In de schaduw van de totale oorlog
Industriële oorlogsvoorbereidingen in Nederland, 1918-1940 Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis Universiteit van Amsterdam Matthias Bakker Begeleiders: Prof. dr. Wim Klinkert Prof. dr. Herman Amersfoort 9 april 2010
Inhoudsopgave Inleiding
3
Hoofdstuk 1 In de schaduw van de Eerste Wereldoorlog, 1918-1933 1.1 Gewapende neutraliteit 1918-1933 1.2 Vaktijdschriften 1.3 Influx Duitse wapenindustrie 1.4 De Artillerie Inrichtingen onder vuur 1.5 De Generale Staf: het Bureau Voorzieningen behoeften in oorlogstijd (Vobo) 1.6 Commissies-Van Royen 1.7 De Legercommissie
10 11 13 17 17 19 20
Hoofdstuk 2 Toenemende spanningen en oorlogsvoorbereidingen, 1933-1939 2.1 Gewapende neutraliteit 1933-1939 2.2 Interdepartementale aanpak 2.3 Ministerie van Economische Zaken 2.4 Ministerie van Defensie 2.5 Regeringsniveau: de Ministeriële Commissie voor Defensie-aangelegenheden 2.6 Wetenschap in dienst van Defensie 2.7 Particuliere industrie
24 26 29 31 36 37 39
Hoofdstuk 3 Mobilisatie: het Centraal Orgaan, augustus 1939-mei 1940 3.1 Gewapende neutraliteit 1939-1940 3.2 Het Centraal Orgaan 3.3 Het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen 3.4 Het Munitiebureau 3.5 Wetenschap in dienst van Defensie 3.6 Particuliere industrie 3.7 De Meidagen en de bezetting
45 47 57 60 60 62 68
Conclusie
71
Summary
83
Bronnen en literatuur
86
2
Inleiding “Is de oorlog eenmaal daar, dan kan slechts worden voortgebouwd op wat in tijd van vrede bestaat of althans tot in bijzonderheden is voorbereid.” [Nicolaas Bosboom, In moeilijke omstandigheden. Augustus 1914-mei 1917 (Gorinchem 1933) 130.]
Historische inkadering “Sinds […] het begrip ‘totalen oorlog’ zijn intrede heeft gedaan, is het zwaartepunt allengs verplaatst van het militaire naar het economische gebied en is de weerbaarheid veel meer geworden een economisch vraagstuk”, stelde P.H. Sluyter, Hoofdintendant van de Zeemacht en voorzitter van de Commissie Economische Verdedigingsvoorbereiding op 10 maart 1939.1 In de Eerste Wereldoorlog was het karakter van oorlogvoering ingrijpend veranderd. Martin van Creveld spreekt van een logistieke revolutie in de Eerste Wereldoorlog omdat legers niet langer meer konden volstaan met zich vanuit de directe omgeving te bevoorraden. De stabilisatie tot een loopgravenoorlog dwong de strijdende partijen hun gehele economie op meedogenloze wijze te mobiliseren en af te stemmen op de oorlogvoering.2 Roger Chickering stelt dat door de ongekende kwalitatieve en kwantitatieve eisen van de industriële oorlogvoering een wijziging van de liberale economische orde noodzakelijk was om de strijd te kunnen volhouden. De krijgsmacht moest zich op economisch en maatschappelijk gebied gaan bewegen en riep de hulp in van industriëlen en wetenschappers, die op hun beurt een stem kregen in de te voeren strategie. Thuisfront en frontlinie raakten verweven en werden minstens even belangrijk voor de uitkomst van de oorlog. De strijd werd even hard in de wapenfabrieken en de laboratoria uitgevochten als in de loopgraven. Het onderscheid tussen militairen en burgers vervaagde.3 Gemobiliseerde vaklui werden van het front naar hun fabrieken teruggestuurd, een impliciete erkenning dat een arbeider voor de oorlogvoering even belangrijk als een soldaat kan zijn. De burgerbevolking werd het slachtoffer van economische blokkades en strategische bombardementen.4 De snelle technologische innovatie en de volkomen onderschatte kwantitatieve behoefte aan wapens en munitie leidden gedurende de Eerste Wereldoorlog tot het oprichten van overheidsorganen in de oorlogvoerende landen die het inschakelen van de staats- en particuliere industrie voor de krijgsmacht moesten coördineren. Hoewel Nederland niet direct bij de vijandelijkheden in de Eerste Wereldoorlog betrokken raakte, werd ook hier getracht tot een verhoging en centralisatie van de wapenproductie te komen. Zo ontstond er tijdens de Eerste Wereldoorlog “een wetenschappelijk-militair-industrieel netwerk,” dat in juni 1915 werd geïnstitutionaliseerd met de oprichting van het Munitiebureau.5 Daarin probeerden wetenschappers, ondernemers en militairen een antwoord te vinden op de dreigende tekorten aan wapens en munitie. De oprichter van het Munitiebureau, de Delftse hoogleraar mechanische technologie en oud-artillerieofficier L.A. van Royen, was zelf zowel wetenschapper als militair. De andere leden werden op basis van hun kennis op 1
Nationaal Archief, Den Haag, Rijksbureau Voorbereiding Voedselvoorziening in Oorlogstijd, 1936-1940, nummer toegang 2.11.23.01, inventarisnummer 29a en 29B. Eenheid. Orgaan van de Afdeeling Den Haag van het Nationaal Jongeren Verbond, no. 17 (7) 10.3.1939. 2 Martin van Creveld, Supplying War. Logistics from Wallenstein to Patton (Cambridge 1977) 233. Van Creveld, ‘World War I and the Revolution in Logistics’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.) Great War, Total War: Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 57-72, aldaar: 68. 3 Roger Chickering, ‘World War I and the Theory of Total War. Reflections on the British and German cases, 1914-1915’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.) Great War, Total War: Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 35-53, aldaar: 42-43, 46-47. 4 Hein Klemann, ‘Totale Oorlog en het thuisfront’ in: Thuisfront. Oorlog en economie in de twintigste eeuw. NIOD Jaarboek 14 (2003) 9-33, aldaar: 16, 30-31. 5 Wim Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan. De militaire identiteit van Nederland (Amsterdam 2008) 18.
3
wapentechnologisch gebied en op hun relaties met grote ondernemers en universiteiten gekozen.6 Het Munitiebureau kreeg tijdens de mobilisatie een steeds belangrijkere rol in de innovatie, productie en import van defensiegerelateerde goederen. Het coördineerde de relatie met het bedrijfsleven, nam de leiding in de aankoop van grondstoffen in het buitenland en gaf aan hoeveel er geproduceerd moest worden. In de chemische sector bundelden industriëlen, academici en militairen hun krachten om gifgassen en gasmaskers te produceren.7 Tijdens de vier mobilisatiejaren van de Eerste Wereldoorlog bleek dat de Nederlandse oorlogsindustrie in hoge mate van goederen en kennis uit het buitenland afhankelijk was. De Artillerie-Inrichtingen, de belangrijkste Nederlandse wapenfabriek, slaagde er door een gebrek aan kennis en grondstoffen niet in de strijdkrachten van de benodigde hoeveelheden munitie en handgranaten te voorzien. De fabricage van grotere en meer geavanceerde wapens als mitrailleurs, geschut en luchtafweer was helemaal problematisch. De aanvoer van wapens en grondstoffen uit het buitenland was bijna onmogelijk omdat de oorlogvoerende landen prioriteit bij de productie voor de eigen strijdkrachten legden en huiverig waren dat wapens tegen henzelf gebruikt konden worden. Zeemijnen en aanvallen van duikboten compliceerden de aanvoer verder.8 Naar aanleiding van deze ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog ontwierpen de grote en kleine Europese mogendheden, dus ook Nederland, gedurende het interbellum regelingen om ook in tijden van spanning, mobilisatie en na het uitbreken van een nieuwe oorlog te kunnen voorzien in de behoeften van de krijgsmacht en de bevolking. Ze moesten voorkomen dat de aanvoer afgesneden werd of als dit niet te voorkomen was, er voor zorgen dat er voorraden werden aangelegd. Daarnaast moesten er organisatorische maatregelen getroffen worden om ondanks het enorme beroep van het leger op de infrastructuur, productie en beschikbare arbeidskrachten er voor te zorgen dat de rest van de samenleving op tenminste minimumniveau kon blijven functioneren.9 Deze inspanningen worden afwisselend industriële of economische oorlogsvoorbereidingen genoemd. Ook als Nederland niet zou worden aangevallen, waren deze voorbereidingen van belang omdat Nederland om neutraal te kunnen blijven, voor een belangrijk deel zelfvoorzienend moest worden. De ernstige tekorten tijdens de Eerste Wereldoorlog leerden dat.10 Voor Nederland dat beschikte over een kleine wapenindustrie, weinig grondstoffen, beperkte financiële mogelijkheden en weinig strategische diepte waren de uitdagingen op het gebied van Research & Development en logistiek die met de Eerste Wereldoorlog hun intrede hadden gedaan aanzienlijk. Door buiten de vijandelijkheden van de Eerste Wereldoorlog te blijven had de Nederlandse wapenindustrie een enorme innovatieslag gemist.11 “Gelet op onze beperkte hulpmiddelen…is het economische en industrieele deel der oorlogsvoorbereiding voor ons naar evenredigheid van nòg meer belang dan voor machtiger rijken die ten deze in gunstiger omstandigheden verkeeren, en is derhalve het ter hand nemen van dit vraagstuk nòg klemmender dan elders,” schreef kapitein D. van den Berg in 1925 in de Militaire Spectator.12 6
Ibidem. Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog.” Chemie in militaire dienst in Nederland, 1914-1915” in: Hans Andriessen & Perry Pierik (red.) De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 14 (2007) 250-291, aldaar: 254, 275-277. 8 Maartje Abbenhuis, The Art of Staying Neutral. The Netherlands in the First World War, 1914-1918 (Amsterdam 2006) 55, 179-187. 9 Klemann, ‘Totale Oorlog en het thuisfront’, 26. 10 Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) 42. Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog I Voorspel (Den Haag 1969) 649. 11 Abbenhuis, The Art of Staying Neutral, 181-182. 12 D. van den Berg, ‘Economische en industrieele oorlogsvoorbereiding’ Militaire Spectator 94 (1925) 623-635, aldaar: 633. 7
4
Door de snelle ontwikkeling van het luchtwapen in het interbellum werd het verspreiden van de wapenproductie door het mobiliseren van de particuliere industrie van nog groter belang.13 De afhankelijkheid van het buitenland voor moderne wapens, expertise en grondstoffen ondermijnde de Nederlandse politiek van gewapende neutraliteit. Dat gold voor de Eerste Wereldoorlog, maar zeker ook gedurende het interbellum. Uitgangspunt van de gewapende neutraliteit was dat militaire afschrikking de grote mogendheden ervan moest weerhouden de Nederlandse neutraliteit te schenden. Als Nederland toch bij een oorlog betrokken raakte, moest het Nederlandse leger het zelfstandig kunnen opnemen tegen een van de grote mogendheden in afwachting van de hulp van bondgenoten om daarna in bondgenootschappelijk verband de strijd voort te zetten. Historiografisch beeld De Amerikaanse historicus Roger Chickering gebruikt in zijn vernieuwende reeks studies over totale oorlog, die hij tussen 1997 en 2005 met Stig Fürster publiceerde, het door Ernst Jünger gemunte begrip totale Mobilmachung om de mobilisatie van aanzienlijke delen van de maatschappij voor totale oorlogvoering, de vervaging van de scheidslijn tussen het militaire en het civiele domein en verregaande controle van de overheid en krijgsmacht over economie en maatschappij aan te duiden. Total mobilization is een afgeleide van het in de internationale historiografie ruimer toegepaste begrip total war, een oorlog waarin niet alleen legers maar alle menselijke en materiële middelen waarover een samenleving beschikt, worden ingezet.14 Hoewel kleinere, neutrale Europese landen ook pogingen deden om in de pas te blijven met totale oorlogvoering, wordt in de internationale historiografie nauwelijks aandacht aan deze inspanningen besteed. Dit geldt ook voor Nederland waar tijdens het interbellum organen werden opgericht die zich richten op industriële mobilisatie. Chickering noemt deze organen “the principal hallmarks of total war.”15 In de Nederlandse historiografie komen de industriële oorlogsvoorbereidingen ook nauwelijks aan bod. Gezien het cruciale belang van dit aspect van het Nederlandse defensiebeleid voor de Nederlandse politiek van gewapende neutraliteit en Nederlandse militair-strategische keuzes is dit opmerkelijk. Loe de Jong besteedt in zijn omvangrijke overzichtswerk slechts zes pagina’s aan de economische en industriële oorlogsvoorbereidingen. Volgens De Jong staken de industriële oorlogsvoorbereidingen bij het ministerie van Defensie in de jaren dertig negatief af bij die van Economische Zaken waar H.M. Hirschfeld en S.L Louwes een belangrijke rol speelden. Hirschfeld was directeurgeneraal van het departement van Economische Zaken, Louwes was hoofd van het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, later het Rijksbureau Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RBVVO). De Jong stelt: “Dr. Hirschfeld en ir. S.L. Louwes […] waren briljante organisatoren die binnen hun ressort getuigden van een door visie gedreven vermogen tot aanpakken waar wij in de militaire sector, met name bij de landmacht, vergeefs naar gezocht hebben.”16 Ger Teitler benadrukt juist de positieve rol van militairen: “Wat echter vooral nadruk 13
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Artillerie-Inrichtingen, 1813-1941 (1942-1972), nummer toegang 2.13.86, inventarisnummer 2363. Voorzitter van het directorium van het Centraal Orgaan aan de minister van Defensie. 1.11.1939. 14 Chickering & Stig Fürster (red.) The Shadows of Total War: Europe, East Asia, and the United States, 19191939 (Cambridge 2003) 12-13. Chickering, ‘Total War. The Use and Abuse of a Concept’ in: Roger Chickering & Stig Fürster (red.) Anticipating Total War. The German and American Experiences, 1871-1914 (Cambridge 1999) 13-28, aldaar: 14-15. Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog”, 22-23. 15 Chickering, ‘World War I and the Theory of Total War’, 37. 16 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 645.
5
behoeft is de rol die militairen, naast enkele bezorgde ambtenaren en parlementariërs, bij de economische en industriële oorlogsvoorbereiding hebben gespeeld.”17 Teitler verwijst daarbij merkwaardig genoeg naar het werk van De Jong. Gerard Trienekens wijst bij zijn onderzoek naar de economische oorlogsvoorbereidingen op het gebied van de voedselvoorziening net als De Jong op de voortrekkersrol van Louwes, ook wat betreft de economische oorlogsvoorbereidingen buiten de voedselvoorziening.18 Probleemstelling Dit onderzoek richt zich op de industriële oorlogsvoorbereidingen in het interbellum in de militaire sector. Het onderzoek behandelt drie pijlers: de overheidsorganen die zich met de voorbereidingen bezighielden, wetenschap in dienst van Defensie en de rol van de particuliere industrie met als casussen Philips en Hazemeyer. Daarnaast wordt elk hoofdstuk ingeleid met een paragraaf over de gewapende neutraliteitspolitiek. De hoofdvraag luidt: •
In hoeverre kan in het kader van de industriële oorlogsvoorbereidingen in Nederland gedurende het interbellum gesproken worden van total mobilization (de mobilisatie van aanzienlijke delen van de maatschappij voor totale oorlogvoering, de vervaging van de scheidslijn tussen het militaire en het civiele domein en verregaande controle van de overheid en krijgsmacht over economie en maatschappij)?
Hoofdstuk 1 gaat in op de voor de industriële oorlogsvoorbereidingen cruciale ervaring van de Eerste Wereldoorlog voor beantwoording van de volgende deelvraag: •
Welke rol speelde de ervaring van de Eerste Wereldoorlog voor de industriële oorlogsvoorbereidingen tot 1933 en welke voorbereidingen werden er getroffen?
Na 1933 kregen de industriële oorlogsvoorbereidingen een impuls door de toenemende internationale spanning. In hoofdstuk 2 komen de industriële oorlogsvoorbereidingen vanaf 1933 tot de mobilisatie in augustus 1939 aan bod. Hier worden naast de inspanningen bij Defensie, ook die bij Economische Zaken behandeld en is er tevens aandacht voor de interdepartementale en ministeriële commissies omdat de voorbereidingen in de militaire sector nauw samenhingen met die bij de andere ministeries. •
Welke organen hielden zich bij Defensie en andere ministeries bezig met de economische verdedigingsvoorbereiding en hoe lagen de verhoudingen?
Daarnaast komen in hoofdstuk 2 ook de activiteiten van wetenschappers aan bod die hun kennis wilden inzetten ten behoeve van de landsverdediging. •
Functioneerde tijdens het interbellum het netwerk van wetenschappers, ondernemers en militairen nog dat tijdens de Eerste Wereldoorlog was ontstaan?19
17
G. Teitler, ‘De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 70-87, aldaar: 84. 18 G.M.T. Trienekens, Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening, 1940-1945 (Utrecht 1985) 10-11. 19 Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan, 22.
6
In hoofdstuk 2 en 3 komen ook de industriële oorlogsvoorbereidingen van de N.V. Philips en de relatie met Hazemeyer aan bod. Philips is een belangrijke casus omdat het een van de grootste bedrijven van Nederland betrof dat bovendien over laboratoria beschikte en technologisch hoogwaardige producten maakte. Door de ligging in Eindhoven was het bedrijf kwetsbaar voor een Duitse inval. Philips zou zich in 1939 gaan toeleggen op wapenproductie. De NV Johan de Witt, de wapenfabriek van Philips in Dordrecht, produceerde naast geschut ook munitie en was een van vier zogenaamde kernfabrieken die grote hoeveelheden munitie moest produceren ter aanvulling van de capaciteit van de Artillerie-Inrichtingen.20 Daarnaast speelde Philips een belangrijke rol in onderzoek ten behoeve van Defensie gedurende het interbellum. Het was bovendien een internationaal bedrijf dat zich mondiaal probeerde in te dekken tegen de gevolgen van een oorlog. Het mobiliseren van de particuliere industrie om van civiele productie over te schakelen op wapenproductie en de inzet van wetenschap ten behoeve van de landsverdediging vormen essentiële elementen van totale oorlogvoering. Daarnaast is er aandacht voor Hazemeyer. Hazemeyer vormt een interessante casus omdat dit bedrijf een restant was van de toestroom van Duitse wapenindustrie in Nederland direct na de Eerste Wereldoorlog. In hoofdstuk 2 en 3 komen de volgende vragen aan bod: •
Welke industriële oorlogsvoorbereidingen werden door Philips getroffen en welke rol speelde Philips in het onderzoek ten behoeve van Defensie?
•
Hoe kan in het geval van Philips de relatie tussen overheid en krijgsmacht enerzijds en wetenschap en bedrijfsleven anderzijds gekarakteriseerd worden?
•
Hoe was de verhouding tussen de overheid en Hazemeyer?
In hoofdstuk 3 komt het Centraal Orgaan aan bod. Dit orgaan werd bij de mobilisatie in augustus 1939 opgericht en is relevant omdat het alle activiteiten op het gebied van aanschaf en aanmaak van behoeften voor de weermacht coördineerde en leiding gaf aan de Nederlandse wapenindustrie. Het Centraal Orgaan vormde het sluitstuk van de inspanningen die op het gebied van de industriële oorlogsvoorbereidingen bij Defensie werden getroffen. Het nam de taken over van het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding, dat weer de Commissie voor de Binnenlandse Verwerking van gelden voor het Defensiefonds was opgevolgd. Hoewel de capitulatie te vroeg kwam om grondig onderzoek te doen naar het effect van de voorbereidingen in oorlogstijd, geldt de mobilisatie als belangrijke testfase. Door bestudering van het Centraal Orgaan kunnen de volgende deelvragen beantwoord worden: •
In hoeverre werden wetenschappers tijdens de mobilisatie ingezet voor Defensie?
•
In hoeverre waren de industriële oorlogsvoorbereidingen tijdens de mobilisatie succesvol?
•
Hoe verhielden de oorlogsvoorbereidingen zich tot de militaire strategie en de gewapende neutraliteitspolitiek?
20
Nationaal Archief, Den Haag, Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding, 1936-1942, nummer toegang 2.13.68.06, inventarisnummer 43. Taak voor de opname-instantie voor de Metaalnijverheid. 10-6-1940.
7
Verantwoording Dit onderzoek kan bijdragen tot de aansluiting van de Nederlandse militaire geschiedenis bij het internationale debat over total mobilization. Wim Klinkert stelt dat nader onderzoek nodig is om te zien wat er van het netwerk van ondernemers, academici en militairen uit de Eerste Wereldoorlog overbleef in de jaren dertig. Volgens Klinkert werd de draad pas in de tweede helft van de jaren dertig weer opgepakt. Hij stelt dat een orgaan als het Munitiebureau tijdens het interbellum ontbrak.21 Dit beeld kan genuanceerd worden omdat de taken van het Centraal Orgaan sterk overeen lijken te komen met die van het Munitiebureau. Het onderzoek kan ook bijdragen aan de door Ger Teitler en Hans Blom bepleite herwaardering van het Nederlandse defensiebeleid in de jaren dertig en aan de door Herman Amersfoort bepleite ontsnapping aan de anachronistische “ban van de nederlaag.” Door het beleid op de eigen merites te beoordelen kan ontkomen worden aan, in de woorden van Herman Amersfoort, “[Loe de Jongs] oordeel van het ‘te weinig en te laat’ van de Nederlandse herbewapening tegen de achtergrond van de verpletterende nederlaag van mei 1940.”22 Hermann von der Dunk stelt dat niet de vraag waarom een klein land als Nederland tot capitulatie gedwongen werd onze aandacht verdient, maar de wijze waarop het zich wel of niet had ingesteld op een confrontatie.23 J.W.M. Schulten pleit in het bijzonder voor een nadere studie van de mobilisatie in 1939-1940 zonder die alleen vanuit het perspectief van de nederlaag in mei 1940 te benaderen.24 Het werk van Loe de Jong is nog steeds zeer bepalend voor de perceptie van het Nederlandse defensiebeleid gedurende het interbellum. “De strijd die men in de meidagen van '40 te voeren kreeg, is in de jaren '20 en '30 verloren,” stelt De Jong over de verwaarlozing van de Nederlandse defensie.25 “De geest van de natie was afkerig van defensie,”aldus De Jong.26 Hij schrijft dat “het Nederlandse leger (spiegel ten deze van het Nederlandse volk) slecht-geoefend, slecht-bewapend en matig-geïnspireerd als het was, bij elke aanval door een volwaardig tegenstander spoedig, zeer spoedig, zou bezwijken.”27 De slechte uitrusting van het leger was volgens De Jong het gevolg van het gebrek aan bereidheid van de Nederlandse bevolking om offers te brengen.28 Hij schetst een beeld van de Nederlandse bevolking en regering als een “struisvogel die de kop in het zand steekt” 29 De door De Jong geschetste onvermijdelijkheid van de capitulatie wordt door Amersfoort onderschreven. Volgens Amersfoort had een betere bewapening van het Nederlandse leger niet tot een andere uitkomst tijdens de Meidagen geleid, maar slechts tot een kortstondige verlenging van de strijd, hogere kosten vóór en grotere verliezen en schade tijdens de Duitse inval.30 Tobias van Gent bestrijdt dit beeld. Hij meent dat de zwakte van de Nederlandse defensie wel degelijk van belang was voor de Duitse afweging Nederland wel of niet aan te vallen. Volgens Van Gent stond het niet vast dat Hitler Nederland zou betrekken 21
Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog”’, 285. Herman Amersfoort, Een harmonisch leger voor Nederland. Oorlogsbeeld, strategie en operationele planning van het Nederlandse leger in het Interbellum (Breda 2007) 13. 23 H.W. von der Dunk, ‘Negentienveertig; van neutralisme naar naziheerschappij’ in: C.B. Wels et al. (red.) Vaderlands Verleden in Veelvoud II. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500 (Den Haag 1980) 311-335, aldaar: 317. 24 J.W.M. Schulten, ‘De Nederlandse mobilisatie van 1939’ in: W. Klinkert et al. (red.) Mobilisatie in Nederland en België (Amsterdam 1991) 45-54, aldaar: 46. 25 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 614. De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog II Neutraal (Den Haag 1969) 360. 26 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 611. 27 Geciteerd bij: Ibidem, 614. 28 De Jong, Het Koninkrijk II Neutraal, 366. 29 Geciteerd bij: Ibidem, 436. 30 Amersfoort & P.H. Kamphuis, 'De proef op de som', in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.) Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 299-314, aldaar: 312. 22
8
bij zijn aanval op West-Europa. De Nederlandse defensie moet volgens hem niet geïsoleerd beschouwd worden maar als onderdeel van de gehele militaire krachtsverhouding aan het Westfront. Van Gent stelt dat Duitsland niet beschikte over een overmacht ten opzichte van het totale aantal Franse, Britse, Belgische en Nederlandse strijdkrachten.31 Dit onderzoek kan bijdragen aan dit debat omdat de industriële oorlogsvoorbereidingen van cruciaal belang waren voor het afschrikwekkende effect van het Nederlandse leger. Geven deze voorbereidingen aanleiding voor aanpassing van het door De Jong geschetste beeld van een van defensie afkerig Nederland tijdens het interbellum? Klinkert stelt dat een nuancering van het Nederlandse non-militaire zelfbeeld op zijn plaats is omdat de Nederlandse handelswijze bij de industriële oorlogsvoorbereidingen meer overeenkwam met die van grote oorlogvoerende mogendheden dan met die van de kleine, neutrale landen.32 Juist de industriële oorlogsvoorbereidingen zijn interessant voor het bepalen van het militaire aspect van de Nederlandse identiteit omdat ze betrekking hebben op het mobiliseren van grote delen van de maatschappij voor oorlogvoering.
31
Tobias van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939-mei 1940 (Amsterdam 2009) 361. 32 Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan, 7, 25.
9
Hoofdstuk 1
In de schaduw van de Eerste Wereldoorlog, 1918-1933 1.1 Gewapende neutraliteit 1918-1933 Na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 werd niet langer Frankrijk maar Duitsland door Nederland als de meest waarschijnlijke agressor beschouwd.33 Het vestingstelsel dat na deze oorlog werd gemoderniseerd was volgens Klinkert “in feite één grote voorbereiding op een aanval over land door Duitsland.”34 Nederland voerde een neutraliteitspolitiek en rekende op de hulp van bondgenoten in geval van oorlog.35 Hoewel naar aanleiding van de Duitse successen in de eenwordingsoorlogen in de jaren 1864-1871 het offensief steeds meer werd gezien als de ideale militaire doctrine en aanvalswapens een snelle ontwikkeling doormaakten, bleef Nederland vooral zijn heil zoeken in verdedigingswerken en water in het bijzonder. Water had in de Tachtigjarige Oorlog de doorslaggevende functie van een natuurlijke vesting.36 Om de vijand buiten Holland te houden werd gebruik gemaakt van de inundatie van polderland. Gedurende de Franse inval onder Lodewijk XIV in 1672-1673 gebeurde dit voor de eerste keer op grote schaal en dit zou tot in de twintigste eeuw het belangrijkste voorbeeld van een succesvolle verdediging van Nederland tegen een vijandelijke aanval blijven, ondanks de geslaagde Franse inval in 1795. Het terugvallen op de waterlinie bleef tot mei 1940 een constante in het Nederlands militairstrategisch denken.37 Hermann von der Dunk spreekt van de Vesting Holland als “de mythische kern” van de Nederlandse strategie tot de Tweede Wereldoorlog of zelfs van een “waterlinie-complex.”38 Het feit dat Nederland niet bij de Eerste Wereldoorlog betrokken raakte, leek het gelijk van de neutraliteitspolitiek te bevestigen.39 In 1922 introduceerde minister van Buitenlandse Zaken H.A. van Karnebeek het begrip zelfstandigheidspolitiek.40 Hij stelde de buitenlandse politiek van Nederland “niet zozeer als een neutraliteitspolitiek dan wel als een politiek van zelfstandigheid [te] willen kenschetsen, omdat de neutraliteit aan eene negatieve en passieve houding doet denken, terwijl het begrip zelfstandigheid meer ruimte biedt voor het actief element.”41 Johan den Hartog betoogt echter dat Van Karnebeek niet zorgde voor een omslag in het beleid, maar slechts uitdrukking gaf aan een beleid dat ook al voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog werd gevoerd. Tijdens de oorlog moest de Nederlandse regering zorgvuldig manoeuvreren om de oorlogvoerende landen te blijven overtuigen dat zij belang hadden bij het respecteren van de Nederlandse neutraliteit. Den Hartog wijst bijvoorbeeld op de actieve belangenbehartiging van minister-president C. van der Linden in Berlijn in 1917 nadat de 33
B.P. Hoppenbrouwer, ‘De Nederlandse mobilisatie van 1870’ in: W. Klinkert et al. (red.) Mobilisatie in Nederland en België, 1870-1914-1939 (Amsterdam 1991) 7-16, aldaar: 9. 34 Klinkert, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland, 1874-1914 (’s Gravenhage 1992) 187. 35 J.C.H. Blom, ”Durch kamen sie doch.” Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd.’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 116-131, aldaar: 118-119. 36 Von der Dunk, ‘Toen werd het levensgevaarlijk…Nederland, oorlog en geweld’ in: Evelien Gans, Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam 2003) 13-33, aldaar: 17. 37 Von der Dunk, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’ in: G.Teitler (red.) Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren ’30 (Dieren 1984) 5-23, aldaar: 10. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 19-21. 38 Von der Dunk, ‘Negentienveertig’, 320. Von der Dunk, ‘Toen werd het levensgevaarlijk’, 18. 39 De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 58-59. 40 Rolf Schuursma, Vergeefs Onzijdig. Nederlands neutraliteit, 1919-1940 (Utrecht 2005) 10. 41 Geciteerd bij: Johan den Hartog, 'Zelfstandigheidspolitiek. De achtergrond van een cruciale term in het buitenlands beleid van Nederland. 1900-1940' in Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 124-2 (2009) 163-185, aldaar: 164.
10
Duitse legertop meer macht naar zich toetrok en herhaaldelijk overwoog Nederland aan te vallen. Abbenhuis wijst op de belangrijke rol die het Nederlandse leger tijdens en voor de Eerste Wereldoorlog speelde in het bewaren van de geloofwaardigheid van de neutraliteit. Voor de oorlog paste de Duitse Chef van de Generale Staf H. von Moltke het Von Schlieffenplan aan zodat de Duitse opmars naar Frankrijk niet langer meer door Nederland zou plaatsvinden, onder meer omdat het Nederlandse leger die opmars fataal zou kunnen vertragen.42 Den Hartog bestrijdt het beeld dat de Nederlandse regering halsstarrig vasthield aan het internationaal recht, met kwalijke gevolgen voor de Nederlandse belangen. Recht en eigenbelang gingen tijdens en ook na de Eerste Wereldoorlog hand in hand. Als klein land had Nederland baat bij het bevorderen van de internationale rechtsorde, maar dit sloot een eigen politieke koers geenszins uit. Na de Eerste Wereldoorlog verleende de Nederlandse regering de Duitse keizer Wilhelm II asiel. Van Karnebeek verzette zich ook met succes tegen de Belgische annexatie-eisen van Zeeuws-Vlaanderen en een deel van Limburg. Nederland kon vanwege zijn strategische ligging in de Rijndelta en de daaruit voortkomende cruciale rol in het Europese machtsevenwicht niet permitteren om zich afzijdig te houden van de internationale politiek. Van Karnebeek wilde door een actieve politiek zich inzetten voor het behoud van dit evenwicht. Daarom was hij ook voorstander van toetreding tot de Volkerenbond, hoezeer die ook de vorm kreeg van een politieke organisatie van de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog en hoe weinig de bond ook voldeed aan zijn idealen van een collectieve statenorganisatie. Met de toetreding tot de Volkerenbond in 1920 nam Nederland deel aan een stelsel van collectieve veiligheid en verplichtte zich tot het afkondigen van economische sancties en het verlenen van doortocht aan troepen van de Volkerenbond. Maar Van Karnebeek verzette zich tegen het Verdrag van wederzijdse bijstand en het Protocol van Genève, ontwerp-verdragen uit 1924 die ook deelname aan gemeenschappelijke militaire actie in geval van een aanval zouden verplichten. Deze verdragen waarvan ook de Britten weinig gecharmeerd waren, waren al van tafel voordat de Nederlandse regering zich definitief moest uitspreken.43 Na de Eerste Wereldoorlog was er in Nederland weinig politiek draagvlak voor hoge defensie-uitgaven. In de Tweede Kamer pleitten de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) en de SDAP zelfs voor ontwapening. In 1924 aanvaardde de VDB een nieuw partijprogramma waarin elke vorm van defensie werd afgewezen.44 SDAP-voorman J.W. Albarda verklaarde in de Tweede Kamer gewapende landsverdediging als “nationale zelfmoord” te beschouwen.45 Waar in 1920 de Defensiebegroting nog 142 miljoen gulden bedroeg, was dat 99 miljoen in 1927. Toch bestond er nooit een meerderheid van voorstanders van eenzijdige ontwapening in de Tweede Kamer.46 In 1924 werd de Vlootwet, die voorzag in een moderniseringsprogramma van de marine van 300 miljoen gulden gespreid over veertien jaar, nipt door de Tweede Kamer verworpen. De Defensie-uitgaven lagen tussen 1920 en 1935 overigens lager dan volgens de begroting toegestaan was.47 1.2 Vaktijdschriften Naar aanleiding van het onverwacht hoge verbruik van wapens en munitie in de Eerste Wereldoorlog bestond er na de oorlog veel belangstelling voor het vraagstuk van industriële mobilisatie. In verschillende landen werden organen gevormd die de industriële mobilisatie voor een volgende oorlog moesten voorbereiden. Er werd ook veelvuldig over de kwestie in 42
Abbenhuis, The Art of Staying Neutral, 32, 263. Den Hartog, 'Zelfstandigheidspolitiek.', 163, 172-178, 180-184. 44 De Jong, Koninkrijk I Voorspel, 62. 45 Geciteerd bij: Ibidem, 64. 46 Blom, ”’Durch kamen sie doch’”, 125. 47 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 30 43
11
de vaktijdschriften gepubliceerd. Dit gold ook voor Nederland, waar tijdens de Eerste Wereldoorlog pijnlijk duidelijk geworden was dat de belangrijkste Nederlandse wapenfabriek, het staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen (A.I.), de krijgsmacht onvoldoende kon uitrusten en de ontwikkeling van nieuwe wapens niet kon bijbenen.48 Kapitein van de Generale Staf A.J.P. Zonnevylle publiceerde nog tijdens de Eerste Wereldoorlog een artikel onder de titel ‘Particuliere industrie voor oorlogsdoeleinden’ in het Militair Technisch Tijdschrift. Zonnevylle noemde oorlog “ook wel een strijd der industrieën” en pleitte voor de voorbereiding van de particuliere industrie in vredestijd op de productie van wapentuig.49 Van Royen, tijdens de Eerste Wereldoorlog voorzitter van het Munitiebureau, hield in 1920 een voordracht over industriële mobilisatie voor de vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap.50 Hij zou een hoofdrol gaan spelen in de Nederlandse industriële oorlogsvoorbereidingen gedurende het interbellum als voorzitter van diverse commissies. Kapitein van Ermel Scherer pleitte in 1920 in zijn voordracht ‘Onze toekomstige legervorming’ voor “eene tijdelijke militairiseering, nationaliseering of socialiseering van alle daarvoor maar enigszins vatbare en in aanmerking komende bedrijven” in oorlogstijd.51 In 1921, 1922 en 1923 werden in de Militaire Spectator artikelen gepubliceerd met de titels ‘Munitie-aanmaak en de particuliere industrie’ en ‘Een en ander over industriëele oorlogsvoorbereiding’ en 'Legervoorziening in oorlogstijd' door respectievelijk kapitein der artillerie W.F. Sillevis,52 kapitein der genie P. W. Scharroo, tevens docent aan de Hogere Krijgsschool, en luitenant der jagers J.B. de Jongh.53 Zij onderkenden het veranderde karakter van oorlog en het gebrek aan voorbereiding van de industriële mobilisatie. Scharroo schreef: “Het militaire vraagstuk is vóór alles een maatschappelijk vraagstuk geworden, dat niet in zuiver militairen zin, maar in algemeen maatschappelijke richting moet worden opgelost.”54 Sillevis pleitte ervoor lessen te trekken uit de grote moeilijkheden die Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog ondervond om wapens, halffabrikaten en grondstoffen uit het buitenland te betrekken. Zijn verwachting was dat het gebruik van munitie in een volgende oorlog zo groot zou zijn, dat de kosten voor het aanleggen van voldoende voorraden te hoog waren. Daarom was het volgens Sillevis cruciaal dat de particuliere industrie in oorlogstijd snel zou mobiliseren om munitie aan te maken. Het contact tussen de overheid en industrie om snel te kunnen overgaan op munitieproductie schoot echter te kort. Sillevis pleitte daarom voor het oprichten van een bureau met daarin militaire deskundigen, vertegenwoordigers van verschillende departementen en prominente ondernemers om zich met het vraagstuk bezig te houden.55 48
Abbenhuis, The Art of Staying Neutral, 179-180. Geciteerd bij: G. de Vries, Neutraliteit en bewapening. De Artillerie-Inrichtingen en de Nederlandse defensie, 1918-1940 (1993) 48. 50 L. A. van Royen, ‘De mobilisatie van de economische hulpbronnen van het land, voornamelijk wat betreft den aanmaak van munitie en ander oorlogsmateriëel’ Orgaan der vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap (1921) 218-247. 51 Geciteerd bij: Van den Berg, Economische en industriële oorlogsvoorbereiding, 41. 52 W.F. Sillevis was tevens lid van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen, zou tijdens de mobilisatie het commando over het IIde legerkorps in de Grebbelinie voeren en volgde in februari 1940 H.G. Winkelman op als commandant van de luchtverdedigingskring Utrecht/Soesterberg. Jan Schulten, ‘Gewapende neutraliteit en Tweede Wereldoorlog,’ in J.R. Bruijn en C.B. Wels, Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003) 313-339, aldaar: 335. Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940 – 1945. Deel 1c: Verhoren Militair Beleid 1939-1940, 467. Rob de Bruin et al., Illusies en incidenten. De Militaire Luchtvaart tot 10 mei 1940 (Den Haag 1988) 296. 53 De Jongh zou in 1930 en 1931 optreden als adviserend lid voor de Legercommissie die in die periode onderzoek deed naar de industriële oorlogsvoorbereidingen. Zie hoofdstuk 1.7. 54 P.W. Scharroo, ‘Een en ander over industriëele oorlogsvoorbereiding’, Militaire Spectator 91 (1922) 522-527, aldaar: 523. 55 W.F. Sillevis, ‘Munitie-aanmaak en de particuliere industrie’. Militaire Spectator 90 (1921) 581-592, aldaar: 581, 584, 590, 592. 49
12
In 1925 en 1926 volgde een zesdelige artikelreeks in de Militaire Spectator van kapitein D. van den Berg, eveneens werkzaam aan de Hogere Krijgsschool, die in 1926 gebundeld werd uitgegeven. Van den Berg betreurde het gebrek aan aandacht voor de industriële oorlogsvoorbereidingen bij de Nederlandse autoriteiten. Hij pleitte voor een bureau voor uitvindingen en “één centraal opperste lichaam hetwelk kan beoordelen, op welke wijze met de beschikbare krachten en middelen van personeelen en matrieelen aard een maximum aan weerkracht kan worden verkregen.”56 Hij was een voorstander van verregaande bevoegdheden voor de overheid, maar voorzag problemen omdat in Nederland vooral in dezen democratische tijd in vrijwel alle aangelegenheden medezeggenschap van de volksvertegenwoordiging wordt verlangd, terwijl om allerlei redenen hier toch zeker alle binnenlandschpolitieke elementen zouden moeten worden uitgeschakeld. Moge derhalve, tegen dat het vraagstuk practisch aan de orde zou komen, de hemel ons een Mussolini zenden!57
Oud-minister van Oorlog Nicolaas Bosboom benadrukte in zijn memoires herhaaldelijk het belang van een goed voorbereide industriële mobilisatie.”Elk uitstel, ons paraat te maken, kan noodlottige gevolgen hebben voor ons zelfstandig bestaan,” waarschuwde hij in 1933.58 1.3 Influx Duitse wapenindustrie Na de Eerste Wereldoorlog kreeg de Nederlandse wapenindustrie een impuls vanwege de toestroom van Duitse wapenfabrikanten, die in Nederland mantelbedrijven opzetten om aan de strenge bepalingen van de Vrede van Versailles te ontkomen en ongestoord hun kennis te kunnen doorontwikkelen en niet te worden gehinderd door exportverboden. Nederland was een aantrekkelijke wijkplaats omdat veel fabrikanten hier over goede contacten beschikten aangezien het Nederlandse leger met name in Duitsland wapens kocht, keizer Wilhelm hier asiel had gevonden en Nederland na de Eerste Wereldoorlog uitgroeide tot de belangrijkste Duitse handelspartner met Amsterdam als een belangrijk financieel centrum. Nederland kende bovendien geen beperkende wetten voor het aandeel van buitenlanders in ondernemingen, zoals dat in bijvoorbeeld Zweden wel het geval was.59 De komst van de Duitse wapenfabrikanten werd ondanks protesten van de geallieerden gesteund door de ministeries van Oorlog en Marine.60 De Nederlandse krijgsmacht kon zo verzekerd blijven van de levering van Duitse wapens en daarnaast werd de Nederlandse wapenindustrie verbreed zonder dat daar kosten aan waren verbonden 61 Onder de Duitse fabrikanten die zich in Nederland onder een andere naam vestigden of zich bij Nederlandse bedrijven inkochten waren Krupp (Hollandsche Industrie En Handelmaatschappij), Siemens (Hazemeyer, Nedalo), Dornier (Aviolanda), Carl Zeiss Jena (Nedinsco), Rheinmetall (Vlessing & Co) en torpedo-fabrikant Pintsch. Daarnaast vestigden ook Oostenrijkse fabrikanten zich in Nederland, waaronder Hirtenberg in Dordrecht onder de naam Slaghoedjes- en Metaalwarenfabriek.62 56
Van den Berg, , Economische en industriële oorlogsvoorbereiding, 11, 34. 67. Ibidem, 65. 58 Bosboom, In moeilijke omstandigheden, xii. 59 Gerard Aalders, Operatie Safehaven. Kruistocht tegen een Vierde Rijk (Amsterdam 2006) 59-60. 60 Johannes Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’ en Duitsland, 1919-1919. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995) 80-83. Gerard Aalders, Operatie Safehaven, 61. 61 Aalders, Operatie Safehaven, 61. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 80-83. De Vries, Neutraliteit, 39. 62 Aalders, Operatie Safehaven, 60-61, 64-65. J. Enklaar, ‘Nederlandse hulp bij de illegale Duitse herbewapening na 1920’ Spiegel Historiael 25-4 (1990)179184. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’ 81-82. 57
13
Ook Anthony Fokker, wiens fabriek tijdens de Eerste Wereldoorlog ongeveer 4000 vliegtuigen in en voor Duitsland produceerde, keerde terug om in Amsterdam een nieuwe fabriek op te richten. Op 18 maart 1919 passeerde de eerste van Fokkers zes treinen bij Oldenzaal de Nederlandse grens.63 In zeven weken vervoerden 350 wagons 220 vliegtuigen, 400 vliegtuigmotoren en een grote voorraad materieel. De Amsterdamse automobiel- en vliegtuigfabriek Trompenburg trad op als officiële invoerder van de Fokker-transporten. Het passeren van de grens verliep zonder problemen. Mogelijk speelde Jacob Cremer hierbij een rol. Cremer was geldschieter van Fokker geweest en tot enkele weken voor het transport voorzitter van de gecombineerde raden van bestuur van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij en het Staatsspoor. Anthony Fokker, die zich in december 1914 tot Duitser had laten naturaliseren, wilde zo snel mogelijk weer een Nederlands paspoort bemachtigen omdat een Duitse nationaliteit na de Duitse nederlaag zijn zaken alleen maar in de weg zou zitten. De burgemeester van Haarlem, Fokkers laatste bekende woonplaats in Nederland, was door de Nederlandse consul in Berlijn op verzoek van Fokker gevraagd een “Verklaring inzake Nederlanderschap” af te geven. Die weigerde echter omdat de Nederlandse wet geen ruimte liet om Nederlanders die zich hadden naturaliseren opnieuw de Nederlandse nationaliteit toe te kennen. Wanhopig wendde Fokker zich tot het Duitse Kriegsministerium om een verklaring af te geven dat zijn naturalisatie niet vrijwillig was geweest. Het Duitse ministerie, dat belang had bij het verplaatsten van het Duitse industrieelcomplex waarvan ook Fokker deel uitmaakte, gaf deze verklaring snel af. De burgemeester van Haarlem hield echter voet bij stuk waarna Fokker een doorbraak probeerde te forceren door gebruik te maken van zijn relaties, waaronder prins Hendrik. Fokkers naturalisatie belandde zo al snel bij premier Charles Ruys de Beerenbrouck. Het kabinet liet vervolgens de juridische bezwaren tegen Fokkers Nederlanderschap vallen. De Nederlandse regering koesterde hoge verwachtingen van Fokker en hoopte dat hij met een Nederlandse vliegtuigfabriek kon bijdragen aan een versterking van de Nederlandse neutraliteit en autarkie. J.B. van Heutsz, de oud-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, en de kapitaalkrachtige ondernemer F. Fentener van Vlissingen werden onder meer commissaris van de nieuwe NV Nederlandsche Vliegtuigenfabriek. De naam Fokker lag in het buitenland te gevoelig.64 De Duitse vliegtuigbouwer Dornier richtte in 1927 in Papendrecht Aviolanda op waar een aanzienlijk aantal Duitse technici werkten aan het watervliegtuig de Dornier Wal. Aviolanda kon de Nederlandse marine tot haar klanten rekenen. De Koninklijke Marine verwelkomde de firma Carl Zeiss Jena die zich onder de naam Nederlandsche Instrumenten Compagnie (Nedinsco) vlak over de grens in Venlo in een oude chocoladefabriek vestigde en optische apparatuur ging produceren voor onder meer twee nieuwe Nederlandse kruisers.65 De oprichting van de NV Hazemeyer’s Fabriek van Signaal Apparaten in 1922, een samenwerkingsverband van de Nederlandse NV Hazemeyer-Apparaten uit Hengelo en Siemens, werd eveneens door de marine verwelkomd. Siemens breidde via de dekmantel NV Ipath haar aandelenpakket gestaag uit tot 85% in 1937. Hazemeyer bouwde vuurleidingssystemen en elektrische richtapparatuur voor geschut en kreeg een order van ruim twee miljoen gulden van de Koninklijke Marine. Siemens leverde de technici, de leiding bestond voornamelijk uit voormalige Duitse marine-officieren en de beslissingen werden in
Ronald C. Newton, The "Nazi Menace" in Argentina: 1931-1947 (Stanford 1992) 318. De Vries, Neutraliteit, 39. 63 Aalders, Operatie Safehaven, 63. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 81. 64 Mark Dierikx, Dwarswind. Een biografie van Anthony Fokker (Den Haag 1997) 74-78, 85. 65 Aalders, Operatie Safehaven, 63-64.
