Bijbelse ethiek en economische ordening S G P ' e r s over a s p e c t e n van d e s o c i a a l - e c o n o m i s c h e verantwoordelijkheid van burger, o n d e r n e m i n g en overheid
stichting studie- en voorlichtingscentrum staatkundig gereformeerde partij
S
Woord
vooraf
ZETJE
Ten overvloede, maar wel voor de goede orde, een persoonlijk woord mijnerzijds. Een duwtje voor de afvaart van onze publicatie over economische ordening. Allen, die bijdroegen en meewerkten, van mijn kant maar met name van de zijde van het Bestuur van het Studiecentrum van onze Staatkundig Gereformeerde Partij een groot woord van dank. Deze studie is lang onderweg geweest. De tijd stond niet stil. Dat is te merken aan de inhoud en aan de lijst van scribenten. Wat is er bij dit onderwerp niet moeilijk? Economie is een moeilijk vak, de economische situatie is deze jaren extra moeilijk, de tijden, in geestelijke en morele zin gemeten, zijn moeilijk, moeilijk is het over dit thema beschouwingen te bieden vanuit de Bijbelse ethiek conform het belijden en in de lijn van de beginselen die wij voorstaan. Ook alle begin is moeilijk en vanuit ons Studiecentrum gaat het om een eerste bezinning. Breng al de genoemde factoren in rekening bij uw beoordeling. Voor alle werk en bezigheid is toonzettend het Evangeliewoord: „Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, die de heer over zijn dienstboden zal zetten om hun ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven". (Luk. 12 : 42). Aleer een conclusie te trekken uit deze tekst moogt u van mij vernemen dat in het Grieks, in het oorspronkelijke dus, voor huisbezorger het woord econoom staat. Welnu, tot de kunst van de economie behoort het om de rechte tijd te kennen en te weten de juiste dosering. In de brief van Titus vinden wij in de grondtaal nogmaals het woord. Economen, zo noemt de schrijver de opzieners. Beroep en bezigheid heten goddelijk en dat is heel veel gezegd. In al onze zaken en taken zullen wij Gods economen moeten en mogen zijn. Genade, die — om een economische term te bezigen — onverdiend is, bestaat voor alles daarin dat wij leren en ervaren, dat in de roeping zelf de kracht schuilt om te doen wat de hand vindt en om te zijn, die we behoren te wezen. Ds. H. G. Abma, voorzitter bestuur Stichting Studiecentrum.
3
INHOUD
Woord vooraf Ten geleide
3 7
Hoofdstuk
1
Economische crisis als symptoom van een culturele crisis, door Mr. G. Holdijk 11
Hoofdstuk
2
Gedachten over de Bijbel en de economische orde, door Dr. J. Hoek 38
Hoofdstuk
3
Verschillende economische stelstels en de eigen plaatsbepaling, door Drs. J. Freeke 58
Hoofdstuk
4.1 Ondernemen en sociale verantwoordelijkheid, door P. Mulder 65
Hoofdstuk
4.2 Arbeidsverhoudingen binnen de onderneming, door Ir. L. van der Waal 73
Hoofdstuk
4.3 Particuliere en collectieve sector, door Drs. J. Freeke 85
Hoofdstuk
4.4 Inkomensverdeling, door Drs. J. Freeke
99
TEN GELEIDE
Van de vele objecten van staatszorg is dat van de sociale, economische en financiële verhoudingen niet het minst belangrijke aandachtsveld. Zo kennen we een speciale onderraad van ministers (de Raad voor Economische aangelegenheden), een adviserend orgaan als de SociaalEconomische Raad en een ondersteunend apparaat, het Centraal Economisch Planbureau. Soms lijkt het echter alsof de wensen, plannen en problemen ten aanzien van de zgn. sociaal-economische driehoek héél het staatkundig handelen beheersen en dat het handelen op andere terreinen van staatszorg bepaald, om niet te zeggen: overheerst wordt door het sociale-financiële-economische aspect. Vooral in een recessie-periode dreigt dat gevaar. Ook aan berichtgeving van elke dag via de media valt die indruk te ontlenen. En wie zal willen ontkennen dat het economisch kader, het financieel budget en gegroeide sociale verhoudingen in belangrijke mate grenzen stellen aan het doen en laten van burger en overheid. De financiële grenzen kunnen op zeker ogenblik een tamelijk absoluut karakter krijgen, waardoor de grens tussen mogelijkheden en onmogelijkheden, óók op ander gebied dan het financieel-economische, vrij scherp wordt afgebakend. Ook binnen de Staatkundig Gereformeerde Partij heeft het hiervóór omschreven aandachtsveld steeds in de belangstelling gestaan, van de oprichting af aan. Het is nooit uit de aandacht geweest, getuige het beginselprogramma en de bijdragen van Eerste en Tweede Kamerfractie, alsmede de verrichtingen van vertegenwoordigers in provinciale en gemeentelijke bestuursorganen. Wel moet gezegd worden dat men er steeds voor heeft willen waken dat het totale politieke optreden bepaald zou worden dóór, laat staan dat het zou samenvallen mét de positiekeuze op sociaal-economisch gebied. Vanuit minstens twee overwegingen moet deze opstelling verklaard worden. Ten eerste heeft men het voor onjuist gehouden dat het economische alle aspecten van het menselijk leven zou domineren. Ten
7
tweede heeft men de rol van de overheid op economisch terrein, zoveel als vanuit christelijk sociaal-ethisch oogpunt verantwoord was, beperkt willen houden. De partij heeft haar roeping willen verstaan in het terugroepen van volk en overheid naar de geboden en beloften, welke God in Zijn Woord heeft geopenbaard. En dat wat betreft alle terreinen des levens. Het gaat de politiek immers om gerechtigheid, in volle breedte en diepte. Zodoende vroegen vele en velerlei vraagstukken om bezinning en doordenking. De partij beschikt, gelet op omvang en samenstelling, over „kleine kracht". Soms schiet deskundigheid binnen eigen gelederen tekort. Soms is die deskundigheid wel voorhanden, maar ontbreekt het aan vermogen om, in het contact tussen professionele kennis en politieke belijdenis, tot „vertaling" in concrete politieke beleidslijnen te komen. Dit alles mag als verklaring dienen waarom het doordenken van de sociaal-economische orde niet steeds de hoogste prioriteit genoot, dan wel tot enkele algemene principia beperkt moest blijven. Nu de partij sedert 1974 zich mag verheugen in het bezit van een Studiecentrum, zijn er wat ruimere mogelijkheden (ook financiële!) gekomen om een breder scala van onderwerpen, waaronder de sociaaleconomische orde, aan te vatten. De studies, die hierbij worden aangeboden, vormen een eerste resultaat. Nog steeds geldt dat de mogelijkheden tot bezinning en bestudering bescheiden van omvang zijn. Deze publicatie met beschouwingen, die de economische orde raken, kon tot stand komen dank zij de inzet van de toenmalige studiesecretaris en een aantal geïnteresseerde partijleden. Het ideaal dat aanvankelijk voor ogen stond, was het verrichten van een omvattende en consistente studie, waaruit een voor het gehele veld geldend model zou volgen op basis van een staatkundig gereformeerd standpunt. Al doende bleek dat te hoog gegrepen. De kleine werkgroep van zes personen, waarvan slechts drie meer of minder specifiek economische scholing hadden genoten en die elk hun meestal drukke werkkring of studie hadden, moesten erkennen dat ze zichzelf voorshands overvraagd hadden, terwijl bovendien, al doende, steeds sterker twijfel rees of het ideaalbeeld, waarvan men was uitgegaan, wel deugde. Moet een partij als de SGP, gelet op de doelstelling, nl. het zich beijveren voor de erkenning van God en Zijn Woord in de politiek, wel haar kracht zoeken in het concipiëren van een afgerond, uitgewerkt totaal-model voor het economisch gebeuren? Zou niet levensgroot het gevaar aanwezig zijn, dat, met een beroep op de Bijbel, stellingen en concepten verdedigd zouden worden, welke in feite niets anders zouden zijn dan een schets van tijdgebonden zeer menselijke ideaalbeelden? Menselijke idealen worden snel idolen en idolen zijn afgoden. Boven-
8
dien is het een ervaringsfeit dat het goede, óók het economisch goede, beter in negatieve dan in positieve bewoordingen is te formuleren. Al deze overwegingen deden de werkgroepleden tenslotte kiezen voor een bescheiden opzet. Men zou materiaal aandragen, waarin de problematiek, onderscheiden in een aantal aspecten, zou worden belicht en van commentaar voorzien. Deze studies moeten worden gezien als verkenningen en als een zekere analyse van het probleemveld. Zij hebben de bedoeling uit te nodigen tot meedenken en willen het complex van ingewikkelde aspecten transparant en bespreekbaar maken. Het bestuur van het Studiecentrum achtte de tijd gekomen om de in een reeks van jaren voorbereide studieresultaten naar buiten te brengen. Inplaats van te wachten op een groots bouwwerk, met de pretentie van een doorwrocht en afgewogen staatkundig gereformeerd concept, wordt liever reeds thans verbreiding gegeven aan inmiddels ingebrachte studieresultaten. Verantwoording en werkwijze Op instignatie van het bestuur van de Stichting Studiecentrum vond medio 1977 de institutie plaats van een zgn. werkgroep „Economische orde" plaats. De werkgroep bestond uit de volgende personen: C. N. van Dis (voorzitter), Tweede Kamerlid voor de SGP; dr. J. Hoek, Nederlands Hervormd predikant te Veenendaal (inmiddels is dr. Hoek geen lid meer van de SGP); mr. G. Holdijk (coördinator), (toenmalig) studiesecretaris tot 1 augustus 1980; P. Mulder, leraar - nu rector aan scholengemeenschap „De Driestar" te Gouda; ir. L. van der Waal, werkzaam in het bedrijfsleven. In een later stadium werd drs. J. Freeke, toen juist afgestudeerd als econoom, aan de commissie toegevoegd. Drs. Freeke nam vanaf 1 december 1978 tot 1 juli 1979 de coördinatie op zich en gaf als rapporteur in die periode een belangrijk deel van zijn tijd aan de totstandkoming van een concept-rapport (juni 1979). Op 29 november 1977 vond de eerste bijeenkomst van deze werkgroep plaats. Sindsdien zijn nog vele gevolgd. Naar aanleiding van commentaar van de werkgroepleden op eikaars bijdragen, alsmede na opmerkingen van de kant van de bestuursleden van de Stichting Studiecentrum werden de oorspronkelijke bijdragen drie a vier keer herschreven. Overigens gaat de onderlinge afstemming niet zó ver dat elke overlapping of herhaling vermeden is. Uiteindelijk werd niet gekozen voor de vorm van een gezamenlijk (anoniem) rapport, dat onder verantwoordelijkheid van het bestuur van de Stichting Studiecentrum het land zou worden ingezonden. Eens-
9
gezind waren bestuur en werkgroep de opvatting toegedaan dat het voorkeur verdiende om de onderscheiden bijdragen geheel voor rekening van de auteurs te laten. Het bestuur vond en vindt de bijdragen voldoende belangwekkend om ze te bundelen en te doen uitgeven. Voor het vele werk dat door de auteurs, meestal in schaarse vrije tijd, werd verzet, wordt hartelijk dank gezegd.
Mr. G. Holdijk, bestuurslid Studiecentrum en coördinator van de werkgroep.
's-Gravenhage, januari 1983
10
Hoofdstuk
1
ECONOMISCHE CRISIS ALS SYMPTOOM VAN EEN CULTURELE CRISIS *) door mr. G.
Holdijk
1. Crisis van de westerse cultuur? Nu naar veler mening de economische en sociaal-economische ontwikkeling in een crisis verkeert — door sommigen getypeerd als een crisis van het „groeigeloof" — ontkomen wij er niet aan om de vraag te stellen of er mogelijk in het economisch gebeuren factoren werkzaam zijn welke in het bredere verband van de cultuur hun invloed doen gelden. Met andere woorden: Stoelt de twintigste eeuwse westerse cultuur op wortels waarvan wij de „bloeiwijzen" ook aantreffen in de economische crisis-verschijnselen? Kort gezegd: Ligt aan de economische crisis een culturele crisis ten grondslag? Wij beantwoorden die vraag bevestigend, al realiseren wij ons onmiddellijk dat de culturele crisis niet in de economische crisis opgaat; er zijn bijvoorbeeld ook redenen om van een morele, een politieke en een bestuurlijke crisis te spreken. Vooraleer wij dit antwoord nader motiveren, maken wij een kanttekening bij de typering van de huidige economische en culturele problematiek als een „crisis". Dit woord moet met een zekere terughoudendheid, onder de tucht van een dosis nuchterheid gebezigd worden. Over het algemeen is een bepaalde fase in de mensheidsgeschiedenis en een ontwikkeling in de cultuur meestal eerst achteraf met klem van bewijzen als een crisis-gebeuren te typeren. Zolang wij nog niet achter een bepaalde ontwikkelingsfase staan, is het riskant om deze als een crisis, als een hoogte- of dieptepunt, dan wel als een keerpunt te karakteriseren. Juist tijd- en cultuurzonden kunnen wij zo moeilijk binnen ons gezichtsveld krijgen omdat zij zo algemeen verbreid zijn. Men kan deze moeilijkheid op één lijn stellen met het vergaren van zelfkennis. Zelfkennis is één van de moeilijkste opgaven. *) In een eerdere versie werd deze bijdrage gepubliceerd in „Zicht" (uitgave van het Studiecentrum SGP), 1977 nr. 3/4, blz. 18-33. Kopij afgesloten: januari 1981.
11
We willen zelfs niet zonder het maken van een kanttekening spreken over een economische crisis. Realistischer lijkt het ons om te spreken van een economische recessie-periode. De problematiek kan in het individuele geval zeer nijpend zijn en we willen ook niet ontkennen dat structurele elementen in het geding zijn. Toch menen we, macroeconomisch gezien, te moeten spreken van een luxe-crisis. Onder het gemaakte voorbehoud wagen wij het echter om de huidige cultuurfase als een crisis-situatie aan te duiden. Dit oordeel vraagt om een karakterisering van onze cultuur. Uiteraard kan die karakterschets slechts grove en algemene, wat gegeneraliseerde trekken vertonen. Wij zullen daarbij af en toe speciaal aandacht schenken aan de ontwikkelingen in de wijsbegeerte, aangezien deze min of meer als een seismograaf de ontwikkeling in het denken en voelen der mensen registreert.
2. Cultuur Maar vooraf zijn wij verplicht het cultuur-begrip dat wij hanteren iets nader aan te duiden. Cultuur is een zaak van mens en natuur, van de omgang van de mens met deze wereld, waaronder de medemens(en). Deze omgang veronderstelt opvattingen over aard en wezen van de mens zelf en van de wereld om hem heen. De mens heeft een mens- en wereldbeeld nodig om plaats en richting te bepalen. Van daaruit geeft hij antwoord op de levensomstandigheden en op het leven zelf. Die antwoorden worden deels bewust, deels onbewust of niet meer bewust gegeven. In deze betekenis hééft de mens niet alleen een cultuur, maar is hij ook cultuur. Wat voor het dier leven en enige levensmogelijkheid is, namelijk zich aan de natuur houden, zou voor de mens de dood betekenen. Het is de mens eigen de natuur te boven te gaan, te transcenderen. Bovendien kan de mens niet verstaan worden als dier min iets of plus iets; hij is primair mens als schepsel en medemens. Maar men moet cultuur en natuur ook weer niet opvatten als eikaars tegenstellingen. De mens gaat de natuur-gebondenheid te boven, zonder dat deze overigens teniet wordt gedaan. Wij komen daar nog op terug. Cultuur is dus een zaak van denken en ideeën over wat is en wat behoort. We objectiveren de dingen, maar aan alle objectivering en (zelf)reflectie is een grens; men kan nooit achter eigen existentiële uitgangspunten teruggaan of, met andere woorden, men kan niet de grond waarop men zelf staat onder zich weggraven. Daarom meenden wij immers dat zelfkennis zulk een moeilijke opgave was. De mens is geen belangstellende toeschouwer op de tribune, die het leven aanziet, hij is zelf in de wereld. Hij wil zich — om een woord van de dichter
12
Marsman te gebruiken — opgenomen weten in een „bezield verband". („Ik die bij de sterren sliep en 't haar der ruimten droeg . . . ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand, ik sta alleen, geen God of maatschappij, die mijn bestaan betrekt in een bezield verband . . ."; uit De Dierenriem). Wat de mens van het dier onderscheidt, is dat hij zich rekenschap geeft van zijn plaats in het leven en in de wereld. Het leven is iets anders dan een (nood-)lot. Cultuur is, door godsdienstsociologen bijvoorbeeld, wel een wapen tegen het lot genoemd. (Overigens is men geneigd zich soms af te vragen of de hoogontwikkelde, religieloze mens zich in sommige opzichten niet op een dierlijk niveau beweegt, althans zich onvolwassen, kinderlijk gedraagt). Het „bezielde verband" is wat ons betreft religieus van aard en wordt door de Openbaring bepaald. Maar het is niet juist om aan de religie exclusief toe te schrijven wat aan alle cultuur eigen is. De religie bepaalt inhoudelijk de cultuur, maar de religie is ook een vorm van cultuur. Mens- en wereldbeeld verklaren èn bepalen de ontwikkeling van de cultuur en zijn er gelijktijdig een (integrerend) onderdeel van. Als wij het woord cultuur gebruiken doen wij dat dus met de nadruk op wat wij de religieuze dimensie noemen, ook al zullen anderen van een metafysisch (niet te verwarren met religieus!) of mythische dimensie spreken en al zullen weer anderen het bestaan van zulk een dimensie zelfs loochenen, althans niet relevant achten voor hun denken en handelen. Als gezegd zullen wij trachten enige in onze ogen saillante ontwikkelingen op wijsgerig gebied te volgen. Het mens- en wereldbeeld komt immers in wijsgerige bezinning tot stand. Maar ons begrip cultuur is, zoals hierboven reeds werd betoogd, cultureel bepaald. En het gebruik van het éne begrip cultuur kan niet verhinderen dat er sprake is van culturele differentiatie en verscheidenheid, die ons zelfs van verschillende culturen doet spreken. In de loop van de mensheidgeschiedenis zijn culturen ontstaan en vergaan. Maar er is altijd ook sprake geweest van contact en beïnvloeding van culturen, geografisch zowel als historisch. Er bestaat een verhouding tussen het blijvende en het wisselende. Wij kunnen ons niet losmaken van ons verleden noch van de gemeenschap waarvan wij deel uitmaken. Zo is er ook te spreken van een westerse denktraditie in onze cultuur. Westers wordt hier verstaan als: europees, engels, amerikaans. Het is misschien goed om even stil te staan bij de vraag welke weg deze denktraditie afgelegd heeft en door welke invloeden ons cultuurbesef is en wordt bepaald.
13
3. Wortels van de westerse cultuur Athene, Rome en Jeruzalem zijn, zoal niet gelijkwaardige dan toch even krachtige bronnen waaruit onze cultuur tot vèr na de Middeleeuwen werd gevoed. En door de verscheidenheid van bronnen èn door de lange historische ontwikkeling die aan onze hedendaagse cultuur ten grondslag ligt, vertoont deze een in hoge mate gedifferentieerd beeld. Hoe gedifferentieerder een cultuur, hoe meer beïnvloed door historische ontwikkelingen en omstandigheden, des te meer gaan de aanvankelijk nauw verbonden antwoorden en reacties op het leven en de levensomstandigheden een eigen leven leiden. Deze differentiatie hangt ondermeer samen met de arbeids(ver)deling, maar stellig niet daarmee alleen. Differentiëring, het aanbrengen of ontstaan van verschillen, is tot op zekere hoogte ook scheiden van aanvankelijk ongescheiden gebieden en kan nooit meer ongedaan gemaakt worden. Wij mogen in dit verband misschien wel enkele voorbeelden geven van ordeningsprincipes en motieven die aan de drie genoemde beschavingsbronnen eigen waren. Aan de griekse component in onze cultuur zijn onderscheidingen ontleend als: vorm-inhoud, geest-materie, mogelijkheid-werkelijkheid, verschijning-wezen, chaos-kosmos, sterfelijk-onsterfelijk, ziel-lichaam, vrijheid-gebondenheid, mythos-logos, causaalfinaal, e.a. Aan de joods-christelijke component danken wij onderscheidingen als: God-mens, wereldlijk-geestelijk, onderdrukking-bevrijding, vervreemding en integratie, leven als gave en opdracht, ontwikkeling, vooruitgang. Typisch romeins zijn tenslotte denkschema's als: sacraal-profaan, natuur-cultuur, actief-passief en termen als persoon, religie, enz. Eenvoudshalve spreken wij in het vervolg van de grieks-romeinse en joods-christelijke traditie. Wij zouden ons geen raad weten als wij in de wijsgerige bezinning dit soort onderscheidingen, begrippen en denkschema's zouden moeten missen. Ze vormen de stenen waarmee onze „denkwegen" geplaveid zijn. Maar tegelijkertijd moet de schaduwzijde onder ogen worden gezien. Vér-gaande differentiatie leidt tot verzelfstandiging. Kunstmatige onderscheidingen worden tot reële scheidingen verhypostaseerd en verontologiseerd. De terreinen van kunst, wetenschap en religie, maar ook die van de verschillende wetenschappen komen steeds meer uit-één te liggen en zijn zelfs voor de meest encyclopedisch begaafde geest niet meer te bevatten. De culturele crisis wordt misschien nog het scherpst getypeerd door de verscheurdheid van de cultuur. De sociale, de natuurlijke (buitenwereld), de innerlijke (binnenwereld) en de religieuze dimensies van de
14
vier-dimensionale werkelijkheid weten we in hun verbanden niet meer te onderkennen. Ervaren wij nog de realiteit van de eenheid van waarderen, denken, handelen en voelen? Zien wij nog de complexe samenhang en wederkerige beïnvloeding van tussenmenselijke, buitenmenselijke, binnenmenselijke en bovenmenselijke dimensies en beléven wij die nog? In het denken gaan deze aspecten uiteen, in de ervaring van het leven gaan ze samen. Maar hoe dit ook zij, de drang tot omvatting van het geheel is nooit uit te roeien en dat roept weer de neiging tot annexatie op. Totaliteitspretenties van deelgebieden komen nogal eens voor en geven het aanzijn van allerlei „ismen". Het achtervoegsel „-isme" verraadt meestal de hang naar het omvatten van de totaliteit, het herleiden van het vele tot het ene, bijvoorbeeld: idealisme, materialisme, spiritualisme, waaruit het verlangen spreekt alles terug te voeren tot één principe, respectievelijk idee, materie, geest. Tegenover dit monisme staat dan het dualisme als men twee oerprincipes aanvaardt (bijvoorbeeld geest èn materie) en het pluralisme dat bewust van het herleiden tot één of twee principes afziet. Deze beide gevolgen van de steeds verder gaande differentiatie, namelijk verzelfstandiging en annexatie, wreken zich bij de benadering van culturele crisis. Maar we moeten eerst de tweeledige bron van onze cultuur nog wat nader bezien om de oorzaken van de culturele en economische crisis op te sporen. Want het feit van de verschillende oorsprong van de factoren die onze cultuur beïnvloed hebben, veroorzaakt de nodige spanningen. Zo stamt bijvoorbeeld de westerse wetenschap uit een grieks denkklimaat, maar wortelen onze basiswaarden voor mens en maatschappij in het joods-christelijk denkklimaat. Hier heeft de problematiek van geloof en wetenschap, die typisch is voor onze cultuur, haar oorsprong, want de keuzen die hier gedaan worden bepalen het mens- en wereldbeeld. Maar wij signaleren nog enkele andere voorbeelden. De Grieken kenden geen persoonlijk God; hooguit is hij een garant van het goede en de onbewogen beweger. Voor hen is de kosmos goddelijk en op den duur wordt alles wat de mensenmaat of het mensenvermogen te boven gaat goddelijk. In het joodse en christelijke denken is God boven de wereld verheven als Schepper boven het geschapene; elke overgang of tussenvorm tussen goddelijk en menselijk is uitgesloten. Jezus Christus als Zone Gods en Mensenzoon is uniek. Een ander fundamentele spanning ligt opgesloten in het waarheidsbegrip. Voor de Grieken is waarheid (aletheia) dat wat onverhuld, duidelijk zichtbaar is; dus een kosmisch, optisch be-
15
paald begrip. Het joodse woord voor waarheid is afgeleid van betrouwbaar zijn (aman; vgl. amen), is relationeel minder afstandelijk en wordt bepaald door het gehoor, de gesproken openbaring („Ik zal zijn die ik zijn zal", Ex. 3, 14). Christelijk, bijbels genomen is waar wat ons met gezag gezegd wordt en niet wat wij met onze zintuigen constateren of met onze rede concluderen. Het griekse waarheidsbegrip is veel afstandelijker, minder geëngageerd dan het joodse. Hetzelfde is het geval met het theorie-begrip. Het woord theorie betekent letterlijk: toeschouwen, beschouwen, is dus weer optisch bepaald. Bij Plato is zelfs het onzichtbare voorwerp van schouwen. Bij hem is het contemplatieve leven (grieks: bios theoretikos) hoger dan de vita activa. Ook hier verraadt zich dus het afstandelijke. Voor het griekse „theorie" bestaat geen gelijkwaardig begrip in het oud-hebreeuws. Het vaak als tegenovergesteld gehanteerde begrip „chokma" betekent: practische levenswijsheid, het weten hoe te handelen in gegeven omstandigheden als bondgenoot van de betrouwbare God en van de medemens. De verschillen tussen de grieks-romeinse en joods-christelijke denktraditie zijn groot, maar groot is ook de prestatie geweest om beide tradities, in een eeuwenlang proces van acculturatie, te verbinden, te verzoenen en wederkerig te bevruchten. Heel ons wetenschappelijk apparaat is zozeer door deze beide tradities gevormd dat een destillatieof louteringsproces nodig zou zijn om de elementen op te sporen. Het is daarbij ondoenlijk debet- en creditzijde samen te laten vallen met de onderscheiding grieks-romeins en joods-christelijk. Men kan moeilijk de oude Grieken verwijten dat zij niet joods-christelijk dachten en evenmin mag men de christenen uit de eerste vier eeuwen er een verwijt van maken dat zij geroeid hebben met de (intellectuele) riemen die zij hadden. We noemden reeds de begrippen ontwikkeling en vooruitgang als typisch joods-christelijke cultuurmotieven. De joods-christelijke traditie gaat uit van een door God in uitzicht gesteld doel, een toekomst, een geschiedenis. Hier ligt de wortel (maar niet méér!) van alle latere vooruitgangs-, evolutie- en groeitheorieën. Het griekse wereldbeeld was principieel gesloten: alles komt aan op — kosmisch — evenwicht en harmonie. Het joodse wereldbeeld is principieel open. Alles hangt dan af van het handelen Gods en de reactie, het antwoord van de mens daarop en omgekeerd. Alle nadruk komt zo op de belofte en de verantwoordelijkheid te liggen. In onze huidige westerse cultuur is de verhouding tussen de uit zo verschillende tradities stammende beseffen als het eschatologisch bepaalde toekomstdenken èn het verantwoordelijk handelen in het heden, naar het schijnt, in hoge mate problematisch geworden.
16
Opmerkelijk is dat juist in de huidige economische omstandigheden men lijkt te vluchten voor de toekomst. De korte-termijn overwegingen winnen het keer op keer van de overwegingen op lange termijn, zodat men aan wezenlijke oplossingen niet toe komt. 4. Natuur en cultuur Wij spraken reeds over de verbondenheid van de natuur en de cultuur; een verbondenheid die niet ongedaan te maken valt, maar slechts verstandelijk ontkend of achteloos vergeten kan worden. De westerse cultuur heeft vanouds de meeste aandacht gehad voor de beïnvloeding van de fysisch-biotische structuur — de natuur — van het menselijk bewustzijn door de psychische en sociaal-culturele functies van dat bewustzijn. In ons cultuurgebied is van de 17e tot de 20e eeuw — sedert Descartes (cogito, ergo sum) — de bepaaldheid dóór en de afhankelijkheid van de mens door „zijn" en „ d e " natuur steeds meer op de achtergrond geraakt ten gunste van de ziel, de geest. Ons wereldbeeld is rationalistisch-copernicaans geworden; het is aan het natuurlijke, op de primaire, naieve ervaring gebaseerde wereldbeeld ontgroeid. Er is een verschuiving opgetreden van een organistisch naar een voornamelijk mechanistisch wereldbeeld. Op wijsgerig terrein kan men het 19e eeuwse naturalisme, vitalisme en de romantiek als eenzijdige tegenbewegingen beschouwen die de gebonden transcendentie in de relatie mens—natuur en het bewustzijn daarvan weer enigszins hebben doen terugkeren. Kort gezegd bestaat de spanning hierin dat men zich weer bewust wordt dat niet alleen de cultuur de natuur beïnvloedt, maar ook omgekeerd. Bij het besef van de macht van de mens over de natuur behoort ook het besef van de overmacht van de natuur over de mens. Waar laatstgenoemd besef verdwijnt, is de voorwaarde vervuld die het mogelijk maakt dat de zelfbewuste mens niet slechts naar voren treedt als gebruiker, als imitator of stimulator van de natuur, maar als haar meester en (soms) uitbuiter. En wat voor de gebondenheid aan de natuur geldt, geldt ook voor de gebondenheid aan de historie. Wie vooruitgrijpt in de historie en de toekomst naar zich toe wil halen, kan dat slechts doen met veronachtzaming van de behoeften van toekomstige generaties door roofbouw te plegen. Verder onderscheidt de westerse cultuur zich van welke oude of nieuwe cultuur ter wereld dan ook door haar activisme en intellectualisme. Of voorzichtiger geformuleerd: de westerse cultuur pretendeert meer dan enige andere zich door wilskracht en intellect te laten leiden. Het onderscheiden en scheiden van het bewustzijn in een gevoels-, een wils- of handelings- en een kenfunctie, met het accent op beide laatste
17
functies, heeft zich vooral gewroken bij het waarderen van de dingen, dat veel nauwer verbonden is met het gevoelen dan met het willen (handelen) of denken. De westerse waardenleer is een laat produkt van het westerse denken, nodig geworden door de veelvuldige reducties die sedert Descartes zijn toegepast. Men zou de geschiedenis van het westerse denken sinds de 17e eeuw kunnen zien als een geschiedenis van reducties, en reacties daarop. Veel (ook intern-wetenschappelijke) problemen zijn door dit reductionisme onoplosbaar geworden of blijken bij onderkenning ervan tot schijnproblemen ineen te schrompelen. Mede onder invloed van de accentverschuiving van een organistisch naar een voornamelijk mechanistisch wereldbeeld, van een receptieve houding tegenover de natuur naar een technisch ingrijpende houding, heeft het gevoelen post gevat dat de mens niet langer aan natuur en geschiedenis, het gegevene en het gewordene, onderworpen is, maar dat deze onderworpen zijn aan hèm: aan zijn denken, kunnen, willen en handelen. De distantie tussen natuur en cultuur wordt als een tegenstelling ervaren. De verregaande „subjectivering" van het bestaan is in de loop van de laatste vier eeuwen tot een traditie geworden, de traditie van de autonomie. Er is een correlatie tussen het subjectivistische uitgangspunt van het „cogito, ergo sum" — de bewustzijnsfilosofie van Descartes — en het objectivisme, dat de wereld, inclusief de natuur, alleen maar als object, als te analyseren, te hanteren en te manipuleren „ding" kan beschouwen. Dit dingmatige, afstandelijke, abstracte denken slaat ook terug op het denken over de mens zelf: hij wordt als het ware ingevoegd in de natuur, die slechts een ding-matig karakter heeft. Hier — maar ook hier alleen — kan de gehele problematiek van de vervreemding opkomen. Ook hier komen wijsgerige tegenbewegingen op: de fenomenologie (Husserl) keerde zich tegen het cartesiaanse subjectivisme (twee substantieleer: bewustzijn en uitgebreidheid); het existentialisme keerde zich tegen het objectivisme ten aanzien van de mens. Maar beide bewegingen bleven gevangen in de eindeloze pendelgang van het subject-object schema. Dit zou wel eens kunnen samenhangen met het niet (voldoende) onderkennen van de, intellectueel wel te ontkennen maar existentineel niet te ontwijken, religieuze dimensie van het menselijk bestaan. (Ligt in de afhankelijkheid van de natuur de verklaring dat boeren en vissers tot de kerkelijk-godsdienstig meelevende en weinig tot revolutie geneigde maatschappelijke groeperingen behoren?) Het abstracte denken heeft zich, economisch vertaald, bijvoorbeeld uitstekend kunnen bedienen van het geld als middel om economische verhoudingen en waarden uit te drukken. Heel het financieel-economisch gebeuren staat of valt met het vertrouwen in het geldstelsel. Maar ook tal van niet-economische waarden worden in geld vertaald.
