De doolhof van de nevenvoorzieningen Op 1 maart 2001 is artikel 827 Rv, waarin de nevenvoorzieningen behorende bij een echtscheidingsverzoek zijn opgesomd, uitgebreid met een bepaling onder f. Daardoor is een einde gemaakt aan het limitatieve karakter van artikel 827 Rv. Desalniettemin bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de vraag of bepaalde (voor de rechtspraktijk belangrijke!) nevenvoorzieningen door de rechter zullen worden toegewezen. Met name wanneer aan de rechter wordt gevraagd bij wijze van nevenvoorziening verrekening op grond van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden toe te wijzen, is de uitspraak afhankelijk van de vraag, voor welke rechtbank of hof men procedeert. Wordt een nevenvoorziening met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap gevraagd, dan mogen partijen daarover in de loop van het geding geen overeenstemming bereiken, want dan zou een rechter de verzoeker onder verwijzing naar artikel 3:185 BW wel eens niet‐ ontvankelijk kunnen verklaren. De rechtspraktijk heeft behoefte aan duidelijke en uniforme lijnen ten aanzien van de toewijzing van nevenvoorzieningen. De wet Aan het scheidingsprocesrecht, zoals dat op 1 januari 1993 in werking is getreden, lag de gedachte ten grondslag, dat geschillen tussen echtelieden zoveel mogelijk tezamen en in één zitting behandeld zouden worden. Daarom was aanvankelijk gekozen voor een limitatieve opsomming van de wettelijke nevenvoorzieningen (in artikel 827 lid 1 onder a tot en met e (oud) Rv). In het licht van die bedoeling van de wetgever stond tot 1 april 1995 in artikel 827 lid 2 Rv, dat nevenvoorzieningen slechts in het verzoekschrift tot echtscheiding konden worden gevraagd. Sedert 1 april 1995 kan dus ook bij aanvullend verzoek in de loop van de echtscheidingsprocedure en zelfs in hoger beroep voor het eerst worden gevraagd een bepaalde nevenvoorziening te treffen. Verwezen wordt naar de beschikking van de Hoge Raad van 7 april 2000 (NJ 2000, 377) en van 23 februari 2001 (NJ 2001, 237). Op 2 maart 2001 is aan artikel 827 lid 1 onder f toegevoegd, dat de rechter “een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en niet te verwachten is, dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden”. Voordien had de Hoge Raad reeds het limitatieve karakter van de nevenvoorzieningen doorbroken (HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395). In mijn artikel “Nevenvoorzieningen bij echtscheiding” (EB oktober 2000, pagina 4 tot en met 7) en in het Naschrift (EB mei 2001 pag. 73) besteedde ik aandacht aan die beschikking van de Hoge Raad en aan de uitbreiding van artikel 827 lid 1 Rv (toen nog wetsvoorstel 26 862). Verrekening Als bij wijze van nevenvoorziening aan de rechter wordt verzocht voorzieningen te treffen met betrekking tot de verrekening, die op grond van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden en dientengevolge “de één te veroordelen om binnen vier weken na inschrijving van de echtscheiding aan de ander ten titel van verrekening een bepaald bedrag (eventueel vermeerderd met wettelijke rente) uit te betalen”, dan behoort de betreffende partij naar mijn mening ontvankelijk te worden verklaard in die nevenvoorziening. Het betreft weliswaar geen in artikel 827 lid 1b genoemde “voorziening met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap”, maar de verzochte verrekening “sluit wel aan bij de in artikel 827 lid 1b Rv genoemde voorziening tot de verdeling van een gemeenschap”. Het past ook in het systeem van de wet om aan te nemen, dat een zodanige verrekening in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden. Bovendien is dat in het belang van een efficiënte rechtsbescherming, terwijl de aard van de (echtscheidings)verzoekschriftprocedure zich er niet tegen verzet om aan te nemen, dat een dergelijke verrekening kan worden uitgesproken. Deze argumenten ontleen ik letterlijk aan de beschikking van de Hoge Raad d.d. 24 oktober 1997 (NJ 1999, 395).