14
Berlijn genomen.66 Siemens had in Hengelo ook de NV Nedalo opgericht die schijnwerpers produceerde.67 Uitsluitend aan de Nederlandse krijgsmacht leveren was echter niet rendabel en daarom voerde Hazemeyer ook orders uit voor de Zweedse, Noorse, Deense, Finse, Argentijnse, Spaanse, Griekse en Joegoslavische marine. Door de Nederlandse dekmantel en de reputatie van de Koninklijke Marine had Siemens geen probleem deze buitenlandse orders binnen te halen. Zo kregen Siemens en daarmee de Duitse inlichtingendiensten informatie over de defensiesystemen van deze landen. De belasting was in Nederland bovendien laag en de winsten werden naar Berlijn of andere plaatsten doorgesluisd.68 Na felle protesten van vredesorganisaties tegen de aanwezigheid van de vele Duitse wapenfabrikanten in Nederland had de regering met tegenzin een onderzoek ingesteld dat bij Hazemeyer werd tegengewerkt door het ministerie van Defensie. De Koninklijke Marine probeerde op haar eigen manier meer greep op het bedrijf te krijgen en drong er bij de directie van het bedrijf op aan om meer Nederlanders aan te nemen. Die werden echter op ondergeschikte posities geplaatst. Probleem was ook dat er weinig Nederlandse specialisten op dit exlusieve gebied waren. In 1936 deed Siemens één concessie, de reserve-officier J.J.A. Schagen van Leeuwen werd als “assistent” van de directie aangesteld.69 Het belangrijkste Duitse bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooide was echter Krupp dat opereerde onder de naam Hollandsche Industrie En Handelsmaatschappij (HIH) en vanaf 1931 Siderius. Krupp zou ook naar andere landen bedrijfsactiviteiten verplaatsen, maar Nederland was de belangrijkste vestigingsplaats voor de Duitse staalgigant uit Essen.70 HIH moest alle sporen van Krupp uitwissen nadat een dochteronderneming in Den Haag tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Britten was ontmaskerd en op een zwarte lijst was gezet. Frankrijk verweet de Nederlandse regering het Verdrag van Versailles te ontduiken, maar Den Haag meende dat er sprake was van een private onderneming. Bovendien was Nederland geen partij in dit verdrag.71 Krupp kreeg indirecte steun van de Nederlandse autoriteiten om het Nederlandse filiaal te laten doorgroeien zodat het een belangrijke rol in de industriële oorlogsvoorbereiding kon spelen. Door orders bij de particuliere industrie te plaatsen kon de A.I. worden ontzien en zo de kosten worden gedrukt. Van Royen, in 1926 kortstondig minister van Oorlog en Marine, vervulde een commissariaat bij de HIH. Zijn opvolger J.M.J.H. Lambooy, de eerste minister van Defensie, verdedigde de inschakeling van de HIH in de Kamer met het argument dat het bedrijf van belang was voor de oorlogsvoorbereiding en de Nederlandse afhankelijkheid van buitenlandse wapenfabrikanten verkleinde.72 Lambooy verklaarde in juli 1928 in de Tweede Kamer: “Zoolang wij nog wapenen moeten hebben om het land te verdedigen, is het uiteraard voor ons zaak, dat wij zoveel mogelijk onafhankelijk van het buitenland worden, dus dat het bevorderen van de particuliere industrie voor ons land plicht is.”73 66
Aalders, ‘Three ways of German penetration in the Netherlands: Cloaking, Capital interlocking and “Aryanization”’ in: Richard J. Overy et al. (red.) Die “Neurordnung Europas” NS-Wirtschaftspolitik in den besetzten Gebieten (Berlijn 1997) 273-298, aldaar: 277-278. Enklaar, ‘Nederlandse hulp’, 182. 67 Ibidem. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 83. 68 Gerard Aalders, ‘Three ways’, 278-279. 69 Enklaar, ‘Nederlandse hulp’, 182, 184. Aalders, ‘Three ways’, 276-277, 279. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 83. 70 William Manchester, The Arms of Krupp, 1587-1968 (Londen 1964) 394. 71 Aalders, Operatie Safehaven, 60-61. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 82. 72 De Vries, Neutraliteit, 39-40. 73 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 56e vergadering. 18 juli 1928. 1100.
15
De eerder genoemde ondernemer Fentener van Vlissingen was bij de camouflageoperatie van Krupp betrokken. De holding Siderius fungeerde als moedermaatschappij voor de Rotterdamse werf en Machinefabriek Piet Smit Jr., de Machineen Apparatenfabriek Utrecht en het NV Ingenieurskantoor voor Scheepsbouw (Inkavos) in Den Haag.74 Inkavos was met steun van de Duitse marinetop opgezet om de ontwikkeling van duikboten, waarvan het bezit voor Duitsland volgens de bepalingen van de Vrede van Versailles verboden was, voort te kunnen zetten.75 In 1926 kreeg de HIH de eerste grote order van de Nederlandse regering.76 De HIH leverde het ontwerp voor de modernisering van het standaard artillerie-wapen, de 7 Veld van Krupp uit 1904, om het bereik van het 7,5 cm kanon te verhogen van 6.500 naar 10.000 meter door het plaatsen van een opengewerkte affuit.77 G. de Vries maakt melding van rivaliteit tussen de A.I. en de HIH omdat het Nederlandse leger een order bij de HIH plaatste nadat een ontwerp van de A.I. was afgewezen.78 Het gaat hier waarschijnlijk om bovengenoemde order. Er werd in de Kamer felle kritiek geleverd op de vestiging van de Duitse wapenfabrikanten. Het anti-militaristische Kamerlid J.H.F. van Zadelhoff (SDAP) stelde in mei 1928 bijvoorbeeld: “Wie het munitiekapitaal steunt, werkt bewust mede om het oorlogsgevaar permanent te doen blijven, en die is mede schuldig, indien wij in de toekomst weer oorlog zullen krijgen.”79 In hetzelfde debat over het “Verdrag nopens toezicht op den internationalen handel in wapenen” constateerde Lambooy dat Nederland inmiddels tot de “produceerende landen” behoorde.”80 Lambooy vervolgde: Op dit oogenblik worden hier in ons land gemaakt, hetzij in het Staatsbedrijf, hetzij bij particuliere fabrieken, alle draagbare wapenen, alle munitie voor draagbare wapenen, een groot gedeelte van het geschut. Zelfs het zwaardere scheepsgeschut, dat wij noodig hebben, is onlangs hier in Nederland in bouw gegeven. Er blijft dus eigenlijk slechts over een gedeelte van het geschut, de torpedo's en de onderdelen van mijnen.81
Oud-minister van Oorlog Van Dijk waarschuwde voor de mogelijkheid “dat de industrie, die zich vandaag heeft gevestigd, over enkele jaren weer teniet is gegaan.”82 Voor Krupp was dat inderdaad het geval. De belangrijkste ontwerpers werden vanaf 1935 naar Duitsland gehaald waar de wapenindustrie weer opbloeide na het aantreden van Adolf Hitler.83 Krupp werd nu het geallieerde toezicht op Duitsland was opgeheven weer officieel eigenaar van de eigendommen die eerder in Nederland werden gevrijwaard van inbeslagname door de geallieerden.84 Maar Hazemeyer, Nedalo, Nedinsco en Aviolanda bleven tot de Duitse inval in mei 1940 voor de Nederlandse krijgsmacht en in Nederland produceren.85 Door de Duitse 74
Aalders, Operatie Safehaven, 61. Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 81. Arie van der Zwan, Hij overwon iedereen op een vrouw na. F.H. Fentener van Vlissingen 1882-1962. (Amsterdam 2006) 190. 75 Aalders, Operatie Safehaven, 61. 76 Houwink ten Cate, ‘De Mannen van de Daad’, 81. 77 J. Hoffenaar, J.P.C.M. van Hoof en J.A. de Moor, Vuur in beweging. 325 jaar veldartillerie: 1677-2002 (Amsterdam 2002) 74. Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 246. 78 De Vries, Neutraliteit, 39. 79 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 73ste vergadering. 22 mei 1928. 2110. 80 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 41. 81 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 73ste vergadering. 22 mei 1928. 2117 82 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 73ste vergadering. 22 mei 1928. 2113. 83 Enklaar, ‘Nederlandse hulp’ 183. 84 Van der Zwan, F.H. Fentener van Vlissingen, 190. 85 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr.107. Staat van uit defensie oogpunt belangrijke bedrijven.
16
wapenindustrie een wijkplaats te bieden droegen de Nederlandse autoriteiten indirect bij aan de Duitse herbewapening. 1.4 De Artillerie-Inrichtingen onder vuur Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog had de Legercommissie, een onderzoeks- en adviesorgaan voor het defensiebeleid waarin dienende en oud-kamerleden zitting hadden, een kritisch rapport over de productie van wapens en munitie geschreven waarin met name kritiek werd geleverd op de lage aantallen geschut en mitrailleurs die de A.I. had afgeleverd. De particuliere industrie was daarbij onvoldoende ingeschakeld en de A.I. had te veel opdrachten op zich genomen.86 Oud-minister van Oorlog Bosboom nam in een 1921 gepubliceerd tegenschrift afstand van deze kritiek. In zijn memoires stelde hij dat het rapport was beïnvloed door de directeur van Werkspoor, J. Muysken, die zich zonder succes had toegelegd op de productie van geschut. Bosboom wees erop dat de kennis bij de particuliere industrie van de productie van wapens tekortschoot en dat daarom zo zwaar op de A.I. werd geleund.87 De Tweede Kamer wilde na de Eerste Wereldoorlog de kosten van het staatsbedrijf drukken. In mei 1919 werd daarom een commissie ingesteld om te onderzoeken of de A.I. zich ook kon toeleggen op de productie van niet-militaire producten. De commissie-De Vooys suggereerde in 1920 in haar rapport een aantal artikelen die de A.I. kon produceren, maar stelde ook niet te kunnen garanderen dat de kosten dan omlaag zouden gaan. Fentener van Vlissingen werd gevraagd om advies over niet-militaire productie bij het staatsbedrijf. Zijn plan voorzag in een aanzienlijke inkrimping van het bedrijf. Uiteindelijk ondernam de A.I. in de jaren twintig op zeer bescheiden schaal civiele productie. Het bedrijf werd sterk ingekrompen, maar Minister van Oorlog W.F. Pop stelde in de Kamer dat de aanmaak van oorlogsmaterieel voor hem “de raison d'etre van de A.I.” bleef.88 Minister van Oorlog Lambooy bepaalde in 1925 dat de A.I. wapens moest produceren die niet door de particuliere industrie konden worden vervaardigd.89 1.5 De Generale Staf: het Bureau Voorzieningen behoeften in oorlogstijd (Vobo) In 1924 vroeg minister van Oorlog Van Dijk, de Generale Staf een overzicht te geven van de benodigdheden voor de mobilisatie waarbij “zonder rekening te houden met eventueele hulp voortvloeiende uit het optreden van de Volkenbond het leger ter sterkte van 300.000 zich gedurende drie maanden zelfstandig moet kunnen handhaven.”90 Daarnaast moesten drie miljoen mensen in de Vesting Holland en de Stelling van Den Helder worden onderhouden. De Generale Staf richtte in 1925 het bureau “Voorzieningen behoeften in oorlogstijd” (Vobo). op om dit overzicht te verkrijgen. Dit bureau bestond aanvankelijk slechts uit twee officieren en was de eerste overheidsinstelling die zich met de industriële oorlogsvoorbereidingen bezighield. Het bureau Vobo moest nauw samenwerken met de directie van de A.I., die in 1925 van minister Lambooy de opdracht kreeg een regeringslichaam te vormen waaraan de technische arbeid en het technische toezicht in het leger kon worden toevertrouwd, contact te NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Agenda's en notulen van vergaderingen van de directiecommissie, later directorium van het Centraal Orgaan. Verslag 85e vergadering. 19.1.1940. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 114e vergadering. 29.4.1940. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 111e vergadering. 18.4.1940. 86 De Vries, Neutraliteit, 28. Klinkert, Het vaderland verdedigd, 374-377. 87 Bosboom, In moeilijke omstandigheden, 105, 124. 88 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 31. 89 Ibidem, 30-37. 90 Geciteerd bij: Ibidem, 36. Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog II Neutraal (Den Haag 1969) 406.
17
leggen met de particuliere industrie, te produceren waartoe die industrie niet in staat was en een Werkliedencorps te vormen.91 Dit Werkliedencorps bestond uit twee groepen, de reserveofficieren voor Speciale Diensten der Artillerie en het eigenlijke Werkliedencorps. De officieren moesten na de mobilisatie toezien op de omschakeling van de particuliere industrie naar productie voor Defensie. Ze werden gerekruteerd in het bedrijfsleven of onder studenten van de Technische Hogeschool en werden van militaire dienst vrijgesteld om een jaar opleiding bij de A.I. te krijgen.92 Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog had Van Royen Delftse studenten als reserve-officieren voor de A.I. of als controleurs bij de particuliere industrie ingezet. Het eigenlijke Werkliedencorps bestond uit onmisbare, dienstplichtige arbeiders die in voor Defensie belangrijke fabrieken werkzaam waren. In theorie kon de overheid dan beschikken over een betrouwbare militaire kern. De angst voor stakingen bij voor Defensie vitale bedrijven, zoals die tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de A.I. en de trotylfabriek van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM) hadden plaatsgevonden, speelde mogelijk een rol bij de vorming van het corps.93 De directeur van de A.I. Van Dam verzette zich volgens De Vries tegen samenwerking met de particuliere industrie en negeerde het bureau Vobo omdat hij de prominente positie van het staatsbedrijf weigerde op te geven. Hij kon dat doen omdat de directie van de A.I. direct onder de minister van Defensie viel en het bureau Vobo als onderdeel van de Generale Staf de A.I. geen opdrachten kon geven. Bovendien geloofde Van Dam niet in productie in oorlogstijd bij de A.I. en nog minder bij andere bedrijven. De industrie kon in zijn ogen nauwelijks beschermd worden tegen luchtaanvallen en met de overschakeling op productie van oorlogstuig bij particuliere bedrijven waren enkele weken gemoeid. Zo lang zou het Nederlandse leger het volgens Van Dam niet uithouden.94 Nederland liep op het gebied van de industriële oorlogsvoorbereidingen achter op het buitenland. In de Verenigde Staten zag in 1924 bijvoorbeeld een heus Army Industrial College het licht, waar in samenwerking met de Harvard School of Business Administration, kapiteins en hoofdofficieren een opleiding kregen in de eisen van de industriële oorlogvoering.95 Er werd in 1924 ook een industriële proefmobilisatie gehouden waarbij 175 particuliere bedrijven moesten overschakelen op de productie van 500.000 geschutsgranaten, 50 miljoen geweerpatronen en 500 vliegtuigmotoren.96 Ter vergelijking: het Nederlandse leger beschikte eind 1917 na twee en een half jaar mobilisatie over een vergelijkbaar aantal geschutsgranaten.97 Kapitein D. de Leeuw, het hoofd van het bureau Vobo, zou voor de Legercommissie verklaren dat proeven op een dergelijke schaal veel te kostbaar voor Nederland waren. Kleinere proeforders werden wel door het bureau afgegeven. De Leeuw deed ook onderzoek naar het wetsvoorstel voor burgerlijke dienstplicht dat in 1917 door de regering was opgesteld maar nooit aan de Kamer was voorgelegd.98 91
Ibidem, 12, 37. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Rapport van J. Parmentier, commandant Werkliedencorps aan Lohmeyer, kapitein der jagers. Rapport betreffende het doel en de samenstelling van het Werkliedencorps. 3.10.1939. 93 Bosboom, In moeilijke omstandigheden, 115-118, 140. Rob Kammelar et al., De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen. Getuigenissen-verhalen-betogen (Amsterdam 2007) 175. 94 De Vries, Neutraliteit, 36-38, 50. 95 Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 1910, no. 56-Legercommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging (Den Haag:1935) 7. Paul A.C Koistinen,.Planning War, Pursuing Peace. The Political Economy of American Warfare, 1920-1939 (Lawrence 1998) 12. 96 Van den Berg, Economische en industriële oorlogsvoorbereiding, 84, 86. 97 Bosboom, In moeilijke omstandigheden, 135-136. 98 NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw op 12 april 1930. Klinkert, ‘Van Waterloo tot Uruzgan’, 16. 92
18
Eind 1927, ruim drie jaar nadat minister Van Dijk er om vroeg, gaf de Generale Staf het gevraagde overzicht van de behoeften voor drie maanden oorlog voeren, gebaseerd op een vlak daarvoor opgesteld bewapeningsplan. De taken die uit dit overzicht voortkwamen werden over het bureau Vobo en de A.I. verdeeld. Bij de A.I. werd een hoofdambtenaar met deze werkzaamheden belast die later door Van Dam werd ontslagen.99 De Chef van de Generale Staf had er in juli 1926 inmiddels bij minister Lambooy op aangedrongen te komen tot een algemene regeling voor de verdedigingsvoorbereiding. De Generale Staf achtte de oprichting van een afzonderlijk orgaan voor de economische verdedigingsvoorbereiding gewenst, maar tegelijkertijd voorlopig uitgesloten. Daarom moest de regering een regeling treffen om het contact tussen de Generale Staf en de niet-militaire ministeries te verzekeren. In mei 1927 legde minister Lambooy de zaak voor aan de regering. De Chef van de Generale Staf wees de minister in december 1928 op de noodzaak van het treffen van een algemene regeling op het gebied van de voedselvoorziening in oorlogstijd, een regeling die zowel zou voorzien in de behoeften van de burgerbevolking als die van de krijgsmacht.100 In mei 1929 nam de ministerraad een beslissing.101 Minister-president D.J. de Geer wees een algemene regeling af. Hij twijfelde aan het nut van industriële oorlogsvoorbereidingen, meende dat ze duur waren en het internationale vertrouwen konden ondermijnen. De Geer redeneerde dat Nederland de Eerste Wereldoorlog ook zonder voorbereidingen was doorgekomen en de overheid nu over de nodige ervaring beschikte. Als het nodig bleek kon er opnieuw worden geïmproviseerd.102 De militairen mochten wel aanvangen met de inventarisatie van voor Defensie nuttige bedrijven en moesten voor medewerking van andere departementen de minister inschakelen. Kapitein De Leeuw noemde deze manier van werken later omslachtig. In november 1929 drong de Chef van de Generale Staf er bij de nieuwe minister van Defensie, L.N. Deckers, op aan om de zaak opnieuw aan de regering voor te leggen.103 1.6 Commissies-Van Royen Van Royen ging een hoofdrol spelen bij de reorganisatie van de A.I. als voorzitter van twee commissies die door de minister van Defensie werden ingesteld. In april 1928 kreeg hij van minister Lambooy de taak het staatsbedrijf efficiënter en klaar te maken voor de voorlichting van de particuliere industrie over de overschakeling op wapentuig. Na twee jaar onderzoek adviseerde de commissie in maart 1930 een centralisatie van het bedrijf en om bepaalde activiteiten aan particuliere bedrijven over te laten omdat de A.I. de snelle technologische ontwikkelingen niet kon bijbenen. De commissie adviseerde ook grondstofvoorraden aan te leggen, maar waarschuwde dat de voorbereidingen nooit in de volledige behoeften konden voorzien. Vooral het vormen van grondstofvoorraden was kostbaar en bovendien was niet zeker wat de toekomstige behoeften zouden zijn. De commissie adviseerde de oprichting van een instelling bij het departement van Defensie die de particuliere industrie opdrachten kon geven, de begeleiding daarvan moest verzorgen, van grondstoffen moest voorzien en de productie moest controleren. Deze activiteiten zouden pas bij oorlogsdreiging op grote schaal worden uitgevoerd, maar in 99
NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw op 12 april 1930. De Vries, Neutraliteit, 50. 100 NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw op 12 april 1930. 101 Ibidem. 102 Teitler, ‘De krijgsmacht als Cassandra’, 83. 103 NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw op 12 april 1930.
19
vredestijd moest een kern bestaan die samen met de Generale Staf de eisen moest vaststellen. Deze taken zouden moeten worden overgenomen van de A.I. Van Royen wilde het staatsbedrijf niet meer de positie geven waarin aan de minister adviseerde over wat bij de A.I. en de particuliere industrie aangemaakt moest worden. Dit was volgens hem een ongezonde situatie omdat de A.I. in feite met de particuliere industrie concurreerde. De A.I. waarvan de adviserende en coördinerende taken in 1929 net waren vastgelegd, moest deze afstaan en zich uitsluitend gaan toeleggen op de productie van wapens en munitie. Het nieuwe overheidsorgaan moest overigens wel voortkomen uit de A.I. Om tot de oprichting van een nieuw orgaan voor industriële oorlogsvoorbereiding bij het departement van Defensie te komen moest de A.I. worden opgesplitst in een Binnen- en Buitendienst, waarbij de eerste zich alleen met productie bezighield en de laatste zich moest richten op de verdedigingsvoorbereiding, het keuren van materieel en het adviseren van de overheid. De Buitendienst moest uiteindelijk verder gaan als bureau “Oorlogsvoorbereiding”, direct ressorterend onder de minister van Defensie. Voor de reorganisatie van de A.I. was het beëindigen van de obstructie van Van Dam noodzakelijk. De commissie adviseerde dan ook Van Dam te laten vervangen door een driekoppige directie. Lambooys opvolger Deckers nam de aanbevelingen van de commissie Van Royen over. Van Dam nam na zeventien jaar directeur geweest te zijn ontslag. Op 21 juli 1930 werd een nieuwe commissie, opnieuw onder leiding van Van Royen, ingesteld met de taak toe te zien op de reorganisatie van de A.I. Het ministerie en de Generale Staf wilden hun greep op de A.I. verstevigen. Het bureau Buitendienst werd ingesteld, de administratie en verschillende productieafdelingen samengevoegd en er werden nieuwe machines aangeschaft. Aan het hoofd van de A.I. kwam nu een driehoofdige directie te staan, bestaande uit de voorzitter van de directie D. Rijnders, technisch directeur L.L.E. Ornstein en commercieel directeur G. Houtwipper. De Buitendienst ging zich bezighouden met het bureau “Oorlogsvoorbereiding” en de keuring van materiaal. De communicatie tussen de Binnen- en Buitendienst verliep problematisch, er ontbrak een sterke centrale leiding en er waren technische problemen door het samenvoegen van de geweer- en mitrailleurfabriek.104 1.7 De Legercommissie Naast de commissies-Van Royen deed de Legercommissie onder leiding van A.C.A. van Vuuren (RKSP) in 1930 en 1931 onderzoek naar de industriële oorlogsvoorbereidingen. De commissie nam, bijgestaan door enkele officieren, onder meer interviews af met kapitein De Leeuw, het hoofd van het bureau Vobo, Van Royen en oud-minister van Oorlog H. Colijn.105 De commissie deed eigenlijk onderzoek naar de legeruitrusting en velde hierover een positief oordeel. Veel minder positief was de commissie over de aanvulling van deze uitrusting na de mobilisatie of in oorlogstijd, ofwel de industriële oorlogsvoorbereiding. Daarom werd dit de focus van het onderzoek.106 De Leeuw meende dat een gedegen industriële oorlogsvoorbereiding werd belemmerd door het ontbreken van een algemene regeling, het uitblijven van de oprichting van een afzonderlijk orgaan, een gebrek aan personeel en de obstructie van de directie van de A.I. Volgens hem behoorde de leiding over de industriële oorlogsvoorbereidingen niet bij de Generale Staf maar bij de regering te liggen. De Leeuw stelde dat de hoofdintendant de voedselvoorziening van het leger in oorlogstijd niet los van die van de burgerbevolking kon voorbereiden. De Generale Staf moest voor de medewerking van andere ministeries de
104
De Vries, Neutraliteit, 39-40, 43-47. Ibidem, 49. 106 Staatscommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging, 5-6. De Vries, Neutraliteit, 49-50. 105
20
minister van Defensie inschakelen. De Leeuw noemde dit een “omslachtige werkwijze”107. Bovendien had de Generale Staf geen zeggenschap over de uitvoering van de voorbereidingen.108 Van Royen stelde dat de industriële oorlogsvoorbereidingen van groot belang waren. Door het centraliseren van de aanschaffingen kon voorkomen worden dat fabrieken zich verscholen achter opdrachten die ze van andere instanties hadden ontvangen en konden voor Defensie belangrijke fabrieken sneller worden geëvacueerd. Daarnaast kon door een algemene regeling voorkomen worden dat er belangenconflicten zouden ontstaan tussen de krijgsmacht en de burgerbevolking. Van Royen maakte het punt dat de A.I. niet in de positie moest worden gesteld de regering te adviseren welke producten daar en welke bij de particuliere industrie, waarmee het staatsbedrijf concurreerde, aangemaakt moesten worden. Een orgaan, als onderdeel van het departement van Defensie, om de gehele oorlogsindustrie te coördineren moest wel uit de A.I. voortkomen. Hij antwoordde negatief op de vraag of een afzonderlijke regeling bij Defensie niet botste met de voorziening van de burgerbevolking. Voor een allesomvattende organisatie vond Van Royen de taak van de economische en industriële oorlogsvoorbereiding te groot en daarom pleitte hij voor afzonderlijke commissies bij de verschillende ministeries om vervolgens geleidelijk deze commissies op te laten gaan in een centraal orgaan. De onmiddellijke oprichting van een dergelijk orgaan achtte hij “minder gewenscht in verband met de ontwapeningsgedachte en met de onrust, welke ongetwijfeld zal ontstaan.”109 Kapitein-intendant J.B. de Jongh die als adviserend lid van de commissie optrad, vroeg Van Royen of een centrale leiding toch niet gewenst was om mogelijke conflicten tussen verschillende departementen te voorkomen. Van Royen meende dat als het zo ver zou komen, men de conclusie zou kunnen trekken dat samenvoeging nodig was. De voorziening van de krijgsmacht van voedsel en kleding moest volgens hem aan landbouw worden overgelaten.110 Colijn weigerde een dag vrij te maken voor een mondeling interview en stemde alleen in met een schriftelijke beantwoording van een aantal vragen, De volgende oorlog zou in zijn ogen anders zijn dan die van 1914-1918. Onder invloed van de technologische vooruitgang voorzag hij een korte oorlog die zou worden uitgevochten door kleine legers met nieuwe wapens: “De oorlog zal niet meer zo lang duren. Daarheen wijst ook de technische ontwikkeling: de mechanisering van het oorlogswapen en de introductie van nieuwe verdelgingsmiddelen.”111 Colijn was voorstander van het aanleggen van een voorraad wapens en munitie voor een periode van enkele maanden en voor de registratie van werktuigen, grondstoffen en geschoold personeel ten behoeve van een eventuele evacuatie, maar achtte het voorzien in de behoeften van de weermacht ondanks deze maatregelen op langere termijn onmogelijk.112 Vanwege de geringe strategische diepte en het luchtgevaar zou geen enkele plaats veilig zijn en hoefde op grootschalige productie niet meer te worden gerekend, misschien hooguit “in alsdan te improviseren fabrieken.” 113 Colijn concludeerde: “Mijn
107
Geciteerd bij: NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw op 12 april 1930. 108 Ibidem. 109 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 52. NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met prof. L.A. van Royen in de vergadering op 8 november 1930. 110 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 52. NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met prof. L.A. van Royen in de vergadering op 8 november 1930. 111 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 53. 112 Ibidem, 53-54. 113 Geciteerd bij: Ibidem, 54.
21
neiging is om te raden de gebeurtenissen af te wachten en dan te doen wat men in ’14 gedaan heeft: improviseren.”114 De Jongh reageerde op schriftelijke antwoorden van Colijn. Hij was het oneens met zijn advies vanwege de korte duur van de oorlog het zwaartepunt van de economische verdedigingsvoorbereidingen te verleggen naar het aanleggen van voorraden en net zoals in de Eerste Wereldoorlog te improviseren. Volgens De Jongh was improviseren toen nog mogelijk omdat de eisen van moderne oorlogvoering zich toen geleidelijk ontwikkelden. De nieuwe wapens zouden in een nieuwe oorlog direct ingezet worden en de behoeften aan wapens en munitie zouden zo omvangrijk zijn dat het aanleggen van voldoende voorraden economisch niet haalbaar was. Een grondig voorbereide industriële mobilisatie was daarom het devies. Volgens De Jongh waren ongeacht de duur van de oorlog voorbereidingen nodig, een langere oorlog zou er alleen voor zorgen dat de nationale industrie langer gemobiliseerd moest blijven.115 De Jongh meende dat kapitein De Leeuw van het bureau Vobo een veel te positief beeld van de industriële oorlogsvoorbereidingen had geschetst, er was tot dan toe “zo goed als niets tot stand gekomen.”116 Volgens hem kon de taak “aan niemand anders dan aan de regering in haar geheel […] worden voorgedragen.”117 De commissie oordeelde in haar verslag negatief over de voortgang van de industriële oorlogsvoorbereidingen. Volgens de commissie grepen de industriële oorlogsvoorbereidingen op militair gebied “te zeer in het gansche economische en industrieele leven” om op zich zelf staand te beschouwen.118 De industriële oorlogsvoorbereidingen waren volgens de commissie daarom niet alleen een zaak van het Departement van Defensie maar van het kabinet. De Legercommissie beval daarom “eene alles omvattende organisatie, welke zou zijn belichaamd in een centraal orgaan” aan.119 In navolging van het buitenland zou dit orgaan moeten bestaan uit ministers, militairen en vooraanstaande ondernemers. Toch was er voor “de instelling van een centraal orgaan […] nog geen aanleiding” en omdat de industriële oorlogsvoorbereidingen nog in de kinderschoenen stonden, was het nog te vroeg om de regering met de kwestie te belasten.120 Voorlopig moest daarom een nieuw bij het Departement van Defensie op te richten orgaan, ondersteund door ambtenaren van andere ministeries, de verantwoordelijkheid nemen. Dit orgaan moest geleidelijk uitgroeien tot een centraal orgaan waarin alle ministeries vertegenwoordigd waren. 121 In dit advies komen duidelijk de denkbeelden van Van Royen naar voren. Legercommissielid De Jongh was aanvankelijk voor de oprichting van een centraal regeringsorgaan maar schreef later dat hij hiervan afzag na een bespreking met ervaren personen.122 Het gaat hier waarschijnlijk om Van Royen. Bij een geleidelijke opbouw kon van fouten worden geleerd en deze oplossing strookte “met het karakter van ons volk en onze nationale toestanden.”123 De Leeuws opvatting dat de industriële oorlogsvoorbereidingen niet 114
Geciteerd bij: Idem. NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het door den kapitein intendant J.B. de Jongh in de vergadering op 14 februari 1931 gesprokene, naar aanleiding van de schriftelijke mededeelingen van zijne excellentie dr. H. Colijn in zake economische en industrieele oorlogsvoorbereidingen. 14.2.1931. 116 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 51. 117 Geciteerd bij: Ibidem. 118 Staatscommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging, 9. 119 Ibidem. 120 Ibidem, 11. 121 Ibidem, 6, 9, 10, 11. 122 NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. inv. 47. Verslag van het door den kapitein intendant J.B. de Jongh in de vergadering op 14 februari 1931 gesprokene, naar aanleiding van de schriftelijke mededeelingen van zijne excellentie dr. H. Colijn in zake economische en industrieele oorlogsvoorbereidingen. J.B. de Jongh, ‘Economische en Industrieele Voorbereiding der Landsverdediging’ Economisch-Statistische Berichten 20-1035 (1935) 968-971, aldaar: 970. 123 De Jongh, ‘Economische en Industrieele Voorbereiding’, 970. 115
22
bij de Generale Staf thuishoorden werd ook door de Legercommissie overgenomen. De Chef van de Generale Staf kon namelijk, in tegenstelling tot de minister van Defensie, niet direct overleggen met andere ministers.124 De commissie beval verder een inventarisatie van de Nederlandse industrie aan omdat een duidelijk overzicht ontbrak. Daarnaast moest onderzoek worden verricht naar de ervaringen in de Eerste Wereldoorlog, moesten er nieuwe wetten komen om grond of goederen te kunnen vorderen, weermachtsindustrieverloven125 worden afgegeven en de overplaatsing van gekwalificeerd personeel naar de wapenindustrie worden geïnventariseerd en via een wettelijke bepaling kunnen worden afgedwongen. Tenslotte beval de commissie een wet aan in de geest van het in 1917 door de regering opgestelde maar nooit behandelde wetsontwerp voor burgerlijke dienstplicht. Vrouwen moesten volgens de commissie niet worden ontzien, ook niet voor werk vlak achter het front.126 De Legercommissie was bereid ver te gaan om in de pas te blijven met totale oorlogvoering, maar het betrof alleen nog maar plannen. Na het aantreden van Hitler in 1933 en de toenemende internationale spanningen nam de belangstelling voor defensie en ook de industriële oorlogsvoorbereiding toe. In hoeverre de plannen de tekentafel ontstegen, komt in het volgende hoofdstuk aan de orde.
