9/11 en de oorlog in Irak Wat was de rol van de terroristische aanslagen in het bepalen van het Irak beleid van Bush?
Begeleider:
Jelle de Bont
J. Hoogenboezem
444049 Postvak 53 24 juni 2011 Blok BA CW PC 3.5 Bachelorscriptie Aantal woorden 8943
[email protected]
Inhoudsopgave
Inleiding
p. 2
Redenen voor de oorlog in Irak
p. 4
De Vulcans
p. 6
Reacties direct na 9/11
p. 8
Oorlog in Irak al voor 9/11 op de agenda?
p. 9
Project for the New American Century
p. 13
Defense Planning Guidance
p. 15
Iraq Liberation Act
p. 17
Conclusie
p. 20
Literatuur
p. 22
1
Inleiding 19 maart 2003: Een multinationale troepenmacht, onder leiding van de Verenigde Staten (VS), valt Irak binnen met als doel het regime van Saddam Hoessein ten val te brengen. De redenen voor de invasie: Hoessein zou zijn eigen volk onderdrukken. Bovendien zou hij internationaal terrorisme steunen en massavernietigingswapens ontwikkelen. Toenmalig Amerikaans president George W. Bush zei twee dagen voor de invasie: “Intelligence gathered by this and other governments leaves no doubt that the Iraq regime continues to possess and conceal some of the most lethal weapons ever devised. (…) The regime has a history of reckless aggression in the Middle East. It has a deep hatred of America and our friends. And it has aided, trained and harbored terrorists, including operatives of al Qaeda” (Bush, 2003b).
Inmiddels weten we dat er geen massavernietigingswapens zijn gevonden in Irak. Ook bewijs van een connectie tussen het regime van Hoessein en het internationale terroristennetwerk Al Qaida ontbreekt. Al Qaida was onder leiding van Osama Bin Laden verantwoordelijk voor de terroristische aanslagen in de VS ruim anderhalf jaar eerder. In de ochtend van 11 september 2001 werden in de VS vier passagiersvliegtuigen gekaapt door leden van Al Qaida. De eerste twee vliegtuigen werden het World Trade Center in New York ingevlogen, een derde in het Pentagon in Washington en het laatste vliegtuig stortte neer in het platteland van Pennsylvania. In totaal vonden ongeveer 3000 mensen de dood. Wanneer iemand het nu heeft over 9/11 (een term die ik in het vervolg van deze scriptie veel zal gebruiken om naar deze gebeurtenis te verwijzen), zal men direct de link leggen met Al Qaida en Osama Bin Laden. Maar 9/11 betekende niet slechts het begin van de jacht op Al Qaida en Bin Laden, het ontketende een veel bredere ‘war on terror’. Bush maakte direct na de aanslagen aan de wereld duidelijk dat neutraliteit in deze oorlog tegen het terrorisme niet tot de mogelijkheden behoorde: “Either you are with us, or you are with the terrorists” (Bush, 2001). De uitspraak van Bush zorgde er onder andere voor dat landen die steun verleenden aan terroristen, konden rekenen op een harde aanpak van de VS. Zo werd op 7 oktober 2001 Afghanistan binnengevallen, omdat de Taliban regering in dit land onderdak gaf aan Bin Laden en andere leden van Al Qaida. Dit bleek echter slechts een eerste stap te zijn in de oorlog tegen het terrorisme. De invasie in Irak, die op 19 maart 2003 van start ging, kan ook worden gezien als een onderdeel van de veel bredere oorlog die na 9/11 was ontketend. 2
‘Operation Iraqi Freedom’, zoals de invasie in Irak ook wel wordt genoemd, is overigens zeer controversieel gebleken. Dit komt vooral door de motivaties die aanvankelijk voor de militaire invasie werden gegeven en later nergens op gebaseerd leken te zijn. Dit deed menigeen veronderstellen dat Bush gelogen had over de redenen Irak binnen te vallen. Tot op heden is hier nog veel discussie over en wordt er gespeculeerd over de ware motieven achter de invasie. Waar ik in ben geïnteresseerd is of de invasie in Irak werkelijk een onderdeel van de ‘war on terror’ was, of dat de ware motieven ergens anders vandaan kwamen. Er zijn namelijk aanwijzingen dat de inval al voor 9/11 op de agenda stond en in dat geval zou Bush de wereld misleid hebben door de inval als onderdeel van de ‘war on terror’ naar voren te brengen. Er zijn inmiddels veel documenten verschenen waaruit blijkt dat de Bush regering al voor 9/11 bezig was met het ontwikkelen van plannen voor Irak en Saddam Hoessein. In deze scriptie zal ik onderzoeken of die vroege focus op Irak ook daadwerkelijk betekent dat een inval al voor 9/11 op de agenda van Bush en zijn regering stond. Dat er in Irak geen massavernietigingswapens zijn gevonden en een connectie tussen Hoessein en Al Qaida niet is bewezen, betekent namelijk niet dat 9/11 geen rol heeft gespeeld in de beslissing Irak binnen te vallen. Toch heeft het velen doen veronderstellen dat 9/11 slechts als excuus is gebruikt om de oorlog in Irak te rechtvaardigen. Ik wil achterhalen in hoeverre Operation Iraqi Freedom een gevolg is geweest van de terroristische aanslagen van 11 september 2001. Om dit te achterhalen, zal ik allereerst de redenen voor de oorlog uiteenzetten. Het gaat hier om de redenen die aanvankelijk door Bush werden gegeven en alles te maken hadden met de oorlog tegen het terrorisme. Vervolgens zal ik laten zien dat Irak al nadrukkelijk ter sprake kwam tijdens vergaderingen ruim voor 9/11. Het is zelfs zo dat prominente figuren in het bepalen van het Irak beleid van de VS al in de jaren ’90 opvallende en uitgesproken visies op Irak hadden. Deze opvattingen hebben zij meegenomen toen zij in 2001 in de regering van Bush terecht kwamen. Uit deze scriptie zal blijken wat de rol van deze visies is geweest in het bepalen van het Irak beleid. Daarmee zal ook duidelijk worden wat de uiteindelijke rol van 9/11 is geweest in de beslissing Irak binnen te vallen. In deze scriptie zal ik regelmatig gebruik maken van Engelse termen, zoals ik hierboven bijvoorbeeld al heb gedaan met ‘war on terror’. Dit doe ik, omdat in sommige gevallen het lastig zal zijn een goede Nederlandse vertaling te geven zonder dat de originele betekenis verloren gaat. In plaats van de term ‘war on terror’ te gebruiken, kan ik natuurlijk over de ‘oorlog tegen het terrorisme’ spreken. Voor andere termen zal het echter lastiger zijn een goede vertaling te vinden en daarom zal er hier en daar gebruik worden gemaakt van de 3
originele Engelse termen. Ik denk dat dit mijn scriptie alleen maar ten goede zal komen, omdat er op deze wijze niets van de originele betekenis verloren kan gaan.
