De duistere achtergrond van de oorlog in Irak J. LAMBRECHT. De zwarte wieg. Irak, nazi’s en neoconservatieven. Antwerpen, 2003, 416 blz.
We konden er de voorbije maanden in boekhandels en boekenbeurzen niet naast kijken: het aanbod boeken over de oorlog in Irak. De zwarte wieg van Jef Lambrecht vormt in al dit boekengeweld een uitzondering. We kennen de VRT-journalist als een oude rot in het vak én als kenner van het Midden-Oosten. In tegenstelling tot veel van zijn collega’s, wiens boeken zelden het niveau van de reisverhalen of de anekdotiek overstijgen, koppelt hij zijn immense ervaring aan een grote belezenheid. In De zwarte wieg gaat Lambrecht verder dan een opsomming van de gebeurtenissen tijdens de Irakese oorlog van 2003. Hij gaat op zoek naar de historische en ideologische achtergrond van de Saddam Hoesseins Baath-partij én van de neoconservatieve vleugel in de Verenigde Staten, de beide hoofdrolspelers van de oorlog. Lambrechts speurtocht naar de wortels van Baath voert hem in een eerste deel van het boek terug naar het interbellum. De auteur ontwaart in het Arabisch nationalisme een duidelijk extreem-rechtse, zeg maar nazistische tendens. Hij argumenteert deze stelling met heel wat concrete voorbeelden. In Syrië was het bijvoorbeeld normaal om tijdens de jaren 1930 de swastika-vlag uit te hangen. In 1938 nam de pan-Arabische jeugdorganisatie Futawwa, die heel sterk stond in Irak, in Duitsland deel aan nationaal-socialistische manifestaties. De grootmoefti van Jeruzalem, de grote voorvechter van een onafhankelijke Arabische staat, werd in 1941 door Hitler persoonlijk ontvangen. De Führer was in deze periode gewoon heel populair in de Arabische wereld en is dit volgens Lambrecht vandaag in sommige kringen nog altijd. De verklaring voor deze entente tussen nazi-Duitsland en de Arabieren
laat zich raden. Beiden hadden immers de joden als gemeenschappelijke vijand. De groot-moefti had helemaal geen bezwaren met de definitieve Endlösung van de joden. Duitsland zag de Arabieren omwille van hun anti-Britse houding als een natuurlijke bondgenoot. De aanwezigheid van Groot-Brittannië als mandaathouder van de Volkenbond in de regio had precies de kiem gelegd voor het Arabisch nationalisme. De Britse belofte dat de joden mochten terugkeren naar Palestina (Balfour-verklaring, 1917) had de relaties met Londen verder verzuurd. In 1941 pleegden in Irak vier kolonels een staatsgreep, beter bekend als het Gouden Vierkant. Deze coup werd door Duitsland militair en financieel gesteund. Een gelijkgezind regime ten zuiden van de Sovjetunie en in een olierijk gebied betekende voor Berlijn natuurlijk een enorme opsteker. De Duitse vreugde was echter van korte duur want nog hetzelfde jaar maakte een Britse interventie in de zuidelijke stad Basra een einde aan het militaire regime. De landing van Britse troepen is voor Lambrecht een dankbare gelegenheid om enkele interessante parallellen te trekken met de oorlog vandaag: de Iraakse agenda als constante in de buitenlandse politiek van Groot-Brittannië, de onenigheid over de haalbaarheid van de operatie tussen regering en de legerleiding, de samenwerking toen en vandaag met de Verenigde Staten,… De Baath-partij, die na de oorlog navolging kreeg in Syrië en Irak, was na de oorlog in grote mate schatplichtig aan het rechtse ideeëngoed van het Gouden Vierkant. De parallellen met nazi-Duitsland zijn onmiskenbaar: nationaal-socialistisch, totalitair, racistisch, een streven naar een Arabische versie van Lebensraum, een voorliefde voor uniformen, symboliek en geschiedenis, en een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de partij en haar leider. Khairallah, één van de coupplegers in 1941, was een