Economische ethiek en ondernemerschap in Sub-Sahara Afrika 1 Antoon Vandevelde * Als je praat met een Europese Afrika-reiziger is de kans groot dat hij je zegt dat Afrikaans ondernemerschap niet bestaat. ‘Zie al die mensen daar zitten op een mat of op een krukje voor hun hut of huisje’, zal men je uitleggen, ‘ze hebben misschien hun erf schoongeveegd en de was gedaan, maar verder reikt hun ambitie niet.’ ‘Wij zouden een put delven tot we water hebben, werken en wroeten om vooruit te komen…’, zegt de gezonde WestVlaming. Gemakshalve vergeet hij daarbij dat de doorsnee Vlaming ’s avonds inderdaad niet meer op de drempel van zijn huis gaat zitten, maar wel gemiddeld twee à drie uur televisie kijkt. Zijn diagnose is nochtans duidelijk: Afrikanen zijn te lui om iets te ondernemen. Iets beschaafder uitgedrukt: Afrikanen hebben ‘een economie van het genoeg’. Ze weigeren ons overgestresseerd bestaan. Ze genieten van de dag, kletsen wat, spelen kaart met de buren en plannen een volgend feest. Sommige Ugandezen beamen dit. ‘Er is genoeg grond in Uganda, maar veel mensen gaan toch liever naar de stad omdat de grond bewerken zo lastig is’. Mentaliteiten Wie op deze manier redeneert, probeert sociale fenomenen te verklaren vanuit de ‘mentaliteit’ van de actoren. Als econoom wantrouw ik dit soort verklaringen. Ter vergelijking geef ik het volgende voorbeeld ter overweging. Waarom frauderen (zoveel) Belgen zoveel bij hun belastingaangifte? Het standaardantwoord luidt: door eeuwen vreemde bezetting is een fundamenteel wantrouwen tegenover de overheid gegroeid en dat komt
tot uiting in de vrijbuitersmentaliteit van de Belgen. Een alternatief antwoord, dat mijns inziens veel meer plausibel is, zegt dat het normaal is dat er hier veel meer belastingfraude is dan in de Verenigde Staten, aangezien de marginale belastingsvoet daar veel lager is dan hier. Belastingsfraude in België is met andere woorden veel meer winstgevend dan in de Verenigde Staten. De moraal van dit verhaal is duidelijk: niet de mentaliteit is bepalend voor wat mensen doen, maar wel de sociale context, de regels en instituties, de omstandigheden waarin mensen handelen. Alle verhalen over culturele specificiteit ten spijt zijn de Afrikanen grosso modo niet anders dan Europeanen. Ze zijn geen volstrekte schurken, maar ook geen heiligen. Ze zijn bereid tot eerlijkheid, zolang de meeste anderen dat ook zijn en de gevraagde offers beperkt blijven. Als er dus plattelandsvlucht is, in Afrika, in Latijns-Amerika, of om het even waar, dan gebeurt dat volgens deze redenering, omdat de vooruitzichten op een goed leven beter zijn in de stad. De subsistentieboer gaat net niet dood van de honger, maar dat is dan alles. Hij heeft geen financiële armslag en kan dan ook geen plannen maken. Over het algemeen is het de begeerte om vooruit te komen in het leven, om voor zichzelf en zijn kinderen een toekomst uit te bouwen, die hem doet migreren naar de omgeving van de stad of zelfs naar andere landen. Dit zijn exact dezelfde motieven die een eeuw geleden zovele Vlaamse keuterboertjes en landarbeiders uit hun dorpen verdreven. Het voordeel van de economistische benadering die ik hier verdedig is dat ze tot enig optimisme stemt. Mentaliteiten kun je maar heel
* Antoon VANDEVELDE is verbonden aan het Centrum voor Economie en Ethiek en aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de K.U.Leuven. Email:
[email protected]
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 136