124
Staatscommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging, 11. Verloven die aan dienstplichtigen werden verstrekt van wie het meer in het landsbelang werd geacht als zij in de voor defensie relevante bedrijven aan het werk bleven. 126 Staatscommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging, 13-17. 125
23
Hoofdstuk 2
Toenemende spanningen en oorlogsvoorbereidingen, 1933-1939 2.1 Gewapende neutraliteit, 1933-1939 De ruimte voor een actieve zelfstandigheidpolitiek verdween in de jaren dertig met de toenemende dreiging van Duitsland, Italië en Japan.127 Nederland steunde de Volkerenbond aanvankelijk nog wel door in 1935 mariniers te leveren aan de Saarforce bij de volksstemming in het Saargebied en door economische sancties af te kondigen na de Italiaanse aanval op Ethiopië, maar toen de Italiaanse agressie ongemoeid werd gelaten, verklaarde de Nederlandse regering zich niet langer meer aan de provisies van de Volkerenbond gebonden te voelen.128 Onder invloed van de toegenomen internationale dreiging streefde de Nederlandse regering vanaf 1935 weer naar een sterke defensie, waarvoor een breed politiek draagvlak ontstond.129 Zo staakten de anti-militaristische SDAP en VDB in 1937 bijvoorbeeld hun verzet tegen herbewapening.130 De Chef van de Generale Staf generaal I.H. Reijnders rapporteerde in 1935 aan minister van Defensie L.N. Deckers dat Duitsland bij een nieuw offensief tegen Frankrijk en België vanwege de bouw van nieuwe fortificaties, onder andere het fort Eben Emael en de Maginotlinie, de Nederlandse neutraliteit in tegenstelling tot 1914 nu wel moest schenden. Hij achtte de kans dat Nederland niet bij een nieuwe oorlog betrokken zou raken “uiterst gering.”131 Alleen een ingrijpend gemoderniseerde Nederlandse krijgsmacht zou een potentiële Duitse aanval kunnen afschrikken. Reijnders’ zorgen werden door de minister gedeeld. Deckers’ opvolger Colijn, tussen 1933 en 1939 eveneens minister-president, was ook voorstander van een krachtige defensie maar geloofde niet dat er een nieuwe oorlog zou uitbreken.132 Hij meende dat de Duitse expansie oostwaarts gericht was en dat Frankrijk en Engeland niet bereid waren Duitsland de oorlog te verklaren om deze expansie te stoppen.133 In februari 1936 nam het Nederlandse parlement het regeringsvoorstel voor het instellen van een Defensiefonds aan. Dit fonds bestond uit 53 miljoen gulden, waarvan meer dan de helft werd uitgetrokken voor nieuwe wapens voor de landmacht. Tot dan toe was de defensiebegroting vanaf de Eerste Wereldoorlog alleen maar gedaald. Colijn vroeg Reijnders een voorstel te doen voor de verbetering van de bewapening en de uitrusting van de krijgsmacht. In februari 1937 presenteerde Reijnders zijn wensen: 1.155 anti-tankkanonnen, 1.268 anti-tankgeweren, 320 luchtafweerkanonnen, 51 pantserwagens en 65 lichte tanks, 2.800 fietsen en een aanzienlijke hoeveelheid artillerie, mitrailleurs, gasmaskers, mortieren en munitie. De kosten zouden 179 miljoen bedragen, waarvan 127 miljoen voor de landmacht was bestemd. Deckers’ opvolger Van Dijk nam de wensen van Reijnders over. De 127
Schuursma, Vergeefs Onzijdig, 11. Remco van Diepen, “’A Certain Liasson in Peace”: Britain and Dutch Security Policy, 1933-1938’ in Nigel Ashton & Duco Hellema (red.), Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780 (Amsterdam 2001) 121136, aldaar: 128. Van Diepen, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946 (Amsterdam 1999) 294. 129 Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand. Het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek 1839-1939 (Amsterdam 2006) 479-480. 130 H.W. von der Dunk, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 5-23, aldaar: 17 H.J.L. Vonlof, ‘Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten in de jaren dertig’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 63-69, aldaar: 67. 131 Geciteerd bij: Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 33. Amersfoort, Een harmonisch leger, 18-19. 132 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 32-34, 35. 133 Herman Langeveld, Hendrikus Colijn. 1869-1944. Deel 2. Schipper naast God, 1933-1944 (Amsterdam 2004) 515. 128
24
Luchtvaartafdeling, de voorloper van de Koninklijke Luchtmacht, had in januari 1937 een eigen programma van 36 miljoen gulden opgesteld waarin onder meer de aankoop van 200 vliegtuigen was opgenomen.134 Colijn wilde een belangrijk deel van het Defensiefonds aan de Nederlandse economie die nog steeds in crisis was ten goede laten komen. Hij was dan ook voor het investeren van zoveel mogelijk geld in de opbouw van een Nederlandse wapenindustrie in plaats van grootschalig in het buitenland wapens te kopen, ondanks de ervaring van vlak voor de Eerste Wereldoorlog waaruit bleek dat bij oorlogsdreiging het uiterst moeilijk was wapens in het buitenland aan te schaffen omdat veel wapenproducerende landen hun grenzen sloten of uitsluitend aan de eigen krijgsmacht leverden. Colijn maakte wel het voorbehoud dat bij oorlogsdreiging snelle aankopen in het buitenland gedaan moesten worden.135 In 1938 en 1939 werd het Defensiefonds met nog eens 47 miljoen gulden verhoogd. Geld was niet het probleem. De steeds krapper wordende internationale wapenmarkt wel.136 In 1936 had Colijn als minister van Defensie ad interim zonder medeweten van de ministerraad het krijgsplan van Reijnders goedgekeurd. Dit plan “Concentratie-blauw” ging uit van een defensieve opstelling tegen aanvallen uit het zuiden, westen en oosten, maar in feite bereidde het Nederlandse leger zich voor op een aanval uit de laatste richting. De hoofdmacht moest tegen de Duitse inval weerstand bieden bij de Grebbelinie in de Gelderse vallei en zich daarna spoedig terugtrekken achter de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Reijnders’ plan kon niet op instemming rekenen van de commandant van het Veldleger, generaal-majoor H.F.M. baron van Voorst tot Voorst. Die hield er de weinig realistische opvatting op na dat in de Grebbelinie stand moest worden houden en wilde van daaruit zelfs offensieve acties ondernemen.137 Hoewel Colijn niet rekende op een oorlog, verwachtte hij als het zo ver was de hulp van bondgenoten. Hij meende dat een voorbereiding op een zelfstandige verdediging van Nederland tegen Duitsland nutteloos en onbetaalbaar was.138 In 1922 had Colijn er in de Tweede Kamer al op gewezen dat “de gedachte, om ons nationaal grondgebied gedurende lange tijd te verdedigen tegen vreemd geweld uit ons defensiesysteem zal moeten worden weggenomen”139 Colijn wilde voorkomen dat het Nederlandse leger meteen verslagen zou worden bij een inval. Tegenover Reijnders verklaarde hij in juni 1935: “Het zal dus altijd wel een bondgenootschappelijke oorlog zijn waarvoor wij komen te staan. Maar dan heeft de bondgenoot die ons te hulp moet komen meer aan een intact gehouden leger, dat elke week meer een leger wordt, dan aan een leger, dat reeds in de allereerste dagen door vijandelijke krachten overweldigd zou worden.”140 Colijn wees formele afspraken met andere landen voor een gezamenlijke defensie af, maar zocht intussen wel toenadering tot potentiële bondgenoten. In 1936 werden weer militaire attachés aangesteld die begin jaren twintig waren wegbezuinigd.141 In mei van dat jaar verklaarde Colijn tegenover de Britse luchtmachtattaché dat Nederland en Engeland beide 134
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 30, 35-37. Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, 407-408. 136 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 37. Jan Schulten, ‘Gewapende neutraliteit en Tweede Wereldoorlog,’ in J.R. Bruijn en C.B. Wels, Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003) 313-339, aldaar: 326. 137 Amersfoort, Een harmonisch leger, 25-26. De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 642. 138 Amersfoort, Een harmonisch leger, 24-25. 139 Geciteerd bij: Herman Langeveld, Hendrikus Colijn, 1869-1944. Deel I. Dit leven van krachtig handelen (Amsterdam 1998) 254. 140 Geciteerd bij: Amersfoort, Een harmonisch leger, 25. 141 Van Diepen, ‘”A Certain Liaison in Peace”’, 130. Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 42, 45. 135
25
baat hadden bij “a certain liaison in peace”142 Vanaf 1935 zocht Nederland ook toenadering tot de zogenaamde Oslolanden, een groep neutrale Europese staten die streefde naar bevordering van het onderlinge economische verkeer maar ook sprak over steun in geval van oorlog. In het kader van deze samenwerking stuurde minister J.A.N. Patijn van Buitenlandse Zaken een overzicht op van de maatregelen die Nederland op het gebied van de economische verdedigingsvoorbereiding had genomen. In juni 1939 sprak Colijn met de Belgische koning Leopold III over samenwerking op het gebied van bevoorrading in oorlogstijd. Denemarken toonde zich bereid de economische samenwerking die de Scandinavische landen tijdens de Eerste Wereldoorlog gekend hadden uit te breiden tot België en Nederland die met hun koloniale grondstoffen en schepen een welkome aanvulling vormden. Concrete afspraken bleven uit en Nederland verlengde het economische verdrag dat in mei 1937 met de Oslolanden werd gesloten niet.143 Het economische beleid bleef op Duitsland, verreweg de belangrijkste Nederlandse handelspartner, gericht. De Rotterdamse haven bestond bij gratie van het Duitse achterland en Amsterdam was sinds de Eerste Wereldoorlog een belangrijk financieel centrum voor Duitsland geworden.Volgens Klemann werd de oriëntatie op Duitsland enerzijds veroorzaakt door angst voor Duitsland en anderzijds door de hoop dat de invoer uit Duitsland, waaronder staal en wapens, kon worden voortgezet.144 2.2 Interdepartementale aanpak De toegenomen internationale dreiging gaf een impuls aan de economische en industriële oorlogsvoorbereidingen. Volgens Trienekens en De Jong was S.L. Louwes, de Regeringscommissaris voor de Akkerbouw en de Veehouderij, een belangrijke aanjager op dit gebied.145 Als Nederland wilde vasthouden aan de neutraliteitspolitiek moest het zich volgens Louwes voorbereiden op een lange tijd van zelfvoorziening. Op Louwes’ aandringen en dat van een aantal hooggeplaatste militairen werd op voorstel van minister van Defensie Deckers door de ministerraad in juli 1934 de Commissie van voorbereiding tot het uitbrengen van advies inzake de economische verdediging aan den Minister van Defensie opgericht. De commissie bestond uit drie leden: de Hoofdintendant, een hoofdofficier van de Generale Staf en Louwes zelf.146 Deze commissie lijkt niet veel betekenis te hebben gehad. Nadat Hitler zijn troepen het Rijnland in maart 1936 liet binnenmarcheren, besloot de regering wederom op aandringen van Louwes en op voorstel van Deckers, nu minister van Landbouw, op 3 april tot het oprichten van de veel zwaardere interdepartementale Commissie voor de Economische Verdedigingsvoorbereiding (C.E.V.V.) onder leiding van P.H. Sluyter, de Hoofdintendant van de Zeemacht. Deze commissie was ook wel bekend als de CommissieSluyter. In de C.E.V.V. waren alle departementen vertegenwoordigd.147 Deze commissie kreeg de opdracht om “de nodige maatregelen voor te bereiden ter voorziening in alle 142
Geciteerd bij: Van Diepen, ‘”A Certain Liaison in Peace”’, 130. Ger van Roon, Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux 1930-1940 (Amsterdam 1985) 173, 246, 282, 306, 312. 144 Klemann, Nederland 1938-1948, 35, 48. 145 Nationaal Archief. Inventaris van het archief van het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, (1936) 1937-1940. Geschiedenis van de Dienst van de Voedselvoorziening. http://www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NL-HaNA_2.11.23.01.ead.pdf (bezocht op 4 januari 2008) 146 De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel (Den Haag 1969) 645 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 11. 147 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr.11. Overzicht van de samenstelling van de Commissie voor Economische Verdedigingsvoorbereiding en de haar verstrekte opdracht. 26.9.1938. J.G.M.A. Rolfes, Inventaris van het archief van het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, (1936) 1937-1940 (Den Haag 1994) 7. http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NL-HaNA_2.11.23.01 (bezocht op 5 januari 2010) 143
26
behoeften van de bevolking ten tijde van spanning, mobilisatie of oorlog.”148 De commissie worstelde met de vraag of de behoeften van de bevolking en krijgsmacht als één geheel of afzonderlijk moesten worden beschouwd.149 De C.E.V.V. bepaalde welk departement voor wat verantwoordelijk was, coördineerde de activiteiten en beoordeelde de resultaten. Voor twaalf gebieden werden aparte werkcommissies opgericht met daarin naast leden van de C.E.V.V. ook ambtenaren en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Deze commissies deden het eigenlijke werk. Volgens kapitein De Leeuw van het bureau Vobo was dit een effectieve regeling omdat het C.E.V.V. zelf te “log” was en de leden werkzaamheden buiten het commissiewerk hadden.150 De werkcommissies schreven rapporten die door de C.E.V.V. werden beoordeeld en tot voorstellen werden verwerkt als daarvoor aanleiding bestond zoals bijvoorbeeld de voorziening van levensmiddelen en medicijnen, de invoering van een benzinedistributie, de gas- en drinkwatervoorziening, de scheepvaart in oorlogstijd en de kolenvoorziening.151 De C.E.V.V. was verantwoordelijk voor drie van de acht noodwetten die minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe naar aanleiding van de crisis rond Tjechoslowakije in september 1938 voorlegde en die de regering in staat moesten stellen een economische verdediging te voeren. Deze wetten kregen in mei 1939 een permanent karakter.152 Volgens Steenberghe vormden deze wetten “de basis van de economische verdedigingsmaatregelen.”153 De C.E.V.V. formuleerde de Zeeschepenvorderingswet, de Wet Behoud Scheepsruimte en de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding. Werkcommissie A. voor de burgerlijke dienstplicht en vorderingen van de C.E.V.V. onder leiding van kapitein De Leeuw was verantwoordelijk voor laatstgenoemde wet. De Leeuw was ook inleider van de werkcommissies voor uit- en vervoermethoden, benzine en andere bedrijfsstoffen, genees- en verbandmiddelen, medewerking in vredestijd en het militaire luchtvaartmaterieel.154 Kathelijne Swaak en Bas Weber155 stellen dat tot 1938 geen problemen waren gerezen met de medewerking van bedrijven aan de economische verdedigingsvoorbereiding, maar dat de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding werd opgesteld om bedrijven en burgers te kunnen verplichten hun medewerking te verlenen. Deze wet werd beschouwd als het kernstuk van de institutionele economische verdedigingsvoorbereiding, terwijl de andere noodwetten de maatregelen op een bepaald terrein regelden.156 De C.E.V.V. dacht actief na over de rol van het ministerie van Defensie in de oorlogsvoorbereidingen. De commissie stelde op 6 juni 1936 aan de ministerraad voor het bureau Vobo van de Generale Staf over te hevelen naar het ministerie van Defensie. De minister zou dan rechtstreeks kunnen worden voorgelicht en de samenwerking met nietmilitaire diensten en de particuliere industrie zou worden vergemakkelijkt. De voorziening in 148
Geciteerd bij: Klemann, Nederland 1938-1948, 42. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 11. Werkwijze commissie-Sluyter. 18.9.1937. 150 D. de Leeuw, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’ Militaire Spectator 105 (1936) 424425, aldaar: 424. 151 De Jong, Het Koninkrijk I Voorspel, 645. De Leeuw, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’, 424. 152 Kathelijne Swaak & Bas Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’ in: Hein Klemann (red.) Mooie Jaarcijfers…Enige onderzoeksresultaten betreffende de Nederlandse economische ontwikkeling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Utrechtse Historische Cahiers 18-4 (1997) 26-33, aldaar: 29. ‘Onze economische verdedigingsvoorbereiding’, Groene Amsterdammer 13 mei 1939. 153 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363, Nota betreffende de economische toestand. 27.9. 1939. 154 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 66. Staten van de bezetting van en de te behandelen onderwerpen door de militaire afdeling van het Regeringscommissariaat. 155 Utrechtse studenten die onderzoek deden voor Hein Klemann. 156 Swaak & Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’, 29-30. 149
27
de behoeften van de weermacht in oorlogstijd behoorde volgens de C.E.V.V. tot de taak van de minister en niet tot die van de opperbevelhebber.157 Het bureau Vobo moest vervolgens opgaan in een bredere “werkorganisatie in vredestijd” waarvan de C.E.V.V. een schema ontwierp.158 Deze werkorganisatie kon in oorlogstijd “op gemakkelijke wijze worden uitgebouwd tot een Dienst of Centraal Orgaan voor de Voorziening in de behoeften van bevolking en weermacht (c.q. aan het hoofd van der Interdep. Commissie een hooggeplaatst persoon, die het volle vertrouwen der regering geniet, als voorzieningsdictator).”159 Deze organisatie voorzag “in de uitvoering van de in beginsel reeds aanvaarde voorstellen van Legercommissie en Chef G.S.”160 In het ontwerp komt inderdaad het idee van een op te richten Centraal Orgaan van Van Royen terug dat door de Legercommissie in juni 1931 was overgenomen. Toch lijken de meningen over de oprichting van een dergelijk orgaan uiteen te lopen. In 1936 verdedigde kapitein De Leeuw in de Militaire Spectator de werkwijze van de C.E.V.V. waarbij het eigenlijke werk aan de werkcommissies werd overgelaten. Dit bood volgens hem voordelen tegenover “het samenvoegen van een aantal deskundigen in een permanent Centraal Werkorgaan” omdat de werkwijze van de C.E.V.V. niet veel kostte, zorgde voor een “betere wisselwerking tusschen commissies en departementen” en het behoud van deskundigheid meer zou waarborgen.161 De Leeuw reageerde met dit artikel op een ingezonden hoofdartikel van de Vereniging voor Nationale Veiligheid (VNV) in Het Vaderland. Daarin werd de regering verweten dat de economische oorlogsvoorbereiding door te veel verschillende organen ter hand werd genomen en werd er gepleit voor de oprichting van “één permanent centraal-orgaan, dat onder onmiddellijke leiding der regeering zelve functionneert.”162 De VNV, sinds 1934 voorgezeten door de Tilburgse hoogleraar psychologie J.E. de Quay, beoogde brede steun te krijgen voor de nationale defensie.163 De Quay schreef in 1938 het artikel 'Het belang van de Economische Verdedigingsvoorbereiding' en werd in september 1939 secretaris van het Centraal Grondstoffenbureau, onderdeel van het Centraal Orgaan.164
157
De Leeuw, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’, 424. NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A en 29B. Commissie voor de Economische Verdedigingsvoorbereiding aan den Voorzitter van den Raad van Ministers. Onderwerp: werkwijze der Commissie. 6.6.1936. 159 Ibidem. 160 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A en 29B. Commissie voor de Economische Verdedigingsvoorbereiding aan de Leden der Commissie. Ontwerp organisatie. 6.6.1936. 161 D. de Leeuw, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’ Militaire Spectator 105 (1936) 424425, aldaar: 425 162 ‘De economische en industrieele voorbereiding onzer landsverdediging. Een beroep van de Vereeniging voor Nationale Veiligheid op den ministerraad’, Het Vaderland , 19 september 1936. 163 Wichert ten Have, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd. 19401941 (Amsterdam 1999) 92-93. 164 J.E. de Quay, ‘Het belang van de economische verdedigingsvoorbereiding’ Economisch-Statistische Berichten 1155 (1938) 114-117, aldaar: 116. Nationaal Archief, Den Haag, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 48e vergadering. 7.11.1939. Zie ook hoofdstuk 3.2. Tijdens de oorlog was De Quay één van de drie voormannen van de Nederlandsche Unie.en na de oorlog onder meer minister-president. 158
28
2.3 Ministerie van Economische Zaken Rijksbureaus In april 1937 werd een apart Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd (RBVVO) opgericht met Louwes aan het hoofd. Het RBVVO kwam voort uit Werkcommissie D van de C.E.V.V., de werkcommissie voor de broodvoorziening, en moest de voedselvoorziening “in tijden van nood” voor zowel de burgerbevolking als het leger voorbereiden.165 Dit kwam volgens Trienekens bij de militairen hard aan omdat zij nu buiten spel stonden wat betreft de voedselvoorziening. Volgens Trienekens verzette Louwes zich tegen de opvatting van de militairen dat de economische oorlogsvoorbereidingen beperkt konden blijven omdat het in de Eerste Wereldoorlog ook goed was gegaan.166 Volgens Trienekens werd het RBVVO sterk beïnvloed door het werk van de oud-KNIL officier W.K.H. Feuilletau de Bruyn die in 1939 een bundel publiceerde met voor de Rijksuniversiteit van Utrecht gehouden lezingen onder de titel De economische verdediging van Nederland. Feuilletau de Bruyn hield ook een lezing voor het bureau.167 Naast het RBVVO werd in 1937 ook het Bureau Economische Verdedigingsvoorbereiding onder leiding van G.J. Teppema opgericht.168 Dit bureau kreeg de verantwoordelijkheid voor de voorbereidingen op industrieel gebied binnen het ministerie van Economische Zaken.169 Het bureau had als taak “het voorbereiden en treffen van maatregelen, welke noodig geacht worden om het binnenlandsche productie-apparaat zoo goed mogelijk te doen aanpassen aan de sterk veranderde omstandigheden in tijden van oorlog; maatregelen die ten doel hebben de in tijden van oorlog onvermijdelijke stagnatie in het voortbrengings-proces tot het minimale te beperken.”170 Uit het Bureau Economische Verdediging kwamen begin 1939 de Kernbureaus voort die voor alle belangrijke industriële sectoren werden opgericht en bij de mobilisatie werden omgevormd tot Rijksbureaus. Deze bureaus werden in bijna alle gevallen geleid door mannen uit de desbetreffende bedrijfstak en werden ondersteund door ambtenaren van de betrokken departementen. 171 De Rijksbureaus waren formeel afdelingen van het ministerie van Economische Zaken, maar opereerden in feite autonoom. Er waren in totaal twaalf Rijksbureaus op industrieel gebied, waaronder voor rubber, aardolieproducten, kolen, chemische producten, metalen en bouwmaterialen.172 De bureaus waren in vredestijd verantwoordelijk voor de aanleg van industriële grondstoffenvoorraden en de aanvoer, distributie en prijsbepaling van industriële grondstoffen en fabrikaten. Tijdens de oorlog moesten zij toezicht houden op de distributie van grondstoffen, de productie en de verdeling van eindproducten. Ondernemingen die actief waren in een sector waarvoor een Rijksbureau was opgericht, moesten zich bij dat bureau inschrijven. Voor de handel in goederen die schaars waren of dreigden te worden, was een vergunning van het Rijksbureau van de desbetreffende sector nodig. Op die manier konden de bureaus de voorraden coördineren. Voordat een vergunning werd afgegeven, werd bij alle bedrijven een inventarisatie van voorraden 165
NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum RBVVO “De economische oorlogsvoorbereiding in Nederland.” 6.4.1939. 166 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 12. 167 Ibidem, 31. 168 A.J. van der Leeuw, Huiden en leder 1939-1945 (’s Gravenhage 1954) 14. 169 Klemann, Nederland 1938-1948, 44-45. 170 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum RBVVO “De economische oorlogsvoorbereiding in Nederland.” 6.4.1939. 171 Klemann, Nederland 1938-1948, 45. Van der Leeuw, Huiden en leder, 14. 172 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Minister Steenberghe aan F.Q, den Hollander. 4.9.1939.
29
gehouden.173 De kosten die aan deze administratie en distributie verbonden waren, werden aanvankelijk door inschrijfgelden en later door heffingen op de bij de Rijksbureaus ingeschreven bedrijven verhaald.174 Ondernemers werden verplicht altijd een voorraad afhankelijk van hun jaaromzet in stand te houden. De voorraadvorming werd door de regering op deze manier in belangrijke mate aan het bedrijfsleven zelf overgelaten.175 Door de inspanningen van de Rijksbureaus stonden in mei 1940 binnen de Vesting Holland aanzienlijke grondstofvoorraden klaar, zodat daar over kon worden beschikt bij een gedeeltelijke bezetting van het land.176 De Economische Defensieraad In september 1938 werd de Economische Defensieraad bij het ministerie van Economische Zaken opgericht “om naast elkaar werken van de verschillende voorbereidende instanties te voorkomen.”177 De Defensieraad moest de verschillende afdelingen binnen het ministerie op het gebied van de economische verdedigingsvoorbereiding coördineren. Voorzitter van de Defensieraad werd de minister van Economische Zaken. Directeur-generaal H.M. Hirschfeld en Louwes waren lid. De uitvoering van de maatregelen voor de economische verdedigingsvoorbereiding was in handen van het RBVVO en het Bureau voor de Economische Verdediging. De vergaderingen van de Defensieraad werden regelmatig bijgewoond door vertegenwoordigers van Defensie, Binnenlandse Zaken en Financiën en het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding.178 De Defensieraad was belast met de leiding van de C.E.V.V. over de onderwerpen die onder Economische Zaken vielen, maar volgens Trienekens werd de positie van de C.E.V.V. door het nieuwe orgaan ondergraven.179 In januari 1938 werd de coördinatie van de economische oorlogsvoorbereidingen aan de C.E.V.V. onttrokken door de Ministeriële Commissie voor Defensie-aangelegenheden.180 In maart 1940 nam de regering zich voor de C.E.V.V. op te heffen.181
173
De Jong, Koninkrijk II Neutraal, 183. Nationaal Archief. Inventaris van de archieven van het Rijkskolenbureau, 1939-1954 (1956). Historische schets. http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NL-HaNA_2.06.056&pageid=N10091 (bezocht op 20 januari 2008). 175 ‘Onze economische verdedigingsvoorbereiding’, Groene Amsterdammer 13.5.1939. 176 Ibidem, 45, 567. 177 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum van de secretarisgeneraal mr. dr. A.A. Van Rhijn, tevens ondervoorzitter Economische Defensieraad. Maart 1939. 178 Swaak & Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’, 31. Zie hoofdstuk 2.4. voor het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding. 179 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum van de secretarisgeneraal mr. dr. A.A. Van Rhijn, tevens ondervoorzitter Economische Defensieraad. Maart 1939 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 17. 180 Swaak & Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’, 31. Zie hoofdstuk 2.5. 181 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Brief Minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe aan de voorzitter van de ministerraad en minister van Financiën D.J. de Geer. 16.4.1940. 174
30
2.4 Ministerie van Defensie Commissie voor de Binnenlandse Verwerking van gelden voor het Defensiefonds, 1936-1937 (Commissie-Van Royen) Naast de interdepartementale C.E.V.V. en de organen bij Economische Zaken, de Economische Defensieraad met daarbinnen de uitvoerende organen de RBVVO en het Bureau voor de Economische Verdediging, werden bij Defensie drie organen op het gebied van de industriële oorlogsvoorbereiding gevormd die elkaar opvolgden: de Commissie-Van Royen, het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding en het Centraal Orgaan ter voorziening in de behoeften van de weermacht. De taak om zoveel mogelijk geld dat in het kader van het Defensiefonds was vrijgemaakt in Nederland te besteden werd op 19 februari 1936 door Colijn opgedragen aan de Commissie voor de binnenlandse verwerking van gelden voor het Defensiefonds. Aan het hoofd van de commissie stond wederom Van Royen, de leden waren ir. A. Groothoff, G.J. Teppema (administrateur bij het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart), schoutbij-nacht A. Vos (hoofd IVe Afdeling A Materieel Zeemacht van het Departement van Defensie) en generaal-majoor U.J.W. Roldanus (hoofd IVe Afdeling B Artillerie-materieel landmacht) 182 Groothoff en Teppema waren tevens lid van de werkcommissie voor de productiemogelijkheden in de industrie van de C.E.V.V.183 Groothoff zou een hoofdrol gaan spelen in de militaire industriële oorlogsvoorbereidingen. Hij was als civiel ingenieur in Delft afgestudeerd en na een voorspoedige carrière als ingenieur in Nederlands-Indië en een commissariaat bij de N.V. Billiton Maatschappij als industrieel-economisch adviseur van de Nederlandse overheid gaan werken op het gebied van de metaalindustrie, de werkverruiming en het crisisbeleid. Hij had geen ervaring met de productie van militair materieel en verklaarde een leek te zijn op het gebied van militair-strategische vraagstukken.184 Groothoff schreef in september 1936 in een nota dat het voorbereiden van de productie in oorlogstijd de hoogste prioriteit moest hebben. Tot dan toe werkten volgens hem verschillende instanties bij verschillende ministeries langs elkaar heen.185 Het was nu hoog tijd “dat deze arbeid geconcentreerd wordt en onder een centrale leiding komt te staan, opdat niet uit verschillende bureaus eenzelfde industrie voor verschillende doeleinden kan worden georganiseerd.”186 Groothoff stelde zichzelf kandidaat om dit orgaan te leiden.187 Colijn steunde dit plan. Hij was van mening “dat financiële offers gebracht mogen worden, om onze particuliere industrie voor haar defensietaak geschikt te maken.”188 Colijn ging akkoord met het advies van Groothoff en Van Royen om bij het ministerie van Defensie een apart orgaan op te richten voor de aanschaffing van defensiematerieel en de mobilisatie van de particuliere industrie. Van Royen was tot dit advies gekomen omdat hij geen hoge 182
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 4. Instelling en samenstelling van de commissie. 19.2.1936. 183 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 11. Overzicht van de samenstelling van de Commissie voor Economische Verdedigingsvoorbereiding en de haar verstrekte opdracht. 26.9.1938. 184 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 143. ‘De verdedigingsvoorbereiding van ons land als technisch-economisch probleem’, voordracht, gehouden voor de Afdeling voor Technische Economie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 26 februari 1938 te 's-Gravenhage, door A. Groothoff. Overdruk van De Ingenieur, jrg. 53 (1938), nr. 21 (mei). Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. A. Heerding, 'Arnold Groothoff (1883-1971)' http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/groothoff (bezocht op 25 december 2009) 185 I.J. Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV 1935-1950. Onder Duits beheer (Eindhoven 1997) 115-116. 186 Geciteerd bij: Ibidem, 116. 187 Ibidem, 116, 118-119. 188 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr.1. Notities bespreking prof. Van Royen met minister Colijn. 29.4.1936.
31
verwachtingen van de C.E.V.V. had. Vanwege het interdepartementale karakter van de commissie verwachtte Van Royen niet dat de commissie snel tot de oprichting van een centrale instantie voor de industriële oorlogsvoorbereiding zou komen.189 Van Royen ontving in november 1936 een brief van G.A. Kessler, directeur van de Hoogovens en bestuurslid van het Verbond van Nederlandse Werkgevers. Volgens Kessler had zijn vereniging er al in 1934 bij minister Deckers op aangedrongen dat de regering het initiatief moest nemen op het gebied van de industriële oorlogsvoorbereidingen. Deckers had de vereniging toen doorverwezen naar de Generale Staf en de intendance. In juli 1935 had de vereniging bij de Generale Staf gepleit voor de oprichting van een “centraal Regeeringslichaam” om zich te ontfermen over weermachtindustrieverloven, de opstelling van afweergeschut bij bedrijven en de voorziening van de noodzakelijke behoeften van leger en burgerbevolking. Nu was er “dan eindelijk” de C.E.V.V. maar Kessler leek niet erg onder de indruk van deze commissie, die één ambtenaar had opgedragen contact met het bedrijfsleven te zoeken.190 Van Royen antwoordde dat het ontbreken van een Centraal Orgaan door alle overheidsinstanties als een “groot gemis gevoeld.” werd en dat hij verwachtte dat in januari 1937 het nieuwe orgaan waartoe hij had geadviseerd in werking zou treden. Dan zou onmiddellijk contact opgenomen worden met de particuliere industrie.191 Dit nieuwe orgaan was het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding. Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding Dit commissariaat werd op 11 mei 1937 opgericht en nam de taak over van de Commissie voor de Binnenlandse Verwerking van gelden voor het Defensiefonds. Groothoff werd als regeringscommissaris benoemd. Hij was verantwoordelijk aan de minister van Defensie en tevens lid van de C.E.V.V.192 In de Defensiebegroting van 1938 schreef minister Van Dijk dat de C.E.V.V. zich voornamelijk op de voorziening in de behoeften van burgerbevolking richtte en het Regeringscommissariaat op de krijgsmacht.193 Groothoff meende dat de opname van het bureau Vobo in het nieuwe regeringscommissariaat essentieel was voor het vervullen van zijn taak. De Generale Staf, waartoe het bureau behoorde, verzette zich hiertegen. Reijnders vond het ongewenst het bureau Vobo op te heffen vanwege het gebrek aan militaire deskundigheid bij Groothoff. Hij adviseerde het bureau over te brengen naar het ministerie van Defensie om naast het regeringscommissariaat te blijven voortbestaan. Het C.E.V.V. was na een lange discussie dezelfde mening toegedaan.194 Maar Colijn steunde Groothoff en het bureau Vobo werd in het regeringscommissariaat opgenomen.195 Groothoff mocht rechtstreeks voorstellen aan de minister van Defensie doen, zijn eigen personeel aannemen en beschikte naast een aantal ingenieurs en officieren over de reserve-officieren voor Speciale Diensten der Artillerie.196 Hij 189
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 5. Van Royen aan ir. G.A, Kessler, directeur Koninklijke Nederlandse.Hoogovens en Staalfabrieken N.V. 17.11.1936. 190 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 1. Brief Verbond van Nederlandse Werkgevers aan Van Royen. 13.11.1936. 191 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 5. Van Royen aan ir. G.A, Kessler, Directeur Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken N.V. 17.11.1936. 192 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 39. Instructie voor de regeringscommissaris. 31.12.1936 193 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer. Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1938. (Defensie) 14. 194 De Leeuw, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’, 424. 195 Blanken, Geschiedenis van Philips Electronics N.V. Deel IV, 116-117. 196 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 39. Instructie voor de regeringscommissaris. 31.12.1936.
32
werd in september 1937 ook benoemd tot directeur-voorzitter van de A.I om toe te zien op de reorganisatie, een functie die hij tot september 1939 zou bekleden.197 In een voordracht voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in februari 1938 verklaarde Groothoff dat Nederland op het gebied van de economische en industriële verdedigingsvoorbereiding een “grooten achterstand” had, maar dat daar hard aan werd gewerkt.198 Hij bracht ten aanzien van de industriële en economische oorlogsvoorbereidingen onderscheid aan tussen de behoeften van de krijgsmacht, de bevolking en tenslotte de bedrijven die voor Defensie en de burgerbevolking werkzaam waren. Groothoff onderscheidde vervolgens de voorbereidingen in drie fases: de statistische voorbereiding, de organisatorische voorbereiding en in de derde plaats de wetgevende en juridische voorbereiding om sancties te kunnen treffen. Uit de door de Generale Staf opgegeven defensiebehoeften moest de mobilisatietaak van de industrie worden afgeleid, waarna een mobilisatieplan voor afzonderlijke bedrijven werd opgesteld. Vervolgens kon een beeld worden verkregen van wat in binnen- en buitenland moest worden aangeschaft en zou het Regeringscommissariaat de aanschaffingen van de verschillende krijgsmachtonderdelen, die tot dan toe vaak onafhankelijk van elkaar bestelden, coördineren.199 Het Regeringscommissariaat verzamelde gegevens over de producten, de productiecapaciteit, het personeel en de ligging van verschillende voor Defensie belangrijke bedrijven.200 In het archief van het Regeringscommissariaat is een overzicht van 139 van deze bedrijven te vinden, waarvan er 44 in Zuid-Holland lagen, 38 in Noord-Holland, 27 in Utrecht, 11 in Gelderland, 9 in Noord-Brabant, 5 in Overijssel, 3 in Limburg en 2 in Zeeland. Het ging hier met name om de metaal- en chemische industrie, scheepswerven, vliegtuigbouwers (Fokker, Koolhoven, De Schelde, Aviolanda), motor- en rijwielfabrikanten maar ook de Staatsmijnen, Van Doorne, de NV Gezamenlijke Buskruidmakers en Philips.201 Met onder meer Hazemeyer, Philips, Van Doorne en Nedinsco werd door het Regeringscommissariaat gesproken over evacuatie naar de Vesting Holland.202 Het commissariaat bepaalde aan de hand van de verzamelde gegevens hoe het bedrijf voor de productie van oorlogsmaterieel ingeschakeld kon worden. Daarvoor werden beslissingen genomen over een eventuele verplaatsing van het bedrijf, de minimale personeelsbezetting, stroomvoorziening, luchtafweer, productie, opslag en distributie. Elk bedrijf kreeg een verzegelde order die pas na mobilisatie geopend moest worden met daarin tekeningen, een handleiding en een leveringschema.203 Het Regeringscommissariaat moest verder aan de opbouw van het door Van Royen beschreven Centraal Orgaan ter voorziening in de behoeften van de weermacht werken dat bij de voormobilisatie in werking moest treden. Het Centraal Orgaan moest “als centrum voor NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 143. De verdedigingsvoorbereiding van ons land als technisch-economisch probleem: voordracht, gehouden voor de Afdeling voor Technische Economie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 26 februari 1938 te 's-Gravenhage, door A. Groothoff. Overdruk van De Ingenieur, 53 (1938), nr. 21 (mei). 197 De Vries, Neutraliteit, 60. 198 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 143. De verdedigingsvoorbereiding van ons land als technisch-economisch probleem: voordracht, gehouden voor de Afdeling voor Technische Economie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 26 februari 1938 te 's-Gravenhage, door A. Groothoff. Overdruk van De Ingenieur, jaargang 53 (1938), nr. 21 (mei). 199 Ibidem. 200 De Vries, Neutraliteit, 60. 201 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 107. Staat van uit defensie oogpunt belangrijke bedrijven. 202 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 45. Regeringscommissaris aan de Chef van de Generale Staf. 8.6.1938. 203 De Vries, Neutraliteit, 60-61.
33
alle oorlogsaanschaffingen van het departement van defensie…fungeren.”204 Daarnaast moest dit orgaan “zorgen voor de daadwerkelijke mobilisatie, inschakeling en instandhouding van de noodige bedrijven voor de vervaardiging van oorlogsmaterieel en overige oorlogsbehoeften voor leger en vloot.”205 Op de begroting van het ministerie van Defensie voor 1938 werd 500.000 gulden uitgetrokken voor de economische en industriële oorlogsvoorbereiding. Dit bedrag was bestemd voor het verplaatsen naar en het opzetten van nieuwe fabrieken binnen de Vesting Holland, het verlenen van financiële steun voor de ontwikkeling van wapens (bijvoorbeeld pantserwagens bij Van Doorne), de aankoop van bepaald gereedschap en machines die niet door de particuliere industrie kon worden gedaan, het plaatsen van proeforders en de aankoop van technisch-industriële expertise.206 Voor 1939 werd het budget voor de economische en industriële oorlogsvoorbereiding verdubbeld tot 1 miljoen gulden.207 Op 20 april 1939 schreef Groothoff aan minister Van Dijk dat het Regeringscommissariaat gehinderd werd door een gebrek aan fondsen. Aan de particuliere industrie konden bijvoorbeeld geen proeforders worden verstrekt.208 In mei vroeg Groothoff om 11 miljoen extra budget buiten de toegestane 1 miljoen voor de industriële oorlogsvoorbereidingen, waarvan een kwart miljoen direct beschikbaar gesteld moest worden209 De begroting voor 1940 voor economische en industriële oorlogsvoorbereiding bleef echter 1 miljoen gulden. De Tweede Kamer eiste hier een verklaring voor omdat de verhoging van het budget in 1939 tot 1 miljoen gulden eenmalig zou zijn.210 Groothoff lijkt het niet eens te zijn geweest met Van Royens opvatting over de beperking van de rol van de A.I. tot uitsluitend die van een wapenfabriek. Minister Van Dijk stelde in de Kamer dat Groothoff directeur werd omdat uit onderzoek van het regeringscommissariaat het noodzakelijk was gebleken de A.I. “te maken tot een centraal apparaat voor de industrieele verdedigingsvoorbereiding, ten einde leiding te kunnen geven aan het particuliere bedrijfsleven.”211 Het bedrijf moest worden gereorganiseerd voor “zijn dubbele taak […]; de taak van eigen uitgebreide productie en de taak van leiding geven aan ons industrieele leven, dat kan medewerken aan de vervaardiging van wapenmaterieel.”212 Op dat moment was de A.I volgens de minister echter “door bloedarmoede nagenoeg in elkander gezakt.”213 De organisatie van de A.I. liet aan duidelijkheid te wensen over. Verschillende afdelingen waren niet goed aan elkaar gekoppeld, de bedrijfsorganisatie was niet in verhouding met de rest van het bedrijf gegroeid, en de verplaatsing van bedrijfsonderdelen was noodzakelijk in verband met het luchtgevaar. Intussen nam het aantal orders en de
204
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Chef Generale Staf aan de Minister van Defensie. Aanhalingen uit het Algemeen Overzicht van het Regeringscommissariaat voor de Industriële Verdedigingsvoorbereiding 21.12.1937. 205 Ibidem. 206 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 680. 22ste vergadering. 7 december. 1937. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 67. Brief aan het waarnemend hoofd van de IVe afdeling B van het departement van Defensie inzake de begrotingspost 1938 voor de industriële verdedigingsvoorbereiding. 1937. 207 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1940, 17. 208 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 69. Regeringscommissaris aan minister van Defensie. 20.4.1939. 209 Ibidem. 210 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1940. Uitgewerkte en toelichtende staat behoorende bij de raming van uitgaven voor het departement van defensie, 17, 59. 211 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1714. 212 Ibidem. 213 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 57 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1714.
34
complexiteit daarvan snel toe omdat het steeds moeilijker werd in het buitenland wapens te kopen.214 De hoofddirectie van de A.I. moest worden overgeplaatst naar Den Haag naar een nieuw gebouw waarin ook het Regeringscommissariaat zetelde en dat ook geschikt was voor het op te richten Centraal Orgaan.215 Door de hoofddirectie naar Den Haag te verplaatsen kon het contact met de Generale Staf, het Hoofdkwartier, het Departement en de civiele autoriteiten worden verbeterd.216 Op de nieuwbouw voor de A.I. en het Regeringscommissariaat in Den Haag werd felle kritiek door het kamerlid H.W. Tilanus (CHU) geleverd omdat hiervoor 375.000 gulden was uitgegeven voordat de Kamer daarmee had ingestemd. Tilanus’ amendement om 375.000 te korten op de begroting werd in door de Tweede Kamer aangenomen.217 Bij de behandeling van de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding in mei 1939, die in september 1939 als noodwet was aanvaard, noemde kamerlid L.G. Kortenhorst (RKSP) de uitbreiding van de A.I. als voorbeeld van het gevaar van “exorbitante bevoegdheden” die de regering in het kader van de oorlogsvoorbereiding werden gegeven.218 Kortenhorst stelde dat de wet “reeds in vredestijd aan de Regeering een macht over ons geheele economisch apparaat geeft, die niet anders dan dictatoriaal kan worden genoemd.”219 Frictie tussen het ministerie van Defensie en het ministerie van Economische Zaken Volgens Trienekens groeide door de oprichting van de Economische Defensieraad de militaire en niet-militaire economische verdediging uiteen. Trienekens stelt dat het accent van de economische oorlogsvoorbereiding steeds meer bij Economische Zaken kwam te liggen, terwijl na de mobilisatie en zeker in oorlogstijd het militaire gezag voorrang zou krijgen. Hij spreekt in dit verband van een “collisievraagstuk” dat hij definieert als een “strijdigheid van tweeërlei rechtsregels.”220 Dat er sprake was van een competentiestrijd tussen de ministeries van Defensie en Economische Zaken blijkt uit de memoires van Hirschfeld: Ook het departement van Defensie hield zich bezig met de economische verdediging door de instelling van het regeringscommissariaat-Groothof. Zonder het werk van de heer Groothof te willen kleineren, moet ik er niettemin op wijzen dat het departement van Economische Zaken ervan overtuigd was, dat ook in oorlogstijd het centrale economische beleid bij dit departement zou moeten blijven.221
Economische Zaken drong er bij Defensie op aan een orgaan analoog aan de Economische Defensieraad op te richten. Er was kritiek op het functioneren van het Regeringscommissariaat voor de Industriële Verdedigingsvoorbereiding. Volgens kapitein De Jong die sprak met de secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken Van Rhijn, tevens ondervoorzitter van de Economische Defensieraad, bestond contact tussen
214
Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord. 13.4.1939. Verhooging van de begrooting van liet Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen voor 1938. Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1714. 215 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering 2 mei 1939. 1715 216 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord, Verhooging van de begrooting van liet Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen voor 1938. 13.4.1939. 217 De Vries, Neutraliteit, 57. Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1713, 1716. 218 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 1808. 56ste vergadering. 5 mei 1939. Wet medewerking verdedigingsvoorbereiding 1939. 219 Ibidem. 220 Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 17-18. 221 Geciteerd bij: H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de jaren 1933-1939 (Amsterdam 1949) 107.