Sedert 2 maart 2001 kan bovendien verwezen worden naar artikel 827 lid 1f Rv. Het nevenverzoek om te bepalen, dat partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden overgespaard inkomen moeten verrekenen en dat de één dientengevolge een bepaald bedrag aan de ander zal moeten betalen, is immers “een andere voorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1b Rv, die voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en waarvan niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden”. Van “voldoende samenhang” is logischerwijs reeds sprake. In huwelijkse voorwaarden wordt regelmatig een finaal verrekenbeding bij echtscheiding overeengekomen. Bovendien heeft de jurisprudentie van Vossen / Swinkels tot en met Slot / Ceelen duidelijk gemaakt dat, als partijen niet voldaan hebben aan het in hun huwelijkse voorwaarden omschreven Amsterdams verrekenbeding om aan het einde van elk jaar hun onverteerde inkomen bijeen te voegen en te delen, zij aan het einde van hun huwelijk alsnog dat onverteerd inkomen en de belegging daarvan met elkaar dienen te verrekenen. Een eventueel vervalbeding is weliswaar niet in strijd met dwingend recht (aldus: HR 18 februari 1994, NJ 1994, 463), doch is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zo ook 19 januari 1996, 617). Soms bevatten huwelijkse voorwaarden bovendien bepalingen, conform welke bepaalde vermogensbestanddelen (echtelijke woning, inboedelgoederen, saldi van rekeningen) gemeenschappelijk zijn. Het systeem van de wet (artikel 827 lid 1 Rv) en het belang van een efficiënte rechtsbescherming vérgen de behandeling van de nevenvoorziening met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap (ook een beperkte gemeenschap op grond van de notariële akte van huwelijkse voorwaarden) en met betrekking tot de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden in één procedure. Dat is in de lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad (24 oktober 1997) en in de lijn van artikel 827 lid 1f Rv. Zowel voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap als die tot verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden, vertonen (voldoende) samenhang met het verzoek tot echtscheiding. De behandeling van de verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden leidt niet tot meer vertraging van het geding dan de behandeling van de voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. De rechter zal daarom beide verzoeken aan moeten merken als een ontvankelijk verzoek tot nevenvoorzieningen bij echtscheiding. Rechtspraak verrekening De meeste rechtbanken nemen een nevenverzoek tot verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden in behandeling. Ten aanzien van één aspect is een beslissing op een verrekeningverzoek zelfs makkelijker dan de nevenvoorziening tot verdeling van een gemeenschap: de peildatum. Zoals bekend wordt verondersteld, is de peildatum voor de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap in principe de datum van inschrijving van de echtscheiding, terwijl de peildatum voor de waardering in het algemeen de toescheidingsdatum is (Verwezen wordt naar mijn artikel in EchtscheidingBulletin “Peildata bij boedelscheiding”, EB september 1999, pagina 1 tot en met 4). In veel huwelijkse voorwaarden is aangegeven, dat de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling van overgespaard inkomen eindigt op de dag waarop het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank wordt ingediend. Dat geldt ook voor het een wettelijk deelgenootschap (artikel 1:136 lid 2 BW). Over het algemeen wordt aangenomen (en verwezen wordt naar HR 7 april 1995 NJ 1996, 486) dat, ook als huwelijkse voorwaarden geen “peildatum” aanwijzen, de verplichting tot bijeenvoeging en verrekening van overgespaard inkomen eindigt op de dag van indiening van het echtscheidingsverzoek. Op goede gronden bepleit prof. mr. W.R. Meijer (Monografieën (echt)scheidingsrecht nr. 5: De afwikkeling van huwelijkse voorwaarden 1999 pagina 124) analoge toepassing van artikel 1:136 lid 2 BW bij periodieke verrekenbedingen. De rechter die over de nevenvoorziening tot verrekening ingevolge huwelijkse voorwaarden oordeelt, ként derhalve wel de einddatum van de verrekeningsperiode, maar niet de peildatum voor wat verdeeld moet worden en voor de waardering.