Redenen voor de oorlog in Irak Als we kijken naar wat George W. Bush zelf heeft gezegd over Irak, zien we dat de redenen die aanvankelijk werden gegeven voor de inval in 2003 alles te maken hadden met 9/11 en de ‘war on terror’ die daarop volgde. Vrijwel direct na de aanslagen van 11 september 2001 was al duidelijk dat de reactie van de VS uit meerdere stappen zou bestaan. Ruim een week na de aanslagen gaf Bush al aan dat de “war on terror begins with al Qaeda, but (…) does not end there” (Bush, 2001). Ruim vier maanden later, in zijn ‘State of the Union’ toespraak op 29 januari 2002, maakte president Bush duidelijk dat de oorlog in Afghanistan slechts een eerste stap in de ‘war on terror’ was geweest. Er stonden nu twee belangrijke doelstellingen op de agenda. Allereerst moest de terroristische dreiging worden aangepakt door trainingskampen te sluiten, terroristische plannen te verstoren en terroristen voor het gerecht te slepen. Ten tweede moest voorkomen worden dat regimes die terrorisme steunen, de wereld zouden bedreigen met massavernietigingswapens. Dergelijke regimes waren te vinden in Iran, NoordKorea en Irak en vormden volgens Bush een “axis of evil” (Bush, 2002a). Irak werd nu, vier en een halve maand na 9/11, specifiek genoemd in een toespraak. Ook Iran en Noord-Korea werden echter genoemd. Later kwam de focus meer op Irak te liggen en verdwenen Iran en Noord-Korea langzaam uit beeld. Dit komt nadrukkelijk naar voren in de ‘State of the Union’ toespraak een jaar later, op 28 januari 2003, waarin Bush wederom het gevaar van landen als Iran, Noord-Korea en Irak besprak. De vijandige regimes in deze landen moesten worden aangepakt door de VS, aldus Bush. Na dit gezegd te hebben, liet hij Iran en Noord-Korea in het vervolg van zijn toespraak echter achterwege. Het regime van Saddam Hoessein in Irak was, volgens Bush, de voornaamste bedreiging voor de VS en de rest van de wereld. Hij onderbouwde dit door te verwijzen naar de vijandige geschiedenis van dit regime en door te stellen dat Hoessein massavernietigingswapens bezat. Bovendien bestond er een connectie tussen het dictatoriale regime van Hoessein en internationaal terrorisme (Bush, 2003a). Dit is een argument dat hij vier maanden eerder ook al had gebruikt. Een jaar en één dag na 9/11 gaf Bush een toespraak, gericht aan de Verenigde Naties, waarin hij nadrukkelijk pleitte voor actie tegen Irak. Er was al veel bereikt in de oorlog tegen het terrorisme, aldus de president. Er was echter ook nog veel te doen, zowel in Afghanistan als daarbuiten. Bush sprak de angst uit dat “terrorists will find a shortcut to their mad 4
ambitions when an outlaw regime supplies them with the technologies to kill on a massive scale” (Bush, 2002c). Het regime van Saddam Hoessein in Irak was een dergelijk ‘outlaw regime’. Dit onderbouwde de president in zijn toespraak door een link te leggen tussen het regime in Irak en terroristische groeperingen. Zo zou Irak bescherming en steun verlenen aan terroristenorganisaties en had de regering van Irak de aanslagen van 11 september 2001 openlijk geprezen. Daarnaast gaf Bush aan dat leden van Al Qaida uit Afghanistan zijn ontsnapt en nu onderdak hebben gevonden in Irak. Bovendien was Irak al jaren bezig met het ontwikkelen van massavernietigingswapens, aldus Bush. Het wapenprogramma van Irak, gecombineerd met de connectie tussen het regime van Hoessein en terroristengroeperingen, leidden volgens Bush tot slechts één conclusie: “Saddam Hussein’s regime is a grave and gathering danger” (Bush, 2002c). Op 7 oktober datzelfde jaar, in een toespraak in Cincinnati over Irak, werd dit standpunt nog eens herhaald door Bush: “Eleven years ago, as a condition for ending the Persian Gulf War, the Iraqi regime was required to destroy its weapons of mass destruction, to cease all development of such weapons, and to stop all support for terrorist groups. The Iraqi regime has violated all of those obligations. It possesses and produces chemical and biological weapons. It is seeking nuclear weapons. It has given shelter and support to terrorism, and practices terror against its own people. The entire world has witnessed Iraq's eleven-year history of defiance, deception and bad faith” (Bush, 2002d).
Na 9/11 is besloten elke bedreiging voor de VS en de wereldvrede aan te pakken. Irak vormde een dergelijke bedreiging, zo beargumenteerde Bush in bovengenoemde toespraken. De oorlog in Irak in 2003 kan dan ook worden uitgelegd als een onderdeel van de veel bredere oorlog tegen het terrorisme, die na 9/11 ontstond. Het werd steeds duidelijker dat Irak de volgende stap in deze oorlog zou worden. Redenen voor de inval in Irak werden aanvankelijk dan ook gerelateerd aan 9/11 en het terrorisme. Na de inval in Irak werd dit punt door Bush nog eens herhaald. Dit deed hij in zijn ‘End of Major Combat in Iraq’ toespraak aan boord van de USS Abraham Lincoln op 1 mei 2003: “The battle of Iraq is one victory in a war on terror that began on September the 11, 2001 (…) We've removed an ally of al Qaeda, and cut off a source of terrorist funding” (Bush, 2003c). Hoewel de motieven voor de invasie in Irak dus alles te maken hadden met de oorlog tegen het terrorisme, bleken die redenen later niet op feiten gebaseerd te zijn. Noch het bezit 5
van massavernietigingswapens, noch de veronderstelde connectie met internationaal terrorisme werd bewezen. Dit heeft menigeen doen afvragen of 9/11 dan alleen maar als excuus is gebruikt om Amerikaanse plannen met betrekking tot Irak door te drukken (Mazarr, 2007; Pfiffner, 2004). De vraag is dus: Heeft Bush de terroristische aanslagen van 11 september 2001 gebruikt om steun te verwerven voor zijn al eerder uitgewerkte plannen met betrekking tot Irak? Of zijn de plannen voor een invasie in Irak toch daadwerkelijk ontstaan door 9/11?
De Vulcans Om te bepalen in hoeverre 9/11 daadwerkelijk invloed heeft gehad op de beslissing Irak binnen te vallen in 2003, zal allereerst duidelijk moeten zijn wie in de Bush regering verantwoordelijk waren voor het bepalen van het Irak beleid. De president bepaalde dit beleid immers niet alleen. Hij werd hierbij geholpen door een groep zeer ervaren politici, zowel in het Witte Huis als in het Pentagon. George W. Bush was, toen hij zich kandidaat stelde voor het presidentschap in 1999, zeer onervaren op het gebied van buitenlandse zaken. Verschillende personen hebben Bush tijdens de campagne om die reden van adviezen voorzien. Wanneer de presidentskandidaat in zijn campagne geconfronteerd werd met zijn gebrek aan ervaring, kon hij altijd verwijzen naar deze groep, die zichzelf de ‘Vulcans’ noemde. De Vulcans hadden stuk voor stuk veel ervaring op het gebied van buitenlandse zaken en hadden in het verleden al nauw met elkaar samengewerkt. Toen Bush daadwerkelijk tot president werd benoemd, heeft een aanzienlijk aantal van deze groep adviseurs belangrijke posities binnen de Bush regering toegewezen gekregen (Mann, 2004a, pp. ix-x). In zijn boek Rise of the Vulcans. The History of Bush’s War Cabinet beschrijft journalist James Mann de ideeën en overtuigingen van de Vulcans, die zoveel invloed hebben gehad op het buitenlandsbeleid van de VS tijdens het presidentschap van Bush begin deze eeuw. Mann zegt dat hij met de term ‘Vulcans’ refereert naar de personen die zich in eerdere Republikeinse regeringen bezig hebben gehouden met het Amerikaanse buitenlandsbeleid en in 2001 terugkeerden in de regering, ditmaal onder leiding van George W. Bush. Speciale aandacht besteedt Mann aan Dick Cheney, Donald Rumsfeld, Colin Powell, Condoleezza Rice, Paul Wolfowitz en Richard Armitage. Door de geschiedenis van deze zes Vulcans te onderzoeken, tracht Mann het buitenlandsbeleid van de VS tijdens het presidentschap van George W. Bush te verklaren (Mann, 2004a, pp. xv-xix).
