De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap Een empirische studie over Nederland
J. van den Bemd, B.Sc. Universiteit Utrecht
[email protected]
i
Inhoudsopgave Dankwoord________________________________________________________________ ii Samenvatting _____________________________________________________________ iii 1. Introductie ______________________________________________________________ 1 2. Hypothesen______________________________________________________________ 2 2.1. De economische cyclus en specifieke eigenschappen __________________________ 3 2.2. De duw- en trekhypothese met specifieke categorieën _________________________ 8 3. Methodologie ___________________________________________________________ 10 3.1. Data _______________________________________________________________ 10 3.2. Model specificaties____________________________________________________ 12 4. Resultaten en discussie ___________________________________________________ 15 4.1. Hypothese 1 _________________________________________________________ 15 4.2. Hypothese 2 _________________________________________________________ 19 4.3 Hypothese 3 _________________________________________________________ 21 5. Conclusie ______________________________________________________________ 24
ii
Dankwoord
Allereerst wil ik graag mijn scriptiebegeleider Erwin van Sas bedanken voor zijn uitstekende supervisie van mijn scriptie. Zijn kritische mentaliteit, behulpzaamheid en steun heeft het schrijven een waar plezier gemaakt.
Ook ben ik Wolter Hassink zeer dankbaar voor zijn hulp bij het empirische gedeelte van mijn scriptie.
Ik wil graag ook Mark Kattenberg hartelijk bedanken voor het feit dat hij altijd klaarstond om zijn expertise in het statistische softwarepakket Stata met me te delen.
Daarbij wil ik mijn medestudenten bedanken omdat zij de tijd en moeite hebben genomen mij te voorzien van nuttige feedback gedurende het proces.
Tot slot wil ik mijn ouders, Sebastiaan, vrienden en familie bedanken dat ze me altijd hebben gesteund en gestimuleerd tijdens mijn studie.
iii
Samenvatting Vanwege hun waardevolle bijdrage aan de economie moet het aantal zelfstandigen gestimuleerd worden door de overheid. Het doel van deze studie was meer inzicht te vergaren in de determinanten van de keuze voor zelfstandig ondernemerschap. Daartoe werden met behulp van LPM empirische tests uitgevoerd. Het is gebleken dat leeftijd, geslacht, opleiding en het hebben van jonge kinderen significant gerelateerd is aan de keuze voor zelfstandig ondernemerschap. De resultaten kunnen door beleidsmakers gebruikt worden om het aantal zelfstandigen op de arbeidsmarkt effectief te stimuleren. Uit het onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat bepaalde groepen personen anders reageren op de economische cyclus in hun keuze om al dan niet zelfstandige te worden. Data- en samenhangende specificatieproblemen vormen een vermoedelijke oorzaak hiervoor en verder onderzoek is dan ook noodzakelijk.
Trefwoorden: Zelfstandige ondernemers, economische cyclus, doelgroepen.
iv
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
1
1. Introductie
De arbeidsmarkt heeft veranderingen ondergaan en is nog altijd in beweging. Zo is het aantal zelfstandigen jaren achtereen toegenomen (Sociaal-Economische Raad [SER], 2010). Van Praag en Versloot (2007) onderzochten 57 studies van hoogstaande kwaliteit en kwamen tot de conclusie dat zelfstandigen een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart van een land. Ook de SER (2010) kwam tot die conclusie in haar rapport over zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers). ZZP’ers zouden bedrijven in staat stellen op een flexibelere manier om te springen met veranderingen in de vraag (ibid.). Volgens Theeuwes (2010) is het feit dat de werkloosheid gedurende de laatste crisis minder steeg dan verwacht gedeeltelijk toe te schrijven aan ZZP’ers. Daarbij fungeert het zelfstandig ondernemerschap als een alternatief voor het ontvangen van bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering (SER, 2010). Een ander voordeel is dat, wanneer mensen die eerst niet deelnamen aan het arbeidsproces op een gegeven moment ZZP’er worden, de participatiegraad omhoog gaat (ibid.). ZZP’ers hebben ook meer baantevredenheid en dragen daarmee duurzaam bij aan een hogere participatiegraad (ibid.). Maar niet alleen ZZP’ers zijn belangrijk volgens de SER (2010). Juist ook de ZZP’ers die uitgroeien tot zelfstandigen met personeel (ZMP’ers) leveren een belangrijke bijdrage aan de welvaart van een land omdat ze werkgelegenheid creëren (ibid.).
Gegeven het belang van zelfstandigen voor de economie is het wenselijk dat de overheid het zelfstandig ondernemerschap stimuleert. Hier wordt ook al aan gewerkt; de overheid biedt onder meer hulp bij financiering en zij probeert de regeldruk voor zelfstandigen te verlichten. Ook wordt extra zekerheid geboden voor zelfstandigen ouder dan 55 jaar. Maar er is meer mogelijk. Om iets te kunnen stimuleren is het belangrijk naar de oorzaken of factoren te kijken die de situatie beïnvloeden. Die kennis kan vervolgens gebruikt worden de situatie in de gewenste richting te sturen. Zo ook met het zelfstandig ondernemerschap. Als een land dit wil stimuleren, zal er in het beleidsontwerp goed rekening gehouden moeten worden met wat bij mensen bewust en onbewust een rol speelt in hun keuze om al dan niet zelfstandige te worden.
Het doel van deze studie is dan ook tot meer inzichten te komen wat betreft de factoren die een rol spelen in de keuze om wel of niet zelfstandige te worden in Nederland. Met de laatste crisis nog vers in het geheugen zouden we kunnen denken dat in tijden van economische voorspoed andere maatregelen nodig zijn dan in tijden van crisis. Sterker nog, verschillende groepen mensen zouden anders kunnen reageren in hun keuze zelfstandig te worden op een bepaalde economische situatie. Hier is naar mijn weten echter nog niets over bekend. Door hier meer over te weten te komen zouden we in staat kunnen zijn beleid af te stemmen op de economische situatie en specifieke kenmerken van personen. Onze hoofdvraag is dan ook:
2
J. van den Bemd
Wat is het effect van de economische situatie op de keuze voor zelfstandig ondernemerschap van specifieke groepen personen in Nederland?
Om te kunnen bepalen welke kenmerken de groepen moeten hebben die we gebruiken voor onze hypothese, is het van belang te weten welke afzonderlijke factoren van belang zijn. Informatie over deze factoren is op zichzelf al relevant voor beleidsontwerp. Op internationaal niveau is hier redelijk veel onderzoek naar gedaan, waardoor we een solide basis hebben voor onze studie. Voor Nederland echter is hier nog weinig over bekend, hetgeen deze studie eveneens relevant maakt. De factoren economische cyclus, leeftijd, geslacht, opleiding, het hebben van jonge kinderen, partner status en allochtonen, hebben wij gekozen op basis van de literatuur die hierover beschikbaar is (onder andere Rees & Sha, 1986; De Wit & Van Winden, 1989; Evans & Leighton, 1989a; Evans & Leighton, 1989b; Blanchflower, 2000; Kanas, Van Tubergen & Van der Lippe, 2009; Kösters, 2009). Onze subvraag is dan ook:
Welke factoren zijn gerelateerd aan de keuze om al dan niet zelfstandige te worden in Nederland?
De volgende sectie zal de hoofd- en subvraag vertalen naar een totaal van 11 hypothesen, die later empirisch worden getest voor 2002 en 2006. Vervolgens wordt in de derde sectie de methodologie uiteengezet; zowel de dataset als de specificaties van de modellen komen aan bod. In sectie vier worden de schattingsresultaten gepresenteerd en geëvalueerd. Dit artikel sluit af met een korte samenvatting,
een
opsomming
van
de
tekortkomingen,
onderzoeksaanbevelingen
en
beleidsimplicaties.