35
Groothoff en het departement van Defensie “niet.” Dit laatste woord is in het document doorgestreept en er is “niet op alle punten” boven geschreven.222 Drie maanden later bestond die kritiek in het ministerie van Economische Zaken nog steeds: “Samenwerking met de afdeelingen van het Departement van Defensie bestaat, voorzoover dezen dezerzijds kan worden beoordeeld, hoegenaamd niet. Daar ook niet het minste contact bestaat tusschen dit Centraal Orgaan en het Departement van Economische Zaken, dat ook zijn bemoeienissen over de economische verdediging moet uitstrekken tot de industrie, is de vrees gewettigd, dat een snelle en doeltreffende uitvoering in tijden van nood in gevaar kan komen” 223 2.5 Regeringsniveau: de Ministeriële Commissie voor Defensie-aangelegenheden In oktober 1937 werd bij het Departement voor Algemene Zaken de Ministeriële Commissie voor Defensie-aangelegenheden opgericht. Deze commissie kreeg pas enige betekenis toen het in januari 1938 de coördinatie van de economische oorlogsvoorbereidingen onttrok aan de C.E.V.V. Aan het hoofd stond minister-president Colijn en als leden had de commissie de ministers van Defensie, Economische Zaken en Financiën en verder Sluyter (C.E.V.V.), Groothoff (Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding), Louwes (RBVVO) en Teppema (Bureau Economische Verdedigingsvoorbereiding).224 De Ministeriële Commissie voor Defensie-aangelegenheden, was ook wel bekend als de “crisisraad”, kreeg advies van de C.E.V.V. en droeg de uitvoering van de voorbereidende maatregelen op aan de desbetreffende departementen.225 De commissie moest alle organen die zich bezighielden met de industriële en economische oorlogsvoorbereidingen coördineren.226 In oorlogstijd moest deze commissie uitgroeien tot de hele ministerraad.227 Op 23 februari 1939 besloot deze commissie dat de materiaalvoorziening in het kader van de economische en industriële oorlogsvoorbereidingen moest uitgaan van drie maanden oorlog voeren, terwijl de voorraden zo veel mogelijk binnen de Vesting Holland aangelegd moesten worden.228 Deze commissie lijkt niet al te veel betekenis te hebben gehad. Zo vroeg ministerpresident De Geer in maart 1940 nog aan minister Steenberghe om een overzicht van de commissies op het gebied van de economische oorlogsvoorbereiding. Steenberghe antwoordde dat “voorzoover ik heb kunnen nagaan” (!) op het ministerie van Defensie er het Centraal Orgaan was.229 Steenberghe vond een uitbreiding van het Centraal Orgaan niet nodig. Als De Geer toch nog behoefte aan een “oriëntatiepost” had met het oog op “de noodige coördinatie ook op dit terrein van het geheele Regeeringsapparaat,” dan verzocht Steenberghe 222
NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A en 29B. Voorbespreking over het te plegen overleg tusschen de Departementen van Defensie en Economische Zaken bij de uitvoering van de economische noodwetten tusschen Mr. Dr. A.A. van Rhijn en Kapitein van Rijn. 27.1.1939. 223 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum van de secretarisgeneraal Mr. Dr. A.A. Van Rhijn, tevens ondervoorzitter Economische Defensieraad. Maart 1939. 224 Swaak & Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’, 31. 225 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum van de secretarisgeneraal mr. dr. A.A. Van Rhijn, tevens ondervoorzitter Economische Defensieraad. Maart 1939 Klemann, Nederland 1938-1948, 43. Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 12. 226 J.G.M.A. Rolfes, Inventaris van het archief van het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, (1936) 1937-1940 (Den Haag 1994) 7. 227 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A. Memorandum van de secretarisgeneraal mr. dr. A.A. Van Rhijn, tevens ondervoorzitter Economische Defensieraad. Maart 1939. 228 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 69. Stukken betreffende de kostenraming van voorbereidingen voor de materieelvoorziening volgens de militaire eisen. Plaatsvervangend. Regeringscommissaris aan minister van Defensie. 30.4.1939. 229 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29a. Minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe aan de voorzitter van de ministerraad en minister van Financiën D.J. de Geer. 16.3.1940.
36
De Geer daarvoor een ambtenaar uit de Economische Defensieraad te benoemen.230 De “oriëntatiepost” op regeringsniveau kwam er niet. 2.6 Wetenschap in dienst van Defensie Commissie voor Chemische Strijdmiddelen/ Commissie van Advies nopens Chemische en Aanverwante Verdedigingsvraagstukken Om ook na de Eerste Wereldoorlog de beschikking te houden over strijdgassen en de bescherming daartegen werd in 1923 op advies van de Chef van de Generale Staf de Commissie voor Chemische Strijdmiddelen opgericht. In de commissie ging ook de in 1918 gevormde Chemisch Technische Gasmaskerdienst op. Als voorzitter werd de artillerie-officier C.F. Gey van Pittius benoemd en als lid trad de Utrechtse hoogleraar organische chemie P. van Romburgh toe. Beiden hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog onderzoek gedaan naar strijdgassen, gasmaskers en andere vormen van chemische oorlogvoering zoals kunstmatige nevelvorming. Gey van Pittius was lid van het Munitiebureau geweest en Van Romburgh van de Wetenschappelijke commissie van advies en onderzoek in het belang van volkswelvaart en weerbaarheid, die in 1917 door de Nobelprijswinnaars natuurkunde prof. dr. H.A. Lorentz en prof. dr. P. Zeeman was opgericht om wetenschap voor het nationale belang in te zetten.231 Van Romburgh maakte na de Eerste Wereldoorlog ook deel uit van de Commissie ter Bestudering van het Stikgasvraagstuk.232 De Commissie voor Chemische Strijdmiddelen inventariseerde welke Nederlandse bedrijven voor de productie van chemische wapens konden worden ingezet als dat nodig mocht blijken. Omdat de commissie niet productief genoeg werd geacht, volgde in 1926 een reorganisatie tot de Commissie van Advies nopens Chemische en Aanverwante Verdedigingsvraagstukken onder leiding van A.J. der Weduwen, de chemicus van de Artillerie-Inrichtingen. Waar de commissie eerst evenveel wetenschappers als militairen kende, was er in de nieuwe commissie geen plaats meer voor militairen.233 De nadruk kwam te liggen op het geven van adviezen. De commissie specialiseerde zich in dierproeven, waarbij de activiteiten van prof. dr. Jacob werden voortgezet door de Utrechtse hoogleraar geneeskunde en vergiftleer prof. dr. A. Klarenbeek.234 De laatste deed onderzoek naar een biologische methode mosterdgas met behulp van dieren of planten te kunnen detecteren. Vanwege bezuinigingen vervielen de vaste vergoedingen voor de leden en de vaste secretaris-scheikundige die aan de commissie verbonden was. Minister Deckers wilde dat de commissie zich niet alleen zou beperken tot het doen van onderzoek naar strijdgassen, maar het gehele gebied van de chemie zou onderzoeken. Van Romburgh werd vervolgens als voorzitter benoemd. Ook de researchafdelingen van de grote Nederlandse industriële concerns waren vertegenwoordigd, onder meer Philips in de persoon van dr. De Boer en door het lidmaatschap van de Delftse hoogleraar chemische technologie H.I. Waterman was er een verbinding met de Nederlandse olie-industrie.235 Waterman introduceerde de moleculaire destillatie en het ringanalysediagram, dat met succes werd gebruikt bij het bestuderen van 230
Ibidem. Jasper Faber, Kennisverwerving in de Nederlandse industrie 1870-1970 (Amsterdam 2001) 34. Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog”’, 278. 232 Faber, Kennisverwerving, 34. Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog”’, 254, 269, 273, 276, 281, 282-283. 233 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 42e vergadering. 30.10.1939. Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog”’, 282-283. 234 H.P. van den Aardweg (red.) Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam 1938) 805. 235 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363, Brief secretaris Commissie van Advies nopens Chemische en Aanverwante vraagstukken aan het secretariaat van het directorium van het Centraal Orgaan met installatierede van de commissie door minister Deckers. 28.10.1939. 231
37
chemische en fysische processen in de petroleumindustrie, met name in het laboratorium van de BPM.236 Hij zou later voorzitter van de Chemische commissie worden. Het secretariaat werd in september 1939 gevormd door oud-voorzitter Der Weduwen.237 In maart 1940 streefde deze commissie naar het instellen van een subcommissie voor onderzoek naar tegen gas bestendige kleding met daarin de Amsterdamse hoogleraar organische chemie J.P. Wibaut.238 Commissie voor Physische Strijdmiddelen, 1924-1939 Op 25 november 1924 werd de Commissie voor Physische Strijdmiddelen door minister van Oorlog Van Dijk opgericht met als opdracht "het vraagstuk van de physische strijdmiddelen [...] in zijn vollen omvang in studie te nemen en in groote lijnen de richting aan te geven, waarin op het gebied van de natuurkunde en aanverwante wetenschappen […] oplossingen voor elk onderdeel van dat vraagstuk moet worden gezocht."239 De commissie kreeg een klein gebouw van de meteorologische dienst van de landmacht op de Waalsdorper Vlakte bij Den Haag tot haar beschikking.240 Als voorzitter werd de Delftse hoogleraar electrotechniek prof.dr. G.J. Elias aangesteld. Overige leden van de commissie waren de Leidse hoogleraar natuurkunde, W.J. de Haas, de Delftse buitengewoon hoogleraar in de theoretische elektriciteitsleer B. van der Pol, die eveneens aan het natuurkundig laboratorium van Philips verbonden was, de hoofddirecteur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut prof. dr. E. van Everdingen, en als secretaris majoor S.J. van den Bergh.241 De toegevoegde militaire leden wisselden.242 Zowel Elias, De Haas als Van der Pol waren onder prof. dr. H.A Lorentz werkzaam geweest bij de Teylers Stichting in Haarlem. De Haas was daar in 1916 Elias opgevolgd als conservator nadat hij eerder met Albert Einstein onderzoek had gedaan naar permanente moleculaire magneten, ook bekend als het Einstein-De Haas-effect. Daarvoor was De Haas in Leiden gepromoveerd bij prof. dr. H. Kamerlingh Onnes. Van der Pol was van 1919 tot 1922 eveneens medewerker van Lorentz bij de Teylers Stichting. Daarna trad hij tot zijn pensioen in dienst van Philips waar hij onder leiding van prof. dr. G. Holst baanbrekend onderzoek deed naar radiotechnologie. Holst was sinds 1914 bij Philips in dienst en was hoofd van het natuurkundig laboratorium dat hij daar had opgericht. Hij werkte daarvoor als assistent van Kamerlingh Onnes en was sinds 1930 bijzonder hoogleraar in Leiden.243 236
H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 2. De ontwikkeling van de chemie en chemische technologie: 1900-1950 (Delft 1998) 172-173. 237 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 4e vergadering. 5.9.1939. 238 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 105e vergadering. 18.3.1940. 239 Nationaal Archief. Inventaris van het archief van het Ministerie van Defensie: Commissie voor Physische Strijdmiddelen, 1929-1932, 1938-1940 (Den Haag 1998) 7. http://www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NLHaNA_2.13.94.ead.pdf (bezocht op 15 december 2009) 240 Rob de Bruin et al, Illusies en incidenten. De Militaire Luchtvaart tot 10 mei 1940 (Den Haag 1988) 43. 241 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 63e vergadering. 30.1.1939. Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.B.G. Casimir, ‘Balthasar van der Pol (1989-1959)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/pol (bezocht op 3 januari 2010) 242 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Prof. dr. W.J. de Haas aan Groothoff. 6.3.1940. 243 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 63e vergadering. 30.1.1939. H.P. van den Aardweg (red.) Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam 1938) 429. Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.B.G. Casimir ‘Gilles Holst (1886-1968)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/holst (bezocht op 14 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.B.G. Casimir, ‘Balthasar van der Pol (1989-1959)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/pol (bezocht op 3 januari 2010)
38
Een belangrijk deel van de activiteiten van de commissie richtte zich op het opsporen van vliegtuigen. Er werden proeven gedaan met luistertoestellen die het gebrom van vliegtuigmotoren detecteerden door speciaal gevormde schalen die het geluid versterkten. Deze toestellen werden in gebruik genomen bij de genie en de luchtwachtdienst. In 1933 werd getracht vliegtuigen te peilen door middel van de verstoring van radio-ontvangst door de ontsteking van de vliegtuigmotor. Aan deze proeven nam onder meer luitenant-kolonel W.F. Sillevis deel. Na verbeteringen kon men tot tien kilometer ver vliegtuigen opsporen. Door proeven bij Schiphol werd ontdekt dat de Duitse Junker toestellen van Lufthansa in tegenstelling tot alle Nederlandse en Franse vliegtuigen niet gepeild konden worden. In 1936 werd afgezien van doorontwikkeling vanwege de mogelijkheid tot afscherming van de vliegtuigmotor zoals bij de Junkers het geval was. Bij de ontwikkeling van een draagbare radio voor het leger werd door jhr. ir. J.L.W.C. von Weiler ontdekt dat het passeren van vliegtuigen fluctuaties gaf in de ontvangst, die door hem werden toegeschreven aan het terugkaatsen van radiogolven. Bij een proef waarbij vanuit Scheveningen naar Waalsdorp werd gezonden zonder dat rechtstreeks contact mogelijk was, werd toch contact gemaakt door het heen en weer laten vliegen van een vliegtuig die het signaal reflecteerde. Zo werd het principe van de radar ontdekt zonder dat de commissie op de hoogte was van soortgelijke ontwikkelingen in het buitenland. De minister zag het belang in van het onderzoek dat onder de naam “Opsporingsmodel M39” in het diepste geheim werd voortgezet. In Waalsdorp werd vervolgens een apparaat vervaardigd waarin zender en ontvanger verenigd waren en via een kathodestraalbuis beeld werd verkregen. Met een prototype konden vliegtuigen tot vijftien kilometer ver worden waargenomen. In maart 1939 kon tot de vervaardiging van een proefmodel voor militair gebruik worden overgegaan en werd een maand later 15.000 gulden ter beschikking gesteld. De commandant Luchtverdediging, generaal-majoor P.W. Best, wilde 50 stuks tot zijn beschikking krijgen en na een succesvolle demonstratie aan de militaire autoriteiten kreeg Philips opdracht met de serieproductie aan te vangen.244 2.7 Particuliere industrie Philips, 1933-1939 Philips was in een vroeg stadium begonnen met oorlogsvoorbereidingen. Sinds 1934 werkte de bedrijfsjurist mr. J. Hamming aan een plan voor de evacuatie van machines en materieel achter de Hollandse Waterlinie waarbij hij werd geadviseerd door kapitein G.J. Sas tot die in 1936 tot militair attaché in Berlijn werd benoemd. Sas zou later berucht worden om zijn opeenvolgende waarschuwingen aan de Nederlandse regering voor een Duitse inval.245 Hamming wilde de productie-installaties voor de belangrijkste producten van Philips naar de Vesting Holland overbrengen en bracht de regering daarvan in oktober 1934 op de hoogte omdat hij de hulp van het leger nodig had. Het ging hierbij om het aanwijzen van gebouwen en terreinen waar Philips zich kon vestigen, het transport en de vrijstelling van dienstplichtige werknemers die bij de evacuatie betrokken waren. Het bureau Vobo toonde echter weinig belangstelling voor de plannen omdat het de belangrijkste producten van Philips, gloeilampen en radio’s, van weinig militair belang achtte. Het bureau had alleen Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. J. van den Handel, ‘Wander Johannes de Haas (1878-1960) http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/haas (bezocht op 3 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.A.M. Snelders, ‘Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/lorentz (bezocht op 3 januari 2010) 244 Rob de Bruin et al, Illusies en incidenten. De Militaire Luchtvaart tot 10 mei 1940 (Den Haag 1988) 296-298. 245 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 270-271.
39
interesse in de bijdrage die Philips kon leveren in het uitvoeren van de door de Generale Staf opgestelde bewapeningsplannen. Na een aantal gesprekken tussen het Bureau Vobo met Hamming en Frits Philips besloot de Chef van de Generale Staf dat aan de evacuatie van Philips alleen medewerking zou worden verleend op voorwaarde dat Philips binnen de Vesting Holland een bedrijf zou oprichten dat uitsluitend voor Defensie zou produceren en daarnaast bij de overbrenging van de productie-installaties rekening zou houden met de belangen van de militaire productie. Maar de Generale Staf wilde of kon vervolgens geen inzicht geven in wat Philips in deze nieuwe fabriek moest gaan produceren. Begin 1936 besloot de directie alleen maar de evacuatie van de voor militaire productie geschikte machines uit de machinefabriek Eindhoven voor te bereiden. Op 22 juni 1936 ging de minister van Defensie hiermee akkoord. Vijf maanden later kwam het door Hamming opgestelde evacuatieplan onder de titel “Regeling Buitengewoon Vervoer” gereed. Dit plan behelsde de evacuatie van een deel van het personeel, de productiemachines, belangrijke archieven, voorraden afgewerkte producten en grondstoffen. De operatie werd met militaire precisie voorbereid. De maatregelen werden tot in de kleinste details beschreven tot aan de bewegwijzering van de routes toe. Na het ontvangen van een afgesproken waarschuwingstelegram van het ministerie van Defensie zou de directie het plan in werking laten treden. Hierbij werd er van uitgegaan dat dit zou gebeuren op de dag dat de regering de mobilisatie afkondigde. Vervolgens zou de evacuatie met binnenvaartschepen, vrachtauto’s en treinen drie dagen vergen. Als voorlopige bestemming werd een complex op het terrein van de scheepswerf Wilton Feijenoord in Rotterdam aangewezen. Negenhonderd personen zouden uit Eindhoven geëvacueerd worden. Voor elke betrokkene was een verzegelde enveloppe met instructies opgesteld. Een klein deel van de staf moest zich gereed houden voor vertrek naar Engeland als de Waterlinie het niet zou houden.246 Bij het kantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Den Haag werd een kluis gehuurd om contracten en octrooipapieren op te bergen.247 Hamming zou elk jaar het draaiboek aanpassen aan de veranderde omstandigheden. Hij werd daarbij vanaf 1938 geadviseerd door zijn oom, de op dat moment gepensioneerde luitenant-generaal b.d. H.G. Winkelman, die in februari 1940 tot opperbevelhebber van de Nederlandse krijgsmacht zou worden benoemd.248 In mei 1939 was de voorbereiding van de evacuatie en de oprichting van de fabriek binnen Vesting Holland in handen van een speciaal opgericht Bureau voor de Industrieele Verdedigingsvoorbereiding binnen Philips waarin Hamming de hoofdrol speelde.249 Frits Philips had als reserve-luitenant voor Speciale Diensten der Artillerie in plaats van herhalingsoefeningen de opdracht als verbindingsofficier tussen het departement van Defensie en Philips op te treden. Hij had tijdens zijn diensttijd een opleiding als reserve-officier van de Speciale Diensten der Artillerie onder Ornstein in de Patroonfabriek van de A.I. genoten.250 Na een aantal besprekingen tussen de staf van het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding in juli 1937 werd overeenstemming bereikt over de oprichting van een fabriek binnen de Vesting Holland. Het idee was een “kernfabriek” met beperkte productiecapaciteit op te richten die in oorlogstijd snel kon worden uitgebreid. Daarnaast moest Philips militaire zendbuizen en communicatiemiddelen produceren, een normalisatieprogramma opstellen wat het aanleggen van voorraden gemakkelijker zou maken en bij de evacuatie rekening houden met het overbrengen van Van Doorne’s Aanhangwagen Fabrieken (DAF). Van Doorne leverde militaire tractors aan de landmacht en werkte aan de constructie van de pantservoertuigen M39 en M40 op basis van 246
Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 111-114. Marcel Metze, Ze zullen weten wie ze voor zich hebben. Anton Philips 1874-1951 (Amsterdam 2004) 329. 248 Ibidem, 340. 249 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 136. 250 Frits Philips, 45 jaar met Philips (Rotterdam 1976) 24-25, 108-109. 247
40
een ontwerp van de Zweedse firma Landsverk.251 Omdat Philips de machinale bewerking voor Van Doorne uitvoerde was er al overleg geweest tussen de twee bedrijven. H.J. van Doorne vroeg in december 1936 Groothoff advies over de mogelijke bouw van een nieuwe fabriek binnen de Vesting Holland op het terrein van Wilton-Feijenoord.252 Een onderzoek van bedrijfsingenieurs van Philips op dit terrein viel echter negatief uit, waarna een alternatieve locatie in de gemeente Dordrecht werd gezocht. Op 1 januari 1938 werd reserve-majoor voor Speciale Diensten der Artillerie ir. A. Wilod Versprille tot bedrijfsleider van de op te richten fabriek benoemd. Versprille was inmiddels tien jaar in dienst bij Philips en voorheen werkzaam geweest bij de A.I.253 Om een idee te krijgen over de industriële en economische grondslag van de fabriek, stelde Versprille een productieprogramma op voor 300 stuks licht geschut met bijbehorende munitie. In april 1938 werd dit verslag aan de minister van Defensie aangeboden. Die liet na een aantal weken weten dat aan zoveel geschut geen behoefte was. De door Versprille voorgestelde fabriek zou een even grote productiecapaciteit krijgen als de A.I. aan de Hembrug. Het ministerie had grote bezwaren tegen de verdubbeling van de capaciteit in vredestijd, en dan ook nog in handen van de particuliere industrie. Groothoff adviseerde Philips het “plan Dordrecht” alleen tot uitvoering te brengen als het daar zelf behoefte aan had. Ondanks verschillende besprekingen, ook met de in juni 1937 aangetreden minister Van Dijk, kon Philips geen akkoord met de overheid bereiken. De aanschaffende instanties van de krijgsmacht wilden hun bestellingen niet coördineren en niet in één fabriek centraliseren. In Eindhoven werd getwijfeld aan de intenties van Defensie dat enerzijds aandrong op een vestiging van een fabriek binnen de Vesting Holland, maar niet over de brug wilde komen met orders. In februari 1939 bevestigde Groothoff het vermoeden dat Defensie niet aan de vestiging van een nieuwe grote wapenfabriek door Philips wilde meewerken. Het “plan Dordrecht” lag inmiddels een jaar stil. Maar als Philips het plan wilde doorzetten, kon het wel rekenen op orders ter waarde van minimaal 1,8 miljoen voor twee of drie jaren. Philips besloot nu toch een fabriek in Dordrecht op te richten.254 Op 10 maart 1939 werd een leegstaande patronenfabriek gekocht. Volgens Frits Philips betrof het een Oostenrijkse patronenfabriek, we hebben hier hoogstwaarschijnlijk van doen met de Slaghoedjes- en Metaalwarenfabriek, een mantelbedrijf van de Oostenrijkse wapenfabrikant Hirtenberg die in 1939 uit Nederland vertrok. Ik heb niet kunnen vaststellen of Philips de fabriek direct van Hirtenberg overnam.255 Twaalf dagen later werd de oprichtingsakte van de nieuwe vennootschap, de N.V. Johan de Witt, opgesteld. F. Otten, de president-directeur van Philips, had deze naam bedacht om het patriottisme van Philips uit te drukken. Aanvankelijk kreeg Philips alleen de opdracht voor de aanmaak van geschutsgranaten voor 4,7 cm anti-tankkanonnen waarvan er in juni 1936 336 stuks bij de Oostenrijkse firma Böhler werden besteld.256 Philips ontwikkelde met inschakeling van eigen research een granaat, die volgens Frits Philips beter was dan die van Böhler. Een aantal weken later volgde toch een order voor de bouw van vijftig stuks 4,7 cm anti-tankkannonnen waarvan er twintig voor 1 mei 1940 moesten worden afgeleverd. Hamming vernam van Groothoff dat in 251
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 254. Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 119. Philips, 45 jaar, 108. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 1. Notities bespreking met den heer van Doorne betreffende uitbreiding of verplaatsing fabriek. 28.12.1936. 253 Philips, 45 jaar, 109. 254 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 119-121. 255 Frits Philips, 45 jaar, 108. Newton, The "Nazi Menace", 318. 256 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 247-248. 252
41
Oostenrijk nog eens 100 stuks werden besteld.257 Philips had echter geen ervaring met de zeer gespecialiseerde bouw van geschut. Naast het geschut en de bijbehorende granaten produceerde Johan de Witt ook granaten voor luchtafweergeschut.258 Deze bestellingen pasten in het streven van de Generale Staf het Nederlandse leger meer afweervermogen te geven tegen het tankwapen, dat sinds de introductie in de Eerste Wereldoorlog een snelle ontwikkeling doormaakte. De Generale Staf was hiervan goed op de hoogte maar beschikte halverwege de jaren dertig slechts over 200 verouderde stukken 6-Veld uit 1894 als infanteriegeschut en één Franse Renault FT-17 tank uit de Eerste Wereldoorlog die zonder bewapening was geleverd. In het in februari 1937 opgestelde urgentieprogramma werd dan ook gestreefd naar de aanschaf van 1155 anti-tankkanonnen en 1.268 antitankgeweren. Daarnaast wilde luitenant-generaal J.J.G. Van Voorst tot Voorst, de commandant van het Veldleger, de beschikking krijgen over 110 lichte en 36 middelzware tanks.259 Evacuatie naar Engeland en juridische verdediging Tijdens de stroeve onderhandelingen met het Regeringscommissariaat had Frits Philips in januari 1939 het besluit genomen een deel van de productiecapaciteit in Eindhoven over te hevelen naar Blackburn in Engeland. Philips had aanvankelijk overwogen vanwege de slechte economische omstandigheden defensiebestellingen voor de Britse krijgsmacht in deze fabriek te gaan uitvoeren, maar daar was nu geen sprake meer van. Om te voorkomen dat de Britse overheid bij het uitbreken van een oorlog de Philips-fabrieken zou vorderen, werd op 1 mei 1939 een Britse trust in het leven geroepen. Volgens de Trading with the Enemy Act die tijdens de Eerste Wereldoorlog gold, werd elke rechtspersoon in vijandelijk gebied als vijandelijk beschouwd. Als deze wet opnieuw ingevoerd zou worden, kon bij een Duitse bezetting van Eindhoven Philips dus als zodanig worden beschouwd. Deze juridische figuur hield in dat de nieuwe eigenaar, de trustee, de overgedragen bezittingen in eigendom kreeg, maar dat hij bij gebruik van dit eigendom gebonden was aan de door de oude eigenaar vastgestelde doelstellingen. In de Verenigde Staten werd in augustus 1939 ook een trust opgericht met de bedoeling alle activa van Philips in Noord- en Zuid-Amerika met uitzondering van Argentinië onder te brengen. In februari 1939 had Philips de statutaire zetel van Eindhoven naar Den Haag binnen de Vesting Holland verplaatst. Om te voorkomen dat Nederlandse activa als oorlogsbuit aan Duitsland zouden toevallen omdat de directie naar Engeland was vertrokken, werd een exploitatiemaatschappij opgericht die alle gebouwen en machines van Philips zou huren en voorraden zou kopen. Zo zou de vijand geen eigenaar in Eindhoven aantreffen, maar wel een rechtspersoon aan wie het beheer was toevertrouwd. Daarnaast zouden de arbeiders ook tijdens de oorlog over werk beschikken. Als juridisch sluitstuk drong de directie van Philips er bij de regering op aan een Wet op Zetelverplaatsing op te stellen die het mogelijk maakte de zetel naar Paramaribo of Curaçao over te brengen. De BPM kwam met hetzelfde verzoek. Deze noodwet die voor een belangrijk deel was geformuleerd door juristen van Philips en de BPM, werd op 25 april 1940 van kracht.260 Omdat men niet wist of de wet op tijd in werking zou treden besloot de directie van Philips dat bij een Duitse aanval de houders van prioriteitsaandelen naar Engeland zouden vertrekken. In april 1939 werd besloten de tien prioriteitsaandelen anders te verdelen. Hiermee viel de beslissing dat Anton Philips, zijn zoon 257
Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 121. Philips, 45 jaar, 108-110. 259 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 247, 253-254. 260 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 122-129, 131, 133-138. Stephen Howarth & Joost Jonker, Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 1939-1973. Geschiedenis van de Koninklijke Shell. Deel 2 (Amsterdam 2007) 29-30. Philips, 45 jaar, 107. 258
42
Frits, zijn schoonzoon Otten en directiesecretaris H. van Walsem, die negen van de tien aandelen in handen kregen, Nederland bij een Duitse aanval zouden verlaten.261 In maart 1939 kreeg reserve-eerste luitenant voor Speciale Diensten der Artillerie Theo Tromp, die aan het hoofd stond van de fabriek voor electronenbuizen van Philips, op het hoofdkantoor van Philips in Londen bezoek van Robert Watson-Watt die namens de Britse militaire autoriteiten belangstelling toonde voor een nieuw type televisiebuis. Dit type EF-50 was halverwege de jaren dertig in Eindhoven ontwikkeld en in proefproductie gegaan bij de Britse dochterfabriek Mullard. Mullard had een paar typen aan het electronicabedrijf Pye geleverd, waar Watson-Watt tot de conclusie was gekomen dat ze zeer geschikt waren voor gebruik in radarsystemen. Watson-Watt vroeg Tromp nu zo snel mogelijk grote aantallen onderdelen en machines naar Engeland te sturen, zonder overigens te onthullen wat de reden voor zijn verzoek was.262 Research voor Defensie In het besef dat Philips een rol in de geallieerde oorlogvoering kon spelen, wilde de directie van Philips, daarin gesteund door de Britse autoriteiten, een groot deel van de laboratoria naar Engeland verplaatsen. Voor het naar Engeland te evacueren laboratoriumpersoneel werd het landgoed Snowdenham Hall bij Londen gekocht.263 Toen het regeringscommissariaat dit vernam, werd contact gezocht om er voor te zorgen dat een deel van de laboratoria niet naar Engeland maar naar Delft werd verplaatst.264 Na langdurig overleg werd overeengekomen dat Philips een deel van de laboratoria en de staf naar leegstaande gebouwen van de Technische Hogeschool in Delft zou verplaatsen.265 Daar kon Philips onder de naam N.V. Physica Delft geheim onderzoek voor Defensie doen.266 Het laboratorium in Delft diende als uitbreiding van het laboratorium van de Commissie Physische Strijdmiddelen in Waalsdorp en de leiding was in handen van Defensie. De natuurkundigen, ingenieurs, chemici, instrumentmakers, glasblazers en kartblazers van Philips zouden van dienstplicht worden vrijgesteld. Tijdens een bespreking tussen het Regeringscommissariaat, de Commissie Physische Strijdmiddelen en Philips op 11 mei 1939 wierp Groothoff de vraag op hoe de informatie binnen het laboratorium gedeeld werd als een deel van het personeel in Engeland was. Holst van Philips stelde dat met de Britse regering overeengekomen was dat het Philipslaboratorium geen geheimen voor Engeland zou hebben. Volgens Groothoff vond de Generale Staf het niet erg dat er kennis gedeeld werd, zolang die maar voor Nederland beschikbaar bleef. Holst stelde dat het laboratorium in Nederland geen opdrachten uit Engeland zou krijgen die geheim moesten blijven. Becking vroeg wat Philips de staat te bieden had, waarop Otten antwoordde dat voor 200.000 gulden aan instrumenten naar het laboratorium werd overgebracht.267 De investering van de overheid in het gebouw vergde slechts 25.000 gulden, maar daar werd in de vergadering niet over gesproken.268 Interessant genoeg was minister Deckers aanvankelijk van mening dat de samenwerking in het laboratorium in Delft te “eenzijdig” ten laste van de overheid kwam. Na een positief advies van het directorium ging hij op 29 december 1939 261
Metze, Anton Philips, 343. Ibidem, 365-366. 263 Philips, 45 jaar, 108. 264 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Directeur C.O. aan minister van Defensie. 26.9.1939 265 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 136. 266 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Groothoff aan minister van Defensie. 27.12.1939. 267 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Bespreking bij Philips te Eindhoven. 2.5.1939. 268 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Directeur C.O. aan minister van Defensie. .26.9.1939. 262
43
toch akkoord met de oprichting van het laboratorium.269 Generaal-majoor H.D.S. Hasselman wees op de noodzakelijkheid om te controleren of onderzoek bij Philips wel in militair belang was waarop Otten stelde dat alle aanwezigen welkom waren in Eindhoven op bezoek te komen. Daarnaast vroeg hij bij wie hij moest zijn voor contact met de Commissie Physische Strijdmiddelen, de Commissie Chemische Strijdmiddelen en het Regeringscommissariaat.270 Er ontstond al snel een probleem over de inrichting van het laboratorium. Holst wilde weten welk onderzoek nu precies in Delft werd gewenst om te kunnen beslissen over de personele bezetting en de inrichting met apparatuur. Hoewel bij Philips onderzoek werd verricht naar zaken die mogelijk van militair belang konden zijn, was nog volstrekt onduidelijk of de militaire autoriteiten aan dit onderzoek belang hechtten. Het Regeringscommissariaat kon geen antwoord geven op de vraag van Holst omdat dit onder de competentie van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen viel. Een door Philips belegde vergadering met het Regeringscommissariaat en de commissie liep tot verbazing van Holst en Hamming uit op een verward debat tussen de twee overheidsorganen over hun beleidsterreinen. Groothoff wilde dat het Regeringscommissariaat het onderzoek ten behoeve van Defensie zou coördineren, maar Elias hield vast aan zijn bevoegdheid aan het gehele onderzoek ten behoeve van Defensie leiding te geven. Elias beschouwde de relatie tussen zijn commissie en Philips als een verhouding tussen afnemer en leverancier van onderdelen waarin Philips was gespecialiseerd.271 Een paar weken later beantwoordde Elias per brief de vraag van Holst. De formulering van de onderzoeksthema’s voor het laboratorium in Delft was echter zo globaal dat Philips hier weinig mee opschoot.272 Op 25 augustus 1939 kondigde de regering de voormobilisatie af. Zoals voorbereid werd nu het Centraal Orgaan opgericht en werd het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding opgeheven. In oorlogstijd zou het Centraal Orgaan de toevoeging “ter voorziening in de behoeften van de weermacht” krijgen.273 De taken van het Regeringscommissariaat werden door het Centraal Orgaan overgenomen. Het volgende hoofdstuk handelt over de activiteiten van dit orgaan dat het sluitstuk vormde van de industriële oorlogsvoorbereidingen bij het ministerie van Defensie.
269
NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 74e vergadering. 21.12.1939. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 75e vergadering. 22.12.1939. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Directeur C.O. aan minister van Defensie. 26.9.1939. 270 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Bespreking bij Philips te Eindhoven. 2.5.1939. 271 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Hamming, secretaris der Directie Philips, aan Regeringscommissaris. 30.5.1939. 272 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 136-138. 273 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 1e vergadering. 1.9.1939. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. 76e vergadering. 2.1.1940.
44
Hoofdstuk 3
Mobilisatie: het Centraal Orgaan, augustus 1939-mei 1940 3.1 Gewapende neutraliteit, 1939-1940 Voor De Geer, die Colijn in juni 1939 na de val van zijn kabinet als minister-president opvolgd, was neutraliteit niet alleen een kwestie van nationaal belang, maar een roeping. Het neutrale Nederland was in de woorden van De Geer “een lichttoren in een duistere wereld.”274 De Geer verklaarde een leek te zijn op gebied van militaire strategie en niet te begrijpen welk belang Duitsland zou hebben bij een aanval op Nederland. Tijdens de formatie van zijn kabinet sprak hij zelfs met zijn minister van Defensie A.Q.H. Dijxhoorn niet over mogelijke Duitse agressie. De kersverse minister-president vertrok na de formatie voor een korte vakantie naar Duitsland, die hij moest onderbreken vanwege het sluiten van het MolotovRibbentrop-pact. Op de terugweg naar Den Haag vroeg hij een verbaasde treinreiziger: “Denkt u, dat de situatie werkelijk zo ernstig is als de kranten schrijven?”275 De Geer meende van niet. Een dag later blokkeerde hij het besluit tot de voormobilisatie over te gaan, waartoe in zijn afwezigheid op aandringen van koningin Wilhelmina diezelfde middag toch werd besloten. Op 28 augustus werd de algemene mobilisatie afgekondigd nadat zware druk op de minister-president was uitgeoefend.276 De Geer vroeg tot twee keer toe Colijn, die over veel meer buitenlandse en militaire ervaring beschikte, hem op te volgen maar die weigerde.277 Op 1 september 1939 viel Duitsland Polen binnen, waarop Engeland en Frankrijk Hitler de oorlog verklaarden. Omdat de geallieerden Duitsland niet met offensieve militaire operaties konden verslaan, werd gekozen voor het verzwakken van Duitsland door het instellen van een economische blokkade. Op 4 september werd die blokkade ingesteld, waarna Nederland zich neutraal verklaarde en tussen twee vuren kwam te staan. De Nederlandse regering erkende de blokkade formeel niet en de betrekkingen met de Britten verslechterden.278 Klemann stelt dat dit niet zozeer werd veroorzaakt door een pro-Duitse houding, maar omdat de belangentegenstellingen met Duitsland minder groot waren dan die tussen Nederland en de geallieerden. Vrijwel alle doorvoer werd door de geallieerden beschouwd als mogelijke steun aan Duitsland en veel Nederlandse schepen werden in Britse en Franse contrabandehavens aan de ketting gelegd. Volgens Klemann ontging het de Britten dat vanaf september 1939 van grootschalige doorvoer van Nederland naar Duitsland geen sprake meer was. De aanvoer van grondstoffen door Nederland was dan ook niet commercieel van aard, maar onderdeel van de Nederlandse strategie. In Haagse ogen stond of viel de verdediging van Nederland namelijk met deze voorraadvorming. Die moest de Nederlandse krijgsmacht en bevolking in staat stellen de periode waarin zelfstandig de Duitse inval werd afgeweerd, in afwachting van bondgenootschappelijke hulp, te overbruggen 279 Intussen bestond er een fundamenteel verschil van mening tussen Reijnders en minister van Defensie Dijxhoorn over het te volgen krijgsplan. Reijnders wilde de eerste aanval opvangen in de doorlopende linie van de Grebbelinie, Betuwe- en Maas-Waalstelling tot de Peel-Raamstelling, waarna de troepen zich moesten terugtrekken binnen de Vesting Holland. Dijxhoorn en de bevelhebbers van het Veldleger waren echter vóór het gebruik van de Grebbelinie als hoofdverdedigingslinie. Dijxhoorn had niet veel vertrouwen in het behoud van de Peel-Raamstelling en de Vesting Holland omdat de fortificaties verouderd waren en de 274
Geciteerd bij: Henk van Osch, Jonkheer D.J. de Geer. Teloorgang van een minister-president (Amsterdam 2007) 291-292. 275 Geciteerd bij: Ibidem, 290. 276 J.W.M. Schulten, De Nederlandse mobilisatie van 1939’ in: W. Klinkert et al. (red.) Mobilisatie in Nederland en België, 1870-1914-1939 (Amsterdam 1991) 45-54, aldaar: 45. 277 Van Osch, Jonkheer D.J. de Geer, 284, 288-292. 278 De Jong, Het Koninkrijk II Neutraal, 166-170, 284, 288-291. 279 Klemann, Nederland 1938-1948, 48-51.