oom van Saddam en zijn grote voorbeeld. Naast de nazistische connectie herkent Lambrecht nog andere draden in de politiek van de Iraakse leider. Zo verwijst hij uitgebreid naar de ontstaansgeschiedenis van soennieten en sji’ieten, de twee grote strekkingen binnen de islam. Alhoewel Saddam een soenniet is en de sji’ieten zeer hard aanpakte, putte hij graag uit hun rijke symboliek. Volgens een semi-officiële biografie stamt Saddam af van Ali, schoonzoon van de profeet Mohammed en inspirator van de sji’ieten. Saddam Hoessein zag zichzelf namelijk als de leider van de Iraakse Arabieren, zowel soennieten als sji’ieten. Een derde constante in zijn politiek is de haat tegenover Iran. Hij zag Irak namelijk als een voortzetting van het Assyrische rijk dat het nog steeds moest opnemen tegen het Perzische Iran. Deze historische rivaliteit werd uitgespeeld in de propagandaslag tijdens de oorlog met Iran (1980-1988). Verder werd Saddams politiek bepaald door de strijd tegen de staat Israël. Door voortdurend dit thema te bespelen kon hij zich jarenlang profileren als de laatste onverzettelijke Arabische leider tegen de joden. Dat de leider in zijn relatie zeer machiavellistisch te werk ging, blijkt uit zijn steun aan de christelijke milities in Libanon (bondgenoten van Israël) in hun oorlog tegen Syrië. Dit ontlokt bij Lambrecht zelfs de conclusie dat de vijandschap met het Baath-regime van Assad in Syrië
groter was dan de rivaliteit met Israël of Iran. Het tweede deel van De zwarte wieg peilt naar de ideologische wortels van het neoconservatisme in de Verenigde Staten. Lambrechts bevindingen zijn wel niet helemaal nieuw, maar blijven intrigerend. Zo legt hij een verband tussen het politieke denken van Paul Wolfowitz (Amerikaans vice-minister van Defensie en bekend als het brein achter de oorlog tegen Irak) en Richard Perle (adviseur van het ministerie van Defensie en gekend als ‘The Prince of Darkness’) en dat van Albert Wohlstetter. Deze Amerikaanse hoogleraar, genoemd als de ‘machtigste onbekende van de voorbije halve eeuw’, stond tijdens de Koude Oorlog bekend als een pleitbezorger van een versnelde bewapening en een dominante rol van de VS in de wereld. Jef Lambrecht brengt Wohlstetter in verband met Leo Strauss en Carl Schmitt, twee Duitsers met een in meerdere opzichten duister verleden. Beiden gingen vóór en tijdens de oorlog immers door als overtuigde verdedigers van de totalitaire staatsopvatting van de nazi’s. Hitlers biograaf Ian Kershaw omschrijft de twee sinistere figuren als topcollaborateurs van de Führer. De boodschap van Schmitt aan Duitse studenten dat elk regime of geloof nood heeft aan een vijand, slaat nog steeds aan bij de hard-liners in de Amerikaanse regering. Jef Lambrecht situeert het ontstaan van Amerikaans neoconservatisme dus in het rechts extremisme van de tussenoorlogse periode. Voorwaar, een interessante piste die koren op molen moet betekenen voor het anti-Bush kamp. Toch blijft Lambrecht voorzichtig in zijn hypothese. Hij stelt terecht vast dat ideologieën niet zo maar in zwartwit vakjes zijn onder te brengen. Zo herkent hij in het neoconservatisme ook typisch linkse elementen zoals een grotere staatstussenkomst, de idee van de permanente revolutie en het geloof in een betere wereld voor iedereen. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de neoconservatieven nog lang na de Tweede Wereldoorlog aanleunden bij de Democratische partij. Pas vanaf de jaren 1970 kwamen zij in het vaarwater van de Republikeinse partij terecht. Uit deze periode dateert het ‘huwelijk’ met de fundamentalistische christelijke gemeenschappen. Dit resulteerde vanaf 1980 in het tijdperk-Reagan, een eerste glorieperiode voor de neoconservatieven. Onder Ronald Reagan kreeg het neoconservatisme trouwens de kenmerken die het nu nog steeds heeft: patriottisch en wantrouwig tegenover alles wat niet Amerikaans is, messianistisch (de plicht om de Amerikaanse waarden in de hele wereld te verspreiden), interventionistisch (preventieve oorlogen tegenover terroristische staten), dualistisch (de geschiedenis is een voortdurend gevecht tussen goed en kwaad), religieus (de goddelijke legitimatie van de strijd) en ethisch conservatief (bvb. tegen liberalisering van abortus). Het neoconservatisme kon maar gedijen dankzij de aanwezigheid van een vijand. Toen de Sovjetunie wegviel, moest er begin jaren 1990 uitgekeken worden naar een andere opponent. Na de halve
overwinning tijdens de Golfoorlog (1991) bleven haviken zoals Wolfowitz, Perle, Rumsfeld en Cheyney gefrustreerd achter. 11 september 2001 was voor hen een geschenk uit de hemel. Eindelijk was er een nieuwe vijand: het internationale terrorisme, een levensgroot gevaar voor Amerika en de rest van de wereld, dat zij mits wat bijsturing van informatie in verband brachten met ‘schurkenstaten’ zoals Irak, Iran, Syrië of Noord-Korea. Het laatste deel van het boek focust volledig op de recente oorlog in Irak. Lambrecht laat geen enkel aspect binnen of buiten de marge van het conflict onbesproken: de beweegredenen van de verschillende Europese landen, de VN-inspectieteams, het foute Amerikaanse argument dat Irak een nucleair wapenprogramma bezat, het Amerikaanse stappenplan dat moet leiden tot een Palestijnse staat, de voortdurende aanslagen op westerse doelwitten in Irak,… Lambrecht verrast de lezer regelmatig met interessante weetjes. Zo komen we te weten dat de Amerikanen in Irak het glamour-blad Hi op de markt brachten om de bevolking te winnen voor de westerse levensstijl. De plundering van het Iraq Museum (met de collectie waardevolle voorwerpen uit de wieg van de Indo-Europese beschaving) gebeurde zonder dat de vier nabij geparkeerde Amerikaanse tanks tussenbeide kwamen. Of we vernemen dat de lichamen van de twee zonen van Saddam zo danig waren toegetakeld dat de Amerikanen heel wat werk hadden om hen voor de persfoto’s te fatsoeneren en te doen overeenkomen met hun oorspronkelijke uiterlijk. De auteur geeft in dit deel wel interessante duiding, maar voor een lezer die de gebeurtenissen in Irak op de voet heeft gevolgd, is toch veel herkauwde kost. Bij rake uitspraken valt Lambrecht jammer genoeg soms in herhaling. De uitspraak ‘Betekent democratie dat we nu ook voor Saddam Hoessein mogen zijn?’ die hij noteerde uit de mond van een Irakees is tekenend voor de scepsis van de plaatselijke bevolking tegenover het Westen, maar verliest al haar kracht als je dit een tweede keer in een boek moet lezen. De zwarte wieg is in elk geval een must voor iedereen die zich interesseert voor de machtsintriges in het Midden-Oosten. Vooral de eerste twee delen over de ‘zwarte’ achtergronden van de Iraakse Baath en het Amerikaanse neoconservatisme zijn verfrissend. In het laatste hoofdstuk vervalt het boek in hetzelfde euvel als vele andere boeken die de actualiteit willen bespelen. De bijdrage over bijvoorbeeld de onvindbare Saddam maakt het boek een paar maanden na de verschijningsdatum al deels achterhaald. Vele citaten beklijven echter. Eén hiervan - een uitspraak van de Iraakse koning Faisal I in 1933 – blijft actueel: ‘In Irak is er nog altijd geen Iraaks volk, maar een onvoorstelbare massa mensen zonder patriottisch ideaal, doordrongen van religieuze tradities en absurditeiten, zonder gemeenschappelijke band, met een willig oor voor het kwaad, geneigd tot anarchie en altijd klaar voor de opstand tegen welke regering ook’. Patrick Praet