2. Hypothesen De eerste set van hypothesen zal bekijken in hoeverre de status van de economische cyclus en specifieke eigenschappen van personen de keuze om zelfstandige te worden, beïnvloed. Hiermee zal de subvraag worden beantwoord. De tweede set van hypothesen heeft betrekking op welke categorie personen waarschijnlijker is zelfstandige te worden gedurende economische neergang en welke gedurende economische opgang. Met deze tweede set van hypothesen zal de hoofdvraag worden beantwoord. Alle hypothesen hebben betrekking op Nederland.
3
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap 2.1. De economische cyclus en specifieke eigenschappen 2.1.1. De economische cyclus
Over het algemeen zijn er twee dominante hypothesen in de economische arbeidsmarktliteratuur als het gaat om de invloed van de economische cyclus op de keuze van een persoon om voor zichzelf te beginnen. De één is de zogeheten “duwhypothese” en de ander de zogenaamde “trekhypothese”. De duw- en trekhypothese worden verduidelijkt door figuur 1 op de volgende pagina en onderstaande uitleg. De duwhypothese houdt het volgende in. Tijdens economische neergang is er minder vraag (V’) dan in economische opgang (V). Over het algemeen wordt groei van het BBP negatief geassocieerd met werkloosheid (Blanchard, 2009). Als gevolg van dalende vraag zullen de kansen op de arbeidsmarkt afnemen. Een deel van de mensen die niet aan een normale baan kunnen komen zullen dan hun uitvlucht zoeken in zelfstandigheid; door een verslechterde arbeidsmarkt worden mensen als het ware de zelfstandigheid in geduwd. Resultaten van een studie door Bögenhold en Staber (1990, als in Meager, 1992) bevestigden deze hypothese. Resultaten van een andere studie toonden echter geen verband tussen de economische cyclus en de mate waarin mensen voor zichzelf beginnen (Pickles en O’Farrell (1987, als in Meager, 1992). De trekhypothese daarentegen betekent dat door een opgaande economische cyclus meer vraag (V) is en er dus meer werk beschikbaar is in het algemeen. Daardoor is er ook meer werk voor zelfstandigen. Hierdoor is de kans op succes groter wanneer men voor zichzelf begint en is het waarschijnlijk dat meer mensen dan ook die stap zullen nemen wanneer het goed gaat met de economie. Ze worden als het ware de zelfstandigheid ingetrokken. Deze hypothese werd bevestigd door een studie door Evans en Leighton (1989a), evenals door die van Blanchflower (2000). Evans en Leighton (1989a) en Blanchflower (2000) maken allen gebruik van een ratio van zelfstandigen als afhankelijke variabele. Bijvoorbeeld, de ratio van zelfstandigen op de totale beroepsbevolking. Meager (1992) bekritiseert een dergelijke aanpak, omdat de afhankelijke variabele daardoor niet alleen wordt beïnvloed door de economische cyclus, maar ook van bijvoorbeeld de totale beroepsbevolking. Dit maakt de resultaten van studies die een dergelijke ratio als afhankelijke variabele hebben voor hun test, twijfelachtig. Om deze reden zullen we geen specifieke verwachting uiten voor de één of de andere hypothese, maar simpelweg stellen dat er een verband is tussen de economische
cyclus
en
het
kans
dat
iemand
zelfstandige
wordt.
H1a: Er is een relatie tussen de economische cyclus en de kans dat iemand zelfstandige is.
In de hoofdvraag van dit artikel wordt ook weer teruggekomen op deze duw- en trekhypothese. Dan worden groepen personen gekoppeld aan de duw- of de trekhypothese, naar gelang welke hypothese het best op hen toepasbaar is. Zie hiervoor paragraaf 2.2.
4
J. van den Bemd
Figuur 1: Duw- en trekhypothese
2.1.2. Leeftijd Er zijn verschillende studies waarvan de resultaten suggereren dat er geen relatie is tussen leeftijd en de kans dat iemand voor zichzelf begint. Evans en Leighton (1989b) is een voorbeeld. In deze studie wordt echter weer een ratio als afhankelijke variabele gebruikt, wat de resultaten wederom twijfelachtig maakt. Fuchs (1982) vindt ook geen significante relatie, maar het feit dat bij deze studie enkel een paar leeftijdscategorieën worden gebruikt in plaats van een continue variabele voor leeftijd, maakt ook deze resultaten niet onbetwist. De resultaten van Rees en Sha (1986) echter suggereren dat de kans om zelfstandige te worden eerst toeneemt naarmate men ouder wordt, en in de laatste paar jaar van het werkende leven afneemt. Een vergelijkbare relatie werd gevonden door Boden (1996). Een studie door Bruce (1999) komt met het tegenovergestelde, juist aan het begin of aan het eind van het werkende leven zouden mensen meer kans hebben om voor zichzelf te beginnen, dan in het midden van hun werkende leven. Blanchflower (2000) vindt een positief, lineair verband tussen leeftijd en zelfstandigen, maar test helaas niet voor een kwadratische relatie zoals in de studies van Rees en Sha (1986) en Boden (1986). Daarbij gebruikt hij wederom een twijfelachtige ratio (ibid.). Het feit dat twee studies een negatief kwadratische relatie vonden zonder daarbij een twijfelachtige ratio te gebruiken, inspireert ons tot een overeenkomstige hypothese, zie ook figuur 2.
5
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap H1b: De kans om zelfstandige te zijn neemt eerst toe met leeftijd, daarna af.
Figuur 2: De negatiefkwadratische relatie tussen leeftijd en de kans om zelfstandige te worden
2.1.3. Allochtonen Een studie van Dagevos en Gesthuizen (2005) is één van de weinige studies die onderzoek doet naar allochtonen in Nederland en hun kans om zelfstandige te worden. Niet-westerse allochtonen in Nederland zouden een niet al te stabiele arbeidsmarktpositie hebben ten opzichte van autochtonen (ibid.). Zoals eerder besproken, is het goed denkbaar dat mensen met een minder stabiele arbeidsmarktpositie, meer kans hebben om als zelfstandige aan de slag te gaan. De studie van Dagevos en Gesthuizen (2005) echter, concentreert zich vooral op niet-westerse allochtonen. De focus op deze groep allochtonen wordt niet nader toegelicht. We hebben dan ook geen reden om datzelfde onderscheid
tussen
westers
en
niet-westers
te
maken.
In Nederland wordt veelal onderscheid gemaakt tussen eerste-, tweede-, en derdegeneratie allochtonen. In deze paper houden wij ons echter aan de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Met allochtonen bedoelen wij dan ook alle personen die in Nederland wonen waarvan tenminste één ouder niet in Nederland is geboren. Omdat er weinig literatuur beschikbaar is over de relatie tussen de status van allochtoon en de kans om zelfstandige te worden, met betrekking tot Nederland, zijn we overgeleverd aan de buitenlandse
6
J. van den Bemd
literatuur. Helaas wordt in deze literatuur eerder gerefereerd naar immigranten of naar huidskleur. Dit is het geval voor de studie van Blanchflower (2000), die vindt dat ‘zwarte’ mensen minder kans hebben om voor zichzelf te beginnen dan ‘witte’ mensen. Borjas (1986) maakt een iets meer politiek correct onderscheid tussen bevolkingsgroepen; in die studie gaat het over immigranten. Borjas (1986) vindt een positieve relatie tussen immigrantenstatus in de Verenigde Staten en de kans om zelfstandige te worden. Hammarstedt (2010) laat zien hoe immigranten in Zweden die al lang in Zweden wonen, meer kans hebben voor zichzelf te beginnen dan autochtonen in Zweden. Het empirische bewijs refereert niet precies naar allochtonen en is daardoor niet ideaal voor ons doel. Omdat er echter geen beter materiaal voor handen is, volgen we de bevindingen van Borjas (1986) en Hammarstedt (2010).