45
linies onvoldoende versterkt. Van Voorst tot Voorst was voor een concentratie in de Grebbelinie omdat de Vesting Holland volgens hem niet bestand was tegen grootschalige luchtaanvallen en ver reikend geschut. Op 5 februari 1940 volgde het ontslag van Reijnders, met name vanwege het verschil van inzicht tussen hem en minister Dijxhoorn over het te volgen krijgsplan. Reijnders’ opvolger generaal H.G. Winkelman was aanvankelijk voor een verdediging in het hart van het land, maar na inspecties koos ook hij half maart voor de Grebbelinie als belangrijkste stelling. Het Oostfront van de Vesting Holland was in zijn ogen te zwak en de Hollandse Waterlinie bood bijvoorbeeld Amsterdam geen bescherming tegen vijandelijke artillerie.280 Winkelman wees een terugtrekking vanuit de Grebbelinie en ieder andere beweeglijk optreden af, in de Gelderse Vallei moest stand worden gehouden.281 Op 8 april 1940 distantieerde Colijn zich in een commentaar in het antirevolutionaire dagblad De Standaard van de passieve neutraliteit. Waar die in de negentiende eeuw nog volstond, was dat sinds Eerste Wereldoorlog volgens Colijn niet meer het geval. Hij stelde dat bondgenootschappelijke hulp alleen effectief kon zijn als die was voorbereid en gecoördineerd met de eigen militaire planning. De Duitse inval in Noorwegen en Denemarken een dag later sterkte hem in die opvatting.282 De Geer wees een dergelijke toenadering tot bondgenoten af, maar ondertussen had de Nederlandse legerleiding wel degelijk contact met de Belgische, Franse en Britse generale staven. Tot een afstemming van de militaire strategie kwam het echter niet. Het grootste obstakel voor een geallieerde hulpoperatie over land was het gat tussen de Nederlandse en Belgische linies. De Franse generaal M. Gamelin wilde zes divisies, waarvan twee gemotoriseerd, naar Roosendaal, Breda of Tilburg laten oprukken en wenste achter de PeelRaamstelling een westelijker gelegen linie in de omgeving van Breda en Tilburg. De Belgen pleitten eveneens voor de inrichting van een linie bij Tilburg die aansloot bij de Belgische verdediging van het Albertkanaal en Arendonk, maar daar voelde de Nederlandse legerleiding niets voor. De Belgen weigerden op hun beurt mee te werken aan de ondersteuning van de in hun ogen onverdedigbare Peel-Raamstelling. Daarop besloot Winkelman bij een Duitse aanval op deze stelling het IIIe Legerkorps en de Lichte Divisie naar boven de rivieren terug te trekken en Noord-Brabant praktisch onverdedigd te laten. Toch bleef hij rekenen op geallieerde steun. Hoewel de Britse legerleiding het enorme strategische belang van Nederland onderkende, werd een succesvolle militaire hulpoperatie aan Nederland als onuitvoerbaar beschouwd. Door de Britten werd helemaal geen hulp voorbereid. 283 De Britse Chiefs of Staff rapporteerden in januari 1939 aan het Britse kabinet: “Our examination of the military action which could be taken shows that there is no hope of preventing Holland from being overrun, and that the restoration of her territory would depend on the later course of the war.”284
280
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 297-299, 316, 319, 324. Amersfoort, Een harmonisch leger, 32. 282 Langeveld, Hendrikus Colijn. 1869-1944. Schipper naast God. Deel 2, 1933-1944 (Amsterdam 2004) 511512. 283 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 143, 147, 298, 323, 335, 337-338, 370. 284 Geciteerd bij: Bob Moore, ‘British Perceptions of the Netherlands and the Threat of War, 1938-1940’ in: Nigel Ashton & Duco Hellema (red.), Unspoken Allies. Anglo-Dutch Relations since 1780 (Amsterdam 2001) 137-153, aldaar: 142. 281
46
3.2 Het Centraal Orgaan Bij de voormobilisatie op 25 augustus 1939 werd het Centraal Orgaan (C.O.) opgericht. Het C.O. nam de taken van het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding over en had als verlengstuk in het Departement van Defensie de IIe afdeling C, Voorzieningen Weermacht. Het C.O. coördineerde de industriële mobilisatie en alle activiteiten op het gebied van de aanschaf en aanmaak van behoeften voor de weermacht.285 De taken van het C.O. komen overeen met die van het Munitiebureau dat tijdens de Eerste Wereldoorlog actief was.286 Het C.O. speelde net als het Munitiebureau een centrale rol in de innovatie, productie en import van defensiegerelateerde goederen. Het was een zelfstandig orgaan dat rechtstreeks onder de minister van Defensie ressorteerde.287 In het C.O. waren alle hoofden van de aanschaffende instanties van de krijgsmacht vertegenwoordigd. Zij behartigden voor hun krijgsmachtsdeel de technische en materiële zaken.288 Het C.O. vormde het sluitstuk van de industriële oorlogsvoorbereidingen op militair gebied. Aan het hoofd stond ir. A. Groothoff. De leiding van het C.O. was in handen van het directorium, dat bestond uit ir. P.A. Begemann, de directeur van het C.O. (D.C.O.), tevens hoofd van de afdeling C Voorzieningen Weermacht van het departement van Defensie, en de hoofden van de aanschaffende autoriteiten van de krijgsmacht, respectievelijk generaalmajoor H.D.S. Hasselman (Directeur Materieel Landmacht), vice-admiraal A. Vos (hoofd IVe Afdeling A Materieel Zeemacht, sinds januari 1940 opgevolgd door schout-bij-nacht L.A.C.M. Doorman), ir. J.W. Coops (Directeur Luchtvaartbedrijf en Luchtvaartmaterieel), vanaf januari 1940 ir. F.Q. den Hollander (Voorzitter van de directie van de ArtillerieInrichtingen, de D.A.I.) die Groothoff opvolgde en tenslotte kapitein A.J.J.M. Lohmeijer, de secretaris. In oorlogstijd zou het Centraal Orgaan de toevoeging “ter voorziening in de behoeften van de weermacht” krijgen.289 Het directorium moest men “beschouwen als het Bestuur van een groot industrieel concern, dat uit een aantal afzonderlijke deelen bestaat, welke in het directorium persoonlijk gecoördineerd worden onder leiding van den Voorzitter.”290 De Directeur van het Centraal Orgaan moest de mobilisatie van de particuliere industrie voor Defensie-orders coördineren, de voor Defensie relevante bedrijven binnen de Vesting Holland vestigen en tenslotte geschoolde krachten over de particuliere industrie verdelen. De A.I. was verantwoordelijk voor het opleiden van deze krachten en moest de particuliere industrie voorlichten.291 Het Centraal Orgaan moest bij de aanschaffingen in het buitenland een schakel vormen tussen de ministeries van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en Financiën.292 Het C.O. bestond uit de volgende afdelingen: • De directeur van het C.O. en zijn administratieve staf • de Opname-instanties voor verschillende industriesectoren die voor Defensie werkzaam waren (O.I’s) • een research-afdeling 285
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr.43. Chef van de Generale Staf aan de Minister van Defensie. Aanhalingen uit het Algemeen Overzicht van het Regeringscommissariaat voor de Industriële Verdedigingsvoorbereiding 21.12.1937. 286 Klinkert, Van Waterloo tot Uruzgan, 18. 287 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Instructie Centraal Orgaan. 30.8.1939 288 Ibidem. Gemeenschappelijk besluit van de D.C.O. en de D.A.I. 1.12.1939. 289 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 1e vergadering. 1.9.1939. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. 76e vergadering. 2.1.1940. 290 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Instructie Centraal Orgaan. 30.8.1939 291 Ibidem. Gemeenschappelijk besluit van de D.C.O. en de D.A.I. 1.12.1939. 292 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Taken C.O. 5.1.1940.
47
• • • • • • •
een afdeling voor de opleiding van reserve-officieren voor Speciale Diensten der Artillerie een administratie voor reserve-officieren van Speciale Diensten der Artillerie en het Werkliedencorps een Industrieel Controlebureau (I.C.B.) een Centraal Grondstoffenbureau (C.G.W.) een Boekhoudkundige dienst (B.D.) een Controledienst productiegoederen (C.P.) het Centraal Mobilisatie Bureau voor Laboratoria (C.M.B.L.) 293
De Opname-instanties De Opname-instanties moesten voortdurend de capaciteit en de mogelijkheden van de industrie voor de productie ten behoeve van Defensie bijhouden. Er waren opname-instanties voor respectievelijk de metaalindustrie, de chemische industrie, de genie en de intendance.294 Ze hielden met voortgangscontrolekaarten toezicht op de voortgang van orders en adviseerden bij aanschaffingen. De opname-instanties kregen daarvoor gegevens van het Industrieel Controlebureau.295 Het ging hier om ongeveer 300 fabrieken.296 Zij bereidden bedrijven voor op de productie van een bepaald artikel in oorlogstijd en gaven als dat nodig was een proeforder om nauwkeurig de omvang van de productie te bepalen zodat fabrieken zich van het nodige gereedschap konden voorzien. Ook werd vastgesteld met welke machines de productie plaats moest vinden.297 De opname-instantie voor de metaalindustrie had contracten gesloten met de Vereenigde Blikfabrieken te Wormerveer voor de productie van hulzen voor de geschutsgranaten van de 7-Veld waarvoor de fabriek werd uitgebreid, de firma Daalderop in Tiel voor de productie van hulzen voor geschutsgranaten, Werkspoor in Amsterdam en Werf Gusto uit Schiedam voor de opstelling en inrichting van een kantoorbank. Met de vier kernfabrieken die op grote schaal munitie moesten produceren werden ook contracten gesloten: met de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) die werd bijgestaan door drie gieterijen en twaalf andere bedrijven over het inrichten van een massagieterij met een afwerkrichting voor geschutsgranaten; de Amsterdamsche Droogdok Maatschappij die ook geschutsgranaten afgoot en afwerkte en werd bijgestaan door vier fabrieken, de NV Johan de Witt van Philips in Dordrecht die werd bijgestaan door de Philips-fabrieken te Eindhoven, de Nederlandsche Seintoestellen Fabriek te Hilversum, Volt te Tilburg en twaalf andere fabrieken voor de productie van munitie en tenslotte voor.de oprichting van twaalf gieterijen voor V.H. Waarschijnlijk slaat deze afkorting op de Haagse firma J.B. van Heyst en Zonen. Zes fabrieken hadden op aandringen van het C.O. een afdeling binnen dit bedrijf opgericht voor een snellere productie van munitie en onderdelen. Verder had de opname-instantie bemoeienis met de productie van staal en ijzer bij Hoogovens IJmuiden, De Muinck Keizer (Demka) te Zuilen, de Nederlandse Kabelfabrieken te Alblasserdam en de productie van koper- en messingfabricage bij de Pletterij te Maarn, de Gerofabrieken te Zeist en de Munt te Utrecht. Daarnaast werd een persinstallatie voor stalen 293
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 294 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 63. Memorie over de industriële verdedigingsvoorbereiding. 1940 295 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 296 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 63. Memorie over de industriële verdedigingsvoorbereiding. 1940 297 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940.
48
granaten bij Van Heyst opgesteld, werd bij Werkspoor Utrecht een pers voor de productie van granaten omgebouwd, bij de Delftsche Machinefabriek fraismachines geproduceerd voor granatenaanmaak en werden granaten afgewerkt, bij de firma v.d. Heem in Den Haag de productie van mitrailleurtrommels ter hand genomen, bij Vlaardingen-Oost de productie van aluminium mitrailleurtrommelspillen en bij Van Berkel loopgraafmortieren, geweerlopen, en mitrailleuronderdelen in seriebouw.298 De research-afdeling Research-werkzaamheden werden voor het directorium verricht door prof. dr. E.C. Wiersma, ir. Julsinga en prof. dr. A.M.J.F Michels. Wiersma was hoogleraar theoretische en toegepaste natuurkunde in Delft, voormalig assistent van de Leidse hoogleraar natuurkunde H. Kamerlingh Onnes en werkte veel samen met De Haas.299 Hij deed voor het directorium onderzoek naar optisch glas en zoeklichtspiegels. Julsinga onderzocht de winning van alcohol en veevoeder uit stro. De Amsterdamse hoogleraar in de experimentele en technische natuurkunde Michels deed onderzoek naar de versterking van geschutslopen en polyethyleen.300 Deze laatste stof was in 1933 door de Engelse scheikundige R.O. Gibson met een door Michels gebouwde kwikgascompressor ontdekt en speelde een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van radar. Michels adviseerde de A.I. al sinds de jaren twintig en daarnaast grote Nederlandse en Britse bedrijven als Imperial Chemical Industries, Stork, WiltonFeijenoord en de RDM. Tijdens de mobilisatie werd Michels als reserve-kapitein Speciale Diensten der Artillerie in zijn eigen Van der Waalslaboratorium geplaatst. Zijn huis aan de Amsterdamse Middenweg werd bij het bezoek van een Britse wapenfabrikant bewaakt door veiligheidsfunctionarissen.301 In februari 1940 werd hij aangewezen als adviseur van het directorium op het gebied van “physisch-technische” problemen.302 De afdeling voor de opleiding van reserve-officieren voor Speciale Diensten der Artillerie en de afdeling administratie voor reserve-officieren van Speciale Diensten der Artillerie en het Werkliedencorps Eind 1932 kwam er vanwege bezuinigingen een einde aan de regeling dat studenten van de Technische Hoogeschool of mensen uit het bedrijfsleven werden gerekruteerd als reserveofficier Speciale Diensten der Artillerie. In 1934 werd de opleiding voor vijf aspiranten per jaar hervat, maar de duur van de opleiding en het salaris werden gehalveerd. In 1936 werden vanwege de toegenomen belangstelling voor industriële mobilisatie zeven kandidaten extra in opleiding genomen ten behoeve van de uitbreiding van de staf bij de Nederlandsche Springstoffen Fabrieken. De opleidingsduur van een half jaar schoot echter te kort. Op aandringen van het Regeringscommissariaat werden in 1937 tien extra kandidaten in opleiding genomen en werd de opleiding weer verlengd tot een jaar. In 1939 werden er 30 aspirant-leden in opleiding genomen. Dit aantal zou tot 1940 tot 100 mogen stijgen. In oktober 1939 waren er 109 reserve-officieren voor Speciale Diensten der Artillerie en 72 aspiranten in opleiding. 298
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Taak voor de opname-instantie voor de Metaalnijverheid. 10.6.1940. 299 H.P. van den Aardweg (red.) Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam 1938) 1632. 300 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Research en ontwikkeling prototypen. 10.6.1940. 301 Peter Jan Knegtmans, ‘Onderwijs, wetenschap en particulier initiatief aan de Universiteit van Amsterdam, 1920-1950’ in: P.J. Knegtmans en A.J. Kox (red.) Tot nut en eer van de stad. Wetenschappelijk onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 2000) 83-89, aldaar: 86-89. J.G. Crowther, Discoveries and Inventions of the Twentieth Century (Londen 1966) 293. 302 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 59. Directorium besluit 27. 8.2.1940.
49
Door arbeiders in te delen bij het Werkliedencorps werd hetzelfde bereikt als met het verlenen van een weermachtsindustrieverlof. In oktober 1939 bestond het Werkliedencorps uit 450 man. Deze wijze van beschikbaarstelling van dienstplichtige werklieden werd toegepast bij de volgende fabrieken: de A.I., de Nederlandsche Springstoffen Fabrieken, de rubberfabriek Hevea, de N.V. Vereenigde Blikfabrieken, Nedinsco, het Stikstofbindingsbedrijf, Van Heyst en de firma’s Niehuys en Van den Berg.303 Vanwege de onmisbaarheid en het gebrek aan militaire organisatie werd de betrouwbaarheid van de arbeiders van het Werkliedencorps volgens luitenant-kolonel J. Parmentier die aan het hoofd van het corps stond, ondergraven. In september 1939 werd door het directorium gesproken over de wenselijkheid van de oprichting van een Werkliedencorps op “militaire grondslag.” en “voor de geheele weermacht” in plaats van alleen voor de A.I. en bovengenoemde fabrieken.304 Het Industrieel Controlebureau (ICB) Het Industrieel Controlebureau hield via elf rayonbureaus toezicht op de productie voor Defensie bij de particuliere industrie en coördineerde het verstrekken van de weermachtindustrieverloven. Nederland werd verdeeld in elf rayons, waarvan er drie buiten de Vesting Holland lagen. Het C.O. deelde Nederland in overleg met de Chef van de Generale Staf in drie gevarenzones in. Elk belangrijk product moest in tenminste twee verschillende fabrieken kunnen worden geproduceerd. Alle fabrieken ontvingen verzegelde orders met opdrachten die in een brandkast bewaard dienden te worden en alleen toegankelijk waren voor de bedrijfsleiding. Aan het hoofd van de rayonbureaus stonden reserve-officieren voor Speciale Diensten der Artillerie, stuk voor stuk ingenieurs. Zij vormden de verbinding tussen het C.O. en de fabrieken.305 Op elk rayonbureau waren normaal gesproken elf mensen werkzaam, onder hen veel gepensioneerde onderluitenants en onderofficieren van het KNIL. Daarnaast werden veertig dienstplichtige sergeant-controleurs bij de bureaus ingedeeld. De rayonbureaus hielden toezicht op de weermachtsindustrieverloven, de registratie van de vaklieden, de minimale personeelsbezetting in oorlogstijd, de grondstofvoorraden bij de bedrijven, het naleven van de keuringseisen, de maten en kalibers van de producten in het kader van de normalisatie, de opslag en het vervoer van de producten, de verzegelde orders, de organisatie, de voortgang van de productie en de man- en machine-uren.306 De chefs van de rayonbureaus moesten per bedrijf inventariseren welke opdrachten de aanschaffende instanties van Defensie en het departement van Koloniën hadden verstrekt en hoe de grondstofvoorziening verliep: uit eigen voorraad, verstrekt door de A.I of door binnenlandse of buitenlandse leveranciers.307 Op 13 april 1940 werden de chefs van de rayonbureaus vanwege de toenemende Duitse dreiging geïnstrueerd bij de bedrijven te controleren dat zo klein mogelijke hoeveelheden afgewerkte artikelen in voorraad werden gehouden. Dit gold in het bijzonder voor de bedrijven in het oosten en zuiden van het land en in Het Gooi.308 De rubberfabriek Hevea nabij Arnhem, ging nu bijvoorbeeld twee keer per week 1200 gasmaskers verzenden in
303
NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Rapport van J. Parmentier, commandant Werkliedencorps aan Lohmeyer, kapitein der jagers. Rapport betreffende het doel en de samenstelling van het Werkliedencorps. 3.10.1939 304 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 22e vergadering. 29.9.1939. 305 Ibidem. Verslag 11e vergadering. 13.9.1939. 306 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Groothoff aan de opperbevelhebber land- en zeemacht. 4.1.1940. 307 Ibidem. Opdracht aan reserve-officieren. Geen datum. 308 Ibidem. Hoofd Industrieel Controlebureau aan alle rayonschefs. 13.4.1940.
50
plaats van 2400 per week. Rijwielfabriek Gazelle uit Dieren kon 300 smeedstalen assen voor patroonkarren zenden, maar dan moest de A.I. wel eerst een draadmal sturen.309 Weermachtsindustrieverloven Het Industrieel Controlebureau hield ook toezicht op het verlenen van weermachtsindustrieverloven. Deze verloven werden aan dienstplichtigen verstrekt van wie het meer in het landsbelang werd geacht als zij in de voor Defensie relevante bedrijven aan het werk bleven. Deze verloven raken de kern van industriële oorlogvoering omdat ze een impliciete erkenning zijn dat een arbeider voor de oorlogvoering van meer belang dan een soldaat kan zijn.310 Door het toekennen van de verloven werden deze fabrieken niet door de dienstplicht gehinderd in het uitvoeren van opdrachten voor Defensie. Dienstplichtigen met dit verlof hoefden geen uniform te dragen.311 Aanvankelijk werden de verloven door verschillende autoriteiten op verschillende gronden verstrekt, wat een “onhoudbare toestand in het leven riep.”312 In de eerste vergadering van het C.O. op 30 augustus 1939 werd gemeld dat “de door de mobilisatie bij de fabrieken ontstane personeelsbezwaren niet te ondervangen” waren.313 Bovendien verliep de behandeling van de aanvragen traag.314 Luitenant-kolonel Parmentier werd daarop door het Centraal Orgaan belast met het ontwerpen van een regeling voor het aanvragen van de verloven.315 Het weermachtsindustrieverlof werd volgens deze nieuwe regels alleen verleend aan personeel dat voor de materieelvoorziening van de krijgsmacht onmisbaar en onvervangbaar was en de eerste oefening in het kader van de dienstplichtwet al had vervuld.316 Bij het aanvragen van het weermachtsindustrieverlof moest zoveel mogelijk overleg met de Arbeidsinspectie gepleegd worden. Dienstplichtige arbeiders die in voor Defensie relevante bedrijven aan het werk waren moesten zoveel mogelijk vervangen worden door werkloze arbeiders. Voor dienstplichtigen die bij de Luchtdoelartillerie, de Zoeklichtafdeling en de Genie ingedeeld waren, was het moeilijk een weermachtsindustrieverlof te bemachtigen. Werkgevers werd dan ook geadviseerd voor een andere arbeider die niet bij deze krijgsmachtonderdelen was ingedeeld verlof aan te vragen.317 De commandant Luchtverdediging, generaal-majoor Best, maakte ernstig bezwaar tegen het verstrekken van verloven aan dienstplichtigen die voor de luchtafweer werden opgeroepen. Hij weet de geringe paraatheid van het Commando Luchtverdediging onder meer aan het verlenen van de weermachtsindustrieverloven.318 Bedrijven konden bij het C.O. aanvragen indienen waarna het directorium een advies aan de minister verleende die uiteindelijk besliste. De secretaris-generaal van het ministerie van Defensie vond deze regeling omslachtig en stelde voor dat het directorium de verloven 309
Ibidem. Chef Rayonbureau N aan hoofd Industrieel Controlebureau. 15.4.1940. Klemann, ‘Totale Oorlog en het thuisfront’, 16. 311 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Groothoff aan de opperbevelhebber land- en zeemacht. 4.1.1940. 312 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 96. D.C.O. aan de minister van Defensie. 8.4.1940. 313 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag van de vergadering van 30 augustus 1939. 30.8.1939. 314 Ibidem. Verslag 10e vergadering. 12.9.1939. 315 Ibidem. Verslag 15e vergadering. 20.9.1939. 316 Ibidem. Verslag 47e vergadering. 6.11.1939. 317 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Groothoff aan de opperbevelhebber land- en zeemacht. 4.1.1940. 318 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 232. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 38e vergadering. 24.10.1939. Ibidem. Verslag 64e vergadering. 1.12.1939. 310
51
rechtstreeks zou verstrekken.319 De minister wenste echter dat zijn departement de verloven bleef verstrekken.320 De verloven golden voor een maand waarna verlenging moest worden aangevraagd, maar Doorman wilde deze termijn langer maken.321 Groothoff vreesde naar aanleiding van het toezenden van een concept “Burgerlijke Arbeidsdienstplicht” door de opperbevelhebber aan de gemeente Utrecht dat door de zeer algemene formulering ook arbeiders konden worden ontrokken aan de voor Defensie werkzame industrie. Besloten werd daarom dat het directorium onderzoek zou doen hoe dit voorkomen kon worden.322 In september 1939 werden er tweehonderd industrieverloven aangevraagd door fabrieken en werven.323 Een week later was dit aantal aanvragen opgelopen tot 433 en een maand daarna tot 1037. Daarvan werden er 34 afgewezen.324 Op 23 november 1939 werd het maximum aan 1500 verstrekte weermachtsindustrieverloven bereikt, waarna dit quotum op 28 december 1939 werd verhoogd naar 2000. In december werden in één week 100 aanvragen afgewezen, onder meer van de Rijksgebouwendienst voor de bouw van militaire vliegvelden en van Nozema voor de bouw van een nieuwe zender.325 Begin 1940 werd het quotum opnieuw naar boven bijgesteld tot 2500, op voorwaarde dat geen personeel zou worden ontrokken aan de Luchtdoelartillerie en de Verlichtingstroepen. In maart 1940 overwoog Winkelman alle verloven voor dienstplichtigen bij deze krijgsmachtonderdelen in te trekken. Het directorium van het Centraal Orgaan maakte hier bezwaar tegen omdat dit ernstige gevolgen zou hebben voor de industrie.326 Op 30 maart 1940 waren er 2218 verloven verstrekt, ongeveer 0,6 tot 0,7 procent van de totale mankracht van de krijgsmacht. Op 4 mei 1940 waren er 2320 verloven verstrekt, waarvan meer dan de helft, 1422, in de metaalindustrie, 282 in de textielindustrie, 203 in de vliegtuigindustrie, 118 in de leer- en schoenindustrie, 67 in kledingbedrijven, 48 in staatsbedrijven, 33 in bouwbedrijven, 24 in de chemische industrie en nog 123 in overige bedrijven.327 Op de vergadering van het directorium van het C.O. op 6 mei 1940 werd besloten dat Hasselman zich zou gaan inzetten voor het verhogen van het maximum aantal verloven tot 3000.328 Het Centraal Grondstoffenbureau Op 11 september 1939 werd door het C.O. een Centraal Grondstoffenbureau voor de Weermacht (CGW) opgericht. In het archief van het Centraal Orgaan zijn weekrapportages van de werkzaamheden van het CGW te vinden. Deze rapportages maken een belangrijk deel van het archief uit. Het CGW stond onder leiding van de secretaris, reserve-kapitein prof. dr. J.E. de Quay. In januari 1940 werd de Rotterdamse hoogleraar economie P. Lieftinck als reserve-luitenant en tot plaatsvervangend secretaris benoemd.329 De Quay en Lieftinck wisselden elkaar af om college te kunnen blijven geven. De overige leden van het bureau waren reserve-kapitein luitenant ter zee J.J. Moret, de vertegenwoordiger voor de marine, en luitenant-kolonel ir. C.F.N. Duysings die de landmacht en de Luchtvaartafdeling 319
NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 76e vergadering. 2.1.1940. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363.Verslag 27e vergadering. 6.10.1939. 321 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 102e vergadering. 7.3.1940. 322 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 60e vergadering. 24.11.1939. 323 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363.Verslag 15e vergadering. 20.9.1939. 324 Ibidem. Verslag 38e vergadering. 24.10.1939. 325 Ibidem. Verslag 67e vergadering. 7.12.1939. 326 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 102e vergadering. 7.3.1940. 327 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 96. Groothoff aan minister van Defensie. 8.4.1940. 328 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 115e vergadering. 6.5.1940. 329 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 13.1.1940. Lieftinck zou na de oorlog dienen als minister van Financiën. 320
52
vertegenwoordigde.330 Vanaf november 1939 werd het CGW geassisteerd door dr. J.G. Stridiron met toestemming en verlof van Philips. Deze bedrijfseconoom moest met name zijn expertise op het gebied van de marktanalyse laten gelden.331 Het secretariaat werd verdeeld in een afdeling Binnenland en een afdeling Buitenland. De A.I. assisteerde het Grondstoffenbureau met het aannemen van personeel en het aanschaffen van kantoorbenodigdheden.332 Het CGW had de volgende taken: de totale behoeften aan grondstoffen van de krijgsmacht inventariseren333, bemiddelen bij buitenlandse bestellingen en vanaf januari 1940 het doen van bestellingen334, een overzicht houden op de aanwezige grondstofvoorraden, die aanwezigheid controleren, ervoor zorgen dat de voorraden bij militaire instanties of voor Defensie werkzame fabrieken werden afgeleverd, advies geven bij grondstofprojecten, contact onderhouden met de Rijksbureaus bij Economische Zaken, zorgen voor verschepingen en vergunningen van buitenlandse bestellingen, bij handelspolitieke aangelegenheden overleggen met Buitenlandse en Economische Zaken, in het buitenland geplaatste bestellingen bijhouden en op de hoogte blijven welke landen en aanvoerroutes voor moeilijkheden zouden kunnen zorgen.335 Als een voor Defensie werkzaam bedrijf problemen ondervond met de levering van bestellingen uit het buitenland, was het de bedoeling dat men zich bij het CGW meldde in plaats van bij Buitenlandse Zaken, maar niet na eerst zelf actie ondernomen te hebben.336 Het grootste handelspolitieke probleem was dat Engeland en Duitsland de uitvoer naar elkaar zoveel mogelijk probeerden te verhinderen. Alle ingekomen goederen verliepen via de Algemeene Nederlandsche Invoer Centrale (A.N.I.C.) en de uitvoer via het Crisisuitvoerbureau. Eind april 1940 was er na lange onderhandelingen “een soort evenwichtstoestand ontstaan.”337 Alle veredelings- en compensatie-transacties moesten in het kader van deze afspraken worden behandeld.338 Bij een veredelingstransactie werden grondstoffen of goederen in het buitenland bewerkt en teruggezonden, bij een compensatieorder werden grondstoffen gevraagd in ruil voor de productie van de bestelling of voor de dekking van de eigen behoeften. Door het CGW werd in samenwerking met het Industrieel Controlebureau een kaartsysteem aangelegd waarin per fabriek drie kaarten werden opgenomen. Een witte kaart met de algemene gegevens van het bedrijf, een rode kaart met gegevens over de omvang, soort en voortgang van de orders en een blauwe kaart met een overzicht van de weermachtsindustrieverloven. Hieruit werd de behoeften aan grondstoffen afgeleid en de voorraden die van deze grondstoffen in Nederland beschikbaar waren, geïnventariseerd.339 De industrie bleek huiverig zelf voorraden voor Defensie-orders aan te leggen uit angst voor 330
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 331 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 25.11.1939. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. P.W. Klein, ‘Jan Goudriaan (1893-1974)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/goudriaan (bezocht op 17 januari 2010) 332 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 9e vergadering. 11.9.1939. 333 Ibidem. Verslag 47e vergadering. 6.11.1939. 334 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 90e vergadering. 30.1.1940. 335 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Besluit no. 23. 30.1.1940. 336 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 62. Circulaires no.1 en 2 aan de rayonofficieren, houdende richtlijnen inzake buitenlandse bestellingen van voor defensie werkende industrieën. 1940. 337 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 338 Ibidem. 339 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 11e vergadering. 13.9.1939. Ibidem. Verslag 10e vergadering. 12.9.1939.
53
kapitaalverlies. Desnoods kon in dergelijke gevallen gebruik worden gemaakt van de Wet op Economische Medewerking, maar dit was tot in ieder geval 26 april 1940 niet nodig.340 Het Centraal Bureau voor de Statistiek stuurde elke week een overzicht met de prijzen van grondstoffen en industriële stoffen per Rijksbureau.341 Op 26 april 1940 werd door het CGW gesteld dat de voorraadpositie sinds het uitbreken van de oorlog tegen de verwachting in gunstiger was geworden dankzij het instellen van uitvoerverboden en het in-actief maken van contingenteringen. In het geval van aardolie was het verbruik voor de industrie bijvoorbeeld met 70 % verminderd, met uitzondering van de voor Defensie werkzame bedrijven. Groot-Brittannië probeerde de aanleg van grote voorraden aardolieproducten door Nederland te voorkomen omdat werd gevreesd dat die in Duitse handen zouden vallen.342 In januari 1940 eiste de Britse regering bijvoorbeeld het terugleveren van 100 vaten olie die de Black Diamond Lines aan de Koninklijke Marine moest leveren, maar Economische Zaken gaf de douane opdracht dit tegen te houden.343 Eind 1939 stelde de minister van Defensie aan Economische Zaken voor door het Rijksbureau Aardolieproducten een “overzichtelijke regeling” te laten ontwerpen voor de levering van petroleumproducten aan de krijgsmacht.344 In januari 1940 was de kolenvoorraad binnen de Vesting Holland “niet ongunstig”, er waren in de voor Defensie vitale bedrijven voldoende voorraden voor drie maanden. Er werd echter verwacht dat de voorraad zou afnemen door de te verwachten vorstperiode.345 De aanvoer werd belemmerd door een vertraging in de productie als gevolg van de mobilisatie van mijnwerkers en een vertraging in vervoer door de toepassing van de wet Evenredige Vrachtverdeling die binnenvaartschippers verplichtte hun diensten op een schippersbeurs aan te bieden.346 Begin maart was de voorraad kolen teruggelopen tot een hoeveelheid genoeg om twee maanden de behoeften te dekken.347 Eind maart was die voorraad verder gedaald tot voldoende voor één tot anderhalve maand dekking van de behoeften.348 Er waren nog steeds problemen met de productie vanwege 3500 gemobiliseerde mijnwerkers. De productie schoot 1,5 miljoen ton kolen per jaar te kort maar 700 mijnwerkers waren inmiddels wel met verlof terug in de mijnen. Halverwege maart werd verwacht dat de voorraad kolen in Limburg van 200.000 ton binnen zes weken naar de Vesting Holland zou zijn afgevoerd.349 In april bereidde het Rijkskolenbureau een distributieregeling voor particuliere consumptie voor die kon worden ingesteld als de aanvoer uit Limburg werd afgesneden.350 Ook werd er opgemerkt dat de gas- en elektriciteitsvoorraden in orde waren, maar de voorraden van de industrie verdienden “nog speciale zorg.”351 De materiaalvoorziening voor de metaal- en chemische industrie vergde daarbij de meeste aandacht.352 340
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 341 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 11.11.1939. 342 Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) 50, 568. 343 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 6.1.1940. 344 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 64e vergadering. 1.12.1939. 345 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 99e vergadering. 22.2.1940. 346 Ibidem. Verslag 101e vergadering. 29.2.1940. 347 Ibidem. Verslag 107e vergadering. 1.4. 1940. 348 Ibidem. Overzicht vergaderingen maart 1940 349 Ibidem. Verslag 104e vergadering. 14.3.1940. 350 Ibidem. Verslag 107e vergadering. 1.4.1940. 351 Ibidem. 352 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 2.3.1940.
54
Het CGW had aanhoudende moeite alle Defensiebestellingen te inventariseren.353 Met name de marine en het Luchtvaartbedrijf werkten hun gegevens niet goed bij. Vanaf 2 maart 1940 moesten de A.I. en het Luchtvaartbedrijf alle orders en leveringen aan het CGW melden.354 Door de snel veranderende omstandigheden moest de CGW constant het advies over de meest veilige aanvoerroutes bijstellen.355 Het CGW moest ook steeds vaker bemiddelen bij de levering van compensatie-grondstoffen. Steeds meer landen, met name Duitsland, vroegen om de levering van grondstoffen in ruil voor een bestelling van wapens of halffabrikaten of voor de dekking van de eigen behoeften.356 De Boekhoudkundige Dienst (B.D.) Aan het hoofd van de Boekhoudkundige Dienst (B.D) stond G. Houtwipper die tevens Directeur-Kantoor bij de A.I. was. Houtwipper moest deze dienst in samenwerking met de toezichthoudende accountant van het Departement van Defensie bij de A.I. oprichten. 357 De Boekhoudkundige dienst moest de kostprijzen van orders die bij particuliere bedrijven waren geplaatst controleren en werd ingeschakeld bij de vaststelling van schadeloosstelling bij vorderingen in het kader van de Algemene Vorderingswet van 1939.358 In geval van oorlog moest de Boekhoudkundige dienst een speciale boekhouding controleren die bij Defensieorders per fabriek werd ingesteld.359 Houtwipper moest daarnaast met het Rijksbureau Aardolieproducten een regeling ontwerpen voor de levering van aardolie aan de krijgsmacht.360 De Controledienst Productiegoederen De Controledienst Productiegoederen (C.P) onder leiding van de Directeur van de ArtillerieInrichtingen ir. L.L.E. Ornstein hield toezicht op de productiegoederen van het Rijk die aanwezig waren bij particuliere bedrijven. Ornstein moest een overzicht van dit gereedschap en machines maken en controleren of ze nog wel werkten. Hij kon daarbij een beroep doen op het personeel van de fabrieken en werkplaatsen die onder het ministerie van Defensie ressorteerden.361 De A.I. betaalde de kosten van de dienst.362 In maart 1940 werd er gemeld dat er maatregelen moesten worden genomen om een juiste nummering van het gereedschap van de A.I. en het gereedschap dat door de particuliere nijverheid voor de overheid was geproduceerd tot stand te brengen.363 Het Centraal Mobilisatie Bureau voor Laboratoria (CMBL) Het Centraal Mobilisatiebureau voor Laboratoria (C.M.B.L.) werd op 17 april 1939 door het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding ingesteld. Het C.M.B.L. kreeg de taak in mobilisatie- of oorlogstijd al het natuurwetenschappelijk onderzoek waartoe door de krijgsmacht werd verzocht onder te brengen en uit te laten voeren door de daarvoor meest geschikte laboratoria. Als onderdelen 353
Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 27.1.1940. Ibidem. Verslag 100e vergadering. 26.2.1940. 354 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 2.3.1940. 355 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 27.1.1940. 356 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 24.2.1940. 357 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 7e vergadering. 8.9.1939. 358 Ibidem. Verslag 38e vergadering. 24.10.1939. 359 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940. 7.5.1940. 360 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 64e vergadering. 1.12.1939. 361 Ibidem. Verslag 12e vergadering. 14.9.1939. 362 Ibidem. Verslag 15e vergadering. 20.9.1939. 363 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Besluit No. 29. 7.3.1940.