18
De conclusie kan zijn dat de trend in de ontwikkeling van het westerse mens- en wereldbeeld die van de rationalisering is geweest. Zoals mens- en wereldbeeld samenhangen, zo bestaat er ook een nauwe relatie tussen mensbeeld en maatschappijopvatting. Beslissend is het oriënteringspunt: de enkele mens (individu, letterlijk: de ongedeelde of ondeelbare eenheid) of de menselijke gemeenschap. In beide oriënteringen is er dan nog de mogelijkheid a) van een positief, sociaal gericht, op „dienen" en „liefde" ingesteld mensbeeld èn een negatief, op eigen belang gericht, op „nemen" en „exploiteren" ingesteld mensbeeld; b) van een polaire of complementaire verhouding tussen de onder a) genoemde mogelijkheden. Opgemerkt zij dat bij de Grieken het sociale altijd verbonden is met het kosmische, terwijl bij de Joden het sociale altijd verbonden is met het religieuze, de persoonlijke, betrouwbare God, de verbondsrelatie, die ook de relatie van de mens tot zijn medemens bepaalt. We moeten constateren dat de sociale dimensie van de werkelijkheid, één van de grondgegevens van het menselijk leven, afbrokkelt. Men is steeds minder geneigd toe te geven dat de sociale dimensie als basisgegeven voor de mens, de sociaal-culturele bepaaldheid van zijn bewustzijn en van het kennisproces, van zijn ervaring vooronderstelt. Niettemin gaat het „wij" (genetisch) vooraf aan het „ik". 5. Saecularisatie en emancipatie Christendom
en historie
Historisch-religieus gezien is Europa (en het Westen als totaal cultuurgebeid) van een heidens Europa, via een gechristianiseerd Europa, tot een gesaeculariseerd Europa geworden. Het heidense Europa kende zijn vele afgoden; het gekerstende Europa de enige, de ware God van Israël, de God van Abraham, Izaak en Jakob; het gesaeculariseerde Europa lijkt zich te ontwikkelen tot een god-loos Europa. Alles lijkt erop te wijzen dat Europa z'n christendom — verstaan als culturele vormgeving vanuit de christelijke religie — gehad heeft; het heeft de levende God gekend, gediend en liefgehad; het is de laatste eeuwen bezig van de liefde los te raken; het verwerpt de kerk en haar dogma, de Bijbel en zijn boodschap, God en Zijn Openbaring, het verwerpt kortom zijn eigen christendom. Er lijkt zich een nihilistisch klimaat te ontwikkelen. Maar vroeg of laat wordt de mens in het nihilisme overvallen door een nieuwe, grote liefde, al is het uit pure wanhoop. En als men dan de God der Openbaring kwijt is, dan komt men vanzelf terecht in de armen der afgoden. En het heidendom ligt ons beter dan het christendom.
19
Betekent dat, dat wij eindigen zoals wij begonnen zijn? Neen, want het Woord des Heeren keert niet ledig, dat wil zeggen niet zonder dat het iets uitwerkt, hetzij tot heil, hetzij tot onheil, tot Hem weer. (Wie zou bij de aldus geschetste geschiedenis van Europa niet denken aan de gelijkenis van de boze wijngaardeniers, Matth. 21, 33-42?). Bijbels genomen is het toch zó dat de God van de Bijbel door de volkeren en culturen der aarde gediend wil worden. Het gaat erom dat er een gemeenschap, een natie, een cultuur zij, waarin God geprezen en gediend wordt. Hij wil Zijn Naam doen wonen op de aarde. Wanneer Hij niet door het volk gediend wordt, beweert Hij dat Hij verdrukt en verworpen wordt om op den duur het hele volk te verdrukken en te verwerpen. De levende God haalt in Zijn rijkshandelen op aarde de cultuur naar zich toe; Hij accepteert haar; Hij valt haar aan, neemt haar in beslag, zet haar om en gebruikt haar. De eeuwen van het christelijk Europa zijn ingeschoven tussen de val van de heilige stad Jeruzalem en de wederkomst des Heeren. En al schijnen deze eeuwen in onze tijd hun einde bereikt te hebben, — wie zal zeggen waar nadien de geschiedenis der kerk zal worden voortgezet. Culturele
veranderingen
Als hieronder gepoogd wordt een schetsmatige tekening te geven van enkele historische ontwikkelingslijnen in de cultuur, wil daarmee niet de suggestie gewekt worden alsof het eenmaal, in een ver verleden allemaal goed begonnen is, terwijl het nadien, nu eens geleidelijk dan weer in een sneltreinvaart, verkeerd is gegaan. We moeten ons hoeden voor historische ideaalbeelden. De mensheidsgeschiedenis is wel goed begonnen — bij de schepping — maar het is na de zondeval van de mens nimmer een ideale, volmaakte toestand geweest op deze uarde. In die zin is vanaf dat moment sprake van een crisis in de cultuur van de mensheid. Als wij thans in de historie teruggrijpen bij onze bezinning op en analyse van de culturele crises van vandaag, doen wij dat omdat langs die weg inzicht verkregen kan worden in het antwoord op de vraag welke ontwikkelingen (mede) geleid hebben tot het crisismoment van onze 20e-eeuwse cultuur. De in principe permanente crisis, waar wij hiervóór op duidden, heeft niet steeds dezelfde gedaante en spitst zich soms in een bepaalde vorm en in omvang zodanig toe dat de crisis ook werkelijk in brede kring als een accelerend probleem en als een actuele bedreiging wordt ervaren. De 18e en 19e eeuw Met de Renaissance is het saeculariseringsproces van het mens- en wereldbeeld ingezet. De Verlichting betekende de geestelijke breuk en de
20
Franse Revolutie de praktische breuk met het middeleeuwse godsdienstige mens- en wereldbeeld en met het zgn. autoriteitsgeloof. Men kan gerust stellen dat de Renaissance een copernicaanse omwenteling in de bestaanservaring van de mens teweeg gebracht heeft. Bij het einde van de Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe tijd tracht de mens zich aan de theologische en metafysische vooronderstellingen van het oude, transcendente wereldbeeld te bevrijden door zich er, om te beginnen, kritisch tegenover op te stellen. Hij breekt met het kosmische wereldbeeld en wordt zich van z'n eigen macht en daardoor ook van zichzelf bewust. Door het groeiend individualisme (en egocentrisme) gaat de persoon zich onafhankelijker ten opzichte van het collectivum en de collectieve waarden opstellen. Door het rationalisme weigert het westerse denken om nog langer uit te gaan van metafysische, godsdienstige apriori's. Bevrijding en mondigheid staan hoog genoteerd op de waardenschaal. Maar daarmee doen tegelijkertijd de ideologieën hun intrede. Wie niet langer gelooft in een „van boven" gegeven en bestuurde, kosmologische wereld, maar gelooft in de menselijke ratio en de menselijke macht tot het verstaan en vormgeven van deze wereld, moet op zijn eigen denken en kennen terugvallen. Het zijn René Descartes, Francis Bacon en John Locke die de kennistheoretische revolutie hebben verwoord. Maar het gevolg van het ontstaan van ideologieën en sociale mythen is dat het denken vervalt van een oud (natuur - bovennatuur) dualisme, in een nieuw dualisme. Dat is het dualisme van subject en object, van idealisme en empirisme, van inwendige ethische keuze en uitwendig politiek handelen. De ideologieën trachten dan voortdurend dit dualisme en deze polarisatie tussen subjectieve en empirische facticiteit te overwinnen door één van beide polen af te zwakken en binnen de invloedsfeer van de andere te brengen. Het resultaat is een ideologisch mengsel van geloof en wetenschap. De politieke denkbeelden van de 18e en de 19e eeuw nemen de schijn aan zich louter op wetenschappelijke grondslagen te baseren, zoals het wetenschappelijk socialisme van Marx en de natuurlijke orde van het liberalisme (Adam Smith), maar in feite hebben wij hier met een verkapt geloof te maken. Dit alles geeft aan de ideologieën van een typische dubbelzinnigheid van dogmatisch geloof in de vorm van wetenschap en wetenschap in de gedaante van geloof. De dogmatisch-godsdienstige horizon van de Middeleeuwen wordt door een dogmatisch-gesaeculariseerde horizon vervangen. De zwakte van de wetenschap is dat ze geen totaalvisie op de richting en ontwikkeling van de maatschappij kan bieden — de verscheurdheid waar de grote meerderheid van de samenleving zich in kan vinden. Ze geeft geen antwoord op de vraag naar de zin van het bestaan; ze kan geen synthetisch wereldbeeld verschaffen, op straffe van het
21
verlies van haar neutraliteit en daarmee van haar wetenschappelijkheid. Ze biedt geen verweer tegen het desintegratieproces in onze cultuur. Eerst is het religieus geloof aan het wankelen gebracht, maar in onze tijd wankelt ook het geloof in de wetenschap. De zgn. kritische wetenschap, welke met het neutraliteitspostulaat wil breken en ruimte wil scheppen voor een waarderende, emancipatorische wetenschapsbeoefening, dreigt echter van positivistische in maatschappelijk-ideologische kluisters terecht te komen. Saecularisatie Saecularisatie kan op velerlei wijzen omschreven worden. Wij geven de voorkeur aan een omschrijving welke tot uitdrukking brengt dat de mens met geen andere werkelijkheidsgegevens rekent dan met de zichtbare, de tastbare en de rationeel-denkbare. De gesaeculariseerde mens wil zijn leven leven en zijn bestaan verstaan los van de openbaring van God. Hij leeft en wil leven als had hij met God niet (langer) te maken. De mens is autonoom. Wij menen dat deze typering zowel toepasselijk is op de technocraat als op de utopist, op de socialist alsook op de liberaal, welke gemeen hebben dat zij, als zij de religie al een plaats in het menselijk bestaan toekennen, de godsdienst tot Privat-Sache verklaren. Een utilitaristisch individualisme bepaalt hun denken en handelen, wat aanvankelijk, in economicis, sterk op productie, thans meer op consumptie gericht lijkt te zijn. Vergeten wij ondertussen niet dat het besef dat God niet bestaat slechts een door de cultuur gedicteerde waarheid is. We willen overigens niet ontkennen dat deze denkhouding óók daar waar men het niet zou verwachten, namelijk binnen de kerken, aangetroffen kan worden, maar daar is het naar ons inzicht een illegitieme positie. De bijbelse boodschap wordt dan slechts in horizontale begrippen verstaan en vertaald. Het „afzweren" van de God der openbaring als de Schepper, Onderhouder, Rechter en Redder van het leven doet een tekort, een vacuum ontstaan. Wie geen God erkent wordt zichzelf tot een god; hij wordt een in zichzelf genoegzame persoonlijkheid en een in zichzelf gegronde individualiteit. Andere goden, afgoden, nemen de plaats in van de ene, ware God. Andere machten gaan het leven en samenleven beheersen en worden op religieuze wijze vereerd. De mens ontwerpt een gesaeculariseerde schepping en een gesaeculariseerde verlossing. Men gelooft in de doorlichtbaarheid en de doorzichtigheid van het levensen wereldproces. Men gelooft, in een sterk optimisme, het leven en de wereld aan te kunnen vatten en onder controle te hebben. Religieus gesproken is hier een basisvertrouwen dat gelooft in de overwinning
22
van het licht en de orde, een onschadelijk maken van de duisternis en van de demonie van het lot; een hetrogeen mengsel van grieks optimisme en christelijk verlossingsbesef. Er is — óók in de wijsbegeerte wel sprake van een tegenstroom die vooral het veranderlijke, wisselende, vergankelijke en ondoorzichtige accentueert, te beginnen bij Heraclitus en de Sofisten. Psychologisch ligt hier een ander levensgevoel achter van onzekerheid en verwarring, van verontrusting en angst, en daarmee van pessimisme. Religieus gesproken is hier sprake van een wantrouwen dat wortelt in nihilisme, cynisme of relativisme. Toch zijn beide visies verbonden door een gemeenschappelijk besef van de mogelijkheid en de wenselijkheid om via het denken, de logos, het leven onder controle te brengen. De logos openbaart, verlicht de bios, onthult de waarheid van het zijn. De sprong van de logos van de Grieken naar de ratio van de 18e eeuwse Verlichting lijkt groot maar is klein. De breuk tussen de Verlichtingsfilosofie en de Kritische School van de Frankfurters (Horkheimer, Adorno, Habermas, e.a.) die de dialectiek der Verlichting benadrukt, lijkt groot maar de schijn bedriegt. Men heeft weliswaar ontdekt dat het gladde, optimistische rationalisme, het licht van de rede de duisternis van het maatschappelijk onrecht niet heeft kunnen overwinnen, maar om de mondigheid van de 20e eeuwse mens te respecteren kan men aan de rede haar autonomie niet ontzeggen. Winst is dat het verband tussen logos, ethos en mythos herontdekt lijkt. De menselijke rede is absoluut geworden, op zichzelf komen te staan, los van enig verband met een hogere, kosmische, goddelijke instantie. De religie — niet te reduceren tot metafysica — heet overbodig en overwonnen te zijn. (Men mag niet stellen dat religie en metafysica slechts twee kanten van dezelfde zaak zijn: religie duidt altijd op relatie, bevinding; metafysica is relatieloos). Aan de religie wordt alle betekenis voor en invloed op wereldlijke, menselijke zaken ontzegd; zij wordt gereduceerd tot gevoel, vals bewustzijn, illusie, tekort aan ratio, enz. Begrippen als mondigheid en emancipatie komen in dat licht te staan. Wetenschap, techniek en organisatie zullen 's mensen verlossing bewerken, dacht men. Een zonnige toekomst leek verzekerbaar en verzekerd, zo wil de reclame van de verzekeringsmaatschappijen ons doen geloven. De uitbouw van het stelsel van sociale zekerheid zou daar ook toe bijdragen. En als sommigen, de pessimisten, daaraan gaan twijfelen dan wordt de utopie (de zogenaamde tegenkultuur) te hulp geroepen. Wie gelóóft in wetenschap, techniek, utopieën, enz. roept demonische, totalitaire machten op die de mens gaan beheersen en hem geheel en al opeisen. Zo komt hij terecht in het diensthuis der demonen, welke totale onder-
23
werping vragen. Wie zou hier niet denken aan de bewapeningswedloop en de kernenergieproblematiek? Zijn hier geen machten werkzaam, opgeroepen door onze grenzeloze begeerte, die ons thans gevangen dreigen te houden en die elke oplossing, ook van economische problemen, blokkeren? Er lijkt geen weg-terug te bestaan. We staan thans voor de merkwaardige situatie dat we technisch veel kunnen en wetenschappelijk veel weten, zodat er nauwelijks (economische) problemen bestaan waarvan de deskundigen niet zouden weten wat er aan gedaan moet worden, maar niettemin blijft wat volgens hen gedaan zou moeten worden achterwege omdat we niet willen wat we eigenlijk zouden móeten; de oplossing heet dan niet „haalbaar" of „verkoopbaar" te zijn. Merkwaardig mag deze situatie heten omdat we weliswaar vèr gevorderd zijn in de beheersingstechniek van de natuur en ook de mens tot op grote hoogte weten te manipuleren, maar niet in staat blijken tot zèlfbeheersing en zelfdiscipline. Het lijkt wel alsof, ondanks onze kennis en kunde, slechts schade en schande ons (tijdelijk) iets kunnen leren. Zaken lijken hun beloop te nemen, beleid of geen beleid, links of rechts kabinet. Nu de realiteit van vrijwel afwezigheid van de economische groei botst met het vooruitgangsoptimisme, manifesteert zich een typische onredelijkheid. Een niet onder ogen willen zien van en verzet tégen de werkelijkheid. Een simpele waarheid dat men bijvoorbeeld niet blijvend meer kan uitgeven dan men ontvangt, lijkt men te negeren. Een redeloos verzet openbaart zich en de democratische grond-principes en de normen van de rechtsstaat worden op het spel gezet. De angstige vrees bekruipt ons dat, wat men op micro-schaal reeds in praktijk brengt, ons ook in het groot bedreigt. Wij denken aan de zeggenschap die de mens zich aanmeet over het eigen leven (abortus provocatus, euthanasie, zelfdoding). Als de enkele mens dit doet, welke garantie is er dan dat de volkeren dit niet doen? Als de dingen, dus ook de zin en de bestemming van de mens en het menselijk leven alléén rusten in het oordeel van de mens, en als de mens, gezien de malaise-toestand, tot het inzicht zou komen dat een negatief oordeel over heel deze ontologische werkelijkheid past, zou dan niet de huiveringwekkende consequentie moeten (kunnen) zijn, dat hij besluit een einde aan die hele ontologische realiteit te maken? De middelen om dat te bewerkstelligen lijkt hij in handen te hebben. Wie zal het verhoeden als God het niet verhoedt? Welvaart en welzijn Lange tijd hebben allerlei problemen een verborgen bestaan geleid doordat ze ingepakt waren in de geriefelijkheden van de economische 24
welvaart. Wat Marx eenmaal beweerde omtrent de godsdienst, namelijk dat het opium van het volk was, zou men, met enige nuances, kunnen laten slaan op de welvaart en de consumptie. In economicis betekent het voorgaande dat niet alleen de menselijke rede, via wetenschap, techniek en organisatie verabsoluteerd wordt, maar ook de menselijke arbeid. Arbeid wordt doel in zichzelf of een bijdrage tot verwezenlijking van een doel dat door planning bereikbaar, door doelmatig handelen realiseerbaar wordt en door toegewijde dienstbaarheid stap voor stap naderbij komt. De „zegen" bestaat in maximaal materieel geluk; de prijs is de afhankelijkheid van een plaatsje in het arbeidsproces en een uitkering krachtens het sociale verzekeringsstelsel die „koopkracht" moet garanderen. Over humaniteit en humanisering gesproken! Het verabsoluteerde, autonome denken ontmenselijkt in hoge mate. De mens wordt een beheersbare, manipuleerbare zaak. Hij is een — helaas nog wat onbetrouwbaar — radertje in de machine van het produktieproces of een willige consument van geproduceerde goederen en diensten geworden. Nivellering, specialisatie en grootschaligheid eisen hun tol in de vorm van vervreemding, eenzaamheid, ziekteverzuim e.d. Sociale maatregelen, welke in naam van de humaniteit uitgevaardigd worden, hebben het gelukkige bij-effect dat de maatschappelijke machine zo gesmeerd mogelijk blijft lopen. Men heeft inmiddels wel ontdekt dat welvaart geen synoniem is voor welzijn. In dat besef is waarschijnlijk ook de oorzaak gelegen van de explosieve groei van het korps hulpverleners, welzijnswerkers, therapeuten en -gogen van velerlei discipline. Maar wie weet wat onder welzijn verstaan moet worden? En bestaat er wat dat betreft enige maatschappelijke concensus? Al met al, zo is onze conclusie, komt de grootste bedreiging voor de mens thans niet meer van de natuur — zo lijkt het tenminste — maar van zijn eigen maaksels en vindingen, dus van zijn cultuur. Van de natuurdwang bevrijd, is hij onderworpen aan de produktie- en consumptiedwang. De economie baseert zich op de werk-hypothese van de homo economicus, d.w.z. dat hij, producent en/of consument, zijn eigen belangen nastreeft en alzo een hedonistische en egoïstische inslag heeft. Het marktsysteem wordt wel gezien als een op democratie — vrijheid in verantwoordelijkheid — gebaseerd stelsel. Maar de gezonde tucht die ervan kan uitgaan kan ook ontaarden in de terreur van het egoïsme, dat zich niet bekommert om de belangen van de gemeenschap, de fysische omgeving en de komende generaties. Wij wijzen het marktmechanisme niet af, al onderschrijven wij geen absolute, ongenormeer-
25
de consumenten- of producentensouvereiniteit die vaak als complement van het marktmechanisme gezien wordt. Het geloof in een bepaald stelsel brengt ook het geloof in bepaalde wetmatigheden mee, zoals indexerings- en afwentelingstechnieken. Wetmatigheden worden (zijn) dwangmatigheden, welke ons gevangen houden. De maatstaf waar alles aan afgemeten wordt, de economische groei en de koopkracht, dreigen „heilige koeien" te worden. De vooruitgang is als het ware bij de wet vastgelegd en gegarandeerd. Mag zó het opnemen van de zgn. sociale grondrechten in de komende nieuwe Grondwet niet verstaan worden? De rechten van de mens staan hoog genoteerd, maar zijn zij in staat de menselijkheid te waarborgen? Na de Tweede
Wereldoorlog
In het bijzonder in de zeventiger jaren van deze eeuw is duidelijk aan het licht getreden dat de Westerse mens in een kolossale bewustzijnscrisis terecht is gekomen. Hij weet niet meer waar hij met zichzelf aan toe is. Zijn wereldbeeld — en dat is ook zijn zèlfbeeld — is in elkaar gevallen. Hij ziet het niet meer. De grote matheid en het doemdenken maken zich van hem meester. Zekerheden brokkelen af, innerlijke verwarring en leegte overheersen. Geestelijke desolaatheid en levensbeschouwlijke uitzichtloosheid dringen zich aan de ervaring op. Er is geen bron van echte inspiratie en geen prikkel voor levensmoed. Het is ook niet niks wat zich thans voor zijn ogen en in zijn bewustzijn afspeelt. De laatste halve eeuw zijn de klassieke grondslagen van onze beschaving afgebrokkeld. Die grondslagen hadden alles te maken met onze godsdienstigheid en onze wetenschappelijkheid (al was het tussen die beide onderling niet steeds pais en vrêe). Tot de waarden van de cultuur behoorden het Godsgeloof, de waarde van de menselijke ziel, de mannelijk-hiërarchische structuren van de samenleving, bijvoorbeeld in de kerk en het huwelijk, de betrouwbaarheid van de rede en de onmisbaarheid van het recht hebben het tableau van de westerse geschiedenis overmachtig beheerst. Dat was ons westerse wereldbeeld, de manier waarop wij de wereld beschouwden en beleefden. Maar — en dat is niet minder belangrijk —- het was ook de manier waarop wij die wereld vorm gaven en tot „onze" wereld maakten. Dit alles is grondig veranderd. De klassieke grondslagen van de eeuwenoude beschaving zijn uit het blikveld verdwenen. De „eeuwige constanten" zijn met een sceptische glimlach en een schouderophalen in het rariteitenkabinet van onze cultuur bijgezet. God is voor de meesten een afgedane zaak, de menselijke ziel is letterlijk ontbonden in factoren, hiërarchische structuren worden vervangen door functionele relaties en de betrouwbaarheid van de rede en de 26
onvervangbaarheid van het recht worden door ideologische manipupulaties van hun basis beroofd. Daarom hebben de kerk en de school, de overheid en de rechtspraak geen been meer om op te staan. Onze beschaving heeft geen wezenlijk fundament meer. Tegenstellingen en botsingen zijn er in onze cultuur, ook tussen de generaties bijvoorbeeld, altijd wel geweest, maar tot dusver speelden ze zich af binnen een enigermate gemeenschappelijk zinkader. Maar de westerse beschaving lijkt in een onwaarschijnlijk korte tijd haar cohesie, haar samenbindend vermogen, kwijtgeraakt te zijn. Dat manifesteert zich bijvoorbeeld in de krachtige individualiseringstendens, de vaderloosheid van de cultuur, etc. Het komt ook tot uiting in de twijfel en reserve ten aanzien van de vraag wat wij in het Westen nog met — eventueel militaire — middelen willen verdedigen. Een niet geloofwaardige zelfabsolutering staat tegenover een grenzeloos relativisme. Desintegratie en polarisatie zullen hoogstwaarschijnlijk voorlopig nog toenemen. Nu is het op zichzelf niet verontrustend, integendeel, wanneer klakkeloos aanvaarde vanzelfsprekendheden en (schijnzekerheden ter discussie komen te staan. Maar als er geen houvast gevonden wordt, is het gevaar niet denkbeeldig dat wanhoop, agressie, vernietigingsdrift de overhand krijgen. Daar ligt waarschijnlijk juist de grens tussen ondergang en overgang, tussen cultuurontbinding en cultuurvernieuwing. Maar ondertussen kunnen we natuurlijk niet voorbijgaan aan het feit dat het landschap van onze Westerse cultuur een aantal breukvlakken vertoont. Het is weinig realistisch en bijbels om te verwachten dat we daarachter terug kunnen. Historisch uiteraard niet. Maar wel belangrijk is of de wortels, die onze cultuur zijn levenskracht verleend hebben, in staat zijn om voor nieuwe levenssappen te zorgen. Willen wij ons nog laven aan de oude bronnen? Na de Tweede Wereldoorlog is een emancipatiebeweging opgetreden, gevoed door een besef van mondigheid, gericht op grotere vrijheid en gelijkheid en zich uitend in een democratiseringsproces. Concreet openbaarde zich dat proces enerzijds in een toenemende belangstelling en participatie in het politieke en sociale leven en het ging aan vrijwel geen enkele maatschappelijke institutie voorbij, ook de overheid niet, welke met hoorzittingen, inspraakprocedures, ruimere beroepsmogelijkheden e.d., maar ook met actiegroepen en het frequenter grijpen naar middelen als demonstraties, protestvergaderingen, kraakacties, bezettingen en stakingen geconfronteerd werd. Anderzijds uitte de mondigheid zich in een kritischer houding ten opzichte van het gezag, zowel van autoriteiten als van tradities, hetgeen ongetwijfeld verband houdt met de betere onderwijsvoorzieningen die binnen het bereik van steeds grotere groepen in onze samenleving zijn 27
gekomen. Symptomen van de gewijzigde mentaliteit zijn het minder vanzelfsprekend worden van de wetsgetrouwheid en het verdedigen van vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid als men daarvoor redenen aanwezig acht. Het geheel gaat gepaard met de meer kritische houding van vele mensen ten aanzien van de traditionele normen, waarden en instellingen van onze samenleving. In het waardenpatroon zijn verdere verschuivingen opgetreden, waardoor traditionele deugden als orde, ijver, discipline, spaarzaamheid e.d. weliswaar niet verdwenen zijn, doch wel hun plaats als voornaamste richtsnoer hebben moeten afstaan aan andere waarden zoals individuele ontplooiing, creativiteit en vrijheid. De individuele mens is minder dan vroeger geneigd om zich te onderwerpen aan traditionele, bovenpersoonlijke normen, indien hij het nut daarvan niet zelf inziet. Mede daardoor zijn de vroeger sterk levensbeschouwelijk bepaalde verbanden losser geworden; een verschijnsel dat zich uit in de ontzuiling en ontkerkelijking, en ook in de verzwakking van de eertijds rotsvaste instituties als huwelijk en gezin. Een opvallende culturele verschuiving van de laatste eeuw is het geleidelijk aan verdwijnen van transcendente zingevingen aan het menselijk bestaan, die door grote groepen mensen gedeeld worden en die hen een richtsnoer voor hun handelen en een boven-menselijke zekerheid gaven. Steeds meer moet de zin van het bestaan in de privé-sfeer, als resultaat van een individueel zoeken, gevonden worden. Maar de grote vraag bij dit alles is of de culturele en structurele veranderingen ook als evenzovele verbeteringen ervaren zijn. Deze vraag kan niet onverdeeld positief beantwoord worden als we letten op de geprikkeldheid, onlustgevoelens, onzekerheid en ontmoediging welke zich uiten in spanningen, polarisatie en radicalisme. Veel mensen zien de toekomst met weinig vertrouwen tegemoet, ondanks stijging van de welvaart, verhoging van de bestaanszekerheid en vergroting van de kansen tot individuele ontplooiing en ontwikkeling. Men heeft het gevoel dat de samenleving in de blinde voortsnelt. Gevoelens van frustatie en vervreemding lijken zich van velen meester te hebben gemaakt. Het is niet ondenkbaar dat men als reactie naar zondebokken zal gaan zoeken en welke zulten dat zijn. De etnische minderheidsgroepen? De overheid? Deze reactie is ook weer niet zo vreemd als ze lijkt. In de verzorgingsstaat liggen een aantal innerlijke tegenstrijdigheden opgesloten. De structurele ontwikkeling van onze maatschappij met z'n schaalvergroting, centralisatie en bureaucratisering staat in vele opzichten haaks op het streven naar grotere vrijheid en gelijkheid; massaliteit en anonimiteit waren enkele van de gevolgen. De rationalisatie en bureaucratisering die een gevolg zijn van de industriële produktiewijze en van de massaliteit der voorzieningen die een hoge graad van organisatie vraagt, 28
dit alles leidt tot grotere discipline en reglementering, tot verzakelijking van persoonlijke betrekkingen en aantasting van de persoonlijke sfeer. De samenleving is kwetsbaar en ingewikkeld geworden; alles moet zoveel mogelijk volgens plan verlopen en om verantwoord te kunnen beslissen is een hoge graad van deskundigheid nodig. Het is niet verwonderlijk dat het spreken over democratisering, inspraak en medezeggenschap soms schampere reacties oproept. De democratiseringsbeweging heeft immers geleid tot een verveelvoudiging van inspraaken overlegorganen, overkoepelende instanties, het eindeloos vergaderen, nieuwe elites in plaats van oude, etc. In bijbelse beseffen uitgedrukt is de vraag of de vooruitgang ons nader tot God en dichter bij elkaar heeft gebracht. Het lijkt erop alsof de mens van de geïndustrialiseerde wereld God kwijt is geraakt, zoals een kind zijn moeder op het feestterrein kwijt kan zijn. We moeten onze „onheils-diagnose" besluiten. Echter niet zonder te erkennen dat het westers economisch-technische systeem ook goede vruchten heeft voortgebracht. We noemen slechts: de bevrijding van de armoede, de bestrijding van ziekten en epidemieën, de grotere scholings- en ontwikkelingskansen. Dit alles kan ons echter de ogen voor de schaduwzijden niet doen sluiten en moet ons ertoe aansporen om zo mogelijk de wortels van het kwaad op te sporen en bloot te leggen. Onze slotsom is dat de economische crisis diep-gewortelde oorzaken heeft, welke gelegen zijn in de waarden en normen van onze cultuur. Zelfs zouden wij zo ver willen gaan om de economische crisis als een geloofscrisis-in-gesaeculariseerde-vorm te typeren. Immers, de motor van het economisch systeem, het expansiedenken en het vooruitgangsgeloof, begint te haperen en durft niet langer, tegen alle evidentie in, zijn „nochtans" te laten gelden. Waarop zal men nu zijn vertrouwen stellen? Tussen haakjes willen wij toch nog voor één fundamenteel misverstand waarschuwen. Er bestaat geen direct oorzakelijk verband tussen een periode van „religieuze hoogconjunctuur" en een economische hoogconjunctuur, evenmin als wij volgens de Bijbel een rechtstreeks verband tussen zonde en lijden mogen leggen. Het Koninkrijk Gods laat zich niet met een percentage gelovigen of met een „geloofsstandaard" meten. Het gaat hier niet alleen om onmeetbare maar ook om onvergelijkbare grootheden. 6
- Uitzicht en uitweg
De vraag „Wat nü?" bepaalt ons erbij dat wij er niet mee volstaan Kunnen om vanuit een bijbels gezichtspunt een anders georiënteerde 29
visie te beoordelen en te veroordelen maar dat de actualiteit van de bijbelse visie moet uitmonden in een poging om een uitweg te wijzen. Die uitweg is kort en al te simpel gezegd deze: bekering tot de God der openbaring. Openbaring is nodig en vraagt om het antwoord van wedergeboorte, geloof en bekering en gebed. In het antwoordkarakter van de openbaring wordt de mens zich bewust waartoe hij geschapen is en waartoe hij geroepen wordt. Door de ontdekkende kracht van de Heilige Geest leert hij de oorzaak van de nood en gebrokenheid van de cultuur, de onvolkomenheid en ontoereikendheid van alle mensenwerk — als schuld! — kennen. Maar desondanks behoeft hij niet te vertwijfelen, noch aan het heden, noch aan de toekomst. Want waar zonde tot schuld wordt, is haar kracht gebroken. Geloofsbelijdenis begint met schuldbelijdenis! Waar openbaring geschiedt en waar deze geloofd wordt, daar worden menselijke, maar niettemin demonische stelsels open-gebroken, daar geschiedt bevrijding, daar wordt de ban der wanhoop en uitzichtloosheid verbroken en aan het expansiedenken paal en perk gesteld. Dan komt er ruimte voor een ander „vooruitgangsgeloof", het geloof in de onstuitbare voortgang der geschiedenis, welke, door het eindgericht heen, zal uitlopen op de definitieve overwinning van het Rijk van Christus. De toekomst Het kruis van Christus is immers dé grote kentering in de geschiedenis, de geschiedenis tussen God en mensheid, de enige geschiedenis die de naam van geschiedenis dragen mag. De schepping wordt voortgestuwd (zie Openbaring 7) naar het einde en eindigt niet definitief in de chaos. De versnelde voortgang van het wereldgebeuren zal tot gevolg hebben dat het onthullende karakter van de geschiedenis steeds groter zal worden. De antichrist zal geopenbaard worden. Het beginsel der wetteloosheid breekt zich baan in crisis waarin het gezag op fundamentele wijze verkeert. Zekerheden en vastigheden ontvallen ons meer en meer. Mogelijk ontstaat voor de christenen een situatie als tijdens de eerste christengemeenten. Wij weten bij alle onzekerheid dat slechts één ding vast en zeker is, namelijk dat Jezus Christus zelf borg staat voor de komst en doorbraak van Zijn Rijk. Wij weten niet hoeveel tijd ons nog rest. De oud-christelijke geschiedbeschouwing betekent een ontlediging van de gewichtigheid van ónze geschiedenis onder het laatste gezichtspunt van het komende Koninkrijk. Naar bijbelse tijdrekening leven wij sinds de verschijning van Jezus Christus in de laatste dagen. En wij moeten deze laatste dagen die ons nog van het einde scheiden, niet optellen („het zijn al negentien eeuwen"), wij moeten ze aftellen („de Heere is nabij").