H1c: Allochtonen maken meer kans zelfstandige te zijn dan autochtonen.
2.1.4. Opleiding Rees en Sha (1986) benoemen de rol die opleiding mogelijk kan spelen bij de keuze voor zelfstandigheid. Een verklaring zou kunnen zijn dat een hogere opleiding zorgt voor lagere variabiliteit in inkomsten, en dus minder risico als men zelfstandig wordt (ibid.). Een andere mogelijkheid die ze benoemen is dat hogeropgeleiden simpelweg beter zouden kunnen zijn in het waarnemen en benutten van kansen als zelfstandige (ibid.). In hun studie over het Verenigd Koninkrijk wordt dan ook bevestigd dat de kans om zelfstandige te worden toeneemt met opleiding (ibid.). Een vergelijkbaar resultaat werd gevonden voor de V.S. door Boden (1996), terwijl Blanchflower’s (2000) resultaten voor de V.S. juist suggereren dat de hoogst én laagst opgeleiden de meeste kans hebben om als zelfstandige aan de slag te gaan. In onze hypothese volgen we zowel het idee dat een hogere opleiding kan bijdragen aan de kans om zelfstandige te worden, als het idee dat aanvankelijk die kans afneemt met het opleidingsniveau, zie ook figuur 3. De opleidingsclassificatie wordt nader toegelicht in 3.1.
H1d: De kans om zelfstandige te zijn neemt eerst af met opleiding, daarna toe.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
7
Figuur 3: De positiefkwadratische relatie tussen leeftijd en de kans om zelfstandige te worden
2.1.5. Jonge kinderen Het hebben van jonge kinderen is een ander veelbesproken onderwerp in de literatuur als determinant van de keuze voor zelfstandig ondernemerschap. Conelly (1992) laat zien dat voor de V.S. vrouwen met jonge kinderen meer kans hebben voor zichzelf te beginnen dan vrouwen met oudere kinderen of zonder kinderen. Vergelijkbaar bewijs werd gevonden door Wellington (2006), Boden (1999), Boden (1996) en Carr (1996, als in Boden, 1999). Baldwin en Presser (1980) merken op dat dit mogelijk toe te schrijven is aan het feit dat de zorg voor jonge kinderen een serieus obstakel vormt voor vrouwen op de arbeidsmarkt. Voor onze hypothese classificeren we jonge kinderen als kinderen beneden de schoolgaande leeftijd, namelijk vier jaar. De reden hiervoor is dat uit de resultaten van Conelly (1992) blijkt dat het hebben van kinderen beneden de schoolgaande leeftijd de kans van ouders om zelfstandige te worden, positief beïnvloedt. Intuïtief zou dit dus betekenen dat school de zorg voor de kinderen overdag van de ouders wegneemt en daarmee een groot obstakel om een betaalde baan te hebben.
H1e: Het hebben van kinderen beneden vier jaar heeft een positief effect op de kans van ouders om zelfstandige te zijn.
8
J. van den Bemd
2.1.6. Partner status Evans en Jovanovic (1989) kwamen tot de conclusie dat zelfstandigen vaak problemen hebben met het vergaren van financieel kapitaal. Als gevolg daarvan zouden mensen met minder kapitaal minder waarschijnlijk zijn om voor zichzelf te beginnen dan mensen met meer financieel kapitaal. Getrouwde vrouwen hebben niet alleen toegang tot hun eigen kapitaal, maar ook tot dat van hun echtgenoot, en zouden daardoor dus meer kans hebben voor zichzelf te beginnen. Dit idee is in overeenstemming met de resultaten die Evans en Jovanovic (1989) vonden, namelijk dat getrouwde vrouwen waarschijnlijker zijn voor zichzelf te beginnen dan vrouwen zonder echtgenoot. De resultaten van MacPherson (1988), Devine (1994) en Bruce (1999) bevestigden dit idee eveneens. Aangezien de gedachte achter deze resultaten is dat getrouwde vrouwen toegang hebben tot een anders kapitaal, maakt het mogelijk dit idee te extrapoleren naar andere categorieën personen. Ten eerste zou het dan ook moeten kloppen dat getrouwde mannen meer kans hebben voor zichzelf te beginnen dan niet-getrouwde mannen. Daarbij kunnen we het ook nog eens extrapoleren naar mensen met een zeer vaste relatie; een relatie waarbij de partners in kwestie samenwonen. Dit is een moderne vorm van de familie nu het huwelijk niet meer zo een heel belangrijke positie heeft in de samenleving. Om deze reden willen wij in onze hypothesen al deze categorieën mensen omvatten, die simpelweg getypeerd kan worden als “personen die samenwonen met een partner”. Per slot van rekening is een echtgenoot of echtgenote over het algemeen ook een persoon die samenwoont met een partner, zij het officieel.
H1f: Het samenwonen met een partner vergroot de kans om zelfstandige te zijn.
2.1.7. Geslacht Blanchflower’s (2000) studie toont aan dat er een grotere kans is dat een willekeurige man zelfstandige is dan dat een willekeurige vrouw dat is. Dezelfde claim wordt gemaakt door Rees en Sha (1986).
H1g: Mannen hebben meer kans zelfstandige te zijn dan vrouwen.
2.2. De duw- en trekhypothese met specifieke categorieën 2.2.1. De duwhypothese 2.2.1.1. Personen van de leeftijd 55 tot en met 64 jaar De literatuur gepresenteerd in 2.1.2 laat zien dat er ten minste een periode van iemands werkend leven bestaat waarop de kans om zelfstandige te zijn toeneemt met de leeftijd. Hieruit wordt echter niet duidelijk of in de laatste fase van het werkende leven de kans om zelfstandige te worden toe- of afneemt. Hierdoor moeten we ons wenden tot studies die meer gebruik maken van beschrijvende statistieken. Een voorbeeld hiervan is Tremblay (2008). Zij laat zien hoe in Canada het aantal
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
9
zelfstandigen zeer geconcentreerd is in de leeftijdscategorie 55 tot en met 64 jaar. Voor Nederland bieden Cörver, Euwals en De Grip (2011) hetzelfde beeld. Als argument voert Tremblay (2008) aan dat mensen in deze leeftijdscategorie meer moeite hebben een baan te vinden wanneer zij ontslagen zijn dan jongere personen. Dit past mooi in het idee van de duwhypothese; bij neergaande economische activiteit zijn er voor deze groep mensen minder kansen op de arbeidsmarkt. Volgens de duwhypothese zou deze groep mensen daarom dan ook meer kans hebben zelfstandige te zijn.
H2a: Gedurende een economische recessie hebben personen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar meer kans zelfstandige te worden dan in tijden van economische bloei.
2.2.1.2. Jone allochtonen met een lage opleiding Volgens 2.1.3 en 2.1.4 zouden jonge allochtonen met een lage opleiding een groep vormen die van nature meer geneigd is voor zichzelf te werken, omdat zij een moeilijke positie hebben op de arbeidsmarkt. Volgens het idee van de duwhypothese zou deze groep dan ook nog meer kans maken om voor zichzelf te werken gedurende moeilijkere economische tijden, omdat personen in deze categorie in moeilijke tijden het nog lastiger vinden een betaalde baan te vinden.