55
van de krijgsmacht inlichtingen of advies wilden op natuurwetenschappelijk gebied konden zij zich eveneens tot het C.M.B.L. wenden. Daarnaast moest het C.M.B.L. voorstellen voor Defensie relevant onderzoek van natuurwetenschappers in dienst van universiteiten of de particuliere industrie melden bij de desbetreffende militaire instantie. Het C.M.B.L. moest documentatie bijhouden van alle Nederlandse wetenschappelijke laboratoria bij de particuliere industrie en de overheid die zich bereid toonden onderzoek te doen of advies te geven aan de krijgsmacht. Daarvoor moest per laboratorium de volgende gegevens worden vastgelegd: de geografische ligging, de aard van de werkzaamheden, de apparatuur en installaties en het beschikbare personeel met opgave van namen en militair verband van de wetenschappelijke en technische staf. Het C.M.B.L. diende voorstellen voor weermachtsindustrieverloven voor personeel van laboratoria in en adviseerde bij de aankoop van gereedschap en instrumenten door laboratoria.364 Aan het hoofd van het C.M.B.L. stonden dr. Z.P. Polak, prof. dr. van Alpen de Veer en ir. Cornelissen.365 Bij de documentatie van de laboratoria en de aanvragen voor onderzoek werd het C.M.B.L. bijgestaan door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) waarvan een gedeelte van het secretariaat overging in het C.M.B.L.366 TNO was in 1932 opgericht om al het door de overheid gesubsidieerde toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek in onder te brengen en kwam voort uit de activiteiten van wetenschappers die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de landsverdediging hadden ingezet.367 In oktober 1939 sprak H. Alting van het Scheikundig Laboratorium van de A.I in Delft zijn teleurstelling uit dat de Directie van de Artillerie-Inrichtingen afzag van het oprichten van een Centraal Meetlaboratorium in Delft in samenwerking met de Technische Hoogeschool. Dit kon de A.I. namelijk blijvende contracten met de particuliere industrie bezorgen en een daling van de vraag naar Defensiebestellingen na de oorlog voor een deel opvangen. In plaats hiervan was het idee nu dat naast de leidende functie van de A.I. meeteenheden bij verschillende zogenaamde kernfabrieken werden opgericht.368 Toch wilde de A.I. meer eenheid brengen in de meetmethoden met het oog op de zo groot mogelijke inzet van de particuliere industrie voor Defensie-orders. Naar aanleiding van contact met het C.M.B.L. deed TNO onderzoek naar de best mogelijke oplossing. TNO was voor de oprichting van een apart natuurwetenschappelijk centrum en vond in Den Hollander een medestander in het idee dat het wetenschappelijk werk niet in de fabriek thuishoorde en dat bij de A.I. alleen onderzoek moest worden gedaan naar voor de fabriek relevante zaken. Na overleg met de A.I. in januari 1940 werd een begroting opgesteld voor de oprichting van een meetlaboratorium voor de Nederlandse industrie. De bedoeling was dat daarvoor een al bestaand laboratorium zou worden uitgekozen. De keuze viel na raadpleging van de documentatie bij TNO op het laboratorium van prof. dr. Michels. Onder toezicht van TNO moest een commissie worden ingesteld om dit laboratorium verder uit te bouwen. Daarbij werd naast Michels gedacht aan Holst en als derde lid Wiersma. Zij gingen allemaal akkoord. Holst meende dat “hiermede in eerste instantie tegemoetgekomen zou kunnen worden aan een dringende behoefte.”369 De kosten voor de uitbreiding van het laboratorium van Michels werden op 10.000 tot 15.000 gulden geschat.370 364
Faber, Kennisverwerving, 40-41. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 4e vergadering. 5.9.1939. 366 Ibidem. Reserve-Majoor Dr. Z.P. Polak aan directeur COW. 23.11.1939. 367 Faber, Kennisverwerving, 40-41. 368 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 30e vergadering. 11.10.1939. 369 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 1307. Brief van de Centrale Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek aan Den Hollander. 19.2.1940. 370 Ibidem. 365
56
3.3 Het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen (A.I.) De A.I. nam een centrale positie binnen het C.O. in. De A.I. gaf Defensie-orders aan de particuliere industrie en was verantwoordelijk voor de aankoop en keuring van militair materieel uit het buitenland.371Groothoff, de voorzitter van het C.O., was tot januari 1940 tevens voorzitter van de directie van de A.I. 372 Het directorium van het C.O. kreeg in oktober 1939 van de minister van Defensie de vrijheid grondstoffen te kopen. Deze aankopen werden na goedkeuring door het C.O. door de A.I. gedaan. De A.I. gaf de aanschaffingen door aan de Directeur van het Centraal Orgaan, die de financiering doorgaf aan het ministerie van Defensie.373 Het staatsbedrijf zorgde voor de opleiding van de reserve-officieren van Speciale Diensten der Artillerie en beheerde het Werkliedencorps. Ornstein, de adjunct-directeur van de A.I., stond aan het hoofd van de Controledienst Productiegoederen. De A.I. betaalde ook in eerste instantie de kosten die de controledienst maakte.374 G. Houtwipper, die DirecteurKantoor bij de A.I. was, stond aan het hoofd van de Boekhoudkundige Dienst.375 De A.I. vervulde met een eigen Scheikundig Laboratorium ook een belangrijke rol op het gebied van chemisch onderzoek.376 In november 1939 bestond het complex aan de Hembrug, de hoofdlocatie van de A.I., uit 44 hectare waarop 230 gebouwen stonden. Het Scheikundig Laboratorium van de A.I. was met diverse andere werkplaatsen in Delft gevestigd.377 Er werd aan de Hembrug geschut, mitrailleurs, geweren, karabijnen, geschut- en geweermunitie en allerlei andere soorten legermaterieel als vliegtuigbommen, mijnen, torpedo’s, handgranaten en gasmaskers geproduceerd. Het totale personeelsaantal bedroeg op dat moment 4250 man, in juli 1939 was dat nog 3734, in 1937 2400 man.378 Door de mobilisatie was de A.I. 447 man kwijtgeraakt, maar sinds die tijd waren 1173 nieuwe werknemers aangenomen. Eind april 1940 was het totale personeelsaantal gestegen tot 5400. Er werd al sinds 1936 in dubbele ploegen gewerkt.379 De productie van geschutsgranaten bedroeg 6000 per week, die van handgranaten 8000 per dag. Het complex aan de Hembrug beschikte over een eigen luchtbeschermingsdienst, brandweer, gasverkenners en ontsmetters.380 Volgens De Jong had de A.I. in 1940 150 onderleveranciers.381 Geld was niet het probleem, maar de A.I. kon de toestroom van orders en toenemende complexiteit daarvan als gevolg van de steeds krapper wordende internationale wapenmarkt simpelweg niet verwerken.382 Groothoff werd in januari 1940 bij de A.I. als voorzitter van de directie opgevolgd 371
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 355. Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. A. Heerding, ‘A. Groothoff (1883-1971).’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/groothoff (bezocht op 18 december 2009). 373 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 39e vergadering. 25.10.1939. 374 Ibidem. Verslag 15e vergadering. 20.9.1939. 375 Ibidem. Verslag 7e vergadering. 8.9.1939. 376 Ibidem. Verslag 42e vergadering. 30.10.1939. 377 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 106e vergadering. 28.3.1940. 378 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 355. 379 De Vries, Neutraliteit, 64- 65. 380 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Toespraak ir. Chs. Giesberger bij bezoek minister van Defensie aan de A.I. 15.11.1939. 381 De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV Mei ’40-maart ’41 (Den Haag 1970) 220. 382 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Memorie van Antwoord, 13.4.1939. Verhooging van de begrooting van liet Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen voor 1938. Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1714. Blom, ‘”Durch kamen sie doch”’, 131. Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 353. De Vries, Neutraliteit, 66. 372
57
door F.Q. den Hollander die in augustus 1938 na zware druk van minister Van Dijk tot adjunct-directeur was benoemd. Den Hollander was na een glansrijke carrière in NederlandsIndië voorbestemd voor het hoogste ambt van de Indische Staatspoorwegen, maar op verlof in Nederland door de minister gestrikt. Den Hollander had geprotesteerd en beriep zich op zijn gebrek aan ervaring met militaire productie, maar ging na aandringen van de minister om te helpen bij het realiseren van de reorganisatie van de A.I. toch overstag.383 Op 8 september 1939 vertrokken twee medewerkers van de A.I., D. van den Berg, chef van het Metallografische Laboratorium van de A.I., en de reserve-officier voor Speciale Diensten ir. N.A. Leyds naar de Verenigde Staten met de opdracht leveringen voor de A.I. vanuit de Verenigde Staten te bewerkstelligen als “buitengewone tijdsomstandigheden” dit noodzakelijk maakten.384 Ook moest er bij de Amerikaanse leveranciers bij wie al was besteld, worden aangedrongen op snelle aflevering.385 Daarnaast droeg de delegatie bestellingen van de N.V. Fokker bij zich voor producenten in de Verenigde Staten.386 Groothoff verzocht de marine-attaché in Washington de delegatie te helpen.387 In januari 1940 richtten Leyds en Van den Berg een permanent inkoopbureau voor de A.I. op in New York, het Royal Netherlands Arsenal.388 In de Eerste Wereldoorlog was ook een inkoopbureau in de Verenigde Staten opgezet. Ornstein, die tijdens de Eerste Wereldoorlog ook al naar de Verenigde Staten was gestuurd, zou Van den Berg begin 1940 vervangen.389 Het was belangrijk om het inkoopbureau goed bezet te houden “omdat de relaties daar van het grootste belang” waren.390 Een aanbeveling van prins Bernhard voor de firma Malcolm E. McAlpin werd aan Leyds en Van den Berg doorgegeven.391 In december 1939 bood G.E. Hagens, oud-directeur van Siderius, zijn diensten aan de vertegenwoordiging in de Verenigde Staten aan.392 Het sturen van de delegatie naar de Verenigde Staten was een gevolg van de steeds krapper wordende wapenmarkt in Europa en wijst tegelijkertijd op de verwaarlozing van de Amerikaanse wapenmarkt door de Nederlandse krijgsmacht. Hier speelde een gebrek aan ervaring een belangrijke rol.393 Het Royal Netherlands Arsenal moest met name grondstoffen inkopen, maar bemiddelde ook bij de aankoop van wapens.394 Begin 1940 kreeg Nederland door de Amerikaanse vliegtuigfabrikant Curtiss een partij van 36 CW/21B jagers aangeboden. Generaal Best verklaarde tegenover de Enquêtecommissie dat hij ze allemaal of helemaal niet moest afnemen, zonder aanpassingen “zoals dat dikwijls bij onze bestellingen was.”395 Best was voorstander van de aankoop vanwege de slechte staat van de Luchtvaartafdeling. Minister Dijxhoorn wilde de kwestie eerst met De Geer bespreken die alleen de aankoop van 24 383
Na de oorlog werd Den Hollander president van de Nederlandse Spoorwegen. Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. A.J. Veenendaal. ‘Franciscus Querien den Hollander (1893-1982).’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn4/holland (bezocht op 10 januari 2010) 384 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 39e vergadering. 25.10.1939. 385 Ibidem. 386 Ibidem. Bijlage 6e vergadering. 7.9.1939. 387
Ibidem. Verslag 5e vergadering. 6.9.1939. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Besluit no. 20. 5.1.1940. 389 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 53e vergadering. 14.11.1939. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 87e vergadering. 23.1.1940. Bosboom, In moeilijke omstandigheden, 109-110. 390 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 53e vergadering. 14.11.1939. 391 Ibidem. Verslag 34e vergadering. 18.10.1939. 392 Ibidem. Verslag 74e vergadering. 21.12.1939. 393 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 356-357. 394 Ibidem, 357. 395 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk II Neutraal, 378. 388
58
toestellen toestond omdat de order “zo duur was.”396 Best verzette zich tegen deze beslissing omdat de vertegenwoordiger van Curtiss duidelijk de voorwaarde had gesteld dat Nederland de hele partij moest kopen. Uiteindelijk werden er 24 vliegtuigen, met aanpassingen, in de Verenigde Staten besteld.397 “Dat geval werd op een dergelijke krentenmanier behandeld,” verklaarde Best na de oorlog tegen de Enquêtecommissie.398 De Belgische fabriek Fabrique Nationale (F.N.) maakte bezwaar tegen de uitrusting van de vliegtuigen met Colt mitrailleurs in de Verenigde Staten. De F.N. verkocht namelijk een eigen ontwerp van dit machinegeweer en had de vertegenwoordiging in Nederland.399 De mitrailleurs werden uiteindelijk in België besteld.400 De vliegtuigen kwamen te laat voor Nederland dat tegen de tijd van de levering al was bezet en werden daarom naar Nederlands-Indië gestuurd.401 Naast de order bij Curtiss hield het Royal Netherlands Arsenal in New York zich onder meer bezig met de aankoop van aluminium,402 messing,403 140 ton silumin (een aluminiumlegering), 404 30.000 platen voor stalen helmen405 en geschut voor Curaçao.406 Ornstein bracht in oktober 1939 een bezoek aan het vluchtelingenkamp in de Wieringermeer waar joodse vluchtelingen uit met name Duitsland op doortocht werden ondergebracht en een agrarische of ambachtelijke opleiding kregen. Er woonden in het kamp ongeveer 300 mensen.407 Doel van het bezoek was te inventariseren of in het werkdorp opdrachten van de A.I. konden worden uitgevoerd. “De afwerking verraadt den prima vakman”, rapporteerde Ornstein over de hout- en metaalbewerking.408 Maar vanwege de wetsbepaling dat hun arbeid niet ten koste van de werkgelegenheid van Nederlandse werklieden mocht gaan, was het programma beperkt van opzet. Volgens Ornstein kon gemakkelijk de productie van uitrustingstukken en onderdelen van geweren en mitrailleurs aan de vluchtelingen worden overgelaten.409 Op 6 mei 1940 werd door het directorium van het Centraal Orgaan aan de orde gebracht dat met de A.I. de inzet van vrouwen voor de productie van munitie was besproken. Na onderzoek had de A.I. geconcludeerd dat er ongeveer 450 vrouwen bij het staatsbedrijf te werk zouden kunnen worden gesteld.410 Eind april 1940 telde de A.I iets meer dan 5400 werknemers.411 Het zou dus om bijna tien procent van het totale personeel gaan.
396
Geciteerd bij: Ibidem, 379. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 109e vergadering. 11.4.1940. Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 259. 398 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk II Neutraal, 379. 399 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 110e vergadering. 15.4.1940. G. de Vries en B.J. Martens, Fokker vliegtuigbewapening (Amsterdam 1994) 80, 85-87. 400 De Bruin et al., Illusies en incidenten, 43. 401 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 259. 402 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 36e vergadering. 20.10.1939. 403 Ibidem. Verslag 27e vergadering. 6.10.1939. 404 Ibidem. Verslag 33e vergadering. 17.10.1939. 405 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 78e vergadering. 5.1.1940. 406 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 29e vergadering. 10.10.1939. E. Mettes, Inventaris van het archief van het Ministerie van Marine: Netherlands Purchasing Commission en haar rechtsvoorgangers te San Diego en New York, 1940-1945 (Den Haag 1998) 17-19. http://www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NL-HaNA_2.12.35.ead.pdf (bezocht op 8 januari 2010) 407 H.B.J. Stegeman en J.P. Vorsteveld, Het Joodse werkdorp in de Wieringermeer, 1934-1941 (Zutphen 1983) 11. 408 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag van een bezoek aan het Vluchtelingenkamp in de Wieringermeer door L.L.E. Ornstein. 16.10.1939. 409 Ibidem. 410 Ibidem. Verslag 115e vergadering. 6.5.1940. 411 De Vries, Neutraliteit, 64. 397
59
3.4 Het Munitiebureau In oktober 1939 kregen drie leden van het directorium van het Centraal Orgaan, Generaalmajoor Hasselman, de Directeur Materieel Landmacht, Groothoff, de voorzitter van de directie van de A.I. en Begemann, de directeur van het Centraal Orgaan, de opdracht een Munitiebureau op te richten “dat in staat moet zijn bij mobilisatie en in oorlogstijd de aanschaffing en aanmaak van het materieel der landmacht centraal te regelen.”412 Hasselman zou voorzitter worden.413 Tijdens de Eerste Wereldoorlog was een Munitiebureau opgericht om de particuliere industrie in te schakelen voor de productie van wapens en munitie. Het bureau viel toen direct onder de minister en speelde onder leiding van Van Royen een centrale rol in de innovatie, productie en import van defensiegerelateerde goederen.414 Het Munitiebureau dat in 1939 werd opgericht beperkte zich tot de voorziening in de behoeften van de landmacht. De instelling kon volgens Groothoff voor een verlichting van de vergaderingen van het directorium zorgen. Naast het Munitiebureau wilde Groothoff vergelijkbare bureaus voor de Intendance en de Genie oprichten met daarin allebei twee leden van het directorium.415 In december 1939 werd een vergadering van het directorium zo kort mogelijk gehouden om de gewonnen tijd ten goede te laten komen van de vergadering van het Munitiebureau, wat er op kan wijzen dat het Munitiebureau altijd na het directorium vergaderde.416 Voor de uitvoering van zijn taak beschikte de voorzitter van het Munitiebureau over eigen personeel en mensen van de Technische Aanschaffings- en Voorlichtingsdienst van de A.I. en andere onderdelen van het staatsbedrijf, het C.O. en de Directeur Materieel Landmacht voor zover die permanent of incidenteel ter beschikking werden gesteld.417 3.5 Wetenschap in dienst van Defensie Commissie voor Physische Strijdmiddelen, 1939-1940 De commissie hield zich eind april 1940 bezig met de Nederlandse radaruitvinding M39 die bijna gereed was, een herkenningssein voor oorlogsschepen, een infrarood alarmtoestel voor rivierversperringen, het neerslaan van nevels, een perifoon, radiobestuurde doelvliegtuigen, magnetische mijnen, een infraroodkijker en een elektrische tempering (instelbare tijdsvertraging voor explosie) van granaten voor de luchtdoelartillerie.418 De laatste twee vindingen waren door Philips ontwikkeld.419 Het directorium was echter niet tevreden over de werkzaamheden van de commissie die volgens het directorium door haar beperkte taak, samenstelling en de op het eigen laboratorium in Waalsdorp gerichte werkwijze niet de geschikte instantie werd geacht om het natuurkundige onderzoek ten behoeve van Defensie te coördineren. Als voorbeeld van een probleem dat de Commissie Physische Strijdmiddelen niet kon oplossen maar waar wel spoedig een oplossing voor nodig was, werd de aanpak van de Duitse magnetische mijnen 412
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Besluit No.6. 5.10.1939. Ibidem. 414 Klinkert, ‘”Het is een ingenieursoorlog.” Chemie in militaire dienst in Nederland, 1914-1915” in: Hans Andriessen & Perry Pierik, De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 14 (2007) 250-291, aldaar: 254. 415 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 34e vergadering. 18.10.1939. 416 Ibidem. Verslag 75e vergadering. 22.12.1939. 417 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 107e vergadering. 1.4. 1940. 418 Ibidem. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 419 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 66e vergadering. 5.12.1939. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Ir. P.F.S. Otten, president Philips Gloeilampenfabrieken ,aan Groothoff. 30.12.1939. 413
60
genoemd.420 De commissie moest zo ingrijpend veranderd worden, dat het directorium die liever verving door een nieuwe Coördinatie-commissie voor Militair Physisch Onderzoek, die verantwoording moest afleggen aan het directorium.421 Groothoff trad hierover in overleg met Elias, De Haas en Van der Pol. Elias deed voorstellen die volgens Groothoff niets zouden veranderen. De Haas en Van der Pol waren het met het directorium eens en wilden de commissie in de vorm zoals die toen bestond opheffen. In de nieuwe commissie moesten naast De Haas volgens het directorium ook prof. dr. Michels en een vertegenwoordiger van de particuliere laboratoria worden opgenomen. Het directorium wilde in de toekomst het orgaan vormen waar problemen werden aangebracht, om vervolgens de urgentie te bepalen, de militaire eisen op te stellen en de opdracht na goedkeuring van de minister te formuleren.422 Er waren ook problemen rond de M39 die Philips in serieproductie moest brengen. In december 1939 werd in het directorium de zorg uitgesproken dat er problemen konden komen van het gebruik van patenten van Philips in de prototypen die door de commissie in Waalsdorp waren ontwikkeld.423 In april 1940 uitte Hasselman zijn zorg over het feit dat de commissie bij de serieproductie van de M39 zelf de aanmaak wilde behartigen in plaats van dat de A.I. dat deed.424 Prof. dr. Holst van Philips klaagde over een gebrek aan coördinatie. Hij stelde dat het Philips-laboratorium “iets doen kan en ook doen wil, ten bate van de Weermacht, maar eigenlijk in het onzekere verkeert, wàt te moeten doen.”425 Er moest voorkomen worden dat het Philips-laboratorium “in de ruimte” werkte.426 Ir. J.M. Verff van Philips stelde dat bij vroegere besprekingen al was overeengekomen dat het Philips laboratorium “in alle opzichten zal medewerken aan de defensie-belangen.” 427 Maar dan moest men het er wel over eens zijn dat een gesteld probleem voor Defensie van belang was, aan welke eisen de oplossing moest voldoen en door coördinatie worden voorkomen dat verschillende laboratoria dubbel werk deden. Er werd overeengekomen dat Philips niet zelfstandig aanvragen van militaire instanties zou accepteren, maar die naar het Centraal Orgaan zou doorsturen. Daarnaast zou Philips het onderzoek voor Defensie waar het nu mee bezig was aan het directorium voorleggen, waarna bepaald zou worden of het onderzoek van belang was en moest worden voortgezet. Groothoff meldde dat een reorganisatie van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen werd voorbereid. Hij vroeg aan Holst of hij in een lidmaatschap geïnteresseerd was en of het nuttig was één laboratorium voor al het natuurkundige onderzoek voor Defensie te hebben. Holst vond zijn persoonlijk lidmaatschap niet nuttig, maar een lidmaatschap als leider van het Philips-laboratorium wel. Daarnaast vond hij dat in oorlogstijd één laboratorium niet voldeed, maar dat men van zoveel mogelijk laboratoria gebruik moest maken. Na het bezoek van Holst en Verff stelde Groothoff dat er nog weinig uitzicht was op de reorganisatie van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen omdat er geen overeenstemming met de commissie kon worden bereikt.428 De zaak zat zo vast dat Groothoff begin 1940 de hulp van oud-minister Van Dijk inschakelde om te bemiddelen.429 Viceadmiraal J. Th. Fürstner, de Chef van de Marinestaf, was overigens helemaal niet ontevreden 420
NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 60e vergadering. 24.11.1939. Ibidem. Verslag 64e vergadering. 1.12.1939. 422 Ibidem. Verslag 63e vergadering 30.11.1939. 423 Ibidem. Verslag 70e vergadering. 14.12.1939. 424 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 108e vergadering. 8.4.1940. 425 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 58e vergadering. 21.11.1939. 426 Ibidem. Verslag 58e vergadering. 21.11.1939. 427 Ibidem. 428 Idem. 429 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 93e vergadering. 5.2.1940. 421
61
over de commissie. Hij verzocht Dijxhoorn op 26 februari 1940 te voorkomen dat de op handen zijnde reorganisatie ten koste van de belangen van de marine zou gaan.430 Groothoff deed in samenwerking met Van Dijk een voorstel voor reorganisatie maar dat werd door de commissie afgewezen.431 De Haas en Van der Pol schreven op 6 maart 1940 een brief aan Groothoff waarin zij hun steun betuigden voor een reorganisatie van de commissie. Van der Pol schreef dat hij herhaaldelijk had overwogen uit de commissie te stappen omdat hij, ondanks het feit dat hij een expert op het gebied van radiogolven was, niet werd betrokken bij het onderzoek naar elektromagnetische golven in Waalsdorp. Hij klaagde dat hij überhaupt niet bij het werk van de commissie werd betrokken. In de brief stond dat een commissie op een dergelijke smalle basis onmogelijk de activiteiten op natuurkundig gebied in Nederland kon coördineren, terwijl de tijd daar wel om vroeg en dat in het buitenland wel werd bereikt. Groothoff werd gevraagd de brief mee te nemen in het overleg met de minister.432 Die laatste steunde het directorium en stelde zijn voorganger Van Dijk aan om toe te zien op de reorganisatie.433 Eind april 1940 maakte het departement de uitnodigingen klaar voor de benoemingen van de leden van de nieuwe commissie. Het ging om 33 hoogleraren en andere deskundigen en een kerncommissie bestaande uit Michels, Wiersma, De Haas, Van der Pol, Holst en prof. dr. H.A. Kremers.434 Voor Elias was geen plaats meer. Het directorium van het Centraal Orgaan ontving elke week een rapport over de voortgang van de M39. Op 25 april 1940 was de M39 op de toevoeging van een registreertoestel na, “praktisch afgehandeld.”435 3.6 De particuliere industrie Philips, 1939-1940 Research voor Defensie Op 30 december 1939 stuurde Otten, naar aanleiding van de bespreking tussen Holst en Verff met Groothoff en de onduidelijkheid die blijkbaar nog steeds bij Philips bestond over het door Defensie gewenste onderzoek, een overzicht aan Groothoff met daarin de zaken die op verzoek van verschillende militaire instanties bij Philips in onderzoek waren en zaken die Philips op eigen initiatief ontwikkelde. Otten begon met het al afgeronde onderzoek dat van militaire zijde verzocht was. Hij noemde als eerste geluidmeetinstallaties waarmee sinds het einde van 1937 op verzoek van de Inspectie van de Artillerie in samenwerking met de Geluidsdienst proeven werden gedaan om “een nauwkeurige registreerinstallatie te verkrijgen voor de plaatsbepaling van ontploffingspunten.”436 Deze installaties waren inmiddels ontwikkeld en afgeleverd aan de A.I. Op verzoek van de Etappe- en Verkeersdienst had Philips onderzoek gedaan naar schijnwerpers en achterlichten voor auto’s om ’s nachts in colonne door verduisterd gebied te kunnen rijden. Hiervoor waren nog geen bestellingen geplaatst. Op verzoek van prof. dr. Zwikker was een aantal speciale lampen vervaardigd met een hoeveelheid fosforiserende verf voor proeven met hetzelfde doel als hierboven genoemd en was er op verzoek van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen onderzoek gedaan naar speciale radio-ontvangbuizen om buitenlandse buizen die niet meer te verkrijgen waren te vervangen. De ontwikkelingskosten waren hiervoor erg hoog en Philips wilde dan ook in 430
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 105. Chef van de Marinestaf, vice-admiraal Fürstner, aan minister van Defensie. 26.2.1940. 431 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 103e vergadering. 11.3.1940. 432 Ibidem. Prof. dr. W.J. de Haas aan voorzitter ir. Groothoff. 6.3.1940. 433 Ibidem. Overzicht vergaderingen maart 1940. 434 Ibidem. Verslag 114e vergadering. 29.4.1940. 435 Ibidem. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 436 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Ir. P.F.S. Otten, president Philips Gloeilampenfabrieken , aan Groothoff. 30.12.1939.
62
het vervolg eerder op de hoogte worden gesteld om beter rekening te kunnen houden met de militaire wensen. Philips meende over een nieuw eigen type te beschikken dat nog beter was dan de gevraagde buizen. Otten stelde dat uit deze opsomming was af te leiden dat bij het door Philips verrichte onderzoek voor Defensie “een meer centrale regeling wenschelijk” was.437 Daarna volgde een opsomming van zaken waarnaar nog steeds op verzoek van verschillende militaire instanties onderzoek werd gedaan. Het betrof onder meer vuurleidingstoestellen voor luchtafweergeschut waarvan ontwikkelde proefmodellen in oktober 1939 aan de Commissie voor Physische Strijdmiddelen waren gedemonstreerd. Dit onderzoek was inmiddels gestaakt in afwachting van nadere gegevens over de rekenmachine die bij de richtmiddelen gebruikt moest worden. Otten stelde dat niet kon worden verwacht dat de vuurleidingstoestellen snel zouden kunnen worden geleverd.438 In november 1939 uitte Holst in een vergadering met het directorium zijn onvrede over de gang van zaken rond de vuurleidingstoestellen. Hem werd door Hasselman te verstaan gegeven dat het eerste proeftoestel voor het 7,5 cm luchtafweergeschut door de firma Hazemeyer was afgerond en dat het toestel spoedig in serieproductie kon worden gemaakt. Het was niet mogelijk om nu een ander toestel, dat van Philips dus, te kopen.439 Een andere opdracht van de Commissie Physische Strijdmiddelen betrof het geschikt maken van een meettoestel voor vluchttijd voor gebruik overdag. Eind juni had Philips hierover een advies gegeven, maar er was daarna geen opdracht gevolgd. Tenslotte deelde Otten zaken mee die Philips op eigen initiatief onderzocht en waar mogelijke militaire interesse voor was. Het betrof een infrarood-kijker om in het donker waar te kunnen nemen die kon worden afgerond als er eisen van militaire zijde geformuleerd werden. Verder noemde hij een draagbare detector voor strijdgassen, een obstakel-detector voor de marine gebaseerd op reflectie van radiogolven, een hoogtemeter voor laag vliegende vliegtuigen, een laadbare batterij en tenslotte watergekoelde kwiklampen voor zoeklichten.440 Philips had eerder ook nog een elektrische tempering van granaten voor luchtafweergeschut voorgelegd, dit was een instelbare tijdsvertraging voor explosie.441 In december werd deze tempeermethode en het vuurleidingstoestel in het directorium van het Centraal Orgaan besproken. Hasselman stelde dat generaal-majoor Best met spoed op de afwerking van deze vindingen had aangedrongen. Het directorium besloot de onderwerpen aan Alting, het hoofd van het Scheikundig laboratorium van de A.I. voor te leggen om daarna aan de minister een advies uit te brengen.442 Vier maanden later, op 9 april 1940, schreef Otten opnieuw een brief aan Groothoff waarin hij wederom vriendelijk informeerde naar militaire interesse voor het onderzoek bij Philips. Hij had namelijk nog niets vernomen behalve dat zijn brief was ontvangen. Het laboratorium in Delft was inmiddels klaar voor onderzoek. Otten stelde dan ook dat “het oogenblik is aangebroken om een zoo belangrijke zaak met kracht ter hand te nemen.”443 Op de vergadering van het directorium van het Centraal Orgaan op 22 april 1940 werd het overzicht van Otten besproken. De geluidmeetinstallaties werden niet van belang geacht omdat ze hetzelfde waren als die van Siemens die al te koop waren. De schijnwerpers en achterlichten waren wel van belang en schenen bij de Etappen- en Verkeersdienst in 437
Ibidem. Idem. 439 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 58e vergadering. 21.11.1939. 440 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Ir. P.F.S. Otten, president Philips Gloeilampenfabrieken, aan Groothoff. 30.12.1939. 441 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 442 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 66e vergadering. 5.12.1939. 443 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Ir. P.F.S. Otten, president Philips Gloeilampenfabrieken , aan Groothoff, voorzitter directorium Centraal Orgaan. 9.4.1940. 438
63
behandeling te zijn. Het meettoestel voor de vluchttijd zou van belang zijn als die ook overdag kon worden gebruikt. Besloten werd hierover bij Philips te informeren. Dit is opmerkelijk want Otten had meegedeeld dat Philips al eind juni 1939 de Commissie voor Physische Strijdmiddelen over een dergelijke toepassing van het toestel had geadviseerd.444 De obstakel-detector werd getest maar was minder goed dan de M39. De infraroodkijker kon volgens het directorium het beste door Philips verder worden ontwikkeld. Over de electrische tempering van granaten had het directorium na bijna vijf maanden nog steeds geen advies van Alting ontvangen. Over de overige zaken, de detector voor strijdgassen, de laadbare batterij, en de hoogtemeter voor vliegtuigen werd navraag gedaan. Het directorium zou een definitieve lijst overhandigen aan de nieuwe commissie voor Physische Strijdmiddelen.445 Johan de Witt Johan de Witt, de wapenfabriek van Philips in Dordrecht, was een van vier zogenaamde kernfabrieken die “groote hoeveelheden” munitie moest produceren waarvoor de capaciteit van de A.I. tekortschoot. 446 Daarin werd de fabriek bijgestaan door de Nederlandse Seintoestellenfabriek (NSF) in Hilversum, de firma Volt uit Tilburg, de Philips fabrieken in Eindhoven zelf en nog twaalf andere fabrieken. De overige drie kernfabrieken waren de RDM, de ADM en V.H. (waarschijnlijk de firma Van Heyst).447 In september 1939 werd door de Oostenrijkse fabrikant Böhler ondanks de Anschluss bij het Derde Rijk in maart van dat jaar de eerste levering van 336 stuks anti-tankkanonnen voltooid. Na het uitbreken van de oorlog volgden in oktober en november 1939 twee zendingen van in totaal 50 stuks. Vanwege deze leveringen werd in december 1939 nog een order van 100 stuks bij de Oostenrijkse firma geplaatst.448 Böhler eiste nu wel namens de Duitse regering per stuk geschut 9 kilogram nikkel compensatie.449 Philips vroeg in december 1939 het Centraal Grondstoffenbureau van het Centraal Orgaan te bemiddelen bij een bestelling van granatenstaal in Duitsland waarvoor eveneens nikkel ter compensatie werd gevraagd. Deze vergunning werd aan Philips verleend.450 Wilod Versprille die bij Johan de Witt de leiding had, schreef in december 1939 aan het directorium van het Centraal Orgaan: “Onze onderneeming begint langzamerhand in een zoodanig stadium van ontwikkeling te komen, dat zij een belangrijke producent wordt voor het leger.” 451 Om een idee te geven gaf Versprille de volgende productiecijfers die binnenkort bereikt zouden worden: Johan de Witt zou per week in staat zijn 7000 pantserbrisantgranaten, 600 brisantgranaten en 1500 aluminiumhulzen te produceren. De geschutsafdeling was ingesteld op de productie van 100 kanonnen per jaar. Versprille stelde dat het productieprogramma steeds verder werd opgevoerd en er plannen bestonden in oorlogstijd machines van Philips-fabrieken buiten de Vesting Holland naar Dordrecht over te brengen. Hij vroeg om het plaatsen van afweergeschut, omdat “deze fabriek, howel [sic] uitsluitend artillerie-materiaal vervaardigend, voor luchtaanvallen volkomen onbeschermd ligt.” 452 Omdat de fabriek over een militaire staf beschikte zou een korte opleiding voor het gebruik
444
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Ir. P.F.S. Otten, president Philips Gloeilampenfabrieken , aan Groothoff. 30.12.1939. 445 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 446 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 43. Taak voor de opname-instantie voor de Metaalnijverheid. 10-6-1940. 447 Ibidem. 448 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 247-248. 449 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 46e vergadering. 3.11.1939. 450 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 9.12.1939. 451 Ibidem. Verslag 69e vergadering. 12.12.1939. 452 Ibidem. Wilod Versprille aan C.O. 7.12.1939.
64
van het geschut volgens hem volstaan.453 Het directorium beantwoordde zijn verzoek met de mededeling dat er geen aparte luchtverdediging voor de fabriek zou komen, maar dat er in het luchtverdedigingsplan wel rekening werd gehouden met de ligging van de belangrijkste bedrijven.454 Eind januari 1940 bleek dat het Duitse leger de bestelling van de anti-tankkanonnen bij Böhler had gevorderd waarop het directorium een verdere aflevering van het bestelde geschut uitsloot.455 Van de 600 stuks 4,7 cm waren er tot dan toe 386 door Böhler geleverd. Het directorium wilde nu Johan de Witt de opdracht geven 150 extra stuks te produceren. Daarnaast werden er bij de A.I. 50 stuks besteld.456 Minister van Defensie Dijxhoorn zou bovendien in de Defensiebegroting voor 1941 middelen vrij maken om nog eens 100 stukken geschut door Johan de Witt en ruim 100 door de A.I. te laten bouwen.457 Maar deze twee Nederlandse fabrieken konden lang niet aan de door de Generale Staf gevraagde 1155 stuks voldoen. Johan de Witt had bovendien problemen met het importeren van staal uit Duitsland.458 Italië leek nu uitkomst te bieden. Terwijl op de tweede vergadering van het directorium in september 1939 Italië voor de levering van wapens van ondergeschikt belang werd beschouwd, lag de situatie een maand later compleet anders.459 L.W.M. Hamm, de adjunct-directeur van de A.I., was op verzoek van de minister naar Milaan vertrokken nadat de gemeente Den Haag luchtafweergeschut bij de Italiaanse fabrikant Isotta Fraschini wilde kopen.460 Hamm berichtte vanuit Italië dat er zeer veel mogelijkheden bestonden om zowel geschut als munitie te kopen, een mededeling die het directorium van “zeer veel belang” achtte.461 De directeur-generaal van de fabriek zou een persoonlijke vriend van Mussolini zijn en Il Duce had opdracht gegeven zo veel mogelijk te exporteren, vooral naar neutrale landen.462 Er werd in Italië nu naast het luchtafweergeschut ook een offerte gevraagd voor de levering van 200 stuks 4,7 cm anti-tankkanonnen.463 In België werden ook pogingen ondernomen om de kanonnen te kopen. Er werd vijf miljoen gulden uitgetrokken om de 214 ontbrekende geschutsstukken van Böhler daar in licentie te laten produceren.464 Böhler gaf hier in april 1940 toestemming voor nadat de firma geweigerd had de order te annuleren en om een verlenging van de leveringstijd van 1 januari 1941 tot 1 januari 1942 had gevraagd. Tegen 15 % van de aanschaffingsprijs kon nu in België worden geproduceerd. Hierover zou het directorium in oktober 1940 beslissen.465 Eind maart 1940 werd bovendien geïnformeerd naar de prijs en specificaties van een 4,7 cm antitankkanon van Belgische makelij.466 Behalve aan anti-tankkanonnen, was er ook een gebrek aan geschutsgranaten. Op 22 april 1940 werd door het directorium de beslissing genomen om van de nog benodigde 453
Ibidem. Ibidem. Verslag 69e vergadering. 12.12.1939. 455 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 90e vergadering. 30.1.1940. 456 Ibidem. Verslag 95e vergadering. 8.2.1940. Ibidem. Verslag 100e vergadering. 26.2.1940. 457 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 248. 458 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 17.2.1940. 459 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 2e vergadering. 2.9.1939. 460 Ibidem. Verslag 33e vergadering. 17.10.1939. 461 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 39e vergadering. 25.10.1939. 462 Ibidem. 463 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 90e vergadering. 30.1.1940. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 52e vergadering. 13.11.1939. 464 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 248. 465 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 109e vergadering. 11.4.1940. 466 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 248. 454
65
350.000 geschutsgranaten voor de 4,7 cm anti-tankkanonnen 200.000 stuks bij Johan de Witt te bestellen.467 Met de door Versprille in december genoemde productiecapaciteit van 7000 pantserbrisantgranaten per week, zou Johan de Witt er in april 1940 nog meer dan 7 maanden over doen om deze af te leveren. Toch is het productiecijfer van 7000 per week, als dit gehaald is, indrukwekkend. De A.I. produceerde met 6000 stuks per week minder geschutsgranaten.468 Het directorium maakte op 15 april 1940 de balans op van de anti-tankkanonnen. Van het totale benodigde aantal van 1155 waren er 600 stuks bij Böhler besteld en 386 geleverd, bij Johan de Witt waren er 200 stuks in bestelling, in Italië 200 stuks en voor de resterende 105 stuks moest nog een oplossing worden gezocht.469 De vuurmonden moesten voor 1 januari 1942 geleverd zijn.470 Hazemeyer, 1939-1940 Hazemeyer produceerde naast vuurleidingapparatuur voor de marine eind jaren dertig ook voor de luchtafweer.471 In verband met een order verzocht Hazemeyer een werknemer, ene Hoffstädt, naar Joegoslavië te sturen.472 Er werd pas toestemming voor het vertrek van werknemers gegeven nadat Hazemeyer had aangetoond dat de productie van vuurleidingstoestellen voor de Nederlandse Defensie geen vertraging zou oplopen.473 In januari 1940 stond Hazemeyer op de lijst van bedrijven die voor Defensie werkten maar overbelast waren.474 Merkwaardig genoeg ondervond de marine een maand later vertraging in de aflevering van vuurleidingstoestellen voor torpedojagers omdat de weermachtsindustrieverloven van werknemers van Hazemeyer niet waren verlengd.475 Het bedrijf ondervond veel problemen met de levering van silumin. Hazemeyer vroeg het Centraal Orgaan te helpen bij de invoer van deze stof waarna een onderzoek werd ingesteld.476 Uit door verschillende gieterijen gedane opgaven bleek dat Hazemeyer een veel grotere behoefte aan silumin opgaf dan het bedrijf voor de orders van Defensie nodig had. De firma had voor 140 ton silumin besteld, maar er was slechts opdracht gegeven voor 28 ton. In overleg met het Grondstoffenbureau werd besloten om 17 ton aan de gieterijen te leveren en 123 ton bij de A.I. op te slaan omdat het niet gewenst was zo’n grote voorraad buiten de Vesting Holland te hebben. Op dat moment lag de SS Veendam met 140 ton silumin aan boord aan de ketting in een Engelse contrabandehaven.477 Dit schip zou wel worden doorgelaten.478 In februari 1940 drong Hazemeyer weer op de levering van silumin aan.479 Nu ging de zaak bij het Grondstoffenbureau in behandeling.480 De A.I. leverde niet meer omdat de stof weer op de markt te verkrijgen was. Volgens het Grondstoffenbureau was 467
NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. De Vries, Neutraliteit, 64- 65. 469 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 110e vergadering. 15.4.1940. 470 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 113e vergadering. 25.4.1940. 471 Ibidem. Verslag 58e vergadering. 21.11.1939. 472 Ibidem. Verslag 11e vergadering. 13.9.1939. 473 Ibidem. Verslag 6e vergadering. 7.9.1939. Ibidem. Verslag 22e vergadering. 29.9.1939. Ibidem. Verslag 31e vergadering. 12.10.1939. 474 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 85e vergadering. 19.1.1940. 475 Ibidem. Verslag 99e vergadering. 22.2.1940. 476 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 18e vergadering. 25.9.1939. Ibidem. Verslag 16e vergadering. 21.9.1939. 477 Ibidem. Verslag 65e vergadering. 4.12.1939. 478 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 13.4.1940. 479 Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 17.2.1940. 480 Ibidem. Verslag 105e vergadering. 18.3.1940. 468
66
het nu de eigen verantwoordelijkheid van de particuliere industrie, en dus ook van Hazemeyer, zelf silumin aan te schaffen. Na overleg met Hazemeyer bleek dat de firma zelf geen silumin bestelde omdat het op de Britse zwarte lijst stond. Hazemeyer liet daarom de gieterijen het silumin bestellen. Volgens een vertegenwoordiger van het bedrijf leverde Hazemeyer ook aan andere neutrale landen, maar vormden de Nederlandse orders “de hoofdschotel.”481 Een bespreking volgde waar ook de aan Hazemeyer leverende gieterijen bij aanwezig waren. Het doel was de stagnatie in de levering van silumin te voorkomen. Hazemeyer vroeg veel van deze stof aan de gieterijen maar die vonden het te kostbaar grote voorraden op te slaan en bovendien onverantwoord gezien de Duitse dreiging. Daar kwam bij dat de gieterijen de silumin vooraf moesten betalen, terwijl de overheid meestal pas drie tot vier maanden na de levering betaalde. Daarnaast bestond de vrees dat als de oorlog voorbij was op grote schaal orders zouden worden geannuleerd. Het Grondstoffenbureau verklaarde deze vrees ongegrond was en adviseerde daarnaast om “in de tegenwoordige omstandigheden zooveel mogelijk aan grondstoffen in te slaan, omdat er allerminst aanleiding bestaat een spoedige wijziging in den toestand te verwachten.” 482 Er was nog 70 ton op voorraad. Besloten werd nu om hieruit door de overheid aan alle gieterijen buffervoorraden te verstrekken waaruit ze konden putten voor uitvoering van het gietwerk ten behoeve van Defensie-orders.483 Hazemeyer was in Hengelo gevestigd en dus kwetsbaar in geval van een Duitse aanval. In november 1939 werd de Nederlandse marine-officier Schagen van Leeuwen in de directie van Hazemeyer opgenomen, mogelijk een geste aan de Nederlandse legerleiding gezien de toenemende Duitse dreiging.484 In april 1940 was er in het directorium “ongerustheid over den gang van zaken aldaar.”485 De Jong spreekt over het mogelijk vernietigen van de fabriek maar noemt de afspraken ten aanzien van Hazemeyer “minder duidelijk.”486 Uit de vergaderingen van het directorium blijkt dat de minister van Defensie het Munitiebureau opdracht gaf de evacuatie van een deel van de productiecapaciteit naar Delft voor te bereiden.487 Tot irritatie van Doorman was de marine, de belangrijkste afnemer van Hazemeyer, hiervan niet op de hoogte gebracht. Bij de bespreking op het directorium van de kwestie kwam ook uit dat alleen Doorman op de hoogte was van het feit dat Schagen van Leeuwen een rechtstreekse geheime instructie van de minister had.488 Hazemeyer was zelf intussen ook met een plan gekomen om een nieuwe fabriek binnen de Vesting Holland op te richten. In dat geval zou het plan-Delft kunnen vervallen. Er bestond veel onduidelijkheid en de zaak werd aan de minister voorgelegd.489 Op deze bijeenkomst werd besloten dat Hazemeyer een uitbreiding zou krijgen binnen de Vesting Holland. De leden van het directorium moesten elkaar op de hoogte houden en één lijn trekken. Omdat de marine de belangrijkste afnemer was zouden de overige leden zich bij het standpunt van de marine aansluiten.490 Op 29 april 1940 meldde Doorman dat de voorbereidingen voor het oprichten van de nieuwe fabriek goed verliepen en dat de aflevering van vuurleidingstoestellen nu vlot ging.491 481
Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 23.3.1940. Ibidem. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 13.4.1940. 483 Ibidem. 484 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag.52e vergadering. 13.11.1939. 485 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 486 Geciteerd bij: De Jong, Het Koninkrijk II Neutraal, 413. 487 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 111e vergadering. 18.4.1940. 488 Ibidem. Verslag 110e vergadering 15.4.1940. 489 Ibidem. Verslag 111e vergadering. 18.4.1940. 490 Ibidem. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 491 Ibidem. Verslag 114e vergadering. 29.4.1940. 482
67
3.7 De Meidagen en de bezetting Op 9 mei 1940 deelde majoor Sas, de militaire attaché in Berlijn die had meegewerkt aan de eerste versie van het evacuatieplan van Philips, Otten mee dat Duitsland die nacht tot de aanval op Nederland over zou gaan. Voordat Otten een waarschuwing van de regering ontving, gaf hij opdracht tot evacuatie. Op het moment dat de Duitse aanval rond vier uur ’s nachts begon, stonden de vrachtwagens geladen met machines en materiaal klaar voor vertrek. Een speciale trein met personeel voor de achter de Waterlinie op te richten fabrieken vertrok. Maar nadat Duitse parachutisten de Moerdijkbruggen over het Hollands Diep in handen kregen, keerden de meeste konvooien na een paar dagen te hebben rondgezworven terug in Eindhoven. Alleen een colonne van ongeveer zestig auto’s zou in de avond van 12 mei Den Haag bereiken.492 Enkele uren voor de Duitse aanval op Nederland werden miljoenen onderdelen van de militaire televisiebuis EF-50 waarvoor de Britten veel belangstelling hadden, per nachtboot naar Engeland gestuurd. Het schip werd onderweg door Duitse vliegtuigen bestookt, maar kwam in op vrijdagochtend veilig aan in de haven van Harwich. De EF-50 werd later op grote schaal toegepast in de radarapparatuur die werd ingezet tijdens de Battle of Britain.493 De Duitse aanval kwam te vroeg voor de Nederlandse radaruitvinding, de M39. Tijdens de Meidagen is één van de vier M39’s die in Waalsdorp werden vervaardigd bij Den Haag ingezet tegen de Luftwaffe.494 De industriële oorlogsvoorbereiding moest het Nederlandse leger in staat stellen enige tijd, de schattingen liepen uiteen van enkele weken tot drie maanden, zelfstandig een Duitse inval af te weren, waarna de bondgenoten Nederland te hulp moesten komen. Het probleem was dat de Nederlandse militaire strategie wel op geallieerde steun was gebaseerd, maar dat het krijgsplan daar niet op werd afgestemd. De Nederlandse en Belgische linies sloten niet op elkaar aan waardoor geallieerde hulp over land werd gehinderd. Door te kiezen voor de hoofdverdediging in de Grebbelinie en een snelle ontruiming van de Peel-Raamstelling werd de bondgenootschappelijke oorlogvoering onmogelijk gemaakt. Toen Franse troepen op 11 mei ruim voor de Duitsers Breda en Tilburg bereikten, troffen ze nauwelijks Nederlandse militairen aan. De Fransen trokken zich weer terug nadat Nederlandse troepen chaotisch de Peel-Raamstelling verlieten en zijzelf ingesloten dreigden te raken na de Duitse opmars door Zuid-Limburg en de verovering van het Belgische fort Eben Emael.495 Franse troepen vochten wel zij aan zij met het Nederlandse leger in Zeeland, maar moesten zich na verliezen en de Duitse doorbraak in Frankrijk op 17 mei terugtrekken.496 De Britten geloofden niet in een succesvolle hulpoperatie in Nederland en bereidden helemaal geen militaire hulp voor. De Britten troffen wel voorbereidingen voor een vernietigingsoperatie en het escorteren van de Nederlandse Koninklijke familie en een goudtransport van de Nederlandsche Bank.497 De vernietigingsteams moesten voorkomen dat de enorme voorraden die in Nederland waren gevormd onbeschadigd in Duitse handen zouden vallen. Vanaf oktober 1939 werden onder codenaam XD voorbereidingen getroffen. De Britse militaire inlichtingendienst rapporteerde dat Duitsland met de verovering van Nederland niet alleen 492
Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 140-141. Klemann, Nederland 1938-1948, 45-46. Metze, Anton Philips, 364-365. Philips, 45 jaar, 116-117. 493 Metze, Anton Philips, 366. 494 De Bruin et al, Illusies en incidenten, 298. 495 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 210-211, 216, 363, 365, 374. 496 H.W. van den Doel, ‘Betwist terrein. De strijd in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland’ in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.) Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 169-204, aldaar: 203204. 497 Corry van Renselaar, Partij in de marge. Oorlog, goud, en De Nederlandsche Bank (Amsterdam 2005) 48, 54.