30
Met het voorgaande willen wij zeggen dat wij — als wij zouden moeten vaststellen in een culturele crisissituatie te leven uit het feit dat een crisis gekenmerkt kan worden als een keerpunt — daar niet uit moeten concluderen dat het mogelijk is dat de geschiedenis een (terug-)keer zal doormaken. In het verloop van de tijd spitsen de dingen zich toe en rijpen ze voor het einde. Nostalgisch verlangen naar „de goede oude tijd" moet ons principieel vreemd zijn, ook al zij grif toegegeven dat wij ons helaas de lessen der geschiedenis te weinig aantrekken. Maar het paradijs ligt achter ons. Dat geldt voor iedereen, maar ook voor de wedergeborenen; de laatsten horen de engel op de Paasmorgen tot de vrouwen zeggen: Hij is hier niet. Sindsdien kan ook hun verwachting hier niet meer worden vervuld. Een diepe onvrede en verlangen vervult het hart. Anderzijds is anticipatie op de volkomenheid van het Godsrijk evenmin geoorloofd. Voor ons is de crisis, waarin wij ons bevinden geen draaikolk, maar een smeltkroes waarin — God geve het — de gemeente wordt gelouterd. Als dat gebeurt, wil dat nog niet zeggen dat de wereld en de gemeente bewaard worden voor rampspoed en economische tegenslagen. Maar wij beleven de crisis ook als een gericht. God laat een van Hem vervreemde cultuur merkbaar voelen dat het zonder Hem niet gaat. Maar, zo zal men vragen, het geloof richt zich toch niet alleen op het einde en op het komende Godsrijk, ook al leert het allervolmaakste gebed ons iedere dag bidden dat Zijn Koninkrijk kome; het leeft toch in de spanning van heden en toekomst, van de huidige wereld èn haar voleinding? Wat is vanzelfsprekender dan dat een christen zijn plaats inneemt in die wereld en het aardse leven als een goddelijke opdracht ziet? De moeilijke vraag is dan echter: hoe moet de christen deze werelden met elkaar rijmen en verbinden? Hoe kan hij zijn beroepsplichten in solidariteit met de wereld vervullen en tegelijk betrokken zijn op God en Zijn Koninkrijk? Op deze vragen zullen we, met name ten aanzien van de arbeid en de schepping, zij het zeer fragmentarisch antwoord moeten geven. Maar het voorgaande diende naar ons inzicht noodzakelijk opgemerkt te worden, aangezien het totale levens- en denkklimaat van onze cultuur door de saecularisatie bepaald wordt. Geloofskennis is nodig; zij is van beslissende invloed op alle menselijke gedragingen, activiteiten en verhoudingen. 7. Bijbelse ethiek In het licht van het voorgaande moge het bovendien duidelijk zijn dat een christelijke sociale ethiek principieel een ethiek der pelgrimage is.
31
Ieder christen is burger van twee werelden. Hij woont in eigen land als een vreemdeling. Elk vreemd land is zijn vaderland en elk land is hem vreemd. Een diepe onvrede vervult hem, allereerst met zichzelf, maar dan ook eigenlijk met alles. Het christelijk geloof, dat alleen Jezus Christus geschiedenis maken kan — namelijk door de profetie te vervullen in Zich en in de wereld — geeft een innerlijke gedetacheerdheid ten opzichte van de dingen van de dag of van de eeuw, die keerzijde is van het brandend verlangen waarmee naar de wederkomst van Christus wordt uitgezien. Hij leeft in het vlees, maar niet naar het vlees. Integendeel, wij moeten bereid zijn in het eigen (consumptieve) vlees te snijden. Dat heeft onvermijdelijk gevolgen voor het behoeften- en bestedingspatroon. Slagwoorden welke zijn ethiek in de tussentijd kenmerken zijn: liefde, vrijheid, dienst, lijden en volharding. Hij toetst alles of het de Heere welbehaaglijk is (Philipp. 1, 9-11; Coll. 1, 9-11; Rom. 2, 2, en Ef. 5, 17). Dit vormt wel een tegenstelling tot de gesaeculariseerde ethiek welke empiristisch en materialistisch, antimetafysisch en immanent-werelds is. In de navolging van Christus nemen zelfverloochening en kruisdragen een voorname plaats in. Het denken in termen van macht en beheersing is geloofsvreemd. Wat het sociale ethos betreft merken wij nog op dat wij ook daarin aan de persoonlijke verantwoordelijkheid aandacht willen geven. Het bijbelse gegeven van de mens als beeld Gods — hetwelk de mens goedgedacht heeft in autonome zelfverheffing te verwoesten — hetgeen impliceert een directe verantwoordelijkheid jegens God, voorkomt dat de macro-ethiek alle menselijke handelen opslokt. Het bijbels getuigenis heeft een persoonsgericht karakter. God heeft niet de mensheid-in-het-algemeen lief, doch de persoonlijke mens als schepping van Zijn hand. Met de afhankelijkheid van God en secundair met die van de medemens(en) hangt samen de primaire verantwoordelijkheid jegens God en de secundaire jegens (en voor) de medemens. Primair is de persoon, secundair de gemeenschap. Met deze stelling komen wij geenszins terug op wat wij opgemerkt hebben over de sociale dimensie van het menszijn. Het leven uit en naar de toekomst, zoals wij dat hiervóór schetsten, kan bij hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, het ideaal oproepen om, met inzet van alle krachten, althans iets te realiseren van het oprecht christelijk leven en samenleven op deze aarde. Dat streven is op zichzelf niet onjuist, integendeel, maar het christelijk geloof is in zekere zin realistischer, dan het christelijk streven: het rekent met de werkelijkheid van het menselijk leven, zoals God die ziet: de onvolkomenheid. Wij worden geroepen tot bekering en gehoorzaamheid, maar wij kunnen het leven niet zó inrichten op deze aarde, dat door onze inrichting het Koninkrijk Gods gestalte krijgt. Het positieve uitgangspunt van een christelijke ethiek in een gesaecu-
32
lariseerde wereld zal gelegen zijn in het gebod van God. De relatie tussen heil en gebod, tussen indicativus en imperativus is er een van een diepe eenheid. De wettische grondslag van de gesaeculariseerde ethiek is de christen vreemd. Voorts heeft de christelijke ethiek een sterk antithetisch karakter, al moeten we het in de these en niet in de antithese zoeken. Het feit dat de Bijbel geen kant en klare ethiek voorlegt, houdt in dat er zeker raakvlakken, zelfs punten van overeenstemming kunnen zijn tussen een christelijke en een gesaeculariseerde ethiek. Men zal om der wille van de antithese niet moeten afdingen op gelijkluidende standpunten terzake van bijvoorbeeld de bestrijding van de werkloosheid, de milieuvervuiling, e.a. Men zal echter evenmin vanwege de mogelijke overeenstemming op dergelijke punten de antithese mogen afzwakken. Men behoeft niet persé tot andere resultaten te komen, al heeft men vanwege oorsprong en perspectief een anders gevulde ethiek. Men zal ook in ethisch opzicht zichzelf moeten zijn en niet mogen vergeten dat uitsluitend het geloof de dunne draad tussen onze daden en het Koninkrijk van Christus vormt. Goede werken als zodanig hebben geen heilswaarde of heilsbetekenis. 8. Waardering van de arbeid Thans mogen enige opmerkingen terzake van de plaats en waardering van de arbeid volgen. Zowel in verband met het vraagstuk van de werkloosheid als van de inkomensverdeling kan dit van belang zijn. Onder arbeid pleegt verstaan te worden beroepsarbeid: werk dat verricht wordt in het economische proces en dat dient om een inkomen te verwerven. In deze gedachtengang staat arbeid niet alleen in een scherpe tegenstelling tot wat wij als „vrije tijd" aanduiden, maar blijven ook buiten beschouwing talrijke activiteiten die niet primair „om den brode" plaatsvinden, maar niettemin als belangrijke en noodzakelijke verplichtingen kunnen worden aangemerkt: bijvoorbeeld werk binnen het gezin, onbezoldigde bestuursactiviteiten, vrijwilligerswerk, enz. (Het is wellicht zinvol te onderscheiden tussen arbeid en werk). Wij willen arbeid, in brede zin genomen, verstaan als dienst. Dienstverlening met persoonlijke warmte kan soms meer betekenen dan professionele deskundigheid. Arbeid is geen doel in zichzelf. De mens werkt ook niet (uitsluitend) voor zichzelf, maar om, krachtens zijn roeping van Godswege, God, de naaste en de gemeenschap te dienen. Dit houdt tweeerlei in. Ten eerste. Arbeid is niet, zoals de Grieken vonden, minderwaardig ten opzichte van de contemplatie. Het schouwen is niet het hogere leven en de activiteit in de arbeid het lagere. Ook ascese kan ons ideaal niet zijn. Ten tweede. Arbeid moet gemeenschapsstichtend
33
en niet gemeenschapsontwrichtend werken. In de kerk wordt toch de gemeenschap geleerd en beoefend en valt toch het verschil weg waarop wij ons vanuit ons menselijk zijn zo blind kunnen staren, zoals die tussen rijk en arm, man en vrouw, tussen rassen en volken. (Armoede zowel als rijkdom zijn een testcase voor het geloof). Het denken in klassetegenstellingen moet ons principieel vreemd zijn. Zowel de marxistische klassestrijd-ideologie als kapitalistische vrije-mededingingsidee betekenen in hun pure vorm niet anders dan een strijd op leven en dood tussen ondernemers onderling en tussen arbeiders onderling; in deze jungle heerst in wezen het recht van de sterkste. (Deze uitspraken doen ons er evenwel niet aan voorbij zien dat er enerzijds reële belangentegenstellingen of belangenverschillen kunnen bestaan en dat anderzijds de concurrentie nuttige kanten heeft). De roepingsvisie op de arbeid leidt niet tot de opvatting van arbeid als een soort werkgerechtigheid als of zij iets heilsnoodzakelijk was. Een mens realiseert zijn bestemming er ook niet door. Arbeid is geen godsdienst in plaats van dienst aan God, maar is en blijft een gebod van God. Luiheid, lediggang en geslampamper zijn uit den boze; werkloosheid is een kwaad. De arbeid wordt een bepaalde plaats binnen de totale roeping van de mens toebedeeld. Centraal in deze roeping is dat de mens dient te beantwoorden aan Gods handelen en werken, welke samengevat kunnen worden in de komst van Zijn Rijk in Jezus Christus. Door geloof en bekering wordt de mens dienstbaar (gemaakt) aan het Rijk Gods in Christus en zó aan de dienst van de gemeente en de wereld. Dit betekent dat de arbeid (en de arbeider) nog wel iets anders en iets meer is dan alleen koopwaar, productiefactor of kostenfactor. (Toch is er wellicht reden om hier een zuiver economische vraag te stellen, nl. is de arbeid in het verleden — zeg tot en met het eerste kwart van de 20e eeuw — niet ondergewaardeerd en wordt zij thans niet over-gewaardeerd, zodat zij zichzelf uit de markt prijst en mede daardoor werkloosheid oproept?) Maar het betekent ook dat in het christenleven het kerstfeest en het paasfeest, de zondagsviering en het morgen- en avondgebed even noodzakelijk zijn als studie, arbeid, wetenschap en techniek. Kerkdiensten en liturgie zijn even noodzakelijk als fabrieken, kantoren en recreatieoorden. De prediking van het Evangelie en de viering van de sacramenten is even noodzakelijk als voedsel, medische zorg, recreatie, enz. Speciaal de rechte viering van de Sabbath doet ons de arbeid in het juiste licht zien. Op die dag mogen en moeten wij ons zwoegen en slaven staken en Gods daden gedenken, en prijzen. Kortom de religieuse dimensie van ons bestaan zal onderkend en gehonoreerd moeten worden. Na de zondeval van de mens is de zegen in de arbeid niet
34
geheel weggenomen. De vloek treft niet het werk als zodanig maar bestaat in de moeite en de weerstand die de mens in het werk tegemoet treedt. Niet de zin van de arbeid is aangetast maar de omstandigheden waaronder arbeid moet worden verricht. Samenvattend concluderen wij dat het autonome denken van de westerse mens, hetgeen de functie van een religie, althans van een pseudoreligie gekregen heeft, de cultuur beheerst en er een dwangmatige dynamiek en een totalitair karakter aan geeft. Dit denken en het daaruit voortvloeiende handelen levert in toenemende mate teleurstellingen op wat betreft de verwachtingen omtrent de toekomst van enkeling en gemeenschap: slavernij in plaats van vrijheid, machteloosheid in plaats van zelfbeschikking, ontmenselijking in plaats van humaniteit, vervreemding in plaats van welbevinden, massificatie in plaats van de menselijke maat, welvaart maar geen tevredenheid, veiligheid maar geen vrede, een royaal en comfortabel materieel bestaan maar geen zin van het bestaan. 9. Beheersing en beheer van de schepping Waardering van de schepping, van al het bestaande als schepping Gods brengt een door dankbaarheid en zorgvuldigheid getoonzet rentmeesterschap mee. Cultuur kan men verstaan als vormgeving van en beheersing van de natuur. De beheersing van de natuur door de mens lijkt omvattender dan ooit tevoren. Toch willen we niet vergeten dat God Heer blijft van Zijn schepping. Uiteindelijk is het schepsel-mens niet opgewassen tegen wat wij de „natuurkrachten" noemen. En anderzijds vermag geen mens, hoe kundig en machtig ook, vruchtbaarheid aan de aarde te ontwringen. Wij zijn allen uiteindelijk concreet-afhankelijk — en belijden die afhankelijkheid in de lofprijzing van Gods Naam — van de vruchten van de aarde, van de wasdom welke God geven kan en wil. Derhalve is het een vanzelfsprekende eis dat wij als verantwoordelijke vruchtgebruikers met de schatten der aarde omgaan. Dat betekent: geen uitbuiting, geen uitputting, geen verspilling („doordraaien" is bijvoorbeeld principieel ongeoorloofd), zo min mogelijk vervuiling, geen wegwerp-economie. De agrarische bezigheid van de mens heeft bodem(schatten) en landschap meer ontzien dan de industriële bezigheid. In de 20e eeuw heeft de landbouw (inclusief veeteelt) zich zoveel van de wetenschap en technologie eigen gemaakt, dat zij steeds meer een industrieel karakter krijgt. Dat proces heeft veel goede vruchten afgeworpen bijvoorbeeld ten aanzien van de voedselvoorziening en de gezondheidszorg voor het dier. Maar sterker komen ook de schaduwzijden openbaar, sociaal (voor de boerenstand als deel van de beroepsbevolking èn voor het
35
boerengezin) en ecologisch (voor dier, plant en bodem). Opmerkelijk is dat in onze tijd zelfs de zegen als vloek wordt beschouwd, waar bijvoorbeeld vanwege economisch-financiële overwegingen het EEG-landbouwbeleid gericht wordt op beperking van de voedselproduktie middels „straf" op produktieverhoging (de zgn. medeverantwoordelijkheidsheffingen). Toch vergeten wij niet dat de band met de medemens belangrijker is dan die met (de rest van) de natuur, zonder daarbij overigens de extreme positie in te nemen welke de relatie tussen mens en natuur puur antropocentrisch verstaat. 10. Middel en weg — de politiek Onze analyse van de oorzaken van de economische problematiek brengt mee dat wij de vraag stellen of er wel een oplossing mogelijk is welke de remedie uitsluitend zoekt in economisch-technische maatregelen. Noch de technocraten die hun hoop op futurologie en wetenschappelijke planning hebben gegrond, noch de utopisten welke het verwachten van revolutionaire maatschappijveranderingen geven antwoord op de vragen waarvoor de culturele crisis ons plaatst. Beide benaderingen gaan uit van de zichzelf genoegzame mens, van de mens die autonoom is, van de mens zonder God. En juist daarin ligt het fundamentele tekort en de ontoereikendheid onzes inziens. Er is sprake van een culturele crisis omdat het menselijk bestaan sedert de zondeval in een kritieke, een crisissituatie verkeert. Het is omkomen of gered worden. Maar ook het geredde leven bevindt zich in een kritieke situatie tot op de dag van de openbaring der kinderen Gods, waarop het schepsel vrijgemaakt zal zijn van de dienstbaarheid der verderfenis. Tussen val en voleinding is het enige dat werkelijk verandering teweeg brengt, de komst en het kruis van Jezus Christus. Tegen het perspectief der eeuwigheid gezien gebeurt er op aarde niet zo veel dat de vermelding waard is. Hiermee wil intussen niet gezegd zijn dat het christelijk gloof een wondermedicijn is tegen alle maatschappelijke kwalen en crises. Soms lijken de politieke oplossingen in een bijna vicieuze cirkel terecht te komen. Oplossing van het ene probleem, bijvoorbeeld de werkloosheid, versterkt weer de andere, zoals de inflatie, de milieuverontreiniging. Het overheidsingrijpen heeft de onmiddellijke samenhang vergroot. Het aanbrengen van wijzigingen in de sociaal-economische structuur alléén is niet voldoende. Sinds het bestaan van de mens is hij geneigd om de oorzaak van wat er in deze wereld fout gaat buiten zichzelf te zoeken: bij de ander(en), bij de overheid, bij de economische orde, enz. Met name laatstgenoem-
36
den, de overheid en de economische orde, moeten het ontgelden. Maar daardoor blijft de mens zelf en het menselijk streven meestal buiten schot. Zo gaat hij aan z'n eigen schuld voorbij, komt de schuld bij „de" anderen te liggen en valt hijzelf in een voortdurende herhaling van de paradijszonde. Daarmee is impliciet gezegd dat wij structurele maatregelen van overheidswege niet overbodig achten. Toch willen wij het accent leggen op de persoonlijke verantwoordelijkheid. Tot de vruchten van de Geest behoort toch ook een nieuwe levensstijl (Gal. 5, 13-25). Willen overheidsmaatregelen niet tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn, dan moeten zij een aangrijpingspunt en basis vinden in de gewetens van de burgers en gedragen worden door loyale persoonlijke inzet. De houding van een christen zal gekenmerkt worden door zorg, maar niet door bezorgdheid en pessimisme; door vertrouwen, maar niet door menselijk optimisme; door hoop, maar niet door utopische verwachtingen; door nuchterheid en niet door nostalgische romantiek; door gehoorzaamheid, maar niet door een kritiek- en dus verantwoordelijkheidsloze „Befehl-ist-Befehl-mentaliteit". Uitsluitend structurele maatregelen leveren niet het verwachte effect op. Een (ver)ander(d)e mens is nodig. Wie zal die veranderde mentaliteit — tijdig! — tot stand weten te brengen en hoe? De politiek c.q. de politici soms? Want, het is al opgemerkt, voorgeslagen oplossingen stuiten af op gebrek aan bereidheid tot vrijwillige medewerking en politiek opportunisme. En anderzijds wensen wij ook geen vrijheidsoffers te brengen die het gevolg zouden zijn van dwingende overheidsmaatregelen. Voorts vragen wij ons af of de politieke organen het vermogen kunnen opbrengen om tot oplossingen op — langere — termijn te besluiten. In hoeverre staat het feit dat de meeste politieke (belangen-) partijen, met het oog op de kiezersgunst, niet verder kijken dan de volgende verkiezingen, een meer structurele aanpak, welke het totale gemenebest dient, in de weg? Links, dat pretendeert de armen, de minderbedeelden, de minimumlijders, de kansarmen en de mensen in achterstandssituaties te vertegenwoordigen, verdedigt in feite alleen de (belangen van de) mensen van wie het voor zijn eigen politieke macht afhankelijk is. Maar ook rechts ontkomt er niet aan om de groepsbelangen een duchtig woordje mee te laten spreken bij de aanpak welke zij zegt voor te staan.
37
Hoofdstuk
2
GEDACHTEN OVER DE BIJBEL EN DE ECONOMISCHE ORDE *) door dr. J. Hoek
Vooronderstelling Dat in deze studie aandacht gevraagd wordt voor hetgeen de Bijbel zegt over economische orde, wijst op een zeer bepaalde vooronderstelling. De vooronderstelling dat de Heilige Schrift beslissende betekenis heeft voor alle terreinen van het leven. Een reformatorische politiek is een Schrift-gebonden-politiek. In de Bijbel vinden we de oorkonde van de Zelf-openbaring van de levende God. Het is maar niet een bundel van menselijke ervaringen van God en belevenissen mét God. Neen, het is Gods Woord. De H E E R E (Jahwe) spreekt daarin tot ons, zij het met een menselijke stem. Maar de Heilige Geest heeft de menselijke auteurs zó in dienst genomen dat hun woord voluit Góds Woord was. We hebben ons dan ook over de gehele linie te buigen voor het gezag van de Bijbel. De oprechte gelovige die door de Geest geleid wordt, doet dat gewillig en met vreugdevolle dankbaarheid. In het geloof wordt de Schrift erkend zoals deze zichzelf aandient. Het zelfgetuigenis van de Schrift wordt gerespecteerd. En door het inwendig getuigenis van de Geest in hun harten, leren Gods kinderen amen zeggen op het Woord. Zo wordt het Woord dan ook een lamp voor onze voet en een licht over ons pad. In persoonlijke, maar ook in sociale vragen, in individuele, maar ook in maatschappelijke vragen zoeken we in de Schrift onze norm en ons kompas. Het terrein van de politiek en van de economie is daarvan niet uit te zonderen. Aangevochten
positie
Hiermee is een aangevochten positie ingenomen. Immers velen, ook binnen de kerken, nemen een Schrift-kritische houding in en kunnen zich niet (meer) vinden in het reformatorische Schrift-geloof zoals dat in de artikelen 2-7 van de Nederlandse Geloofs Belijdenis treffend onder woorden is gebracht. Anderen willen de betekenis van de Schrift *) Kopij afgesloten: september 1981.
