenen naar de bredere populatie is bij dit onderzoek niet mogelijk aangezien het gaat om een exploratief focusgroep onderzoek met een kleine steekproef (Decorte, 2006). De theoretische validiteit is in rekening genomen door naar een punt van verzadiging toe te werken met de focusgroepen. Er wordt gesteld dat vanaf vier groepen, het punt van verzadiging bereikt kan worden (Vander Laenen, 2010). In de praktijk kwamen bij de vijfde focusgroep gelijke thema‟s aan bod als in de voorafgaan focusgroepen. Dit vormde een bevestiging van de reeds aangehaalde aandachtspunten, door de andere jongeren. Daarom kan gesteld worden dat het verzadigingspunt is bereikt in dit onderzoek.
6 Onderzoeksanalyse In wat volgt worden de focusgroepen thematisch besproken. Eerst wordt ingegaan op een aantal inhoudelijke thema‟s en daarna worden kort een aantal procesmatige aspecten besproken. De gesprekken hadden een opbouwende structuur, vertrekkend van het nu en het concrete naar de toekomst toe. Nadenken over de toekomst is voor vele jongeren abstract. Deze opbouwende structuur wordt in de bespreking aangehouden.
6.1 Thematisch 6.1.1
Wat is belangrijk in het leven van deze jongeren?
Bij aanvang van het gesprek werd gevraagd om drie zaken op de schrijven die ze belangrijk vinden in hun leven. Verder in het gesprek kwamen hier nog aanvullingen op. Dit schept een eerste beeld van de jongeren hun leefwereld. Er kan een
62
onderscheid gemaakt worden tussen belangrijke personen, activiteiten en materiële zaken. Door alle jongeren word familie als heel belangrijk aangehaald. Daarnaast scoren vrienden ook hoog. Ongeveer de helft heeft het daarnaast over zijn partner, die een belangrijke plaats inneemt in zijn leven. Op een minder tastbaar niveau, hebben de participanten het o.a. over relatie opbouwen en eerlijkheid: “Eerlijkheid, is vertrouwen, respect hebben voor elkaar. Met elkaar kunnen praten. “ Liefde kunnen geven en krijgen: “Ik wil liefde geven aan iedereen die ik ken en krijgen van mensen die ik graag heb. Mensen die goed voor mij zorgen, familie en vrienden. Liefde geven tot ik dood ga.” Gezond leven: “Gezond leven zie ik als niet roken. Nu doe ik dat wel.” Gelukkig zijn: “Gelukkig zijn is voor mij genoeg geld verdienen, gelukkig zijn, een eigen huis, een gezin, een mooie auto en profiteren van het leven.” Structuur: “Voor mij zijn belangrijk: regels, vrijheid en afspraken. Met regels bedoel ik, dat ik altijd regels nodig heb. Dan kan ik mij aanpassen. Met vrijheid bedoel ik niet dat ik kan gaan en staan waar ik wil, dat niet, maar ik moet soms een uitlaatklep hebben om eens af te stomen en dan ga ik eens weg, naar de cinema of zo.” Het kunnen plagen van de opvoeders wordt in één gesprek door twee jongeren ook als een belangrijke factor gezien in hun leven: “Wat ik ook nog opgeschreven heb is, plagen van de opvoeders. Ja ik moet zo iemand hebben waar ik dat eens efkes kan bij doen.” Enkele jongeren hebben het over “meisjes”, als iets belangrijk in hun leven, waarmee ze uitgaan en amusement bedoelen. Een jongere benoemt het met: “Veel oefenen om kindjes te maken.” Uitgaan en vrienden staan bij allen hoog op de agenda. Er worden echter ook bedenkingen geuit rond “echte” vrienden. “Ik vind vrienden hebben iets beperkt eigenlijk. Ik heb al in veel scholen gezeten en ik kom met veel mensen goed overeen, maar ik hoor nu niemand meer en dat heeft mij veel duidelijk gemaakt. Ge hebt dat als ze er zijn, maar als je weg bent, dan zijn die er niet meer. Dus eigenlijk is dat allemaal schijn.“ “Ik heb geleerd wie mijn vrienden zijn en wie mijn vrienden niet zijn. Ik kan dat zien of dat iemand een echte vriend is of niet.”
63
Sport is een andere belangrijk element in het leven van deze jongeren. Sommigen zouden er later hun job willen van maken. Sport slaat vooral op voetbal, lopen, zwemmen, paardrijden en fietsen. Voor een aantal jongeren is het ook een uitlaatklep; een manier om hun energie te kanaliseren. Andere hobbies die aangehaald worden zijn slapen en muziek. Naast sport wordt school en werk door de meerderheid als belangrijke activiteiten in hun leven beschouwd. Het wordt aanzien als een belangrijk element voor een kwaliteitsvol leven. Ze hebben er reeds een idee rond als ze over de toekomst nadenken. Verder studeren wordt door drie jongeren aangehaald. “Ik heb al een beetje schrik dat als ik hier gedaan heb met mijn diploma, wat ik ga doen. Ofwel nog verder studeren in dierenzorg of beginnen werken. Dan is het de bedoeling dat ik in den bouw ga werken als metselaar. Veel geld verdienen in het zwart, dan dit proberen wit te wassen. (gelach)” Ongeveer de helft van de jongeren wil werken in de richting van de opleiding die ze op dat moment volgen, zoals bouw, schrijnwerkerij. Een ander deel weet nog niet wat ze later willen doen. Een aantal materiële zaken hebben ook een belangrijke plaats in het leven van deze jongeren. Hierbij wordt “een dak boven je hoofd hebben” meermaals benoemd. Enerzijds als een belangrijke factor in het verdere leven, “Een eigen huis later, dat hoop ik ja. Maar het is ook belangrijk dat je een dak boven je hoofd hebt. “ en anderzijds ook als een bekommernis. “Dat is het probleem, als ik vast werk heb dan mag ik hier niet meer rondlopen.” “Ik weet het zelf nog niet goed. Het is echt wel moeilijk, want ik heb schrik om alleen te gaan wonen. Het ziet er echt niet zo simpel uit als iedereen denkt. Ik dacht dat ook een paar jaar geleden, maar hoe dichter je er bij komt hoe meer schrik je ervoor gaat krijgen.“ Twee respondenten hadden het over dieren als belangrijke wezens in hun leven. Anderen beamen de betekenis die een hond kan hebben. “Bij mij is het raar maar waar, eerst ga ik naar mijn hond als ik met een probleem zit. - Maar dat is eigenlijk wel waar, één ding weet je al zeker, hij gaat het nooit doorvertellen. - En als je je niet goed voelt, voelen zij dat aan en komen ze dicht bij jou. -Je roept ze en ze komen direct …en ge maakt uwen hond uit en hij reageert niet, dat is nog best van alles. “ Een viertal jongeren benoemde een televisie, Playstation of andere game consoles in hun top drie van belangrijke zaken in hun leven. 64
“Dat is belangrijk voor mij omdat ik daar constant op bezig ben. Ik ben daar aan verslaafd.” 6.1.2
Wie zien ze als steunfiguren op hun levenspad
De jongeren geven aan dat als ze met een probleem zitten, ze in eerste instantie aankloppen bij familie. Het gaat over ouders, broers en zussen, tantes, nichten, … “Als ik samen woon of zo? Dan bij mijn vader. Die heeft voor alles een oplossing. Ik kom er soms wel niet zo goed mee overeen. Dan wel, dan niet. Hij kiest ook altijd de kant van mijn stiefmoeder, maar toch zou ik hem niet kwijt willen op alle vlakken. Die weet overal raad mee.” Als gevraagd wordt wie naast de familie nog als belangrijke toeverlaat aanzien kunnen worden, wordt dit als een moeilijke vraag beschouwd. “Dat is een vervelende vraag e, … ja, familie is het belangrijkste.” Voor een aantal van de jongeren houdt het ook op bij de dichtste familie, met anderen zouden ze niet praten over problemen. “Nja, dat is moeilijk. Ik vertrouw heel moeilijk mensen, dat is ook nog zo iets. Met de zaken die ik heb gezien en meegemaakt is het heel moeilijk om die mensen zomaar uit het niets te vertrouwen.” “Ik los mijn zaken zelf op en anders blijft het onopgelost bij mij, daarom zit ik hier.” Een tweetal jongeren verwezen naar religie als een toeverlaat bij problemen. “Den dienen hier boven. Dan ga ik bidden. - heb jij zijnen nummer, ik wil die ook wel ne keer bellen. Ik heb een paar vraagjes.” Voor anderen helt de keuze tussen vrienden of familie als eerste terugvalbasis over naar de andere kant. “Bij mij is dat gans anders, het is te zien hoe goed dat die vrienden zijn. Op dit moment zou ik eerst naar vrienden toegaan. Tegen mijn familie zeg ik bijna niets over school of over problemen, maar ik heb niet veel problemen. Juist mijn gedrag, maar ja, dat is mijn eigen probleem hé.” De meerderheid geeft aan dat ze iemand goed moeten kennen vooraleer ze er in het geval van problemen op gaan rekenen. “Dat wil ik niet, krik krak weg! Als ik iemand niet ken of niet lang ken, dan praat ik daar wel eens tegen, maar ik ga niet dieper.” Hulpverleners worden door een kleine minderheid van de jongeren als steunfiguren aangehaald. Dit was meestal in de context va een specifieke band met een bepaald persoon en niet m.b.t. hulpverlening in het algemeen. “Ook als ik hier niet meer ben zou ik mijn mentor contacteren. Familie of vrienden niet.” 65
“Ze weet waar ik mee in mijn hoofd zit. Als ik boos op enen ben omdat hij mijn pa uitmaakt, geeft ze mij soms nog gelijk ook.” Eén jongere gaf zijn werkgever aan als steunfiguur, “Als ik hier niet meer ben, dan ga ik bij mijn baas gaan. Ik ben schilder. Die begrijpt mij. Familie niet, die begrijpen mij allemaal niet.” Daarnaast zijn er jongeren die niet meer terecht kunnen bij hun ouders, daar komen de partner en vrienden meer op de voorgrond. De Schoonfamilie is dan ook een belangrijke factor. “Die zijn eigenlijk voor mij zoals de ouders die ik niet gehad heb. Ik kan voor alles bij hen terecht. Die behandelen mij eigenlijk als hun zoon, maar ik verkeer met hun dochter. De steun die je normaal bij je ouders hebt, heb ik bij mijn schoonouders.” 6.1.3
Wat wil je/ moet veranderen ?
Als aan de jongeren gevraagd wordt wat ze willen veranderen gaat het vaak om externe zaken aan henzelf, zoals de school of het internaat. Eén jongere gaf aan dat de opvoeders teveel achter de computer zitten en meer activiteiten zouden moeten organiseren. De meesten konden het moeilijk concretiseren. Een aantal verwezen naar een specifiek persoon met ervaring en namen haar als voorbeeld voor de ideale opvoeder. Enkelen hebben het over zichzelf, en halen punten aan als schoolresultaten verbeteren of werken aan hun agressie. Twee jongeren zeiden dat ze graag terug van begin af aan zouden starten met hun leven. Er waren ook uitingen van teleurstelling in steunfiguren: “Als ik zou mogen kiezen wie mijn ouders waren, ik had direct een paar andere ouders gekozen.” 6.1.4
Hoe wordt de gekregen hulpverlening ervaren
De school is een omgeving waar weinig positief over verteld werd. “Ik heb al van kleins af aan in het bijzonder onderwijs gezeten en die hebben daar ook voor gestudeerd zullen we maar zeggen, maar ik vind, sinds ik hier ben wordt ik pas echt geholpen.” “Dat is hier geen school, dat is een opvang waar je je moet gedragen en als je je gedraagt, dan krijg je een diploma.” De lessen worden ervaren als saai en al jaren hetzelfde. Schoolmoeheid wordt geuit. “School is al drie jaar het zelfde. Jij hebt toch ook gezegd dat stage 300 x leuker is dan school, het is toch altijd hetzelfde op school, geef toe? Altijd dezelfde oefeningetjes.” “Ik heb geen zin in school en dan zet ik een beetje de boel op stelten en als ze tegen mij beginnen, dan begin ik gewoon terug.”
66
Een tweetal jongeren zouden wel naar een leerkracht toestappen als ze met een probleem zitten, maar dan ging het steeds om een specifiek persoon waar het mee klikte. “Als je een uur naar hetzelfde moet luisteren. Het is natuurlijk ook te zien wie er ne preek geeft en over wat. Het is te zien hoe rustig dat hij het zegt. Als je tegen mij gaat roepen, dan ga je niet veel bereiken. Die persoon moet mij bevallen, zoals meester W. ,dat is “nen chillen”. Soms zaagt die nogal veel, maar dat zijn we al gewoon. - Hij kan er door.” Rond het internaat klinken de ervaringen positiever: “Vanaf dag één hebben ze mij hier goed opgevangen. Ze hebben mij gewoon even mijn ding laten doen. Ze hebben mij de tijd gegeven om te babbelen. Mij even gewoon laten doen, ik ging er wel zelf inkomen. Ik vond dat wel goed.” “Ik apprecieer dat heel erg dat ze mij proberen te helpen. Meestal aanvaard ik die hulp niet, maar ik apprecieer dat wel. Ze hebben mij wel veel geholpen, als ze mij niet zouden geholpen hebben, zou ik het zwaarste “krapuul” van heel de wereld zijn.” “De steun hier, dat doet al genoeg. Als er vragen zijn, zij zullen er altijd zijn met antwoorden. Als je het moeilijk hebt kan je met hen praten. Ze zijn er echt voor u.” De jongeren geven aan meest te hebben aan de gesprekken met opvoeders, “Gesprekken hier hebben mij al veel geholpen.” “Ze helpen jou als je met een probleem zit. Ze helpen jou mee zoeken naar een oplossing voor het probleem. Je legt eerst het probleem wat uit. En dan luisteren ze naar je en helpen ze ook een beetje mee om je verder te helpen.” Anderen zeggen dan weer, “Gesprekken dat is niets voor mij, ik ben een gesloten boek.” “Ze helpen jou als je een probleem hebt op school of thuis. Ze doen dat hier wel goed. Ge moet juist kunnen babbelen en daar heb ik geen tijd voor. Ik ben altijd bezig met van alles…als ze mij niet zouden geholpen hebben, was ik hier al niet meer denk ik.”
Enkelen gaven andere specifieke voorbeelden: “Dat is meestal na mijn rapport. Dan moet ik me herpakken.” “Waar ze mij goed bij geholpen hebben is het vechten. Ze hebben mij aangeraden om te gaan lopen. Als er agressie is, om dat er af te lopen en ik doe dat nu al bijna vijf jaar. Als er iets is, gaan lopen en vooral praten.”
67
De nadruk blijft meestal liggen op de emotionele band die ze krijgen met een opvoeder. “De vriendschap die je krijgt, de liefde die je krijgt en de sterken band die je krijgt. Na een tijd krijg je een sterke band, met de een wel meer dan de ander, maar toch.” “Ik zie die opvoeders hier niet echt als opvoeders. Voor mij is dat eigenlijk een beetje mijn familie. Ik woon hier zo half en half. Ik woon hier vijf dagen op zeven, ja, dat is gewoon zo. Die betekenen echt wel iets voor mij. Dat zijn een van de weinige mensen waar ik een hand voor door het vuur zou steken. Voor mij zullen die wel altijd die betekenis blijven hebben. Ze hebben mijn leven veranderd. Maar of dat hetzelfde gaat zijn voor hen dat weet ik niet. Ik ben natuurlijk wel hun werk. Ik weet dat niet hoe een opvoeder daar over denkt.” “Mijn aandachtsopvoeder is de beste opvoedster die ik heb. Zij weet alles van mij. Een stom voorbeeld, de lengte van mijn penis, dat weet zij ook. Over mijn seksleven, mijn gewoon leven, mijn privéleven, alles. Ik kan daar goed met praten en die weet ook voor alles een oplossing.” Bij de meesten komen gesprekken met vrienden en familie wel op de eerste plaats. “Neeee, ik praat daar dan over met mijn aller aller aller beste vriendin. En als zij problemen heeft gaat zij ook bij mij komen.” Een groot deel van de jongeren kijkt ook wel uit naar de vrijheid die ze nu een deel missen. “Als ik hier weg ben, vertrek ik naar het buitenland. Maar niet dat ze mij hier geholpen hebben. Hier hebben ze mij gepusht. Ik ben hier al lang klaar om weg te gaan.” “ik denk wel soms aan hoe het gaat zijn om alleen te wonen, eigenlijk vooral aan dat het wel leuk zou zijn en ja, moeilijk. Moeilijk gaat ook hé.” De werkwijze van de instelling wordt in vraag gesteld “Voorbereid op het harde leven? Eerlijk? Nee. Buiten, op straat, zijn er ook geen regeltjes hé. Bijvoorbeeld, je mag tot zo laat buiten blijven en zo. Je moet je eigen weg zoeken. En soms kom je goed uit en soms kom je niet goed uit.“ De jongeren geven aan dat ze niet het gevoel hebben dat ze voorbereid worden op het verdere leven: “Nee, als je er niet zelf achter zit.” Anderen hebben dan weer wel het gevoel dat ze er klaar voor zijn en dat school en internaat een bijdrage levert. Door bijvoorbeeld zelfstandig hun weekend te moeten plannen en voor maaltijden te moeten zorgen. Daarnaast proberen oudere broers of
68
grootouders de jongeren soms ook voor te bereiden met tips, wat al dan niet positief ervaren worden. 6.1.5
Verdere ondersteuning vanuit de voorziening?