H2b: Gedurende een economische recessie hebben jonge allochtonen met een lage opleiding meer kans zelfstandige te worden dan in tijden van economische bloei.
2.2.2. De trekhypothese 2.2.2.1. Jonge vrouwen met jonge kinderen We geloven dat de trekhypothese vooral van toepassing is op personen die van zichzelf al meer geneigd zijn zelfstandige te worden. Het idee hierachter is dat men dan in economische voorspoed, als kans op mislukking kleiner is, nog meer geneigd zal zijn voor zichzelf te beginnen. In 2.1.5 werd al uitgelegd hoe het hebben van jonge kinderen een positief effect kan hebben op de kans om zelfstandige te worden. Omdat in Nederland vrouwen toch nog de meeste verantwoordelijkheid dragen voor de zorg van de kinderen, zouden we kunnen stellen dat voor hen deze relatie het meest relevant is. Daarbij komt dat de gemiddelde vrouw haar eerste kind krijgt op haar 29e. Een toepasselijke leeftijdscategorie om aan te houden zou zijn 25-34, wat ook wordt voorgesteld door Bruce (1999). Om deze redenen wordt gekozen voor jonge vrouwen (25-34) met jonge kinderen (jonger dan vier jaar) als groep voor welke de trekhypothese meer van toepassing is dan de duwhypothese.
H3a: In tijden van economische bloei hebben jonge vrouwen met jonge kinderen meer kans voor zichzelf te beginnen dan gedurende economische recessie.
10
J. van den Bemd
2.2.2.2. Mannen in de leeftijdscategorie 45-54 met een hoge opleiding Er is nog een tweede groep waarvan we vermoeden dat de trekhypothese meer van toepassing is dan de duwhypothese. In 2.1.7 werd al genoemd dat er meer mannelijke zelfstandigen zijn dan vrouwelijke. In 2.1.4 werd het vermoeden geuit dat mensen met een hoge en lage opleiding meer geneigd zijn voor zichzelf te beginnen dan met een opleiding die daar tussenin ligt. Hier kiezen wij ervoor enkel de hoogopgeleide mannen uit te lichten, omdat een lage opleiding al in de groep van jonge allochtonen met een lage opleiding wordt meegenomen. Tot slot kiezen wij voor de een hoge leeftijdscategorie, in overeenstemming met de leeftijdshypothese 1b. De hoogste sluiten wij echter uit, omdat die al is opgenomen in de duwhypothese 2a, over mensen van de leeftijd 55-64. Zo komen we uit op een leeftijdscategorie van 45 tot en met 54 jaar. Samenvattend, wij verwachten dat mannen in de leeftijdscategorie van 45 tot en met 54 jaar met een hoge opleiding waarschijnlijker zijn voor zichzelf te beginnen in economische bloei dan gedurende economische recessie.
H3b: In tijden van economische bloei hebben mannen in de leeftijdscategorie 45-54 met een hoge opleiding meer kans voor zichzelf te beginnen dan gedurende economische recessie.
3. Methodologie 3.1. Data Om hypothesen 1 en 2 te testen wordt de dataset “Arbeidsaanbodpanel” gebruikt, een paneldataset met gegevens van 1985 tot 2008. Het is een steekproef uit de Nederlandse beroepsgeschikte bevolking die geen voltijd onderwijs volgt. Iedere twee jaar werd bij tussen de 4.020 and 5.563 een enquête afgenomen, van meer dan 2.000 huishoudens. Sinds 2004 werden er ook enquêtes afgenomen bij personen met een voltijd opleiding, en de maximum leeftijd werd verhoogd van 64 naar 66 jaar. Bij iedere enquête wordt gevraagd naar de arbeidsmarktsituatie van twee jaar ervoor. Hieronder worden alle variabelen en hun definities gepresenteerd in tabel 1. De enige variabele die niet voor zich spreekt, is opleiding. Deze variabele gaat van 1 tot 25, waar 1 staat voor de basisschool en 25 voor wetenschappelijke master of doctorale titel. Een nadeel van deze variabele is dat de toekenning van deze numerieke niveaus mogelijk niet gepast is. Echter, een betere kwantificering van de niveaus is niet beschikbaar, dus we zullen er mee moeten werken. Dit heeft echter tot gevolg dat de resultaten extra voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Deze categorisatie is ook gebruikt voor de jonge allochtonen met een lage opleiding en voor de mannen met een hoge opleiding van hypothese 2b en 3b respectievelijk. Een lage opleiding wordt hier gespecificeerd als hebbende voltooid een opleiding lager dan het Hoger Beroepsonderwijs (HBO). Een hoge opleiding betekent dat iemand ten minste een wetenschappelijke bachelor- of kandidaatsgraad heeft behaald.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
11
Voor het testen van hypothese 1 en 2a-2b hebben we 4.074 observaties. Mensen die zowel in 2002 als in 2006 hebben deelgenomen aan de enquête worden als 2 observaties geteld. Dit is omdat ze in vier jaar relevante veranderingen kunnen hebben gehad in hun arbeidsmarktpositie, wat relevant is voor ons onderzoek. Maximaal zeven veranderingen in arbeidsmarktpositie zijn geregistreerd per enquête, per respondent. Dit zou de schattingen kunnen doen afwijken van de ware coëfficiënten. Het aantal observaties dat überhaupt meer dan zeven veranderingen in arbeidsmarktpositie heeft ervaren is echter slechts één en daarmee verwaarloosbaar.
Hypothese 3a en b zijn meer problematisch. Aangezien informatie over veranderingen wordt aangegeven per twee jaar, zijn tussentijdse veranderingen niet geregistreerd in de dataset. Voor de
12
J. van den Bemd
mensen in de categorie ZSBB (zie tabel 1) is het niet te zeggen of ze direct naast hun betaalde baan zelfstandige zijn geworden, of dat er een meer geleidelijke transitie is gemaakt gedurende die twee jaar. Het is heel waarschijnlijk dat dit onze schattingen sterk beïnvloedt. Daarom moeten onze schattingen met betrekking op hypothese 2c en d zeer behoedzaam gebruikt worden. Echter, er zijn geen betere data beschikbaar dus zullen we ze toch gebruiken voor hypothese 3a-3b. De resultaten zullen eerder inzicht geven in dan een bewijs of ontkrachting geven van hypothese 3a-3b. Voor het testen van hypothese 3a en b zijn er 4.073 observaties.
Om te kunnen testen hoe mensen reageren op de economische cyclus hebben we dummies gemaakt voor wel of geen recessie. 2002 is gekozen als het recessiejaar, omdat er in het laatste kwartaal van 2001 de economie kromp met 0.6%, in het eerste kwartaal van 2002 met 1.3% en in 2003 waren er perioden waarin de groei niet meer was dan 0.2% (Centraal Bureau voor de Statistiek Statline, 2011). De enquête wordt elke twee jaar in oktober afgenomen, dus in oktober 2002 hadden mensen de tijd gehad om hun keuzes te laten beïnvloeden door de recessie. 2006 is gekozen als jaar van economische bloei, omdat het de hoogste groei kende sinds de bovengenoemde recessie, met een groei van 6.3% in het eerste kwartaal (CBS Statline, 2011).