38
Jl
beperkt zien tot het strikt individuele en persoonlijke. In deze visie zou een christenmens in zijn Bijbel nog wel een inspiratiebron kunnen vinden om zich met politieke en maatschappelijke vragen bezig te houden, maar zodra het aankomt op concretisering zou hij te rade moeten gaan bij de marxistische maatschappij-analyse of bij meer liberale of socialistisch getinte visies op de economie. Zij die er zó over denken zullen over het algemeen het bestaansrecht van christelijke politieke partijen en organisaties ontkennen. Volgens hen is er voldoende basis in het humanum, het mens-zijn, om met niet-gelovigen zich in te zetten voor het gemeenschappelijke doel. Niet iedereen gaat zo ver. Zo zal menigeen voor een christelijke of evangelisch-geïnspireerde politiek kiezen, maar toch de betekenis van de Bijbel voor actuele maatschappelijke vraagstukken gering achten. Men ziet dan de Bijbel als een boek dat in zijn kérn nog veel te zeggen heeft (vandaar dat graag met kernwoorden uit de Schrift wordt gewerkt, zoals: gerechtigheid, vrijheid, liefde), maar dat intussen een brede tijdgebonden rand heeft. De Bijbel zou juist in de uitwerking van Gods geboden naar de maatschappij toe, sterk cultureel-bepaalde elementen bevatten. Het zou dan ook zinloos zijn voor de inrichting van de maatschappij in het Nederland van de twintigste eeuw nog te willen teruggrijpen op allerlei Schrift-gegevens uit het Oude en Nieuwe Testament. Op een wijze die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat is deze opvatting onder woorden gebracht door prof. dr. H. M. Kuitert van de V.U.: „En dat niet omdat die sociaal-ethische aanwijzingen er in de Bijbel niet zijn . . . maar omdat ze — hoe vervelend deze constatering ook mag zijn — voor ons niet meer bruikbaar zijn vanwege de totaal gewijzigde structuur van de samenleving." l ) Maar lijnrecht hiertegenover stelt ds. C. den Boer terecht: „In de eerste plaats zou ik dan willen wijzen op de theocratische ordening van het leven onder Israël. Hoe uniek dit ook zij, mij dunkt, dat God ons daarin de maquette gegeven heeft van een Hem welbehaaglijke mensenmaatschappij, waarin ieder mens tot zijn recht kan komen en zijn genadige recht van Godswege ontvangt." 2) Bij dat laatste spoor sluiten we ons in het vervolg aan. De gedachte van een maquette heeft iets boeiends en aantrekkelijks. We hebben in de Schrift niet alleen maar te maken met wat kernwoorden, die zo gemakkelijk leeg en zinloos kunnen blijven — om dan in de praktische politiek te fungeren als een vlag, die de lading niet dekt. Neen, er is ook sprake van de toepassing van Gods wet in het leven van het oude Israël en van de nieuw-testamentische gemeente van Christus. Oók die toepassing en nadere concretisering is voor ons normatief. Niet in de zin dat wij de situatie van toen en daar moeten imiteren. Maar dat we
39
uit de Bijbel kunnen aflezen hoe het blijvende Woord is ingegaan in verschillende situaties — om van daaruit, spoorzoekend, geleid door de Heilige Geest, te leren hoe het in onze eigen situatie moet ingaan. Om het met de woorden van prof. dr. J. van Bruggen te zeggen: „De overleveringen van de apostel, waartoe het onderricht over man en vrouw in 1 Korinthe 11 behoort, zijn gegeven om ook in de 20e eeuw zo vastgehouden te worden als Paulus ze ons heeft aangereikt. . . De apostel Paulus geeft er echter tegelijk een voorbeeld van hoe het gebod van God niet met de rug naar onze tijd toe staat. Gods gebod zweeft niet als een Zeppelin boven onze dagen, maar het onveranderlijke gebod wordt in elke tijd opnieuw aan concrete mensen in specifieke omstandigheden bediend." 3 ) Het is een geweldige uitdaging, zo de wegen voor een christelijke politiek te zoeken. Het is ook een roeping vanuit de Schrift, waarbij de Belijdenis steun in de rug geeft. Confessionele
ruggesteun
Een politieke partij is geen kerk. Maar zoals een reformatorische kerk hoge waarde toekent aan de confessie als haar spreekregel, zo is de confessie ook voor de christelijke politieke partij — zij het in onderschikking aan de Schrift — van eminente betekenis. Binnen de S.G.P. wordt dit ook met zovele woorden tot uiting gebracht in het „Program van Beginselen", waarvan Artikel I luidt: „De Staatkundige Gereformeerde Partij streeft naar een regering van ons volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods en staat mitsdien voor de handhaving van het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofs Belijdenis". Met als nadere toelichting: „De partij stelt zich op de grondslag van Gods Woord, zoals daarvan belijdenis gedaan wordt in de artikelen 2 tot en met 7 der Nederlandse Geloofs-Belijdenis. Zij onderschrijft geheel en onvoorwaardelijk de drie formulieren van enigheid, zoals deze zijn vastgesteld in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619. Zij belijdt mitsdien het absoluut gezag van Gods Woord (naar de zuivere Statenvertaling) over alle terreinen des levens en derhalve mede over het terrein van het staatkundige en maatschappelijke leven zoals nader uitgewerkt in het Program van beginselen." (artikel 2 van de Statuten). Wat nu in dit verband bijzonder beklemtoond dient te worden, is dat de confessie ons, in het voetspoor van de Schrift, aanspoort ons diepgaand bezig te houden met macro-ethische vragen. Het is onmiskenbaar waar dat in de Bijbel de verhouding van de enkele mens tot zijn God
40
visie geboden op de overheid. De confessie wil ook in dit befaamde (en in sommige kringen beruchte) artikel niet anders zijn dan repetitie (bondige samenvatting) van de Heilige Schrift. Zo verschijnt dan de overheid voor het voetlicht als een door Gods algemene goedheid gegeven tegenwicht tegen dreigende chaotisering: „Wij geloven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft; willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega." Aan deze overheid wordt dan vervolgens de hoge norm van de theocratie aangelegd. Met profetisch élan, ziende op God en Zijn recht, werd van de overheid niet minder gevraagd dan dat zij zich in alles ten dienste zou stellen van het Koninkrijk van Jezus Christus. En wanneer vervolgens gehoorzaamheid aan de wettige overheid wordt toegezegd, is dat bepaald geen ongelimiteerde cadaver-gehoorzaamheid, maar een onderwerping onder het veelbetekenend voorbehoud van de beleden Christocratie. Met deze confessionele ruggesteun behoeven de ingewikkelde macroethische en structurele vragen niet ontvlucht te worden en mag ook niet langer voedsel gegeven worden aan de verdachtmaking dat wij — op selectieve wijze — de Bijbel wel willen betrekken op meer individuele kwesties rond sexuele moraal, abortus provocatus of euthanasie, maar niet thuis zouden geven wanneer die groot-schalige kwesties aan de orde zijn! Geen blauwdruk — wel
bouwstenen
Het komt min of meer neer op het intrappen van een open deur, wanneer we stellen dat de Schrift geen blauwdruk biedt van een voor alle tijden en plaatsen geldende economische orde. Dat ligt ook buiten de scopus van de Godsopenbaring — dat wil zeggen: de H E E R E heeft Zijn Woord niet gegeven om een sociaal-economische handleiding te bieden. Niettemin dient het bijbels getuigenis ook bij het denken over de meest wenselijke economische orde — én bij het het nastreven van de realisering daarvan in de praktische politiek — in zijn eenheid en autoriteit tenvolle tot gelding te komen. Er zal dan moeten worden nagegaan op welke wijze in het maatschappelijk bestel van Israël en binnen de kerk van Christus gestalte werd gegeven aan Gods geboden en beloften. Op die manier ontvangen we de bouwstenen om in onze eigen tijd en situatie in dezelfde lijn te handelen en naar dezelfde regel te wandelen. Werkelijk diepgaand in te gaan op het onderwerp „de Bijbel over de
42
economische orde", is ons niet mogelijk, zeker niet in dit bestek. Slechts enkele gedachten daarover zullen worden ontvouwd, in de hoop dat daarmee enige lijnen zijn aangegeven waarbinnen voortgaande en ook meer diepgaande bezinning kan plaatsvinden. We bepalen ons in het hier volgende tot een vijftal aspecten die van wezenlijke betekenis zijn. 1
De Schrift als éénheid — Gods éne weg door de eeuwen heen
We belijden het gezag van de gehele Schrift. Daarmee is afgewezen wat door velen die zich nog op de Bijbel willen beroepen, wordt gepraktiseerd. Dan worden bijvoorbeeld twee reeksen teksten tegenover elkaar gesteld met de bewering dat zij eikaars volstrekte tegendeel zouden vormen en elkaar dan ook zouden uitsluiten. Vervolgens wordt dan de vrijheid genomen één van die beide reeksen uit te kiezen als het eigenlijk evangelische geluid, onder verwaarlozing of zelf afwijzing van de andere reeks uitspraken. Zo is men dan kritisch schiftend en scheidend bezig binnen de Schrift zelf. Deze benadering moet wel uitlopen op subjectieve willekeur en zo een verdraaiing en omvorming van het bijbels getuigenis naar eigen believen en beleven. Het moet ons in de bezinning op gereformeerde politiek er om te doen zijn de Schrift in zijn eenheid en over de gehele linie te respecteren. Dat vereist een ontvankelijke houding van geduldig luisteren en voortdurend afwegen. De Schrift moet ons te heilig en te kostbaar zijn dan dat we hem zouden hanteren als een windvaan. Maar ook een klakkeloos beroep op „losse teksten" is daarmee onder principiële kritiek gesteld. De Schrift legt getuigenis af van de éne weg die de H E E R E door de eeuwen heen gegaan is met Zijn Kerk uit Israël en de volkeren. Een voortgaande weg is wat anders dan een voortdurende pas op de plaats. Bij het Schriftberoep komt het telkens weer aan op vragen als: tot wie, wanneer, met welke bedoeling is dit bepaalde tekstwoord gesproken. Op die wijze wordt de structuur van de Schrift in het oog gevat, en de voortgang van de heilsgeschiedenis in de overweging betrokken. Om één en ander aan een voorbeeld te verduidelijken , concentreren we ons op een enkel Schriftwoord, namelijk het achtste gebod: „Gij zult niet stelen". Een strikt letterlijk beroep op dit gebod is ook thans mogelijk met het oog op de economische orde. Toch kan men met dit woord als losse, geïsoleerde tekst nog alle kanten op. Zo kan de links-radicaal beweren dat iedere vorm van eigendom reeds diefstal is (rroudhon!) en dat de letter van het achtste gebod een oproep tot volstrekt communisme behelst. Maar anderzijds kan een man van »rechts" beweren dat het diefstal is wanneer een in lichte mate progres-
43
sief belastingstelsel wordt gevolgd. Wil het Schriftberoep niet leeg en hol worden, dan dient zo'n tekstwoord weer teruggeplaatst te worden, niet alleen in het onmiddellijk tekstverband, maar ook in het brede Schrift-verband. Het woord „gij zult niet stelen" behoort tot de decaloog, de tien woorden, de wet van God die op de Sinaï is bekend gemaakt. Maar deze decaloog is geheel verworteld en verweven met heel de Godsopenbaring. De tien geboden zijn wel genoemd „de tora in de tora", het hart van de eerste vijf bijbelboeken. De overige oud-testamentische boeken groeperen zich weer rond de tora als middelpunt. Het Nieuwe Testament wijst de Christus aan als de belichaming van Gods heilige wet en predikt Zijn werk als vervulling van de tora. Van het achtste gebod „gij zult niet stelen" wordt dan ook in de mozaïsche wetgeving een brede uitwerking en toepassing gegeven met het oog op het leven en samenleven van Israël. De profeten roepen het verbondsvolk van allerlei ontaarding en afdwaling vandaan terug naar Gods wet. Ze leggen het paslood van de tora aan bij de werkelijkheid van het leven. In Christus wordt ook het achtste gebod tot volle geldingskracht gebracht. De decaloog is eigenlijk een korte biografie van Jezus Christus. En de biografie van Christus is de kernachtige exegese van de decaloog. Maar de Heere roept de Zijnen dan ook tot navolging. Dat doet Hij in de bergrede en in heel Zijn onderwijs. De apostelen sluiten zich daar vervolgens bij aan. De radicale betekenis van het „gij zult niet stelen" blijkt te zijn een leven in vreemdelingschap en rentmeesterschap. De christen leeft op aarde in alle voorlopigheid. Dat brengt een verregaande relativering van alle aards bezit met zich. Bezitten als niet bezittende. Gebruiken maar niet misbruiken. Hulpmiddel op reis, maar geen hinderpaal. Vanuit dit levensbeginsel kon er — naar Hand. 2 — in de kerk na Pinksteren een spontane gemeenschap van goederen opbloeien. Zoiets is voor een christenmens toch een wenkend perspectief bij de bezinning op de economische orde. Een economische toepassing van het theocratisch en christocratisch visioen: „En allen, die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen; en zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had." (Hand. 2 : 44, 45). De stelling laat zich verdedigen, dat reeds het achtste gebod in de richting wees van wat in de gemeente na Pinksteren korte tijd werkelijkheid mocht zijn. Het hangt samen met de voortgang van de heilsgeschiedenis dat de diepste bedoeling van het achtste gebod na Pinksteren dichter kon worden benaderd dan in het Israël van het oude verbond. Maar anderzijds is het duidelijk dat Gods weg nog voortgaat, dat de voleinding nog niet is aangebroken en dat dan ook Gods bedoelingen
iet deze wereld nog niet tenvolle gerealiseerd zijn. In de verwachting van de volheid van Gods Koninkrijk leeft het geloof in de gebrokenheid van het „nog niet". In de christelijke politiek zal deze gebrokenheid daarin blijken dat er een botsing plaats vindt tussen het bezielend élan van de geloofsverwachting en de weerbarstigheid van de bestaande structuren, waarin zich de zonde heeft genesteld en verschanst. De éénheid van de Schrift belijden behoedt dan echter voor een dubbele ontsporing: die v a n een dopers radicalisme, waarin geanticipeerd wordt op de volheid van Gods rijk. Men wil dan de diepe en hoge gerechtigheid Gods direct gaan toepassen in de huidige samenleving. Daarbij worden de vingerwijzingen van de Bergrede die Christus gaf voor het leven van Zijn gelovigen (teneinde met het evangelie de gehele samenleving te doordesemen), model gesteld voor een grondwet of wetboek van strafrecht temidden van de gebroken werkelijkheid van het volksleven. Om een concreet voorbeeld te geven: „wie op de ene wang geslagen wordt, kere ook de andere toe" is een grondlijn voor het christelijk leven, maar sluit niet uit dat er justitie nodig is, een overheid tot bescherming van de goeden en bestraffing van de kwaden (Rom. 13). Evenzeer wordt er kortsluiting gemaakt wanneer onder verwijzing naar Hand. 2 : 44, 45 gestreefd wordt naar een communistische economische orde. De gang van zaken in de door de Geest geleide gemeente van Christus biedt geen blauwdruk voor de inrichting van een helaas aan Gods geboden en beloften maar al te zeer ontzonken maatschappij. — maar de andere ontsporing is niet minder gevaarlijk. Hier wordt het brandend visioen opgegeven en gaat men over tot een „Realpolitik" met een christelijk sausje, een beroep op „evangelische inspiratie" dat echter het beleid inhoudelijk niet beslissend bepaalt. Christelijke politiek is dan niet langer in de goede zin van het woord cultuur-kritisch en maatschappijkritisch. Zij beweegt zich niet langer in de voorhoede vanwege het vuur van de verwachting. Neen, ze sluit zich aan bij de algemene opinie, zij komt niet uit boven de grootste gemene deler van denkbeelden en strevingen, ze levert geen weerwerk tegen (groeps-) egoïsme, individualisme, materialisme en hedonisme. Zo verkoopt christelijke politiek haar eerstgeboorterecht beurtelings aan links en aan rechts. Ze leent zich er nu eens toe om de revolutie te stimuleren, dan weer om de status quo te sanctioneren. Of ze heeft de pretentie een gulden middenweg te bieden tussen kapitalisme en communisme, tussen liberalisme en socialisme. Maar het alternatief dat uiteindelijk geboden wordt, munt slechts uit door mistigheid. |Nu is het ongetwijfeld eenvoudiger te kritiseren dan zelf een positieve p ^ v f t e l e v e r e n - Fundamenteel is in elk geval dat de Schrift in zijn eenheid wordt gezien en erkend. Zó is christelijke politiek mogelijk in
45
de spanning tussen visioen en verwerkelijking, in hoopvolle nuchterheid, wars van ongefundeerd optimisme, gewapend tegen de woekerplant van het verlammend pessimisme („doemdenken"). Nog onderweg, maar in elk geval op de lijn van Gods wet. Zoals Jesaja na een machtig profetisch perspectief te hebben ontvouwd, de kerk des H E E R E N oproept: „Komt, gij huis van Jakob, en laat ons wandelen in het licht des H E E R E N " (Jesaja 2 : 5). Ziet u dat licht aan de einder, ziet u Gods vrederijk aan de horizon? Laten we nu in de richting van dat licht wandelen en in de lijn van dat licht handelen! Calvijn zou zeggen: sub custodia spei — onder de hoede van de hoop! 2. Wie en wat is de mens? Bij de keuze voor een bepaalde maatschappelijke orde staat een mensbeeld, uitgewerkt tot een anthropologie, op de achtergrond 5 ). Zo is er te spreken van een (neo-)marxistisch, een socialistisch, een liberaal of een fascistisch mensbeeld. Vanuit het chritelijk geloof is er ook een eigen, belijnd antwoord op de vraag: wie en wat is de mens? Het marxistisch en het socialistisch mensbeeld — waarin de enkeling ondergeschikt is aan de gemeenschap; het collectief beheerst de individu — leiden tot een maatschappij waarin de overheid in hoge mate dirigistisch optreedt en de speelruimte voor de zelfontplooiing sterk worden teruggedrongen. Dit mensbeeld is optimistisch van kleur, aangezien het kwaad in de structuren, in verkeerde machtsverhoudingen en in zelfvervreemding van de arbeidende mens wordt gezocht.. Er wordt niet doorgestoten naar de wortel van het kwaad die gelegen is in het verdorven hart van de mens. Maar ook de tegenhanger van dit model, de klassieke liberale visie, heeft een rooskleurige visie op de mens. Hier wordt de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid sterk onderstreept, de overheid dient zoveel mogelijk ruim baan te laten aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten en de ontwikkeling van het particuliere initiatief te stimuleren. Daarbij wordt er dan van uit gegaan dat in de humaniteit, de „medemenselijkheid", voldoende basis aanwezig is om de zwakken in de samenleving voor ondergang te behoeden. Maar in deze visie wordt de aangrijpende waarheid van de oude zegswijze „homo homini Lupus", de ene mens is voor de andere een wolf, niet verdisconteerd. Met enig recht is wel eens opgemerkt dat van de bekende drieslag „liberté, fraternité, égalité" die bij de franse revolutie in 1789 naar voren kwam, de socialisten de „égalité" hebben overgehouden met verloochening van de „liberté en de „fraternité". De liberalen daarentegen schreven de „liberté" in hun vaandel, maar vergaten de „égalité" en ook al weer de „fraternité". Hoe dat ook zij,
vanuit de Heilige Schrift wordt het dilemma communisme, socialisme/ liberalisme doorzien. Er is een uitnemender weg. Wie voluit bijbels wil spreken over de mens, zal dienen uit te gaan van wat genoemd is een „duplex cognitio hominis", een kennis van de mens onder tweeërlei vóórteken. De mens geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods (Genesis 1 en 2), maar ook de gevallen mens (Genesis 3) Uit Genesis 1 en 2 blijkt de zeer bijzondere positie die de mens binnen de schepping had gekregen. De opdracht om de hof te bebouwen en te bewaren, de naamgeving van de dieren, de verbondsverhouding met de H E E R E vooral, onderstrepen deze aparte plaats. De mens is stedehouder Gods, ambassadeur van de Schepper temidden van het geschapene. Is de verhouding tot God voor hem van de grootste en beslissende betekenis, daarnaast is ook de relatie tot de naaste zeer wezenlijk. De mens is niet bedoeld als solitair, maar als gemeenschapswezen, met heel de zegen én heel de opdracht die daarin besloten ligt. De grondvorm van alle menselijke gemeenschappelijkheid en verbondenheid is de man-vrouw relatie. Typerend is dat Adam en Eva, door God samengebracht, van meet af aan onder het gebod van de H E E R E worden gesteld. Hun onderlinge verbondenheid rust in de gemeenschappelijke verbondenheid met de Schepper, Die ook de God van het verbond is. Zo ontvangen ze een hoge verantwoordelijkheid en échte vrijheid, die georiënteerd en genormeerd zijn aan het Woord van God. Maar dan volgt Genesis 3, de diepe val en de grote breuk. Sinds dat aangrijpend gebeuren van de zondeval kan het mensbeeld nog slechts gedempt zijn, zwaar overschaduwd door de gevolgen van de opzettelijke ongehoorzaamheid jegens God. De mens heet voortaan zondaar. Schuldig staat hij in de ogen van de hoogste Rechter. Ook heet hij van nu af aan sterveling: door de zonde kwam de dood in de wereld om tot alle mensen dóór te gaan. Hij is zijns broeders hoeder niet meer (Kaïn slaat Abel dood, Genesis 4). De mens is nu geneigd God en de naaste te haten. Er is daarom niet zo héél veel nodig of de samenleving richt zich naar de wet van de jungle: „the struggle for life", „the survival of the fittest". Er is — zoals in het derde belijdenisgeschrift van de reformatorische kerken in Nederland, de Dordtse Leerregels, met grote nadruk wordt beleden met minder dan een herschepping, een opwekking uit de dood, een totale en radicale vernieuwing of wedergeboorte nodig om de gevallen mens weer tot een mens Góds te maken. En toch is het anderzijds zo dat de mens méns gebleven is. Dezelfde Leerregels formuleren: de genade Gods werkt in de mens niet als in een stok of blok. De mens wordt door de Geest ingewonnen, óvergebogen, overtuigd — maar met op een mechanische wijze gedwongen tegen wil en dank. Dat hangt aarmee samen dat de mens als nog altijd redelijk en zedelijk wezen
47
aanspreekbaar is gebleven. Aanspreekbaar op zijn geweten, op zijn j verantwoordelijkheid en op bepaalde beseffen van rechtvaardigheid en humaniteit. In Jezus Christus, Gods Zoon, is de nieuwe Mens verschenen. Aan Zijn gestalte is af te lezen hoe de H E E R E de mens eigenlijk heeft bedoeld, hoe Hij hem oorspronkelijk heeft geschapen en uiteindelijk zal herstellen. In de weg van wedergeboorte en bekering wordt een gevallen mens naar Zijn evenbeeld vernieuwd en zo in beginsel van zijn ruïneuze staat en desolate toestand verlost. Op deze wijze komt het j tot een nieuwe vrijheid en verantwoordelijkheid, zoals Luther die op paradoxale wijze beschreef in zijn werk „De vrijheid van een christen":] de christen is tegelijkertijd een vrij heer over alle dingen én de dienstwillige dienaar van iedereen. Wanneer we zo in enkele grove schetslijnen de contouren van een bijbels mensbeeld voor ons zien, is het de vraag wat van daaruit te zeggen is aangaande een gewenste economische orde. Het donkere en gedempte mensbeeld waarschuwt ons voor het koesteren van hoge verwachtingen van wat de mens tot stand zal brengen. In de maatschappij en in het economisch bestel zal de mens tegen zichzelf en zullen de mensen tegen elkaar beschermd moeten worden. Er zullen wetten nodig zijn om de ongebondenheid van de mensen in te tomen. Letterlijk zal de mens ook in economisch opzicht over lijken gaan, wanneer er geen schild wordt opgeheven boven de zwakkeren en minderen. Maar aan de andere kant zal de mens niet tot een nummer gedegradeerd mogen worden. Hij mag niet „als een stok of blok" hier eens | worden opgepakt en daar weer neergezet. Waar stelselmatig aan de mens elke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid wordt ontnomen, daar wordt aan Gods bedoelingen met het mens-zijn geweld aangedaan. Zo kunnen er allerlei maatschappelijke en economische structuren zijn die de beleving van het mens-zijn naar Gods plan in de weg staan 6). Hoewel de mens die door de Geest geleid wordt ook óndanks zulke structuren mag wandelen in een nieuwe vrijheid voor het aangezicht des H E E R E N , om Góds wil zal het protest moeten blijven opklinken tegen ideologieën en dictaturen die ontmenselijkend werken. 3. Waar staat de overheid? Een actuele vraag op economisch terrein is die naar de plaats van de overheid. In de moderne verzorgingsstaat krijgt de overheid steeds meer alle touwtjes in handen. Door een uitgewerkt belastingstelsel en allerlei aanvullende maatregelen, komt een herverdeling van de inkomens tot stand. De overheid nivelleert, maar uniformeert ook. Een bepaald bestedingspatroon kan worden opgelegd aan de onderdanen. Hoe meer
48
de overheid graait in de beurs van de burgers, des te geringer wordt de speelruimte voor inkomensverwerving en de verscheidenheid in het besteden van dat inkomen. Op groter schaal groeit de invloed van de overheid door de internationalisering van het goederenverkeer, de afzetmarkt van produkten en de regulering van marktmechanismen. „Multinationals" kunnen zich tot op zekere hoogte nog wel aan de greep van de alles bedisselende vadertje staat" onttrekken, maar de meeste ondernemers voelen zich 'als in een stevige houdgreep omkneld. Van hieruit komt de kwestie met klem aan de orde: is er vanuit de Schrift een richtlijn en misschien ook een grénslijn aan te geven voor het handelen van de overheid in economicis. Globaal gesproken zouden vanuit de Bijbel drie tekeningen van de overheid kunnen worden genoemd. Allereerst is daar de theocratische ordening van het politieke en maatschappelijke leven. Het volk Israël dat als natie tegelijkertijd „gahal" (verbondsgemeente) was, werd telkens opnieuw bepaald bij de roeping te leven volgens theocratische ordening. Te denken is bijvoorbeeld aan de koningswet in Deuteronomium 17 : 14v.v., de koningspsalmen als ideaalbeelden van de vorst bij de gratie Gods (psalm 45, 89, 72) en de profetische kritiek die de ontaarde werkelijkheid meet aan de hoge maatstaf van de theocratische norm: God is de Koning van de ganse aarde en ook de vorsten dienen zich voor Hem te buigen. Zo wordt van de overheid verwacht dat deze het volk regeert vanuit de gehoorzaamheid aan de geboden van Jahwe, de HEERE, welke geboden weer omrankt worden door Zijn beloften in de werkelijkheid van Zijn verbond. Het zou beslist onjuist zijn dit theocratisch visioen te willen beperken tot het Oude Testament en het daarmee als verouderd en voor deze bedeling niet meer geldig af te doen. Het nieuwe Testament predikt ons immers de Christo-cratie. Aan Christus is gegeven alle macht (exousia: volmacht, bevoegdheid, autoriteit) in hemel en op aarde. Alle aardse en bovenaardse krachten heeft Hij aan Zich onderworpen. Wanneer in de Efeze-brief en de Colossenzen-brief over de reikwijdte en draagwijdte van het verzoeningswerk van Christus wordt gesproken, dan blijkt het te gaan om niet minder dan de pacificatie van het heelal (bijv. Col. 1 : 20). Daarmee is beslist geen opening gegeven voor de dwaalleer van de alverzoening, maar wél het eschatologisch perspectief geopend: alle knie zal zich eenmaal buigen voor Christus Jezus, zo niet vrijwillig, dan toch gedwongen. Vooruitlopend op het eschaton (de voleinding) zouden de ? v e r h e d e n incidenteel nü reeds aan Zijn leiband kunnen lopen, wat zou inhouden dat zij zich in hun regering laten leiden door Gods geboden n beloften, door Christus' evangelie als vervulling van de wet. Overi-
49
gens zal dit model I nooit in reincultuur aangetroffen worden. De theocratie blijft altijd een torso gedurende deze aeoon of wereldtijd. Doordeseming van de structuren van de samenleving vanuit het Woord is een hoog ideaal én roeping. Het kan als ontmoedigend worden ervaren dat er maar „zo weinig van terecht komt". Inderdaad is het ongeoorloofd en ongefundeerd om het optimisme te delen van allerlei „christen-radicalen" en „evangelisch-geïnspireerden" die dromen van realisering van het vrederijk binnen de wanden van onze geschiedenis. Maar anderzijds mag niet vanuit een compromispolitiek verraad gepleegd worden aan het beginsel dat Gods wet doorslaggevend dient te zijn bij het regeringsbeleid. En zo kan er onder de zegen van de H E E R E het een en ander tot stand komen dat teken-karakter draagt. Een nog gebrekkige en voorlopige uitbeelding van Gods bedoelen met mens en samenleving. Een afglans van de overvloedige gerechtigheid van het Koninkrijk Gods. En zo een bemoedigende vingerwijzing naar de lichtende toekomst die in Christus ophanden is. Een tweede beeld kan worden getekend aan de hand van het bekende hoofdstuk Romeinen 13. De apostel geeft in de eerste zeven verzen van dat hoofdstuk geen theoretische verhandeling over het staatsgezag, maar een zeer principieel geladen appèl aan christenen. Hierin beklemtoond hij dat de christen — die leeft in de wetenschap dat het schema van deze wereld verdwijnt en de grote dag van Christus met rasse schreden naderbij komt, Rom. 13 : 12, 13 — toch de door God gegeven ordeningen en de aardse structuren van de door God geschapen wereld blijft erkennen. Tot die ordeningen van de H E E R E behoort de overheid die als dienaar van God er ten goede van de onderdanen heeft te zijn. De overheidstaak wordt dan nader omschreven als een ondermeer straffende taak, ten dienste van het recht en ter bewaring van de orde in de wereld. De zogenaamde „zwaardmacht" van de overheid blijkt verleend te zijn met het oog op de rechtshandhaving, het welzijn van de onderdanen en de onderhouding van Gods schepping. Drs. A. Noordegraaf stelt in een uitleg van Romeinen 13 : 1-7 (waarbij in het bovenstaande haast woordelijk werd aangesloten) terecht: „Alleen wie een sterk geloof heeft in de natuurlijke goedheid van de mens, kan pleitbezorger zijn voor anarchisme en revolutie. Maar wie weet van de verdorvenheid van het mensenhart, zal dankbaar zijn voor de gave van de overheid." 7) In een geseculariseerde samenleving, als die van Nederland in het laatste kwart van de twintigste eeuw, heeft het ons veel te zeggen dat de apostel de pericoop Rom. 13 : 1-7 niet schreef ten tijde van een theocratisch bestel, maar als burger onder de heidense romeinse over-
50
heid Ook van zo'n overheid blijft gelden dat deze dienaar van God is en dat een christen zich in eerste instantie zeker zal willen voegen in deze ordening. „Burgerlijke ongehoorzaamheid" zal slechts een laatste mogelijkheid kunnen zijn en dan alleen wanneer de overheid zou gebieden het gebod van de God der gerechtigheid met voeten te treden. Hier ligt de grens van de gehoorzaamheid, maar dan ook niet eerder, zeker niet bij al dan niet vermeende aantasting van (groeps-)belangen. Het is geheel in de lijn van Rom. 13 wanneer artikel 36 van de N.G.B. het aan de góedheid Gods toeschrijft dat zo de overheid is gegeven als een tegenwicht tegen dreigende chaotisering. Dat geldt dus van elke overheid die een zekere rechtsorde handhaaft, ook al is er in zo'n bestel in de verste verte geen sprake van een theocratische ordening. Verkondigings-theocratie" zal er in ieder geval wél zijn: de Kerk zal niet nalaten voorbede te doen voor de overheden en deze op te roepen tot horigheid aan Gods Wet en Getuigenis. Een derde belichting tenslotte is die van Openbaring 13. Hier is „macht van God" geworden tot „macht van de draak" (H. G. Abma), e ). De overheid is dan totaal ontaard en gedemoniseerd. Dit schrikbeeld werd realiteit in Hitiers derde rijk en is dat ook nu nog onder bepaalde communistische en fascistische regimes. Wanneer in het laatste der dagen de machten en overheden steeds meer in de greep van de Antichrist geraken, blijft er voor de Kerk niets anders over dan een laatste theocratische daad: met de rug tegen de muur de belijdenis af te leggen die haar het leven kost. Jezus is Heere — lèsous Kurios. Overigens zij onderstreept dat het bij de geschetste drie beelden van de overheid niet gaat om drie verschillende overheden, eerder om drie aspecten van het bijbelse spreken over de overheid. „In Romeinen 13 geeft Paulus aan het beste van het verderf, en in Openbaring 13 wijst Johannes het verderf van dat beste aan." (H. G. Abma). De theocratische norm geldt voor iedere overheid onverkort. Wanneer nu vanuit deze principiële opmerkingen met betrekking tot de overheid enkele praktische lijnen moeten worden getrokken, is het volgende op te merken: a- de erkenning van de overheid als instelling van God moet uiterste terughoudendheid doen betrachten ten opzichte van stakingen, werkonderbrekingen en harde acties in het bedrijfsleven, demonstraties en rebellie in de maatschappij; • de theocratische visie op de overheid sluit echter despotisme en ictatuur evenzeer uit als anarchie. In Israël mocht een koning zich niet aanstellen alsof hij God was. Hij was gebonden aan dezelfde tora, ezelfde wet van God waaraan ook zijn onderdanen gehoorzaamheid
51
schuldig waren. Dit besef gaf een eigenaardige speelruimte aan de enkele mens in zijn vrijheid en verantwoordelijkheid voor Gods aangezicht. Duidelijk blijkt dit in de geschiedenis van Achab en Naboth. Naboth had een onophefbare en onopgeefbare vrijheid juist vanuit de gebondenheid aan de wet van Jahwe, de HEERE. De totalitaire aanspraken van de koning kwamen daarmee in botsing. Op de grenzen van alle menselijke gezag is daarmee nog eens gewezen, maar ook op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de enkeling. Bij de overweging van de vragen rond democratisering, medezeggenschap, inspraakprocedures, georganiseerd overleg tussen werkgevers en werknemers, leidend tot collectieve arbeids-overeenkomsten, enzovoorts, dient mee te tellen dat de Bijbel nooit tot kadavergehoorzaamheid oproept en totalitaire regimes nergens sanctioneert. Met een beroep op de oorspronkelijke adel van de mens (als zijnde geschapen naar Gods beeld en gelijkenis), is het goed recht van vele democratische verworvenheden te funderen. Uit de geboden van God vloeien zekere „rechten van de mens" voort, die hem beschermen tegen gezagsmisbruik en ontmenselijkende onderdrukking; c. de koning blijkt in Israël als gezalfde des H E E R E N geroepen tot een aktief beleid van bescherming van de zwakken. Hij is de „ombudsman" van de ontrechten. De zorg voor het ellendige en arme is hem vanuit Gods wet bijzonder op het hart gebonden. In de lijn van het in Romeinen 13 gestelde, kan aan de overheid de taak worden toegeschreven mede tegen geweldpleging in economisch opzicht te beschermen. Vanuit de bijbelse grondlijnen komt dan een economisch beleid voor ogen te staan dat enerzijds wars is van dirigisme, dat particulier initiatief en persoonlijke verantwoordelijkheid krachtig stimuleert — maar anderzijds de zwakken in de samenleving bescherming en nieuwe mogelijkheden biedt; d. in de intermenselijke verhoudingen blijkt onmiskenbaar een gezagselement aanwezig te zijn. Relaties zijn niet uitsluitend horizontaal in kaart te brengen, zodat er slechts sprake zou zijn van partnerschap, gelijk niveau, overleg, totale nivellering. Er is een verticaal element in de relaties, waarmee gezag, leiding, niveauverschil, gehoorzaamheid gegeven zijn. Eén en ander komt niet alleen tot uiting in het weergegeven bijbelse spreken over de overheid, maar ook in wat in de zogenaamde apostolische paraenese (de vermaningen tot en aanwijzingen voor een geheiligde levenswandel aan het slot van de nieuw-testamentische brieven) gezegd wordt over de verhouding van heren en knechten „en kuriooi", in de Heere. Door het geloof zijn ze broeders, hetgeen dan ook de onderlinge verhouding stempelt. Maar daarmee wordt het gezagselement niet uit die relatie verwijderd! Zelfs daar en dan wanneer in Christus zo'n hechte basis van onderlinge verbondenheid is ge-
52
geven, kan de verhouding niet zonder de verticaal. Zo zullen ook de maatschappelijke verhoudingen gekenmerkt moeten zijn door gezag en onderwerping binnen een goede onderlinge verhouding inclusief openheid en overleg (vergelijk Ruth 2 : 4). In het tegenwoordig meer dan eens gestelde dilemma van formeel of functioneel gezag, is zó positie te kiezen dat recht wordt gedaan aan het formele aspect, zonder dat daarmee het accent op het functionele wordt miskend. 4. Het inkomen Uit de nadere uitwerking van het achtste gebod, „gij zult niet stelen", in de mozaïsche wetgeving, blijkt overduidelijk dat dit gebod weliswaar terecht is opgevat als een bescherming van de eigendom, maar dat daarin de betekenis ervan niet óp gaat. Het zou immers een caricatuur zijn van dit woord uit de tora, wanneer het gebruikt werd als steun voor de bezitters van bankrekeningen en brandkasten en tegelijkertijd als een stok om de „have-nots" en paria's te slaan. Het achtste gebod ziet mede op mensenroof. Het kan worden omschreven als: „steel niemand en niets". Amos gaf dan ook een rechtstreekse toepassing ervan toen hij vlammend protest aantekende tegen de rijken die akker aan akker trokken en de arme verkochten voor de prijs van een paar schoenen (Amos 2 : 6, 7). Inzettingen als het sabbatsjaar (Exodus 23 : 10,11) en het Jobeeljaar (jaar van de ramshoorn, Leviticus 25) alsook allerlei richtlijnen ten behoeve van slaven en armen (bijv. Exodus 21 : 1-4), maken de brede implicaties van het achtste gebod duidelijk.') Zo zijn in de pentateuch vele economische bepalingen te vinden die in uitgesproken geloofsmotieven zijn gefundeerd. Een schoolvoorbeeld van de verwevenheid van geloof en economische orde: — de vreze Gods bepaalt de houding ten opzichte van de (weerloze) naaste; Leviticus 19 : 14, 32; 25 : 17, 36, 43); — het eigendomsrecht van de H E E R E op het land, zodat de Israëlieten Zijn slaven zijn; Lev. 25 : 23, 42. Daarmee zijn én het eigendomsrecht van Israël én de slavernij principieel gerelativeerd; •— maar tevens is het eigendomsrecht van Israël gerelateerd aan God en zo gefundeerd. De H E E R E gaf het land inderdaad en ook aan elke stam zijn gebied, aan elke familie zijn erfgoed, aan elke huisvader zijn eigen stukje land. Gerelateerd eigendomsrecht is rentmeesterschap; bezit is dus geen diefstal, integendeel behoort het bezit van een e igen stukje grond, een wijnstok en een vijgeboom, tot de sjaloom (het v an God geschonken heil). Deze sjaloom is echter alleen te beleven in de rechte verhouding tot God en de naaste. In een egoïstisch genieten
53
en egocentrisch besteden valt dus geen echt heil te zien. Heilrijk is alleen een zodanige omgang met het toevertrouwde bezit, dat Gods eer en het nut van de naaste beoogd wordt. De Bijbel verbindt inkomen naar de regel aan arbeid. Zo verscheiden als de arbeid zelf, is ook het inkomen. Veelkleurigheid en verscheidenheid is een scheppingsgegeven. De ene mens is rijker getalenteerd dan de ander, niet ieder zet zich even ijverig in. In samenhang hiermee mogen en moeten er ook inkomensverschillen zijn. Het zou beslist onjuist zijn het bijbelse kernwoord sedaqa (gerechtigheid) politiek zó te vertalen dat een zo vergaand mogelijke nivellering van de inkomens dient te worden nagestreefd. Wél is er voortdurende bezinning en waakzaamheid nodig ten aanzien van de vraag of inkomensverschillen niet door onrechtvaardige structuren in de hand gewerkt of in stand gehouden worden. De overheid heeft hier weer een bewakende en corrigerende functie door middel van de zorg voor een — liefst vrij bescheiden — sociale wetgeving en belastingpolitiek, het creëren van gelijke ontwikkelingskansen voor iedereen, het doorbreken van iedere discriminatie op grond van ras, milieu of sexe (wat overigens niet impliceert dat alles wat vanuit een nivelleringsdrang en emancipatiestreven discriminatie genóémd wordt, ook inderdaad discriminatie is.). Wanneer de arme steun ondervindt via de overheid en de rijke zich rentmeester weet over het hem toevertrouwde goed (terwijl ook de kerk met name diaconaal, en particuliere verenigingen hun bijdrage leveren aan de zorg voor minder bedeelden), zal onrechtvaardigheid vermeden worden. De bescherming van de zwakke zal gezien het egoïsme dat de mens van nature in de greep heeft niet slechts aan incidentele barmhartigheid en particuliere initiatieven alléén kunnen worden overgelaten. Het is een zaak van gerechtigheid —ziende op het achtste gebod — dat zodanige structuren worden geschapen en zekeringen aangebracht, dat ook de arme en de wees „tot hun recht" kunnen komen. Mondiaal gezien liggen hier aparte vragen, die een uitvoeriger benadering vereisen dan in dit bestek kan worden gegeven. In elk geval dient duidelijk te worden gesteld dat een rijk land — zoals Nederland nog altijd is — zich nooit zal mogen onttrekken aan het appèl dat arme landen alleen al door het loutere feit van de schrijnende armoede op hem doen. Oriëntatie op Gods Woord zal een politiek stimuleren die zich ervoor inspant de kloof tussen rijk en arm minder groot te maken. Vanuit de radicale inplicaties van het achtste gebod zullen allerlei protectionistische maatregelen en macro-economische beslissingen van het rijke noorden en westen als diefstal moeten worden aangemerkt. Terwijl de hulp die geboden wordt aan ontwikkelingslanden niet
54
als barmhartigheid, maar als een kwestie van gerechtigheid en gehoorzaamheid is te zien. Het behoeft geen betoog dat een goede controle op de bestemming en besteding van de voor ontwikkelingshulp/samenwerking uitgetrokken gelden noodzakelijk is. 5, De arbeid Vanuit de bijbelhoofdstukken Genesis 1, 2, 3 zijn de volgende fundamentele gegevens over het doel van de menselijke arbeid te noemen: 10) a. Genesis 1 : 26-28 tekenen ons de mens als geschapen in het beeld Gods. Dit beeld Gods is relationeel te verstaan en betreft dan de verhouding tot God, tot de naaste en tot de natuur (milieu); b. De arbeid ligt als opdracht besloten in het beeld van God zijn. Genesis 1 : 28 wijst op de roeping tot exploratie en exploitatie van de aarde. De inspanning die met arbeid gepaard gaat is een creatuurlijk gegeven (in 2 : 5 en 2 : 15 — dus vóór de zondeval — hetzelfde werkwoord als in 3 : 23); c. De zondeval brengt geen vervloeking van de arbeid als zodanig met zich mee. Maar voortaan werkt de akker de mens tegen. Arbeid gaat met weerstanden gepaard (Genesis 3 :17-19)', d. Arbeid blijft ondanks de zondeval roeping. Als zodanig is zij allereerst als dienst aan God te verstaan. Deze betrokkenheid op God wordt onderstreept door het geheiligde rhytme van arbeid en rust in navolging van de Schepper (Genesis 2 :1-3). Op die wijze blijft arbeid gerelateerd aan Gods bedoeling met het mens-zijn, maar wordt tevens gerelativeerd; e. Vervolgens is arbeid dienst aan de naaste, te beginnen bij gezinsleden, maar met ook een bijzondere spits naar de behoeftigen. Er is vanuit Genesis 2 : 15-17 een verbindingslijn te trekken tussen arbeid en inkomen. Het voorzien in eigen levensonderhoud gaat niet zonder vervulling van Gods opdracht. Overigens blijft hier een spanningsrelatie tussen gave en opgave. Uiteindelijk gaat Gods genadige zegen aan alles vooraf, Genesis 1 : 29. Maar in de wég van de arbeid eet de mens brood, Genesis 3 : 19, en kan hij ook anderen te hulp komen; f- De arbeid heeft een element in zich van dienst aan de arbeidende mens zelf. Hij mag het verkrijgen van eigen levensonderhoud op het °og hebben en het verwerven van eigendom, op zo'n wijze dat hij daarbij zich blijft richten naar de wet der liefde (Genesis 2 :15-17); g- De arbeid is dienst aan de schepping. In Genesis 2:15 worden twee verschillende werkwoorden gebruikt, waarvan het ene meer op productie, het andere op behoedzame zorg wijst. De mens heeft een
55
cultuurtaak. Vanuit het perspectief van het geloof in Christus — verzoening, verlossing en voltooiing waarop Genesis 3 :15 preludeert — is de arbeid aan de ontplooiing van de scheppingspotenties niet vruchteloos en ijdel. Met deze gegevens voor ogen is de juiste koers te bepalen midden tussen overwaardering en onderwaardering van de arbeid door. Overwaardering is bijvoorbeeld aan de orde wanneer een mens uitsluitend of voornamelijk op grond van zijn arbeidsvermogen waardevol of waardeloos wordt geacht. Of wanneer de zin van het leven eenzijdig met „werken" wordt verbonden (op die wijze is weieens een caricatuur gemaakt van het zogenaamde calvinistische arbeidsethos: keihard werken om vanuit de resultaten van die arbeid verzekerd te worden van de verkiezing tot zaligheid. Een gedachtegang die niets met Calvijn of calvinisme heeft uit te staan). Een dergelijke mentaliteit leidt binnen de maatschappij tot grote spanningen bij hen die niet (meer) bij machte zijn aan het arbeidsproces deel te nemen. Anderzijds is er sprake van onderwaardering van de arbeid, wanneer deze als een noodzakelijk kwaad wordt gezien en dan ook zoveel mogelijk gemeden. Werkloosheid is een diep ingrijpende zaak. Op grote schaal is werkloosheid een ramp voor een volk. De overheid zal waar nodig de mogelijkheden tot arbeid moeten verschaffen, liefst door stimulering van het particulier initiatief. Bij werkverschaffing zal het begrip „passende arbeid" met soepelheid gehanteerd moeten worden. Weigering van aangeboden werkgelegenheid dient te worden bestraft met stopzetting van de sociale uitkeringen. Het scheppen van deeltijdarbeid kan in noodgevallen overwogen worden, maar anderzijds stuit de steeds verdergaande werktijdverkorting op onoverkomenlijke bezwaren. In de Thessalonicenzenbrieven waarschuwt de apostel tegen leegloperij vanuit overspannen eschatologische verwachting. De waakzaamheid van de christen sluit nu eenmaal zijn werkzaamheid niet uit. Een goed dienstknecht van de komende Meester wordt door beide eigenschappen evenzeer getypeerd. De overheid dient krachtig te bevorderen dat het eigen karakter van de rustdag gehandhaafd blijft of — opnieuw — wordt. Continu-arbeid en de zogenaamde „glijdende werkweek" dreigen het scheppingsmandaat van de sabbat te doen verdwijnen uit onze gesaeculariseerde maatschappij. Dat de zondag wordt genivelleerd met de zaterdag en de vrijdagavond tot „weekend", is in dit verband een evenzeer onheilspellende ontwikkeling. De rechte arbeidsvreugde is onafscheidelijk van de rechte rustdagviering. Het moeitevolle karakter is aan de arbeid sinds de zondeval inhaerent en
56
kan dan ook door geen overheidsbemoeienis worden weggenomen. Zodra de arbeid minder fysieke inspanning vergt, komen andere problemen zoals psychische overbelasting of afstomping meer naar voren. De overheid zal zich overigens niet in het onvermijdelijke behoeven te schikken, maar er juist op gespitst moeten zijn dat de problematiek zich altijd weer zal voordoen — om er dan ook zoveel mogelijk in tegemoet te komen. Manco's en lacunes Het zal niemand moeilijk vallen de manco's en lacunes van deze bijdrage aan te wijzen. Enerzijds zijn de bijbelse gegevens dikwijls slechts aangeduid. Andere kernwoorden en kernpunten uit de Schrift zouden naast de boven genoemde kunnen worden behandeld. Anderzijds dient er een nauwere relatie te worden gelegd met allerlei praktische beslissingen en stellingnamen in politicis. Wanneer in het vorenstaande lijnen werden getrokken vanuit de bijbelse bezinning naar de praktische politiek, dan waren het ófwel vage lijnen ófwel stippellijnen. Vaag wanneer de toepassing te weinig concreet was. Stippellijnen wanneer deze al te direkt en daarom niet voldoende overtuigend was. Niettemin hoop ik dat het toch lijnen zijn. Lijnen waarlangs voortgaande en meer diepgaande bezinning zich zal kunnen voltrekken.