De meerderheid van de jongeren ziet een verdere ondersteuning in de overgang naar het alleen wonen of terug thuis wonen wel zitten. “Bij het proberen om op een goede manier terug naar huis te gaan en dat vol te houden en te proberen op een nieuwe school. U naar de toekomst brengen, u diploma halen en zo.” “Als ik verder ga studeren wil ik zeker geholpen worden met mijn studeren want ik ben daar echt niet goed in. Ja, echt, ik weet dat. Hier is het niet zo moeilijk, ik doe dat met mijn ogen dicht. Ik heb niet gestudeerd en ik ben overal door met 70- 80 %. Als ik dan naar het beroeps ga gaan, gaat het veel moeilijker zijn. Met alles van praktijk heb ik geen probleem.” “Om alleen te gaan wonen en om financieel rond te komen” Maar ze beseffen dat ze geen voltijds beroep meer kunnen doen op de voorziening: “Ik kan dan wel eens bellen naar school om een babbel te doen, maar dan moet ik het ook op mezelf doen hé. Dus moet ik een plan uitdokteren, of dat lukt niet. Dat is helemaal niet makkelijk.” Het gaat vaak om wel nog contact willen met een aantal belangrijke personen vanuit de voorziening, eerder dan om verdere ondersteuning. “Als ik hier weg ben, ja salut! Ge ziet mij hier nooit meer….. met school zelf niet, maar met de opvoeders wel ja. Eens telefoneren of zo” “Ik ga sowieso nog contact hebben. Telefonisch, afkomen, mail, maar wel enkel met R.” 6.1.5.1 Manieren om contact te houden of nieuwe contacten te leggen Contact houden met de opvoeders waar ze een band mee opgebouwd hebben zouden ze zien zitten. Er was wel aarzeling bij het feit of ook de begeleiders daar open voor staan. “Voor hen ben ik natuurlijk hun job.” “ik zou dat ten zeerste appreciëren, ja. Dat zal mij denk ik ook wel ergens helpen.” De jongeren geven bijna allen aan dat ze telefoon, mail of chat, géén goede manier vinden voor hulpverlening te bieden. Het is te onpersoonlijk. “Ik moet die persoon zien, niet telefonisch of mail. Wie dat is, hoe die ingesteld is, of die geïnteresseerd is. Telefonisch, als ik die niet ken, nee…” “Ik vind dat nog moeilijker om dat uit te typen, want dan weet ik soms niet over wat ik bezig ben. Ik heb dyslexie .”
69
Telefoneren is wel een manier om contact te onderhouden. Ze zouden het ook appreciëren als de begeleiding hen contacteert en dat het initiatief niet enkel bij henzelf ligt om terug contact te nemen. De frequentie hangt af van persoon tot persoon. “Ja, om de vriendschap bij te houden.” “Nee, die mogen wel soms eens bellen of zo, maar niet teveel. Dat is mijn privacy.” Een viertal jongeren, die wel contact zouden willen houden, benoemen het prijskaartje dat daar aan kan verbonden zijn. “Telefonisch niet, dat kost veel te veel geld.” “Ik ga niet bellen, ik ga mijn krediet niet opdoen.” „Eens binnenspringen‟, geven verschillende jongeren aan als een betere manier, een persoonlijker vorm van contact. “Met sommige zou ik wel nog contact willen houden. Wanneer ik vrij heb van het werk of zo, gewoon naar hier komen en praten. Maar niet bellen, dat is zo onrechtstreeks. Mailen is ook te onrechtstreeks.” Eén jongere rijkt een chatroom als oplossing aan voor het moeilijk vertrouwen van personen, aangezien je daar anoniem bent. “Zo een chatroom van het JAC. Die luisteren naar u problemen en die antwoorden daarom maar die kennen u niet, je kan anoniem blijven.” 6.1.6
Geen ondersteuning nodig
Zowel in het verleden, het heden als de toekomst was er een deel van de jongeren die geen (professionele) ondersteuning wenste. Voor sommigen was dit een eerste reactie die ze door de loop van het gesprek afzwakten. Voor een minderheid bleef het een persistente mening. “ik zeg het, mij moeten ze met niets helpen.” “Bij niets, bij nul !” De jongeren die wel openstonden voor verdere ondersteuning haalden ook facetten van hun leven aan waar ze zelfstandig over willen beslissen en geen ondersteuning bij nodig hebben. Relaties, familie zijn zaken die ze als deel zien van hun privé. “Als er thuis iets is, tenzij ik het zelf zeg, dan moeten ze zich daar niet mee beginnen bemoeien.” Rond huishoudelijke taken heeft de meerderheid wel het gevoel dat ze zich hierrond kunnen beredderen. Binnen de groepen waren tegenstrijdige meningen aanwezig rond de moeilijkheden die verbonden zijn aan het zelfstandig zijn later. “Dat gaat wel lukken. - Onderschat dat niet hé! - Ik onderschat dat niet.”
70
De jongeren willen op hun eigen benen staan en zelf oplossingen zoeken “Ik ga dan niet naar hier bellen, ik zou het oplossen op mijn eigen manier.” “Wat doen mensen dan? Dan zou ik waarschijnlijk kwaad zijn om wat ik allemaal gedaan had. Dan zou ik kwaad zijn op mezelf. Hoe ik dat zou oplossen, dat is te zien wat er voor de hand ligt.” 6.1.7
Wel ondersteuning gewenst
Financiële paperassen worden door de meerderheid van de participanten aangehaald als een moeilijk element in het volwassen leven. “ik denk dat dat niet zo simpel is. Al dat papier werk en zo. Ik ben daar de laatste tijd een beetje mee bezig met mijn moeder, want ik ben ondertussen al 18 j en het ziet er echt niet simpel uit. Eens ik het ga kunnen, zal ik er mee weg zijn, maar het is het begin.” “Voor mij is het belangrijkste omgaan met geld. Wat ik mag uitgeven en wat ik niet mag uitgeven. Ik kan een ei bakken en zo, dat is allemaal geen probleem. Geld, dat is het grootste probleem, ik heb dat ook bekeken met mij IB(individueel begeleider)…Koken, orde en netheid, is allemaal in orde, maar geld... Twee jaar geleden moest ik 20 euro sparen voor een activiteit en ik had maar één euro gespaard. Maar nu is het beter, nu heb ik al 15 euro gespaard. Geld is mijn grootste zorg en grootste probleem.” Ook hier waren tegenstrijdige meningen rond. Zo geeft een jongere aan dat hij op financieel vlak nooit hulp zou willen. 6.1.7.1 Bestaande initiatieven Een aantal jongeren verwijzen tijdens het gesprek naar het JAC of een psycholoog/psychiater als mogelijke opties voor verdere ondersteuning. “Desnoods naar een psychiater gaan of zo, om te gaan praten. Want ik wil daar echt niet mee blijven zitten. Anders komt dat niet goed, als ik ontplof op mijn werk krijg ik mijn C4 en het is gedaan. Mijn IB heeft het al een paar keer gezegd. Dat is zo simpel niet hoor. Ik ben nu eenmaal een persoon die niet snel ontploft, maar als de druppel valt, dan is het niet klein.” Er wordt naar positieve ervaringen, uit het verleden, met psychologen verwezen. Een leefloon van het OCMW als manier om te starten valt niet in de smaak. 6.1.8
De ideale hulpverlener
Respect tonen, luisteren en tijd maken zijn heel belangrijk voor deze jongeren. “Een ideale opvoeder is voor mij iemand die veel tijd kan vrijmaken. Waar dat je met een aantal zaken over kan babbelen, die al veel van u weet” “Dat ze mij met van alles helpen en dat ze ook dingen aanraden, voorstellen doen. Probeer het eens zo of zo. En dat je er ondertussen nog eens rustig over kan nadenken. Zo kan je ze vertrouwen.”
71
Het niet doorvertellen is daarnaast ook heel belangrijk. “Dat je zeker weet dat hij het niet gaat doorzeggen. Als er iemand in gevaar is of zo, dan wel natuurlijk.” Dat bij gevaarsituaties, het beroepsgeheim mag doorbroken worden zijn bijna alle respondenten het mee eens. Het zich bedrogen voelen vs. vertrouwen hebben heeft een nefast effect op de jongeren. “Ik heb eens één keer iemand vertrouwd en ik heb daar 500 euro aan moeten geven. Dat was ne mens van Proximus, die heeft gelogen tegen mij. Die zei dat ik zoveel kon bellen als ik wou, ik doe dat dan en dan krijg ik een rekening van 500 euro. Dan heb ik dat abonnement direct afgezegd en ik heb gezegd tegen die mensen dat ze ofwel direct konden afsluiten of dat ik klacht ging indienen dat ze tegen mij gelogen hebben.” “ik moet die kunnen vertrouwen, ik moet die al efjes kennen. Als ik die twee jaar ken is dat in orde. Als ik die nog maar een jaar ken, dan komt er niets uit mijn mond dat hij niet mag weten.” Voor anderen gaat het niet zo zeer om hoe lang ze die persoon kennen, maar eerder om de ervaring die de persoon heeft. Voor sommigen is een vrouw makkelijker om tegen te praten, voor anderen moet het gewoon klikken. “Als ik problemen heb wil ik er enkel met mensen over praten die ik goed ken…Als het klikt, klikt het. Je moet met elkaar kunnen lachen en zeveren en zo.” Voor de één is een hulpverlener sowieso een vertrouwenspersoon aangezien het hun job is en voor de andere is dit geen voldoende grond. “Dat moeten wel, dat zijn vertrouwenspersonen. Ja die vertrouw ik, het is hun werk.” “Ik heb daar geen vertrouwen in, ze kunnen u wijsmaken wat ze willen.” “Als ik echt iets kwijt wil, waarvan ik wil zeker zijn dat het aan niemand wordt doorverteld, dan aan de pastoor. Die mogen niets vertellen.” Sommige jongeren hebben er in het geheel geen vertrouwen meer in en vertrouwen enkel nog zichzelf. Een hulpverlener heeft enkel betekenis voor de jongeren als ze die persoon al lang kennen. Sommigen hebben het over minimum 2 jaar en oprecht tijd voor hen vrij willen maken. “Als ze dat goed menen kunnen ze dat voorstellen om u te helpen, maar als ze iets hebben van, kom we helpen die en dan laten we die gerust. Dan moeten ze niet helpen.”
72
6.1.9
Het toekomstperspectief
Een deel van de jongeren heeft reeds een uitgesproken toekomstplan: “Werk, kinderen, ja ik wil kinderen later en mijn relatie opbouwen. Dat is ook belangrijk.” “Mijn leven ziet er zo uit. Ik word 18 jaar, ik doe nog een jaar verder op school. Dan kan ik vast gaan werken en dan kijk ik eerst voor bijvoorbeeld een studiootje in het Gentse. Ik ga genoeg geld opzij houden dat ik dat kan huren. Dan vast gaan werken. Eerst studiootje en dan gaan werken.” “Wat vooral mijn einddoel is, ik zal het proberen kort te houden. Dat ik mijn eigen bedrijf heb in de dierenzorg. Met van alle beesten, liefst zo uitgebreid mogelijk. En mijn eigen huis hebben en mijn eigen gezinnetje en dat er plaats is voor nog iets extra.” De voeling met de werkelijke kosten kwam tijdens een van de gesprekken naar boven. “Pff, dat wil dus zeggen dat ik minimum 750 euro moet hebben plus de eerste maand huur? Dan kan ik best eerst nog wat gaan werken.” Voor anderen is het nog niet zo concreet, maar ze hebben wel enkele streefdoelen. Bij de meerderheid is het “huisje, tuintje, kindje” een ideaal waar ze naartoe streven. “Voor mij is dat dat ik ne goeie man heb en een goed huis hebben later. Die niet op mij zit te kloppen van zattigheid en zo. Hij mag wel drinken, maar met mate.” Een diploma behalen, werk hebben, een sportcarrière uitbouwen en een goede vriendin zijn andere zaken die vaak worden aangehaald. “Nu vind ik werk niet belangrijk, maar ik denk daar ook wel over na. Over welk beroep ik wil uitoefenen, maar waarschijnlijk zal ik wel schrijnwerkerij doen. Maar ik ga nog zien, want het is nu mijn eerste keer stage dus ik weet nog niet zo veel over werken.” Twee jongeren zouden eerst gaan samenwonen met een vriend en daarna pas met een partner. Voor sommigen is terug thuis gaan wonen een optie. “Eerst een job hebben natuurlijk en dan nog twee jaar thuis wonen of zo, dan kan ik nog wat sparen.” Voor anderen niet, zij moeten op hun achttien jaar op eigen benen staan. “Thuis kan ik niet blijven, dat gaat soms moeilijk. Het gaat momenteel heel goed als ik in het weekend naar huis ga en dat wil ik zo houden, dat het niet terug erger wordt, zoals vroeger. “ Concreet maken wat een “goede” toekomst en een “goed” leven voor hun betekent bleek niet evident. 73
Anderen gaan ook gewoon blij zijn als ze weg zijn uit de voorziening. “meer vrijheid, dan word je niet meer gecommandeerd en zo.” Anderen zijn nog niet bezig met de toekomst of willen er niet mee bezig zijn “Eerlijk gezegd, ik denk daar nog niet aan.” “Ik denk nog niet aan later ze.“ “Oei oei, ik leef van dag tot dag ik.” “Het is niet dat dat mij niet interesseert hoor. Ik denk daar gewoon nu nog niet over na. Ik wil nu nog profiteren van het jong zijn. Je zou dat beter ook doen.” “Ik heb nog geen plannen voor de toekomst, mijn plan trekken.” De toekomst is onvoorspelbaar: “Je ziet wat er gebeurt. je moet afwachten wat je gaat doen of zo. Je kan dat nooit op voorhand weten.” Er worden een aantal angsten naar de toekomst toe geuit. “Ik babbel niet graag over de toekomst. Ik wil ook geen plannen maken. De plannen worden voor mij gemaakt en die gaan toch nooit door. Twee jaar geleden, hadden wij plannen en nu zijn die plannen omgedraaid, helemaal omgedraaid. Alles wat wij ooit hebben besproken is toch nooit doorgegaan. Twee jaar geleden zat ik hier normaal gezien niet meer, dan woonde ik bij mijn tante.” “Wij zijn nog jong. Wij staan nergens op eigenlijk en wij moeten zelf een “onderkantje” bouwen eigenlijk. Dat is niet gemakkelijk.” “Ik ben daar wel soms enorm mee bezig, van later in de toekomst, dan moet ik op mijn eigen benen staan.“ “Schrik? …Om een grote flater te begaan, stommiteiten uit te steken, ongezond leven. Roken, drugs en andere bazaar.“ Bijna de helft van de jongeren geeft aan dat ze schrik hebben om foute keuzes te maken naar hun toekomst toe. Een ander deel geeft aan helemaal geen schrik te hebben, dat alles wel goed zal lopen. En er wordt ook gedroomd “Je zet een grote villa, daarnaast de pool house en daarnaast een schone, grote garage met een dikken Aston Martin. Een schone blonde vrouw naast mij, ne schonen hond en veel geld. En ooit als dat mij lukt, en dat is dan meer de waarheid wat ik nu ga zeggen, wil ik zelfstandig worden, vloeren.” De meerderheid van de jongeren wil wel verder ondersteund worden bij het proces van zelfstandigheid. In de eerste plaats door familie en vrienden.