De Rechtbank Arnhem (zaaknummer 77170 / ES RK 01‐631) verklaarde echter op 20 december 2001 een nevenverzoek tot verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden niet‐ontvankelijk. Die rechtbank overwoog daarbij, dat artikel 827 lid 1 Rv een “limitatieve opsomming” bevat van de nevenverzoeken, die bij echtscheiding gedaan kunnen worden en voorts dat: “mede in het licht van de wetsgeschiedenis, moet worden aangenomen dat met nevenvoorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap slechts bedoeld zijn voorzieningen ten aanzien van de verdeling van de ontbonden gemeenschap en ook de benoeming van een notaris en een onzijdig persoon. Het verzoek om verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden valt hier niet onder. Een dergelijk verzoek behoort als vordering bij dagvaarding te worden ingesteld. De verzoekschriftenprocedure is ook niet geschikt om tot de vereiste instructie te komen ter beantwoording van complexe feitelijke en juridische vragen die kunnen rijzen”. Om redenen die ik hierboven heb genoemd, ben ik van mening dat die beslissing onjuist is. Van de vijf Gerechtshoven blijken er in ieder geval drie van mening, dat een nevenvoorziening tot verrekening ontvankelijk is. Voor wat betreft het Hof Amsterdam wordt verwezen naar een beschikking van 8 juli 1999, rekestnummer 805 / 98, kenbaar uit het artikel van mevrouw mr. S. van Gestel in het Advocatenblad van 26 november 1999. Het gerechtshof te ’s‐Hertogenbosch heeft in vele beslissingen een dergelijk nevenverzoek ontvankelijk geoordeeld. Hof Leeuwarden acht dergelijke voorzieningen ontvankelijk, zo werd mij door de familiekamer van dat hof medegedeeld. Alleen het Gerechtshof Arhem heeft hierover nog geen beschikking gegeven. Het gerechtshof te 's‐Gravenhage heeft in het verleden verschillende uitspraken gewezen. In het zogenaamde Visserij‐arrest van 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (ten onrechte wordt vaak gesproken over “arrest”, wanneer sprake is van een “beschikking”) werd verrekening conform huwelijkse voorwaarden verzocht als nevenvoorziening bij echtscheiding. Die zaak werd in appèl voorgelegd aan het Gerechtshof ‘s‐Gravenhage, dat bij tussenbeschikking van 21 mei 1999 en bij eindbeschikking van 19 april 2000 de nevenvoorziening ontvankelijk achtte. Weliswaar vernietigde de Hoge Raad bij beschikking van 2 maart 2001 de eindbeschikking van het gerechtshof, maar niet omdat geen sprake zou zijn van een nevenvoorziening in de zin van de wet. Daaruit blijkt impliciet dat de Hoge Raad verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden aanmerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. In een tweetal andere beschikkingen is het gerechtshof te ’s‐Gravenhage evenwel van oordeel, dat een nevenverzoek tot verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden niet‐ontvankelijk is. Verwezen wordt naar niet gepubliceerde uitspraken van dit hof d.d. 16 januari 2002 (rekestnummer 413‐H‐01) en 23 januari 2002 (rekestnummer 330‐H‐01). Het hof baseert die beslissingen op de beschikking van de Hoge Raad d.d. 24 oktober 1997, NJ 1999, 395. Het gerechtshof overwoog in beide beschikkingen, dat uit de memorie van toelichting op de op 2 maart 2001 in werking getreden wet blijkt, dat artikel 827 lid 1 sub f Rv in de lijn ligt van genoemde beschikking van de Hoge Raad. Volgens het gerechtshof had de Hoge Raad in die beschikking overwogen ”dat het verzochte een verklaring voor recht inhoudt, die haar basis heeft in artikel 1:155 BW, welke bepaling deel uitmaakt van de bepalingen betreffende de ontbinding van het huwelijk in titel 9 van Boek 1 BW en dat het daarom past in het systeem van de wet om aan te nemen, dat een dergelijke verklaring voor recht in een echtscheidingsprocedure kan worden verzocht en uitgesproken”. Het gerechtshof citeert echter de betreffende overweging van de Hoge Raad niet zuiver. De Hoge Raad overwoog in de beschikking van 24 oktober 1997 voornoemd: “Artikel 1:155 BW maakt deel uit van de bepalingen betreffende de ontbinding van het huwelijk in titel 9 van Boek 1. Hoewel artikel 827 Rv een dergelijke verklaring voor recht niet noemt, sluit zij aan bij de daar wel genoemde gevallen. Het past dan ook in het systeem van de wet om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden, en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming”.