1) H. M. Kuitert, Sociale Ethiek en Geloof in Jezus Christus, Kampen 19673, 33. 2) C. den Boer, in Met het oog op ons welzijn, aspecten van het maatschappelijk leven in Bijbels licht, Kampen, z.j., 11. 3 ) J. van Bruggen, Emancipatie en Bijbel, Amsterdam, 19753, 27. 28. 4 ) K. Exalto, De enige Troost, inleiding tot de heidelbergse catechismus, Kampen, z.j., 87.88 5 ) Verg. B. J. Wiegeraad, in Met het oog op ons welzijn, 139-156. 6 ) Verg. W. H. Velema, Discussie over de mensenrechten, Apeldoorn 1980. 7 ) A. Noordegraaf, „De overheid en het zwaard", in Shalom '81, 11-13. 8 ) H. G. Abma, Macht van God en macht van de draak, Veenendaal 1968. ' ) Verg. B. Maarsingh, Maatschappijkritiek in het Oude Testament - Het jubeljaar (Bijbel en Gemeente, 13), Kampen z.j. 10 ) Verg. W. H. Velema, „Uitgangspunten voor een bijbels arbeidsethos" in Theologia Reformata, XXIII-2 (1980).
57
Hoofdstuk
3
VERSCHILLENDE ECONOMISCHE STELSELS EN DE EIGEN PLAATSBEPALING *) door drs. J. Freeke
In een poging om de bijbelse noties van hoofdstuk 2 toe te passen op de sociaal-economische problematiek van deze tijd moet het vraagstuk van de economische stelsels aan de orde komen. Wij kunnen daar niet omheen omdat de benadering van sociaal-economische deelproblemen toch een zekere samenhang veronderstelt. Zo is er een verband tussen de mate van inkomensongelijkheid die men bereid is te accepteren en de gewenste invloed van de overheid op het sociaal-economisch gebeuren. Het is van belang dat als er wordt gesproken over uitbouw van de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming of dit vorm gaat krijgen binnen een marktgewijze ordening van de maatschappij dan wel of deze maatschappij vorm fundamenteel wordt herzien. Het kiezen voor een stelsel impliceert een keuze voor een bepaald geheel van samenhangen. De problematiek van de economische stelsels komt naar voren omdat de maatschappij zich op een bepaalde manier heeft ontwikkeld. Vroeger was er sprake van kleine, overzichtelijke veelal agrarische gemeenschappen. Men produceerde voor eigen behoeften en de ruil speelde slechts een marginale rol. Na de overgang naar een industriële samenleving gaat het om massaproduktie met de daarbij behorende grootschaligheid, specialisatie en arbeidsverdeling. Als gevolg hiervan zien we dat produktie- en consumptie- en bestedingsbeslissingen in verschillende huishoudingen worden genomen. Daarmee ontstaat het probleem hoe de besluitvorming te coördineren, hoe de beslissingen van de afzonderlijke huishoudingen op elkaar af te stemmen. In een post-industriële of dienstenmaatschappij wordt dit probleem complexer door het persoonlijk karakter van vele diensten die een aanpassing nodig maken aan de specifieke wensen van de individuele consument. Dit vergroot het communicatie- en informatieprobleem. Er treedt dan ook schaalverkleining op maar binnen een grootschalig geheel. De coördinatieproblematiek is ook hier niet verdwenen. *)
Kopij afgesloten: juni 1979.
Als antwoord hierop kan men een drietal grondmodellen van economische stelsels onderscheiden: de markt, centrale planning en overleg. In het marktmodel treden de consumenten op als vragers. De prijzen die zij bereid zijn te betalen zijn signalen voor de aanbieders, de producenten, welke goederen en diensten zij winstgevend kunnen produceren. Op de arbeidsmarkt gaat het evenzo toe. Daar zijn de ondernemers de vragers. In confrontatie met de aanbieders van arbeid (de werknemers) vindt de prijsvorming plaats. Zo komt de loonvorming tot stand, dat wil zeggen het toekennen van een prijs aan arbeid. In het ideaaltypische geval van volledig vrije mededinging impliceert dit beloning naar prestatie. Een tweede systeem van coördinatie is het model van centrale planning. De produktie verloopt volgens een opgesteld plan vanuit één centraal punt. Zij die kunnen werken krijgen taken toebedeeld waar overheidsdwang achter staat. Het consumptieplan wordt uitgevoerd via vastgestelde prijzen en/of via rantsoenering. Een derde manier om beslissingen op elkaar af te stemmen is het overlegmodel. De besluitvorming wordt gecoördineerd door het vrijwillig overleg tussen spontaan gevormde groepen. Meestal zal dit alleen kunnen funktioneren in kleine, overzichtelijke, gesloten gemeenschappen. In de Nederlandse situatie van dit moment is er geen consensus met betrekking tot het gewenste model van economische orde. Ieder van de drie politieke hoofdstromingen heeft een sterke affiniteit met één van de drie stelsels. De liberalen (hier geïdentificeerd met de V.V.D., wat overigens een grove simplificatie betekent) kiezen voor een stelsel van ondernemingsgewijze produktie voor de markt. Socialisten (PvdA) en christen-democraten (C.D.A.) willen het huidige stelsel ombouwen in de richting van het model van centraal geleide planning, respektievelijk het overlegmodel. Het is van belang de motieven voor deze positiekeuzen te bezien. In het V.V.D.-rapport „Over de economische orde in Nederland" (1977) wordt de keuze voor een marktgewijze ordening als volgt gemotiveerd: „De ondernemingsgewijze produktie is geen doel maar een middel tot een doel. Het doel is de vrijheid van het individu om te komen tot individuele ontplooiing. Voor die vrijheid bestaan bepaalde economische, politieke en juridische voorwaarden. De onderneming speelt een essentiële rol bij het vervullen van de economische voorwaarde omdat zij een belangrijke faktor is bij het scheppen van welvaart en omdat zij het meest tegemoet komt aan de consumentendemocratie. Daarnaast draagt de ondernemingsgewijze produktie in hoge mate bij tot de vervulling van de politieke en juridische voorwaarden: het is een voornaam bestanddeel van het milieu waarin de rechtsstaat
59
het beste kan gedijen. Dit komt vooral omdat de markteconomie economische macht spreidt, haar scheidt van politieke macht en zo leidt tot een stelsel van macht en tegenmacht die elkaar in evenwicht houden" (blz. 29). Naast dit hoofdmotief wordt erop gewezen dat de markt recht doet aan verscheidenheid van behoeften (in tegenstelling tot meerderheidsbeslissingen), dat zo bureaucratische verspillingen kunnen worden voorkomen, alsmede dat dit stelsel sterk heeft bijgedragen tot de snelle economische groei in de na-oorlogse periode. Lezing van dit rapport maakt duidelijk dat liberalen ook oog hebben voor bezwaren die tegen het stelsel van ondernemingsgewijze produktie voor de markt zijn in te brengen (o.a. de milieu- en energieproblematiek). Zij trachten deze bezwaren te ondervangen door aanpassingen binnen het stelsel (o.a. toepassing van het principe: de vervuiler betaalt). Dit betekent wel dat men optimistisch is over de werking van de markt als automatische regulator. Dit optimisme wordt niet gedeeld door socialisten èn christendemocraten. In „Maatschappelijke ontwikkeling, politieke besturing en persoonlijke vrijheid" (publikatie W.B.S., 1972) treft men op bladzijde 24 in de bijdrage van J. M. den Uyl de volgende stelling aan: „Naar het zich laat aanzien kunnen de conclusies uit de berekeningen van Forrester en Meadows niet worden opgevangen binnen het huidige produktie- en consumptiestelsel. Anders gezegd: de noodzakelijke verandering in bevolkingsgroei, produktie en consumptie kan niet worden gerealiseerd via het marktmechanisme i.c. het duurder maken van schaarse goederen". In het C.D.A.-rapport „Gespreide verantwoordelijkheid", in 1978, komt op bladzijde 15 de volgende zin voor: „Het probleem-oplossende vermogen van onze huidige economische orde stuit thans zo onmiskenbaar op grenzen, dat wij haar zelf ter discussie moeten stellen". Hierin komen socialisten en christen-democraten overeen. Bij beiden overheerst wantrouwen inzake het vermogen van het marktmechanisme oplossingen te vinden voor een aantal sleutelvraagstukken van dit moment, met name het verwezenlijken van een selektieve groei. Maar de wegen gaan uiteen met betrekking tot de wijze waarop men tracht een uitweg te vinden. Socialisten willen, in antwoord op de huidige problematiek, het spel der maatschappelijke krachten bestuurbaar maken. De industriële ontwikkeling moet worden ingepast in een globale maar bindende beleidsvisie van de overheid met betrekking tot de economische ontwikkeling van het land als geheel. Men is van mening dat het huidige kapitalistische stelsel een democratische ordening van productie en dienstverlening en daarmee de totstandkoming van betere menselijke verhoudingen in de weg staat. Als achtergrond bij deze stellingname spelen een belangrijke rol het gelijkheidsideaal en de klassestrijdge-
60
dachte. Het gaat om de opheffing van alle vormen van ongelijkheid, onmondigheid en diskriminatie. De christen-democraten gaan uit van de gelijkwaardigheid van mensen wat niet hetzelfde is als gelijkheid. Wat hen verbindt met de liberalen is een pleidooi voor de vrijheid, maar daarmee is niet alles gezegd. Centraal in deze benadering is de verantwoordelijkheid als genormeerde vrijheid, als georiënteerd op rentmeesterschap en solidariteit. Men tracht deze vrijheid kansen te geven door middel van het overleg, door het opzetten en uitbouwen van overleg-organen. Wie deze benadering van de mens hanteert, gaat uit van een idealistisch mensbeeld. Voorts spelen mee op de achtergrond: het ideaal van een pluralistische maatschappij en het verwerpen van een dwangmatige groei-ideologie. Eigen
positiekeuze
Na deze schets in welke richting de drie politieke hoofdstromingen in Nederland denken met betrekking tot de vormgeving van de economische orde is afbakening van een eigen positie gewenst. Eerst echter een opmerking vooraf. Wanneer wij op dit moment een voorkeur uitspreken dan geschiedt dit in het bewustzijn dat in dit aardse leven geen ideale samenleving te verwachten is. Ook aan het stelsel waaraan wij de voorkeur geven kleven enkele belangrijke bezwaren. Het is van belang dat deze bezwaren in de loop van het betoog onder ogen worden gezien. Wij leven in een samenleving waarin de ondernemingsgewijze produktie, met ordening door de markt, steeds een grote plaats heeft ingenomen. Wij menen dat het belangrijk is dat de markt een centrale plaats blijft innemen. Deze stellingname is gebaseerd op een aantal motieven die hier volgen: — dit model sluit aan bij de eigendom, een duidelijk bijbels gegeven. Wel dient de eigendom steeds te worden benaderd vanuit het rentmeesterschap en de dienst aan God en de naaste; — door de individuele afweging van baten en offers komt de persoonlijke verantwoordelijkheid tot z'n recht; — de met de ondernemingsgewijze produktie verbonden rechtsstaat kan leiden en heeft in veel gevallen geleid tot een overheid die voldoet aan de beschrijving die wij in het vorige hoofdstuk hebben gegeven van model 2 van de overheid. In zo'n situatie mogen wij de overheid zien als een gave van God ondanks het feit dat van een echte theocratie geen sprake kan zijn. Verder zijn er onzerzijds nog een aantal bezwaren tegen de richtingen die socialisten en christen-democraten willen gaan.
61
Vooreerst is het socialistisch gelijkheidsideaal naar onze mening niet vanuit de Schrift te legitimeren. Daarnaast huldigen wij de opvatting dat een te grote omvang van de collecieve sector een bedreiging kan vormen voor de democratie. Weliswaar tracht men hier van socialistische zijde aan tegemoet te komen door het stellen van de eis tot democratisering, het verbeteren van de democratische besluitvorming. Deze benadering heeft echter het historisch materialisme als achtergrond. Wanneer de mens wordt bepaald door produktieomstandigheden en strukturen dan kan door het aanbrengen van een struktuurverbetering ook een betere mens worden geschapen. De bijbel geeft ons geen grond voor deze opvatting. Wij geloven dat het kwaad niet in de strukturen maar in de mens zit. Dit laatste betekent overigens niet dat strukturen niet zouden mogen veranderen. De benadering van de christen-democraten, boven geschetst, is nogal idealistisch. Hun ideaal van genormeerde vrijheid, van verantwoordelijkheid, past ook in onze benadering. Wanneer de marktgewijze ordening van onze samenleving moet worden uitgebouwd dan heeft deze benadering (naar meer overleg) onze voorkeur meer dan die van de socialisten (naar centrale planning). Wanneer er toch bezwaren worden uitgesproken dan richten deze zich tegen het idealistisch mensbeeld dat men hanteert. Wordt hierbij wel voldoende rekening gehouden met de zondigheid van de mens? Welke consequenties heeft dit laatste voor de praktische mogelijkheden tot realisering? Een ander bezwaar van meer praktische aard is of deze benadering wel motoriek kent, wel voldoende op „vooruitgang" is gebaseerd. Juist in het licht van een aantal acute problemen zoals het tekort op de betalingsbalans en een verslechterde concurrentiepositie van Nederlandse aanbieders op de internationale markt is de vraag naar de vernieuwing van het produktie-apparaat en het inspelen ook op internationale ontwikkelingen uitermate aktueel. Ondanks deze voorkeur voor het blijven opereren binnen een stelsel van ondernemingsgewijze produktie moeten wij niet voorbijzien aan de bezwaren die aan dit stelsel zijn verbonden. De ideaaltypische vorm van het concurrentiemodel als een strijd van allen tegen allen is als zodanig niet overeenkomstig de christelijke naastenliefde. Daarom is het geenszins in strijd met onze benadering wanneer, als de noodzaak daartoe aanwezig is, aan de concurrentie beperkingen worden opgelegd. Toch blijven wij van mening dat ook sprake kan zijn van verantwoorde concurrentie. In het vorige hoofdstuk is bij de inkomensverdeling gesproken over de taak van de overheid die corrigerend optreedt wanneer inkomensverschillen te groot worden. Een belangrijke vraag is voorts of de 4 sleutelvraagstukken waarvoor aandacht wordt gevraagd in het C.D.A.-rapport „Gespreide verant-
62
woordelijkheid" wel voldoende binnen het huidige worden opgelost. Deze sleutelvraagstukken zijn: — het milieu, de grondstoffen en energie; — arbeid en technologie; — inkomensverdeling; — produktiecapaciteit en bestedingen.
stelsel
kunnen
Nauw aan deze vraag gerelateerd is de problematiek van de selektieve groei. In het bovenstaande is de groei hier als zodanig niet helemaal afgewezen. Wel zal die groei aan bepaalde randvoorwaarden moeten worden gebonden. Dan rijst vanzelf de vraag of wij voor de gewenste mate van selektiviteit wel voldoende terecht kunnen bij een marktgewijze ordening van de samenleving. Zijn verdere aanpassingen nodig zowel binnen het systeem als van het systeem? In het eerste hoofdstuk is de komst van een post-industriële samenleving ter sprake gekomen. In zo'n samenleving wordt meer nadruk gelegd op de immateriële zijde van het menselijk bestaan. Als gevolg hiervan zullen aan de onderneming meerdere eisen worden gesteld. De ondernemer zal vanuit de maatschappij op z'n sociale verantwoordelijkheid worden aangesproken. Wij menen dat het een goede zaak is dat ondernemers oog hebben voor deze ontwikkeling en hier positief op inspelen. Niet elke kritiek op de onderneming is te schrijven op de rekening van klassestrijd en marxisme. De nadruk op de immateriële aspekten van het menselijk bestaan kan een aanpassing in de arbeidsverhoudingen gewenst maken. Zoals in hoofdstuk 1 is opgemerkt, verandert de schaarsteproblematiek van karakter, de economie wordt meer en meer beheerst door de mens-mensverhouding. Werken is niet alleen van belang voor het verwerven van een inkomen maar heeft als immaterieel aspekt onder meer het leveren van een bijdrage aan de samenleving in het licht van de roeping van de mens. Wanneer inspraamogelijkheden worden vergroot, bestaat echter de mogelijkheid dat gezagsverhoudingen worden aangetast. Een post-industriële samenleving met een groot gedeelte van de beroepsbevolking werkzaam in de dienstensector gaat meestal samen met een hoog niveau van collectieve bestedingen. Misschien is hier een reduktie mogelijk door het subsidiëren van particuliere organisaties die zelf taken ter hand nemen onder gelijktijdige toepassing van het profijtbeginsel. Het lijkt echter onvermijdelijk dat de collectieve sector blijvend beslag zal leggen op een groot gedeelte van het nationaal inkomen. Deze grote omvang van de collectieve sector maakt een eigen inkomenspolitiek van de overheid noodzakelijk. Wanneer de markt niet meer bepalend is voor de beloningsverhoudingen, dan zal men zich expliciet
63
rekening moeten geven welke faktoren welke inkomensverschillen rechtvaardigen. Het zijn deze 4 deelproblemen: — de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming; — de arbeidsverhoudingen; — de verhouding van particuliere en collectieve sector; — de inkomensverdeling, die in het volgende hoofdstuk een bredere behandeling krijgen.
64
Hoofdstuk
4.1
ONDERNEMEN EN SOCIALE VERANTWOORDELIJKHEID *) door P. Mulder
In hoofdstuk 1 is geconstateerd dat het maatschappelijk en sociaal denkklimaat voortdurend verschuift. Als voorbeeld van deze verschuiving kan genoemd worden de groei van het besef dat in onze economische orde ook de producent zijn positie en zijn handelen dient toe te lichten of zelfs te legitimeren. De noodzaak tot deze verantwoording wordt veelal ontleend aan de maatschappelijke ontwikkelingen, met name die welke zich in de laatste decennia hebben gemanifesteerd. Het streven naar economische groei om een welvaartsstaat te kunnen opbouwen en in stand te houden, vormde een gemeenschappelijk doel binnen de Westerse wereld. Binnen het raam van deze gemeenschappelijke doelstelling was duidelijk plaats voor de particuliere onderneming om zijn doel na te streven door op efficiënte wijze zijn productie te realiseren. Verbonden aan deze geaccepteerde ondernemingsdoelstelling was het streven naar winst, als ook de (functionele) gezagspositie van de ondernemingsleiding. De maatschappij wist belang te hebben bij een florerend bedrijfsleven om economische groei te kunnen realiseren en collectieve voorzieningen te kunnen opbouwen resp. uitbouwen. Daarbij werd in veel gevallen geaccepteerd dat eventuele externe effecten (op fysiek en sociaal milieu) werden afgewenteld op de gemeenschap c.q. de overheid. Veranderd maatschappelijk
waardenpatroon
Vooral in de zeventiger jaren manifesteerden zich echter verschillende veranderingen. Er treden verzadigingsverschijnselen op en onze samenleving ontwikkelt zich in de richting van een post-industriële maatschappij. Het streven naar welvaart wordt steeds meer omringd of zelfs overvleugeld door gerichtheid op vergroting van het welzijn. Bovendien kwam reeds in de tweede helft van de zestiger jaren een beweging in het maatschappelijk denkklimaat naar voren die vaak *) Kopij afgesloten: december 1981.
65
aangeduid wordt als democratiseringsgolf. Nu is ook in hoofdstuk 1 reeds duidelijk gemaakt dat een economische crisis niet los gezien kan worden van een cultuurcrisis. Vanuit deze samenhang is het dan ook begrijpelijk dat crisis-verschijnselen vaak zeer krachtig op de positie van de onderneming in de maatschappij doorwerken. *) De onderneming kan beschouwd worden als één van de belangrijkste instrumenten, waardoor de maatschappij haar doeleinden tracht te verwezenlijken. 2 ) Verschuivingen in die doelstellingen leiden daarom tot gewijzigde eisen aan de ondernemingen en dat is met name het geval indien ondernemingsgedragingen niet meer stroken met veranderde maatschappelijke waarden en normen. 3 ) Bredere
ondernemingsdoelstelling
De zojuist summier aangeduide ontwikkeling heeft met zich meegebracht dat de productiviteitsdoelstelling als eerste doelstelling van de onderneming ter discussie wordt gesteld. Niet langer wordt de mening dat het directe ondernemingsbelang en de maatschappelijke belangen accorderen algemeen aanvaard. Ruime aandacht wordt gevraagd voor de medezeggenschap van de bij de onderneming betrokkenen en voor uitbreiding van de ondernemingsdoelstelling. Algemeen aanvaarde doeleinden van economisch beleid, als het streven naar zo weinig mogelijk werkloosheid, naar evenwichtig beheer en gebruik van milieu en grondstoffen, naar een rechtvaardige inkomensverdeling, worden ook aan het bedrijfsleven voorgehouden om aan de realisering van deze doelstellingen een behoorlijke bijdrage te leveren. Meer direct op de onderneming als instituut gericht, komen we een pleidooi tegen voor een nieuw denkmodel, waarbij de onderneming niet alleen bezien wordt vanuit het gezichtspunt van producent van goederen en diensten, maar ook als coalitie van belanghebbende groeperingen, als instrument voor maatschappelijke bijdragen en als com^ plex besturingsproces. 4 ) Een nieuw denkmodel, waarin ruime aandacht voor ook deze uitstralingseffeceten van de onderneming zal worden opgeëist, wordt bepleit, omdat anders het bedrijfseconomisch model van de onderneming in het officiële denken de eerste plaats zou blijven behouden. Dan zouden sociale doelstellingen er kunstmatig ingeperst worden als een kniebuiging voor de eisen van de tijd. In plaats van het accepteren van het eventueel afwentelen van externe effecten op samenleving of overheid komt naar voren dat verwacht wordt van ondernemingen dat maatschappelijke bijdragen worden geleverd die buiten de directe productie van goederen en diensten liggen. Ondernemingen vormen immers een concentratie van talent, organi-
66
satievermogen en geld, en die kan worden ingeschakeld bij de oplossing van maatschappelijke problemen. 5 ) De motivering voor deze gedachtengang kan gevonden worden in de idee dat de samenleving thans van een onderneming andere verwachtingen heeft dan het fungeren primair als een winst-makende-machinerie. 6 ) Sommigen gaan zelfs zover dat zij bij ontkenning van de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming het maatschappelijk leven verschraald zien worden tot een geheel van egoïstische transacties en a-morele krachtmetingen. 7) Relatie tot de
consument
De wens om tot een meer brede doelstelling van de onderneming te komen staat niet los van een zekere twijfel met betrekking tot het voldoen aan de veelal gehanteerde norm van de consumentensoevereiniteit. De omweg „productie in ondernemingen" impliceert immers reeds een afstand tussen producent en consument. De groei van de handel als zelfstandige tussenschakel maakt deze afstand nog groter en doet tegelijkertijd een informatiekloof ontstaan. Daardoor wordt het zich bezighouden met marktonderzoek noodzakelijk. Hoge promotiekosten kunnen echter, evenals omvangrijke diversificatie van producten en overdadige concurrentie, gezien worden als vorm van verspilling. De vraag kan dan ook gesteld worden in hoeverre ondernemingen behoeften bevredigen, die zij tevoren zelf door middel van reclame hebben gecreëerd. Ons
uitgangspunt
Na deze aanduiding van een aantal maatschappelijke veranderingen met betrekking tot ondernemersland moeten we de vraag onder ogen zien hoe wij deze ontwikkelingen hebben te waarderen. Uitgangspunt is dat juist ook de ondernemer rentmeester is. Tegenover de Gever van alle gaven en krachten is hij verantwoording schuldig. Niemand is op aarde eigenaar in absolute zin, maar wij zijn slechts bezitters van goederen en talenten, die God ons toevertrouwde. 8 ) Dit brengt de plicht tot verantwoording met zich mee. En dan is vanuit de Schrift duidelijk dat puur egoïsme en strikte zelfgerichtheid als zonde worden aangemerkt. Iedereen is ertoe geroepen zich dienstbaar op te stellen tegenover God en de naaste. Het dragen van verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat er ethische beginselen zijn die om toepassing vragen.') Een van de ethische beginselen die ons vanuit de Schrift tegemoet treedt, is wel dat er gesproken moet worden van persoonlijke verantwoordelijkheid. Dit brengt tevens met zich mee dat niet iedereen voor alles verant-
67
woordelijk gesteld kan worden. Hetgeen overigens uiteindelijk zou betekenen dat niemand meer verantwoordelijk is. 10 Wel is het verantwoordelijk zijn voor elkaar een bijbelse gedachte. De onderlinge verbondenheid wordt onderstreept, evenals trouwens de taak van de overheid om het kwaad tegen te gaan. Toegespitst op de sociale verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zou gesteld kunnen worden dat de samenleving als een organisme beschouwd moet worden, waarbij alle delen op elkaar aangewezen zijn en waarbij één duidelijk sturingscentrum aanwezig is. Ten aanzien van dit centrum dienen wij uiteraard aan de overheid te denken, waarbij het mij voorkomt dat de bijbel aan de overheid niet zozeer een dirigerende, maar meer een controlerende en zonodig corrigerende taak toekent. Wij belijden immers dat het de taak van de overheid is de ongebondenheid der mensen tegen te gaan. Misbruikwetgeving is dus zeker op zijn plaats, evenals het scheppen van randvoorwaarden. 11) Ook moet het tot de opdracht van de overheid gerekend worden het goede voorbeeld te geven. In hoeverre de ondernemer geroepen is tot verantwoording aan, overleg met, horen van medewerkers is op deze plaats niet aan de orde. Bij de vraagstelling naar de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming komt de relatie tot de gemeenschap aan de orde en niet zozeer die tot de enkeling. Onderneming
niet isoleren
Nu zijn overheid en gemeenschap bepaald niet gelijk te schakelen, maar binnen een democratisch bestel met een grote plaats voor publiciteismedia kan openheid naar de gemeenschap toe van wijs beleid getuigen. Daarmee is in het algemeen geen verantwoordingsplicht tegenover de gemeenschap geconstateerd. In veel gevallen, waarin de onderneming via externe effecten inwerkt op de gemeenschap, kan deze plicht tegenover leden of zelfs delen van de gemeenschap wel gesignaleerd worden. Op dit moment moeten echter wel enkele kanttekeningen geplaatst worden. Zo kan wel eens geconstateerd worden dat in de publiciteitsmedia negatieve zijden van het bedrijfsleven overbelicht worden. Ook dit kwaad zou van overheidswege bestreden moeten worden, juist om goede en open verhoudingen mogelijk te maken en in stand te houden. Wanneer ondernemingen openheid betrachten en verantwoording willen afleggen tegenover gemeenschap en pers, dan vraagt dit ook een verantwoorde houding van de samenleving en media tegenover zich kwetsbaar opstellende bedrijven. Er zal eerlijk en objectief over het bedrijfsleven geoordeeld moeten worden, want sociale verantwoordelijkheid kan niet van één kant komen.