74
“Als ik effectief alleen ga gaan wonen zou ik het wel interessant vinden als er iemand mee gaat gaan kijken naar een huis en zo. Mijn vader of zo, om te zeggen wat goed of minder is.” Ervaren de jongeren steun in het realiseren van hun toekomstplannen? Rond dit thema kwamen allerhande gevoelens naar boven: “Er zijn meer dan twintig mensen die mij gaan helpen daarbij. Zeker zeven familieleden, mensen van hier, overal,…” “Nee, niet echt. Ik heb niet echt iemand die dat doet. Mijn vader wou dat doen, maar de manier waarop stond mij niet aan. Ik zie mijn vader ook niet meer en hier ja, ze hebben mij wel gevraagd wat ik wil doen. Alleen wonen ja, maar als ik dan alleen woon, wie gaat mij dan helpen? Ik ga alleen maar dieper vallen, ik weet dat.“ “Bij mij, bereid mijn oma mij misschien ook wel voor op het leven hierbuiten. Die geeft mij soms wel eens tips en mijn mama en mijn vriendin. Zij zit hier ook op school en die volgt ABO. Die worden meer ingeleid tot het verdere leven. Ze heeft mij dat eens getoond, amai wat was dat. Een lijst voor later hoeveel alles kost, zo een lijst. Eten en wasproducten en zo, en dan moeten ze dat allemaal uitrekenen. Daarom ga ik dat ook doen volgend jaar.” 15 Plannen moeten om uiteenlopende redenen bijgesteld worden, wat tot teleurstelling leidt. “Ik heb al veel plannen gemaakt en die plannen zijn al tienduizend keer veranderd. Maar nu is het plan dat ik hier 14 maart vertrek en dan ga ik begeleid zelfstandig wonen. En dan kan ik nog altijd naar school.” “Ik zou kinderverzorgster willen worden, maar ik denk dat ik niet de goeie hersenen heb om kinderverzorgster te kunnen zijn.” “Mijn droomjob ga ik toch niet meer kunnen waarmaken. Dat was eigenlijk door het leven gaan als een bouwvakker, maar doordat ik twee jaar geleden aan mijn knie ben geopereerd gaat dat niet.” De meerwaarde van kamertraining en begeleide uitgroei16: “Hier hebben ze mij over een moeilijke periode geholpen. Want een jaar nadien heeft mijn vader mij hetzelfde aangedaan, maar dan ben ik alles kwijtgeraakt. Nu op
15
ABO : Alternerende beroepsopleiding. Begeleide Uitgroei geeft jongeren de mogelijkheid om de instelling te verlaten onder begeleiding van de sociale dienst. Deze begeleiding loopt maximaal 6 maanden, tijdens deze periode blijft de inschrijving in de voorziening gewaarborgd. Het Buitenhuis is een huis -in-de-rij in het centrum van Ronse. Men wil er de oudere jongeren op een meer intensieve manier voorbereiden op het leven na het verblijf in PIH. 16
75
de kamertraining helpen ze mij en moet ik maken dat ik in een week toekom met mijn geld. Ik heb maandag al mijn geld opgedaan aan eten. Ik heb nu mijn eten voor een hele week en heb nog 13 euro over. Nu voel ik me wel voorbereid.” Ook een aantal jongeren (3) die nog geen begeleid wonen doen, zien dit als een optie voor de toekomst. Vooral jongeren die niet terug naar huis kunnen halen dit aan.
6.2 Procesmatig Procesmatig zijn er enkele opmerkelijkheden vast te stellen i.v.m. de focusgroep gesprekken. Vooreerst vullen de jongeren elkaar aan en spelen in op zaken die ze niet zelf aangebracht hadden. Dit is een meerwaarde van de methode gebaseerd op groepsdynamiek. Daarnaast wijzen ze elkaar ook op tegenspraken in hun denkpatroon. “Als ik problemen heb wil ik er enkel met mensen over praten die ik goed ken.” “Moderator: Zou je het nuttig vinden om mensen tegen te komen in je vrijetijd?” “Als het meisjes zijn wel ja. Het is te zien hoe mooi ze zijn natuurlijk. - Wat is dat nu voor redenering? - Ja, zo ben ik. - Aan een meisje dat je amper kent zou je dat wel vertellen? - Die leer je wel kennen. -Jij bent een vree ventje ze! “ Een nadeel was dat de groep soms zorgde voor volg gedrag i.p.v. na te denken over een eigen mening. Zo schreef binnen één voorziening iedereen hetzelfde op bij de vraag wat ze zouden willen veranderen. Tijdens de gesprekken gaven een aantal jongeren ook aan dat ze op een bepaald onderwerp niet verder wilden ingaan. Dit had bij één jongere te maken met de vrees dat het zou doorverteld worden door andere participanten. Een andere jongere wou niet dieper ingaan op de domeinen waar hij meer vrijheid op wou. Een derde jongere wou niet dieper ingaan op ondersteuning die hem niet geholpen heeft. Deze keuze werd gerespecteerd. Rond de opname apparatuur was telkens lichte commotie, een extra verduidelijking kon de participanten geruststellen. “Mogen wij u dan aanklagen als je dat wel doet?” “Gelieve mijn stem niet op te nemen.”….“Maar jij bent aan het opnemen, jij ging toch onze namen niet zeggen?” De vraag om eerst een aantal zaken op papier te zetten was voor sommigen moeilijk. “Dat gaat niet, ik kan daar over babbelen, maar schrijven, dat gaat niet.”
76
De zelfreflectie is bij jongeren opvallend. Uitspraken als “daarom zit ik hier”, “ik was vroeger echt onhandelbaar” en “ook al aanvaard ik de hulp meestal niet, ik apprecieer het wel”, uiten een zekere maturiteit en zelfreflectie van de jongeren. De jongeren antwoorden op de vraag of andere jongeren daar op dezelfde manier als hen over dachten allen, dat het individueel verschillend is. “Iedereen denk daar anders over. We zijn niet allemaal hetzelfde.” Samenvattend kan gesteld worden dat de participerende jongeren een waaier aan opinies vertegenwoordigen. Jongeren met GES vormen een gevarieerde groep die niet over één kam geschoren kan worden. Het is een groep jongeren die door hun ervaringen in de hulpverlening en er buiten, wantrouwig in het leven staan en veel belang hechten aan mensen die het oprecht goed met hen bedoelen. Hun dromen en plannen voor de toekomst zijn niet extreem en eerder doorsnee te noemen. De ondersteuning die ze bij de realisatie daarvan willen, vanuit professionele kant enerzijds en vanuit natuurlijke netwerken anderzijds, is uiteenlopend. Belangrijk bij ondersteuning vinden ze vooral de band die opgebouwd wordt, de klik die er is, eerder dan specifieke momenten of behandelingstechnieken. De band met een opvoeder waar ze iets aan hebben, wordt op dezelfde manier omschreven als de band met een goede vriend. Ze zouden daarnaast vooral nog willen ondersteund worden op het financiële domein, daar ligt hun meest uitgesproken bekommernis. Huisvesting is ook een zorg. Hen verder voorbereiden en ondersteunen bij de overgang is voor de meesten wenselijk. De schrik voor foute keuzes kan enerzijds te maken hebben met de ervaringen die ze daarin reeds hebben en anderzijds ook met een beperkt vangnet dat ze ervaren. Deze stelling moet echter nog verder onderzocht worden.
77
7 Discussie De jongeren die aan dit onderzoek participeren maken deel uit van een specifieke groep jongeren. Ze hebben namelijk een gedrags- en/of emotionele stoornis en staan voor de overstap naar het volwassen leven. Sommigen van hen bevinden zich nog in een “moratorium”- periode en zijn nog niet bezig met het zetten van stappen naar zelfstandigheid (Dasberg, 1975). Anderen hebben dan weer het gevoel dat het einde van de periode waarin ze zich bevinden, angstaanjagend dichtbij komt. Ze proberen zich op de toekomst voor te bereiden. Deze jongeren krijgen echter niet altijd de mogelijkheid om te kiezen tussen blijven experimenteren in een veilige omgeving met ondersteuning van de ouders of de volgende stappen naar een zelfstandig leven zetten. Deze bevinding uit de resultaten weerspiegeld het onderscheid dat in de literatuur aangeduid wordt met de “snelle” versus de “trage” route naar de volwassenheid (Briggs, 2009). Voor een deel van deze jongeren moet de stap naar zelfstandigheid genomen worden rond de achttiende verjaardag, het moment dat ze niet meer terecht kunnen binnen de voorzieningen van het VAPH. Op die manier worden aan deze jongeren hogere eisen gesteld dan aan de gemiddelde jongere (netwerk jeugdhulp, 2009). Vlaamse jongeren zien binnen hun levensloop, de leeftijd van 22 á 23 jaar als de ideale leeftijd om te stoppen met studeren, het ouderlijk huis te verlaten en financieel op eigen benen te staan (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2010). Dit wil zeggen dat het moment, dat door de institutionele transitie aangegeven wordt, in de ontwikkeling van de jongeren als vroeg aangevoeld wordt. De jongvolwassenheid is voor iedereen een periode die gekenmerkt is door een zoektocht met een hoger risico op werkloosheid, criminaliteit en psychische problemen (Caffo, Belaise, & Torresi, 2008; Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). Jongeren met GES kunnen daarnaast in de overgangsperiode weinig beroep doen op hun familie voor financiële, residentiële en emotionele steun. Dit maakt hen extra kwetsbaar (Clark & Davis, 2000). Deze jongeren bevinden zich in een kluwen van problemen op verschillende levensdomeinen. Zo heeft één derde van de Vlaamse jongeren met GES die in een voorziening verblijven, drie of meer diagnoses (D'Oosterlinck, et al., 2005). Daarnaast zijn er ook vaak familiale problemen aanwezig (D' Oosterlinck & Legiest, 2000). In de georganiseerde groepsgesprekken kwamen deze verscheiden stressoren ook op directe en indirecte wijze naar voor. Uit onderzoek bij jongeren na een verblijf in een residentiële voorziening, die de sprong naar een zelfstandig leven reeds waagden, blijkt dat ze te kampen hebben met moeilijke woon- en financiële situaties (Vander Haeghen, 2004). De schrik die bij sommige participanten naar voor kwam in de gesprekken, blijkt niet onterecht. De vaakst aangehaalde angsten, door de deelnemers in dit onderzoek zijn: geen dak boven het hoofd hebben en hun financiële zaken niet weten te managen. Dit ligt in de lijn met de onderzochte realiteit zoals beschreven door Vander Haeghen (2004). 78
De grote meerderheid van de jongeren uit dit onderzoek loopt school in het buitengewoon onderwijs wat de toekomst niet evidenter maakt (D'Oosterlinck,et al., 2005). Deze onderwijsachtergrond blijft ook later voor een verschillende manier van in het leven staan te zorgen. Dit structureel kenmerk van het Vlaams onderwijssysteem zorgt mede voor een onderscheid in opvattingen, houdingen en leefwereld volgens onderwijsniveau (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2009). School In de gesprekken kwam naar voor dat de schoolcontext voor de jongeren als weinig positief ervaren wordt. De jongeren geven aan dat het saai is, dat ze veel het zelfde moeten doen en dat er geen juiste aanpak gehanteerd wordt. In het huidige onderwijssysteem in Vlaanderen kunnen kinderen en jongeren met externaliserende gedragsproblemen niet in het reguliere onderwijs terecht. Ze worden doorverwezen naar het buitengewoon onderwijs. Dit blijkt uit een analyse door D‟Oosterlinck et al. (2005). De bevinding dat de lessen saai zijn wordt, naast in dit onderzoek, ook door 22% van de Vlaamse jongeren aangegeven. Het schoolbeleven zou minder positief zijn in het technisch secundair onderwijs (TSA) en in het beroeps- en buitengewoon onderwijs (BSO, BuSO)17, dan in het algemeen secundair onderwijs (ASO) (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2010). Laaggeschoolde jongeren bevinden zich in een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. De evolutie naar meer flexibilisering en minder voorspelbaarheid is hierbij een bemoeilijkende context (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007). De jongeren gaven tijdens de focusgroepen aan dat werk vinden een belangrijk doel is voor hen. De meerderheid zag wel een kans in de richting waar ze nu reeds in opgeleid werden. Hun (explosief) gedrag haalden ze een aantal keren aan als een bemoeilijkende factor waarvoor ze moeten opletten in een werkcontext. Werkloosheid moet als een gedeelde verantwoordelijkheid beschouwd worden van de samenleving en het individu. Enerzijds is er het activeringsbeleid, maar anderzijds is er ook vanuit aanbodszijde aandacht nodig voor het creëren van jobs voor hen. De verhuis van de productie naar lageloonlanden is hierbij niet ondersteunend naar deze doelgroep toe. De betekenis van de relatie met de leerkracht kan in het welbevinden een bepalende factor zijn. Jongeren uit het BuSO hebben een lager schoolwelbevinden dan jongeren uit het ASO. Dit zou vooral te maken hebben met een minder goede relatie met de leerkrachten (Vettenburg, Vyverman, & Brondeel, 2009). De leeftijd
17
In de verdere bespreking wordt enkel BuSO geschreven voor de leesbaarheid, het gerefereerde onderzoek behandelt dit als één deelpopulatie.
79
van de jongere is een predictor hiervoor. Met het stijgen van het leerjaar worden ze minder overtuigd van de relationele capaciteiten van de leerkracht. Het onderwijsniveau zou in deze negatieve kijk geen invloed hebben. Eén op vier leerlingen geeft aan dat leerkrachten niet echt geïnteresseerd zijn in wat ze doen. Slecht 17% zou bij persoonlijke problemen beroep doen op een leerkracht. Deze eerder sombere kijk op de relatie met de leerkracht en de rol die de leerkracht heeft in hun leven kwam duidelijk naar voor in focusgroepen. De leerling- leerkracht relatie wordt als voldoende aangenaam maar oppervlakkig aangevoeld (De Witte, Hooge, & Walgrave, 2000). Deze bevindingen mogen de leerkracht niet als de schuldige aanduiden aangezien leerlingen de grens tussen school en privé- leven ook niet overschreden willen zien. Het belang van een aflijnen hierin kwam ook in de focusgroepen naar voor. De jongeren die wel ondersteuning willen, halen zaken als hun persoonlijkheid, relaties en hun problemen thuis aan, als punten waar hulpverlening zich niet mee mag bemoeien, als ze het niet uit zichzelf aangeven. Dat jongeren belang hechten aan deze scheiding werd ook reeds benoemd in een onderzoek van 1983 (Van Der Linden & Roeders, 1983). Dit kan er op wijzen, dat het niet louter om een recentelijk fenomeen zou gaan, maar dat jongeren hun zelfbeschikkings-vermogen reeds langere tijd belangrijk vinden (Vettenburg, Vyverman, & Brondeel, 2009). Toekomst De toekomstplannen die de participerende jongeren vooropstellen zijn verbonden met het uitbouwen van een gezin, het hebben van een huis en een goede job. Het traditionele “huisje, tuintje, kindje”-idee leeft ook bij deze jongeren. De kinderwens kwam in verschillende gesprekken naar voor. Deze ideeën tonen een grote gelijkenis met het na te streven ideaal van de meeste Vlaamse jongeren (Verhofstadt-Denève, 1998). Hierin werd door Vettenburg et al. (2010) ook weinig onderscheid naar opleidingsniveau gevonden. Er kan dus, samen met Vettenburg et al. (2010) gesteld worden dat het levenspad niet meer geïndividualiseerd18 raakt in de hedendaagse maatschappij. Binnen dit onderzoek komen vooral meningen naar voor die blijk geven van een familie-gefocust levenspad, waar het huis-tuintje-kindje ideaal een onderdeel van is. Dit ligt in de lijn van de vaststelling dat vooral hoog geschoolde jongeren een meer ego- gericht levenspad kiezen. De eerste jongeren zijn meer bezig met familie, kinderen, een rustig leven met de partner. De andere groep jongeren houdt meer van het stadsleven en uitgaan met vrienden. Jongeren die hun persoonlijke ontwikkeling vooropstellen bewandelen eerder dit tweede pad. Ook jongere personen bevinden zich vaker op dit levenspad. Deze twee paden komen binnen dit
18
Volgens de individualiseringstheorie is er een culturele verschuiving. Autonomie en zelfsturing zouden voor de jongeren van nu belangrijker zijn dan vijftien jaar geleden.