moeilijk en op heel lange termijn veranderen. Als het probleem de Afrikaanse mentaliteit is, dan zitten ze ginds nog honderden jaren in de ellende. Als het probleem eerder in de omstandigheden ligt, in instituties en structuren, dan is iets meer optimisme verantwoord. Niet dat instituties en structuren zo makkelijk te veranderen zijn, maar toch: economen leven vanuit de overtuiging dat, als je mensen kansen geeft, ‘incentives’, zoals dat in het wetenschappelijke jargon heet, ze die over het algemeen ook wel zullen gebruiken. Meteen verschuift onze onderzoeksvraag. Ze luidt nu als volgt: wat is er zo fnuikend voor ondernemerschap en economische ontwikkeling in de structuren en instituties van de Afrikaanse samenleving? Solidariteit en ondernemersschap Mijn te vroeg gestorven collega Jef Van Gerwen had daar zijn antwoord op: er is geen ondernemersschap in Afrika en er zal er ook geen komen, omdat de familie haar klauw slaat op alle geld dat een ondernemend iemand verdient. In deze opvatting vormt de elders zo geroemde Afrikaanse solidariteit het echte probleem. Zij maakt sparen en kapitaalsaccumulatie onmogelijk. Zij vormt ook de kern van het corruptiemechanisme. Wie een aanzienlijke positie bekleedt, moet voor de hele, uitgebreide familie zorgen. Niemand zal aan deze druk ontsnappen: de bisschop evenmin als de ambtenaar, de ondernemer evenmin als de migrant. Dit wordt bekeken als een vorm van reciprociteit. Vaak heeft de hele of minstens de halve familie zich voor je ingespannen om je op een bepaalde plaats te krijgen. Wie zich vervolgens onttrekt aan zijn sociale verplichtingen wordt als ondankbaar beschouwd en zal zeer zware sociale druk ondervinden. De stakeholderstheorie van de onderneming, het kernstuk van de bedrijfsethiek, moet dus in Afrika worden uitgebreid. Als men rekening moet houden met de belangen van al wie bij de onderneming betrokken is en er de effecten van ondervindt, dan moet men in Afrika niet alleen kijken naar aandeelhouders, consumenten of klanten, werknemers, omwonenden en plaatselijke
gemeenschap, maar ook naar de familie van de bedrijfsleider of manager. De meeste Afrikaanse intellectuelen met wie ik over deze kwestie sprak erkennen het probleem, maar zien dit niet zo negatief. Als de familie mee de vruchten plukt van een onderneming, dan zal ze die ook als de hunne beschouwen. Anders gezegd: zij zullen heus de kip met de gouden eieren niet doden. Als men in de winst deelt als het goed gaat, dan zal men ook bereid zijn om bij te springen als het slecht gaat. De familieband zou dus een soort impliciete verzekering of een impliciet aandeelhoudersschap realiseren. Toch denk ik dat er een reëel probleem ontstaat als de tijdshorizon van de ‘eigenaars’ van de onderneming of van degenen die er een claim op leggen te beperkt wordt. In een heel arm land is die tijdshorizon ongetwijfeld sowieso reeds veel korter dan in een rijke welvaartsstaat. Beide tot nu toe besproken theorieën gingen ervan uit dat er geen of nauwelijks ondernemerschap is in Afrika. Grote ondernemingen zijn er inderdaad vaak in buitenlandse eigendom: in Uganda zijn ze grotendeels in handen van Indiërs. Maar misschien is onze perceptie van de dingen hier fout. Wie onbevooroordeeld rondkijkt, ziet dat heel Afrika barst van het ondernemerschap. Het gaat hier weliswaar om micro-entrepreneurs, maar ze zijn wel alomtegenwoordig. Wie kent er niet het beeld van die talloze mensen die moeizaam een fiets de berg opduwen, beladen met wel honderd kilo bananen of met grote zakken meel of bonen? Neem de boot naar één van de eilanden op het Victoriameer. Er staan tien vrachtwagens op en daarnaast en tussen honderden fietsers en reizigers: allemaal ‘traders’, handelaars die op de eilanden houtskool, bananen, zoete patatten, vis en nog veel meer gaan kopen om die dan op het vasteland met een kleine winst door te verkopen. Langs hoofden zijwegen zie je overal minuscule marktjes, winkeltjes en stalletjes voor de hutten, met wat bananen, uien of avocado’s. Zelfs onder de armste bewoners van de krottenwijken van Nairobi bloeien de zelfhulpgroepen2. Het ondernemerschap is er dus. Je hoeft het alleen maar wat aan te blazen om een succesverhaal te krijgen.