68
Ook zullen de eisen van openheid die aan ondernemingen gesteld worden in verband gebracht moeten worden met de grootte van de bedrijven en de mate van maatschappelijke verwevenheid. Voor een kleine onderneming, waar de vervreemding gering kan zijn en die maar op beperkte schaal in de samenleving opereert, geldt dat de sociale verantwoordelijkheid dus ook evenredig gering zal zijn. Heel anders ligt dit voor bijvoorbeeld internationals. Hoewel de plicht tot verantwoording tegenover de gemeenschap slechts in beperkte mate door ons wordt aanvaard, kan de ondernemer zich anderzijds niet dan tot nadeel van zichzelf en van de gemeenschap geheel isoleren van maatschappelijke veranderingen en ontwikkelingen. Het bedrijfsleven moet immers opereren binnen en samenwerken met een gemeenschap. En dit kan alleen dan vruchtbaar plaatsvinden wanneer een redelijke mate van wederzijdse acceptatie aanwezig is. Wel zal een onderneming bij het gestalte geven aan zijn sociale verantwoordelijkheid moeten oppassen voor nadelige effecten. Het belang van de onderneming en de eis van maatschappelijke verantwoording zullen tegen elkaar afgewogen moeten worden. Toch zal het in veel gevallen van wijs beleid getuigen wanneer een onderneming niet zoekt naar het minimale, maar waar mogelijk royaal inspeelt op maatschappelijke opvattingen ten aanzien van rolverwachtingen die met betrekking tot het ondernemingsbeleid bestaan bij referentiegroepen binnen en buiten de onderneming. Taak
overheid
In principe erkennen wij de sociale verantwoordingsplicht van de ondernemers slechts voorzover deze voortvloeit uit voorschriften van de overheid en ten aanzien van direct betrokkenen. Daarmee stellen wij dat deze sociale verantwoordelijkheid te beleven is binnen onze bestaande economische orde door sociale en extern-maatschappelijke randvoorwaarden in te brengen. Naast het bedrijfseconomisch element zal ook de continuïteitsgedachte in het bedrijfsleven reeds volop aandacht krijgen. Op dit moment is hierbij van groot belang dat gestreefd wordt naar handhaving van zoveel mogelijk arbeidsplaatsen. Overheidsbepalingen omtrent het opnemen van een bepaald percentage werknemers die minder valide zijn, verdienen volop de aandacht. Toch moet ook hier opgemerkt worden dat sociale verantwoordelijkheid niet van één kant kan komen. Als eisen aan het bedrijfsleven gesteld worden, dan moet dat bedrijfsleven ook armslag hebben. Dus sterke winstafroming is een gevaarlijke zaak. Ook kan een bepaald overheidsbeleid in zaken als erfrecht en erfpacht met name kleine bedrijven in moeilijke posities brengen.
69
Een actief en gericht overheidsbeleid inzake investeringssubsidies en innovatiebevordering past zeker in dit kader. Het scheppen van financieringsmogelijkheden (bijvoorbeeld door het bevorderen van een acceptabel rentepeil) evenzeer. Een gericht onderwijsbeleid, juist inzake beroepsopleidingen en heren bijscholing, behoort in onze samenleving reeds tot de mogelijkheden. Hoewel wij op zichzelf niet gelukkig zijn met toenemende overheidsbemoeienis, valt aan enige uitbreiding van de taak van de overheid temidden van internationalisatie en concentratie van ondernemingen niet te ontkomen. Ondernemingstaak In onze visie heeft de onderneming als primaire taak het produceren van goederen en diensten. Daarin onderscheidt het bedrijfsleven zich van andere maatschappelijke instellingen en van de overheid. De onderneming zal in het streven naar continuïteit een prominente plaats moeten toekennen aan het bedrijfseconomisch aspect. De onderneming is geen altruïstische instelling, maar een grootheid met een duidelijk economisch doel. Bij de uitvoering van deze taak heeft de onderneming behoefte aan en recht op een eigen sfeer. De specifieke taak van het bedrijfsleven brengt enerzijds een beperking van de verantwoordelijkheid tegenover allerhande externe vraagstukken met zich mee. Zo is de onderneming niet in de eerste plaats geroepen om buitenlandse regimes te beoordelen. Iets soortgelijks geldt ten aanzien van de behoeften van de consument. Het gewenst-zijn van bepaalde behoeften is iets dat in de eerste plaats behoort tot de verantwoordelijkheid van de consument. Overigens gelden hier uiteraard wel de beperkingen gegeven door de regel van Gods gebod. Zo is de levering van goederen en diensten in verband met onbegrensde abortusingrepen niet verantwoord te noemen. Eveneens zal grote terughoudendheid betracht moeten worden wanneer zondagsarbeid in het geding is. Anderzijds kan gesteld worden dat op het bedrijfsleven externe verantwoordelijkheden rusten, bijvoorbeeld ten aanzien van algemene maatschappelijke noden en behoeften. Ondernemingen kunnen onbaatzuchtig geld, mankracht en kennis ter beschikking stellen aan de gemeenschap. De plicht daartoe verschilt afhankelijk van de noden en behoeften die zich voordoen én van de mogelijkheden die een bedrijf heeft. Evenals wat ten aanzien van iedere individuele burger geldt, kan in deze ook aan het bedrijfsleven worden voorgehouden dat zulk een opstelling niet alleen gewenst is om opportunistische redenen of uit „vrees voor straf" bij niet naleving van het gebod, maar juist ook
70
vanwege de heilzaamheid — ook in het maatschappelijk leven — van de naleving van het gebod. Daarnaast heeft het bedrijfsleven eigen verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan de eigenlijke productietaak. Hier kunnen genoemd worden: — zorgvuldigheid ten opzichte van het fysieke en het sociale milieu; — het beseffen van de verantwoordelijkheid tegenover de werknemer, die moeilijk mee kan met schaalvergroting. In het verlengde hiervan ligt het oppassen voor misbruik (laten) maken van sociale voorzieningen en uitkeringen; — het streven zoveel mogelijk en zo volwaardig mogelijke arbeidsplaatsen in stand te houden dan wel te creëren. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat binnen een vrije markteconomie door niemand aan iedereen een passende werkkring gegarandeerd wordt; 1 2 ) — het betrachten van eerlijkheid in de reclamevoering en het overredingsaspect niet laten overgaan in uitbuiten van ijdelheid en praalzucht. Misbruik maken van onwetendheid en bevorderen van verkwisting zijn moeilijk te rijmen met eisen van christelijke ethiek; — het beseffen als verkoper medeverantwoordelijkheid te dragen voor gezondheid en veiligheid van de afnemer en het daartoe erkennen van de positieve rol die consumentenorganisaties kunnen hebben ten aanzien van de voorlichting en belangbehartiging van de consument. Wel moet hierbij bedacht worden dat eisen van ethiek evenzeer de consument betreffen. Zo zal deze niet mee mogen werken aan het bevorderen van een wegwerpeconomie. Ook de consument is rentmeester. Dat heeft gevolgen voor het bestedingspatroon. Verder moet er voor gewaakt worden dat bewegingen die de consument beschermen ondertussen niet mede een strijd gaan voeren tegen de ondernemingsgewijze productie. Dat zou een oneigenlijk opkomen voor de weerbaarheid van de consument betekenen. Tenslotte ligt ook hier een taak voor de overheid, maar dan weer controlerend en desnoods corrigerend. Het zou een onjuiste zaak zijn wanneer de overheid naast een inkomensverdelingsbeleid nog eens een consumptieverdelingsbeleid zou gaan voeren. — het weerstaan van de verleiding misbruik te maken van een machtspositie; — het beseffen van een specifieke verantwoordelijkheid ten opzichte van de inheemse bevolking bij het werken in en met derde wereld landen. Het bedrijfsleven doet er goed aan met openheid, integriteit en zorgvuldigheid naar buiten op te treden. Het verdient aanbeveling dat in de
71
verslaggeving vermeld wordt hoe de sociale verantwoordelijkheid en het sociale beleid beleefd en gevoerd wordt. Een goede verantwoording draagt bij aan een maatschappelijke aanvaarding van de onderneming en bevordert de geloofwaardigheid van het stelsel van de ondernemingsgewijze productie.
Literatuurverwijzingen: 1) W. Albeda, Vakbeweging en maatschappijstructuur, Rotterdam, 1972, pag. 93/94. 2) H. ter Heide en D. J. A. Kalff, De relatie onderneming - omgeving; maandblad voor accountancy en bedrijfshuishoudkunde, september-oktober 1979, pag. 355. 3) W. H. J. Reynaarts, De onderneming in de maatschappij; Sociaal Maandblad Arbeid, maart 1980, pag. 180. 4) J. J. J. van Dijck, S.M.O. informatief nr. 20. s) P. Kuin, Management is méér . . . . ; Amsterdam/Brussel 1977, pag. 32. 6) W. H. J. Reynaarts, als 3., pag. 182. 7) P. Kuin, als 5., pag. 31 8) P. Honkoop, interview in het Reformatorisch Dagblad, 20 november 1981. 9) A. Kouwenhoven, Inleiding in de economische ethiek; Nijkerk 1981, pag. 92/93 10) Idem; pag. 97. 11) C. N. van Dis, De Banier, 9 oktober 1980.
72
Hoofdstuk
4.2
ARBEIDSVERHOUDINGEN BINNEN DE ONDERNEMING *) door Ir. L. van der Waal
In ieder bedrijf of instelling tot dienstverlening werken werkgevers en werknemers in een bepaalde relatie samen tot verwezenlijking van de doelstellingen van de betreffende organisatie. De wijze waarop deze samenwerking is geregeld geeft uitdrukking aan de arbeidsverhoudingen. Deze bijdrage heeft tot doel deze verhoudingen voorzover ze vorm krijgen binnen de industriële onderneming nader te verkennen. 1. Maatschappelijk kader Voor een deel worden de arbeidsverhoudingen binnen een organisatie bepaald door de aard van het bedrijf: de grootte, de wijze waarop het is georganiseerd, het soort product dat wordt vervaardigd enz. Daarnaast moet de onderneming gezien worden in het brede kader van de maatschappelijke verhoudingen. Ontwikkelingen en opvattingen binnen de samenleving, alsmede bepaalde beleidsmaatregelen van de overheid zijn voor de arbeidsverhoudingen binnen de onderneming van grote invloed. Vooral in de laatste decennia is door de geweldige ontwikkelingen op technologisch gebied de samenleving ingrijpend veranderd. Schaalvergroting van ondernemingen en instellingen, rationalisatie van de productie, automatisering en arbeidsverdeling hebben niet alleen een ongekend welvaartsniveau mogelijk gemaakt, maar ook moeilijk oplosbare samenlevingsproblemen veroorzaakt. (Milieubeheer, energievoorziening enz.) Daarnaast zijn vaak complexe en moeilijk bestuurbare organisaties ontstaan en een toegenomen onderlinge afhankelijkheid van mens en samenleving. Tegelijkertijd is het karakter van de maatschappij veranderd. De dienstverlenende sector breidt zodanig uit dat de centrale plaats die de industriële bedrijvigheid inneemt relatief vermindert. *) Kopij afgesloten: november 1982.
73
Voorts deed zich een verschuiving voor in de gerichtheid van de werkende mens. Door de gestegen welvaart, waardoor ruimschoots in de basis-levensbehoeften is voorzien en de sterk uitgebreide onderwijsmogelijkheden is sterke aandacht ontstaan voor zaken als vrijheid en persoonlijke ontplooiing. Deze ontwikkeling ging onder invloed van de secularisatie gepaard met een sterk functieverlies van de gezagsverhoudingen en het norm- en waardenbesef. Traditioneel belangrijke waarden als plichtsbesef, verantwoordelijkheidsgevoel, respect voor anderen, trouw e.a. zijn goeddeels verdrongen door vrijheid, mondigheid en zelfontplooiing. Bovengenoemde veranderingen zijn van grote invloed op de thema's die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen aan de orde komen. Naast de materiële aspecten van de arbeidsvoorwaarden zien we bij de vakbeweging steeds meer aandacht voor zaken die de gehele maatschappelijke ontwikkeling raken. Het gaat daarbij niet alleen over de immateriële kanten van de arbeidsomstandigheden zoals de structuur van de onderneming, medezeggenschap en dergelijke, maar ook over de richting waarin zich de samenleving en de economische orde dienen te ontwikkelen. Met deze verbreding van het aandachtsgebied is het gehele terrein van de sociale en economische politiek binnen de arbeidsverhoudingen getrokken. Ook door de overheid zijn de arbeidsverhoudingen op het niveau van de onderneming sterk beïnvloed. In het na-oorlogse sociaal economische beleid is er een voortdurende afweging geweest van werkgelegenheid tegen redelijke inkomensverhoudingen. Op macro-niveau streeft zij er naar om door overleg de inkomens te bepalen die op het micro-niveau van de onderneming betaald kunnen (mogen) worden. Genoeg om aan te tonen dat de ruimte voor een eigen beleid in de arbeidsverhoudingen binnen de onderneming aanzienlijk is beïnvloed en beperkt door ontwikkelingen en regelingen uit de macro-sfeer. 2. Plaats van de werkende mens Vanwege de sterke wederzijdse beïnvloeding van onderneming en samenleving hebben boven geschetste maatschappelijke veranderingen de positie van de werkende mens ingrijpend veranderd. Door een aantal autonome ontwikkelingen binnen de industriële organisaties is dat nog versterkt. In vergelijking met de situatie van vóór de industriële ontwikkeling is het meest kenmerkende verschil met het arbeidsproces binnen onze geïndustrialiseerde samenleving ongetwijfeld het verschijnsel van de arbeidsdeling. De kleine arbeidsgemeenschappen van weleer, geken-
74
merkt door een nauwe werkrelatie tussen werkgever en werknemer en een grote betrokkenheid van beiden bij het geheel van de productie zijn goeddeels verdwenen. Er ontstonden industrieën die geleidelijk uitgroeiden tot grote ondernemingen. De specialisatie deed zijn intrede, waardoor het werk van de werknemer zich vaak ging beperken tot slechts een enkele deelbehandeling in de vervaardiging van één product. De mechanisatie van de productie en de automatisering gingen hiermee hand in hand. De werkende mens is door deze ontwikkelingen weliswaar ontlast van (zware) lichamelijke arbeid maar bevindt zich als gevolg hiervan veelal in een ingewikkelde en onpersoonlijke samenlevingsstructuur, vervreemd van het eindproduct waaraan hij heeft bijgedragen en zonder invloed op de gang van zaken. Vooral in de na-oorlogse jaren gingen de bezwaren en nadelen die aan deze situatie verbonden zijn steeds meer reactie oproepen. Deze tegenkrachten komen voort uit verschillende motieven. Om te beginnen vanuit de rechtspositie van de factor arbeid in de onderneming. De betrokkenheid van de werknemers bij het bedrijf gaat verder dan alleen het verwerven van een behoorlijk inkomen. Hij is niet alleen productiefactor, maar in de eerste plaats medewerker, wiens belangen met die van de onderneming ten nauwste verbonden zijn. Inzicht in de gang van zaken, in de eigen positie binnen de onderneming en de mogelijkheid van invloed daarop worden als van wezenlijke betekenis erkend. Daarnaast geldt het motief dat het bevorderen van betrokkenheid bij het bedrijf en het verruimen van de verantwoordelijkheid van de werknemers doelmatig is voor de onderneming. Het komt de menselijke verhoudingen ten goede en zal op de productie een positieve invloed hebben. Het opleidingsniveau van de goedgeschoolde medewerker biedt hiervoor bovendien goede mogelijkheden. Voorts is er de overweging van de effectiviteit. In de grotere, moderne organisatie waarin specialisten en hooggeschoolde arbeid zijn verenigd, is het noodzakelijk dat de voorwaarden aanwezig zijn om de beste ideeën op tafel te krijgen. Alleen door goede uitwisseling van informatie, integratie van kennen en kunnen en het betrekken van de medewerkers bij het nemen van beslissingen is het beste bedrijfsresultaat te bereiken, vereist voor het voortbestaan van de onderneming. Tenslotte moet gewezen worden op het motief van de verantwoordelijke mens. Binnen het christelijk-sociaal denken neemt deze benadering een centrale plaats in. Uitgangspunt voor deze gedachtengang is dat ieder mens vanuit zijn eigen bijdrage aan de productie persoonlijk verantwoordelijk is en daarom de hiermee verbonden verantwoordelijkheid behoort te krijgen, zodat hij er ook op aangesproken kan
75
worden. In het vervolg van deze bijdrage komen we op deze opvatting nader terug. Samenvattend mogen we zeggen dat vanuit ieder van deze motieven in positieve zin bijgedragen wordt aan de positie van de mens in het moderne arbeidsproces en aan de mogelijkheden om op zijn eigen werksituatie invloed uit te oefenen. Voor het bevorderen van de verantwoordelijkheid voor zijn werk achten wij deze ontwikkelingen voor de werknemer van primaire en wezenlijke betekenis. Voor de realisering hiervan zal binnen de onderneming meestal een vorm van structurering van het werk vereist zijn. Te denken valt aan het creëren van teams, waarbinnen de individuele taken op elkaar worden afgestemd, rekening houdend met de vaardigheden en capaciteiten van degenen die het werk moeten doen (uiteraard binnen de mogelijkheden die het bedrijf biedt). Op deze wijze kunnen onpersoonlijke verhoudingen en vervreemding worden tegengegaan en iets van de persoonlijke betrokkenheid bij het werk, zoals die in het klein bedrijf voorkomt, worden gerealiseerd. Deze soort samenwerkingsvormen veronderstellen openheid in de menselijke verhoudingen en een gezagsstructuur met een participatief karakter. De veranderingen in de gezagsverhoudingen die zich allerwege hebben voorgedaan in de samenleving (de school, het gezin e.a.) zullen binnen de ondernemingen waar mogelijk op deze wijze positief verwerkt moeten worden, zonder dat de wezenlijke gezagsverhoudingen worden uitgehold. De positieve gezindheid van de employés is hiervoor een vereiste. Deze arbeidsverhoudingen lenen er zich dan ook niet voor om van overheidswege te worden opgelegd. Iedere organisatie zal de mogelijkheden die er in de eigen omstandigheden zijn zelf moeten bepalen en benutten. 3. Gestructureerde verantwoordelijkheid a. Ondernemingsraad Naast de vormen van werkoverleg gericht op de eigen werksituatie zoals hiervoor behandeld, neemt het vertegenwoordigend werkoverleg een belangrijke plaats in in de nederlandse arbeidsverhoudingen. De overheid heeft hiervoor in de na-oorlogse jaren de wettelijke kaders gegeven. In 1952 kwam de eerste wet op de ondernemingsraden tot stand, die vervolgens werd aangepast middels wetswijzigingen in 1971 en 1979. Volgens deze wet bevordert de Ondernemingsraad (O.R.) naar vermogen het werkoverleg alsmede de spreiding van bevoegdheden binnen
76
de onderneming, zodat de in de onderneming werkzame personen zoveel mogelijk worden betrokken bij de regeling van de arbeid in het onderdeel van de onderneming waarin ze werkzaam zijn. Ten aanzien van het in de vorige praragraaf besproken werkoverleg heeft de OR dus een belangrijke stimulerende taak. Daarnaast heeft de OR een wettelijk gefundeerde positie binnen de onderneming, met de mogelijkheid van controle op het ondernemingsbeleid. Hierin krijgen samenspel en tegenspel — wegens het bestaan van zowel gemeenschappelijke als tegengestelde belangen — een plaats. De ondernemingsleiding is verplicht ten aanzien van de OR tot informatieverstrekking, advies te vragen of goedkeuring te vragen, afhankelijk van de zaak die aan de orde is. De OR heeft weliswaar de jure geen sanctie-mogelijkheden, maar de facto wel. Niet alleen vanwege de mogelijkheid van beroep bij de bedrijfscommissie, maar ook omdat een ondernemingsleiding zich moeilijk kan permitteren om blijvend in een gespannen verhouding met de OR te verkeren. Gegeven deze aspecten achten wij het verlenen van instemmingsbevoegdheden aan de OR om praktische redenen niet noodzakelijk. Bovendien zijn hiertegen principiële bezwaren aan te voeren. De bevoegdheid en verantwoordelijkheid voor de eindbeslissingen dienen ongedeeld bij de ondernemingsleiding te blijven. Afgezien van dit bezwaar en ondanks de te omslachtige en tijdrovende procedures die het werken van een OR binnen de onderneming met zich meebrengen, heeft dit orgaan bewezen als vertegenwoordiging van het personeel een belangrijke functie te kunnen vervullen. In goed geleide ondernemingen doen zich in het algemeen de minste problemen voor in de samenwerking tussen leiding en OR. b.
Kapitaal
Evenals voor de werknemers is ook de positie van de aandeelhouders (als verschaffers van het kapitaal van de onderneming) bij de wet geregeld. In hun verhouding tot de onderneming hebben zich in de loop van de jaren belangrijke veranderingen voorgedaan. Vroeger vielen de functies van ondernemer en eigenaar in één persoon samen. Bij de kleine bedrijven is dat veelal nog zo, maar bij de grote ondernemingen heeft zich met de groei van de onderneming en de toenemende behoefte aan middelen een sterke uitbreiding van de groep aandeelhouders voorgedaan. Hierdoor heeft zich een scheiding voltrokken tussen de bestuurders (directie) en de kapitaalverschaffers (aandeelhouders). De relatie van de kapitaalverschaffers t.o.v. de onderneming onderging hiermee een belangrijke wijziging. Veel bezitters van aan-
77
delen zagen zich niet meer in de eerste plaats als mede-eigenaar van de onderneming, maar als eigenaar van waardepapieren waarop zij een goed rendement hoopten te bereiken. In hun relatie tot eenzelfde onderneming geldt voor een deel van de aandeelhouders dat ze een wisselend gezelschap vormen met een geringe betrokkenheid bij de onderneming. Op grond hiervan wordt soms de vraag gesteld of aan dit aandelenbezit wel het recht van zeggenschap moet zijn verbonden. Moet dit niet worden voorbehouden aan die aandeelhouders die zich veel meer als investeerders in het bedrijf beschouwen en zich er directer bij betrokken weten. Zonder de waarheidselementen te ontkennen in deze gedachtengang betwijfelen wij of de huidige situatie in de praktijk werkelijk problemen oplevert. Bovendien lijkt het aanbrengen van de gesuggereerde scheiding een gecompliceerde administratieve procedure te vereisen. Is de tijdsduur van het aandelenbezit normatief of de grootte? Naar onze mening is iedere aandeelhouder met risicodragend kapitaal aan de onderneming verbonden en komt uit dien hoofde de rechten toe die aan deze eigendom zijn verbonden, c. Raad van
Commissarissen
De Naamloze Vennootschap kent statutair een orgaan dat toezicht houdt op de directie van de onderneming. Dit orgaan, De Raad van Commissarissen genoemd, houdt toezicht op de directie en staat deze bij. Voor sommige beslissingen heeft de directie de goedkeuring nodig van de commissarissen. Vroeger werden ze benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders maar in het begin van de jaren zeventig fungeert het beginsel van coöptatie waarbij de Raad van Commissarissen voor aanvulling en opvolging zelf candidaten stelt. De aandeelhouders kunnen andere candidaten aanbevelen of er bezwaar tegen in brengen. Sinds 1971 is dit recht ook aan de OR toebedeeld. Hiermee hebben de factor kapitaal en arbeid in dit opzicht dezelfde rechten gekregen. Vanuit de opvatting dat de onderneming een samenwerkingsvorm is van het kapitaal en arbeid geeft deze situatie op adequate wijze inhoud aan de verantwoordelijkheid van aandeelhouders en werknemers. Van groot belang is hierbij dat alle commissarissen zich verantwoordelijk weten voor het geheel van de onderneming. Zowel in zijn relatie tot de aandeelhouders, het personeel, de overheid als de samenleving. Behartiging van groepsbelangen binnen de Raad van Commissarissen is een verwerpelijke zaak. 4. De vakbeweging Wie de historie beziet, zal tot de conclusie moeten komen dat de
78
werknemersorganisaties van grote betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van de sociale verhoudingen. Na een aanvankelijk sterke concentratie op de verbetering van de materiële omstandigheden heeft de vakbeweging zijn activiteiten steeds meer verbreed naar zaken die de (rechts)positie van de werknemers betreffen. Onderhandelingen over verlangens in het materiële vlak zien we in de situatie van heden dan ook verbonden met brede doelstellingen als werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, democratisering van de zeggenschapsverhoudingen binnen de onderneming en dergelijke, met veelal op de achtergrond de door de vakbeweging gewenste inrichting van de samenleving. Na wat in het voorafgaande is gezegd over de positie van de ondernemingsraad zal het duidelijk zijn dat hiermee een spanningsveld gegeven is tussen de vakbeweging en de ondernemingsraad. In het bijzonder tussen de laatste en het bedrijvenwerk van de vakbeweging, dat zich met name richt op de werkomstandigheden binnen de ondernemingen. Voor de vakbeweging ligt in het bedrijvenwerk een welkome mogelijkheid om de binding met de leden te versterken. Tegelijkertijd is het juist de ondernemingsraad die mede verantwoordelijk is voor het werkoverleg en de arbeidssituatie op het niveau van de onderneming. Bij de vakbeweging leeft de vrees dat door een sterke OR en goed overleg haar invloed gemakkelijk buiten de fabriekspoort gehouden kan worden, en dat de uiteindelijke doelstelling van óf verandering van de kapitalistische bedrijfsstructuren (FNV) öf een gemeenschappelijke ondernemingsleiding van werkgevers en werknemers (CNV) hierdoor buiten de aandacht blijven. Het zal duidelijk zijn dat we vanuit het grondmotief om de verantwoordelijkheid van de werknemers te bevorderen in de eigen werksituatie, voor bedrijvenwerk in aanvulling op het werk van de OR of eventueel in concurrentie daarmee beslist geen plaats zien. Het arbeidsterrein van de vakbeweging zal zich meer moeten beperken tot het niveau van de bedrijfstakken en het macro-niveau. Trouwens, ook met betrekking daartoe kan de vraag worden gesteld of de huidige bemoeienis met het geheel van de sociaal-economische politiek, en zelfs onderwijs en defensievraagstukken, wel tot de verantwoordelijkheid van de vakbeweging behoort. Daar komt nog bij, dat terwijl de vakbeweging enerzijds ijvert voor democratisering en verdeling van macht, men er anderzijds aan voorbijgaat dat men naast zijn invloed via het kiesstelsel met de eigen organisatie nog een extra middel gebruikt om pressie uit te oefenen. 5. Motieven voor medezeggenschap Na het voorgaande is het gewenst ons van de motieven voor werkoverleg en medezeggenschap nader rekenschap te geven. Eerder in deze
79
bijdrage kwamen diverse overwegingen ten gunste hiervan reeds ter sprake, zoals bevordering van de produktiviteit, erkenning van de plaats van de werkende mens in de onderneming, democratisering van de verhoudingen, toekennen van verantwoordelijkheid etc. Met erkenning van de positieve elementen in ieder van deze overwegingen zal de positie en plaats van de werkende mens uiteindelijk genormeerd moeten zijn aan datgene wat de Bijbel zegt over de mens en zijn arbeid. Onze arbeid is ons van Godswege gegeven en wij zijn Hem daarvoor verantwoording verschuldigd. In de erkenning hiervan ligt besloten dat wij rentmeesters zijn over wat ons is toebetrouwd en dat ons werk en werkverhoudingen in dienst gesteld moeten worden van onze medemens. Daarbij komt dat ieder mens beelddrager Gods is en als zodanig dient te worden beschouwd en behandeld. Uitgaand van de onderneming als een samenwerkingsverband tussen kapitaal, arbeid en leiding, houdt het voorafgaande in dat klassedenken moet worden afgewezen en vormen van samenwerking en medeverantwoordelijkheid dienen te worden bevorderd. In het kader van ons onderwerp ligt hierin besloten dat ieder werkend mens binnen de mogelijkheden van het bedrijf de ruimte moet krijgen om zijn capaciteiten op de plaats waarin hij gesteld is zo goed mogelijk aan te wenden en daarvoor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden te ontvangen. Zorg voor een goede werkomgeving en het tegengaan van geestdodende arbeid zijn hiermee verbonden. Daarnaast verdient ook het vertegenwoordigend overleg door middel van een orgaan als de ondernemingsraad positieve waardering. De binnen de onderneming gestelde gezagsverhoudingen dienen hierbij uiteraard te worden gerespecteerd. Bovendien geldt als voorwaarde dat de doelstellingen van de onderneming worden onderschreven en dat deze niet vanuit bepaalde ideologieën voortdurend binnen de onderneming ter discussie worden gesteld. Samenvattend geldt dat voor goed overleg een positieve en constructieve instelling vereist is van alle medewerkers en de bereidheid om daadwerkelijk verantwoordelijkheid te dragen. Dit alles gezegd hebbend zullen we anderzijds niet mogen vergeten dat ieders beste bedoelingen ten spijt ons werk en onze onderlinge verhoudingen altijd de kenmerken dragen van de vloek der zonde. De beste overlegstructuren verbonden met een vér doorgevoerde humanisering van de arbeid zullen de betekenis daarvan niet ongedaan kunnen maken. Wetenschap en techniek zijn lang de toverwoorden geweest voor welvaart en vooruitgang. Alle maatschappelijke kwalen zouden hiermee worden genezen. In de laatste tientallen jaren is daarin verandering gekomen. Nu wordt veel verwacht van democratisering van de gezags-
80
verhoudingen en van betere intermenselijke verhoudingen. Deze verwachtingen behoren evenwel tot hetzelfde vooruitgangsoptimisme. In verband hiermee is het van belang de diepste motieven voor medezeggenschap en democratisering te onderkennen. Er is een stroming (o.a. vertegenwoordigd door het FNV) die zich sterk maakt ten behoeve van de macht. De binnen de onderneming bij de leiding en aandeelhouders geconcentreerde macht moet gedeeld worden met het personeel. Uitgaande van de belangentegenstellingen tussen werkgevers en werknemers streeft men er naar tot een andere maatschappelijke orde te komen. Van geheel andere aard is een opvatting die binnen de christelijksociale organisaties voorkomt en aan de menselijke verantwoordelijkheid een zeer vergaande reikwijdte toekent. Volgens deze opvatting vordert de menselijke waardigheid dat hij niet alleen verantwoordelijkheid draagt voor de taken die hem binnen het organisatorisch verband waarin hij werkt worden opgedragen, maar voor alle gevolgen die zijn werk via de onderneming heeft op de omgeving. Dit kan zowel het milieu zijn als de verhouding tot de ontwikkelingslanden, enz. Voor de verwezenlijking hiervan is een communale wijze van ondernemingsbestuur nodig. Beide genoemde opvattingen achten wij principieel onjuist en onverenigbaar met de hiërarchische structuur die voor een particuliere onderneming noodzakelijk zijn. 6. Grenzen van de medezeggenschap Arbeidsverhoudingen zijn geen doel in zichzelf, maar moeten voldoen aan de normen die door God in Zijn Woord voor mens en samenleving zijn gegeven. Enerzijds worden hiermee de uitgangspunten gegeven om aan de arbeidsvoorwaarden inhoud te geven, zoals in het voorafgaande tot uitdrukking kwam. Tegelijkertijd vinden we daarin ook de begrenzingen. Terloops kwamen reeds de gezagsverhoudingen ter sprake. We gaan daarop thans nader in. a.