3.2. Model specificaties Bij iedere test van de hypothesen wordt een dummyvariabele gebruikt als afhankelijke variabele. Een logit of probit specificatie is daarom gepast, omdat beiden de voorspelde waarden van de afhankelijke variabele tussen de nul en één maken (Studenmund, 2006). Ook worden er interactietermen gebruikt. In logit en probit specificaties is de interpretatie van interactietermen echter lastig en soms misleidend (Ai & Norton, 2003; Ai, Norton, & Wang, 2004). In een lineair waarschijnlijkheidsmodel (LPM) heeft men dat probleem niet. Wat betreft de kwadratische variabelen die gebruikt worden; het commando “mfx” in het statistisch software pakket Stata om de marginale effecten te berekenen, werkt niet voor logit en probit (Ai, Norton, & Wang, 2004). Om deze redenen zullen we toch een LPM model gebruiken voor het testen van alle hypothesen, in plaats van logit of probit.
3.2.1. Specificatie voor hypothese 1 Middels het testen van hypothesen 1a-1g zal de subvraag van deze studie beantwoord worden. Het effect van leeftijd, geslacht, opleiding, opleiding kwadraat, het aantal jonge kinderen, partner status en het allochtoon zijn of niet wordt getest op zijnde zelfstandige of niet. Dit leidt tot specificatie 1.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
13
3.2.2. Specificaties voor hypothese 2 en 3 In het algemeen zijn er twee groepen mensen te onderscheiden voor de duw- en trekhypothesen, wat informatie geeft over of ze in zelfstandigheid “geduwd” of “getrokken” zijn. De eerste groep wordt gebruikt voor de duwhypothese, de tweede voor de trekhypothese.
De eerste groep bestaat uit de mensen die de directe overgang hebben gemaakt van werkloosheid naar zelfstandigheid in de afgelopen twee jaar. Van deze groep verwachten we dat ze in zelfstandigheid geduwd zijn; deze groep wordt dus gebruikt als afhankelijke variabele in het testen van hypothese 2a en 2b. Om te zien in hoeverre de groepen van hypothese 2a en b (mensen van de leeftijd 55-64 en jonge allochtonen met een lage opleiding) reageren op de recessie in hun keuze voor de overgang van werkloosheid naar zelfstandigheid, worden interactietermen gecreëerd tussen de groepdummy en de recessiedummy (GOLF02).
Allereerst testen we de duwhypothese voor de mensen in de leeftijdscategorie 55-64; hypothese 2a. Zoals hierboven genoemd wordt er ook een interactieterm tussen de groepsdummy en de recessiedummy gebruikt; OUD*GOLF02. Om omitted-variable bias te voorkomen worden alle variabelen van specificatie 1 hier als controlevariabelen gebruikt. Ook wordt OUD geïntroduceerd als losse variabele voor de interpretatie van de interactieterm.
Vervolgens wordt hypothese 2b getest; jonge allochtonen met een lage opleiding en hoe zij zich verhouden tot de duwhypothese. Net als voor de groep mensen van de leeftijd 55-64 wordt hier een interactieterm gebruikt tussen de groeps- en de recessiedummy: JALO*GOLF02. Hier worden ook alle variabelen van specificatie 1 gebruikt als controlevariabelen. Ook wordt JALO geïntroduceerd als losse variabele voor de interpretatie van de interactieterm.
14
J. van den Bemd
3.2.3. Specificaties voor hypothese 3 De tweede groep bestaat uit mensen die naast hun betaalde baan als zelfstandige aan de slag zijn gegaan. Voor hen wordt het verwacht dat ze niet de zelfstandigheid ingeduwd zijn omdat ze al de veiligheid hadden van een baan. Voor hen wordt dus verwacht dat de trekhypothese meer toepasselijk is. Daarom wordt deze groep gebruikt als afhankelijke variabele voor het testen van hypothese 3a en b. Echter, het kan zijn dat de keus voor zelfstandigheid voortkomt uit angst om de huidige baan te verliezen, ook al blijkt die angst achteraf niet gerechtvaardigd. De waarschijnlijkheid hiervan is moeilijk te beoordelen, maar de mogelijke aanwezigheid van dit mechanisme doet ons voorzichtig zijn met de conclusies die we aan de testresultaten zullen verbinden.
Allereerst testen we de trekhypothese voor jonge vrouwen met jonge kinderen; hypothese 3a. Net als met de duwhypothese maken we hier ook een interactieterm tussen de groepsdummy en in dit geval de dummy voor economische bloei: JVJK*GOLF06. Om omitted-variable bias te voorkomen worden hier wederom de variabelen van specificatie 1 als controlevariabelen gebruikt. Ook wordt JVJK geïntroduceerd als losse variabele voor de interpretatie van de interactieterm.
Vervolgens testen we hypothese 3b; de mannen van de leeftijd 45-54 met een hoge opleiding en hoe zij zich verhouden tot de trekhypothese. Een interactieterm tussen MMHO en GOLF06 wordt geïntroduceerd. Weer worden de variabelen van specificatie 1 gebruikt als controlevariabelen. MMHO wordt ook los in de vergelijking gezet om de interactieterm te kunnen interpreteren.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
15
Voor de specifieke transitie van werkloosheid naar zelfstandigheid (ZSWL) en voor het zelfstandig worden naast een betaalde baan (ZSBB) zullen ongetwijfeld meer factoren een rol spelen dan die nu zijn opgenomen, wat alsnog omitted-variable bias kan veroorzaken. Om deze reden zullen we voorzichtig met de resultaten omspringen.
4. Resultaten en discussie 4.1. Hypothese 1 Hier worden de resultaten van hypothese 1 gegeven en besproken. Tabel 2 geeft de schattingsresultaten van specificatie 1 weer.
Tabel 2: Schattingsresultaten hypothese 1
16
J. van den Bemd
Allereerst laat een F-test zien hoe alle variabelen gezamenlijk significant zijn op het 1% niveau. Ondanks dat de LPM de voorspelde waarden niet binnen het [0,1] bereik dwingt, ligt 98,7% van de voorspelde waarden binnen het gewenste bereik. Hiermee is het onbegrensdheidprobleem nauwelijks aanwezig.
De coëfficiënt van de recessiedummy GOLF02 is negatief en significant op het 1% niveau. Het suggereert dat in 2002 het 36,6% minder waarschijnlijk was dat mensen zelfstandige waren dan in 2006, ceteris paribus. Dit resultaat ondersteunt de trekhypothese, dat mensen in economische voorspoed waarschijnlijker zijn voor zichzelf te beginnen dan in recessie, als ook gevonden door Evans en Leighton (1989a).
Figuur 4: De geschatte relatie tussen leeftijd en de kans om zelfstandige te worden
Leeftijd en leeftijd kwadraat zijn gezamenlijk significant op het 1% niveau. Het doet vermoeden dat, zoals verwacht, de kans om zelfstandige te zijn eerst toeneemt met leeftijd en daarna weer afneemt, zoals te zien in figuur 4. Dit strookt met de resultaten van Rees en Sha (1986) en Boden (1996). Hiermee lijkt hypothese 1b bevestigd. Waar de leeftijd met één jaar stijgt, stijgt de kans om zelfstandige te zijn stijgt met (1,21-0,03*LT)%, ceteris paribus. Het maximum ligt opvallend op 22,2 jaar. Mogelijk beginnen jongvolwassenen vanaf hun 22e met het krijgen van kinderen. Met kinderen
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
17
komt ook een grotere noodzaak een vast inkomen te hebben, en juist bij zelfstandigen is het inkomen vaak vrij variabel.