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 137
Ontwikkelingsstrategieën De normatieve aanbevelingen verbonden met de hierboven geschetste (onder-) ontwikkelingstheorieën zijn zeer verschillend. Als het probleem er één is van mentaliteit, van een economie van het genoeg, die een meer dynamische markteconomie de pas afsnijdt, dan moet men de Afrikanen proberen te verleiden tot consumptie. ‘Open een winkeltje in elk dorp en verkoop er gadgets voor de vrouwen; die zullen hun mannen wel aan het werk zetten’, zo luidde het ontwikkelingsrecept van de (Franse) directeur van een ‘plan de développement régional’, met wie ik jaren geleden sprak in Rwanda. Zijn strategie is die van Bernard De Mandeville: ‘Private vices, public virtues’. Het is de luxe, de ijdelheid, die mensen motiveert. En als mensen werken voor luxe, dan zullen hun basisbehoeften van zelf wel worden bevredigd. Als het probleem de Afrikaanse solidariteit is, moet men de individualisering stimuleren. Net zoals het vorige ontwikkelingsrecept getuigt ook dit van een ongegeneerd occidentalocentrisme. De modernisering die hier wordt voorgesteld is er één naar westers model. De prijs is een diepgaande ontworteling van de Afrikaanse cultuur. De facto ziet men overal in Afrika een evolutie in die zin. Er zijn de mannen die hun gezin en familie achterlaten in hun dorp, die naar de stad trekken en niets meer van zich laten horen. Zo wordt accumulatie misschien mogelijk, maar voor het achtergebleven gezin is het een drama. Tegelijkertijd ziet men in Oost-Afrika vaak ook zelfstandige vrouwen optreden, sterke vrouwen, die weigeren te huwen en zich aan een man te onderwerpen, maar die vaak rondreizen en handel drijven en mannen laten betalen voor hun gunsten. Als het erop aan komt zuurstof te geven aan een latent ondernemerschap dat zich onvoldoende kan ontwikkelen, dan kan men daaraan verhelpen door de uitbouw van diverse vormen van infrastructuur. Ik geef hier enkele voorbeelden. Wegenbouw en de uitbouw van een transportinfrastructuur vergemakkelijken de vermarkting
van een deel van de productie. Dit motiveert mensen om harder te werken en om te proberen uit de subsistentie-economie weg te raken. Hoe beter de (groot)stad bereikbaar is, hoe groter de ontwikkelingsstimulans voor het platteland. Men kan dit vaak met het blote oog zien: hoe verder van een goede weg, hoe armoediger de hutten en huisjes worden. Minstens zo belangrijk is de uitbouw van kredietverlening en financiële infrastructuur op het platteland en in de armere stadswijken. Dit is in de meeste Afrikaanse landen, en in Uganda in het bijzonder, een zeer zwak punt. Onderzoekers hebben er recent op gewezen dat het fout is te veronderstellen dat arme mensen in ontwikkelingslanden, boeren bijvoorbeeld, niet kunnen sparen.3 Toch doen banken meestal geen inspanningen om op het platteland spaargelden in te zamelen. Ze zijn ook exclusief gericht op de financiering van grootindustrie en groothandel. Veel gezinnen weten niet eens van de mogelijkheden van het banksparen af. Banken bieden aan hun kleine klanten vaak ook een heel slechte service, en dat verbetert hun reputatie niet. De reële intrestvoeten op depositoboekjes zijn meestal negatief en houden te weinig verband met ontleningsmogelijkheden. De intermediatiemarges zijn zo hoog dat sparen sterk ontmoedigd wordt. In Uganda bijvoorbeeld bedroeg de rente op spaarboekjes tussen de 5 % en 8 %, terwijl bij ontlening 18 % à 24 % wordt aangerekend. Niet te verwonderen dat de marginale spaarquote in financiële activa slechts 3 % van het permanent inkomen bedraagt en slechts 11 % van toevallige inkomsten. Veel mensen hebben alleen een bankrekening omdat het schoolgeld van middelbare scholieren in Uganda verplicht via een bankrekening moet worden betaald, of uit voorzichtigheids- en veiligheidsoverwegingen. Sparen in de vorm van grond, vee, gebouwen en handelsruimtes brengt veel meer op en wordt meestal gezien als een veel meer efficiënte bescherming tegen inflatie. Als bovendien af en toe een bank failliet gaat, dan wordt de reputatie van het banksparen er natuurlijk niet beter op. Hoe valt dit te verhelpen? Op de eerste plaats door de uitbouw