Gezagsverhoudingen
We constateerden reeds dat zich de laatste tientallen jaren binnen de samenleving in de gezagsrelaties belangrijke veranderingen hebben voorgedaan. Dat geldt niet alleen de ondernemingen, maar evenzeer het onderwijs, de gezinnen enz. Het is een algemeen maatschappelijk verschijnsel. In de nieuwe opvattingen ontleent het gezag zijn betekenis en gewicht veel minder aan de formele, juridische aspecten van de positie van de gezagsmeerdere en veel meer aan de vrijwillige aanvaarding ervan op
81
grond van zijn optreden, bekwaamheid en deskundigheid. Gezag, zo wordt gezegd, moet zich waar maken. Als reactie op situaties van machtsmisbruik die zich helaas voordoen of op het verschijnsel van incompetente gezagsdragers, is deze opvatting te begrijpen. Maar daarmee is deze zaak niet afgedaan. Het gaat ons er daarbij niet om dat de traditionele gezagsrelaties een andere vorm hebben gekregen dan vroeger. We zien dat thans allerwege. In bijna alle samenlevingsverbanden zijn de hiërarchische verhoudingen genivelleerd maar daarmee behoeft de gezagsstructuur niet te zijn aangetast. Het verschijnsel dat zorgen geeft is dat het gezag als zodanig veelal een aangevochten zaak is geworden. Zoeken we naar de diepste oorzaak hiervan dan moeten we zeggen dat de moderne mens moeite heeft met het gezag omdat hij uiteindelijk weigert het gezag van Gods Woord te aanvaarden. Waar dat het geval is, worden de normen elders gelegd, bijvoorbeeld in het menselijk welzijn, de humaniteit en dergelijke. Naar de Schrift belijden we dat de overheid Gods dienaresse is. Dat is het fundament voor de gezagsrelaties tussen overheid en onderdaan en de reden waarom wij aan de overheid gehoorzaamheid schuldig zijn. Deze erkenning sluit een kritische houding tegenover de overheid geenszins uit. De overheid vervult immers haar roeping als overheid in de bijbelse zin alleen als zij dat doet ten goede van haar onderdanen. Mutatis mutandis menen wij dat het bovenstaande gezegd kan worden van alle wettige gezag. Wanneer we dan ook opkomen voor gehoorzaamheid aan het gezag, benadrukken wij tegelijkertijd het dienaresse karakter van dat gezag. De belijdenis dat alle gezag van God is zal concreet gestalte moeten krijgen in maatschappelijke verhoudingen die de toets van de bijbelse kritiek kunnen doorstaan. Het gezag zal zich dus inderdaad waar moeten maken. We voegen daaraan echter nog toe dat het gezag niet ophoudt wettig gezag te zijn wanneer het ontrouw is aan haar roeping. De grenzen van de gehoorzaamheid lijken ons dan ook daar te liggen waar het gezag tegen de wil van God handelt. Wanneer wordt prijsgegeven dat van alle gezag geldt dat het van God afgeleid gezag is, blijft als basis voor de gezagsaanvaarding slechts over de menselijke instemming of de macht van de sterkste. b. Betekenis voor de OR Voor de medezeggenschapsstructuren houdt het bovenstaande een duidelijke begrenzing van bevoegdheden in. Het is opvallend dat de gezagsbevoegdheid als principiële kwestie in de discussie over de ORtaken nauwelijks aandacht krijgt. De werkgevers benaderen deze zaak vrij pragmatisch. Dat is niet verwonderlijk. Om een goede acceptatie
82
van zijn handelen te krijgen, zowel naar buiten als naar binnen zal de ondernemer er primair voor willen waken dat het interne bedrijfsgebeuren redelijk goed aansluiting vindt bij de ontwikkelingen in de maatschappelijke verhoudingen. Een beschouwing over de oorsprong en fundering van het gezag heeft daarbij nauwelijks relevantie. Bovendien heeft de ondernemer zich in de loop van de tijd al een belangrijk stuk ondernemingsvrijheid zien ontvallen. In de huidige praktijk moet hij zijn gezag reeds met verschillende partijen delen, zijn klanten, de overheid, regionale en plaatselijke instanties, enz. Voorts, binnen de eigen organisatie o.a. met het lagere management en het vertegenwoordigend overleg. Vanuit deze gedachtengang is een kritische grens voor de vermindering van de ondernemingsvrijheid moeilijk te geven. Evenmin als een optimum tussen enerzijds de noodzakelijke vrijheid van handelen van de ondernemingsleiding en anderzijds de legitieme verlangens inzake inspraak van het personeel. Formeel is het echter zaak dat erkend wordt dat de ondernemingsleiding een eigen ongedeelde verantwoordelijkheid heeft als noodzakelijke voorwaarde voor het voeren van een slagvaardig beleid. Een goede verhouding en een vertrouwensrelatie met de OR blijven daarbij van wezenlijke betekenis. Maar ook principieel gezien zal in een organisatie met een hiërarchische structuur de topleiding uiteindelijk alle beslissingen moeten kunnen nemen en de eindverantwoordelijkheid moeten dragen. Economische
orde
Na het voorafgaande kan de vraag worden gesteld op welke wijze en door wie de velerlei productieplannen van de verschillende ondernemingen als evenzovele deelplannen zo op elkaar werden afgestemd dat ze tesamen een harmonisch totaalplan opleveren. Met deze vraag komen we op het vraagstug van de economische orde. Een onderwerp op zichzelf waarover in het bestek van deze bijdrage slechts enkele opmerkingen kunnen worden gemaakt. Het afstemmen van al die individuele productieplannen kan op verschillende wijze plaatsvinden. Aan de keuze hieruit zijn vragen verbonden van economische doelmatigheid maar ook van principiële aard. Van belang is immers niet alleen door wie leiding aan het economisch proces zal worden gegeven, maar ook naar welk doel zal worden geleid. Wij leven in een gemengde orde waarin de verantwoordelijkheden voor de richting waarin onze samenleving zich ontwikkelt op een bepaalde wijze is verdeeld over de overheid en de organen van werkgevers en werknemers. De wijze waarop deze verantwoordelijkheden zijn verdeeld ten aanzien van productie, inkomensverwerving en inkomens-
83
besteding is in feite bepalend voor de economische orde. En deze heeft geen doel in zichzelf maar zal moeten beantwoorden aan de normen van christelijke politiek met betrekking tot de taak van de overheid en het wezen en de bestemming van de mens. Ten aanzien van de overheidstaak lezen we in 2 Tim. 2 : 2: „ . . . opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid". We verstaan daarin de roeping van de overheid tot bevordering en instandhouding van een openbare orde die nodig is en de ruimte schept voor het dienen van God en medemens. Vanuit dit principe is er voor een centraal geleide economie geen plaats. Het is bovendien nog maar de vraag in hoeverre een centrale plan-economie verenigbaar is met de staatkundige en geestelijke vrijheden die wij in het westen kennen. Dit wil niet zeggen dat wij voor de overheid geen taak zien ten aanzien van het economisch leven. Integendeel, toezicht en leiding in het maatschappelijk leven door de overheid en een actieve bemoeiing met collectieve belangen als energievoorziening, milieubescherming enz., waarop het economisch systeem niet adequaat kan reageren zijn onontbeerlijk. De overheidsleiding zal echter naar onze mening persoonlijke vrijheid en het particulier initiatief, zoals dat o.a. gestalte krijgt in de eerder besproken ondernemingsstructuren, dienen te respecteren, aannemend dat hiermee niet in conflict gehandeld wordt met de bijbelse gerechtigheid.
84
Hoofdstuk
4.3
PARTICULIERE EN COLLECTIEVE SECTOR IN DE ECONOMIE *) door Drs. J. Freeke
1. Het
,,draagvlakprobleem"
In de loop der tijd is het overheidsingrijpen bij individuen, organisaties en het bedrijfsleven sterk toegenomen. Voor een historisch perspektief zij verwezen naar mijn nota „Naar een toenemende overheidsbemoeienis". Deze grotere invloed van de overheid doet zich gelden via wetgeving en bestuur (inperking van vrijheden) maar ook via een sterke uitbreiding van de collectieve sector. De daarmee verbonden lastenstijging wordt gezien als een van de oorzaken van de slechte rendementspositie van het bedrijfsleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er recent een diskussie is gevoerd over het begrip „draagvlak" en de relevantie daarvan voor een inzicht in de sociaal-economische problematiek. Hieronder worden een drietal standpunten beschreven en geëvalueerd: 1. De Amerikaanse econoom Milton Friedman is van mening dat het aandeel van de collectieve sector een bepaald percentage van het nationaal inkomen niet mag overschrijden. Anders komen democratische vrijheidsrechten (van spreken, van geloof, van persoonlijk gedrag) in gevaar. Hij zet dit uiteen in zijn bekende artikel „The line we dare not cross, the fragility of freedom at 60 % " (Encouter, nov. 1976). Deze kwetsbaarheid van de democratie hangt samen met de aard van het politieke besluitvormingsproces. Daar hebben de beslissingen het karakter van ja-nee en gelden zij voor iedereen. Dit laatste impliceert een vorm van dwang. Bovendien is de meerderheid niet meer (in veel gevallen) dan een cumulatie van deelbelangen van enkelingen. Ook de sociale zorg floreert het meest wanneer deze wordt overgelaten aan het particulier initiatief (denk aan de 19e eeuw). Tegen deze opvatting zijn een aantal bezwaren aan te voeren: *) Kopij afgesloten: mei 1979.
85
— de collectieve sector als percentage van het nationaal inkomen dient men te bezien in het licht van de omstandigheden en de preferenties van consumenten voor collectieve versus individuele goederen. Bij een hoge preferentie voor onderwijs, defensie (dreigende oorlogssituatie) vermindert het element van dwang bij hoge collectieve lasten. Een hoog materieel welvaartsniveau leidt vaak tot een collectieve sector van grote omvang; — door statistische manipulaties kan men de collectieve lastendruk variëren. Hoffman werpt de vraag op of er voor de individuele burger zo'n groot verschil is tussen particuliere en sociale ongevallen-verzekering. Moeten de huren, die in het parlement worden vastgesteld, wel of niet tot de collectieve lasten worden gerekend? — een groot gedeelte van de overheidsinkomsten wordt alleen doorgegeven. Denk aan de sociale uitkeringen. Wanneer de overheid niet meer dan globale eisen stelt (o.a. AOW, ouder dan 65 jaar) voor het verkrijgen van een subsidie of uitkering is de daadwerkelijke invloed van de overheid gering. 2. Bij het draagvlakprobleem gaat het naar de mening van Dr. B. de Vries niet om de omvang van resp. de particuliere en de collectieve sector (kriterium: eigendom) maar om de verhouding van marktsector en budgetsector (kriterium: wijze van besluitvorming). De budgetsector wordt gefinancierd uit verplichte heffingen en premies, waarover de besluitvorming collectief geschiedt. De marktsector wordt gekenmerkt door individuele beslissingen en het uitsluitingsbeginsel, alleen wie betaalt krijgt de beschikking over goederen en diensten. De marktsector (waaronder de overheidsbedrijven) hebben tot taak het voorzien in de behoefte aan individuele goederen en het creëren van overschotten waaruit uitgaven voor de budgetsector grotendeels kunnen worden gefinancierd. Zo is er geen sprake van concurrentie maar van complementariteit tussen markt- en budgetsector. Een „gezond draagvlak" maakt financiering van een uitgebreide budgetsector mogelijk, omdat men in onze huidige maatschappij uitgaat van een eng welvaartsbegrip (gevolg: geen bereidheid tot o.a. het inleveren van loon) is een vermindering van de collectieve lasten nodig om tot winstherstel te komen. Winstherstel is nodig voor het voortbestaan van een zelfstandige particuliere sector. Wil men dit laatste dan is er sprake van een politieke keuze. Een andere keuze is het opvoeren van de collectieve lasten en uitbreiding van de subsidieverlening. Zo wordt de marktsector ondergeschikt gemaakt aan de politiek. Een bezwaar tegen de opvatting van De Vries is dat het budgetmechanisme in zijn betoog het karakter van een restpost heeft. De omvang van de produktie van collectieve goederen wordt gerelateerd aan
86
de preferenties van consumenten voor individuele versus collectieve goederen. Voorts kan men zich afvragen of de wisselwerking tussen particuliere en collectieve sector zo wel voldoende tot z'n recht komt. Door infrastrukturele voorzieningen (o.a. onderwijs, wetenschap en technologie) worden voorwaarden geschapen voor een renderend bedrijfsleven. Door overheidsopdrachten en consumptieve bestedingen als gevolg van sociale uitkeringen krijgt het bedrijfsleven positieve stimulansen. De Rotterdamse econoom Van der Zwan wil de recessietendens doorbreken via een publiek investeringsplan. 3. De Amsterdamse econoom Van den Doel wijst op de talloze overeenkomsten tussen het marktmechanisme en de democratische besluitvormingsprocedures. Ook in het laatste geval is er een band tussen beslissen, genieten en betalen. Hij beschouwt premies en belastingen als prijzen die men betaalt voor de goederen en diensten van de collectieve sector. Politici fungeren als aanbieders op een politieke markt waar zij dingen naar de gunst van burgers (zij die stemmen). In het verlengde van de overeenkomsten tussen het marktmechanisme en de democratische besluitvorming wil Van den Doel de produktie in de collectieve sector ook tot het draagvlak rekenen. De opvatting van Van den Doel staat of valt met de bereidheid van de burger om het politieke besluitvormingsproces op deze wijze te bezien en daarnaar te handelen. Dit impliceert het hanteren van een ruim welvaartsbegrip. Dr. B. de Vries is echter van mening dat men in onze situatie uitgaat van een eng welvaartsbegrip waarbij hoge prioriteit wordt gegeven aan het bezit van individuele consumptiegoederen. Afwentelingsverschijnselen en het bestaan van een „zwart geld circuit" kunnen de juistheid van deze mening ondersteunen. Van den Doel wijst in verband met de gesignaleerde afwenteling op de noodzaak van een geleide loonpolitiek. Wanneer via deze geleide loonpolitiek met mijn matiging ook de matiging van de ander wordt gegarandeerd dan kunnen afwentelingsprocessen worden teruggedrongen. Hoe denken wij als staatkundig gereformeerden over de verhouding van particuliere en collectieve sector? Van belang is artikel 14 van het beginselprogramma: „Staatsbemoeiing mag nimmer het particulier initiatief drukken. De bemoeiing van de overheid dient zo klein mogelijk te zijn. De overheid beperke het getal bezoldigde ambtenaren tot het onvermijdelijke, ook opdat de belastingen niet nodeloos worden verzwaard." Ik ben van mening dat dit artikel gezien moet worden in z'n historische context. Het verwijst naar de klassiek liberale staatsordening waarbij
87
aan de overheid een minimale taak wordt toegekend (o.a. rechtshandhaving). In zijn artikel „Kwetsbaarheid en weerbaarheid van de rechtsstaat" (Zicht, 1978-2) wijst Holdijk op het verval van deze rechtsstaat. Het recht verandert van karakter van iets dat onpartijdig is tot een beleidsinstrument ondergeschikt aan de politiek. Het recht gaat fungeren als een formeel juridische basis van een sociaal-georiënteerd overheidsbeleid. Het verval van de rechtsstaat en de toegenomen overheidsbemoeienis zijn nauw gerelateerd aan de overgang van een agrarische naar een industriële samenleving. Van daaruit bezien is de uitbreiding van de collectieve sector die heeft plaatsgevonden niet meer af te wijzen. Toch blijft artikel 14 van het beginselprogramma aktueel. Met name indien het wordt bezien in het licht van artikel 36 NGB. De overheid is er om der zonden wil, om de ongebondenheid der mensen te bedwingen. Haar specifieke taak is de handhaving van het recht (wet der 10 geboden). Omdat er een gevaar is van grensvervaging tussen overheid en bedrijfsleven is er een duidelijke voorkeur voor het particulier initiatief bij de voorziening van goederen en diensten aan de burgers. Dit punt ontbreekt ten enenmale in de beschouwing van Van den Doel. Het feit dat hij het marktmechanisme en de politieke besluitvorming in sterke mate gelijkschakelt wijst op een vergaande vorm van toepassing van de volkssoevereiniteitsgedachte. Ook al erkent de overheid haar specifieke taak, toch is er ruimte voor het zelf ter hand nemen van de voorziening van goederen en diensten (o.a. onderwijs, spoorwegen, medische zorg) die bijvoorbeeld om redenen van efficiency het best door haar zelf verricht kunnen worden. Het particulier initiatief moet niet tot dogma worden verheven. Bij beslissingen omtrent het wel of niet uitbreiden van overheidsaktiviteiten is het gewenst de behoeften van de burgers in aanmerking te nemen (hoge materiële welvaart meer welzijnsbehoeften, meer overheidsingrijpen). De zorg van de overheid voor de werkgelegenheid stelt ons in onze situatie voor de vraag of het aantal ambtenaren (in ruime zin) wel tot het absoluut noodzakelijke moet worden beperkt nu de tertiaire en kwartiaire sector belangrijker worden als werkverschaffers (socialisatie van de vraag). Literatuur: L. Hoffman, Collectieve lasten-dogma, ESB 20 juli '77. L. van der Geest, Economisch bijgeloof, ESB 26 okt. '77. B. de Vries, Het draagvlak van de economie, ESB 8 febr. '78. B. de Vries, Collectieve sector en merktsector: keuze of complement? ESB 25 okt. '78. B. de Vries, Zin en inhoud van het begrip draagvlak, Economenblad, 13 dec. '78.
88
C. A. de Kam, Is draagvlakafhankelijkheid een nieuw probleem voor het economisch beleid? Economenblad, 10 jan. '79. G. Holdijk, Kwetsbaarheid en weerbaarheid van de rechtsstaat, „Zicht", 1978-2. H. Daudt e.a., Bedreigde democratie, 1978. J. van den Doel, Biefstuksocialisme en economie, 1978. J. van den Doel, Drie denkfouten over democratie, ESB 10 jan. '79. D. A. Albregtse, Enkele kanttekeningen bij de theorie van het economisch draagvlak, ESB 7 febr. '79.
2. Van consumentenbeleid
naar
consumptiebeleid
Het consumentenbeleid heeft de afgelopen tijd geleidelijk meer betekenis gekregen. Van belang was daarbij het optreden van de consumentenorganisaties. Deze streven er naar de marktpositie van de consument te verbeteren o.a. door vorming van de consument, informatieverschaffing met betrekking tot de kwaliteit van de aangeboden goederen en diensten, juridische bescherming, kredietverlening en sociaal-economische zaken zoals het prijs- en mededingingsbeleid. Kaspers en Winters merken op dat dit beleid zich richt op de onvolkomenheden in de markt. Het omvat maatregelen die bedoeld zijn om het marktmechanisme zo goed mogelijk te laten funktioneren. De impliciete gedachtengang is dat via dit marktmechanisme de consumentensoevereinitiet tot z'n recht komt: Er is een onderscheid tussen de begrippen consumptievrijheid en consumentensoevereiniteit. Bij consumptievrijheid mag de consument zijn inkomen vrij besteden aan een (al of niet gegeven) pakket goederen en diensten (keuze van goederen en diensten uit het pakket). Alleen wanneer de consument uiteindelijk zelf beslist over omvang en samenstelling van dit pakket is sprake van consumentensoevereiniteit. Consumentensoevereinitiet veronderstelt consumptievrijheid. Het omgekeerde is niet het geval. De ondernemingsgewijze produktie wordt door De Roos een gunstige voorwaarde voor de consumentensoevereiniteit genoemd. Door zijn gedrag op de markt, het wel of niet kopen van bepaalde goederen beïnvloedt de consument de winstmogelijkheden van de ondernemers en daarmee welk pakket goederen en diensten zal worden aangeboden in een volgende periode. Wanneer op dit moment wordt gesproken over de wenselijkheid van een consumptiebeleid dan geschiedt dit vanuit de opvatting dat het huidig consumentenbeleid tekort schiet uit het oogpunt van consumentensoevereiniteit: — met de toename in de omvang van de collectieve sector neemt het
aanbod van goederen en diensten door de overheid een grotere plaats in bij de behoeftenbevrediging van de consument. Welke goederen en diensten worden aangeboden wordt beslist via de politieke besluitvorming zonder inspraak van bijvoorbeeld consumptieorganisaties, zonder een benadering specifiek vanuit de gezichtshoek van de consument; — reeds is er op gewezen dat de consument via de markt beslist over omvang en samenstelling van het pakket goederen en diensten dat wordt aangeboden. Dit is echter een korrektie achteraf. De ondernemingen nemen het initiatief tot het introduceren van nieuwe goederen en diensten. Hiermee zijn vaak kostbare investeringen gemoeid. Wanneer nieuwe goederen door de consument uiteindelijk niet gewenst worden (bepaald geen uitzonderingsgeval, vele nieuwe artikelen mislukken) dan zijn deze investeringen voor niets geweest (verspillingen); — hevige concurrentie leidt tot diversificatie van het goederenpakket met oneindig veel keuzemogelijkheden. Dit verbetert niet altijd de positie van de consument. Hij staat voor de noodzaak van een keuze in een situatie van onvolledige informatie. De prijs is in veel gevallen geen goede indikatie voor kwaliteit. Daarbij handelt de consument niet volledig rationeel maar laat zich leiden door affekties en vooroordelen. De vraag kan dan gesteld worden in hoeverre de consument tegen zichzelf moet worden beschermd; — er is meer belangstelling ontstaan voor de externe effekten van het consumeren. Niet alleen het produkt of de dienst zelf is van belang, maar ook: — het energieverbruik en de milieuvervuiling verbonden aan produktie en het gebruik van het artikel; — de omstandigheden waaronder het gebruik plaatsvindt. Massaal gebruik kan leiden tot minder genot bij gebruik. „Recreatie vermindert recreatie wanneer iedereen recreëert". Door de wederzijdse afhankelijkheid bij consumptie neemt het aantal intermediaire goederen toe. Deze zijn nodig ter compensatie of eliminatie van negatieve externe effekten verbonden aan een massale consumptie (bijvoorbeeld: dubbele ramen ter wering van geluidshinder); — de ethische aspekten: steunt men door aankoop van een produkt de arme bevolkingsgroepen in een ontwikkelingsland of het apartheidsregime in Zuid-Afrika? — het arbeidsintensief karakter. Eén van de argumenten om de tertiaire en kwartaire sektor uit de breiden (socialisatie van de vraag) is dat zo een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk. In verband met het bovenstaande spreekt men van optimale in tegenstelling tot maximale consumptie. Selectieve consumptie vereist het
90
ontwikkelen van kriteria ter beantwoording van de vraag wanneer consumptie verantwoord is. Kaspers en Winters noemen als kriteria: — schadelijk voor de gezondheid; — overmaat aan nadelige externe effekten; — verwaarlozen van toekomstige belangen. Vanuit een staatkundig gereformeerde gezichtshoek dient hierbij ook de geestelijke volksgezondheid te worden betrokken, bijvoorbeeld het weren van pornografie en godslasterlijke lectuur. De grotere belangstelling voor de externe effekten van het consumeren is nauw gerelateerd aan de vervaging van het onderscheid tussen produktie en consumptie. De arbeid is een belangrijke faktor in de zelfrealisering van de werknemer. De consument heeft baat bij een efficiënte indeling van zijn schaarse tijd in het licht van de vele consumptiemogelijkheden. Bij een consumptiebeleid gaat het om het tot stand brengen van voorwaarden ter bevordering van optimale behoeftenbevrediging door middel en als gevolg van de aanschaf en het gebruik van goederen en diensten. In verband daarmee worden hieronder een aantal voorgestelde maatregelen vermeld en geëvalueerd. — het inschakelen van consumentenorganisaties bij het overheidsbeleid. Mening: het raadplegen van consumentenorganisaties is aanbevelenswaardig waar consumentenbelangen in het geding zijn mits de overheid uiteindelijk beslist; — het expliciet bezien vanuit een consumptie-optiek van vraagstukken met een consumptie-aspekt, zoals: „distributieve voorzieningen. Voor het al of niet in stand houden daarvan niet alleen bedrijfseconomische kriteria laten gelden. Bijvoorbeeld ook kijken naar de bereikbaarheid voor bepaalde bevolkingsgroepen zoals bejaarden." Mening: dit is wenselijk mits het het karakter draagt van een korrektie op bestaande bedrijfseconomische kriteria; — inkomens. Het niet alleen de nadruk leggen op de individuele inkomens maar op het gezinsinkomen dat bepalend is voor de consumptiemogelijkheden in een bepaalde levenscyclus van het gezin. Mening: Mijns inziens domineert hier te veel het behoefte-kriterium in de bepaling van de inkomenshoogte. Er is geen bezwaar tegen korrekties op het inkomen via de belastingen (kinderaftrek, aftrek studiekosten enz.); — milieu en energie. Bij maatregelen op dit terrein wordt ook het consumptie-aspekt bezien. Bijvoorbeeld het stellen van eisen ten aanzien van het maximale energieverbruik bij duurzame consumptiegoederen;
91
— uitbreiding van het instrumentarium ter stimulering respectievelijk afremming/verbod van bepaalde vormen van consumptie. Mening: de overheid moet wanneer noodzakelijk de mogelijkheid hebben om bijvoorbeeld energie-intensieve of milieu-vervuilende consumptie te verbieden en anders gerichte consumptie te stimuleren. Omdat het zelf beslissen van mensen een belangrijke waarde is, is een gereserveerde houding van de overheid ten aanzien van het gebruik van deze bevoegdheid wenselijk; — het inpassen van de consumentenbelangenbehartiging in een systeem van indikatieve planning. Mening: het vraagstuk van de consumentenbelangen is te benaderen vanuit de gezichtshoek van de sociale verantwoordelijkheid van de ondernemer. In dat licht is het van belang dat ondernemers bij voorkeur in samenspraak met consumentenorganisaties (bijvoorbeeld op mesoniveau) een code ontwikkelen ten behoeve van een verantwoord produktenpakket. Het realiseren van consumenteninspraak bij de produkt-ontwikkeling zal in veel gevallen op moeilijkheden stuiten. Wel geldt als positief punt dat de ondernemer zo op direkte wijze informatie verkrijgt over de wensen van de consument. Het bestaan en de wenselijkheid van concurrentie beperken echter de mogelijkheden voor het overleg.
Literatuur: H. Kaspers/G. Winters, Consumptiebeleid in discussie, Intermediair, 13 april '79. W. A. A. M. de Roos: 4 artikelen over consumentenproblematiek: Consumentensoevereiniteit en economische orde, ESB 12 jan. '77; Consumentensoevereiniteit en verkoopbevordering, ESB 19 jan. '77; Consumentisme, ESB 26 jan. '77; Consumentenbeleid, ESB 2 febr. '77. L. van der Geest, Consumptiebeleid, ESB 3 aug. '77. W. A. A. M. de Roos, Consumptieve aspecten van de economische groei - 2 artikelen, ESB 20 sept./27 sept. '78. L. van der Geest, Demografie en consumptie, ESB 11 okt. '78. H. A. van Stiphout, Werkloosheid en consumptie, ESB 28 febr. '79. P. Mulder, De sociale verantwoordelijkheid van de consument.
3. Overheid en bedrijfsleven: het economisch
struktuurbeleid
Inleiding: naar een georiënteerde markteconomie. Onze economische orde evolueert van een vrije markteconomie via het tussenstadium van de sociale markteconomie naar een georiënteerde markteconomie.