Tabel 2 laat zien dat de coëfficiënt voor zijnde allochtoon niet significant is, dus we vinden geen relatie tussen zelfstandige zijn en allochtonen. Dit is niet al te verbazend, aangezien de studies waarop onze verwachtingen waren gebaseerd, niet allochtonen maar op immigranten en “zwarten” waren gebaseerd (Borjas, 1986; Blanchflower, 2000; Hammarstedt, 2010). Daarmee wordt hypothese 1c niet bevestigd.
De tabel laat zeer significante resultaten zien voor de coëfficiënten van opleiding en opleiding kwadraat. Echter, hun richting is tegenovergesteld van wat werd verwacht; de resultaten suggereren een negatiefkwadratische relatie, zoals te zien is in figuur 5. Hypothese 1d is hiermee niet bevestigd; eerder het tegenovergestelde. Als opleiding stijgt met één niveau, zal volgens de schattingen de kans op zelfstandige zijn stijgen met (0,48-0,008*OP)%, al het andere gelijk gehouden. Dit strookt niet met de positiefkwadratische relatie die Blanchflower (2000) vond. Het maximum van 31,7 ligt buiten het domein van [1-25]. Dat betekent dat volgens de resultaten, de kans op zelfstandigheid stijgt met opleiding, op een afnemend tempo. Het feit dat over alle opleidingsniveaus de kans op zelfstandigheid stijgt, strookt met Rees en Sha (1986) en Boden (1996). Echter, laten we niet vergeten dat de kwantificering van de opleidingsniveaus niet gepast zal zijn en daarmee de resultaten vrij precair.
We zien dat het aantal jonge kinderen op het 1% significantie niveau negatief gerelateerd is aan de kans om zelfstandige te worden, terwijl er een positieve relatie werd verwacht. Het tegenovergestelde van hypothese 1e is dus bevestigd door deze resultaten. Voor ieder kind méér daalt de kans om zelfstandige te worden met 5,3%, ceteris paribus. Dit staat in contrast met onze verwachtingen, die geschept werden door de literatuur besproken in 2.1.2.1 (Boden, 1996; Carr, 1996, als in Boden, 1999; Boden, 1999; Wellington 2006; Conelly, 1992; Bruce, 1999). Mogelijk kan dit worden verklaard door het feit dat de genoemde studies keken naar vrouwen alleen, terwijl in onze schattingen mannen ook erbij zijn betrokken, die over het algemeen in Nederland een andere zorgrelatie met hun kinderen hebben dan de vrouw.
18
J. van den Bemd
Figuur 5: De geschatte relatie tussen opleiding en de kans om zelfstandige te worden
De resultaten tonen geen significante coëfficiënt voor het hebben van een partner. Hypothese 1f wordt hiermee niet bevestigd. In plaats daarvan suggereren de resultaten dat het hebben van een partner niet in relatie staat met de kans om zelfstandige te worden. We beschouwen dit als verassend gezien de literatuur (MacPherson, 1988; Evans & Leighton, 1989; Bruce, 1999) en onze eigen logica achter het extrapoleren van huwelijk naar vaste relaties. Mogelijk was deze extrapolatie tóch incorrect, of was het niet goed mannen er ook bij te betrekken. Genoemde studies gebruikten louter vrouwen voor de analyse.
Tot slot wordt hypothese 1g over mannen wel bevestigd. De coëfficiënt is significant op het 1% niveau en is positief. Dit is in overeenkomst met de resultaten van Blanchflower (2000). Mannen zouden dus 3,0% waarschijnlijker zijn om zelfstandige te worden dan vrouwen, al het andere gelijk gehouden.
19
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap 4.2. Hypothese 2
Tabel 3: Schattingsresultaten hypothese 2a
Allereerst laat een F-test in tabel 3 zien hoe alle variabelen van specificatie 2a gezamenlijk significant zijn op het 1% niveau. Ondanks dat de LPM de voorspelde waarden niet binnen het [0,1] dwingt, ligt 97,2%
van
de
voorspelde
waarden
binnen
het
gewenste
bereik.
Hiermee
is
het
onbegrensdheidprobleem nauwelijks aanwezig.
OUD, GOLF02 en OUD*GOLF02 zijn gezamenlijk significant op het 5% niveau. Helaas is de interactieterm individueel gezien insignificant en kan niet geïnterpreteerd worden. Hypothese 2a wordt dus niet bevestigd door de resultaten. Het feit dat GOLF02 wel individueel significant is, suggereert dat gedurende recessie mensen 1,0% minder waarschijnlijk zijn de transitie van werkloosheid naar zelfstandigheid te maken. Een mogelijkheid is dat gedurende recessie er minder mensen werkloos zijn. Echter, dit staat in contrast met het algemeen geaccepteerde idee dat werkloosheid negatief samenhangt met economische groei (Blanchard, 2009). Een andere, meer plausibele mogelijkheid is dat gedurende een recessie minder mensen voor zichzelf beginnen. De laatste mogelijkheid zou stroken met de bevindingen van hypothese 1a, dat gedurende recessie inderdaad minder mensen voor zichzelf beginnen.
20
J. van den Bemd
Gezien dat OUD individueel niet significant is, lijkt er geen relatie te bestaan tussen mensen in de oudste werkende leeftijdscategorie en de ZSWL groep, hetgeen niet strookt met de bevindingen en theorie van Tremblay (2008) , Kösters (2009) en Cörver et al. (2011). Ook al wordt bij hypothese 1a wel een vergelijkbare relatie gevonden met die van 2a, moeten we toch voorzichtig zijn met het vergelijk gezien beide schattingen een andere afhankelijke variabele hebben. Van de controlevariabelen zijn slechts de recessiedummy, geslacht en partner status individueel significant op het 1% significantieniveau. Hier valt op dat vrouwen juist 8,2% waarschijnlijker zijn de ZSWL transitie te maken. Wederom zijn leeftijd en leeftijd kwadraat gezamenlijk significant, echter niet individueel. Ook zijn opleiding en opleiding kwadraat gezamenlijk significant, maar individueel niet.
Tabel 4: Schattingsresultaten hypothese 2b
Allereerst laat een F-test zien hoe alle variabelen van specificatie 2b gezamenlijk significant zijn op het 1% niveau. Ondanks dat de LPM de voorspelde waarden niet binnen het [0,1] dwingt, ligt 97,7% van de voorspelde waarden binnen het gewenste bereik. Het onbegrensdheidprobleem is wederom nauwelijks aanwezig.
21
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
De coëfficiënten van JALO, GOLF02 en JALO*GOLF02 zijn gezamenlijk significant op het 1% niveau; echter niet op individueel niveau. Hiermee zijn we niet in staat de betreffende coëfficiënten te interpreteren. Het feit dat een jonge allochtoon met lage opleiding niet meer of minder waarschijnlijk is om de transitie te maken van werkloosheid naar zelfstandigheid, strookt niet met de literatuur over immigranten (Evans, 1989; Kanas et al., 2009). Waarschijnlijk omdat de groep niet exact immigranten zijn in het geval van onze studie, en omdat voor deze specificatie de afhankelijke variabele niet zelfstandigheid in het algemeen is, zoals bij hun studies wel het geval was.
Net als bij 2a, heeft specificatie 2b als significante controlevariabelen enkel de recessiedummy, geslacht en partner status. Ook hebben hun coëfficiënten dezelfde tekens. Het feit dat de recessiedummy weer significant is met een negatief teken is een extra bevestiging voor de trekhypothese. Verder zijn weer leeftijd en leeftijd kwadraat, en opleiding en opleiding kwadraat gezamenlijk significant, maar hun individuele coëfficiënten niet.