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 138
van netwerken die microkredieten verlenen. Op de tweede plaats door de transactiekosten voor het sparen bij een bank te verminderen. Concreet wil dat zeggen: betere informatie van de potentiële klanten (waarvan sommigen ongeletterd zijn), de uitbouw van betere bankinfrastructuur op het platteland, het verzekeren van een positieve reële intrestvoet op spaartegoeden bij de bank en het creëren van een band tussen sparen en kredietmogelijkheden. Overheidssubsidie of ontwikkelingshulp voor het opstarten van kredietinstellingen voor de armen kan hierbij aangewezen zijn. Er moet dringend een gunstiger belastingsstructuur voor kleinschalig ondernemerschap komen. In Uganda heerst nu een situatie die voor ons, Europeanen, middeleeuws aandoet. Op de grote wegen treft men bij het binnenrijden van elke stad of groter dorp tolbarrières aan. Een stronk bananen is ongeveer 2000 Ugandese shilling waard op de boerderij. Bij het verlaten van de gemeente moet men 200 shilling belastingen betalen. Op de markt waar ze worden verkocht dient nog eens 200 shilling te worden betaald. Als de bananen worden vervoerd door een ander district, zelfs als ze er niet worden verkocht, geldt opnieuw het 200 shilling-tarief. Bij het overschrijden van elke grens van een gemeente of van een andere administratieve eenheid dienen belastingen te worden betaald, niet alleen op bananen trouwens, maar ook op vee en melk. Daarnaast moet nog inkomensbelasting worden betaald aan de centrale regering, is er belasting op het houden van een winkeltje en op het verplaatsen van vee door herders. Vissers moeten betalen voor het bezit en gebruik van een boot, niet alleen aan gemeente en centrale overheid, maar ook aan de leider van de vissersorganisatie, aan de ambtenaar van het visserijwezen en aan de visserijpolitie. Zeer veel onvrede komt ook voort doordat nogal wat belastingen worden geïnd door private inzamelaars. Net zoals in het oude Rome worden deze personen daar rijker van dan de overheid. Uganda heeft als ersatz voor de democratisering een ‘geen-partijstaat’ ingevoerd met sterke decentralisatie van de besluitvorming. Het gevolg is dat er heel veel
niveaus van bureaucratie werden ingevoerd, die allemaal middelen opslorpen voor zichzelf, maar niets of nauwelijks iets overhouden voor beleid. In de praktijk is de lokale participatie dan ook een maat voor niets. Decentralisatie wordt door observatoren dan ook beschreven als ‘repressie die dichter bij het volk wordt gebracht’. De echte machtshebbers zijn nauwelijks ergens rekenschap verschuldigd. In plaats van ‘empowerment’ ziet men een overheid die zoveel mogelijk rente perst uit boeren en vissers. Jammer genoeg geldt dit niet alleen voor Uganda, maar ook voor de meeste andere Afrikaanse landen. Bemerk dat een deel van die belastingen zou kunnen worden vermeden door coöperatieven te vormen. Die kunnen dan de vermarkting van de producten van vele kleine boeren samen verzorgen en zo een betere onderhandelingssituatie met de overheden creëren. Jammer genoeg is deze theoretisch goede oplossing in de praktijk gediscrediteerd door een serie corruptieschandalen, waarbij de leiders van de coöperatieven, bijvoorbeeld