92
In een sociale markteconomie treedt de overheid corrigerend op wanneer fusie- of kartelvorming afbreuk dreigen te doen aan de ideaaltypische werking van het marktmechanisme. Daarenboven is er sprake van een omvangrijk en uitgebreid stelsel van maatschappelijke voorzieningen en sociale verzekeringen. Men vraagt zich echter af, aldus De Pous: — of dit stelsel het probleem van de ongeprijsde schaarste en de behoefte aan milieugoederen wel aankan; — of dit stelsel voldoende bijdragen kan leveren aan nieuwe vormen van internationale arbeids- en welvaartsverdeling; — of dit stelsel wel over de nodige effektieve beheersing- en besturingsmechanismen beschikt om voor voldoende economische stabiliteit zorg te dragen. Vandaar dat de overheid, in het licht van haar brede verantwoordelijkheid zich steeds intensiever met het bedrijfsleven bemoeit. Er kan niet meer worden volstaan met een globaal, macro-economisch beleid. Beïnvloeding van de economische struktuur is nodig door middel van het industrieel struktuurbeleid. Dit struktuurbeleid moet zich, aldus R. Wijkstra, richten op: — gezondmaking van die delen van het bedrijfsleven die op dit moment in grote moeilijkheden verkeren; — het invullen van het z.g. facettenbeleid (waaronder de grondstoffenen energiepositie en de ontwikkelingssamenwerking); — het zoeken naar alternatieve werkgelegenheidsbronnen. Het „waarom" van een industrieel
struktuurbeleid
In de jaren zestig doen zich in een aantal sektoren (zoals de kolenmijnen, de scheepsbouw en de textiel) strukturele problemen voor als gevolg van de economische en technologische ontwikkeling (en de snelheid daarvan) en de steeds scherpere concurrentie. G. J. Wijers noemt als faktoren die een intensiever sector-struktuurbeleid gewenst maken: — het steeds grilliger afzetpatroon (nieuwe produkten, meer vrij besteedbaar inkomen); — versterkte concurrentie (de Gemeenschappelijke Markt); — toenemende relaties met ontwikkelingslanden; — de sterke concentratie in het bedrijfsleven; — verkorting van de economische levensduur van kapitaalgoederen door technologische- en kostenfaktoren. De snelle economische en technologische ontwikkelingen vereisen een steeds grotere flexibiliteit maar door de stijgende omvang van de noodzakelijke investeringen en de met de snelle veranderingen ver-
93
bonden grotere risico's neemt deze flexibiliteit juist af. G. J. Wijers voert een pleidooi om het beleid te richten op faktoren die geleid hebben tot een verstarring, van de bedrijfseconomische struktuur (o.a. over-investeringen samenhangend met de oligopolistische marktstruktuur) en faktoren die verhinderen dat de juiste en/of voldoende nieuwe hoogwaardige aktiviteiten worden ondernomen (speerpunten). In dat verband kan de overheid bijdragen tot het wegnemen van financiële knelpunten. Bij dit laatste punt moet worden gewezen op het groeiend inzicht dat de technische ontwikkeling meer beheersbaar is dan vroeger werd verondersteld. G. J. Wijers merkt op dat hier „een grote kans ligt voor de overheid om het niveau van de investeringen en daarmee van de werkgelegenheid omhoog te brengen en gelijktijdig de specifieke wensen die in de maatschappij leven en die niet of voldoende via het marktmechanisme tot uiting komen, „te articuleren". Voorts is het van belang dat het beleid stimulerend werkt met betrekking tot een creatieve marktgerichte aanpak, voldoende aandacht voor onderzoek en ontwikkeling en de kwaliteit van het management binnen de ondernemingen. Onderverdeling van het struktuurbeleid Het struktuurbeleid kan worden onderscheiden in: — het functioneel beleid: dit is gericht op algemene aspekten van de industriële ontwikkeling. Het omvat algemeen gerichte aktiviteiten (zoals het verschaffen van inzicht in ontwikkelingen, het zorg dragen voor goede opleidingsmogelijkheden) en het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen en toepassingen daarvan op economisch, technologisch en sociaal-psychologisch gebied; — het regionaal beleid: hierop wordt in deze nota niet ingegaan; — het sectoraal beleid: dit is een sectorsgewijze benadering en aanpak van de strukturele problemen waarmee de Nederlandse industrie wordt geconfronteerd. Daartoe behoort (zie het pre-advies van Van Rijn): — het bevorderen van een beter inzicht in de ontwikkelingen welke in de betrokken sector gaande zijn; — het doen formuleren van aanbevelingen inzake de noodzakelijke aanpassingen in de struktuur van de betrokken sector en de daaronder ressorterende ondernemingen en in het te voeren beleid van die ondernemingen; — het stimuleren van de verwezenlijking van de aanbevelingen eventueel door stimulering van overheidswege. Herstrukturering Door herstrukterering tracht men de positie van een groep bestaande
94
ondernemingen die tot één bedrijfstak of bedrijfstaksegment behoren te verbeteren. Bij zwakke bedrijfstakken kan men vrijwel altijd overcapaciteit constateren. M. P. Gans wijst op een aantal problemen die het herstruktureren met zich brengt: a. het vraagstuk van de optimale capaciteit. Daarbij doen zich vragen voor als de volgende: hoe wordt de capaciteit gemeten? Hoe moet het toekomstig vraagverloop worden ingeschat? Is de overcapaciteit te wijten aan conjuncturele of strukturele oorzaken? We komen hier aan de begrenzingen voor het voeren van een sector-struktuurbeleid. Van Rhijn noemt in dit verband een aantal faktoren: — het gebrek aan gegevens en aan inzicht in de sectorale ontwikkelingen; — de technologische ontwikkeling kan toekomstbeelden verstoren; — belangrijke strukturele vestigingsvoordelen zijn niet altijd blijvend. Denk aan de komst van kunststoffen, nieuwe transportmiddelen en methoden; — maatschappelijke inzichten met betrekking tot „niet-economische" faktoren wijzigen zich (het milieu, buitenlandse werknemers, volwaardige arbeid); — het verloop van de ontwikkeling in de concurrentieverhoudingen met andere landen gezien het open karakter van de Nederlandse economie; — de soms grillige wisselingen in het vraagpatroon van de consument. b. het vraagstuk hoe plannen voor de bedrijfstak als geheel moeten worden vertaald per individuele onderneming. Een voorbeeld is: bij het streven naar een vraag vergroting via een gemeenschappelijk verkoopkantoor doet zich de noodzaak voor tot het vinden van een verdeelsleutel. Een vraag is: moet de positie van de sterke ondernemingen verder worden versterkt of juist die van bepaalde meer zwakke ondernemingen (gevaar van concurrentievervalsing). M. P. Gans wijst er op dat bij een z.g. „koude sanering" via de markt niet altijd de ondernemingen met de modernste outillage en de beste markt-strategie automatisch zullen overleven. De financiële reserves van de ondernemingen zijn bepalend voor de overlevingskans in een ongunstige marktconstellatie. Bovendien kan bij herstrukturering meer expliciet rekening worden gehouden met bijvoorbeeld sociale overwegingen die passen in het regionaal economisch beleid. De vraag is echter wie er moet beslissen bij het op non-aktief zetten van een onpersoonlijk mechanisme als de markt: de bedrijfsgenoten zelf of de overheid? Voor het beantwoorden van deze vraag is het van belang na te gaan of er een klimaat is voor gezamenlijke besluitvorming en of er door het gezamenlijk overleg zo'n klimaat is te scheppen.
95
C. A. M. Mul voert een pleidooi voor een gezamenlijke informatieopbouw, beleidsvorming en struktuurontwikkeling op bedrijfstakniveau om op die manier de inbreng van de bedrijfsgenoten zelf tot z'n recht te doen komen. Erg belangrijk is hoe het toezicht van de overheid is geregeld. Reeds is gesproken over het opzetten van een sectoraal informatiesysteem. Ook de overheid zal geïnformeerd moeten worden in het licht van haar toezichthoudende taak: — het prijsbeleid verdient extra aandacht bij een verminderde werking van de concurrentie (kartelvorming); — bescherming van individuele ondernemingen tegen willekeur bijvoorbeeld in situaties van bedrijfstaksanering. Positie van de
NEHEM
Bij een bespreking van de sectorale samenwerking moet ook de positie van de stichting Nederlandse Herstrukturerings Maatschappij ter sprake komen waarin de sectorale samenwerking operationeel gestalte krijgt. De Nehem is een stichting, d.w.z. een private instelling. In 1972 opgericht met als taak een verbetering van de struktuur van het bedrijfsleven in economisch zowel als in sociaal opzicht. De Nehem werkt vanuit een aantal uitgangspunten: — er vindt een nauwe afstemming plaats tussen haar herstruktureringsaktiviteiten en het sociaal-economisch struktuurbeleid van de overheid (continuïteit en selektiviteit als centrale begrippen); — getracht wordt om economische, sociale en maatschappelijke wensen met elkaar te verenigen; — het participatiemode]: drie-partijen-overleg. Deze participatie is niet alleen in adviserende maar ook in besluitvormende zin; — De Nehem heeft een dienstverlenend en bemiddelend karakter bij het oplossen van moeilijkheden. Zij streeft echter ook naar een op de toekomst gericht beleid (het meso-niveau) en een integrale benadering. Getracht wordt om alle ondernemingen — maar tenminste 3/4 van de betrokken produktie-capaciteit in de analyse te betrekken. Daarbij richt men zich op de verschillende facetten van het ondernemingsbeleid. In het blad SMO-berichten noemt de voormalige Nehem-direkteur R. Wijkstra een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van een redelijke kans op succes: — ondernemers en hun organisaties moeten bereid zijn om tijdig herstruktureringsprocessen dan wel aanpassingsprocessen op gang te brengen; — de vakbeweging moet in staat worden gesteld om volledig te parti-
96
ciperen en zal bereid moeten zijn verantwoordelijkheden op zich te nemen voor niet altijd te vermijden pijnlijke operaties; — er dienen goede systemen van sectorale informatie te worden ontwikkeld die tevens toekomstgericht zijn ten behoeve van een meer preventief beleid. Dat er op dit moment problemen zijn rond de struktuurpolitiek (denk aan de ontslagname van Wijkstra) houdt verband met het feit, dat niet is voldaan aan deze voorwaarden in de huidige situatie. Men accepteert in onvoldoende mate enkele belangrijke uitgangspunten van de Nehem: — het overlegmodel — de vakbeweging stelt zich niet coöperatief op (polarisatie)/de ondernemers schakelen in veel gevallen de Nehem en de vakbeweging te laat in zodat veelal als enige taak overblijft het meewerken aan het opheffen van arbeidsplaatsen; — de sectorale aanpak: ondernemingen zijn bang hun identiteit te verliezen en wenden zich pas tot de Nehem als de sector in moeilijkheden verkeert; — de integrale benadering (alle aspekten van het ondernemingsbeleid). Dit loopt stuk op het verschijnsel van de internationale concurrentie en het ontbreken van een sectoraal informatiesysteem. Stellingname 1. Het pleidooi van C. A. M. Mul voor het tot z'n recht laten komen van de inbreng van de bedrijfsgenoten zelf verdient ondersteuning. Naar mijn mening ligt het primair op de weg van de ondernemingen om, hetzij individueel, hetzij gezamenlijk op een onzekere toekomst in te spelen. De overheid heeft een ondersteunende (verschaffen van informatie), corrigerende (prijsbeleid, bescherming van individuele ondernemingen tegen willekeur bij herstrukturering) en stimulerende funktie (bij projekten met risico's, speerpunten). 2. Een probleem is de reële participatie van de vakbeweging in het kader van het sektorstruktuurbeleid. Bij dit probleem zullen wij mijns inziens moeten overwegen dat het onthouden van participatie waarschijnlijk de polariserende opstelling van de vakbeweging zal versterken. 3. Ons commissielid Van der Waal heeft een duidelijk andere waardering voor inspraak door werknemers in het kader van de ondernemingsraad en voor inspraak door de vakbeweging. Voor mij is de vraag of deze dualistische stellingname houdbaar is wanneer de onderneming niet wordt bezien in z'n isolement maar vanuit een sectoraal perspektief. 4. Staan wij voor het dilemma van corporatisme versus centraal geleide planning? De christendemocraten bewegen zich in de richting van een uitbouw van de sociale democratie in het bedrijfsleven (overleg-
97
economie). De socialisten willen naar een toenemende invloed van de gemeenschap op het sociaal-economisch leven. Een versterking van de positie van het parlement is een punt dat wij tegenkomen in veel van de huidige diskussies. Het verdient wellicht aanbeveling het probleem van het dilemma tussen corporatisme en toenemende gemeenschapsinvloed verder uit te diepen.
Gebruikte literatuur: C. van Dam, Ondernemer en overheid, 1978, waarvan o.a. J. W. de Pous, „De overheid en de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen", blz. 93-117. Vereniging voor de staathuishoudkunde. De industriële sector structuur politiek, 1971, waarvan o.a. Pre-advies van Mr. A. A. T. van Rhijn, blz. 37-95. S.M.O. - Haagse Vingers, 1977. De veranderende relatie overheid-onderneming, waarvan o.a. R. Wijkstra: De werkwijze van de Nehem, blz. 55-63. R. Wijkstra, Werkgelegenheidsprobleem niet oplosbaar bij te vrijblijvende overlegeconomie, SMO-berichten, sept. 1978. Prof. M. P. Gans, Herstrukturering als economisch probleem, ESB 20 dec. 1978. G. J. Weijers, Industriële structuur politiek en bedrijfstak organisaties, ESB 24 mei 1978. A. J. van der Meer, De Nehem en de economische orde, ESB 23 aug. 1978. L. Hoffman, Struktuurpolitiek? ESB 28 sept. 1977. C. A. M. Mul, Selectieve groei: bedreiging of stimulans voor ondernemerschap, ESB 8 sept. 1976.
98
Hoofdstuk
4.4
INKOMENSVERDELING *) door Drs. J, Freeke
Inleiding De huidige belangstelling voor het vraagstuk van de inkomensverdeling past geheel binnen het kader van de maatschappelijke ontwikkeling naar een samenleving met een relatief geringe economische groei. Z o ' n samenleving is primair georiënteerd op het welzijn en de sociale rechtvaardigheid als een onderdeel daarvan. In de geschiedenis blijkt dat in tijden van economische groei en vooruitgang het verdelingsvraagstuk minder aktualiteit bezit. Dit is ook zeer begrijpelijk wanneer men zich realiseert dat in dat geval vooruitgang voor de één normaliter geen achteruitgang voor de ander betekent. In tijden van een geringe economische groei doen verdelingsvraagstukken zich meer duidelijk gevoelen. In deze notitie wordt het inkomensverdelingsvraagstuk aan de orde gesteld. Naast een algemene benadering zal ook worden ingegaan op een aantal meer specifieke problemen die gerelateerd zijn aan bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Genoemd kunnen worden de realisering van een omvangrijk stelsel van sociale zekerheid, een sterk uitgebreide collectieve sector en een arbeidsmarkt waarop het loonpeil voor een belangrijk deel wordt vastgesteld door collectieve onderhandelingen. Gezien de omvang en complexiteit van het vraagstuk dat thans aan de orde is draagt deze notitie het karakter van een terreinverkenning. Van volledigheid zal geen sprake kunnen zijn. Zo komt de kwestie van de vermogensaanwasdeling niet meer dan zijdelings aan de orde. Een belangrijke beperking van het betoog is voorts dat de problematiek van de rijke en arme landen buiten de beschouwing is gebleven. Deze problematiek vraagt inzicht in de internationale economische betrekkingen en dient als zodanig te worden besproken in een afzonderlijke studie. In deze notitie wordt het probleemveld bezien vanuit een nationaal perspektief. *) Kopij afgesloten: september 1980.
99
Algemene benadering In hoofdstuk 2 is vanuit de Bijbel het een en ander opgemerkt over de kwestie van de inkomensverdeling. In deze notitie wordt daarop voortgebouwd. Het zal daarbij primair gaan om een praktische uitwerking van het daar gestelde. Allereerst is van belang op te merken dat in de Bijbel primair aandacht wordt gegeven aan de manier waarop het inkomen wordt verworven en besteed. De meer strukturele kant van het vraagstuk komt veel minder aan de orde. Er is dan ook niet met klem van argumenten een exacte maatstaf voor de rechtvaardige inkomensverdeling aan de Bijbel te ontlenen. Dit gegeven pleit voor een zekere relativering van het vraagstuk. Wel is het zo dat extreme verschillen die tot machtsmisbruik en uitbuiting van de arme leiden worden veroordeeld. De overheid heeft hiertegen te waken. Met deze stellingname distantiëren wij ons van de visie van P. J. Roscam Abbing, die heel sterk het gelijkheidsideaal laat prevaleren. Zijn vertrekpunt is gelegen in het ethische beginsel van de christelijke naastenliefde. In het verlengde hiervan ziet hij het communistische stelsel als juiste verhouding tussen enkeling en gemeenschap. Daar is de sociale rechtvaardigheid het vertrekpunt. Alleen als dit strikt nodig is worden concessies gedaan aan de harde en zelfzuchtige werkelijkheid. Als bezwaar tegen deze opvatting van P. J. Roscam Abbing willen wij inbrengen dat zijn beroep op de christelijke naastenliefde geïsoleerd naar voren wordt gebracht. Het wordt niet vanuit de Bijbel beargumenteerd en toegelicht. Daarenboven vertoont de maatschappelijke ordening die hij voorstaat collectivistische trekken die zich kunnen ontwikkelen in de richting van een totalitaire staat. Roscam Abbing is zich dit gevaar overigens wel terdege bewust. Hij onderscheidt in dit verband het sociaal-economische van het culturele en politieke systeem. Ook J. Tinbergen en J. Pen huldigen een egalitaristische opvatting van rechtvaardigheid. Op bladzijde 61 van het boek „Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling" stellen zij dat het welzijn van alle mensen in beginsel gelijk moet zijn. Voor zover dit in feite niet het geval is moet de verdeling van het geldinkomen voor de korrektie zorgen. Hun standpunt omschrijven zij enkele bladzijden verder als volgt: „De inkomensongelijkheid moet de lusten en lasten van de sociale groepen compenseren". Tegenover deze opvattingen wordt onzerzijds, zoals reeds in het voorgaande is aangegeven, veel belang gehecht aan het tot gelding brengen van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Dit was een belangrijk motief om een voorkeur uit te spreken voor een marktgewijze ordening van de samenleving. Met het oog op deze verantwoordelijkheid wordt gesteld dat:
100
— bezit en inkomen hiervan niet mogen worden losgedacht. De door ongelijkheid gegeven voorrechten en waardigheden leggen verplichtingen op. De ongelijk verdeelde gaven verplichten tot ongelijke taken en wederzijdse uitwisseling — (gespreide) bezitsvorming wenselijk is omdat bezit en beheer het verantwoordelijkheidsbesef kunnen vergroten; — het inkomen als een prestatieprikkel op zich een goede zaak is; — niet primair dient gedacht te worden vanuit de rechten van de mens jegens de gemeenschap op allerlei voorzieningen. De konsekwentie van deze stellingname is dat de uitkomst met betrekking tot de inkomensverdeling zoals die voortkomt uit de marktgewijze ordening voor ons in principe acceptabel is al heeft de overheid de taak te grote verschillen tegen te gaan. Dit maakt het overigens wenselijk dieper in te gaan op de vraag: wat zijn te grote verschillen? Dit is te meer belangrijk omdat men er niet aan kan voorbijgaan dat de markt in onze samenleving een beperkte en in betekenis afnemende rol vervult als ordeningsmechanisme. Daarmee is ruimte gecreëerd voor een meer bewuste beïnvloeding en vormgeving van de inkomensverdeling. Uit de analyse die Roscam Abbing vanuit het beginsel van de christelijke naastenliefde heeft uitgevoerd, concludeert hij dat alleen verschillen in arbeidsinspanning, bezwarende werkomstandigheden en bepaalde behoeften verschillen in beloning mogen oproepen. Van daaruit wordt doorvoering van een gezuiverde genormaliseerde werkklassifikatie op gezag van de overheid bepleit. De ideeën van Tinbergen en Roscam Abbing vindt men gedeeltelijk terug in de Interimnota-Inkomensbeleid 1975 van het kabinet-Den Uyl. Daar wordt onderscheidt gemaakt tussen: — compenserende inkomensverschillen. Deze zijn acceptabel. Zij vinden hun oorzaak in de inspanningen waarmee het inkomen wordt verworven of in de offers waarmee de inkomensverwerving gepaard gaat; — niet-compenserende inkomensverschillen. Deze worden ten principale onaanvaardbaar geacht. Zij vinden hun ontstaansgrond in traditie, sociaal milieu, relaties, enz.; — inkomensverschillen uit hoofde van aanleg, natuurlijke voorsprong en opleiding. Deze faktoren bevinden zich in een grensgebied. Zij vergen een eigen benadering, mede bepaald op basis van de economische omstandigheden. Uit dit laatste blijkt dat het besef aanwezig is dat de maatschappelijke werkelijkheid compromissen nodig maakt, met name met het oog op de doorwerking van de inkomensverdeling op de realisatie van de andere sociaal-economische doelstellingen.
101
Dit pragmatisme maakt een integraal onderdeel uit van een liberale visie op de inkomensverhoudingen. In rapport nr. 34 van de Prof. Mr. B. M. Telderstichting wordt als vertrekpunt de theorie van Rawls genomen. Rawls ziet als rechtvaardige oplossing de afspraak waartoe rationeel handelende individuen komen (onder bepaalde, vooraf gedefinieerde omstandigheden) met betrekking tot de inrichting van het maatschappelijk proces en de rechten op de resultaten van het handelen. Rawls theorie verschaft geen norm voor de rechtvaardige verdeling. Zij is geen rechtvaardigheidstheorie, maar een theorie van de gerechtvaardigde inkomensverschillen. Op grond van een nadere ontwikkeling van een eigen visie op basis van deze theorie stellen de auteurs dat er onvoorwaardelijk gerechtvaardigde inkomensverschillen zijn (bijvoorbeeld die voortvloeien uit inspanningsverschillen), voorwaardelijk gerechtvaardigde verschillen (bijvoorbeeld: verschillen in het arbeidsinkomen die voortvloeien uit verschillen in risico en in natuurlijke talenten) en onvoorwaardelijk ongerechtvaardigde verschillen (bijvoorbeeld: verschillen in het arbeidsinkomen die zijn toe te schrijven aan monopoloïde marktvormen en marktimperfekties). Bij de beoordeling van deze liberale visie moet in het oog worden gehouden dat het liberale mensbeeld een autonoom mensbeeld is. Er is bijvoorbeeld geen ruimte voor een overheid naar staatkundig gereformeerde opvatting. Niettemin biedt hun visie en de analyse van Rawls een aantal aanknopingspunten voor een praktische stellingname. Enkele voordelen zijn: — een afweging tussen vrijheid en gelijkheid is een integraal onderdeel van de benadering; — bij het beoordelen van de inkomensverdeling worden ook de resultaten van het maatschappelijk handelen meegenomen. Op het gebied van de inkomensverdeling is een pragmatische benadering gewenst. De beoordeling van inkomensverschillen en daaraan gekoppeld maatregelen in het kader van een nivellering zullen steeds afhankelijk van de situatie moeten worden beoordeeld. Wel dienen er een aantal meer algemene doelstellingen te worden vermeld: — gezien het belang van scholing en opleiding voor ieders persoonlijke kansen zijn maatregelen gewenst om dit zo veel mogelijk voor een ieder mogelijk te maken; — gelijke beloning voor gelijk werk; — er dient een garantie te zijn voor een bestaansminimum voor een ieder die buiten zijn/haar schuld zonder inkomen is of geraakt. Bij een beoordeling van maatregelen ter eliminering van inkomensverschillen dient het volgende in het oog te worden gehouden: — dreigt de prikkel tot arbeid en/of de prikkel tot sparen niet te veel te worden aangetast?
102
— welke mate van extra-overheidsinvloed is vereist ter realisering van de doelstelling van de maatregel? — wat is de algehele economische situatie? In tijden van economische vooruitgang zijn inkomensverschillen veelal meer acceptabel dan in tijden van economische teruggang. In dat geval is een verdeling van de „nationale pijn" naar draagkracht nodig. De sociale
zekerheid
Het stelsel van sociale zekerheid moet mede worden gezien als ontstaan om de neveneffekten van het industrialisatieproces op te vangen. Het stelsel betekende aanvankelijk niet meer dan een korrektie achteraf op de uitkomsten van een marktgewijze ordening van de samenleving. Thans is het echter dermate in omvang gegroeid, dat, aldus N. H. Douben, een blijvende verandering is opgetreden in de struktuur van de volkshuishouding. Door de grotere omvang van dit stelsel zijn er namelijk een aantal effekten waar te nemen: — het bedrijfsleven moest ter financiering van het stelsel een belangrijk bedrag aan premies betalen. Deze premies gingen op die manier een niet-verwaarloosbaar onderdeel vormen van de produktiekosten. Mede hierdoor is de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland verzwakt; — alhoewel de premies door werkgevers en werknemers gezamenlijk moesten worden opgebracht, hebben toch premieverhogingen in veel gevallen geleid tot extra-looneisen (de netto-problematiek, afwentelingsverschijnselen). Er is sprake geweest van een zelfstandige invloed van de sociale zekerheid op het loonniveau; — omdat in geval van ouderdom, werkloosheid, enz. het inkomen niet geheel weg viel, was men in staat om zijn/haar bestedingen niet al te drastisch terug te dringen. Hieruit resulteerde een stabilisering van de consumptieve vraag; — door het verkrijgen van een inkomen bij niet-werken werd de band tussen arbeid en inkomen losser. Het gevolg hiervan was dat in bepaalde gevallen een verminderde motivatie kon gaan ontstaan om (opnieuw) aan het werk te gaan (hoge impliciete heffingstarieven bij herintreding in het arbeidsproces); — door de wijze van premieheffing drukte de premielast meer dan evenredig op de arbeidsintensieve bedrijven. Dit is een faktor die het proces van kapitaalintensivering kan hebben versneld. Mede door de sterk verminderde economische groei wordt de beantwoording van de vraag naar de gewenste richting van ontwikkeling van het sociale zekerheidsstelsel meer urgent. Het is duidelijk dat de groei
103
ervan niet onbeperkt door kan gaan. Er zijn ombuigingen nodig in de omvang van het beroep dat hierop wordt gedaan (volume beleid) en/of de uitkeringshoogte. Ten aanzien van de sociale zekerheid heeft de S.G.P. zich te allen tijde verzet tegen verzekeringsdwang. De achtergond hiervan is dat het zich laten verzekeren in eigen kring aanleiding geeft tot gewetensnood. Bovendien zijn wij van mening dat aan de kerk meer dan aan de overheid de dienst der barmhartigheid toekomt. Wij beseffen dat in onze huidige, complexe en geseculariseerde maatschappij de kerk deze rol in de samenleving niet alléén kan vervullen. Het is daarom ook ten principale juist dat de overheid hierin een taak heeft gezien. Toch kan men zich afvragen of de opbouw van het sociale zekerheidsstelsel geen „wildgroei" heeft te zien gegeven. Ons staat dan ook voor ogen een ontwikkeling naar een stelsel van sociale zekerheid waarbij de overheid een waardevast basisvoorzieningenpakket garandeert voor hen die niet (meer) bij machte zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Dit pakket is voor iedereen gelijk, behoudens de ruimte die gelaten moet worden in de tegemoetkoming van specifieke behoef tonverschillen. De financiering ervan kan, gezien het collectief karakter ervan, geschieden uit de algemene middelen, bijvoorbeeld via een hoger BTWtarief. In dat geval wordt tevens tegemoet gekomen aan het bezwaar van de meer dan evenredige belasting van arbeidsintensieve bedrijven via de huidige heffingsgrondslag van premies. Naast deze basisvoorziening kunnen zij die aanvullende voorzieningen wensen zich hiertoe op individueel particuliere basis verzekeren. Een probleem van de hier voorgestelde oplossing is dat een extraoffer wordt gevraagd aan hen die zich buiten eigen schuld voor moeilijke situaties zien geplaatst (bijvoorbeeld: men wordt werkloos en moet daarbij een extra inkomensoffer brengen). De tertiaire
inkomensverdeling
Door de toename van het aandeel van de collectieve sector in het nationaal inkomen is belangstelling ontstaan voor de verdeling van het „profijt van de overheid". In het gelijknamige rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau wordt verslag gedaan van een onderzoek naar welke inkomensgroepen in welke mate profiteren van bepaalde overheidsuitgaven op het gebied van onderwijs en volkshuisvesting (zoals huursubsidies, studiebeurzen). Op basis hiervan is de conclusie getrokken dat de overheidsuitgaven, voor zover onderzocht, eerder denivellerend dan nivellerend werken op de inkomensverdeling. Wel moeten conclusies in dit stadium met de nodige voorzichtigheid
104
worden bezien. Het toerekenen van uitgaven geeft tal van methodologische problemen. Toch is het goed dat onderzoek wordt gedaan op dit terrein, gezien het kwantitatief belang ervan. Toerekening van baten aan individuen zou mogelijkheden bieden voor toepassing van het profijtbeginsel. In dit verband wordt gesproken over de tertiaire inkomensverdeling. Deze verdeling ontstaat door het vrij beschikbaar inkomen na belastingen op het inkomen en de inkomensoverdrachten van de overheid te korrigeren voor het saldo van belastingen op bestedingen, subsidies op goederen en diensten en (de waarde van) collectieve voorzieningen. In een belangwekkend artikel wijst D. J. Wolfson er op dat men er goed aan doet niet slechts de feitelijke „neerslag" van overheidsuitgaven te bezien maar tevens de invloed van de overheidsuitgaven op de primaire inkomensverdeling in de beschouwing te betrekken. Als voorbeeld noemt hij de invloed die de overheid uitoefent op het loonpeil van gekwalificeerd personeel door haar relatief grote vraag naar deze categorie van arbeid. Geleide loonpolitiek? De arbeidsmarkt is een markt met bijzondere kenmerken. Een van deze kenmerken is dat het algemeen loonpeil ondermeer wordt bepaald door collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Het is met name Van den Doel geweest die er de aandacht op heeft gevestigd dat „indien werkgevers en werknemers hun eigen belang nastreven, indien zij niet sterk toekomstgericht zijn, en indien grote groepen individuele werkgevers en werknemers de facto meebeslissen, het tot stand komen van een op individuele matiging van lonen en prijzen gericht akkoord moeilijk is, zo niet onmogelijk". In het licht van een noodzakelijk geachte matiging, o.a. ter handhaving van de bestaande collectieve voorzieningen, bepleit hij, tesamen met Tinbergen en De Galan een door regering en parlement geleide loonpolitiek. Vereist is dan wel dat aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Enkele van deze voorwaarden zijn: — de overheid moet een beleidsperspectief hebben voor een substantiële terugdringing van de strukturele werkloosheid; — de loonpolitiek moet een onderdeel vormen van een meer algemene inkomenspolitiek; — de zeggenschapspositie van de werknemer moet worden versterkt. Bijvoorbeeld via de introduktie van de vermogensaanwasdeling (de V.A.D.). Tegen deze maatregel van een geleide loonpolitiek zijn een aantal praktische bezwaren aan te voeren:
105
— een beheerste loonvorming is uitermate moeilijk bij het voorkomen van spanningen op de arbeidsmarkt. Ook thans zijn er bepaalde deelmarkten waar sprake is van omvangrijke vraagoverschotten. Het is in dit verband nodig tot een verbeterde aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te komen. Driehuis wijst er op dat een niet onbelangrijk deel van de loonvorming zich niet binnen of tussen groepen voltrekt, namelijk voor zover het incidentele loon in het geding is. Dit is een feit dat de relevantie van het door Van den Doel gesignaleerde (prisoner's) dilemma aanzienlijk reduceert; — een beheerste loonvorming vereist een uitgebreid controle-apparaat. Het zal bovendien niet effektief zijn zonder een zo groot mogelijke consensus bij alle betrokkenen omtrent de noodzaak ervan. Ondanks de genoemde bezwaren mag men zich toch niet te goedkoop afmaken van dit pleidooi voor een geleide loonpolitiek. Een kritikus moet, wil hij geloofwaardig zijn, een andere weg aangeven waarlangs loonmatiging kan worden bereikt. Hier ligt een probleem. Naar mijn mening is overreding alléén niet voldoende. Bij velen, met name van de zijde van de vakbeweging, is grote twijfel omtrent de vraag of het mogelijk is binnen de bestaande economische orde tot een voldoende herstel van werkgelegenheid te komen. Men bepleit dan ook een grotere invloed van de overheid en er is geen vertrouwen in een beleidsperspektief gebaseerd op een geloof in de markteconomie. Onzerzijds zijn er echter grote bezwaren tegen het tegemoet komen aan deze verlangens die een fundamentele aantasting van de huidige economische orde zouden betekenen. De overheid dient bepaalde grenzen in acht te nemen bij haar beïnvloeding van het economisch leven. Wel kan gedacht worden aan het, in het kader van de inkomenspolitiek, introduceren van een funktieklassifikatie mede ter verandering van de bestaande verstarring in de beloningsstruktuur en het niet aangepast zijn aan schaarsteverhoudingen (beloning voor vuil en zwaar werk). Het is echter de vraag of deze maatregel alleen voldoende is voor het gestelde probleem hoe een matiging van lonen en inkomens te realiseren. Een probleem is voorts dat een uniformering van arbeidsvoorwaarden grote problemen zal oproepen gezien de verschillen in rendementssituatie tussen bedrijven en tussen sectoren. De vermogensaanwasdeling moet mede gezien worden als een poging om deze verschillen te herverdelen, waardoor een mogelijke impuls voor inflatie kan worden geelimineerd. De kwestie van de vermogensaanwasdeling vraagt een meer diepgaande behandeling. Het zou nuttig zijn hierop in het kader van een afzonderlijke studie terug te komen.
106
Gebruikte literatuur: 1. W. Albeda, C. de Galan, Inkomen, vorming, verdeling, beleid, 1970. 2. N. H. Douben, Sociale zekerheid, een economische benadering, 1977. 3. G. Holdijk, Inkomensverdeling, inkomensbeleid 1977 *) 4. Interimnota, Inkomensbeleid, 1975. 5. J. Pen, J. Tinbergen, Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, 1977. 6. P. J. Roscam Abbing, Kleine ethiek van de inkomensverdeling. 7. S.M.O.-publikatie, VAD ter sprake, 1975. 8. Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Een liberale visie op de verdeling van inkomen en vermogen, 1979. Enige artikelen waaronder: W. Driehuis, Enige aspecten van loonontwikkeling en loonbeleid in de jaren zeventig, ESB 20 febr. 1980. C. de Galan, Gedifferentieerde loonvorming, ESB 20 febr. 1980. L. van de Geest, Naar een integraal inkomensbeleid? ESB 21 dec. 1979. J. G. A. van Mierlo, Meetlatten voor de tertiaire verdeling, ESB 31 mei 1978. D. J. Wolfson, Tertiaire inkomensverdeling, ESB 16 mei 1979.
*)
Notitie t.b.v. S.G.P.-werkgroep: Sociaal-economische orde.
107
Studiecentrum S G P Bureau
L a a n van M e e r d e r v o o r t 165, 2517 A Z ' s - G r a v e n h a g e
Telefoon
070 - 468688
Giro
93021 t.n.v. P e n n i n g m . S . S . C . te ' s - G r a v e n h a g e
Bestuur
Ds. H G . A b m a , voorzitter Dhr. A . K . van d e r Staay, s e c r e t a r i s Dhr. C . N . van Dis, p e n n i n g m e e s t e r Mr. G . Holdijk, a l g e m e e n a d j u n c t D h r . G . van d e n B e r g Prof. dr. ir. J. B l a a u w e n d r a a d Drs. P . H . D . van R e e Drs. J . J . T i g c h e l a a r
Studiesecretaris
W. B ü d g e n