80
onderzoek naar voor, maar de meerderheid van de jongeren, suggereren naar het familie-gefocust levenspad (Elchardus & Smits, 2005; Vettenburg , Deklerck, & Siongers, 2009). Het vinden van een goede job stond hoog op de agenda van deze jongeren. Dit vooral om een goed leven te kunnen lijden. Dit komt overeenkomt met de bevindingen van Verhofstadt-Denève (1998), die aangeven dat het meest voorkomende antwoord van jongeren, op de vraag naar hun toekomst verlangens, “een gelukkig leven” is. Concreet maken wat ze met een gelukkig leven bedoelen vonden ze niet evident. Uit onderzoek blijt dat de grootste vrees van jongeren een onleefbare wereld zou zijn (Verhofstadt-Denève, 1998). Bij de jongeren van dit onderzoek kwam dit niet aan bod, maar werd meer over moeilijkheden in studies en het vinden van werk gepraat, wat in het algemeen op de tweede plaats komt bij jongeren (Verhofstadt-Denève, 1998). De jongeren van het voorliggend onderzoek hadden het ook vaak over de angst om foute keuzes te maken. Dit zou kunnen te maken hebben met het reeds afgelegde levenspad, maar diepgaander onderzoek naar de achterliggende factoren is hiervoor nodig. 42 % van de Belgische jongeren heeft een gematigd toekomstbeeld en dit zou te maken hebben met de onzekerheid die jongeren ervaren. Hun toekomst is immers nog bijna volledig open en onvoorspelbaar (Elchardus M. , 1999). Door de oudste respondenten, die het dichtst bij de overgang staan, wordt de toekomst minder positief gezien. Dit zou kunnen te maken hebben met het feit dat oudere respondenten een breder tijdsperspectief hebben dan jongere. Oudere respondenten werden, volgens Huysmans ( 2004) ook reeds meer geconfronteerd met negatieve life- events. De toekomst wordt door een deel van de respondenten op een afstand gehouden door een korte termijn denken, wat de toekomst minder bedreigend maakt (De Witte, Hooge, & Walgrave, 2000). De onverschilligheid die door een deel van de respondenten geuit werd, zou ook hier aan kunnen gekoppeld worden. Wat de toekomst zal brengen vinden ze moeilijk te bepalen, dit vinden ze samen met 50% van de Vlaamse jongeren (Huysmans, 2004). Relaties Binnen de focusgroepen van dit onderzoek wordt door de jongeren veel nadruk gelegd op de relatie met familie, vrienden en opvoeders. Daarom is het bij deze jongeren belangrijk om naast de ouderlijke steunfiguren ook te kijken naar de steun die ervaren wordt vanuit de ruimere omgeving (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2010). Hier biedt het ecologisch model een duidelijk kader voor (Van Der Ploeg, 2005). Relaties in het algemeen nemen een belangrijke plaats in, in het leven van deze jongeren. Op de eerste plaats komen steeds familie en vrienden. Dit blijkt ook in de literatuur (Rickwood, Deane, & Wilson, 2007). Bij sommige jongeren van deze focusgroep hebben de ouders van de partner een vervangende rol voor de steun 81
van eigen ouders. Teleurstelling in steunfiguren of het gevoel niet begrepen te worden, kwam in dit verband naar voor. Hierop zou de bevinding van de JOP monitor, rond ouderlijke opvolging betrokken kunnen worden. Ouderlijke opvolging zou minder zijn, in gezinnen waar de financiële middelen beperkt zijn. Beperkte financiële middelen is namelijk een cumulatief probleem dat ook binnen het risicomodel van Van der Ploeg (2003) een plaats heeft en in de analyse van D'Oosterlinck & Legiest (2000) naar voor kwam met betrekking tot deze doelgroep. Dat deze opvolging een gevolg heeft voor de jongeren hun leefwereld is evident (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2010). Met betrekking tot de band met vrienden, komt een gelijkaardige bevinding als in de JOP monitor naar voor. Jongeren in het BuSO hechten veel belang aan de relatie met hun vrienden. In het algemeen wordt vastgesteld dat vooral het aantal vrienden belangrijk is voor het welbevinden van de jongeren. Bij deze doelgroep wint de relatie dus aan belang. De participanten van dit onderzoek geven ook aan dat ze geleerd hebben wie hun echte vrienden zijn, door wat ze al meegemaakt hebben. Dit zou hen ook sensitiever kunnen maken voor de echtheid van een relatie en de betekenis ervan. In de onderzoeksresultaten staan vrienden minder op de voorgrond als steunfiguren dan algemeen door jongeren wordt aangegeven. Vrienden zouden namelijk een top positie innemen, wat hier niet het geval is (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008; Vandenberk, 2006; Wilson, Deane, & Ciarrochi, 2005). Het afmeten van het belang dat gehecht wordt aan vrienden t.o.v. het belang aan ouders is echter onnuttig. Jongeren moeten bij het volwassen worden niet gaan kiezen tussen de band met hun ouders of die met vrienden. Beide kunnen belangrijke spelers blijven. In de gesprekken komt het belang van de familie heel duidelijk naar voor. Sommigen zien hen als de enige personen waar ze problemen mee zouden kunnen delen. Jongeren willen hun problemen zelf oplossen. Indien ze na het delen met familie, terug met hun probleem blijven zitten, wordt pas de drempel naar de hulpverlening overwonnen. Dit komt ook naar voor in het onderzoek van Vandenberk (2006). Naarmate ze ouder worden gaan ze wel meer activiteiten doen buiten de huiselijke sfeer (Vettenburg, Vyverman, & Brondeel, 2009). Uitgaan met vrienden wordt door de participanten als iets belangrijk in hun leven aangegeven. Naast het primair netwerk komt bij deze jongeren ook de begeleider aan bod als steunfiguur. De kenmerken die door de jongeren in de focusgroepen aangehaald worden in de context van de begeleiding, zijn heel gelijkend op de band met een goede vriend of zelfs een familieband. Daarnaast komt hun wantrouwen tegenover het professionele circuit tot uiting in het benoemen van de vertrouwelijkheid. Dit wordt veelvuldig in dit onderzoek benoemd en is ook evenzeer in de literatuur vermeld, in de context van hulpverlening aan jongeren (Charman, Harms, & Myles82
Pallister, 2010; Vanrobays, 2007; Anderson & Lowen, 2010). Om te doorbreken en een goede begeleiding te bieden, moet een begeleider het oprecht goed bedoelen moet hen, respect tonen, luisteren en ervaring hebben. Dit komt overeen met eerder onderzoek ( Vanrobays, 2007; Vander Laenen, 2008). De ideale hulpverlener is “een kameraad met verstand van zaken” (Vandenberk, 2006). Laugharne & Priebe (2006) trekken hierbij de link tussen (a) het vertrouwen en de eigen keuze mogelijkheden in de hulpverlening en (b) de evolutie in de postmoderne samenleving met een consumenten-attitude. Of er een verband is tussen de ervaren ondersteuning vanuit het natuurlijk netwerk en de relatie met een hulpverlener, lijkt plausibel maar zou verder moeten onderzocht worden om meer duidelijkheid rond te krijgen. Wel kan uit de data afgeleid worden, dat jongeren die beperkt beroep kunnen doen op hun ouders, vaker de vraag stellen naar begeleid zelfstandig wonen, als overgangsvorm naar het zelfstandig wonen. Bij de keuze van een communicatiemiddel in functie van hulpverlening of om contact te houden met de begeleiders geven de jongeren aan dat ze liefst willen langskomen, eerder dat telefoon of internet te gebruiken als medium. Hiervoor wordt naast de kostprijs ook het feit dat het te onpersoonlijk is, aangehaald. De begeleider zou ook zelf contact met hen mogen opnemen. Wat op het out-reachende aspect van hulpverlening doelt. Anonimiteit kan een drempel of een deur zijn tot de hulpverlening (Vandekerckhove & Meire, 2007). Aan de ene kant verzekert het voor de jongeren een vorm van vertrouwelijkheid. Zo zouden sommige participanten van dit onderzoek, als ze iets kwijt willen maar niet weten met wie het te delen, ook naar een priester gaan of een anonieme chatroom gebruiken. Daarnaast vinden ze het eveneens belangrijk dat ze de hulpverlener reeds een lang tijd kennen, waardoor een hulpverleningsinstantie een gezicht krijgt, zoals ook aangegeven door de jongeren in het onderzoek van Vandenberk (2006). De bezorgdheid om de vertrouwelijkheid bij communicatiemiddelen wordt ook in andere onderzoeken geuit (Charman, Harms, & MylesPallister, 2010). Daarenboven blijkt uit de focusgroep gesprekken ook dat het neerschrijven van hun gedachten eerder als een hindernis dan een hulpmiddel ervaren wordt. Toch is er een toename vast te stellen in het benutten van het internet om jongeren te informeren en te bereiken voor hulpverlening (Rickwood, Deane, & Wilson, 2007). De jeugd van vandaag is namelijk, quasi met een computer in de hand geboren. Het ICT- gebruik is echter heel variabel onder jongeren, ook de toegangsmogelijkheden spelen hier in mee. Het doel om de meest competitieve kennismaatschappij te worden legt vanuit Europa veel druk op de jongeren (Vettenburg , Deklerck, & Siongers, 2009). Naast het feit dat de deelnemers het onpersoonlijk vinden, zouden zij bij de computerisering van de hulpverlening ook het gevaar kunnen lopen dat ze door hun 83
mindere schrijfvaardigheid uit de boot vallen voor de hulpverlening die gericht is op jonge mensen. Ook onderzoek in Vlaanderen toont aan dat vooral ASO jongeren het internet gebruiken om informatie op te zoeken. Dit wijst op het risico om een deel van hen niet te bereiken. Daarachter schuilt ook het risico om de niet bereikte jongeren te problematiseren en het probleem zo te individualiseren. Dit maakt het internet, als forum voor hulpverlening, niet geschikt voor deze doelgroep. Daarnaast moeten we ook stellen dat in Australië al goede resultaten geboekt werden met gezondheidscampagnes naar jongeren, op internet basis (Wright, McGorry, Harris, Jorm, & Pennell, 2006). Dit zou kunnen wijzen op een discrepantie tussen de gewenste weg voor jongeren en een efficiënte manier. Om hier dieper op te kunnen ingaan zou een gedetailleerder onderzoek moeten gedaan worden naar de betekenis die jongeren geven aan het internet. Dit zou wel eens kunnen verschillen van de betekenis die volwassenen van een andere generatie er aan verlenen (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2009). Naast het belang van een toekomstplan en hun steunfiguren hebben de jongeren het ook vooral over hun autonomie en drang naar zelfsturing. Autonomie & geen hulpverlening Het willen loskomen van de hulpverlening is voor een groot deel van de participanten een wens. Dit wordt aangegeven door uitspraken over geen verdere interesse in hulpverlening, schoolmoeheid, geen problemen zien. Maar ook zaken als zelf aan hun gedrag willen werken, een diploma en werk willen, zouden hier aan kunnen gelinkt worden . De factoren die dit gevoel bij de jongeren in de hand werken kunnen van velerlei aard zijn. Hieronder worden een aantal mogelijke verbanden gelegd. Vooreerst hebben deze jongeren reeds een lange weg binnen de hulpverlening afgelegd. Gemiddeld worden ze aangemeld rond hun 6e levensjaar (D' Oosterlinck & Legiest, 2000). Een deel van hen heeft te maken met gedwongen hulpverlening of verblijven er tegen hun zin, wat tot de negatieve aspecten van de hulpverlening beschouwd kan worden. Hierdoor zijn deze jongeren maatschappelijk kwetsbaar volgens de theorie van Vettenburg (1989) - en lopen ze het risico telkens opnieuw met de negatieve aspecten van de hulpverlening in aanraking te komen. Op die manier ontstaat een cumulatief effect waardoor ze meer kwetsbaar worden bij een volgend contact met hulpverlening, zoals ook bij contact met de VDAB of het OCMW in hun verder leven (Vettenburg, 1989). Binnen de algemene gezondheidssector vinden deze jongeren moeilijk een plaats omdat medewerkers onvoldoende opgeleid zijn om ondersteuning te bieden aan personen met „verstorend, agressief gedrag‟. Waarmee niet gepleit wordt voor het blijven creëren van een restgroep. Ook dit heeft nefaste gevolgen, aangezien het een afwijzing door de omgeving is en daarnaast ook alles behalve inclusief is (Stas, Serrien, & Van Menxel, 2008). 84
Deze jongeren ontwikkelden door hun ervaringen, coping mechanismen waardoor ze meer risico op sociale uitsluiting lopen (Hauspie, 2010). Deze coping mechanismen zijn in dit onderzoek o.a. merkbaar onder de vorm van wantrouwen ten aanzien van alles wat hulpverlening is en het enkel op zichzelf vertrouwen. Daarom is het voor deze jongeren ook heel belangrijk om voor continuïteit in de hulpverlening te zorgen, maar met zo weinig mogelijk kans op - negatieve aspecten - van hulpverlening zoals controle en sancties. De jongeren gaven in de focusgroepen ook aan dat ze pas iemand vertrouwen als ze die ongeveer twee jaar kennen. Hier komt het belang van de band terug naar voor. Hiermee wordt een duidelijke rol naar voor geschoven voor de begeleiders die zich reeds binnen hun vertrouwenskring bevinden. Ten tweede, geeft een deel van de jongeren aan nog niet bezig te zijn met de toekomst en van dag tot dag te leven. Zoals hoger reeds vermeld kan het niet willen bezig zijn met uitdagingen die zich in de toekomst “zouden kunnen” stellen, ook te maken hebben met een poging om het onbekende op een afstand te houden (De Witte, Hooge, & Walgrave, 2000; Huysmans, 2004). Hierbij heeft, het volgens dit onderzoek, ook geen nut om hen te confronteren met problemen die ze misschien zullen ondervinden. De jongere die geen problemen ziet zou ook de ruimte moeten hebben om het gewoon te proberen zonder dat er schrik wordt ingeboezemd. Het gaat namelijk om een verhoogd risico op het in contact komen met de negatieve kanten van de maatschappelijke instellingen en niet een voorbestemdheid (Vettenburg, 1989). Daar kan hulpverlening die klaarstaat op een onopvallende manier hen opvangen als de sprong lijkt te mislukken, zonder de experimenteerruimte teveel in te perken (Vandenberk, 2006). De meeste jongeren wilden wel nog contact houden met een aantal van de begeleiders. Deze opgebouwde band zou kunnen aangegrepen worden om op een out-reachende manier de jongeren bij te staan als de nood er is. Out-reachend omdat de jongeren aangeven dat ze zelf niet snel naar de telefoon gaan grijpen aangezien dit ook een kost inhoudt. Naast de rol die de voormalige begeleider kan opnemen, zouden huisartsen een belangrijke brugfunctie hebben om jongvolwassenen op het moment van specifieke ondersteuningsnoden door te verwijzen. 80% van de jongeren die emotionele moeilijkheden hebben zouden namelijk in die periode wel minimum één keer bij de huisarts langsgaan voor andere problemen, maar geen specifieke hulp zoeken voor hun psychisch noden (Mauerhofer, Berchtold, Michaud, & Suris, 2009; Haller, Sanci, Sawyer, & Patton, 2009). Dat alle jongeren een nood aan verdere ondersteuning zouden voelen, is onrealistisch. Jongvolwassenen die in de situatie van begeleid zelfstandig wonen zitten gaven zelf aan dat het besef er voor velen pas komt op het moment dat er zich problemen voordoen en dat het daarom wel belangrijk is om de nodige informatie en plannen ter beschikking te hebben door informatie voordien. Het moet 85
dan binnen handbereik zijn (Vandenberk, 2006). De school vonden ze een goede manier om de bestaande initiatieven bekend te maken. Binnen dit onderzoek werd niet specifiek gevraagd naar de bekendheid van bestaande initiatieven, het JAC kwam sporadisch aan bod. Uit de analyse van de focusgroepen blijkt dat de jongeren regelmatig hun gemaakte plannen hebben moeten bijstellen, zowel op vlak van “waar naartoe na dit” als op vlak van “toekomstdromen”. Dit kan leiden tot een gevoel van onmacht in hun eigen levenssituatie. Deze gemoedstoestand is niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid, maar ook niet voor het opnemen van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Daarnaast wordt er ook meermaals de schrik geuit om foute keuzes te maken. Het gevoel van onmacht en de schrik voor foute keuzes, zouden samen kunnen opgevangen worden door het voorbereiden van een back-up plan samen met de jongeren, waarin verschillende scenario‟s uitgewerkt worden. Hierbij moet vertrokken worden vanuit de ideeën van de jongeren door hen te beluisteren met alle zintuigen. Dit werd reeds aangehaald - door begeleiders die met deze jongeren werken - als een manier om het slagen van de overstap te verhogen (Netwerk Jeugdhulp, 2009). Het oprecht luisteren wordt door de jongeren van de focusgroep als belangrijk benoemd. Ten derde, zou de afkeer die bij een deel van de jongeren ontstaan is, naar professionele ondersteuning door volwassenen, ook kunnen gezien worden als een normale evolutie tijdens de late adolescentie die ook op andere levensdomeinen merkbaar is. Zo is binnen de vrijetijdsbesteding, de leeftijd van 16 jaar, een scharnierleeftijd waarop het verenigingsleven afneemt bij jongeren. De aantrekkingskracht van meer informele structuren i.p.v. gestructureerde vormen van vrijetijdsbesteding, stijgt vanaf dan tot de leeftijd van 21 jaar. Zo wordt er voorzichtig gesuggereerd dat de jongeren, van een aanbod georganiseerd door volwassenen, zoals jeugdbewegingen en sportclubs, meer de voorkeur gaan geven aan een aanbod waar ruimte is voor eigen initiatief. Aldus kan deze terugtrekking gezien worden als een normaal fase-gebonden gedrag in de ontwikkeling naar de onafhankelijkheid. Met de nodige voorzichtigheid zou dit onderzoek hier willen aantonen dat hetzelfde gedrag anders gedefinieerd wordt in een andere context en daardoor als wel/ niet problematisch aanzien wordt. Ten vierde, zijn de participanten van dit onderzoek en ruimer gezien de GES populatie hoofdzakelijk samengesteld uit jongens (D'Oosterlinck,et al., 2005). Uit de JOP monitor in Vlaanderen blijkt dat jongens een mindere drang hebben om problemen toe te vertrouwen aan anderen (Vettenburg, Deklerck, & Siongers, 2010). Wat een bevinding is die zijn reflectie heeft in dit onderzoek, maar ook gevolgen heeft voor de nodige blik op de jongvolwassenen met GES. Het is een populatie gebonden kenmerk waar rekening mee moet gehouden worden in de visie op de jongeren en de uitwerking van een aanbod. 86
Deze aangehaalde verbanden, die met de nodige voorzichtigheid gesteld worden, suggereren geen oorzakelijke relaties, maar tonen aan dat het steeds om een samengaan van individuele en omgevingsfactoren gaat, die tot een situatie lijden. Verder onderzoek rond de hier aangehaalde verbanden zou interessant kunnen zijn. Het reeds besproken model van Van Der Ploeg (2003) biedt hierbij een kader om de protectieve en risicofactoren bij deze doelgroep weer te geven, waarbij rekening gehouden wordt met persoonlijke en context-variabelen. Uit deze analyse de conclusie trekken dat de jongeren geen verdere ondersteuning willen, zou kort door de bocht zijn. Er worden namelijk wel punten aangehaald waar ze zich onzeker in voelen. Ook een terugblik van jongeren op hun dwaalperiode geeft hen het gevoel dat ze wel ondersteuning hadden kunnen gebruiken. Daarom lijkt de zoektocht naar een begeleiding die de jongeren aanspreekt in hun zelfstandigheid maar toch ook out-reachend is, hier een paradox waar mee gewerkt moet worden.