in de katoenteelt, met de kassa zijn gaan lopen. Het gevolg is dat private tussenpersonen de handel monopoliseren. Enkel zij blijken over de nodige connecties te beschikken om de belastingen te ontduiken of te ontwijken. Zelfs een West-Vlaamse boer zou er in die omstandigheden bij gaan zitten4… Vertrouwen en corruptie Achterliggend probleem bij dit alles is de kwaliteit of de betrouwbaarheid van de instituties.5 Dat is het centrale economische en ethische probleem van een markteconomie (en iets meer onrechtstreeks van elk economisch systeem). Zonder minimale betrouwbaarheid van de marktactoren en van het maatschappelijke kader waarin wordt gewerkt kunnen markten eenvoudig zelfs niet bestaan en zijn ook geen investeringen mogelijk. Investeren kan immers alleen als de tijdshorizon voldoende lang is. Nu is die tijdshorizon sowieso reeds veel beperkter in ontwikkelingslanden dan in de ontwikkelde wereld. Mensen leven minder lang en de kans op vroegtijdige sterfte is nog sterk
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 139
toegenomen door de aidsepidemie. Financiële schandalen zoals dat rond Enron kunnen de hele wereldeconomie aan het slabakken brengen. De onbetrouwbaarheid van politieke autoriteiten heeft een nog veel meer vernietigend effect op de economie van een bepaald land. Als men bedenkt dat president Kabila senior alle baar geld uit de grote bedrijven door zijn soldaten liet ophalen en dat de oorlogvoerende partijen in Congo alle vormen van rijkdom die direct mobiliseerbaar zijn weggeroofd hebben, dan kan het geen verwondering wekken dat er geen buitenlandse investeringen meer plaats vinden. Hoogstens is er dan nog de handel in diamanten, ivoor, hout en andere zaken die zonder veel organisatie en kapitaal kunnen worden geëxploiteerd. Het heeft geen zin de schuld hiervoor op kapitalisme of kolonialisme te steken. De binnenlandse elite die onbekwaam is een minimale vorm van geregelde orde in te stellen is hiervoor op de eerste plaats verantwoordelijk. We weten ondertussen dat een gezonde economische politiek volgens de voorschriften van de Washington-consensus – lage inflatie, evenwichtige begroting en handelsbalans – op zichzelf geen garantie voor ontwikkeling is. Wat wel zeker is, is dat het omgekeerde – situaties van hyperinflatie, uit de hand gelopen tekorten op begroting en betalingsbalans – alle ontwikkeling absoluut onmogelijk maakt.6 Dat is zo mogelijk nog meer het geval als een land betrokken is in een oorlog of burgeroorlog. De guerrilla die het noorden van Uganda terroriseert heeft expliciet de bedoeling om alle economische activiteit onmogelijk te maken. Blinde terreur drijft mensen samen in kampen, waar ze werkloos moeten afwachten, ver van hun velden, afhankelijk van de weldadigheid van internationale donoren. Alleen ondernemers van het type ‘Moeder Courage’ kunnen in dit klimaat zaken doen. Een belangrijk probleem hierbij is de corruptie. Uganda is volgens de indices van ‘Transparency International’ één van de meest corrupte landen ter wereld, maar ‘predatory elites’, vraatzuchtige elites, zijn alom verspreid in Afrika. Vaak lijkt een
soort politieke cyclus aan het werk. Nieuwe machtshebbers met een fris idealisme doen het een tijdje goed, maar gaan dan hoe langer hoe meer hun land leegplunderen. Naar het eind van hun regime toe verkiezen ze de algemene ruïne van hun land boven het afstaan van hun macht. Eens te meer betekent dit dat hun tijdshorizon zeer kort wordt, met alle nefaste gevolgen van dien op economisch vlak. Corruptie verschijnt hier als een soort rente, die op alle economische activiteiten wordt geheven. Zoals alle belastingen wordt ook deze afgewenteld tot op het niveau van wie niet meer