6
Nadat de Vulcans Bush hadden geholpen als adviseurs tijdens de presidentiële campagne in 1999 en 2000, kregen ze alle zes in 2001 topfuncties toegewezen in de regering. Cheney werd benoemd tot vicepresident en dus de rechterhand van president Bush. Rumsfeld en Wolfowitz kwamen in het Pentagon terecht als respectievelijk minister van Defensie (Secretary of Defense) en viceminister van Defensie (Deputy Secretary of Defense). Powell nam de rol van minister van Buitenlandse Zaken (Secretary of State) op zich, terwijl Armitage achter Powell de tweede man in het ministerie van Buitenlandse Zaken werd (Deputy Secretary of State). Rice ten slotte, werd Nationaal Veiligheidsadviseur van de VS. In de tweede termijn van Bush als president, nam zij de rol van Powell over op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer we de relatie tussen 9/11 en de inval in Irak in 2003 onderzoeken, moet speciale aandacht worden besteed aan de visies, ideeën en uitspraken van deze personen. De functies die zij bekleedden, maakten van hen namelijk de dominante figuren in het bepalen van het Irak beleid van de VS. Samen met George W. Bush waren zij verantwoordelijk voor de vormgeving van dit beleid. Aangezien Armitage zich niet zo nadrukkelijk heeft beziggehouden met Irak, laat ik hem in het vervolg van deze scriptie voornamelijk buiten beschouwing. Mann zegt dat als we kijken naar de geschiedenis van de Vulcans, de inval in Irak in 2003 een logische gebeurtenis is geweest: “The war was carried out in pursuit of a larger vision of using America’s overwhelming military superiority to shape the future” (Mann, 2004b). De ideeën en opvattingen die de Vulcans door de jaren heen hadden ontwikkeld, kwamen in 2003 samen en resulteerden op 19 maart in Operation Iraqi Freedom (Mann, 2004a, pp. 358, 362-364). Dat de ideeën die ten grondslag lagen aan de oorlog in Irak al ruim voor 9/11 ontstonden, wordt door vele anderen gesuggereerd. Zo schrijft Michael J. Mazarr (2007) in zijn Foreign Policy Analysis artikel ‘The Iraq War and Agenda Setting’ dat veel mensen die belangrijke posities binnen de regering van George W. Bush verkregen, al langere tijd rondliepen met het idee dat het regime van Hoessein in Irak moest worden afgezet. Hiermee doelt Mazarr op Vulcans als Wolfowitz, Rumsfeld en Cheney (pp. 2-5). Andere auteurs hebben dezelfde observatie gemaakt (Armstrong, 2002; Burrough, Peretz, Rose & Wise, 2004; Kessler, 2003). Dit heeft verschillende personen doen veronderstellen dat niet slechts de ideeën die ten grondslag lagen aan de invasie in Irak, maar ook concrete plannen voor de invasie zelf al ruim voor 9/11 op de agenda stonden (Clarke, 2004; Suskind, 2004). Het is namelijk opmerkelijk dat Irak al direct na 11 september 2001 ter sprake kwam in Washington. Dit is opvallend, omdat er geen bewijs was van Irakese betrokkenheid bij de aanslagen. 7
Sterker nog, vrijwel direct na de aanslagen was duidelijk dat Al Qaida hiervoor verantwoordelijk was. Waarom dan toch die focus op Irak?
Reacties direct na 9/11 Direct na de aanslagen van 11 september 2001 werd in het Witte Huis en het Pentagon de vraag gesteld of Irak betrokken was bij de terroristische aanslagen. Zo blijkt uit het 9/11Commissierapport dat Bush al direct over Irak sprak. Ook Rumsfeld sprak al de middag na de aanslagen over een mogelijke actie tegen Saddam Hoessein. De reactie van de VS moest volgens hem niet slechts betrekking hebben op het opsporen van Bin Laden en het sluiten dan wel vernietigen van terroristische trainingskampen. Een veel bredere aanpak was nodig, waarbij ook serieus gedacht moest worden aan acties tegen het regime van Hoessein in Irak (9/11 Commission, 2004, pp. 334-335). Deze veronderstelling uit The 9/11 Commission Report wordt bevestigd door aantekeningen van Stephen Cambone, één van de assistenten van Rumsfeld destijds. Volgens deze aantekeningen zou Rumsfeld zich al de middag na de aanslagen hardop hebben afgevraagd of het mogelijk was achter Hoessein aan te gaan. Zo zien we in de aantekeningen staan: “Hit S.H. @ same time - Not only UBL” (Cambone, 2001). Met S.H. doelde Cambone op Saddam Hoessein en UBL stond voor Osama (Usama) Bin Laden. Ook blijkt uit deze aantekeningen dat Rumsfeld aan Pentagon advocaat Jim Haynes de opdracht gaf met Wolfowitz over de connectie tussen Irak en Bin Laden te praten (Cambone, 2001; Woodward, 2004, pp. 24-25). In Wolfowitz zou Rumsfeld wel een medestander vinden. Wolfowitz sprak namelijk, net als Rumsfeld, al direct na de aanslagen over Irak. In een interview met Brit Hume voor Fox News op 13 september 2001 maakte Wolfowitz duidelijk dat de reactie van de VS op de terroristische aanslagen als een langdurige campagne kon worden gezien, waarin naast de terroristenorganisaties, ook steun van staten aan terroristen moest worden aangepakt. Toen Saddam Hoessein ter sprake kwam, zei Wolfowitz: “He is one of the most active supporters of state terrorism” (Fox News, 2001). Ook voor Wolfowitz was Irak dus al direct na de aanslagen in beeld. Op 15 september werd Irak wederom ter sprake gebracht tijdens een bijeenkomst op Camp David, waarbij onder anderen Bush, Cheney, Rumsfeld, Powell, Rice en Wolfowitz aanwezig waren. Rice vroeg zich af of een militaire actie in Afghanistan, om daar Al Qaida aan te pakken, niet te veel risico’s met zich mee zou brengen. Deze angst werd gedeeld door andere aanwezigen. Om binnen- en buitenlandse steun te behouden was het noodzakelijk succesvol te beginnen aan de oorlog tegen het terrorisme. Rice vroeg zich daarom af of een 8
succesvolle militaire actie buiten Afghanistan een realistische optie was. Hierop reageerde Wolfowitz door meteen Irak ter sprake te brengen. Wolfowitz beargumenteerde dat, in tegenstelling tot Afghanistan, Irak een makkelijk doelwit was. Volgens hem was er bovendien een kans van tien tot vijftig procent dat Saddam Hoessein betrokken was bij de aanslagen van 11 september. Rumsfeld vroeg zich af of dit het juiste moment was om Irak aan te vallen, waarop Powell zei dat een dergelijke beslissing niet ten goede zou komen aan de internationale steun aan de VS. Afghanistan was prioriteit nummer één. Mocht later blijken dat Hoessein inderdaad een rol had in de aanslagen van 9/11, dan kon er over Irak worden nagedacht. Zolang die link er niet was, was het niet logisch achter Hoessein aan te gaan, aldus Powell (Woodward, 2002, pp. 74-87). Wolfowitz heeft later bevestigd dat Irak inderdaad zeer nadrukkelijk ter sprake kwam tijdens de bijeenkomst op Camp David. Volgens Wolfowitz was het niet zozeer de vraag óf Irak moest voorkomen in de plannen van de VS als reactie op de terroristische aanslagen. Dit was eigenlijk voor alle aanwezigen op Camp David wel duidelijk. Er werd vooral gespeculeerd over wanneer Irak precies moest worden aangepakt: Eerst Afghanistan en later Irak? Of moest er meteen actie worden ondernomen in Irak? (Vanity Fair, 2003). Direct na de aanslagen van 11 september werd er dus al volop gespeculeerd over eventuele acties tegen Irak. Dit is opmerkelijk, aangezien er geen link tussen Irak en 9/11 was gevonden. Een reden voor deze focus op Irak kan zijn dat die er al voor 11 september was, maar door de recente gebeurtenissen juist nu nadrukkelijk naar voren kwam.