7.1 Conclusie In het laatste luik van dit onderzoeksrapport wordt vanuit de bekomen inzichten teruggekoppeld op de vooropgestelde onderzoeksvragen. Hoe wordt met jongvolwassenen met psychische problemen omgegaan in het buitenland? Het antwoord op deze vraag is tweedelig. Vooreerst kan gesteld worden dat Adolescentie een vloeibaar concept is, dat verschillende vormen aaneemt naar gelang de context en specifieke cultuur. Zo blijkt uit de literatuur dat het in de meeste culturen als een mijlpaal aanzien wordt, maar de invulling en het moment waarop iemand als „volwassen‟ beschouwd wordt kan verschillen (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007). Verder, toonde de literatuurstudie aan dat andere Westerse landen in de hulpverlening naar jongvolwassen, met gelijkaardige moeilijkheden te kampen hebben als in Vlaanderen. Enerzijds wordt gedocumenteerd over de arbitraire opsplitsing tussen de hulpverlening aan minderjarigen en die aan volwassenen en anderzijds ook over het moeilijk bereiken van jongvolwassenen met psychische gezondheidsproblemen. Deze bevindingen liggen in de lijn met de bevindingen in Vlaanderen. Specifiek aan jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen wordt ook aandacht besteed. Een conclusie die kan getrokken worden m.b.t. deze onderzoeksvraag is dat de moeilijke overgangsfase geen strikt cultuur-gebonden fenomeen is. Ook andere landen kampen met moeilijkheden om de jongeren te bereiken en te motiveren.
87
Er werd echter vooral naar de Westerse wereld gekeken. Verder onderzoek naar de problematiek en aanpak buiten de westerse landen zou zinvol kunnen zijn om de verschillen en gelijkenissen meer in beeld te brengen en te leren van elkaars succes en falen, op zoek naar verbetering. Wat vinden jongeren met GES, die het einde van de jeugdhulpverlening naderen, van de gekregen ondersteuning tot nu toe? De participerende jongeren hebben reeds een aantal jaar hulpverlening achter de rug en zijn daarom ook de ideale respondenten om de nagelaten indruk te beluisteren. Over de school en de ondersteuning die daar geboden werd, heerste weinig enthousiasme. Het merendeel van de jongeren vindt de lessen saai en slechts enkelen spreken over een goede band met een leerkracht. De begeleiding in het internaat wordt positiever bestempeld. Tijd nemen voor hen en het respectvol proberen begrijpen van hun situatie wordt geapprecieerd. De jongeren hebben het niet over specifieke momenten of begeleidingsmethodieken die ze goed vonden, maar vooral over de band die ze krijgen met de begeleiding. Die „bijzondere begeleider‟ waar het mee klikt, is belangrijk voor hun. Met deze persoon willen ze contact houden, ook na hun vertrek uit de voorziening. Deze individuen krijgen een gelijke standaard als een natuurlijk steunfiguur uit hun netwerk. Dit gaat niet steeds om hun aandachtspersoon, soms was dit voor een hele groep dezelfde opvoedster. Hoe zien jongeren met GES, die de instelling van het VAPH verlaten, hun toekomst? o Wie zijn hun steunfiguren? Familie is heel belangrijk voor deze jongeren, net zoals voor andere jongeren in Vlaanderen. Daarnaast spelen vrienden een belangrijke rol in hun leven, maar zou voorzichtig gesteld kunnen worden dat ze zich meer vragen stellen bij de echtheid van vriendschap dan de gemiddelde Vlaamse jongeren. Dit bleek gestuurd door ervaringen. Professionelen worden niet spontaan als steunfiguren aangehaald. De barrière naar de professionele hulpverlening kan vele vormen aannemen, waarbij vertrouwelijkheid en het oprecht goed met hen voor hebben belangrijk zijn. Bepaalde begeleiders die hun levenspad reeds kruisten hebben ook een plaatsje in hun hart veroverd en worden als steunfiguren aanzien. Voor een ander deel van de jongeren is het wantrouwen of het onbegrepen voelen door derden - en ook soms familie - echter zo groot, dat ze hun problemen met niemand zouden delen. Dit maakt hen kwetsbaar bij nieuwe contacten in de hulpverlening.
88
o
Hoe willen ze (op professioneel vlak) ondersteund worden?
Er zouden twee groepen kunnen beschouwd worden. Enerzijds de jongeren die verdere ondersteuning willen en anderzijds de groep die dit niet wil. Dit is echter heel extreem gesteld. Uit de gesprekken blijkt dat het eerder om een continuüm gaat tussen beide uitersten en zijn de jongeren minder duidelijk aan één kant te plaatsen. Tijdens het gesprek kon de visie hierrond reeds wijzigen. Algemeen kan er wel gesteld worden dat de jongeren bezig zijn met het zoeken van hun weg en daarin een aantal te nemen hindernissen zien. Zoals het vinden van werk, een dak boven hun hoofd hebben en de financiële paperassen in orde krijgen. Een deel denkt dat ze het wel gaan redden en hooguit ondersteuning van hun familie of vrienden gaan vergen. Bij een andere groep, voelt het natuurlijk netwerk minder ondersteunend aan - wat niet wil zeggen dat ze minder belang hechten aan hun familie. Ze voelen zich echter niet altijd begrepen of hun omgeving kan de steun niet bieden. Deze laatste groep jongeren geeft aan, baat te hebben bij begeleid wonen als overgangsfase naar het zelfstandig wonen. Praktische, voorbereidende ondersteuning in de overgangsfase naar het vinden van werk en een eigen plek in de maatschappij, zouden de meesten zien zitten. De meerderheid van de jongeren geeft wel aan met een specifieke begeleider contact te willen houden. Vooral om de opgebouwde band te onderhouden. De manier van contact houden willen ze persoonsgewijs, waarbij de voorkeur gaat naar face-to-face contact. E-mailen wordt als geen goede optie gezoen. De jongeren zouden het ook appreciëren als deze begeleider contact met hen zou opnemen vanuit een out- reachend idee. Uit de, door de jongeren, aangehaalde noden op de domeinen van zelfstandigheid, financiën, vertrouwen en keuzes maken blijkt dat hun bezorgdheden specifiek zijn aan hun levensfase. Een verlengstuk van de jeugdhulpverlening, op zich, zou dus geen oplossing bieden. De gewenste ondersteuning verschilt van de expertise die de begeleiding van minderjarigen in het algemeen hebben. o
Voelen de jongeren zich klaar voor de stap naar het volwassen leven?
Bij het expliciet stellen van deze vraag kwam eveneens een verscheidenheid aan antwoorden naar boven. Sommige jongeren hebben het nadrukkelijk over een angstaanjagende situatie die hen tegemoet komt en anderen geven aan dat ze zullen zien wat het leven brengt. Op de vraag of ze op school voorbereid worden op later, was het antwoord bij de meerderheid “neen”. Hier zou een aandachtspunt kunnen liggen. Voorspelbaarheid, naar de toekomst toe, kan inderdaad niet geboden worden. Het proces moet doorlopen worden en er bevindt zich een concentratie aan transities in de levensfase van de jongvolwassenheid.
89
We kunnen de jongeren wel proberen voorbereiden en een vangnet klaar houden voor als er een sprong verkeerd ingeschat wordt. De rol die de reeds vertrouwde begeleiders hierin kunnen spelen mag niet genegeerd worden. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt hun centrale positie, in het contact houden met de jongere. Het voorbereiden van de jongeren op hun toekomst is een belangrijke stap in het proces om een eigen plaats binnen de maatschappij te zoeken en vinden. Daarom lijkt het mij, zoals ook “De Rond Tafel Gedeelde Zorg” aangeeft belangrijk om met deze jongeren een voortraject uit te werken. Dit gebeurt al gedeeltelijk, maar uit de focusgroepen leid ik af dat het nog niet op een systematische manier voor alle jongeren wordt opgenomen, maar eerder afhankelijk is van de aanpak van de aandachtsbegeleider. De leeftijd waarop dit zou moeten starten staat nog ter discussie. Dat de jongeren moeten geïnformeerd - en waar nodig begeleid – worden naar een zelfstandig functioneren als jongvolwassenen, is uitgemaakt. De doelgroep is reeds lang op voorhand af te lijnen. Dit zorgt ervoor dat er aan de slag kan gegaan worden. (Welzijnsoverleg regio Gent, 2010) Het creëren van inzicht bij de jongeren zelf, dat hij/zij voor een moeilijke taak staat, blijkt geen evidente stap, maar wel belangrijk om gemotiveerd samen aan de slag te kunnen. Het inzicht komt vaak pas wanneer er zich problemen voordoen. Een voortraject kan een persoonlijke terugvalbasis creëren om deze situaties op te vangen en een aantal angsten van de jongeren een back-up te bieden. Het was niet de bedoeling van dit onderzoek om tot een profiel te komen dat voor alle jongeren met GES past, maar eerder om de grote verscheidenheid aan meningen van de jongeren in beeld te brengen. Op die manier worden de jongeren in hun eigenheid erkend en kunnen er toch enkele lijnen getrokken worden. Door de stijgende complexiteit van onze samenleving, waarin jongeren meer keuzes moeten maken (Patel, Flisher, Hetrick, & McGorry, 2007) en de stijgende complexiteit van de problematieken zullen we steeds meer sector-overschrijdend moeten gaan werken (D' Oosterlinck & Legiest, 2000). Wat contradictorisch, ook meer geïndividualiseerd werken inhoudt. Dossieropvolging via case management of cliëntenoverleg en het instellen van goed werkende contactvoorzieningen staat voorop (welzijnsoverleg regio Gent, 2010). Dit onderzoek geeft een duidelijk signaal hieromtrent. De opgebouwde vertrouwensband vanuit de voorziening moet hierbij benut worden door deze personen als brugfiguren te laten fungeren. De bevindingen van dit onderzoek geven enerzijds aan dat deze jongeren niet zo anders zijn op vlak van profiel en wensen dan andere jongeren, maar wordt tegelijk gepleit voor een aangepaste ondersteuning. Daarmee wordt ook aangegeven dat er niet steeds op zoek gegaan moet worden naar de nieuwe methode, die wonderen 90
verricht. Het oprecht, menselijk contact op een gesystematiseerde manier vormgeven, tijdens de overgangsfase, zou voor deze jongeren al van betekenis kunnen zijn. Hun vragen zijn door hun context en problematiek misschien complex, maar ook heel „gewoon menselijk‟. Wat de jongeren zelf aangeven is misschien niet altijd de meest haalbare ondersteuning of in de ogen van derden niet altijd wat ze nodig hebben. Dit onderzoek wil een duidelijk signaal geven over het belang om naar de personen, waar het uiteindelijk om draait, te luisteren. Op hun visie en ideeën verder bouwen, lijkt de beste manier om hen te bereiken. De levensfase doet hen extra belang hechten aan hun eigen handelingsbekwaamheid, en die gerespecteerd zien. Zoals ook aangegeven werd in een van de focusgroepen “als ik dat niet wil, dan doe ik dat ook niet”, lijkt me een belangrijke uitspraak om mee te nemen. Het gaat niet meer over verplichte hulpverlening. De drempel moet zo laag mogelijk zijn. Een helpende hand aanreiken is één zaak. Maar dit kan op vele manieren. Er moet geluisterd worden of ze, ten eerste, wel een hand willen? Een hand willen dat er altijd is? Wanneer ze dit hand willen grijpen? Een high five, of een stevige greep willen? Hier zijn individuele verschillen in, die moeten gerespecteerd worden. Zoals ook Vanrobays (2007) aangeeft, moet naast het zoeken naar gelijkenissen ook stil gestaan worde bij de verschillen, om een verscheiden antwoord te bieden vanuit het aanvaarden van de diversiteit i.p.v. het problematiseren ervan.