kan afwentelen. Dat zijn dan de zwaksten van de maatschappij. Eens er een soort cultuur van de corruptie is ontstaan, is die zeer moeilijk opnieuw uit te roeien. Corruptie is immers rationeel op individueel vlak – iedereen haalt er al eens een voordeeltje uit of kan iets ‘geregeld’ krijgen – maar voor de maatschappij als geheel is ze een ramp: publieke ambten worden toegewezen aan onbekwamen, er zijn geen onpartijdige instituties meer en het hele maatschappelijke ethos kalft af. Soms wordt men zich schoksgewijze bewust van het probleem. Dat is dan een revolutie. De ethische revolutie in Italië, de machtsovername door Museveni in Uganda of door Kabila in Congo zijn zo’n momenten. Een tijdlang wordt dan niets meer getolereerd, geen enkele afwijking van de regel, maar vaak blijkt dat achteraf slechts een moment te zijn geweest van de hoger geschetste politieke cyclus. Probleem in Afrika is dat de intellectuelen vaak de kop in het zand steken. De oorzaak van alle problemen ligt elders: bij de kolonialen bijvoorbeeld die de Afrikanen corruptie hebben aangeleerd. J.M. Waliggo schrijft in dat verband: ‘Africa and the Africans have become easily corruptible because they have become great imitators of the outsiders.’7 Corruptie zou zijn binnengebracht door Europese slavenhandelaars (waarom is in dit verband nooit sprake van de Arabische slavendrijvers?) en die kochten de Afrikaanse koningen en chefs om om slaven te leveren. De multinationals die elkaar overbieden met steekpenningen om contracten binnen te rijven worden dan beschreven als
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 140
hun rechtstreekse opvolgers. De koloniale plundering van Afrika als voorbeeld voor de huidige plunderende elites: het is niet helemaal onwaar, maar het kolonialisme ligt toch al 45 jaar achter ons en met de tijd groeit de eigen verantwoordelijkheid van de plaatselijke elite. Het aanklachtdiscours dat zo typisch is voor Afrikaanse intellectuelen lijkt me overigens ook eerder een symptoom van het probleem dan een goede diagnose ervoor. Aziaten, Indiërs bijvoorbeeld, klagen nooit over koloniale verdrukking, hoewel die er ook bij hen was. Wellicht zal het aanklachtendiscours in Afrika pas verstommen als op één of andere manier de ontwikkeling ginds toch op gang komt. Onpartijdige instellingen Een algemeen probleem in Afrika (en LatijnsAmerika) is het cliëntelisme. Meer dan ondernemersschap is politieke macht de sleutel voor welvaart in deze landen. Met de hedendaagse technologie en wereldhandel zijn de middelen om rijkdom te vergaren binnen een gecentraliseerde staat enorm toegenomen. Het staatsapparaat wordt in deze omstandigheden het instrument bij uitstek om de hele maatschappij te plunderen en de opbrengst hiervan te herverdelen naar het eigen cliënteel. Projecten, kredieten, hulp, middelen en kansen worden niet verdeeld volgens behoefte of verdienste, maar volgens de etniciteit van de chef die het centrum van de macht bezet. Politiek wordt zo getribaliseerd en dat vergroot de politieke instabiliteit. Bij elke machtswissel vallen bepaalde groepen in ongenade en vallen andere in de prijzen. Vandaar de hardnekkigheid van het gevecht om de politieke macht. Dat dit een zeer slecht en overwegend speculatief ondernemersklimaat geeft is evident. Deze analyse verklaart het belang van macro-economische en politieke conditionaliteiten voor ontwikkelingshulp. Indien aan een aantal basisvoorwaarden niet is voldaan, is die hulp inderdaad totaal inefficiënt. Democratie bijvoorbeeld is niet slechts een westerse uitvinding, maar omvat ook een mechanisme van vreedzame