Oorlog in Irak al voor 9/11 op de agenda? Dat de focus van Bush en zijn regering al ruim voor 9/11 op Irak was gericht, wordt onder anderen beweerd door Paul O’Neill. O’Neill was Amerikaans minister van Financiën (Secretary of the Treasury) van 2001 tot 2003 en hij zegt dat Bush al vanaf het begin van zijn presidentschap van plan was Irak binnen te vallen. Tijdens de eerste vergadering van president Bush met de Nationale Veiligheidsraad op 30 januari 2001, waar onder anderen Cheney, Rumsfeld, Powell, Rice en O’Neill bij aanwezig waren, kwam Irak al meteen ter sprake, zo geeft O’Neill aan. Ook George Tenet, toenmalig directeur van de Central Intelligence Agency (CIA), was bij deze bijeenkomst aanwezig. Rice noemde Irak een destabiliserende factor in het Midden Oosten. Een aandachtiger beleid met betrekking tot Irak zou volgens haar wel eens de sleutel kunnen zijn in het stabiliseren van de regio. Onmiddellijk werd zij bijgestaan door Tenet, die een luchtfoto liet zien van een fabriek in Irak. Deze fabriek zou mogelijk gebruikt worden voor het produceren van chemisch of 9
biologisch materiaal, dat vervolgens weer zou dienen voor de vervaardiging van wapens. Vervolgens werd nog een aantal luchtfoto’s getoond om dit argument kracht bij te zetten. De focus van de Bush regering kwam hierdoor meteen te liggen op het gevaar van Saddam Hoessein en zijn regime. Slechts tien dagen na de inauguratie van Bush ging het dus al over Irak (Suskind, 2004, pp. 70-75). De volgende vergadering van de Nationale Veiligheidsraad werd twee dagen later gehouden, op 1 februari. Waar het in de eerste vergadering nog vooral bij speculeren bleef, nam de discussie over Irak nu concretere vormen aan. Rumsfeld, die bij de vorige bijeenkomst nog zijn mond had gehouden over Irak, bracht nu naar voren dat er serieus gedacht moest worden aan het omverwerpen van het regime van Saddam Hoessein. Volgens Rumsfeld zou de situatie in het Midden Oosten drastisch verbeteren wanneer Irak geleid zou worden door een regime dat bereid was tot coöperatieve betrekkingen met de VS. Overigens zei hij er wel bij dat hij niet uit was op omverwerping van het regime van Hoessein per se. Zijn voornaamste zorgen hadden te maken met de massavernietigingswapens die Irak zou produceren. Desalniettemin werd vanaf het begin gepraat over omverwerping van het regime in Irak. Het leek er op of dit de oplossing voor alle problemen in en met het Midden Oosten zou betekenen. Volgens O’Neill ging het er vooral om een manier te vinden om dit beleid door te voeren (Suskind, 2004, pp. 82-86). Iemand die de uitspraken van O’Neill steunt, is voormalig antiterrorismeadviseur Richard Alan Clarke. Ook hij verliet in 2003 de regering en is daarna zeer kritisch geweest over het beleid van Bush in de nasleep van 9/11. Dit komt duidelijk naar voren in zijn boek Against All Enemies. Inside America’s War on Terror uit 2004. In dit boek zegt hij letterlijk: “Paul O’Neill has written that the Administration planned early on to eliminate Saddam Hussein. From everything I saw and heard, he is right” (Clarke, 2004, p. 264). Dit onderbouwt hij door allereerst te verwijzen naar de situatie net na 9/11. In plaats van met de directe gevolgen van de aanslagen bezig te zijn, werd er in het Witte Huis volop gediscussieerd over Irak. Clarke kon in eerste instantie niet geloven dat er over Irak en niet over Al Qaida werd gesproken. Al snel realiseerde hij zich echter dat dit het werk was van Rumsfeld en Wolfowitz, die al langere tijd aandrongen op oorlog met Irak en het omverwerpen van het regime van Saddam Hoessein (Clarke, 2004, pp. 29-30). Clarke herinnert zich dat Wolfowitz op 12 september 2001 de aandacht op Irak probeerde te vestigen door te zeggen dat een organisatie als Al Qaida de aanslagen van een dag eerder nooit alleen kon hebben uitgevoerd. Het moet de hulp van een staat hebben gehad, de hulp van Irak. Wolfowitz werd hierin bijgestaan door Rumsfeld, die in Irak bovendien een 10
makkelijker doelwit zag dan in Al Qaida. Tegenover deze twee mannen stonden Powell en Clarke, die niet begrepen waarom Irak, in plaats van Al Qaida, zou moeten worden aangepakt. De bezwaren die Powell uitsprak, leken echter weinig effect te hebben. Later die dag namelijk, kwam president Bush naar Clarke en een aantal anderen met het verzoek te onderzoeken of Saddam Hoessein betrokken was bij de terroristische aanslagen een dag eerder. Het was inmiddels duidelijk dat Al Qaida achter de aanslagen zat en daar was de president zich ook van bewust. Toch wilde hij dat er gezocht werd naar een verband met Irak en Saddam Hoessein (Clarke, 2004, p. 30-32). Er moest en zou een connectie tussen 9/11 en Hoessein worden gevonden. Volgens Clarke is dit te verklaren door te kijken naar hoe er voor 9/11 over Irak werd gesproken. Plannen om het regime van Hoessein aan te pakken waren er immers al ruim voor 9/11. De terroristische aanslagen werden slechts als excuus gebruikt om oudere plannen door te voeren. In een vergadering over terrorisme in april 2001 had Wolfowitz namelijk ook al aangedrongen op het aanpakken van Irak. In deze vergadering stelde Clarke in eerste instantie voor druk uit te oefenen op Al Qaida om zo het gevaar van deze terroristenorganisatie, geleid door Bin Laden, te bedwingen. De vergadering was immers bijeengeroepen om te praten over het gevaar van terroristengroeperingen als Al Qaida. De focus van Clarke op Al Qaida was volgens Wolfowitz echter verkeerd en in plaats daarvan moest er gekeken worden naar Irak. Al Qaida vormt pas een gevaar, wanneer het de steun van een land als Irak heeft, aldus Wolfowitz. Volgens Clarke (2004) zei Wolfowitz het volgende: “You give bin Laden too much credit. He could not do all these things like the 1993 attack on New York, not without a state sponsor. Just because FBI and CIA have failed to find the linkages does not mean they don’t exist” (pp. 231-232). Net als Wolfowitz, liep Rumsfeld ook al voor 9/11 rond met Irak in zijn hoofd. Dit blijkt onder andere uit de hierboven besproken vergadering van de Nationale Veiligheidsraad op 1 februari 2001. Ook tijdens een vergadering over terrorisme op 4 september van datzelfde jaar, waar Tenet, Clarke en Powell een plan wilden uitwerken voor het aanpakken van Al Qaida, stelde Rumsfeld voor dat er andere bronnen van terrorisme bestonden, waaronder Irak. Hier moest volgens Rumsfeld ook aandacht aan worden besteed (Clarke, 2004, pp. 237-238). De door Clarke en O’Neill gepresenteerde visie dat Rumsfeld zich al nadrukkelijk bezig hield met Irak voor de terroristische aanslagen van 11 september, blijkt ook uit een memo van Rumsfeld zelf. Op 27 juli 2001 liet Rumsfeld in een memo aan Rice weten dat een wisseling van het regime in Irak een serieuze overweging was: “The risks of a serious regimechange policy must be weighed against the certainty of the danger of an increasingly bold and 11
nuclear-armed Saddam in the near future” (Rumsfeld, 2001, p. 3). Rumsfeld gaf in deze memo ook aan dat diplomatieke maatregelen tot de mogelijkheden behoorden, maar al snel daarna maakte hij duidelijk dat “[i]f Saddam’s regime were ousted, we would have a muchimproved position in the region and elsewhere” (Rumsfeld, 2001, p. 3). Rumsfeld sprak in deze memo de angst uit dat, wanneer het beleid van de VS met betrekking tot Irak niet zou veranderen, de positie van de VS wel eens zou kunnen verzwakken. Hoessein daarentegen zou zijn positie alleen maar kunnen versterken als de situatie onveranderd bleef. Rumsfeld stelde dan ook voor een vergadering te houden over dit onderwerp (Rumsfeld, 2001). Die vergadering is er nooit gekomen, zo laat Rumsfeld weten in zijn memoires uit 2011. Pas toen op 11 september Amerika was aangevallen door Al Qaida, werd er in het Amerikaanse buitenlandsbeleid aandachtig gekeken naar Irak en Saddam Hoessein. Ondanks de zorgen van Rumsfeld, was hier voor 9/11 nog geen sprake van. Dit onderbouwt Rumsfeld door te verwijzen naar een ontmoeting tussen hem en George W. Bush in januari 2001, net voor de inauguratie van Bush als president. Toen de twee mannen tijdens deze ontmoeting met elkaar over het Defensiebeleid praatten, kwam het onderwerp van Irak niet eens ter sprake. En hoewel Irak tijdens vergaderingen in de eerste paar maanden van de Bush regering wel eens ter sprake kwam, bleef het Amerikaanse beleid ten opzichte van Irak onveranderd, aldus Rumsfeld. Om deze reden verstuurde Rumsfeld in juli 2001 de bovengenoemde memo naar Rice met het verzoek een vergadering bijeen te roepen (Rumsfeld, 2011, pp. 418-421). Als het aan Rumsfeld had gelegen was een verandering van het beleid met betrekking tot Irak dus al voor 9/11 aan de orde gekomen. Dit is echter niet gebeurd, en op die manier zijn het toch de aanslagen van 11 september geweest die hun stempel hebben gedrukt op het Irak beleid van de VS. Dit wordt ook beweerd door George W. Bush zelf. De inval in Irak in 2003 was volgens Bush een gevolg van de terroristische aanslagen van 11 september 2001. In zijn memoires, uitgebracht in 2010, schrijft Bush dat 9/11 een keerpunt was in het Amerikaanse beleid met betrekking tot Irak: “Before 9/11, Saddam was a problem America might have been able to manage. Through the lens of the post-9/11 world, my view changed (…) The lesson of 9/11 was that if we waited for a danger to fully materialize, we would have waited too long. I reached a decision: We would confront the threat from Iraq, one way or another” (Bush, 2010, p. 229).