4.3 Hypothese 3 In tegenstelling tot de schattingsresultaten van de vorige hypothesen, zijn die van hypothese 3a en b problematisch.
Voor hypothese 3a toont tabel 5 op de volgende pagina hoe alle variabelen gezamenlijk insignificant zijn. Dit suggereert dat de specificatie niet correct is. Dit hadden we ergens al verwacht met de problematische
afhankelijke
variabele,
zoals
besproken
in
3.1.
Voorts
lijkt
het
onbegrensdheidprobleem hier wel aanwezig te zijn; 31,0% van de voorspelde waarden ligt buiten het gewenste bereik van [0,1]. Dat betekent dat in veel gevallen de voorspelde waarden lager dan 0 of hoger dan 1 zijn, wat economisch gezien niet kan kloppen.
Laat ons niet vergeten hoe precair de schattingsresultaten zijn. Specificatie 3a was gevormd alsof het mensen betreft die direct naast hun betaalde baan zelfstandige zijn geworden. Door gebrek aan data zijn voor de schattingen mensen meegenomen die zowel tijdens als na hun betaalde baan zelfstandige zijn geworden. Hadden we wel informatie gehad over of mensen tijdens hun betaalde baan zelfstandige waren geworden, dan was de groep van mensen die na hun betaalde baan zelfstandige was geworden nooit meegenomen. Dat had andere t- en F-waarden tot resultaat gehad. Al met al moeten de resultaten betrokken worden op de groep die nu werkelijk getest is; niet op de groep van mensen die in de hypothese zijn meegenomen.
22
J. van den Bemd
Tabel 5: Schattingsresultaten hypothese 3a
Dat gezegd hebbende, zien we hoe JVJK, GOLF06 en JVJK*GOLF06 gezamenlijk significant zijn op 10% niveau. Ook de individuele coëfficiënten zijn significant: Gedurende economische recessie is een jonge vrouw met een jong kind 0,3% minder waarschijnlijk dan andere mensen om tijdens of na haar betaalde baan zelfstandige te worden, ceteris paribus. In tijden van economische bloei is ze slechts 0,19% minder waarschijnlijk die keuze te maken dan andere mensen, al het andere gelijk gehouden. Dus gedurende economische bloei zijn ze waarschijnlijker die keuze te maken dan tijdens een recessie. Waren dit resultaten geweest voor de groep die we hadden gewild, de groep vrouwen die naast hun baan zelfstandige waren geworden, dan was hypothese 3a bevestigd. Helaas hebben we geen data voor die groep en kunnen we geen conclusies trekken wat betreft hypothese 3a.
De coëfficiënt voor GOLF06 laat zien dat gedurende economische bloei jonge vrouwen met jonge kinderen 0,15% waarschijnlijker zijn tot de ZSBB categorie te horen dan anderen. Een verklaring zou kunnen zijn dat inderdaad vrouwen met jonge kinderen van nature meer geneigd zijn voor zichzelf te beginnen gezien dat ze toestaat zorg met werk te combineren. Maar dat verklaart nog niet waarom deze vrouwen na hun betaalde baan de zelfstandigheid van het ondernemerschap opzoeken. Dat zou verklaard kunnen worden door de trekhypothese, namelijk dat tijdens economische bloei meer mensen voor zichzelf beginnen.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
23
Wat betreft de controlevariabelen; slechts de allochtoondummy en dummy voor geslacht zijn individueel significant.
Tabel 6: Schattingsresultaten hypothese 3b
Specificatie 3b heeft net als 3a te maken met het onbegrensdheidprobleem, gezien 29,3% van de voorspelde waarden buiten het gewenste bereik ligt. Ook zijn alle variabelen tezamen insignificant. Daarbij hebben we nog steeds te maken met een problematische afhankelijke variabelen. Deze problemen dwingen ons voorzichtig om te gaan met de schattingsresultaten.
MMHO, GOLF06 en MMHO*GOLF06 zijn gezamenlijk significant op het 10% niveau. Hier kunnen echter de interactieterm en MMHO niet geïnterpreteerd worden omdat de individuele coëfficiënten insignificant zijn. De kans dat deze mannen van 45 tot en met 54 jaar met een hoge opleiding zelfstandig zijn, zit aan de dalende kant van de kwadratische relatie tussen leeftijd en zelfstandige zijn gezien de resultaten van hypothese 1b. Maar door hun hoge opleiding zouden die kansen juist moeten stijgen volgens de resultaten van hypothese 1d. Deze tegengestelde mechanismen zouden kunnen hebben bijgedragen aan
24
J. van den Bemd
dit insignificante resultaat. Maar ook zal de afhankelijke variabele, die niet alle zelfstandigen omvat, hier roet in het eten gooien.
Wat betreft de controlevariabelen zijn de coëfficiënten voor de recessiedummy, geslacht en de allochtoondummy individueel significant, met dezelfde tekens als voor de resultaten van 3a. Gedurende economische bloei hebben mensen 0,13% minder kans tot de ZSBB categorie te behoren, ceteris paribus. Mannen zijn 0,10% minder waarschijnlijk tot de ZSBB categorie te horen dan vrouwen, al het andere gelijk houdende. Tot slot zijn allochtonen 0,08% minder waarschijnlijk tot de ZSBB categorie te horen dan anderen, ceteris paribus.
5. Conclusie
Het doel van deze studie was uit te vinden voor Nederland welke factoren de beslissing zelfstandige te worden, beïnvloeden. Daarbij is een poging gedaan te zien of de economische cyclus bepaalde groepen beïnvloedt in hun keuze voor het zelfstandig ondernemerschap. Deze studie lijkt de eerste te zijn geweest om de relatie van de economische cyclus, leeftijd, geslacht, opleiding, het hebben van jonge kinderen, partner status en allochtonen tot de beslissing zelfstandige te worden, te bestuderen voor Nederland. Ook is het mijns inziens de eerste die de economische cyclus in relatie tot de keuze voor zelfstandig ondernemerschap aan bepaalde categorieën koppelt.
De resultaten van de subvraag hebben tot interessante resultaten geleid. Zo wordt de trekhypothese door de resultaten bevestigd. Mannen hebben meer kans zelfstandige te worden dan vrouwen. Het hebben van kinderen heeft een negatieve invloed op diezelfde kans. De waarschijnlijkheid dat iemand zelfstandige wordt neemt toe toto 22 jaar, daarna af. Opleidingsniveau heeft een positieve invloed, maar in afnemende mate naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft. Voor partner status en allochtonen werden geen significante resultaten gevonden. De resultaten voor de hoofdvraag lieten zien dat de duwhypothese niet in het bijzonder geldt voor mensen van de leeftij 55-64 jaar of jonge allochtonen met een lage opleiding. Omdat de afhankelijke variabele van de trekhypothese verre van perfect was, kunnen we niet zeggen of de resultaten bevestigen dat, voor jonge vrouwen met jonge kinderen hoogopgeleide mannen van de leeftijd 45-54 jaar, de trekhypothese van toepassing is. De resultaten kunnen echter wel gebruikt worden als indicatie. Voor de jonge vrouwen met jonge kinderen werden, in tegenstelling tot de andere groep, significante resultaten gevonden. Deze lieten zien dat deze vrouwen in economische bloei eerder de stap maken een baan als zelfstandige naast hun betaalde baan te hebben.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
25
Bij het evalueren van de resultaten moet men zich ook bewust zijn van de tekortkomingen van deze studie. Ten eerste was een dataset met meer observaties de resultaten ten goede gekomen. Ten tweede omvatte de gold van 2006 een bredere groep mensen dan die van 2002, hetgeen de resultaten wat vertekend kan hebben. Ook was het feit dat we LPM gebruikten nadelig, aangezien het onbegrensdheidprobleem voor de schattingen van specificaties 3a en 3b duidelijk aanwezig was. Ten vierde was wellicht de keuze voor de controlevariabelen voor 2a-3b niet correct; andere waren misschien meer gepast geweest voor de afhankelijke variabelen van de specificaties. Ten slotte hadden we de beheersingsoriëntatie graag als controlevariabele gehad; helaas was deze niet aanwezig in onze dataset. Het corrigeren van deze tekortkomingen zou nieuwe, betere schattingen opleveren. Een meer geschikte dataset is het belangrijkste verbeterpunt. Daarbij zou onderzoek naar betere controlevariabelen voor specificaties 2a-3b meer dan welkom zijn. Ook het feit dat er voor Nederland nog geen tot weinig onderzoek is gedaan naar de factoren die een rol spelen bij de keuze zelfstandige te worden en naar de toepasbaarheid van de duw- en trekhypothese op bepaalde groepen, zou onderzoekers uit moeten nodigen hier meer aandacht aan te besteden.