machtsoverdracht van de ene naar de andere elite. De opening van de binnenlandse economie voor buitenlandse concurrentie kan insgelijks worden gezien als een beperking van de mogelijkheid tot ‘rent-seeking’ van binnenlandse elites, die de overheidsbedrijven altijd hebben behandeld als melkkoeien voor persoonlijk winstbejag en machtsuitbreiding.8 Privatisering is geen wondermiddel, maar kan minstens voor de consumenten van de geleverde goederen en diensten gunstige effecten hebben, vooral indien ze wordt geleid door een overheid, die de nodige randvoorwaarden oplegt. NGO’s kunnen hieraan hun steentje bijdragen door mede te helpen om de cliëntelistische logica te doorbreken. In die optiek komt het er voor hen op aan om zich niet of zo weinig mogelijk te laten vangen in de bestaande netwerken van de macht. NGO’s kunnen een element van modernisering worden door hun onpartijdigheid. Krediet krijgt wie dat waard is, en niet wie de broer of de neef van de burgemeester is. Dit soort functioneren is een echte cultuurbreuk in vele landen. Het is ook een voorwaarde voor ontwikkeling, waarbij we dit laatste definiëren als de overgang van een situatie van heel groot, zelfs onbeperkt vertrouwen in een heel kleine groep mensen (in een traditionele maatschappij) naar een diffuus vertrouwen in anonieme maatschappelijke instellingen en economische netwerken. De wereldmarkt is zo’n netwerk. Een onpartijdig gerecht, een betrouwbaar financiewezen en een min of meer neutrale overheid zijn de kenmerkende instituties die nodig zijn voor ontwikkeling. NGO’s hebben hier de taak om te suppleëren voor een tekort schietende overheid. In die zin zijn ze de concurrenten van de maffia. Idealiter brengen ze een leerproces op gang. Ze leren werken met de contractuele logica en met onpartijdige instellingen. Aids en ondernemersschap Ten slotte wil ik het nog even hebben over de recente aids-epidemie die ondernemers in Afrika voor zeer prangende problemen stelt. In ZuidAfrika zijn er streken waar men drie werknemers
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 141
moet aanwerven om er één te vervangen. Eén van hen zal immers al gauw sterven en de andere twee wisselen elkaar af om naar begrafenissen te gaan. Dit schijnt het enthousiasme van potentiële investeerders sterk te bekoelen. De epidemie treft vooral de actieve bevolking tussen 20 en 40 jaar. Aventin en Huard schatten de directe kosten voor de onderneming op 6,8 tot 10 % van de loonlast bij een HIV-besmetting van 10 % van de arbeidskracht, 10 tot 15 % van de loonlast bij een besmettingsgraad van 15 %. Het gaat hier dan om kosten voor absenteïsme, deelname in de begrafeniskosten, aanwervings-, opleidings- en trainingskosten.9 Meer verontrustend nog zijn de indirecte kosten. De sociale zekerheid die goed draaiende bedrijven begonnen op te zetten, kalft weer af. Overlevingspensioenen en medische zorg door het bedrijf worden afgeschaft wegens te duur. Toelatingen om
naar begrafenissen te gaan worden gereduceerd en de traditionele ceremonies worden ingekort. De frequente vervangingen desorganiseren de arbeidsorganisatie. De socialisatie van de werknemers in het bedrijf en het doorgeven van de bedrijfsroutines worden problematisch. Soms dringt het wantrouwen binnen in de bedrijven. Werknemers weigeren nog te werken of zelfs te eten in dezelfde cantine met collega’s die ze van HIV verdenken. Informatieverstrekking door de onderneming helpt lang niet altijd. Bedrijven die het probleem open en bloot bespreekbaar willen maken als preventie riskeren een slechte reputatie en klantenverlies. Denk bijvoorbeeld aan een onderneming die in de voedselsector actief is. Sommige ondernemingen proberen hun werknemers om te scholen tot flexibel inzetbaarheid, andere huren buitenlanders in, maar dat alles is zeer duur.