12
Een inval in Irak stond volgens Bush dus voor 9/11 nog niet op de agenda. Sterker nog, ook na 9/11 zocht Bush allereerst naar diplomatieke oplossingen. Een militaire invasie zou het laatste redmiddel zijn, wanneer alle andere maatregelen niet zouden werken (Bush, 2010, pp. 229, 234, 243, 253). Wolfowitz onderschrijft de stelling dat Irak pas na 9/11 aan de orde kwam. In een interview op 9 mei 2003 met Sam Tannenhaus van Vanity Fair zei Wolfowitz dat de aanslagen van 11 september 2001 het buitenlandsbeleid van de VS volledig hebben veranderd (Vanity Fair, 2003). Ook in een interview met James Mann op 19 juni 2003 sprak Wolfowitz over 9/11 als een “transforming event” (Mann, 2004a, p. 363). Dit is opvallend, aangezien juist Wolfowitz al jaren voor omverwerping van Hoessein en zijn regime pleitte. We hebben gezien dat Wolfowitz al tijdens de eerste paar maanden van de Bush regering probeerde de aandacht op Irak te vestigen. Dit waren echter niet ideeën die pas in 2001 naar boven kwamen. We kunnen de standpunten van Wolfowitz met betrekking tot Irak en Saddam Hoessein namelijk al terugvinden in documenten uit de jaren ’90.
Project for the New American Century Al in 1994 beargumenteerde Wolfowitz in een artikel in The National Interest dat het feit dat Saddam Hoessein nog steeds aan de macht was in Irak als een probleem moet worden beschouwd. Overigens sprak hij destijds nog niet specifiek over het omverwerpen van het regime van Hoessein. Dit deed hij wel nadrukkelijk in de tweede helft van de jaren ’90. Zo bekritiseerde hij in een artikel in de Wall Street Journal tijdens de presidentiële campagne van 1996 het Irak beleid van president Bill Clinton. De Clinton regering zou volgens Wolfowitz niet krachtig genoeg zijn opgetreden tegen Irak en Hoessein. In 1997 besloot hij in het artikel ‘The United States and Iraq’ dat het huidige beleid van ‘containment’ niet effectief was. In plaats daarvan was het tijd voor een nieuwe regering in Irak. Het regime van Hoessein moest vervangen worden en het beleid van de VS moest er op gericht zijn dit te bewerkstelligen. Later dat jaar maakte Wolfowitz zijn standpunt nog duidelijker door te pleiten voor het gebruik van militaire middelen om zo Hoessein de macht te ontnemen. Dit schreef hij samen met Zalmay Khalilzad in het artikel ‘Overthrow Him’ in de Weekly Standard (Mann, 2004, pp. 227-228, 235-236). Khalilzad had eerder als assistent van Wolfowitz gewerkt aan de ‘Defense Planning Guidance’ in 1992. Hier kom ik later nog op terug. Onder president George W. Bush werd Khalilzad benoemd tot Amerikaans ambassadeur van achtereenvolgens Afghanistan, Irak en de Verenigde Naties.
13
Ook Rumsfeld, die al in de eerste paar maanden van de Bush regering met Irak in zijn hoofd rondliep, had deze ideeën al eerder. Rumsfeld was, net als Wolfowitz, eind jaren ’90 lid van de neoconservatieve denktank ‘Project for the New American Century’ (PNAC), die van 1997 tot 2006 heeft bestaan. De doelstelling van de PNAC was het promoten van wereldwijd Amerikaans leiderschap (PNAC website). In de beginjaren 1997-2000, tijdens het presidentschap van Bill Clinton, pleitte de PNAC al nadrukkelijk voor een verandering van het regime in Irak. Dit wordt het best geïllustreerd door een open brief die op 26 januari 1998 aan president Clinton werd verstuurd. Deze brief pleitte voor een verandering in het Amerikaanse beleid met betrekking tot Irak. De kern van de brief, die veel weg heeft van de eerder aangehaalde argumenten van Wolfowitz in 1996 en 1997, is als volgt: “[T]he current policy, which depends for its success upon the steadfastness of our coalition partners and upon the cooperation of Saddam Hussein, is dangerously inadequate. The only acceptable strategy is one that eliminates the possibility that Iraq will be able to use or threaten to use weapons of mass destruction. In the near term, this means a willingness to undertake military action as diplomacy is clearly failing. In the long term, it means removing Saddam Hussein and his regime from power. That now needs to become the aim of American foreign policy” (PNAC, 1998).
Deze brief werd door Rumsfeld en Wolfowitz ondertekend, maar ook door bijvoorbeeld Richard Armitage, van wie we al eerder hebben gezien dat hij in 2001 Amerikaans viceminister van Buitenlandse Zaken werd. Naast deze drie mannen, zetten onder anderen Elliot Abrams, John Bolton, Paula Dobriansky, Zalmay Khalilzad, Richard Perle en Robert Zoellick hun naam onder de brief. Allen waren later actief in de regering van George W. Bush, zowel in uitvoerende als in adviserende functies. Dat al deze personen, die blijkbaar allemaal uitwaren op het omverwerpen van het regime van Hoessein, uiteindelijk een functie kregen toebedeeld in de regering van Bush, wil overigens niet zeggen dat ook de visie van deze groep zonder meer werd nagestreefd door Bush en zijn team. Binnen de groep die het beleid met betrekking tot Irak bepaalde, waren immers nog minstens drie andere personen die veel invloed hadden op de besluitvorming. Deze drie personen zijn aan het begin van deze scriptie aan bod gekomen: Cheney, Powell en Rice. Wat waren hun standpunten met betrekking tot Irak voor 9/11?
14
Defense Planning Guidance Om de positie van Cheney duidelijk te maken, wil ik dieper ingaan op de hierboven genoemde ‘Defense Planning Guidance’ (DPG). De DPG beschrijft de richtlijnen voor de algemene militaire strategie van de VS voor de komende jaren. Daarnaast dient het als basis te worden gebruikt bij aankomende begrotingen van het Defensiebeleid. De DPG van 1992 was de eerste sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en om die reden een bijzondere. Een voorlopige versie van deze DPG lekte in maart 1992 naar de pers (Mann, 2004, p. 209). Op 8 maart 1992 publiceerde de New York Times een uittreksel van het gelekte document, waarin stond dat de eerste doelstelling was “to prevent the re-emergence of a new rival” (New York Times, 1992). De VS moest er alles aan doen de eigen dominante positie in de wereld te behouden. Dit gold ook voor de positie in het Midden Oosten: “In the Middle East and Southwest Asia, our overall objective is to remain the predominant outside power in the region and preserve U.S. and Western access to the region’s oil” (New York Times, 1992). De gelekte versie van de DPG was geschreven door Khalilzad, zoals eerder in deze scriptie al vermeld. Khalilzad schreef de DPG als assistent van Wolfowitz, die toentertijd, net als een decennium later, viceminister van Defensie was. In 1992 voerde hij deze functie uit onder president George H. W. Bush. Wolfowitz had de versie van Khalilzad echter nog niet gelezen toen een uittreksel ervan in de New York Times verscheen. Net als het Witte Huis, distantieerde Wolfowitz zich dan ook van deze tekst nadat er veel kritiek op was gekomen. De kritiek had vooral betrekking op het feit dat in de tekst stond dat de VS er alles aan moest doen de opkomst van een rivaliserende grootmacht te voorkomen om zo de eigen dominante positie in de wereld te behouden. Cheney, toenmalig minister van Defensie, prees de tekst van Khalilzad wel. Volgens Khalilzad zei Cheney tegen hem: “You’ve discovered a new rationale for our role in the world” (Mann, 2004b). Vervolgens werd de tekst herschreven door I. Lewis ‘Scooter’ Lewis, destijds net als Khalilzad een assistent van Wolfowitz en later tijdens het presidentschap van George W. Bush werkzaam onder vicepresident Cheney. In de nieuwe versie werd de passage over rivaliserende grootmachten geschrapt (Cheney, 1993; Mann, 2004b). De nieuwe versie werd gepubliceerd in januari 1993 onder de titel ‘Defense Strategy for the 1990s: The Regional Defense Strategy’. Hoewel de vormgeving veranderd was, kwam het inhoudelijk grotendeels neer op wat Khalilzad al in de eerdere versie had geschreven. In plaats van te spreken over rivaliserende grootmachten, werd nu de ‘strategic depth’ van de VS benadrukt: “America’s strategic position is stronger than it has been for decades. (…) We have won great depth for our stategic position” (Cheney, 1993, p. 7). Om deze sterke positie 15