Ondanks de tekortkomingen van deze studie, geven de resultaten inzicht voor beleidsmakers. De economische cyclus, leeftijd, geslacht, opleiding en het aantal jonge kinderen dat iemand heeft zijn duidelijk gerelateerd aan de keuze om al dan niet zelfstandig ondernemer te worden. Deze inzichten kunnen door beleidsmakers gebruikt worden in hun beleidsontwerpen. Gezien dat over het algemeen zelfstandig ondernemerschap wordt gezien als leverend een positieve bijdrage aan de economische groei, kunnen bovenstaande inzichten gebruikt worden om het aantal zelfstandigen effectiever te stimuleren.
De resultaten voor de groepen van hypothesen 2 en 3 in deze studie wijzen er niet op dat beleid op maat voor de betreffende groepen en de economische cyclus effect zal hebben. Enerzijds omdat voor drie van de vier groepen geen significante resultaten werden gevonden, anderzijds omdat de voor 3a3b gebruikte afhankelijke variabelen de kwaliteit van de specificaties heeft aangetast. Zoals reeds aangegeven in de introductie zou het toch echt interessant zijn voor beleid op het gebied van zelfstandig ondernemerschap, als bewezen kon worden dat bepaalde groepen mensen op een zekere manier worden beïnvloed door de economische cyclus. Het feit dat deze studie die bewijzen niet heeft kunnen leveren, moet niet demotiveren om dat bewijs alsnog te vinden.
Een eerste conclusie is dat beleidsmakers de gewonnen informatie over kenmerken in relatie tot zelfstandig ondernemerschap in Nederland kunnen gebruiken in hun beleidsontwerpen. Een tweede is dat zij meer onderzoek moeten stimuleren op dit gebied en op dat van de economische cyclus en specifieke groepen in het bijzonder.
26
J. van den Bemd
Bibliografie
Ai, C., Norton, E.C., Wang, H. (2004). Computing interaction effects and standard errors in logit and probit models. The Stata Journal, 4(2), 154-167 Ai, C., Norton, E.C. (2003). Interaction terms in logit and probit models. Economics Letters, 80, 123-129. Baldwin, W., & Presser, H.B. (1980). Child care as a constraint on employment: Prevalence, correlates, and bearing on the work and fertility nexus. The American Journal of Sociology, 85(5), 1202-1213. Blanchard, O. (2009). Macroeconomics. New Jersey: Pearson Prentice Hall. Blanchflower, D. G. (2000). Self-employment in OECD countries. Labour Economics, 7(5), 471-505. Boden, R. J. (1999). Flexible working hours, family responsibilities, and female self-employment. American Journal of Economics and Sociology, 58(1), 71-83. Boden, R. J. (1996). Gender and self-employment selection: An empirical assessment. Journal of Socio-Economics, 25(6), 671-682. Borjas, G.J. (1986). The self-employment experience of immigrants. Working Paper No. 1942, retrieved
opgehaald
op
13
juni
2011
van:
http://www.nber.org.proxy.library.uu.nl/p-
apers/w1942.pdf Bruce, D. (1999). Do husbands matter? Married women entering self-employment. Small Business Economics, 13(4), 317-329. Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Statline. Opgehaald op 8 mei 2011 van: http://statline.cbs.nl/-StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=03751&D1=3&D2=0&D3=6063,65-68,70-73,75-78,80-83,85-88,90-93,95-98,100-103&HDR=T&STB=G1,G2&VW=T Connelly, R. (1992). Self-employment and providing child care. Demography, 29(1), 17-29. Cörvers, F., Euwals, R., & De Grip, A. (2011) Labour market flexibility in the Netherlands. The role of contracts and self-employment .Den Haag: Centraal Plan Bureau.
De economische cyclus en het zelfstandig ondernemerschap
27
Dagevos, J., Gesthuizen, M. (2005). Niet-Westerse allochtonen met een stabiele arbeidsmarktpositie: Aantallen en ontewikkelingen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Devine, T.J. (1994). Characteristics of self-employed women in the United States. Monthly Labor Review, 117(20), 20-34. De Wit, G, & Van Winden, F.A.A.M. (1989). An empirical analysis of self-employment in the Netherlands. Small Business Economics,1(4), 263-272. Evans, M. (1989). Immigrant entrepreneurship: Effects of ethnic market size and isolated labor pool. American Sociological Review, 54(6), 950-962. Evans, D.S., & Jovanovic, B. (1989). An estimated model of entrepreneurial choice under liquidity constraints. The Journal of Political Economy, 97(4), 808-827. Evans, D.S., & Leighton, L.S. (1989a). The determinants of changes in U.S. self-employment, 19961998. Small Business Economics, 1(2), 111-119. Evans, D. S., & Leighton, L. S. (1989b). Some empirical aspects of entrepreneurship. The American Economic Review, 79(3), 519-535. Hammarstedt, M. (2010). Immigrant self-employment in Sweden - its variation and some possible determinants. Entrepreneurship & Regional Development, 13(2), 147-161.
Kanas, A., Van Tubergen, F., & Van der Lippe, T. (2009). Immigrant self-employment. Work and Occupations, 36(3), 181-208. Kösters, L. (2009) Sterke groei zelfstandigen zonder personeel. Sociaaleconomische trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, 3e kwartaal 2009, 7-10. MacPherson, D.A. (1988). Self-employment and married women. Economics Letters, 28(3), 281-284. Meager, N. (1992). Does unemployment lead to self-employment? Small Business Economics, 4(2), 87-103. Rees, H., & Shah, A. (1986). An empirical analysis of self-employment in the U.K. Journal of Applied Econometrics, 1(1), 95-108. Social and Economic Council of the Netherlands (2010). Zzp’ers in Beeld: Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel. Den Haag: Sociaal-Economische Raad.
28
J. van den Bemd
Studenmund, A.H. (2006). Using econometrics: A practical guide. Boston: Pearson Addison Wesley. Theeuwes, J, (2010). De spelregels zijn veranderd. Economisch Statistische Berichten, 95(4576), 1314. Tremblay, D. G. (2008). From casual work to economic security; the paradoxical case of selfemployment. Social Indicators Research, 88(1), 115-130. Van Praag, C.M., Versloot, P.H. (2007). What is the value of entrepreneurship? A review of recent research. Small Business Economics, 29(4), 351-382. Wellington, A. J. (2006). Self-employment: The new solution for balancing family and career? Labour Economics, 13(3), 357-386.