Noten 1. Dit artikel is gebaseerd op een verblijf aan de Martyrs University in Nkosi (Uganda) in april 2003, dat gefinancierd werd door de NGO Trias. De tekst vertrekt meestal van de Ugandese situatie, maar veel van de hier gepresenteerde analyse gaat op voor andere landen van Zwart-Afrika. 2. Eliana LA FERRARA, ‘Self-help Groups and Income Generation in the Informal Settlements of Nairobi’ in Journal of African Economies, 11(2002)1, p. 61-89. 3. Barnabas KIIZA, Glen PEDERSON, ‘Household Financial Savings Mobilisation: Empirical Evidence from Uganda’ in Journal of African Economies, 10(4), p. 390-409. 4. De analyse in deze paragraaf is grotendeels geïspireerd door Paul FRANCIS, Robert JAMES, ‘Balancing Rural Poverty Reduction and Citizen Participation: The Contradictions of Uganda’s Decentralization Program’ in World Development, 31(2003) 2, p. 325-337. 5. Zie Antoon VANDEVELDE (Ed.), Gifts and Interests, Leuven, Peeters, 2000 en Antoon VANDEVELDE (red.), Vertrouwen en bedrijf, Acco, Leuven, 2000. Over de logica van het vertrouwen, zie ook Diego GAMBETTA (Ed.), Trust - Making and Breaking Cooperative Relations, Oxford, Basil Blackwell, 1988. 6. Dani RODRIK, Making Openness Work: The New Global Economy and the Developing Countries, Washington, Overseas Development Council, 1999; Anne O. KRUEGER, ‘Whither the World Bank and the IMF?’ in Journal of Economic Literature, XXXVI (december 1998), p. 1983-2020. 7. Jean Marie WALIGGO, ‘Corruption and Bribery – An African Problem?’ in M. LEJEUNE, Ph. W. ROSEMANN (Eds.), Business Ethics in the African Context Today, Nkozi, Uganda Martyrs University Press, 1996, p. 115-140. 8. Stephen KOSACK, ‘Effective Aid: How Democracy Allows Development Aid to Improve the Quality of Life’ in World Development, 31(2003)1, p. 1 – 22. Voor een pleidooi voor openheid van de Afrikaanse economieën, gebaseerd op empirische gegevens, zie Augustin Kwasi FOSU, ‘The Global Setting and African Economic Growth’ in Journal of African Economies, 10(2001)3, p. 282-310. Zie ook Paul COLLIER, Jan Willem GUNNING, ‘Why Has Africa Grown Slowly?’ in Journal of Economic Perspectives, 13(1999) 3, p. 3 – 22 en John SENDER, ‘Africa’s Economic Performance: Limitations of the Current Consensus’ in o.c., p. 89 – 114. 9. Laurent AVENTIN, Pierre HUARD, ‘The Cost of AIDS to Three Manufacturing Firms in Côte d’Ivoire’ in Journal of African Economies, 9 (2000)2, p. 161-188.
Ethische Perspectieven 15 (2005)2, p. 142