8 Knelpunten van dit onderzoek en advies voor toekomstig onderzoek Dit onderzoek heeft een verkennend karakter. Het werken met focusgroepen leent zich uitstekend tot deze doelgroep en dit doel. Door de eenmalige bevraging kon echter weinig diepgang gecreëerd worden. Verdere uitdieping, van de gevonden thema‟s, lijkt daarom wenselijk in een vervolgonderzoek. Het vertrouwen, dat zo belangrijk is voor deze jongeren had weinig mogelijkheid tot ontwikkelen binnen de context van dit onderzoek, de aanwezigheid van een begeleider die reeds dichter bij de jongeren staat kon dit gedeeltelijk opvangen. Naast de tijdsspanne van het onderzoek, heeft de grootte van de steekproef ook enkele beperkingen. Vooreerst is het niet mogelijk om te veralgemenen naar de populatie toe, aangezien de kenmerken van de non-respons niet gekend zijn en de deelnemers niet als een representatieve steekproef kunnen beschouwd worden. Daaruit volgend, kon ook weinig gezegd worden over bestaande subgroepen binnen de populatie of verschillen naar leeftijd en geslacht. Zo is de vraag of jongens en meisjes een andere begeleidingsvoorkeur hebben, een boeiend onderwerp voor verder onderzoek. Andere variabelen, zoals leeftijd, geslacht, familie context, zouden in een verder onderzoek kunnen bekeken worden vanuit hun mediërende
91
functie in de gestelde verbanden. Hieromtrent kan dit onderzoek namelijk geen uitspraak doen. De samenstelling van de steekproef is ook beïnvloed door een aantal ongecontroleerde variabelen, zoals de aangewende manier om de jongeren te motiveren tot participatie. Dit werd mede bepaald door de aanpak van de begeleider. Het engagement en de tijdsinvestering die van de participanten gevraagd wordt is groot voor de meerwaarde die ze er zelf als direct effect uit konden halen. De uiteindelijk participerende groep is hierdoor beïnvloed. Het werken met de groep jongeren die zich nog in de voorziening bevinden houdt in dat de groep die de voorziening reeds vroeger verliet niet opgenomen is. Dit is echter ook een belangrijke doelgroep, die weliswaar moeilijk te bereiken is. Verder onderzoek naar hun perspectief is zeker wenselijk. In de gevonden resultaten moet ook rekening gehouden worden met het feit dat bepaalde jongeren sociaal wenselijk gereageerd hebben. Rond onderwerpen gekoppeld aan de reeds gekregen ondersteuning, zou dit mede kunnen gemedieerd zijn door de aanwezigheid van een begeleider van de voorziening. Een neutraal observator zou deze beperking gedeeltelijk kunnen ondervangen. De aangehaalde voordelen, zoals besproken in de methodologie, die gehaald zijn uit die persoon zijn aanwezigheid wegen zijn echter ook van belang voor dit onderzoek. Zo is de aanwezigheid van een vertrouwd persoon tijdens een gesprek over gevoelige onderwerpen, een belangrijke meerwaarde. Daarnaast wordt in dit onderzoek gepoogd om de jongeren hun visie weer te geven, los van de mogelijkheden in Vlaanderen. Voor de jongeren zelf bleek het echter niet zo evident om ook buiten die box te proberen denken. Als onderzoeker had ik zelf beperkte ervaring met het modereren van een focusgroep. Het te rade gaan bij een ervaren onderzoeker en het opstellen van een draaiboek hebben dit proberen ondervangen, maar toch moet hier rekening mee gehouden worden bij de interpretatie van de gegevens. Daarnaast lijkt het mij boeiend om, aan de hand van verder onderzoek, na te gaan of deze jongeren door hun gedrags- of emotionele problematiek de veranderingen die gelinkt zijn aan de adolescentie - zoals de ontwikkeling van de identiteit tot een kritische volwassene - niet met vertraging doormaken of vastgelopen zijn in een vorige fase. Een discrepantie tussen het emotioneel en intellectueel functioneren wordt door A. Dosen namelijk gezien als verklarende factor voor probleemgedrag (Dosen, 2008).
92
Dit onderzoek handelt binnen een domein waar recentelijk meer beleidsaandacht naartoe gaat, maar waar zeker nog meer diepgang in kan gecreëerd worden. Getuige hiervan is de antwoordbrief van Minister Vandeurzen, zie in bijlage. Dit alles toont aan dat de gevonden resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd en verspreid moeten worden. Wat de meerwaarde van dit onderzoek voor praktijk en beleid niet mag ontkrachten. Het is een belangrijke stap in een zoektocht naar een evenwicht waarin iedereen zoveel mogelijk tot zijn recht komt: “In all these areas, historical reflections seem to lead us into an abyss of uncertainty and relativity and any attempt at searching history for eternal, unequivocal answers is doomed from the beginning. So why bother? The answer may lie in a fragile, historical, subjective reference to humanism. As childhood and youth are, anthropologically speaking, not a biological “given” but a social construct that every epoch and every culture shapes differently and according to its prevailing values. Youth work becomes a necessary but delicate task which takes those values seriously but allows for a critical position to be taken towards them, a position which in itself feeds on an awareness of its historical relativity. The task evolves in a dialectical force field that on the one side pulls in the direction of greater control over youth, making young people adjust to what adults define as “reality” and necessities, and on the other maintains that in spontaneity lies the chance of renewal, of innovation, of progress. Both aspects together define the project of humanism, a project fraught with misunderstandings but nevertheless a source not only of cultural inspiration, but also of true scientific endeavour. This is an incomplete project, a project without fixed reference points, a project that continuously transcends boundaries and categories, a challenge which exceeds and must exceed technical competences if it is to remain true to its mandate of realising the human in a social context instead of dissolving it in a technical, ultimately dehumanising process. The confrontation with history suggests this humility without giving rise to resignation.” (Lorenz, 2009)
93
9 Bibliografie Anderson, J. E., & Lowen, C. A. (2010). Connecting youth with health services.Systematic review. Canadian Fam Physician, 778-84. APA. (2007). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition (DSM-IV). Washington, DC: American Psychiatric Association. Baarda, B. D., & De Goede, M. D. (2006). Basisboek Methoden en Technieken. Groningen: Wolters. Baarda, D. B., Teunissen, J., & De Goede, M. P. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Stenfert Kroese. Stenfert: Kroese. Baillargeon, R. H., & Bernier, J. (2010). The burden of disability in children and youths associated with impairments of psychological functions. Psychiatry Rerearch, 109-205. Barbone, A. M., Moffitt, T. E., Caspi, A., Dickson , N., Stanton, W. R., & Silva, P. A. (1998). Adult Physical Outcomes of Adolescent Girls with conduct disorder, depressio and anxiety. J.Am.Acad.Child Adolesc. Psychiatry, 594-601. Beck, U. (2007). Beyond class and nation: reframing social inequalities in a globalizing world. British Journal of Sociology, 679-705. Berk, L. E. (2007). Development through the lifespan, (4th edition). Illinois: Pearson education. Betthell, D. C., Read, D., & Blumberg, J. S. (2005). Mental health in the United States: health care and well-being of children with chronic emotional, behavioral, or developmental problems-United States 2001. Morbidity and Mortality Weekly Report 54 (39), 985. Bijleveld, C. J. (2006). Methoden en technieken van onderzoek. Den Haag: Boom. Blanchard, L. T., Gurka, M. J., & Blackman, J. A. (2006). Emotional, Developmental, and Behavioral Health of American Children and Their Families: A Report From the 2003 National Survey of Children's Health. Pediatrics, 1202-1212.
i
Bone, M., & Meltzer, H. (1989). The Prevalence of Disability Among Children. Office of Population Censuses and Surveys (OPCS) Surveys of Disability in Great Britain. Report 3. London: Her Majesty's Stationery Office. Bouverne-De Bie, M. (2005). Jeugdbeleid maakt de jeugd. Toen en nu: een tweesporenbeleid. Krax. Vakblad voor het jeugdwerk, 9-16. Bouverne-De Bie, M. (2010). nota's bij sociaal pedagogische studie van praktijk en beleid. Gent: Universiteit Gent. Bouverne-De Bie, M. (2010). Sociale pedagogiek: praktijk en wetenschappelijk vakgebied. Gent: Universiteit Gent. Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere jeugdbijstand. Gent: Academia Press. Briggs, S. (2009). Risk and opportunities in adolescence: understanding adolescent mental healt problemes. Journal of Social Work Practice, 49-64. Broekaert, E., & Van Hove, G. (2005). Handboek bijzondere orthopedagogiek. Antwerpen: Garant. Broekaert, E., De Fever, F., Schoorl, P., Van Hove, G., & Wuyts, B. (1997). Orthopedagogiek en maatschappij. Antwerpen: Garant. Broekaert, E., Van Hove, G., Bayliss, P., & D'Oosterlinck, F. (2004). The Search for an Integrated Paradigm of Care Models for People with Handicaps, Disabilities and Behavioural Disorders at the Department of Orthopedagogy of Ghent University. Education and Training in Developmental Disabilities, 206-216. Browne, K., Hamilton-Giachritsis, C., Johnson, R., & Ostergren, M. (2006). Overuse of institutional care for children in Europe. Britisch medical journal, 485-487. Burgess, R. G. (1997). Strategies of educational reserach. In E. Broekaert, F. De Fever, P. Schoorl, G. Van Hove, & B. Wuyts, Orthopedagogiek en maatschappij (p. 127). Antwerpen: Garant. Caffo , E., Belaise, C., & Torresi, B. (2008). Promoting Resilience and Psychological. Psychother Psychosom, 331-336.
ii
Centre for Forensic and Family Psychology. (2007). Moving Young Children from Institutions to Family Based Care. Birmingham: european commision daphne programme. Charman, D., Harms, C., & Myles-Pallister, J. (2010). Help and E-Help: Young people‟s perspectives of mental healthcare. Australian Family Physician, 663-665. Clark, H. B., & Davis, M. (2000). Transition to adulthood. A resource for assisting young people with emotional or behavioral difficulties. Maryland: Paul H; Brookes Publishing Co. Clark, H. B., Koroloff, N., Geller, J., & Sondheimer, D. L. (2008). reserach on transition to adulthood: building the evidence base to inform services and supports for youth and young adults with serious mental health disorders. Reasearch on transition to adulthood, 365-372. Corijn, M. (1995). De overgang naar de volwassenheid in Vlaanderen. Brussel: CBGS. Damon, W., & Eisenberg, N. (1998). Handbook of child psychology: social, emotional and personality development. New York: Wiley. Dasberg, L. (1975). Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Amsterdam: Boom. Davis, M. (2003). Adressing the needs of youth in transition to adulthood. Administration and policy in mental health, 495- 509. Davis, M., & Sondheimer, D. L. (2005). State child mental health efforts to support youth in transition to adulthood. Journal of behavioral health services & research, 27-42. Davis, M., Banks, S. M., Fisher, W. H., Gershenson, B., & Grudzinskas, A. J. (2007). Arrests in adolescent clients of a public mental health system during adolescence and young adulthood. Psychiatric services, 1454-1460. Davis, M., Banks, S., Fisher, W., & Grundzinskas, A. (2004). Longitudinal patterns of offending during the transition to adulthood in youth from the mental health system. Journal of behavioral health services & research, 351-366.
iii
Davis, M., Geller, J. L., & Hunt, B. (2006). Within-state availability of transition-toadulthood services for youths with serious mental health conditions. psychiatric services, 1594-1598. De Witte, H., Hooge, J., & Walgrave, L. (2000). Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld : 12-tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekoms. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Debraekeleer, J. (2007). Onderzoek naar de kennis, ervaring en behoeften van adolescenten met betrekking tot rechtstreeks toegankelijk hulpverlening. Brussel: vrije universiteit Brussel. Decorte, T. (2006). Kwalitatieve criminologische methoden & technieken. Gent: Universiteit Gent. D'Oosterlinck, F., & Legiest, E. (2000). De zorgvraag van kinderen met emotionele en gedragsstoornissen en hun ouders. De jaren '90 vergeleken met de jaren '70. TOKK, 25, 95-104. D'Oosterlinck, F., Broekaert, E., & Vander Haeghen, C. (2006). Probleemjongeren te vroeg het te-huis uit? TOKK, 58-68. D'Oosterlinck, F., Broekaert, E., De Wilde, J., Bockaert, L. F., & Goethals, I. (2005). Characteristics and profile of boys and girls with emotional and behavioural disorders in Flanders mental health institutions: a quantitative study. Child: care, health & development, 213-224. D'Oosterlinck, F., Goethals, I., Spriet, E., Soenen, B., & Broekaert, E. (2009). Conflict management for childeren and adolescents with emotional and behavioural disorders. Therapeutic communities, 147-157. Dosen, A. (2008). Psychische stoornissen, gedragsproblemen en verstandelijke handicap. Een integratieve benadering bij kinderen en volwassenen. Assen: Van Gorcum. Eisenmann, J. C., Gentile, D. A., Welk, G. J., Callahan, R., Strickland, S., Walsh, M., et al. (2008). SWITCH: rationale, design, and implementation of a community, school, and family-based intervention to modify behaviors related to childhood obesity. BMC Public health, 223. Elchardus, M. (1999). Zonder maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leraren. Gent: Globe. iv
Elchardus, M., & Smits, W. (2005). De levensloop van jongvolwassenen 18 – 36 jaar. De toekomst van het gezin. Brussel: Onuitgegeven onderzoeksrapport, VUB, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Evans, K. (2007). Concepts of bounded agency in education, work, and the personal lives of young adults. International journal of psychology, 85–93. Faraone, S. V., Biederman, J., & Mick, E. (2006). The age-dependent decline of attention deficit hyperactivity disorder: a meta-analysis of follow-up studies. Psychol Med., 159-165. Haase, C. M., Heckhausen, J., & Köller, O. (2008). Goal Engagement During the School–work transition: beneficial for all, particulary for girls. JOURNAL OF RESEARCH ON ADOLESCENCE, 671–698. Haller, D. M., Sanci, L. A., Sawyer, S. M., & Patton, G. C. (2009). The identification of young people‟s emotional distress. A study in primary care. British Journal of General Practice, 61-70. Hauspie, B. (2010). Vooronderzoek: kenmerken en hulp- en dienstverleningsbehoeften van maatschappelijk kwetsbare jongvolwassenen. Gent: Vlaamse overheid. Heeren, V. (2009). Perspectief! Evaluatie van een globaal plan jeugdzorg.Visie op en toekomstperspectieven voor welzijn van kinderen en jongeren. Brussel: Vlaams parlement. Heflinger, C. A., & Hoffman, C. (2008). Transition age youth in public funded systems: identifying high-risk youth for policy planning and improved service delivery. The journal of behavioral health services & research, 390-401. Hellinckx, W. (1995). Kinderen met probleemgedrag. In P. Ghesquière, & B. Maes, kinderen met problemen (pp. 127-157). Leuven: Garant. Huysmans, H. (2004). Jeugd en welzijn. De vlag die een diverse lading dekt. onuitgegeven onderzoeksrapprt. Integrale Jeugdhulp. (2009). Integrale jeugdhulp: regionale projecten 2009-2010. Vlaamse Overheid.
v
Integrale Jeugdhulp. (2010, december 3). Wat is integrale jeugdhulp? Opgeroepen op Maart 10, 2011, van Integrale jeugdhulp: http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/02_wat_is_ijh/index.htm Jivanjee, P., Kruzich, J. M., & Gordon, L. J. (2008). The age of uncertanity: parent perspectives on the transitions of young people with mental health difficulties to adulthood. J. Child Fam.Stud., 435-446. Johnson, A. (1996). It„s good to talk. The focusgroup and sociological imagination . Socioplogical review, 517-538. Kessler, R. C., Adler, L., Barkley, R., Biederman, J., Conners, C. K., Demler, O., et al. (2006). The Prevalence and Correlates of Adult ADHD in the United States: Results From the National Comorbidity Survey Replication. Am J Psychiatry, 716-723. Kirk, S. (2008). Transitions in the lives of young people with complex healthcare needs. Child Care Health Dev, 567–575. Kok, J. F. (1997). Specifiek opvoeden. Orthopedagogische theorie en praktijk. Leuven: Acco. Kuckartz, U. (2007). MAXQDQ 2007. Reference manual. Duitsland: VERBI Software. Lahey, B., Loeber, R., Burke, J., & Rathouz, P. (2002). Adolescent outcomes of childhood conduct disoder among clinic-referred boys: predictors of improvement. Journal of abnormal child psychology, 333-348. Lane, K. L., & Carter, E. W. (2006). Supporting Transition-Age Youth with and at risk for Emotional and Behavioral Disorders at the Secundary level: a need for Further Inquiry. Journal of emotional and behavioral disorders, 66-70. Laugharne, R., & Priebe, S. (2006). Trust, choice and power in mental health. A literature review. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol , 843–852. Lorenz, W. (2009). The function of history in the debate on social work. In G. Verschelden, F. Cousséé, T. Van De Walle , & H. Williamson, The history of youth work in Europe.Relevance of youth policy today (pp. 18-28). Strasbourg: Council of Europe Publishing.