68
strategisch gelegen vliegvelden en een vooruitgeschoven post voor luchtverdediging in handen zou krijgen, maar ook strategische voorraden waaronder olie, goud, wol en katoen. Op 7 mei 1940 werd het definitieve bevel voor operatie XD gegeven. De destructie-teams stuitten op verzet van de Nederlandse autoriteiten, maar probeerden toch olie-installaties in Amsterdam, Vlissingen en Rotterdam te vernietigen.498 Operatie XD was niet erg succesvol. Een Britse marine-eenheid arriveerde in de ochtend van 14 mei in de haven van Amsterdam om olietanks te vernietigen, maar daarvoor waren geen maatregelen door de BPM of de Nederlandse overheid getroffen. De tanks werden met pikhouwelen opengehakt waarna de vrijkomende olie in brand werd gestoken en een vuur ontstond dat vier dagen zou aanhouden. Na het blussen was de helft van de tanks nog intact. In Pernis werd met een anti-tankgeweer een aantal tanks lek geschoten, maar daar kon de productie vrijwel meteen worden hervat. Niet meer dan 13% van alle olieproducten in Nederland werd verbrand en Duitsland verwierf na de verovering van Nederland genoeg aardolieproducten om de behoeften van het hele Europese imperium honderd dagen te dekken 499 Op de avond van 10 mei vertrokken twee met goud beladen schepen uit IJmuiden waar ze door de Britse marine werden opgewacht. Een loodsboot met aan boord 937 baren goud liep in de nacht van 10 op 11 mei in de Rotterdamse haven op een mijn en zonk. De Nederlandsche Bank had op de dag van de capitulatie 80 % van de Nederlandse goudvoorraad naar het buitenland gebracht.500 Door de snelle Nederlandse nederlaag en de enorme grondstoffenvoorraden die in Nederland waren gevormd, was de Nederlandse economie direct in staat tot productie in dienst van de Duitse oorlogseconomie. De Nederlandse industrie werd zoveel mogelijk ingeschakeld als onderaannemer van de Duitse wapenindustrie en de meeste bedrijven waren bereid Duitse orders te aanvaarden. Dit gebeurde op zo’n grote schaal dat in 1940 en 1941 in Nederland een hoogconjunctuur ontstond die het land sinds eind jaren twintig niet meer had gekend. Door de strakke boekhouding van de Rijksbureaus wist de bezetter precies welke omvang de voorraden hadden en waar die zich bevonden. De Rijksbureaus werkten ook mee aan het verstrekken van grondstoffen voor orders omdat dit bijdroeg aan het instandhouden van het bedrijfsleven in oorlogstijd, in overeenstemming met de taak die ze voor de oorlog van de minister hadden gekregen. Ongeveer de helft van de industriële grondstoffenvoorraden verdween naar Duitsland, van de rest ging een groot deel in de vorm van fabrikaten naar Duitsland. Winkelman verbood het produceren van wapens voor Duitsland, maar veel bedrijven die voor Defensie werkzaam waren, trokken zich hier weinig van aan.501 De Schiedamse scheepswerf NV Gusto toonde zich bijvoorbeeld acht dagen na de capitulatie al bereid om elf door de Koninklijke Marine bestelde oorlogsschepen voor Kriegsmarine af te bouwen.502 De rayonbureaus van het Centraal Orgaan moesten vanaf 1 juni 1940 gewoon weer in werking treden.503 Van alle orders die door de Zentralauftragstelle Den Haag, in september 1940 opgericht om bij de Duitse orders militaire bestellingen voorrang te geven, viel in november 1940 70% in de sector metaalindustrie en scheepswerven.504
498
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 147-148, 170, 207. Howarth & Jonker, Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 46, 48. Klemann, Nederland 1938-1948, 568. 500 Van Renselaar, Partij in de marge, 54, 281. 501 Klemann, Nederland 1938-1948, 58, 61, 66-68, 70, 568- 569. 502 Joggli Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003) 54. 503 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Evakuations-Zentrum Bezirkburo’s. 30.5.1940. 504 De Jong, Koninkrijk deel IV Mei ’40-maart ’41, 203. 499
69
Philips kon zich door de machines van de NV Johan de Witt naar de A.I. over te brengen onttrekken aan wapenproductie voor Duitsland.505 De A.I. hervatte overigens op 20 juni 1940 haar wapenproductie voor Duitse orders.506 Van de 150 onderleveranciers van de A.I. weigerden volgens De Jong twee hieraan mee te werken. Den Hollander wist wel het personeelsaantal in te krimpen tot 1700 man in 1943, schakelde deels over op civiele productie en drong er bij de geallieerden op aan het complex te bombarderen, maar feit blijft dat op grote schaal wapens voor Duitsland werden geproduceerd aan de Hembrug.507 Philips zou ondanks tegenwerking en een Brits bombardement in december 1942 voor 188 miljoen gulden aan Duitse opdrachtgevers leveren, waarvan 88 miljoen voor productie met militaire betekenis. Deze orders werden onder meer uitgevoerd in het beruchte Philips-Kommando in Vught, een door de SS beheerde en door Philips opgezette werkplaats waarmee het concern joodse werknemers probeerde te beschermen.508 Van de 500 werknemers zouden 382 de oorlog overleven.509 De plannen voor evacuatie van Hazemeyer en uitbreiding binnen de Vesting Holland waren gebrekkig gecoördineerd en kwamen te laat voor de Duitse inval.510 Hazemeyer produceerde na de capitulatie uitsluitend voor Duitsland.511
505
Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 193. De Jong, Koninkrijk deel IV Mei ’40-maart ’41, 220. Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad, 397. 506 Ibidem, 119. 507 De Jong, Koninkrijk deel IV Mei ’40-maart ’41, 220. 508 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 193, 212, 217, 219, 224, 231, 246-247, 278, 299, 298. 509 Metze, Anton Philips, 436. 510 Enklaar, ‘Nederlandse hulp’, 182. 511 Aalders, ‘Three ways’, 279.
70
Conclusie Tijdens de Eerste Wereldoorlog was pijnlijk duidelijk geworden dat de belangrijkste Nederlandse wapenfabriek, het staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen, de krijgsmacht onvoldoende kon uitrusten en de ontwikkeling van nieuwe wapens niet kon bijbenen. In de militaire vaktijdschriften bestond na de oorlog dan ook veel belangstelling voor de inzet van particuliere industrie ten behoeve van de landsverdediging, zoals in de oorlogvoerende landen op grote schaal gebeurd was. Deze belangstelling werd niet door de Tweede Kamer gedeeld. Er was veel politiek draagvlak voor bezuiniging op Defensie en voor het innen van het zogenaamde vredesdividend. In plaats van te investeren wilde Tweede Kamer juist de kosten van de Artillerie-Inrichtingen drukken. De Nederlandse wapenindustrie kreeg wel een impuls door de komst van Duitse wapenfabrikanten die aan de bepalingen van het Verdrag van Versailles wilden ontsnappen en door de Nederlandse autoriteiten en vooraanstaande ondernemers als Fentener van Vlissingen werden verwelkomd. De Nederlandse krijgsmacht kon zich zo verzekeren van de levering van Duitse wapens die men gewoon was te kopen, terwijl de Nederlandse oorlogsindustrie kon worden verbreed en de afhankelijkheid van het buitenland verkleind zonder dat hier kosten aan waren verbonden. In de meeste gevallen vormden deze Duitse wapenfabrikanten geen blijvende versterking van de Nederlandse industrie. Na het aantreden van Adolf Hitler keerden veel bedrijven weer naar Duitsland terug, alleen Hazemeyer, Nedalo, Nedinsco en Aviolanda bleven tot de Meidagen in en voor Nederland produceren. Dat de Nederlandse militaire autoriteiten toch niet geheel gerust op de loyaliteit van in ieder geval Hazemeyer waren blijkt wel uit het aandringen op het aannemen van meer Nederlands personeel en het aanstellen van de reserve-officier Schagen van Leeuwen. Door de Duitse oorlogsindustrie een wijkplaats te bieden droegen de Nederlandse autoriteiten indirect bij aan de Duitse herbewapening. Naar aanleiding van de richtlijn die minister Van Dijk in 1924 opstelde, drie maanden zelfstandig een inval afweren en in de behoeften van drie miljoen burgers binnen de Vesting Holland en de Stelling Den Helder voorzien, werd bij de Generale Staf in 1925 het bureau Vobo opgericht. Dit was de eerste overheidsinstelling die zich met de industriële oorlogsvoorbereiding bezighield. Eind 1927 gaf de Generale Staf pas het gevraagde overzicht aan Van Dijk.512 Nederland liep met dit bureau dat uit slechts twee officieren bestond achter op de ontwikkelingen in het buitenland. In juli 1926 drong de Chef van de Generale Staf er bij minister Lambooy op aan te komen tot een algemene regeling voor de verdedigingsvoorbereiding. Hierover nam de regering pas in mei 1929 een beslissing, die negatief uitviel. De Geer twijfelde aan het nut van industriële oorlogsvoorbereidingen, meende dat ze duur waren en het internationale vertrouwen zouden kunnen ondermijnen. De minister-president meende dat men de Eerste Wereldoorlog ook zonder voorbereidingen was doorgekomen en dat bij een nieuwe oorlog op basis van deze ervaringen opnieuw kon worden geïmproviseerd.513 Van militaire zijde mocht wel met de voorbereidingen worden begonnen. Het bureau Vobo moest daarvoor samenwerken met de A.I. die in 1925 door minister Lambooy een belangrijke rol in de industriële oorlogsvoorbereidingen kreeg toebedeeld, maar directeur Van Dam verzette zich met succes tegen een nauwe samenwerking met de particuliere industrie. Nadat de eerste commissie-Van Royen in maart 1930 haar advies had uitgebracht trad Van Dam af. In tegenstelling tot Van Dam hechtte Van Royen die tijdens de Eerste Wereldoorlog als voorzitter van het Munitiebureau zelf de moeizame binnenlandse wapen- en munitieproductie had ervaren, wel belang aan de industriële 512
Legercommissie, 2.13.74, inv. 47, Verslag van het onderhoud met de kapitein der artillerie D. de Leeuw, in de vergadering op 30 april 1930. 513 G. Teitler, ‘De krijgsmacht als Cassandra’, 83.
71
oorlogsvoorbereidingen514. Hij pleitte voor het oprichten van een instelling bij het departement van Defensie die moest voortkomen uit de A.I., waarna het staatsbedrijf zich uitsluitend op de eigen wapenproductie moest gaan richten. Van Royen wilde het staatsbedrijf niet meer de positie geven waarin aan de minister adviseerde over wat bij de A.I. en de particuliere industrie aangemaakt moest worden. Dit was volgens hem een ongezonde situatie omdat de A.I. in feite met de particuliere industrie voor overheidsopdrachten concurreerde.515 De Legercommissie stemde in met Van Royens opvattting dat een nieuw orgaan bij het departement van Defensie verantwoordelijk moest worden voor de industriële oorlogsvoorbereidingen. Daaruit kon dan geleidelijk een centraal orgaan voortkomen waarin alle betrokken departementen vertegenwoordigd waren. De commissie onderschreef zijn visie dat de voorbereidingen nog niet ver genoeg gevorderd waren om de regering met de kwestie te belasten. Colijn stond ambivalent tegenover de voorbereidingen. Enerzijds was hij voorstander van de registratie van werktuigen, grondstoffen en geschoold personeel ten behoeve van een eventuele evacuatie, maar anderzijds verklaarde hij tegenover de Legercommissie vanwege de geringe strategische diepte van Nederland en het luchtgevaar niet te geloven in een grootschalige productie voor Defensie in oorlogstijd, misschien hooguit “in alsdan te improviseren fabrieken.” 516 Hij adviseerde om net als in de Eerste Wereldoorlog te improviseren, een opvatting die hij met De Geer deelde. De toenemende dreiging van Duitsland, Italië en Japan begin jaren dertig gaf een impuls aan de economische en industriële oorlogsvoorbereidingen. Louwes speelde hierin de rol van aanjager en kreeg steun van minister van Defensie Deckers. Na de remilitarisering van het Rijnland besloot de regering op aandringen van Louwes en op voorstel van Deckers, nu minister van Landbouw, op 3 april 1936 tot het oprichten van de interdepartementale C.E.V.V. Het politieke draagvlak voor investeren in Defensie nam nu toe. In februari 1936 nam het Nederlandse parlement het regeringsvoorstel voor het instellen van een Defensiefonds aan. Colijn wilde een belangrijk deel van het Defensiefonds aan de Nederlandse industrie en zo aan de economie, die nog steeds in crisis was, ten goede laten komen. Deze keuze voor het versterken van de eigen industrie in plaats van in het buitenland te kopen, zou verregaande gevolgen voor de legeruitrusting in de Meidagen hebben. De Nederlandse wapenindustrie was weinig innovatief en voor veel onderdelen afhankelijk van het buitenland. Daarnaast was de kwaliteit van de Nederlandse wapens vaak slechter en de leveringstijd langer.517 De taak zoveel mogelijk geld dat in het kader van het Defensiefonds was vrijgemaakt in Nederland te besteden, werd op 19 februari 1936 door Colijn opgedragen aan de Commissie voor de binnenlandse verwerking van gelden voor het Defensiefonds, die onder leiding van Van Royen stond. Colijn, nu van mening “dat financiële offers gebracht mogen worden, om onze particuliere industrie voor haar defensietaak geschikt te maken,” ging vervolgens akkoord met het voorstel van Van Royen en Groothoff om bij het ministerie van Defensie een apart orgaan op te richten voor de aanschaf van Defensiematerieel en de mobilisatie van de particuliere industrie.518 Van Royen was tot dit advies gekomen omdat hij geen hoge verwachtingen van de C.E.V.V. had. Vanwege het interdepartementale karakter van de commissie verwachtte Van Royen niet dat de commissie snel tot de oprichting van een 514
NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met prof. L.A. van Royen in de vergadering op 8 november 1930. 515 De Vries, Neutraliteit, 44. NL-HaNA, Legercommissie, 2.13.74, inv.nr. 47. Verslag van het onderhoud met prof. L.A. van Royen in de vergadering op 8 november 1930. 516 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit, 54. 517 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 355. 518 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr.1. Notities bespreking prof. van Royen met minister Colijn. 29.4.1936.
72
centrale instantie voor de industriële oorlogsvoorbereiding zou komen. Daarom werd op 11 mei 1937 een Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding bij het departement van Defensie opgericht. Colijns steun voor de oprichting van dit orgaan stond haaks op zijn voor de Legercommissie gehouden pleidooi voor improvisatie. Om de voorbereidingen binnen het ministerie van Economische Zaken te coördineren werd in september 1938 de Economische Defensieraad opgericht die ten koste van de C.E.V.V. aan invloed won. De oprichting van de Economische Defensieraad en het Regeringscommissariaat voor de Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding vormden een significante ontwikkeling, want toen groeiden de voorbereidingen bij het ministerie van Defensie en Economische Zaken uit elkaar. Trienekens spreekt in dit verband van een “collisievraagstuk,” omdat het militaire gezag na de mobilisatie en zeker in oorlogstijd voorrang zou krijgen.519 Uit onder andere de memoires van Hirschfeld blijkt dat er een competentiestrijd woedde tussen Economische Zaken en het Regeringscommissariaat. Er ontstond ook frictie tussen het Regeringscommissariaat en de Generale Staf. Tegen de zin van Reijnders en het advies van de C.E.V.V. in ging het bureau Vobo op in het Regeringscommissariaat, waarmee Groothoff, gesteund door Colijn, zijn zin kreeg. Hoewel Colijn had verklaard dat de voorbereidingen voor industriële mobilisatie financiële offers mochten eisen, werd het Regeringscommissariaat geplaagd door een gebrek aan fondsen. In mei vroeg Groothoff 11 miljoen extra budget boven op de toegestane 1 miljoen voor de industriële oorlogsvoorbereidingen.520 De begroting voor 1940 voor economische en industriële oorlogsvoorbereiding bleef echter 1 miljoen gulden. In de Kamer bestond de vrees dat de regering misbruik zou maken van de bevoegdheden die het in het kader van de oorlogsvoorbereidingen kreeg. Illustratief hiervoor was het aannemen van het amendement van Tilanus om 375.000 gulden te korten op de nieuwbouw voor de A.I. en het Regeringscommissariaat in Den Haag. Bij de behandeling van de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding in mei 1939 noemde het kamerlid Kortenhorst de uitbreiding van de A.I. als voorbeeld van het gevaar van “exorbitante bevoegdheden” die de regering in het kader van de oorlogsvoorbereiding werd gegeven.521 De controversiële nieuwbouw voor de directie van de A.I. en het Regeringscommissariaat in Den Haag geeft tegelijkertijd aan dat het staatsbedrijf nog steeds een zeer belangrijke rol in de industriële oorlogsvoorbereidingen speelde. Groothoff lijkt dus een andere opvatting over de A.I. te zijn toegedaan dan Van Royen die de taak van de A.I. wilde beperken tot uitsluitend wapenproductie. In het bij de mobilisatie opgerichte Centraal Orgaan vervulde de A.I. inderdaad een centrale positie. Met de oprichting van het Centraal Orgaan bij de mobilisatie in augustus 1939 was de splitsing definitief tussen de behoeftevoorziening van de krijgsmacht enerzijds en de bevolking anderzijds. Een algemene regeling door de regering bleef uit. Het Centraal Orgaan was niet geworden zoals Van Royen het zich in zijn interview met de Legercommissie had voorgesteld, namelijk een orgaan waarin de commissies van de verschillende departementen die zich met de voorbereidingen bezighielden, zouden opgaan. Dit idee was door de Legercommissie overgenomen. Ook van de plannen van de C.E.V.V. die aansloten bij deze opvattingen kwam niets terecht. De C.E.V.V. had op 6 juni 1936 de oprichting van een interdepartementale “werkorganisatie” voorgesteld die kon uitgroeien tot een centraal orgaan
519
Trienekens, Tussen ons volk en de honger, 17-18. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 69. Regeringscommissaris aan minister van Defensie. Mei 1939. 521 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 1808. 56ste vergadering. 5 mei 1939. Wet medewerking verdedigingsvoorbereiding 1939. 520
73
voor de voorziening in zowel de behoeften van de bevolking als het leger.522 Er was in oktober 1937 wel een Ministeriële Commissie voor Defensieaangelegenheden opgericht om de voorbereidingen bij de verschillende departementen te coördineren, maar erg veel belang lijkt deze commissie niet te hebben gehad. Zo vroeg minister-president De Geer in maart 1940 aan Steenberghe een overzicht van de commissies op het gebied van de economische oorlogsvoorbereiding. Steenberghe antwoordde dat “voorzoover ik heb kunnen nagaan” (!) op het ministerie van Defensie er het Centraal Orgaan was.523 Steenberghe vond een uitbreiding van het Centraal Orgaan niet nodig. Als De Geer toch nog behoefte aan een “oriëntatiepost” had met het oog op “de noodige coördinatie ook op dit terrein van het geheele Regeeringsapparaat,” dan verzocht Steenberghe De Geer daarvoor een ambtenaar uit de Economische Defensieraad te benoemen.524 De “oriëntatiepost” op regeringsniveau kwam er niet. Nederland kwam in Europa te laat met het plaatsen van Defensiebestellingen. Veel fabrieken voerden alleen nog bestellingen uit voor de eigen regering. Het sturen van de A.I.delegatie naar de Verenigde Staten in september 1939 was een gevolg van de steeds krapper wordende Europese wapenmarkt en wijst tegelijkertijd op de verwaarlozing van de Amerikaanse wapenmarkt door de Nederlandse krijgsmacht.525 De opheffing van het inkoopbureau dat tijdens de Eerste Wereldoorlog in New York was opgericht komt in dit opzicht niet verstandig over. De wanhoop waarmee toch nog werd geprobeerd bestellingen in het buitenland te plaatsen, blijkt bijvoorbeeld uit de pogingen in Italië wapens te kopen. Van 200 in Italië bestelde luchtafweerkanonnen kwamen er in totaal 46 in Nederland aan, waarvan elf dwars door oorlogsgebied op 14 mei 1940! De Duitse aanval was toen al vier dagen aan de gang en de kanonnen zouden niet meer worden ingezet.526 Ondanks de precaire toestand legde de Nederlandse krijgsmacht soms een merkwaardige kieskeurigheid aan de dag, zoals in het geval van de Curtiss-jagers die in de Verenigde Staten tegen de zin van de fabriek toch met aanpassingen werden besteld. Vanwege de grote moeilijkheid in het buitenland nog bestellingen te plaatsen, was de Nederlandse krijgsmacht voor de uitrusting voor een belangrijk deel aangewezen op de binnenlandse industrie. Nu moesten de industriële oorlogsvoorbereidingen zich uitbetalen. Uit de casus Philips blijkt dat ook de industriële oorlogsvoorbereidingen erg laat op gang kwamen. Philips was al in 1934 begonnen met het voorbereiden van een evacuatie naar de Vesting Holland en zocht daarover contact met Defensie. Het bedrijf was bereid wapens te produceren maar zou pas in april 1939 een order van 50 stuks anti-tankgeschut krijgen. Philips had veel grotere orders voor ogen, maar het aanbod uit januari 1939 een productieprogramma voor 300 stuks licht geschut met bijbehorende munitie op te starten werd door Defensie afgewezen. Het ministerie had grote bezwaren tegen de verdubbeling van de capaciteit in vredestijd, zeker in handen van de particuliere industrie. De verschillende krijgsmachtonderdelen weigerden bovendien hun bestellingen te centraliseren.527 Nadat het Duitse leger in januari 1940 een Nederlandse bestelling anti-tankkanonnen bij de Oostenrijkse fabrikant Böhler had gevorderd, werd de order bij Philips met 150 stuks uitgebreid en voor 1941 nog eens met 100 stuks. Ironisch genoeg komen we zo in totaal 522
NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29A en 29B. Commissie voor de Economische Verdedigingsvoorbereiding aan den Voorzitter van den Raad van Ministers. Onderwerp: werkwijze der Commissie. 6.6.1936. 523 NL-HaNA, Voorbereiding Voedselvoorziening, 2.11.23.01, inv.nr. 29a. Minister van Economische Zaken M.P.L. Steenberghe aan de voorzitter van de ministerraad en minister van Financiën D.J. de Geer. 16.3.1940. 524 Ibidem. 525 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 356-357. 526 G. de Vries & B.J. Martens, Nederlandse vuurwapens. Landmacht en Luchtvaartafdeling, 1895-1940 (Amsterdam 1993) 252-253. 527 Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 120-121.
74
precies op 300 stuks, het aantal anti-tankkanonnen dat Philips in januari 1939 aanbood om jaarlijks te produceren. Uiteindelijk zou het Nederlandse leger tijdens de Meidagen alleen beschikken over de 386 anti-tankkanonnen die door Böhler geproduceerd waren.528 De wapenfabriek Johan de Witt van Philips in Dordrecht leverde in april 1940 één kanon af, de aflevering van twintig stuks voor 1 mei 1940 werd niet gehaald. Hoewel Defensie erg laat met bestellingen kwam, kan dit ook wijzen op productieproblemen bij Philips. Volgens Frits Philips werd vanaf het moment van de bestelling dag en nacht gewerkt aan de ontwikkeling van het kanon waarmee Philips uiteraard geen ervaring had.529 Eind april 1940 werd door het directorium van het Centraal Orgaan de beslissing genomen van de nog benodigde 350.000 geschutsgranaten voor de 4,7 cm anti-tankkanonnen, 200.000 stuks bij Johan de Witt te bestellen.530 Met de door Versprille in december genoemde productiecapaciteit van 7000 pantserbrisantgranaten per week, zou Johan de Witt er in april 1940 nog meer dan 7 maanden over doen om deze bestelling af te leveren. Het beeld dat er te laat met de industriële oorlogsvoorbereiding was begonnen, wordt onderschreven door uitspraken van enkele direct betrokkenen. In 1935 schreef De Jongh in Economisch-Statistische Berichten dat met de aanbevelingen van de Legercommissie niets door de regering was gedaan. Volgens De Jongh had de industriële en economische verdedigingsvoorbereiding “zich tot op heden slechts in zeer stiefmoederlijke belangstelling van onze Regeering mogen verheugen.”531 Groothoff verklaarde in een voordracht voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs in februari 1938 dat Nederland op het gebied van de economische en industriële verdedigingsvoorbereiding een “grooten achterstand” had.532 Minister van Dijk merkte een jaar later in de Kamer op dat er op dat gebied “practisch niets was.”533 Weinig indrukwekkend zijn ook de maatregelen die tegen luchtaanvallen werden genomen. Een verzoek van Philips luchtafweer bij de fabriek te plaatsen werd afgewezen. Groothoff had er bij de minister op gewezen dat een spreiding van de wapenproductie essentieel was gezien het luchtgevaar, maar bij de A.I. aan de Hembrug bevond zich eind 1939 nog steeds een enorme concentratie van 230 gebouwen op 44 hectare.534 Dan de wetenschap in dienst van Defensie. Na de Eerste Wereldoorlog werden pogingen ondernomen om de kennis die met chemische oorlogvoering en nieuwe wapensystemen was opgedaan te behouden en verder te ontwikkelen. Op dit gebied waren de Commissie voor Chemische Strijdmiddelen, opgericht in 1923, en de Commissie voor Physische Strijdmiddelen, opgericht in 1924, de belangrijkste organen. Ter coördinatie van wetenschap werd bij het Centraal Orgaan een aparte afdeling opgericht, het Centraal Mobilisatie Bureau voor Laboratoria (C.M.B.L.). Het C.M.B.L. werd bijgestaan door TNO waarvan een gedeelte van het secretariaat overging in het C.M.B.L.535 Het Centraal Orgaan beschikte ook over een eigen research-afdeling waarin prof. dr. Michels, die als adviseur op het gebied van de “physisch-technische” problemen werd aangesteld, een belangrijke rol speelde. 528
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 248. Philips, 45 jaar, 110. 530 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 112e vergadering. 22.4.1940. 531 De Jongh, ‘Economische en Industrieele Voorbereiding', 968. 532 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 143. De verdedigingsvoorbereiding van ons land als technisch-economisch probleem: voordracht, gehouden voor de Afdeling voor Technische Economie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 26 februari 1938 te 's-Gravenhage, door A. Groothoff. Overdruk van De Ingenieur,jaargang 53 (1938), nr. 21 (mei). 533 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, 53ste Vergadering. 2 mei 1939. 1714. 534 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Toespraak ir. Chs. Giesberger bij bezoek minister van Defensie aan de A.I. 15.11.1939. 535 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Reserve-Majoor Dr. Z.P. Polak aan directeur Centraal Orgaan. 23.11.1939. 529
75
Er bestaat een duidelijke relatie tussen het wetenschappelijk-militair-industrieel netwerk tijdens het interbellum en het netwerk dat in de Eerste Wereldoorlog was ontstaan. Van Royen die een sleutelrol speelde bij de industriële oorlogsvoorbereidingen gedurende het interbellum, was tijdens de Eerste Wereldoorlog al voorzitter van het Munitiebureau. De voorzitters van de Chemische Commissie, Gey van Pittius en Van Romburgh, hadden tijdens de Eerste Wereldoorlog onderzoek gedaan naar strijdgassen, gasmaskers en andere vormen van chemische oorlogvoering. Gey van Pittius was lid van het Munitiebureau geweest en Van Romburgh van de commissie-Lorentz. Het in 1932 opgerichte TNO kwam voort uit deze commissie die in de jaren twintig was opgeheven.536 De voorzitter en leden van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen, Elias, De Haas en Van der Pol, waren allen onder Lorentz werkzaam geweest bij de Teylers Stichting in Haarlem. De Haas was bij Kamerlingh Onnes gepromoveerd, Holst en Wiersma hadden voor deze Leidse hoogleraar als assistent gewerkt. Deze commissies waren ook nauw verbonden met het bedrijfsleven. De Boer en Waterman van de Commissie Chemische Strijdmiddelen waren respectievelijk werkzaam voor Philips en de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Van der Pol van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen was verbonden aan het natuurkundig laboratorium van Philips. Michels adviseerde de A.I. al sinds de jaren twintig en daarnaast grote Nederlandse bedrijven als Stork, Wilton-Feijenoord en de RDM. Het wetenschappelijk onderzoek in dienst van Defensie had begin jaren dertig last van bezuinigingen. Toch werd er belangrijk onderzoek verricht, waar met name het onderzoek naar het opsporingsmodel M39, de Nederlandse radaruitvinding, door de Commissie voor Physische Strijdmiddelen vermelding verdient. Tegelijkertijd leed het onderzoek in Waalsdorp onder een gebrekkige coördinatie. Het Centraal Orgaan wilde een nieuwe commissie vormen en werd daarin gesteund door De Haas en Van der Pol maar tegengewerkt door Elias. Van der Pol schreef dat hij herhaaldelijk had overwogen uit de commissie te stappen omdat hij, ondanks het feit dat hij een expert op het gebied van radiogolven was, niet bij het onderzoek in Waalsdorp betrokken werd. Dit is merkwaardig omdat zijn expertise ongetwijfeld had kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de M39. Er schijnen ook problemen te zijn gerezen bij het in serieproductie gaan van de radaruitvinding bij Philips. De M39 kwam dan ook niet op tijd af. Hier lijkt onvoldoende gebruik gemaakt te zijn van de in Nederland aanwezige kennis. Zo speelde Michels een belangrijke rol in de ontdekking van polyethyleen en daarmee in de Britse ontwikkeling van radar. De Britten hadden ook veel belangstelling voor de door Philips halverwege de jaren dertig ontwikkelde televisiebuis EF50, die uiteindelijk op grote schaal werd toegepast in de radarapparatuur die werd ingezet tijdens de Battle of Britain.537 Bij het wetenschappelijk onderzoek door Philips in dienst van Defensie overheerst een beeld van gebrekkige coördinatie, weinig daadkracht en zelfs wantrouwen van de overheid ten opzichte van de intenties van Philips. Ondanks een investering in het nieuwe laboratorium in Delft van 200.000 gulden van de kant van Philips en een tiende van dit bedrag door de overheid, was minister Deckers aanvankelijk van mening dat de samenwerking in het laboratorium in Delft te “eenzijdig” ten laste van de overheid kwam.538 Het was Philips daarnaast onduidelijk op welk onderzoek door Defensie prijs werd gesteld. Een door Philips belegde vergadering met het Regeringscommissariaat en de commissie voor Physische Strijdmiddelen in mei 1939 liep tot verbazing van Holst en Hamming van Philips uit op een verward debat over hun beleidsterreinen. De formulering van de onderzoeksthema’s door de 536
Faber, Kennisverwerving in de Nederlandse industrie, 40-41. Metze, Anton Philips, 366. 538 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 74e vergadering. 21.12.1939. NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363. Verslag 75e vergadering. 22.12.1939. NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 97. Directeur C.O. aan minister van Defensie. 26.9.1939. 537
76
Commissie voor Physische Strijdmiddelen die een paar weken later volgde was zo globaal dat Holst hier weinig mee opschoot.539 Eind december 1939 bestond de onduidelijkheid over het door Defensie gewenste onderzoek bij Philips nog steeds. Otten stuurde een overzicht van het onderzoek dat al door verschillende militaire autoriteiten was gevraagd en onderzoek op initiatief van Philips zelf waar mogelijk belangstelling van militaire zijde voor bestond. Vier maanden later had Otten nog steeds niets vernomen en stuurde hij een brief ter herinnering. Bijna twee weken na het ontvangen van deze brief hield het directorium van het Centraal Orgaan een bespreking waaruit bleek dat het Centraal Orgaan weinig zicht had op het onderzoek ten behoeve van Defensie. Het directorium zou een definitieve lijst met onderwerpen overhandigen aan de nieuwe Commissie voor Physische Strijdmiddelen. Eind april 1940 maakte het departement de uitnodigingen klaar voor de beoogde leden van deze nieuwe commissie die met 33 hoogleraren en deskundigen veel groter was opgezet. De reorganisatie van de commissie kwam natuurlijk veel te laat. Op het gebied van de voorraadvorming van grondstoffen en voedsel werden wel indrukwekkende resultaten geboekt. “In zijn systematische economische oorlogsvoorbereiding lijkt Nederland uniek in West-Europa,” stelt Klemann.540 Hij doelt hiermee op de aanleg en inventarisatie van voorraden door Rijksbureaus en industrie. Deze bevoorradingspolitiek was een gevolg van de militaire strategie die voorschreef dat Nederland zelfstandig in de Vesting Holland stand moest houden. Hier speelde het bedrijfsleven een belangrijke rol. Het vormen van grondstofvoorraden werd aan de Rijksbureaus opgedragen die formeel onder Economische Zaken vielen maar in de praktijk autonoom onder leiding aan ondernemers uit de desbetreffende economische sector opereerden. Door de inspanningen van de Rijksbureaus stonden in mei 1940 in het westen van het land aanzienlijke grondstofvoorraden klaar, zodat daar binnen de Vesting Holland over kon worden beschikt bij een gedeeltelijke bezetting van het land.541 De chaos en improvisatie die de distributie tijdens de Eerste Wereldoorlog aanvankelijk had gekenmerkt bleef tijdens de Tweede Wereldoorlog uit door de voorbereidingen die waren getroffen door de C.E.V.V., het Bureau Economische Verdedigingsvoorbereiding en de Kern- en Rijksbureaus.542 Eind april 1940 concludeerde het Centraal Grondstoffenbureau van het Centraal Orgaan dat de voorraadpositie sinds het uitbreken van de oorlog tegen de verwachting in gunstiger was geworden dankzij het instellen van uitvoerverboden en het in-actief maken van contingenteringen. In het geval van aardolie werd het verbruik voor de industrie, met uitzondering van de voor Defensie werkzame bedrijven, met 70 % verminderd. De Nederlandse bevoorradingspolitiek zorgde voor een conflict met Groot-Brittannië dat dit beleid juist probeerde te belemmeren uit angst dat de voorraden in Duitse handen zouden vallen. Nederland had ook met de zogenaamde Oslolanden over bevoorrading in oorlogstijd gesproken en een overzicht met van de getroffen economische oorlogsvoorbereidingen overhandigd. Tot concrete afspraken kwam het echter niet. De bevoorradingspolitiek moest Nederland in staat stellen enige tijd, de schattingen liepen uiteen van enkele weken tot drie maanden, zelfstandig een Duitse inval af te weren, waarna de bondgenoten Nederland te hulp moesten komen. Het probleem was dat de Nederlandse militaire strategie wel op geallieerde steun was gebaseerd, maar dat het krijgsplan daar niet op werd afgestemd. De Nederlandse en Belgische linies sloten niet op elkaar aan waardoor geallieerde hulp over land werd gehinderd. Door te kiezen voor de hoofdverdediging in de Grebbelinie en een snelle ontruiming van de Peel-Raamstelling werd bondgenootschappelijke steun in feite onmogelijk gemaakt. 539
Blanken, Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV, 136-138. Klemann, Nederland 1938-1948, 567. 541 Ibidem, 45, 567. 542 Van der Leeuw, Huiden en leder, 14. 540
77
Ondanks het gebrek aan urgentie en coördinatie bij de industriële oorlogsvoorbereiding in de militaire sector, werd in Nederland een aanzienlijk aantal bedrijven voor de productie van Defensiebestellingen gemobiliseerd. In het archief van het Regeringscommissariaat bestaat een overzicht van 139 voor Defensie belangrijke bedrijven.543 De Opname-instanties van het Centraal Orgaan hielden toezicht op ongeveer 300 fabrieken.544 Sinds de mobilisatie was het aantal voor Defensie werkzame bedrijven dus behoorlijk toegenomen. Vooral de metaalindustrie en de scheepswerven waren met grote ondernemingen als Werkspoor, Van Heyst, Wilton-Feijenoord, Gusto en Demka goed vertegenwoordigd.545 In deze industrietak werden dan ook de meeste weermachtsindustrieverloven verstrekt. Op 4 mei 1940 bedroeg dit aantal 1420 verloven, meer dan de helft van het totaal van 2320.546 In september 1939 was het totale aantal verstrekte weermachtindustrieverloven nog 200.547 Gezien de toename van deze verloven met een factor 11 kan, gecorrigeerd voor onrechtmatig gebruik, gesproken worden van een toenemende industriële mobilisatie. Dat het nodige mis ging blijkt wel uit het intrekken van de verloven bij Hazemeyer dat nota bene op een lijst met door Defensiebestellingen overbelaste bedrijven stond. Door het intrekken van de weermachtsindustrieverloven ontstond een vertraging in de oplevering van vuurleidingstoestellen voor torpedojagers.548 De protesten van generaal-majoor Best tegen het verstrekken van weermachtsindustrieverloven aan bij de luchtafweer ingedeelde dienstplichtigen wijst op een spanning tussen de inzet van mankracht voor het leger en de wapenindustrie. Naast de hierboven genoemde grote metaalbedrijven en scheepswerven werden ook kleinere bedrijven als bijvoorbeeld de rijwielfabriek Gazelle uit Dieren ingeschakeld voor Defensiebestellingen.549 Het heractiveren van de opleiding voor Reserveofficieren voor Speciale Diensten der Artillerie in 1934 nadat de regeling in 1932 wegens bezuinigingen was afgeschaft, en de toename van het aantal aspirant-leden van 22 in 1937 tot 72 in 1939, wijst ook op een toenemende industriële mobilisatie maar tegelijkertijd ook op een gebrek aan urgentie. Gezien de gebrekkige uitrusting waarmee het Nederlandse leger in mei 1940 ten strijde moest trekken en de wanhoop waarmee nog in het buitenland werd getracht bestellingen te plaatsten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de industriële oorlogsvoorbereiding op militair gebied heeft gefaald. Van het urgentieprogramma dat Reijnders in februari 1937 opstelde, waren op 10 mei 1940 slechts 20% van de antitankwapens, 30 % van het luchtdoelgeschut, een paar moderne artilleriestukken en geen enkele tank gerealiseerd.550 Dat er weinig belang aan de voorbereidingen werd gehecht, blijkt wel uit het feit dat in 1939 1 miljoen voor de voorbereidingen werd uitgetrokken op een begroting van 409,7 miljoen en dat dit bedrag ondanks protesten van Groothoff in 1940 gelijk bleef.551 Dit is opmerkelijk omdat er sprake was van een zware onderbesteding van de Defensiebegroting. In 1939 werd van de uitgetrokken 409,7 miljoen gulden slechts 263 543
NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 107. Staat van uit defensie oogpunt belangrijke bedrijven. 544 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Weekverslag Centraal Grondstoffenbureau. 2.3.1940 545 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 107. Staat van uit defensie oogpunt belangrijke bedrijven. 546 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 115e vergadering. 6.5.1940. 547 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2363.Verslag 15e vergadering. 20.9.1939. 548 NL-HaNA, Artillerie-Inrichtingen, 2.13.86, inv.nr. 2364. Verslag 99e vergadering. 22.2.1940. 549 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57 Chef Rayonbureau N aan hoofd Industrieel Controlebureau. 15.4.1940. 550 Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 353. 551 Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1940, 17. Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer, Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1940. Uitgewerkte en toelichtende staat behoorende bij de raming van uitgaven voor het departement van defensie, 59. Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 353.