te behouden was het noodzakelijk dat de VS van de eigen militaire kracht kon uitgaan: “The perceived capability – which depends upon the actual ability – of the United States to act independently, if necessary, is thus an important factor even in those cases where we do not actually use it” (Cheney, 1993, p. 9). Cheney werd als auteur van het document betiteld. Khalilzad zei hierover in een interview met James Mann: “He [Cheney] wanted to show that he stood for the idea (…) He took ownership of it” (Mann, 2004a, p. 213). In het document, zoals die in 1993 werd uitgebracht, kwam dus nadrukkelijk het belang van een sterk Amerika, in termen van militaire kracht, naar voren. Het moest alleen kunnen optreden, wanneer dat nodig was. Mann (2004b) zegt: “The United States would buildup its military capabilities to such an extent that there could never be a rival.” Dit komt sterk overeen met de voornaamste doelstelling van de PNAC, namelijk het promoten van wereldwijd Amerikaans leiderschap. Het is dan ook niet verwonderlijk dat naast Wolfowitz en Khalilzad, ook Cheney en ‘Scooter’ Libby verbonden waren met deze denktank. Zowel Cheney als Libby hebben op 3 juni 1997 de ‘Statement of Principles’ van de PNAC ondertekend, waarin het volgende geschreven staat: “We aim to make the case and rally support for American global leadership. (…) We need to (…) challenge regimes hostile to our interests and values” (PNAC, 1997). Hoewel dit natuurlijk nog niets zegt over de standpunten van Cheney met betrekking tot Irak en Saddam Hoessein, geeft het wel een beeld van de overtuigingen van Cheney met betrekking tot de rol van de VS in de wereld. En als we de ‘West Point’ toespraak van Bush in juni 2002 goed bestuderen, zien we dat het centrale thema van de DPG hier, een decennium na het verschijnen van het document, opnieuw naar boven kwam. Zo zei Bush (2002b) dat “America has, and intends to keep, military strengths beyond challenge (…) thereby, making the destabilizing arms races of other eras pointless, and limiting rivalries to trade and other pursuits of peace.” In de aanloop naar Operation Iraqi Freedom zien we dus jarenoude opvattingen van Cheney terugkeren. Opvattingen die vergelijkbaar zijn met de voornaamste doelstelling van de PNAC. En juist hier zien we een duidelijk verband tussen Cheney en bijvoorbeeld Rumsfeld en Wolfowitz. De brief die namens Wolfowitz, Rumsfeld en zestien anderen in 1998 naar Clinton werd gestuurd met het dringende verzoek tot ‘regime change’ in Irak, werd echter niet door Cheney ondertekend. Dit wil overigens niet zeggen dat Cheney zich voor 9/11 nog niet bezig hield met Irak. Het tegendeel is waar. Al in januari 2001 werd Irak door Cheney genoemd als zeer belangrijke kwestie. Net voordat George W. Bush geïnaugureerd werd als president van de VS, contacteerde Cheney aftredend minister van Defensie William S. Cohen met het verzoek 16
de nieuwe president in te lichten over een aantal belangrijke kwesties. Hierbij maakte Cheney meteen duidelijk dat de kwestie Irak als prioriteit nummer één moest worden beschouwd (Woodward, 2004, p. 9). Cheney had het echter niet over omverwerping van het regime van Saddam Hoessein. Hetzelfde geldt eigenlijk ook voor Bush zelf, die tijdens de campagne voor het presidentschap in 1999 en 2000 de kwestie Irak niet negeerde. Toch sprak hij niet expliciet over ‘regime change’. Dat Bush al tijdens de presidentiële campagne bezig was met Irak, blijkt uit een aantal uitspraken tijdens de campagneperiode. In 1999 zei hij dat, om de wereldvrede te waarborgen, er vastberaden moest worden opgetreden tegen vijandige regimes, zoals die in Noord-Korea en Irak (Bush, 1999). Later in de campagne, toen Bush een vraag werd gesteld over Hoessein, zei hij: “If I found in any way, shape or form that he was developing weapons of mass destruction, I’d take ‘em out” (Lancaster, 2000). Toen Bush later werd gevraagd of hij met deze uitspraak doelde op Hoessein, antwoordde hij: “Take out the weapons of mass destruction” (Kessler, 2003). Zowel Bush als Cheney sprak dus niet expliciet over het omverwerpen van het regime van Hoessein. Uit de uitspraken van deze twee mannen kan daarom geenszins worden afgeleid dat het Amerikaanse beleid met betrekking tot Irak op een militaire invasie zou uitlopen.
Iraq Liberation Act Als we kijken naar de standpunten van Rice met betrekking tot Irak, zien we dat zij in 2000, tijdens de presidentiële campagne van Bush, een artikel in Foreign Affairs heeft geschreven met de titel ‘Promoting the National Interest’. In dit artikel gaf ze onder andere aan dat het buitenlandsbeleid van de VS er op gericht moest zijn het regime van Saddam Hoessein in Irak omver te werpen. Het regime in Irak was volledig geïsoleerd van de rest van de wereld, de militaire macht van Hoessein was enorm verzwakt, het Irakese volk leefde in armoede en angst, en Irak speelde geen nuttige rol in de internationale politiek. Dit alles zorgde er volgens Rice voor dat de regering in Irak vastberaden was massavernietigingswapens te produceren. Aan deze situatie zou niets veranderen zolang Hoessein aan de macht was in Irak. De VS moest er daarom alles aan doen zijn regime omver te werpen (Rice, 2000, pp. 60-61). Rice, die toch wel gezien kan worden als dé topadviseur van Bush, zowel tijdens de campagne als daarna, pleitte in 2000 dus al voor omverwerping van het regime van Hoessein. Ook Powell hield zich al ruim voor 9/11 bezig met Irak en het regime van Hoessein. Ondanks dat Powell in discussies over Irak vaak lijnrecht tegenover Wolfowitz stond, vroeg hij zijn personeel drie dagen na de inauguratie van president Bush wel al om achtergrondinformatie 17
over het Amerikaanse beleid dat gericht was op een verandering van het regime in Irak, zo blijkt uit een memo van Edward S. Walker Jr. aan Powell. In deze memo legt Walker Jr. uit dat de oorsprong van het Amerikaanse beleid ten opzichte van Irak de ‘Iraq Liberation Act’ van 1998 is. De kern van de ‘Iraq Liberation Act’ komt neer op het volgende: “It should be the policy of the United States to support efforts to remove the regime headed by Saddam Hussein from power in Iraq and to promote the emergence of a democratic government to replace that regime” (Iraq Liberation Act, 1998, p. 2; Walker Jr., 2001, p. 1). In het begin was nog niet geheel duidelijk wat dit beleid precies inhield. Latere verklaringen van zowel president Clinton als hoge ambtenaren hebben de inhoud verduidelijkt en concreter gemaakt. Het uiteindelijke doel van het beleid was het afzetten van het regime van Hoessein en het vervangen door een regering die begaan is bij het eigen volk; een regering die het volk niet onderdrukt, maar juist vertegenwoordigt en respecteert; een regering die streeft naar een goede verstandhouding met buurlanden en vrede in de regio. Zolang Hoessein aan de macht is, is het welzijn van het Irakese volk in gevaar. Bovendien vormt Hoessein een bedreiging voor de vrede in de regio en de veiligheid in de wereld. Een nieuwe Irakese regering moet verandering brengen in deze situatie. Belangrijk is “to emphasize the fact that we expect the Iraqi people themselves to be the source of regime change” (Walker Jr., 2001, p. 2). Dit laatste citaat is erg van belang, omdat het erop wijst dat er van een eventuele Amerikaanse militaire actie geenszins sprake is. De Irakezen moesten zelf de bron voor een wisseling van de macht vormen. De VS zou daarbij steun verlenen, maar een inval, zoals die in maart 2003 plaatsvond, was nooit onderdeel van de ‘Iraq Liberation Act’. Dat Powell meer wilde weten over het ‘regime change’ beleid is dan ook totaal niet merkwaardig, aangezien het hier ging om het officiële beleid van de VS met betrekking tot Irak. Dat er in de eerste paar maanden van de Bush regering al over ‘regime change’ werd gesproken, is om die reden dus ook niet vreemd. En dat Rice al in 2000, tijdens de presidentiële campagne van George W. Bush, pleitte voor ‘regime change’ in Irak, wijkt dus ook niet af van het officiële beleid van de VS onder president Clinton. Dit komt nog duidelijker naar voren wanneer we het artikel van Rice nader onderzoeken. Ondanks dat zij het over het omverwerpen van het regime van Hoessein heeft, zegt ze namelijk ook dat regimes als die in Irak “are living on borrowed time, so there need be no sense of panic about them” (Rice, 2000, p. 61). Dit duidt erop dat Rice in Irak geen noodzaak zag. Ook Bush sprak al in 2000 over Irak als een bedreiging. Het was echter wel een bedreiging die nog goed onder controle kon worden