vi
Mannuzza , S., Klein, R. G., & Moulton, J. L. (2008). Lifetime criminality among boys with attention deficit hyperactivity: A prospective follow-up study into adulthood using official arrest records. Psychiatry Research, 237–246. Manteuffel, B., Stephens, R. L., Sonderheimer, D. L., & Fisher, S. K. (2008). Characteristics, service experiënces, and outcomes of transition-age youth in systems of care: programmatic and policy implications. Journal of behavioral health services & research, 469-487. Mauerhofer, A., Berchtold, A., Michaud, P. A., & Suris, J. C. (2009). GPs‟ role in the detection of psychological problems of young people: a population based study. British Journal of General Practice, 308-314. McDonagh, J. E. (2006). Growing Up Ready for Emerging Adulthood. An evidence base for professionals involved in transitional care for young people with chronic illness and/or disabilities. Cambridge: Eastern Region Public Health Observatory. McGorry, P. D. (2007). The specialist youth mental health model: strengthening the weakest link in the public mental health system. The medical Journal of Australia, 52-56. Merton, R. K. (1968). The Matthew Effect in Science. Science, 56-63. Millstein, R. B., Wilens, T. E., Biederman, J., & Spencer, T. J. (1997). Presenting ADHD symptoms and subtypes in clinically referred adults with ADHD. Journal of Attention Disorders, 159-166. National CAHMS review. (2008). Children and young people in mind: the final report of the national CAMHS review. UK: Department for Children, Schools and Families and department of Health. Netwerk Jeugdhulp. (2009). synthese respons bevraging plus-17. Oost-Vlaanderen: Integrale jeugdzorg. Nutt, J. D., Fone, K., Asherson , P., Bramble, D., Hill, P., Matthews, K., et al. (2006). Evidence-based guidelines for management of attention-deficit/ hyperactivity disorder in adolescents in transition to adult services and in adults: recommendations from the British Association for Psychopharmacology. journal of psychopharmacology, 10- 41.
vii
Office of the Deputy Prime Minister. (2004). Mental health and social exclusion. Social exclusion unit report. Londen: Crown. Patel, V., Flisher, A. J., Hetrick, S., & McGorry, P. (2007). Mental health of young people: a global public-health challenge. the lancet, 1302-1313. Patton, G. C., Viner, R. M., Linh, L. C., Ameratunga, S., Fatusi, A. O., Ferguson, B. J., et al. (2010). Mapping a Global Agenda for Adolescent Health. Journal of Adolescent Health, 427-432. PEC. (2010). Handleiding voor PEC & HOC. VAPH. Raviv, A., Raviv, A., Vago-Gefen, I., & Fink, A. S. (2009). The personal service gap: Factors affecting adolescents‟ willingness to seek help. Journal of Adolescence, 483-499. Reef, J., Diamantopoulou , S., van Meurs , I., Verhulst , F., & van der Ende, J. (2010). Predicting adult emotional and behavioral problems from externalizing problem trajectories in a 24-year longitudinal study. Eur Child Adolesc Psychiatry, 577–585. Rickwood, D. J., Deane, F. P., & Wilson, C. J. (2007). When and how do young people seek professional help for mental health problems? Medical Journal of Australia, 35-39. Roppov, vzw. (2009). Een kind opgeven kan niet. Samenwerken naar een plan voor de jongere na 18 jaar. Suggesties van ouders en professionelen. Gent. Ruijssenaars, A. J., van den Bergh, P. M., & Schoorl, P. M. (2008). Orthopedagogiek. Ontwikkeligen, theorieën en modellen: een inleiding. Antwerpen: Garant. Serrien, L. (2008). Jongvolwassenen lopen een groot risico op sociale uitsluiting. Signalen uit het algemeen welzijnswerk. Berchem: Steunpunt algemeen welzijnswerk. Singh, S. P. (2009). Transition of care from child to adult mental health services: the great devide. Current Opinion in Psychiatry, 386-390. Singh, S. P., Paul, M., Ford, T., Kramer, T., & Weaver, T. (2008). Transitions of care from child and adolescent mental health services to adult mental health services. BMC Health Services Research, 135. viii
Slock, A. (2010). verslag projectgroep, bruggen na(ar) 18. Gent: Integrale Jeugdhulp. Stas, K., Serrien, L., & Van Menxel, G. (2008). Beleidsdossier: jongvolwassenen tussen wal en schip. Leuven: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk. Tormans, S. (2008, juni 24). Vergeten jongeren. Knack. Van de Walle, T., Coussée, F., & Bouverne-De Bie, M. (2010). Social exclusion and youth work - from the surface to the depths of an educational practice. Journal of Youth Studies, 219-231. Van Der Linden, F. J., & Roeders, P. (1983). Schoolgaande jongeren, hun leefwereld en zelfbeleving. Samenvattend eindverslag van het onderzoeksproject Jeugdproblemen en Onderwijsbeleid. Nijmegen,: Hoogveldinstituut. Van Der Ploeg, J. D. (2003). Gedragsproblemen, ontwikkelingen en risico's. Rotterdam: Lemniscaat. Van Der Ploeg, J. D. (2005). Behandeling van gedragsproblemen. Rotterdam: Wilco. Van Hecke, I. (2010). Maatschappelijk kwetsbare jongvolwassenen- studiedag. jongvolwassene tussen wal en schip. Perspectief gevraagd! (pp. 1-7). Schaarbeek: Steunpunt algemeen welzijnswerk. Van Nuffel, K., Schillemans, L., Verschelden, G., Vettenburg, N., & De Bie, M. (2004). SISWO dagen. Jeugdonderzoek in Vlaanderen (pp. 1-16). Amsterdam: Ugent vakgroep Sociale Agogiek. Van Parijs, L., & Struyven, L. (2010). Ongepaste vragen of een ongepast aanbod? Eindrapport evaluatieonderzoek experimenten moeilijk bereikbaren in het kader van het jeugdwerkplan. Leuven: HIVA-K.U.Leuven. Vandekerckhove, A., & Meire, J. (2007). Toegankelijkheid jeugdhulpverlening. vzw Kind en samenleving. Vandenberk, M. (2006). Gezocht een professionele kameraad: eerstelijnshulverlening door de bril van de jongere. Leuven: CAW Hageland.
ix
Vander Haeghen, C. (2004). Onderzoek naar hoe 18-plussers met gedrag- en emotionele stoornissen, voor wie het Vlaams Fonds geen verdere opvang toelaat, hun nood aan verdere begeleiding inschatten. Gent: Gent University. Vander Laenen, F. (2008). Drugpreventie bij kwetsbare groepen? Jongeren met gedrags-en emotionele stoornissen aan het woord. Den Haag: Boom. Vander Laenen, F. (2008). Van hun kant bekeken: jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen over de reacties op druggebruik in hun instelling. TOKK, 65-77. Vander Laenen, F. (2010). Focusgroepen. In T. Decorte, & D. Zaitch, Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (p. hoofdstuk 7). Leuven: Acco. Vandeurzen, J. (2009). Geplande acties voor een Vlaams gecoördineerd beleid rond kwetsbare jongvolwasseen. Brussel, België: Vlaamse regering, departement welzijn, volksgezondheid en gezin. Vandeurzen, J. (2010). PERSPECTIEF 2020: ondersteunigsbeleid voor personen met een handicap. Brussel: kabinet van Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en gezin. Vanheule, S. (2009). Beleidsvorming rond gedragsstoornissen: kritische reflecties. Oikos, 51-56. Vanheusden, K., Mulder, C. L., van der Ende, J., van Lenthe, F. J., Mackenback, J. P., & Verhulst, F. C. (2008). Young adults fase major barriers to seeking help from mental health services. Patient education and counseling, 97-104. Vanheusden, K., Van der Ende, J., Mulder, C. L., van Lenthe, F. J., Verhulst , F. C., & Mackenbach, J. P. (2008). The use of mental health services among young adults with emotional and behavioural problems: equal use for equal needs? Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 808-815. Vanheusden, K., van der Ende, J., Mulder, C. L., van Lenthe, F. J., Verhulst, F. C., & Mackenbach, J. P. (2009). Beliefs about mental health problems and helpseeking behaviour in Dutch young adults. Soc Psychiatry Psychiatr Epidemiol, 239–246. Vanrobays, E. (2007). De belevenis van hulpverlening door kinderen en jongeren : een overzicht. Gent: Universiteit Gent.
x
VAPH. (2007). Over het VAPH. Opgeroepen op maart 7, 2010, van VAPH: http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/20876-Wat+doet+het+VAPH.html VAPH. (2007, mei 7). Wonen en opvang. Trajectbegeleiding. Opgeroepen op maart 7, 2011, van VAPH- Vlaams Agentschap voor personen met een handicap: http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/3434553-Trajectbegeleiding.html VAPH. (2009). Meerjarenanalyse en achteruit- en vooruitblik op de zorgbehoeften van personen met een handicap-visietekst VAPH. Brussel: VAPH. VAPH. (2010). Praktijkgids voor het multidisciplinaire team. Brussel: VAPH. Verhofstadt-Denève, L. (1998). Adolescentiepsychologie. Leuven: Garant. Vettenburg , N., Deklerck, J., & Siongers, J. (2009). Jongeren binnenstebuiten. Thema's uit het jongerenleven onderzocht. Leuven: Acco. Vettenburg , N., Vyverman, V., & Brondeel , R. (2009). Het schoolwelbevinden in het secundair onderwijs. Diversiteit en beinvloedende factoren. In N. Vettenburg, J. Deklerck, & J. Siongers, Jongeren binnenstebuiten. Thema's uit het jongerenleven onderzocht (pp. 51-76). Leuven: Acco. Vettenburg, N. (1989). De rol van de school in de delinquentieontwikkeling bij jongeren. Tijdschrift voor Sociologie, 615-642. Vettenburg, N., & Walgrave, L. (2009). Maatschappelijke kwetsbaarheid op school. Welwijs, 3-8. Vettenburg, N., Deklerck, J., & Siongers, J. (2010). Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2. Leuven: Acco. Vlaamse Overheid. (2009, september 1). wet van 29/06/1983. Opgeroepen op april 10, 2011, van Edulex. Wetgeving en omzendbrieven voor de Vlaamse overheid: http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?do cid=12344 Vostanis, P. (2005). Patients a parents and young people approaching adulthood: how should we manage the interfase between mental health services for young people and adults? Current Opinion in Psychiatry, 449-454.
xi
Wagenschot, m. (2011, Maart). Voorbereidend gesprek focusgroep. (E. Nobus, Interviewer) Welzijnsoverleg regio Gent. (2010). Ronde tafel. "Met zorg op weg naar volwassenheid. Op zoek naar oplossingen voor jongeren met een handicap.". Gent: vzw Welzjinsoverleg. Wilson, C. J., Deane, F. P., & Ciarrochi, J. (2005). Can Hopelessness and Adolescents‟ Beliefs and Attitudes About Seeking Help Account for Help Negation? Journal of clinical psychology, 1525–1539. Wright, A., McGorry, P. D., Harris, M. G., Jorm, A. F., & Pennell, K. (2006). Development and evaluation of a youth mental health community awareness campaign – The Compass Strategy. BMC public health, 215.
xii
Bijlagen Bijlage 1: Link naar de internationale classificaties De definitie van handicap gehanteerd door het VAPH is gebaseerd op de definitie van ICF. Daarin wordt gesproken over drie basisbegrippen, namelijk „stoornis‟, „beperking‟ en „handicap‟. Onder stoornis wordt een afwijking in, of verlies van functies of anatomische eigenschappen verstaan. Beperking slaat op de moeilijkheden die iemand heeft met het uitvoeren van activiteiten, ten gevolge van de stoornis. Met de term handicap, wordt de sociale dimensie van de twee voorgaande begrippen bedoeld, namelijk participatieproblemen (PEC, 2010). De ICF (International Classification of Functioning), handelt over de beperkingen van lichamelijk functioneren en structureert beperkingen, stoornis en handicap samen met intragerende contextuele factoren. Hieronder hoort de handicap in het psychologisch functioneren (IPFs). Wat een beperking in het emotioneel, psychologisch of gedragsmatig functioneren inhoudt. In die mate dat het een significant verlies of afwijking is van de verwachtingen van een persoon van de zelfde leeftijd en geslacht in de populatie. IPF kan deel zijn van of een uiting zijn van een mentale beperking en kan gerelateerd zijn aan een verscheidenheid aan ziektes, handicaps of geestelijke gezondheidstoestanden. Daarom kan het als een breder begrip aanzien worden dan mentale beperkingen (Baillargeon & Bernier, 2010). Daarnaast wordt ook de DSM IV TR gehanteerd. De meest voorkomende stoornissen die onder GES een erkenning krijgen zijn de volgende: ODD Het DSM-IV-TR geeft de volgende criteria voor de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis: A. Een patroon met negativistische, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag met een duur van ten minste zes maanden waarin vier (of meer) van de volgende aanwezig zijn: 1. is vaak driftig 2. maakt vaak ruzie met volwassenen 3. is vaak opstandig of weigert zich te voegen naar verzoeken of regels van volwassenen 4. ergert vaak met opzet anderen 5. geeft anderen vaak de schuld van eigen fouten of wangedrag 6. is vaak prikkelbaar en ergert zich gemakkelijk aan anderen 7. is vaak boos en gepikeerd 8. is vaak hatelijk en wraakzuchtig -1-
Nota bene: Aan dit criterium is alleen voldaan als het gedrag vaker voorkomt dan Kenmerkend is qua leeftijd en ontwikkelingsniveau vergelijkbare personen. B. De gedragsstoornis veroorzaakt in significante mate beperkingen in het sociale, school- of beroepsmatig functioneren. C. De gedragingen komen niet uitsluitend voor tijdens het beloop van een psychotische of stemmingsstoornis D. Er wordt niet voldaan aan de criteria van een gedragsstoornis en indien betrokkene achttien jaar of ouder is wordt niet voldaan aan de criteria van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. ADHD Het DSM-IV-TR geeft volgende criteria voor ADHD (Attention- Deficit and Disruptive Behaviour disorders): A. Ofwel (1), ofwel (2): (1) Zes (of meer) van de volgende symptomen van aandachtstekort zijn gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau: Aandachtstekort (a) slaagt er vaak niet in voldoende aandacht te geven aan details of maakt achteloos fouten in schoolwerk, werk of bij andere activiteiten (b) heeft vaak moeite de aandacht bij taken of spel te houden (c) lijkt vaak niet te luisteren als hij/zij direct aangesproken wordt (d) volgt vaak aanwijzingen niet op en slaagt er vaak niet in schoolwerk, karweitjes af te maken of verplichtingen op het werk na te komen (niet het gevolg van oppositioneel gedrag of van het onvermogen om aanwijzingen te begrijpen) (e) heeft vaak moeite met het organiseren van taken en activiteiten (f) vermijdt vaak, heeft een afkeer van of is onwillig zich bezig te houden met taken die een langdurige geestelijke inspanning vereisen (zoals school- of huiswerk) (g) raakt vaak dingen kwijt die nodig zijn voor taken of bezigheden (bijvoorbeeld speelgoed, huiswerk, potloden, boeken of gereedschap) (h) wordt vaak gemakkelijk afgeleid door uitwendige prikkels (i) is vaak vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden (b) zes (of meer) van de volgende symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit zijn gedurende ten minste zes maanden aanwezig geweest in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau: Hyperactiviteit (a) beweegt vaak onrustig met handen of voeten, of draait in zijn/haar stoel (b) staat vaak op in de klas of in andere situaties waar verwacht wordt dat men op zijn plaats blijft zitten -2-
(c) rent vaak rond of klimt overal op in situaties waarin dit ongepast is (bij adolescenten of volwassenen kan dit beperkt zijn tot subjectieve gevoelens van rusteloosheid) (d) kan moeilijk rustig spelen of zich bezighouden met ontspannende activiteiten (e) is vaak "in de weer" of "draaft maar door" (f) praat vaak aan een stuk door Impulsiviteit (g) gooit het antwoord er vaak al uit voordat de vragen afgemaakt zijn (h) heeft vaak moeite op zijn/haar beurt te wachten (i) verstoort vaak bezigheden van anderen of dringt zich op (bijvoorbeeld mengt zich zomaar in gesprekken of spelletjes) B. Enkele symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit of onoplettendheid die beperkingen veroorzaken waren voor het zevende jaar aanwezig. C. Enkele beperkingen uit de groep symptomen zijn aanwezig op twee of meer terreinen (bijvoorbeeld op school {of werk} en thuis). D. Er moeten duidelijke aanwijzingen van significante beperkingen zijn in het sociale, school- of beroepsmatig functioneren. E. De symptomen komen niet uitsluitend voor in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis (bijvoorbeeld stemmingsstoornis, angststoornis, dissociatieve stoornis of een persoonlijkheidsstoornis). Separatieangststoornis Het DSM-IV geeft de volgende criteria: A. Niet bij de ontwikkeling passende en overdreven angst gescheiden te worden van huis of van diegenen aan wie betrokkene gehecht is, zoals blijkt uit ten minste drie (of meer) van de volgende: (1) terugkerend overmatig lijden wanneer zich een scheiding van huis of van een van diegenen aan wie het kind gehecht is zich voordoet of verwacht wordt. (2) aanhoudende en overdreven bezorgdheid over het verliezen van degenen aan wie het kind gehecht is of het mogelijke kwaad dat deze kan overkomen. (3) aanhoudende en overdreven bezorgdheid dat een onverwachte gebeurtenis tot een scheiding van een belangrijk persoon, aan wie het kind gehecht is, zal leiden (bijvoorbeeld dat het zal verdwalen of zal worden gekidnapt). (4) aanhoudende tegenzin of weigering om naar school of ergens anders heen te gaan vanwege de scheidingsvrees (5) aanhoudende en overmatige angst of terughoudendheid om alleen te zijn of belangrijke mensen thuis te missen of belangrijke volwassen op andere plaatsen.