78
miljoen uitgegeven.552 Het is in het licht van deze onderbesteding en het streven van Colijn om het Defensiefonds ten goede van de Nederlandse industrie te laten komen merkwaardig dat Philips tot april 1939 op Defensie-orders moest wachten. Philips kon door een gebrek aan ervaring en mogelijk ook grondstoffen uiteindelijk het bestelde geschut niet op tijd afleveren. De A.I. had in deze kennis moeten voorzien, maar kon de enorme toestroom van orders en de toegenomen complexiteit zelf niet aan. De economische oorlogsvoorbereidingen bij Economische Zaken waren veel succesvoller dan bij Defensie. Anders dan bij het Regeringscommissariaat en later het Centraal Orgaan, stond bij de Economische Defensieraad wel de minister aan het hoofd. Mogelijk konden problemen zoals in het geval van de reorganisatie van de Commissie voor Physische Strijdmiddelen sneller opgelost worden met een minister aan het roer. De conclusies van De Jong en Trienekens dat Economische Zaken en Landbouw een belangrijker rol speelden bij de economische oorlogsvoorbereidingen dan Defensie, worden door dit onderzoek voor een belangrijk deel onderschreven. Aan de andere kant drong de Generale Staf al eind jaren twintig aan op een algemene regeling door de regering, kreeg Louwes steun van minister Deckers en speelde bijvoorbeeld kapitein De Leeuw als lid van de C.E.V.V. een belangrijke rol in de formulering van de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding. Toch houdt Teitlers stelling dat de militairen juist een voortrekkersrol bij de industriële oorlogsvoorbereidingen speelden geen stand. De Generale Staf drong eind jaren twintig een aantal keer aan op een algemene regeling door de regering, maar daar bleef het bij. Het spreekt ook niet voor de Generale Staf dat pas in 1928 het door Van Dijk in 1924 gevraagde overzicht voor de benodigdheden voor drie maanden oorlogvoering werd overhandigd. Hoewel er wel veel over economische oorlogsvoorbereiding door militairen werd gepubliceerd, slaagden zij er niet in hun ideeën te vertalen in concreet beleid. Daar slaagde Louwes veel beter in. Door de inspanningen van “zijn” RBVVO werd de Nederlandse bevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog tot de Hongerwinter van voldoende voedsel voorzien. Ik onderschrijf het door Teitlers geschetste beeld van de krijgsmacht als Cassandra, dat het onheil zag naderen maar machteloos moest toezien, dan ook niet.553 Het succes van Economische Zaken hing in belangrijke mate af van de inzet van het particuliere bedrijfsleven, dat in feite verantwoordelijk werd voor de voorraadvorming. Deze voorbereidingen grepen zwaar in het maatschappelijke leven in, maar werden tegelijkertijd zonder veel dwang en met name op basis van particulier initiatief uitgevoerd. Een meer effectieve mobilisatie van wetenschap en particuliere industrie ten behoeve van de bewapening had mogelijk meer krachten in de Nederlandse maatschappij kunnen losmaken, zoals dat bij de voorraadvorming ook het geval was. Dit had kunnen bijdragen aan een betere uitrusting van het Nederlandse leger. Gezien het gebrek aan ervaring met wapenproductie bij de particuliere industrie en ook bij de A.I. met de productie van complexe wapens als bijvoorbeeld tanks, was een vroege keuze voor besteding van het geld van het Defensiefonds in het buitenland in plaats van het binnenland verstandig geweest. Maar ook als er eerder bestellingen in het buitenland geplaatst waren, was Nederland eind jaren dertig gezien de grote vraag naar wapens voor een belangrijk deel op de eigen industrie aangewezen. Geconfronteerd met de Duitse overmacht in de Meidagen had dit niet tot een andere uitkomst geleid. Maar een vroeger uitgevoerde bewapening, een beter voorbereide en uitgevoerde industriële mobilisatie had, gecombineerd met een betere afstemming van de militaire strategie op de geallieerde oorlogsvoering, kunnen bijdragen aan het afschrikwekkende effect van de Nederlandse krijgsmacht. De verwaarlozing van de industriële oorlogsvoorbereidingen ondermijnde de politiek van de gewapende neutraliteit. Ik sluit mij in dit verband aan bij de stelling van Van Gent dat de Nederlandse 552 553
Blom, ‘”Durch kamen sie doch”, 131. Teitler, ‘De krijgsmacht als Cassandra.', 84.
79
Defensie niet geïsoleerd beschouwd moet worden maar in plaats daarvan als onderdeel van de totale krachtsverhoudingen aan het Westfront. Duitsland beschikte niet over een overmacht ten opzichte van het totale aantal Franse, Britse, Belgische en Nederlandse strijdkrachten aan dit front. Van Gent stelt dat de zwakte van de Nederlandse krijgsmacht wel degelijk van belang was voor de Duitse afweging Nederland wel of niet aan te vallen. Het Nederlandse leger werd door de Duitse legerleiding dermate zwak bevonden dat een verovering van Nederland niet ten koste zou gaan van het hoofddoel, de aanval op Frankrijk.554 Van Gent neemt hiermee afstand van Amersfoort die stelt dat een betere herbewapening van het Nederlandse leger niet tot een andere uitkomst, maar slechts tot een kortstondige verlenging van de strijd en hogere kosten vóór en grotere verliezen en schade tijdens de Duitse inval had geleid.555 Omdat de Nederlandse militaire strategie in mei 1940 niet was afgestemd op de geallieerde oorlogvoering en de bewapening onder de maat was, speelden de getroffen industriële oorlogsvoorbereidingen uiteindelijk vooral de bezetter in de kaart. Duitsland kreeg na de Nederlandse capitulatie enorme grondstofvoorraden in handen en de voor Defensie werkzame bedrijven konden gemakkelijk in de Duitse oorlogseconomie worden geïncorporeerd. De bezetter maakte in bijvoorbeeld in het geval van de rayonbureaus van het Industrieel Controlebureau gebruik van de Nederlandse organisatiestructuur die in het kader van de industriële oorlogsvoorbereidingen was opgezet. De snelle incorporatie in de Duitse oorlogseconomie zorgde volgens Klemann in de eerste jaren van de bezetting voor economische voorspoed, die in combinatie met de uitstekend geregelde voedselvoorziening de neiging tot verzet heeft geremd en mogelijk een rol heeft gespeeld in de rampzalig geslaagde jodenvervolging in Nederland.556 In deze snelle incorporatie in de Duitse oorlogseconomie en de zorgvuldig voorbereide voedselvoorziening onderscheidde Nederland zich van andere bezette landen in West-Europa. Eerder al droegen de Nederlandse autoriteiten indirect bij aan de Duitse herbewapening door de Duitse oorlogsindustrie na de Eerste Wereldoorlog een wijkplaats te bieden. Alleen al deze Nederlandse bijdragen aan de Duitse oorlogseconomie rechtvaardigen meer onderzoek naar de industriële oorlogsvoorbereidingen in de militaire sector, die in de literatuur bijna compleet worden verwaarloosd. In de inleiding kwam al ter sprake dat De Jong in zijn overzichtswerk slechts zes pagina’s voor de economische oorlogsvoorbereidingen uittrok. Blom schrijft dat in Nederland gedurende het interbellum een “eigen wapenindustrie ontbrak.”557 Deze opmerking snijdt geen hout. Op het enorme complex van de A.I. aan de Hembrug van 44 hectare werkten begin 1940 bijvoorbeeld al 4250 mensen. De voorbereidingen bij Defensie komen bij Trienekens en Klemann alleen zeer terloops aan bod. Klemann schrijft dat “maatregelen om paraat te zijn als de Duitse aanval zou komen, binnen de toenmalige politieke verhoudingen niet te nemen waren”, maar onderbouwt deze stelling verder niet.558 De particuliere industrie was wel degelijk bereid haar aandeel te leveren in de productie voor Defensie. Bedrijven die voor Defensie werkzaam waren konden met de Wet Economische Medewerking Verdedigingsvoorbereiding verplicht worden voorraden te vormen, maar van deze wet hoefde de overheid tot in ieder geval eind april 1940 geen gebruik te maken.559 Dat Philips al in 1934 contact zocht met de overheid is een voorbeeld van de vroege betrokkenheid van het 554
Van Gent, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, 361. Amersfoort & P.H. Kamphuis, 'De proef op de som', in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.) Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 299-314, aldaar: 312. 556 Klemann, Nederland 1938-1948, 568-569, 574. 557 Geciteerd bij: De Vries, Neutraliteit en bewapening, i. 558 Klemann, ‘Totale Oorlog en het thuisfront’, 27. 559 NL-HaNA, Econ. Verdedigingsvoorbereiding, 2.13.68.06, inv.nr. 57. Verslag middagvergadering 26 april 1940 (opgesteld op 7 mei 1940). 555
80
bedrijfsleven bij de industriële oorlogsvoorbereidingen. Het Verbond van Nederlandse Werkgevers drong er sinds dat jaar herhaaldelijk bij de overheid en de Generale Staf op aan dat de regering op dit gebied het initiatief moest nemen. Er kan in het kader van de industriële oorlogsvoorbereidingen in Nederland gedurende het interbellum wel degelijk gesproken worden van aspecten van total mobilization, in de inleiding gedefinieerd als de mobilisatie van aanzienlijke delen van de maatschappij voor totale oorlogvoering, de vervaging van de scheidslijn tussen het militaire en het civiele domein en verregaande controle van de overheid en krijgsmacht over economie en maatschappij. Ook in Nederland werden tijdens het interbellum organen ten behoeve van de industriële oorlogsvoorbereidingen opgericht, schakelden een aanzienlijk aantal bedrijven over op wapenproductie, zetten wetenschappers zich in voor Defensie en werd een juridisch kader ontworpen om de bevolking te kunnen verplichten taken te verrichten voor de landsverdediging. Maar door de voorbereidingen te scheiden in behoeftevoorziening van de krijgsmacht enerzijds en de burgerbevolking anderzijds, bleef het onderscheid tussen het militaire en civiele domein voor een belangrijk deel bestaan. Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat ook prominente niet-militairen als De Quay, Lieftinck en Den Hollander een belangrijke rol in de industriële oorlogsvoorbereidingen in de militaire sector speelden. De militarisering van de maatschappij bleef echter beperkt. Een indicator hiervoor is de inzet van vrouwen in de wapenindustrie.560 Op 6 mei 1940 werd door het directorium van het Centraal Orgaan gemeld dat de A.I. na een onderzoek positief oordeelde over de inzet van vrouwen in het staatsbedrijf. De A.I. kon 450 vrouwen te werk stellen, bijna tien procent van het totale personeel van het bedrijf op dat moment. Tijdens de mobilisatie werden dus nog geen vrouwen in de A.I. ingezet. De beoogde inzet in oorlogstijd ging veel minder ver dan het pleidooi van de Legercommissie in 1931 voor een grootschalige inzet van vrouwen, ook achter het front. Het plan van de A.I. is dan ook niet te vergelijken met de grote schaal waarop vrouwen door de grote mogendheden tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog werden gemobiliseerd.561 Het ingrijpen van de overheid en krijgsmacht in economie en maatschappij bleef eveneens beperkt. Bij de voorraadvorming van grondstoffen die wel wel verregaande gevolgen voor de maatschappij had, werd de leiding binnen het door de overheid geschapen kader van de Rijksbureaus in feite aan het bedrijfsleven overgelaten. Gezien de sterke rol voor het maatschappelijk middenveld en het uitblijven van verregaand ingrijpen door de overheid vertoont de Nederlandse aanpak meer overeenkomsten met de Britse dan de Duitse ervaring. Voor een meer definitief oordeel is meer vergelijkend onderzoek nodig naar de omgang met het fenomeen totale oorlogvoering, ook door andere kleine landen. België hield er bijvoorbeeld een totaal andere benadering dan Nederland op na. Bij een Duitse inval moest de gehele bevolking achter een eerste of eventueel tweede verdedigingslijn geëvacueerd worden. Als het hele grondgebied veroverd zou worden, werd zelfs aan een algehele evacuatie naar Frankrijk gedacht. De Belgische minister van Binnenlandse Zaken wilde 13.500 hooggespecialiseerde arbeiders buiten bezet gebied in veiligheid brengen en strategische fabrieken vernietigen als die in handen van de Duitsers dreigden te vallen. Tienduizenden jonge mannen die nog niet in het leger zaten maar deel uitmaakten van de recruteringsreserve, moesten bij een inval 560
Richard Bessel, ‘Mobilizing German Society for War’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.), Great War, Total War: Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 437-451, aldaar: 441-442. Chickering & Stig Fürster (red.) The Shadows of Total War: Europe, East Asia, and the United States, 19191939 (Cambridge 2003) 12. 561 John Barber, ‘Women in the Soviet War Effort, 1941-1945’ in: Roger Chickering et al. (red.) A World at War. Global Conflict and the Politics of Destruction, 1937-1945 (Washington 2005) 233-243, aldaar: 235-236, 239. Bessel, ‘Mobilizing German Society for War’, 447-448. Jill Stephenson, ‘The Home Front in “Total War”. Women in Germany and Britain in the Second World War’ in: Roger Chickering et al. (red.) A World at War. Global Conflict and the Politics of Destruction, 1937-1945 (Washington 2005) 207-231, aldaar: 209, 224-226, 229-230.
81
naar Zuid-Frankrijk worden geëvacueerd om daar een militaire opleiding te krijgen om zich vervolgens weer bij het Belgische leger te voegen.562 In Nederland staan de magere resultaten op het gebied van de binnenlandse wapenproductie in schril contrast met de successen van de Rijksbureaus. Maar de casus Philips toont aan dat bedrijven wel degelijk bereid waren zich in te zetten voor de landsverdediging. De overheid lijkt de potentie van industrie en wetenschap onvoldoende te hebben benut vanwege een gebrek aan urgentie en coördinatie. Dit onderzoek bevestigt wat de industriële oorlogsvoorbereidingen betreft De Jongs idee van “te weinig en te laat” over de Nederlandse herbewapening in het interbellum. Maar dat maakt onderzoek naar de industriële oorlogsvoorbereidingen niet minder interessant. Dit onderzoek toont aan dat er in het bedrijfsleven wel degelijk draagvlak voor deze voorbereidingen bestond. De “geest van de natie” was minder afkerig van defensie dan De Jong het voorstelde. Philips bijvoorbeeld stak niet de kop in het zand. Het beeld van het “matig geïnspireerde” Nederlandse leger als spiegel van het Nederlandse volk is op dit punt in ieder geval onterecht. Het was de Nederlandse overheid die onvoldoende de beschikbare krachten benutte en verantwoordelijk was voor de slechte uitrusting van het leger. De bereidheid van bedrijven en de bevolking om zich in te zetten voor de landsverdediging verdient meer onderzoek. Dit kan het denken over Nederland in het interbellum verder nuanceren. De pogingen van Nederland om tijdens het interbellum een antwoord te vinden op totale oorlogvoering verdienen serieus te worden genomen. Er is ook meer onderzoek nodig naar het belang van de industriële oorlogsvoorbereidingen voor de incorporatie van Nederlandse bedrijven in de Duitse oorlogseconomie. Fascinerend is verder de rol die Nederlandse ondernemers en de Nederlandse overheid hebben gespeeld bij de vestiging van Duitse wapenindustrie in Nederland na de Eerste Wereldoorlog. Voor Krupp was Nederland bijvoorbeeld de belangrijkste wijkplaats.563 De Eerste Wereldoorlog was in de woorden van kapitein Scharroo “eene worsteling tusschen de economische en vooral tusschen de moreele volkskrachten, ingezet tot hare uiterste capaciteit.”564 De industriële mobilisatie in Nederland gedurende het interbellum had niet een dergelijk vergaand karakter. Nederland ging op eigen wijze om met het fenomeen totale oorlog. Bij de voorraadvorming werd binnen het door de overheid geschapen kader van de Rijksbureaus veel aan het bedrijfsleven overgelaten. Dit particuliere initiatief zorgde op het gebied van de voorraadvorming voor indrukwekkende resultaten. In de militaire sector werd het initiatief van in ieder geval Philips juist door de overheid gefrustreerd. De smeekbede van kapitein Van den Berg werd niet verhoord. De hemel zou geen Mussolini zenden. Nederland kreeg De Geer.
562
Herman de Wee & Monqiue Verbreyt, De Nationale Bank van België, 1938-1971. Boekdeel 1 Oorlog en monetaire politiek: de Nationale Bank van België, de Emissiebank te Brussel en de Belgische regering, 19391945 (Brussel 2005) 46, 50, 87. 563 Manchester, The Arms of Krupp, 1587-1968 (Londen 1964) 394. 564 Scharroo, ‘Een en ander over industriëele oorlogsvoorbereiding’, 522.
82
Summary The stalemate on the battlefield in World War I removed the theater of decision from the trenches to the home front, where the productive capacities of entire populations were mobilized. The ever-growing demands and innovation of warfare caused the warring parties to centralize science and private industry, forcing fundamental changes upon labour and gender relations. The Netherlands managed to stay out of the war. The war however also revealed that the most important arms manufacturer, the state-owned Artillerie-Inrichtingen, was unable to equip the armed forces sufficiently and could not keep up with the arms race. During the Interwar period European states established institutions and legislation for industrial mobilization to prepare for a new conflict. These institutions, labelled “the principal hallmarks of total war” by Roger Chickering, were also set up in the Netherlands. Small states however are almost entirely overlooked in the international debate on total war, while Dutch historians have neglected industrial mobilization altogether. This is striking given its crucial importance for the Dutch policy of armed neutrality. Armed neutrality required the armed forces to deter, and if necessary, withstand an attack in anticipation of Allied aid. Gerard Trienekens and Hein Klemann have respectively shown that the Dutch government stockpiled large amounts of foodstuffs and raw materials to enable the survival of the armed forces and the population during an invasion while being cut off from outside help. This research focuses on industrial mobilization in the Netherlands during the Interwar years and consists of three segments: the government institutions overseeing industrial mobilization, the mobilization of science for national security and the mobilization of private industry for defence purposes. To what degree can Chickerings concept of total mobilization be applied to the Dutch experience during the Interwar years? Building on Chickerings work, I define total mobilization as the mobilization of significant parts of society for warfare, the blurring of distinctions between the military and non-military domains and far-reaching state control over economy and society. Philips Electronics serves as a case study as Philips was one of the largest companies in the Netherlands that undertook arms manufacturing and research for defence purposes. In addition, it was vulnerable to a German invasion due to its proximate position to the border in Eindhoven. The dramatic change of warfare that took place in World War I did not go unnoticed in Dutch military journals. The government and parliament however did not take a similar interest in industrial mobilization and mainly focused on decreasing defence expenses. In order to guarantee the continued supply of German weapons which the Dutch armed forces were used to buy and at the same time broaden the arms manufacturing base without raising the defence budget, the Dutch authorities welcomed German arms manufacturers that fled Germany to avoid the Allied Control Commissions. The Allies were cracking down on the German war industry under the auspices of the Versailles Treaty. The larger part of these companies returned to Germany after Hitler came to power in 1933. Prime-ministers De Geer and Colijn both opted for limited preparations for industrial mobilization. Due to rising tensions in Europe, a Defence Fund was created in 1936 to pay for the modernisation of the Dutch armed forces, with the modernisation of the army's equipment being the top priority. Colijn wanted the Dutch economy, still badly hurt by the global recession, to profit from this fund. This was an unfortunate decision since Dutch companies were relatively inexperienced with arms manufacturing. The Dutch authorities were late with placing orders abroad. In the end, their efforts largely failed because demand exceeded supply by far. From 1936 onwards, three successive government agencies were set up to prepare private industry for arms manufacturing: the Commissie voor de binnenlandse verwerking van gelden voor het Defensiefonds, the Regeringscommissariaat voor de Economische en 83
Industriële Verdedigingsvoorbereiding and the Centraal Orgaan ter voorziening in de behoeften van de weermacht. The Centraal Orgaan was founded in August 1939 after the government proclaimed the mobilization. Contrary to plans that were drawn since 1930 by subsequent inquiry commissions, the government distinguished between the supply for the armed forces on the one hand and the general population on the other hand. Given the poor state of the equipment of the army at the time of the German invasion in May 1940, private industry was insufficiently prepared for arms manufacturing. The case of Philips however shows that private companies were willing to shift to arms manufacturing at an early stage. Philips started talks with the ministry of Defence as early as 1934, but received a relatively small order only in 1939. The company originally sought to start a production program that would double the existing capacity for guns manufacturing at the Artillerie-Inrichtingen., but the department of Defence refused to place such large orders. After desperate attempts to buy anti-tank guns abroad failed, the ministry of Defence expanded the order with Philips to 300 anti-tank guns. This number ironically corresponds to the number of guns Philips offered to produce in the first place. Philips was also willing to put its laboratories to use for national defence. However, research for defence purposes lacked direction by the authorities. The Centraal Orgaan sought to expand the Commissie voor Physische Strijdmiddelen that was in charge of this type of research. To the astonishment of Philips, a meeting set up with this commission and the Centraal Orgaan to discuss the use of Philips' know-how for national defence, ended in a dispute over competences. In December 1939 it was still unclear to Philips what research the authorities wished the company to conduct. Company president Frans Otten sent the Centraal Orgaan a list of research undertaken by Philips commissioned by different parts of the military and on the account of the company itself that might interest the armed forces. Four months later, in April 1940, Otten sent a reminder. On April 29th 1940, the Centraal Orgaan decided to hand over Ottens list to the new Commissie voor Physische Strijdmiddelen for which 33 professors were invited to join. Nazi-Germany would invade the Netherlands on May 10. The scientific-military-industrial network during the Interwar years was closely related to the network that emerged during the World War I. Professor L.A. van Royen, who chaired three different inquiry commissions on industrial mobilization, was chairman of the Munitiebureau, a government agency set up during World War I similar to Walter Rathenaus Kriegsrohstoffenversorgung, The chairman and two other members of the Commissie voor Physische Strijdmiddelen all worked for Nobel prize winning professor H.A Lorentz earlier in their careers. Lorentz played a key role in research for national security purposes during World War I. Most of these scientists maintained close ties to large corporations. The authorities nevertheless failed to utilize the existent scientific know-how for defence purposes. The development of a radar system by the Commissie voor Physische Strijdmiddelen is a case in point. Unaware of similar developments abroad, the Commissie developed a radar system, the M39. This system was not ready for series production with Philips in May 1940 however. Only one prototype of the M39 was used during the German invasion. The know-how of Dutch industry and science seem to be insufficiently mobilized given the successful use of Philips television parts and expertise of professor A.M.J.F. Michels in the British radar system. Commissie member professor B. van der Pol who worked for Philips as a radio specialist, was shut out of the radar research. The failures in buying weapons abroad and mobilizing industry and science left the army poorly equipped at the time of the invasion. Given the lack of know-how in arms manufacturing in the Netherlands, an early decision to buy arms abroad would have been prudent. Due to the vast international demand for weapons however, the Netherlands would have been forced to look to its own industrial base as well. In addition to the failure to buy 84
weapons abroad and the insufficient preparation of private industry for arms manufacturing, the lack of conjunction of the Dutch military strategy with the Allied war effort constituted another fatal flaw. The Dutch lines of defence did not connect to the Belgian lines, rendering an effective Allied support operation impossible. Army leaders chose for only a token defence of the south of the country, but still counted on Allied help. The expectations of a British support operation were particularly unrealistic. The British deemed the Netherlands indefensible and therefore hindered the stockpiling of raw materials by the Dutch, afraid that these raw materials would only help the German war effort. After the German invasion, the British sent destruction teams to leave strategic stockpiles such as oil useless for the Germans. These efforts failed to a large extent. After occupying the Netherlands, the Germans obtained enough oil to meet all their demands for a hundred days. In the end, the Dutch preparations for total war mainly helped the German war effort. This was already the case after World War I when the Dutch authorities and entrepreneurs welcomed German arms manufacturers to set up base in the Netherlands. During the occupation, the Dutch economy was easily incorporated into the larger German war economy. Hein Klemann argues that unlike other Western European countries, Dutch companies received and accepted German orders to such a degree and at such an early stage that it immediately ended the economic crisis the Netherlands was suffering from since the early 1930s. This economic prosperity, combined with the perfectly prepared and sufficient food supply, reduced the tendency towards resistance and partly caused the devastatingly successful deportation of Dutch Jews according to Klemann. Elements of Chickerings concept of total mobilization can be applied to the Dutch experience during the Interwar years. Government agencies were founded to oversee industrial mobilization, a significant number of companies shifted to arms manufacturing, and a legal framework was set up to be able to force civilians and companies to contribute to national defence. However, by distinguishing between the supply for civilians on the one hand and the armed forces on the other hand, the distinction between the civilian and military domains remained intact to a large part. The degree of state control over the economy and society was limited. The preparations for war did have far-reaching consequences in the case of decreasing the use of raw materials to save supplies, but these efforts were left to private companies within the governmental framework of the Rijksbureaus without much state coercion. Given the successes in stockpiling raw materials and foodstuffs, the poor results in domestic arms manufacturing are striking. The case study of Philips however shows that companies were willing to contribute to national defence. The authorities seem to have insufficiently utilized the existing potential. More state direction in arms manufacturing could have contributed to a better armament of the Dutch army, the degree of deterrence, and the policy of armed neutrality. The current image of the Netherlands during the Interwar years as a country averse to everything military needs to be adjusted. The support for industrial mobilization among companies and the Dutch population in general requires more research. The efforts of the Netherlands to keep pace with total war deserve to be taken seriously.
85
Bronnen en literatuur Archieven Nationaal Archief, Den Haag Economische en Industriële Verdedigingsvoorbereiding, 1936-1942, nummer toegang 2.13.68.06 Ministerie van Defensie: Artillerie-Inrichtingen, 1813-1941 (1942-1972), nummer toegang 2.13.86 Ministerie van Defensie: Legercommissie, 1910-1941, nummer toegang 2.13.74 Rijksbureau Voorbereiding Voedselvoorziening in Oorlogstijd, 1936-1940, nummer toegang 2.11.23.01
86
Primaire literatuur Berg, D, van den, Economische en industriële oorlogsvoorbereiding (Den Haag 1926) Berg, D, van den, ‘Economische en industrieele oorlogsvoorbereiding’ Militaire Spectator 94 (1925) 623-635. Bosboom, Nicolaas, In moeilijke omstandigheden. Augustus 1914-mei 1917 (Gorinchem 1933) ‘De economische en industrieele voorbereiding onzer landsverdediging. Een beroep van de Vereeniging voor Nationale Veiligheid op den ministerraad’ Het Vaderland, 19 september 1936. Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940–1945. Deel 1c: Verhoren Militair Beleid 19391940. Feuilletau de Bruyn, W.K.H, De economische verdediging van Nederland (Den Haag 1939) Jongh, J.B. de,‘Economische en Industrieele Voorbereiding der Landsverdediging’ Economisch-Statistische Berichten 20-1035 (1935) 968-971. Leeuw, D. de, ‘Economische en Industrieele Verdedigings-voorbereiding’ Militaire Spectator 105 (1936) 424-425. ‘Onze economische verdedigingsvoorbereiding’, Groene Amsterdammer 13 mei 1939. Quay, J.E. de, ‘Het belang van de economische verdedigingsvoorbereiding’ EconomischStatistische Berichten 1155 (1938) 114-117. Royen, L. A. van, ‘De mobilisatie van de economische hulpbronnen van het land, voornamelijk wat betreft den aanmaak van munitie en ander oorlogsmateriëel’ Orgaan der vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap (1921) 218-247. Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 1910, no. 56Legercommissie, Verslag betreffende Economische en Industrieele Voorbereiding der Verdediging (Den Haag 1935) Scharroo, P.W, ‘Een en ander over industriëele oorlogsvoorbereiding’, Militaire Spectator 91 (1922) 522-527. Sillevis, W.F. ‘Munitie-aanmaak en de particuliere industrie’. Militaire Spectator 90 (1921) 581-592.
87
Secundaire literatuur Aalders, Gerard, Operatie Safehaven. Kruistocht tegen een Vierde Rijk (Amsterdam 2006) Aalders, Gerard, ‘Three ways of German penetration in the Netherlands: Cloaking, Capital interlocking and “Aryanization”’ in: Richard J. Overy et al. (red.) Die “Neurordnung Europas” NS-Wirtschaftspolitik in den besetzten Gebieten (Berlijn 1997) 273-298. Aardweg, H.P. van den (red.) Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld (Amsterdam 1938) Abbenhuis, Maartje, The Art of Staying Neutral. The Netherlands in the First World War, 1914-1918 (Amsterdam 2006) Amersfoort, Herman, Een harmonisch leger voor Nederland (Breda 2007) Barber, John, ‘Women in the Soviet War Effort, 1941-1945’ in: Roger Chickering et al. (red.) A World at War. Global Conflict and the Politics of Destruction, 1937-1945 (Washington 2005) 233-243. Bessel, Richard, ‘Mobilizing German Society for War’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.), Great War, Total War: Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 437-451. Blanken, I.J., Geschiedens van Philips Electronics N.V. Deel IV 1935-1950. Onder Duits beheer (Eindhoven 1997) Blom, ‘J.C.H,.”Durch kamen sie doch.” Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd.’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 116-131. Bruin, Rob de et al, Illusies en incidenten. De Militaire Luchtvaart tot 10 mei 1940 (Den Haag 1988) Chickering, Roger & Stig Fürster (red.) The Shadows of Total War: Europe, East Asia, and the United States, 1919-1939 (Cambridge 2003) 12-13. Chickering, Roger, ‘Total War. The Use and Abuse of a Concept’ in: Roger Chickering & Stig Fürster (red.) Anticipating Total War. The German and American Experiences, 18711914 (Cambridge 1999) 13-28. Chickering, Roger, ‘World War I and the Theory of Total War. Reflections on the British and German cases, 1914-1915’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.) Great War, Total War: Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 35-53. Crowther, J.G., Discoveries and Inventions of the Twentieth Century (Londen 1966) Diepen, Remco van, “’A Certain Liasson in Peace’”: Britain and Dutch Security Policy, 19331938 in Nigel Ashton & Duco Hellema (red.), Unspoken Allies: Anglo-Dutch Relations since 1780 (Amsterdam 2001) 121-136.
88
Diepen, Remco van, Voor Volkenbond en vrede: Nederland en het streven naar een nieuwe wereldorde 1919-1946 (Amsterdam 1999) Dierikx, Mark, Dwarswind. Een biografie van Anthony Fokker (Den Haag 1997) Doel, H.W. van den, ‘Betwist terrein. De strijd in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland’ in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis (red.) Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) Dunk, H.W. von der, ‘Negentienveertig; van neutralisme naar naziheerschappij’ in: C.B. Wels et al. (red.) Vaderlands Verleden in Veelvoud II. Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500 (Den Haag 1980) 311-335. Dunk, H.W., von der, ‘Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig’ in: Teitler. G. (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 5-23. Dunk, Hermann von der, ‘Toen werd het levensgevaarlijk…Nederland, oorlog en geweld’ in: Evelien Gans (red.) Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam 2003) 13-33. Enklaar, J, ‘Nederlandse hulp bij de illegale Duitse herbewapening na 1920’ Spiegel Historiael 25-4 (1990)178-184 Faber, Jasper, Kennisverwerving in de Nederlandse industrie 1870-1970 (Amsterdam 2001) Gent, Tobias van, Het falen van de Nederlandse gewapende neutraliteit, september 1939-mei 1940 (Amsterdam 2009) Hartog, Johan den, 'Zelfstandigheidspolitiek. De achtergrond van een cruciale term in het buitenlands beleid van Nederland. 1900-1940' in Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 124-2 (2009) 163-185. Have, Wichert ten, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd. 1940-1941 (Amsterdam 1999) Hoppenbrouwer, B.P, ‘De Nederlandse mobilisatie van 1870’ in: W. Klinkert et al. (red.) Mobilisatie in Nederland en België, 1870-1914-1939 (Amsterdam 1991) 7-16. Hoffenaar, J., J.P.C.M. van Hoof en J.A. de Moor, Vuur in beweging. 325 jaar veldartillerie: 1677-2002 (Amsterdam 2002) Howarth, Stephen & Joost Jonker, Stuwmotor van de koolwaterstofrevolutie, 1939-1973. Geschiedenis van de Koninklijke Shell. Deel 2 (Amsterdam 2007) Jong, Loe de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog I Voorspel (Den Haag 1969) Jong, Loe de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog II Neutraal (Den Haag 1969)
89
Jong, Loe de, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog IV Mei ’40-maart ’41 (Den Haag 1970) Kammelar, Rob et al., De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen. Getuigenissenverhalen-betogen (Amsterdam 2007) Klemann, Hein, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting (Amsterdam 2002) Klemann, Hein, ‘Totale Oorlog en het thuisfront’ in: Thuisfront. Oorlog en economie in de twintigste eeuw. NIOD Jaarboek 14 (2003) 9-33. Klinkert, Wim, Het vaderland verdedigd. Plannen en opvattingen over de verdediging van Nederland, 1874-1914 (’s Gravenhage 1992) Klinkert, Wim,‘”Het is een ingenieursoorlog.” Chemie in militaire dienst in Nederland, 19141915” in: Hans Andriessen & Perry Pierik (red.) De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 14 (2007) 250-291. Klinkert, Wim, Van Waterloo tot Uruzgan. De militaire identiteit van Nederland (Amsterdam 2008) Knegtmans, Peter Jan, ‘Onderwijs, wetenschap en particulier initiatief aan de Universiteit van Amsterdam, 1920-1950’ in: P.J. Knegtmans en A.J. Kox (red.) Tot nut en eer van de stad. Wetenschappelijk onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 2000) Koistinen,. Paul A.C., Planning War, Pursuing Peace. The Political Economy of American Warfare, 1920-1939 (Lawrence 1998) Langeveld, Herman, Hendrikus Colijn, 1869-1944. Deel I. Dit leven van krachtig handelen (Amsterdam 1998) Langeveld, Herman, Hendrikus Colijn. 1869-1944. Deel 2. Schipper naast God, 1933-1944 (Amsterdam 2004) Leeuw, A.J. van der, Huiden en leder 1939-1945 (’s Gravenhage 1954) Manchester, William, The Arms of Krupp, 1587-1968 (Londen 1964) Meihuizen, Joggli, Noodzakelijk Kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003) Metze, Marcel, Ze zullen weten wie ze voor zich hebben. Anton Philips 1874-1951 (Amsterdam 2004) Moeyes, Paul, De sterke arm, de zachte hand. Het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek 1839-1939 (Amsterdam 2006)
90
Moore, Bob, ‘British Perceptions of the Netherlands and the Threat of War, 1938-1940’ in: Nigel Ashton & Duco Hellema (red.) Unspoken Allies. Anglo-Dutch Relations since 1780 (Amsterdam 2001) 137-153. Newton, Ronald C., The "Nazi Menace" in Argentina: 1931-1947 (Stanford 1992) Osch, Henk van, Jonkheer D.J. de Geer. Teloorgang van een minister-president.(Amsterdam 2007) Philips, Frits, 45 jaar met Philips (Rotterdam 1976) Renselaar, Corry van, Partij in de marge. Oorlog, goud, en De Nederlandsche Bank (Amsterdam 2005) Schuursma, Rolf, Vergeefs Onzijdig. Nederlands neutraliteit, 1919-1940 (Utrecht 2005) Schulten, J.W.M., ‘De Nederlandse mobilisatie van 1939’ in: W. Klinkert et al. (red.) Mobilisatie in Nederland en België (Amsterdam 1991) 45-54. Schulten, Jan, ‘Gewapende neutraliteit en Tweede Wereldoorlog,’ in J.R. Bruijn en C.B. Wels, Met man en macht. De militaire geschiedenis van Nederland, 1550-2000 (Amsterdam 2003) 313-339. Stegeman, H.B.J. en J.P. Vorsteveld, Het Joodse werkdorp in de Wieringermeer, 1934-1941 (Zutphen 1983) Stephenson, Jill, ‘The Home Front in “Total War”. Women in Germany and Britain in the Second World War’ in: Roger Chickering et al. (red.) A World at War. Global Conflict and the Politics of Destruction, 1937-1945 (Washington 2005) 207-231. Swaak, Kathelijne & Bas Weber, ‘Economische Verdedigingsvoorbereiding: de CEVV’ in: Hein Klemann (red.) Mooie Jaarcijfers…Enige onderzoeksresultaten betreffende de Nederlandse economische ontwikkeling tijdens de Tweede Wereldoorlog. Utrechtse Historische Cahiers 18-4 (1997) 26-33. Teitler, G., ‘De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen’ in: G. Teitler (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 70-87. Trienekens, G.M.T., Tussen ons volk en de honger. De voedselvoorziening, 1940-1945 (Utrecht 1985) Van Creveld, Martin, Supplying War. Logistics from Wallenstein to Patton (Cambridge 1977) Van Creveld, Martin,‘World War I and the Revolution in Logistics’ in: Roger Chickering. & Stig Fürster (red.) Great War, Total War. Combat and Mobilization on the Western Front, 1914-1918 (Cambridge 2000) 57-72.
91
Vonlof, H.J.L., ‘Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten in de jaren dertig’ in: Teitler. G. (red.) Tussen Crisis en Oorlog. Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ’30 (Amsterdam 1984) 63-69. Vries, G. de & B.J. Martens, Fokker vliegtuigbewapening (Amsterdam 1994) Vries, G. de & B.J. Martens, Nederlandse vuurwapens. Landmacht en Luchtvaartafdeling, 1895-1940 (Amsterdam 1993) 252-253. Vries, G., de, Neutraliteit en Bewapening, De Artillerie-Inrichtingen en de Nederlandse defensie, 1918-1940 (1993) Wee, Herman de & Monqiue Verbreyt, De Nationale Bank van België, 1938-1971. Boekdeel 1 Oorlog en monetaire politiek: de Nationale Bank van België, de Emissiebank te Brussel en de Belgische regering, 1939-1945 (Brussel 2005) Zwan, Arie van der, Hij overwon iedereen op een vrouw na. F.H. Fentener van Vlissingen 1882-1962. (Amsterdam 2006)
92
Websites Foto titelpagina. Dutch Aviation http://www.dutch-aviation.nl/index5/index5-0%20Fokker%20aircraft%20industries.html (bezocht op 6 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.B.G. Casimir, ‘Balthasar van der Pol (1989-1959)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/pol (bezocht op 3 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.B.G. Casimir ‘Gilles Holst (1886-1968)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/holst (bezocht op 14 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. J. van den Handel, ‘Wander Johannes de Haas (1878-1960)' http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/haas (bezocht op 3 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. A. Heerding, 'Arnold Groothoff (1883-1971)' http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/groothoff (bezocht op 25 december 2009) Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. P.W. Klein, ‘Jan Goudriaan (1893-1974)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn3/goudriaan (bezocht op 17 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. H.A.M. Snelders, ‘Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928)’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn1/lorentz (bezocht op 3 januari 2010) Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Biografisch Woordenboek van Nederland. A.J. Veenendaal. ‘Franciscus Querien den Hollander (1893-1982).’ http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn4/holland (bezocht op 10 januari 2010) Nationaal Archief. Inventaris van het archief van het Ministerie van Defensie: Commissie voor Physische Strijdmiddelen, 1929-1932, 1938-1940 (Den Haag 1998) 7. http://www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NL-HaNA_2.13.94.ead.pdf (bezocht op 15 december 2009) Nationaal Archief. Inventaris van de archieven van het Rijkskolenbureau, 1939-1954 (1956). Historische schets. http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NLHaNA_2.06.056&pageid=N10091 (bezocht op 20 januari 2008).
93
E. Mettes, Inventaris van het archief van het Ministerie van Marine: Netherlands Purchasing Commission en haar rechtsvoorgangers te San Diego en New York, 1940-1945 (Den Haag 1998) 17-19. http://www.nationaalarchief.nl/toegangen/pdf/NL-HaNA_2.12.35.ead.pdf (bezocht op 8 januari 2010) J.G.M.A. Rolfes, Inventaris van het archief van het Rijksbureau voor de Voorbereiding van de Voedselvoorziening in Oorlogstijd, (1936) 1937-1940 (Den Haag 1994) http://www.nationaalarchief.nl/webviews/page.webview?eadid=NL-HaNA_2.11.23.01 (bezocht op 5 januari 2010)
94