18
gehouden (News Hour, 2000). Irak vormde aldus een ‘containable threat’. Dit wijkt in geen opzicht af van hoe president Clinton naar Irak keek. Want ook al ondertekende Clinton in 1998 de ‘Iraq Liberation Act’, in de realiteit kwam er weinig van dit beleid terecht. Het nam in elk geval niet de vorm aan die de leden van de PNAC voor ogen hadden toen zij hun brief aan Clinton stuurden. Dat de president de ‘Iraq Liberation Act’ ondertekende, lijkt in eerste instantie een overwinning te zijn geweest voor degenen die de brief aan Clinton hadden gestuurd, zoals Rumsfeld en Wolfowitz. ‘Regime change’ was vanaf nu immers het officiële beleid van de VS en pleitten degenen die de brief aan Clinton hadden ondertekend niet juist daarvoor? Jazeker, maar in werkelijkheid kwam het beleid van Clinton niet zozeer neer op het omverwerpen van het regime van Hoessein. Van een militaire invasie was zelfs helemaal geen sprake. Het kwam eigenlijk meer neer op het in toom houden van Hoessein en zijn regime. Door middel van verschillende sancties moest het regime van Hoessein onder controle worden gehouden. Het was aldus een beleid van ‘containment’ (Mazarr, 2007, p. 4). De inval in Irak in maart 2003 kan daarom worden gezien als een enorme verandering in het beleid van de VS: Geen ‘containment’ meer. Nu werd het Amerikaanse leger ingezet om Hoessein daadwerkelijk van zijn troon te stoten. Het gebruik van militaire middelen was voor 9/11 nog geen onderdeel van het Amerikaanse Irak beleid, ook al waren mannen als Wolfowitz en Rumsfeld hier duidelijke voorstanders van. Na 9/11 veranderde dit en de aanslagen hebben hier een doorslaggevende rol in gespeeld. Hoe de aanslagen van 11 september 2001 het Irak beleid van de VS bepaald hebben, wordt in een artikel van Raymond Hinnebusch (2007) in één zin treffend verwoord: “The 9/11 terrorist attack on the US is central to understanding the war on Iraq even though Iraq was in no way involved in it” (p. 10). Dat de terroristische aanslagen zo bepalend zijn geweest voor de oorlog in Irak komt natuurlijk grotendeels door de retoriek die Bush in de nasleep van 9/11 in zijn toespraken gebruikte. De focus lag vanaf 11 september 2001 op de oorlog tegen het terrorisme. Militair optreden tegen Irak en Saddam Hoessein werd door Bush steeds als onderdeel van deze veel bredere oorlog uitgelegd. En succesvol, zo blijkt. Want bijna twee jaar na de terroristische aanslagen, en bijna een half jaar na de start van Operation Iraqi Freedom, geloofde zeven op de tien Amerikanen nog steeds dat Hoessein betrokken was bij 9/11 (Milbank & Deane, 2003). Het lijkt er op dat de Bush regering 9/11 heeft gebruikt om steun voor een oorlog in Irak te krijgen. Voorstanders van een aanval op Irak zagen in 9/11 een mogelijkheid steun te verwerven en die mogelijkheid hebben ze dan ook met beide handen aangepakt: “U.S. officials were applying a pre existing policy idea to the opportunity offered by a focusing event” (Mazarr, 2007, p. 15). 19
Conclusie Een militaire invasie in Irak bestond als idee al ruim voor de terroristische aanslagen van 11 september 2001. Dit idee begon begin jaren ’90 vorm te krijgen. Tijdens het presidentschap van George H. W. Bush waren Dick Cheney en Paul Wolfowitz werkzaam in het Pentagon. Onder supervisie van Wolfowitz verscheen in 1992 de door Zalmay Khalilzad geschreven ‘Defense Planning Guidance’, waarin gepleit werd voor wereldwijde militaire dominantie van de VS. De boodschap in de door I. Lewis 'Scooter' Libby herschreven versie, die bijna een jaar later werd gepubliceerd, kwam in principe op hetzelfde neer. Cheney speelde een belangrijke rol in de totstandkoming van deze herschreven versie en toen het werd gepubliceerd, verscheen dan ook zijn naam onder het document. Dat Wolfowitz, Cheney, Khalilzad en Libby zich jaren later nog steeds met dit idee van wereldwijde Amerikaanse dominantie bezighielden, blijkt uit het feit dat zij zich in 1997 verbonden met de neoconservatieve denktank PNAC. De PNAC had als doelstelling het promoten van wereldwijd Amerikaans leiderschap voor ogen. Ook Donald Rumsfeld werd lid van deze denktank en samen met onder anderen Wolfowitz ondertekende hij in 1998 een open brief aan toenmalig president Bill Clinton met het verzoek het regime van Saddam Hoessein in Irak omver te werpen. Wolfowitz had dit idee van ‘regime change’ al eerder uitgewerkt in verschillende artikelen uit 1996 en 1997. Toen George W. Bush in 2001 tot president van de VS werd verkozen, gaf hij mensen als Cheney, Rumsfeld en Wolfowitz topfuncties in de regering. Ook vele andere leden van de PNAC, waarvan een groot deel de brief aan Clinton had ondertekend, werden betrokken bij de regering van Bush. Op deze manier kon deze groep natuurlijk grote invloed uitoefenen op het besluitvormingsproces van de VS. De ideeën met betrekking tot Irak werden dan ook al vanaf het begin naar voren geschoven door mannen als Rumsfeld en Wolfowitz. Het was duidelijk waar zij op uit waren: Omverwerping van het regime van Saddam Hoessein. In bijeenkomsten tijdens de eerste acht maanden van de Bush regering, was het vooral minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell die tegengas gaf. Waar Rumsfeld en Wolfowitz, de twee belangrijkste mannen in het Pentagon, hun jarenoude ideeën met betrekking tot Irak uiteenzetten, probeerde Powell de president van hun ongelijk te overtuigen. Wanneer de discussie over het beleid met betrekking tot Irak ging, waren de meningen verdeeld en uiteindelijk bleef iedereen bij zijn of haar eigen standpunten. Dit is precies de reden dat het Irak beleid van de Bush regering in de eerste acht maanden geen duidelijke vorm aannam: Er was te veel onenigheid.
20
Dit veranderde op 11 september 2001. De terroristische aanslagen dwongen Bush zijn beleid compleet om te gooien. Met de ‘war on terror’ kwam Irak weer volop ter sprake. Door een verband tussen 9/11 en Hoessein te leggen, leken de voorstanders voor ‘regime change’ in Irak een nieuwe manier te hebben gevonden hun ideeën tot uitvoering te brengen. Dit keer met succes. Operation Iraqi Freedom was in 2003 het resultaat van jarenlange propaganda van neoconservatieve mensen als Rumsfeld en met name Wolfowitz. Een militaire invasie in Irak is waar zij al jaren voor pleitten. Nu, als onderdeel van de oorlog tegen het terrorisme, kon dit plan worden verkocht aan het publiek. Waar een oorlog in Irak als idee dus al jaren bestond, kon die pas tot uitvoering worden gebracht na de terroristische aanslagen in 2001. 9/11 diende als perfect excuus oude plannen door te drukken. Of Operation Iraqi Freedom ook plaats zou hebben gevonden als de VS niet was aangevallen op 11 september 2001, kan natuurlijk niemand met zekerheid zeggen. Wat wel duidelijk is, is dat mensen als Wolfowitz 9/11 niet nodig hadden om voor oorlog in Irak te pleiten. Dit werd immers al voor 9/11 gedaan. Waar 9/11 wel voor heeft gezorgd, is dat oude plannen Irak binnen te vallen, tot uitvoering konden worden gebracht. Dat de redenen die aanvankelijk werden gegeven voor de invasie (het bezit van massavernietigingswapens en een connectie met Al Qaida) niet bleken te kloppen, doet niets af aan het gegeven dat 9/11 onmisbaar is geweest Operation Iraqi Freedom tot uitvoering te brengen. Wat dat betreft is 9/11 bepalend geweest in het Amerikaanse beleid met betrekking tot Irak. Het is niet bepalend geweest omdat het een nieuwe kijk op Irak veroorzaakte, maar omdat het als middel kon worden gebruikt een oorlog in Irak te legitimeren.