-3-
(6) aanhoudende terugzin of weigering om te gaan slapen zonder dat diegene aan wie het kind gehecht is in de buurt is, of om ergens te gaan logeren. (7) terugkerende nachtmerries over het thema separatie. (8) terugkerende klachten over lichamelijke symptomen (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid of braken) wanneer zich een scheiding van degenen aan wie het kind gehecht is zich voordoet of wordt verwacht. B. De duur van de stoornis is minimaal vier weken. C. Het begin ligt voor het achttiende levensjaar. D. De stoornis veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in sociaal of school (beroepsmatig) functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. E. De stoornis komt niet uitsluitend voor in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornissen en is bij adolescenten en volwassenen niet eerder toe te schrijven aan een paniekstoornis met agorafobie. Anti-sociale gedragsstoornissen Deze categorie kan gebruikt worden als de reden voor zorg het antisociaal gedrag bij een kind of adolescent is dat niet het gevolg is van een psychische stoornis (bijvoorbeeld gedragsstoornis of een stoornis in de beheersing van impulsen). Tot de voorbeelden horen éénmalige antisociale handelingen van kinderen of adolescenten (niet een patroon van antisociaal gedrag) Stoornis van Gilles de la Tourette A. Zowel multiple motorische als een of meer vocale tics zijn op een bepaald moment van de ziekte aanwezig geweest, hoewel niet noodzakelijkerwijs tegelijkertijd. (Een tic is een plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische, stereotype, motorische beweging of vocale uiting) B. De tics komen vele keren per dag voor (meestal in aanvallen), bijna elke dag of met tussenpozen gedurende meer dan één jaar, en in deze periode was er nooit een tic-vrije periode van meer dan drie aaneengesloten maanden. C. Begin voor het achttiende jaar. D. De stoornis is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld stimulantia) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld chorea van Huntington of postvirale encefalitis) Chronische motorische of vocale tic stoornissen A. Enkelvoudige of multiple motorische of vocale tics (dat wil zeggen plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische, stereotype motorische bewegingen of vocale uitingen), maar niet alle twee, zijn op een bepaald moment van de ziekte aanwezig geweest. -4-
B. De tics komen vele keren per dag voor, bijna elke dag of met tussenpozen gedurende meer dan één jaar, en in deze periode was er nooit een tic-vrije periode van meer dan drie aaneengesloten maanden. C. Begin voor het achttiende jaar. D. De stoornis is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld stimulantia) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld chorea van Huntington of postvirale encefalitis) E. Er is nooit voldaan aan de criteria van de stoornis van Gilles de la Tourette. Stoornissen met de ontlasting Encopresis A. Herhaaldelijk defeceren op daartoe niet bestemde plaatsen (bijvoorbeeld in de kleding, op de vloer), al dan niet opzettelijk. B. Ten minste eenmaal per maand een dergelijk voorval gedurende ten minste drie maanden. C. De leeftijd is ten minste vier jaar (of een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau). D. Het gedrag is niet uitsluitend het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld laxantia) of een somatische aandoening met uitzondering van een mechanisme dat obstipatie met zich meebrengt. Selectief mutisme A. Consequent niet kunnen spreken in specifieke sociale situaties (waarin van het kind verwacht wordt te spreken, bijvoorbeeld op school), ondanks B. C. D.
E.
kunnen spreken in andere situaties. De stoornis staat het bereiken van resultaten in opleiding of beroep in de weg of belemmert de sociale communicatie. De duur van de stoornis is ten minste één maand (niet beperkt tot de erste maand op school). Het er niet in slagen om te spreken is niet het gevolg van een gebrek aan kennis van, of zich vertrouwd voelen met, de gesproken taal die in de sociale situatie vereist wordt. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan een communicatiestoornis (bijvoorbeeld stotteren) en komt niet uitsluitend voor in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis.
Reactieve hechtingsstoornis A. Duidelijke gestoorde en niet bij de ontwikkeling passende sociale bindingen in de meeste situaties, beginnend voor het vijfde jaar zoals blijkt uit ofwel (1) ofwel (2): (1) Aanhoudend er niet in slagen de aanzet te geven tot of te reageren op de meeste sociale interacties, op een bij de ontwikkeling passende -5-
manier zoals blijkt uit buitensporige geremdheid, overmatige waakzaamheid of sterk ambivalente en tegenstrijdige reacties (bijvoorbeeld) het kind kan reageren op verzorgers met een mengeling van toenadering, afstand nemen of weigeren getroost te worden, of kan verstijfd op de hoede zijn) (2) Oppervlakkige hechtingen zoals blijkt uit kritiekloze vriendelijkheid met duidelijk onvermogen passende selectieve hechtingen te tonen (bijvoorbeeld buitensporig vrijpostig ten opzichte van betrekkelijk vreemden of een gebrek aan selectiviteit in de keuze van de hechtingsfiguren) B. De stoornis in criterium A is niet enkel te verklaren door een achterstand in de ontwikkeling (zoals bij zwakzinnigheid) en voldoet niet aan de criteria van een pervasieve ontwikkelingsstoornis. C. Pathogene zorg zoals blijkt uit ten minste één van de volgende: (1) Aanhoudende veronachtzaming van de basale emotionele behoeften van het kind aan troost, aanmoediging en affectie. (2) Aanhoudende veronachtzaming van de basale lichamelijke behoeften van het kind (3) Herhaaldelijk wisselen van vaste verzorger hetgeen de vorming van een stabiele hechting verhindert (bijvoorbeeld frequent veranderen van pleegzorg) D. Er is reden te veronderstellen dat de zorg in criterium C verantwoordelijk is voor het gestoorde gedrag in criterium A (bijvoorbeeld de stoornissen in criterium A volgen op de pathogene zorg in criterium C). Depressieve stoornis A. De aanwezigheid van een eenmalige of meer depressieve episode(s) B. De depressieve episode is niet eerder toe te schrijven aan een „schizoaffectieve stoornis‟ en is niet gesuperponeerd op „schizofrenie‟, schizofreniforme stoornis‟, „waanstoornis‟ of „psychotische stoornis‟. C. Er is nooit een manische episode, een gemengde episode geweest. N.B. Deze uitsluiting kan niet worden gebruikt als alle manische, gemengde of hypomane episodes zijn veroorzaakt door middelen of behandeling of het gevolg zijn van de directe fysiologische effecten van een somatische aandoening. Bipolaire stoornis Er zijn zes afzonderlijke groepen criteria voor de Bipolaire I stoornis: eenmalige manische periode, laatste episode hypomaan, laatste episode manisch, laatste episode gemengd, laatste episode depressief en laatste episode niet gespecificeerd.
-6-
Bipolaire I stoornis, eenmalige episode wordt gebruikt om personen te beschrijven die voor het eerst een manische episode hebben. De overblijvende criteria worden gebruikt om de aard van de huidige (of laatste) episode te specificeren bij personen die recidiverende stemmingsepisodes hebben gehad. Psychotische stoornis Schizofrenie A. Kenmerkende symptomen: Twee (of meer) van de volgende, elk gedurende één maand een belangrijk deel van de tijd aanwezig (of korter bij succesvolle behandeling): (1) Wanen (2) Hallucinaties (3) Onsamenhangende spraak (bijvoorbeeld frequent de draad kwijtraken of incoherentie) (4) Ernstig chaotisch of katatoon gedrag (5) Negatieve symptomen, dat wil zeggen vervlakking van het affect, gedachten- of spraakarmoede of apathie N.B. Slechts één symptoom uit criterium A wordt vereist indien de wanen bizar zijn of de hallucinaties bestaan uit een stem die voortdurend commentaar levert op het gedrag of de gedachten van betrokkene, of twee of meer stemmen die met elkaar spreken. B. Sociaal/Beroepsmatig disfunctioneren: Vanaf het begin van de stoornis ligt het functioneren, voor een belangrijk deel van de tijd, op een of meer terreinen zoals werk, relaties of zelfverzorging duidelijk onder het niveau dat voor het begin van de stoornis werd bereikt (of indien het begin in de kinderleeftijd of adolescentie ligt is het niet gelukt het niveau te bereiken, dat op relationeel, school of beroepsmatig terrein verwacht kon worden). C. Duur: Symptomen van de stoornis zijn gedurende ten minste zes maanden ononderbroken aanwezig. In deze periode van zes maanden moeten er ten minste één maand symptomen die voldoen aan criterium A (dat wil zeggen symptomen uit de actieve fase) en kunnen er perioden voorkomen met prodromale of restsymptomen. Gedurende deze prodromale of restperiode kunnen de symptomen van de stoornis zich beperken tot negatieve symptomen of tot meer symptomen van criterium A in een lichte vorm (bijvoorbeeld vreemde overtuigingen, ongewone zintuiglijke ervaringen). D. Uitsluiting van schizoaffectieve of stemmingstoornissen: Een schizoaffectieve stoornis en een stemmingstoornis met psychotische kenmerken zijn uitgesloten omdat ofwel (1) er geen depressieve episodes, manische of gemengde episodes tegelijk met symptomen van de actieve fase zijn voorgekomen; of (2) indien er episodes met een stemmingsstoornis tijdens de actieve fase zijn voorgekomen met -7-
de totale duur die kort was in verhouding tot de duur van de actieve en de restperiode. E. Uitsluiting van het gebruik van middelen/of een somatische aandoening: De stoornis is niet het gevolg van de directie fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening. F. Samenhang met een pervasieve ontwikkelingsstoornis: Indien er een voorgeschiedenis is met een autistische stoornis of een andere pervasieve ontwikkelingsstoornis wordt de aanvullende diagnose schizofrenie gesteld indien er gedurende ten minste één maand (of korter indien met succes behandeld) opvallende wanen of hallucinaties zijn. Subtypes van schizofrenie worden gedefinieerd. We gaan er hier niet verder op in. Bronnen: - American Psychiatric Association (2007). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition (DSM-IV). Washington, DC: American Psychiatric Association. -
ICF classificatie : World Health Organization, (2001). International Classification of Functioning, Disability and Health. World Health Organization, Geneva.
-
Van Yperen, T.A. & Giel, R. (1995) Classificatiesystemen voor psychische stoornissen en gedragsstoornissen: uitgangspunten en bruikbaarheid van ICD, DSM en MAC.
-
PEC. (2010) Handleiding voor PEC & HOC. VAPH, p 39.
-8-
Bijlage 2 : Antwoordbrief, Vlaamse Minister Vandeurzen
-9-
Bijlage 3: Overzicht participerende voorzieningen voorziening
doelgroep
aanbod
leeftijd
geslacht profiel
Residentieel (voor GES)
onderwijs
Capelderij
3-21
m/v
GES+ licht mentaal
N=42
Type 1 & 3 OV3
De Hagewinde
0-21
m/v
GES + licht mentaal + auditief
N = 96
Type 1 & 3 OV3
Heynsdaele
12-21
m/v
GES
N=70
Type 3 OV4
Sint-Gregorius
6-21
m/v
GES + visueel + auditief
N=70
Type 3, GON, ABO. OV2 & OV3
Wagenschot
10-21
m/v
Licht mentaal en/of GES
N=65
Type 1, 2 & 3 OV2 & OV3
Naar (Vander Laenen, Drugpreventie bij kwetsbare groepen? Jongeren met gedrgsen emotionele stoornissen aan het woord, 2008)
- 10 -
Bijlage 4: Draaiboek bij focusgroepen Naamkaartjes + formulier dat opname enkel voor mijn gebruik is + formulier voor begeleiding dat gesprek geen verdere invloed zal hebben. Hij gaat mee het gesprek begeleiden Eerst kaderen: Eerst even mijzelf voorstellen. Ik ben Ellen en ik zou voor mijn afstudeerproject graag met jullie in gesprek willen gaan over „welke ondersteuning jullie verder willen als jullie de instelling verlaten‟. Het is mijn bedoeling om daar samen met jullie over na te denken. Hoe jullie het zouden willen. Het is de bedoeling dat jullie met elkaar in gesprek gaan daarover en dat ik eigenlijk zo weinig mogelijk tussenkom. Ik zal af en toe een paar vragen stellen, als ik ergens graag iets meer over zou weten. Wat jullie mij hier allemaal vertellen ga ik dan proberen weergeven in mijn verslag. Om het gesprek goed te laten verlopen gaan we wel een paar afspraken maken: - Respect voor iemand anders zijn mening -
Duidelijk praten, dat iedereen je verstaat
- Eén persoon praat tegelijk, de anderen luisteren dan - Als iets niet duidelijk is vraag je het maar Voor mijn gemak heb ik naamkaartjes gemaakt. (voor mijzelf ook) het is de bedoeling dat het een losgesprek wordt waar iedereen zijn mening kan geven. RONDJE: jouw 3 favoriete bezigheden? (zaken waar je meest tijd aan spendeert)? Ik begin: mijn favoriete bezigheden zijn: op reis gaan, lopen en een luie zondag met mijn vriend. Eerst even OP PAPIER: 3 min nadenken over: - 3 zaken die je heel belangrijk vindt in je leven, onmisbaar? -
o Welke personen zie je als belangrijk in jouw leven? 3 zaken die je zou willen veranderen?
-
3/5 zaken waar je van droomt? Wat je graag zou hebben
DEEL 2 Wat vind je positief aan de gekregen HV? (alg) Wat vind je minder aan de gekregen hv? Wat zou je graag anders willen? Bij wat wil je ondersteund worden? Op welke gebieden? (Huishouden, vrijetijd, relaties, vriendschappen, geld, studies, rechten en plichten, verslaving, gezondheid, werk, wonen) structuur, relaties (KOK) Wat vind je belangrijk zelfstandig te kunnen doen? Waar je geen ondersteuning bij wil. -
Iets waar je wel hulp bij krijgt?
- 11 -
Door wie willen ze ondersteund worden? Belangrijke anderen? Op verschillende domeinen door dezelfde persoon of door verscheidene personen over de levensdomeinen heen. Zou je graag praten met personen die in dezelfde situatie hebben? Zelfhulpgroepen? Individueel of in groep Als in groep? Personen met dezelfde problemen? (KOK) Hoe wil je ondersteund worden? Veel gradaties: van een telefoontje kunnen doen als je wil tot dagelijks iemand in levende lijve zien, online, … (Hoe is het nu? Hoe zou je het willen?) Uitgaande van HV van een organisatie: -
Wat is de beste manier om op voorhand geïnformeerd te worden over beschikbare HV?
-
Eerste contact: Waar wil je die persoon kunnen aanspreken? Online, in jouw straat, op school, op je werk, tijdens je vrije tijd of ergens neutraal waar je zelf naartoe kan gaan.
-
Eens het contact er is, hoe en waar afspreken (internet, telefoon, in persoon, …)
- Achteraf: een persoon je terug opzoekt, om te vragen hoe het met je gaat? De drie levensdomeinen:
Vrije tijd
Werken
Wonen (kuisen, orde, koken, ..)
hoe bij ondersteund worden door wie bij ondersteund worden Tussendoor : waar heb je schrik voor naar de toekomst toe? (niet zeggen: is er iets waar je… dan zeggen ze gewoon „nee‟) LAATSTE VRAAG: Voel je je voorbereid op het leven buiten de voorziening? Hoe? Denken jullie dat andere jongeren in jullie situatie dezelfde hulp willen?
- 12 -
Bijlage 5: Mind-map focusgroepen
- 13 -