21
Literatuur Armstrong, D. (2002). Dick Cheney’s song of America: Drafting a plan for global dominance. Harper’s Magazine. Retrieved June 4, 2011, from http://www.harpers.org/archive/2002/10/0079354
Burrough, B., Peretz, E., Rose, D., & Wise, D. (2004). The Path to War. Vanity Fair. Retrieved June 16, 2011, from http://www.vanityfair.com/politics/features/2004/05/path-towar200405?currentPage=1
Bush, G.W. (1999). A Period Of Consequences. Citadel. Retrieved June 12, 2011, from http://www.citadel.edu/pao/addresses/pres_bush.html
Bush, G.W. (2001). Transcript of Address to the Nation Speech, Washington, DC, 20 September 2001. Presidential Rhetoric. Retrieved May 2, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/09.20.01.html
Bush, G.W. (2002a). Transcript of State of the Union Address Speech, Washington, DC, 29 January 2002. Presidential Rhetoric. Retrieved May 2, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/01.29.02.html
Bush, G.W. (2002b). Transcript of Commencement Address at the United States Military Academy at West Point, New York, 1 June 2002. Presidential Rhetoric. Retrieved June 15, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/06.01.02.html
Bush, G.W. (2002c). Transcript of Remarks to the UN Speech, New York, 12 September 2002. Presidential Rhetoric. Retrieved May 10, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/09.12.02.html
Bush, G.W. (2002d). Transcript of The Iraqi Threat Speech, Cincinnati, OH, 7 October 2002. Presidential Rhetoric. Retrieved May 10, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/10.7.02.html
22
Bush, G.W. (2003a). Transcript of State of the Union Address Speech, Washington, DC, 28 January 2003. Presidential Rhetoric. Retrieved May 2, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/01.28.03.html
Bush, G.W. (2003b). Transcript of Message to Saddam Speech, Washington, DC, 17 March 2003. Presidential Rhetoric. Retrieved May 12, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/03.17.03.html
Bush, G.W. (2003c). Transcript of End of Major Combat in Iraq Speech, San Diego, CA, 1 May 2003. Presidential Rhetoric. Retrieved May 12, 2011, from http://www.presidentialrhetoric.com/speeches/05.01.03.html
Bush, G.W. (2010). Decision Points. London: Virgin Books. Cambone, S. (2001, September 11). Department of Defense Notes, ‘Rumsfeld’s comments’. George Washington University. Retrieved June 11, 2011, from http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB326/doc07.pdf
Cheney, D. (1993). Defense Strategy for the 1990s: The Regional Defense Strategy. George Washington University. Retrieved June 7, 2011, from http://www2.gwu.edu/~nsarchiv/nukevault/ebb245/doc15.pdf Clarke, R.A. (2004). Against All Enemies. Inside America’s War on Terror. New York: Free Press.
Fox News (2001, September 13). Transcript of Deputy Secretary Wolfowitz Interview with Brit Hume. Fox News. Retrieved June 1, 2011, from http://old.911digitalarchive.org/crr/documents/3004.pdf
Hinnebusch, R. (2007). The American Invasion of Iraq: Causes and Consequences. Perceptions, 12, 9-27. Retrieved April 13, 2011, from http://www.sam.gov.tr/perceptions/volume12/Spring07_raymond.pdf
23
Iraq Liberation Act (1998). Retrieved May 19, 2011, from http://www.gpo.gov/fdsys/pkg/BILLS-105hr4655enr/pdf/BILLS-105hr4655enr.pdf
Kessler, G. (2003, January 12). U.S. Decision On Iraq Has Puzzling Past: Opponents of War Wonder When, How Policy Was Set. Washington Post. Retrieved April 20, 2011, from http://www.washingtonpost.com/ac2/wp-dyn/A43909-2003Jan11?language=printer Lancaster, J. (2000, June 3). In Saddam’s Future, A Harder U.S. Line. Washington Post. Retrieved June 13, 2011, from http://www.newamericancentury.org/iraq_001.htm Mann, J. (2004a). Rise of the Vulcans. The History of Bush’s War Cabinet. New York: Penguin Books. Mann, J. (2004b, March 7). The True Rationale? It’s a Decade Old. Washington Post. Retrieved May 24, 2011, from http://www.washingtonpost.com/ac2/wp-dyn/A354722004Mar6?language=printer
Mazarr, M.J. (2007). The Iraq War and Agenda Setting. Foreign Policy Analysis, 3, 1-23. Retrieved April 27, 2011, from Wiley Online Library database.
Milbank, D., & Deane, C. (2003, September 6). Hussein Link to 9/11 Lingers in Many Minds. Washington Post. Retrieved June 19, 2011, from http://www.washingtonpost.com/ac2/wpdyn/A32862-2003Sep5?language=printer
New York Times (1992, March 8). Excerpts From Pentagon's Plan: 'Prevent the ReEmergence of a New Rival'. New York Times. Retrieved June 5, 2011, from http://www.nytimes.com/1992/03/08/world/excerpts-from-pentagon-s-plan-prevent-the-reemergence-of-a-new-rival.html
News Hour (2000, February 16). Transcript of Republican Presidential Candidate George W. Bush Interview with Jim Lehrer. News Hour. Retrieved June 14, 2011, from http://www.pbs.org/newshour/bb/election/jan-june00/bush_2-16.html
24
Pfiffner, J.P. (2004). Did President Bush Mislead the Country in His Arguments for War with Iraq? Presidential Studies Quarterly, 34, 25-46. Retrieved April 13, 2011, from JSTOR Arts and Sciences 6 database.
PNAC (1997). Statement of Principles. Project for the New American Century. Retrieved May 5, 2011, from http://www.newamericancentury.org/statementofprinciples.htm
PNAC (1998). Letter to President Clinton. Project for the New American Century. Retrieved April 22, 2011, from http://www.newamericancentury.org/iraqclintonletter.htm
Rice, C. (2000). Promoting the National Interest. Foreign Affairs, 79, 45-62. Retrieved June 2, 2011, from JSTOR Arts and Sciences 6 database. Rumsfeld, D. (2001, July 27). Memo to Condoleezza Rice, ‘Iraq’. The Rumsfeld Papers. Retrieved May 19, 2011, from http://library.rumsfeld.com/doclib/sp/293/2001-0727%20To%20Condoleezza%20Rice%20re%20Iraq.pdf#search="iraq rice"
Rumsfeld, D. (2011). Known and Unknown. A Memoir. New York: Sentinel.
Suskind, R. (2004). The Price of Loyalty. New York: Simon & Schuster.
Vanity Fair (2003, May 9). Transcript of Deputy Secretary Wolfowitz Interview with Sam Tannenhaus. Vanity Fair. Retrieved May 3, 2011, from http://www.defense.gov/transcripts/transcript.aspx?transcriptid=2594 Walker Jr., E.S. (2001, January 23). Memo to Colin Powell, ‘Origins of the Iraq Regime Change Policy’. George Washington University. Retrieved June 11, 2011, from http://www.gwu.edu/~nsarchiv/NSAEBB/NSAEBB326/doc03.pdf
Woodward, B. (2002). Bush at War. New York: Simon & Schuster.
Woodward, B. (2004). Plan of Attack. New York: Simon & Schuster.
25
9/11 Commission. (2004). The 9/11 Commission Report. National Commission on Terrorist Attacks Upon the United States. Retrieved April 26, 2011, from http://govinfo.library.unt.edu/911/report/911Report.pdf
Websites
PNAC Website (www.newamericancentury.org)
26