Het woord “daarom” in de overwegingen van het Gerechtshof ’s‐Gravenhage staat niet in de overwegingen van de Hoge Raad. Het hof heeft naar mijn smaak teveel betekenis toegekend aan de verwijzing van de Hoge Raad naar titel 9 van Boek 1 BW. Dat verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden in titel 9 niet voorkomt, is begrijpelijk, nu huwelijkse voorwaarden worden geregeld in titel 8. Scheiding van tafel en bed en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (waarvoor de meeste nevenvoorzieningen van artikel 827 Rv gelden) worden ook niet geregeld in titel 9, maar in titel 10. Te weinig gewicht heeft het gerechtshof toegekend aan artikel 827 lid 1 f Rv en aan de verwijzing van de Hoge Raad naar “het belang van een efficiënte rechtsbescherming”. De overweging, dat ook de aard van de verzoekschriftenprocedure zich er niet tegen verzet om aan te nemen, dat daarin een verklaring voor recht kan worden uitgesproken, heeft het gerechtshof eveneens genegeerd. De visie van het gerechtshof impliceert bovendien, dat allerlei andere niet in titel 9 genoemde nevenvoorzieningen, die gebaseerd kunnen worden op artikel 827 lid 1f Rv (zoals de bepaling dat de verblijfplaats van een kind is bij de moeder ‐ HR 15 december 2000, NJ 2001, 123 ‐ of de voorziening, dat de alimentatieplichtige ook de executiekosten moet dragen, in het geval deze door hem worden veroorzaakt) niet kunnen worden toegewezen. De justitiabele werd in beide gevallen met lege handen naar huis gestuurd en diende opnieuw te gaan procederen over de verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden. Dat is buitengewoon inefficiënt en klantonvriendelijk. Uit informatie, verkregen van het gerechtshof te ’s‑Gravenhage, is mij gebleken, dat er tot 2 maart 2001 een eenvormig beleid werd gevoerd bij de diverse Hoven ten aanzien van het al dan niet ontvankelijk verklaren van het verzoek tot verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden. Dat beleid impliceerde dat verzoeken tot verrekening niet‐ontvankelijk zouden worden verklaard. De hierboven genoemde beschikkingen van het Hof Den Haag en Amsterdam waren uitzonderingen, die niet bedoeld waren het afgesproken beleid te wijzigen. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van art. 827 lid 1f Rv hebben de voorzitters van de familiekamers van de Hoven overleg met elkaar gevoerd. De uitkomst van het overleg is geweest dat de nevenvoorziening verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden in principe ontvankelijk zou worden verklaard. Die afspraak is evenwel onvoldoende gecommuniceerd binnen de diverse familiekamers, hetgeen de bovengenoemde verschillende uitspraken van het Haagse Hof tot gevolg heeft gehad. In de toekomst zal evenwel, zo begreep ik van de voorzitter van de familiekamer van het gerechtshof ’s‐Gravenhage ook in dat Hofressort een dergelijk nevenverzoek ontvankelijk worden verklaard. Procesreglement Op 1 januari 2001 is in werking getreden het landelijk model Procesreglement scheidingsprocedure, zoals dat is vastgesteld door de vergadering van voorzitters van de familiesectoren van de rechtbanken in Nederland. Op 1 april 2002 zijn voorts in werking getreden de procesreglementen alimentatieprocedure en bijstandsverhaalprocedure, welke modellen op 14 december 2001 door de vergadering van voorzitters van familiesectoren zijn vastgesteld. Artikel 9 van het procesreglement scheidingsprocedure, inhoudende “De behandeling van nevenverzoeken tot vaststelling van de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap en tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden” is toegevoegd en die toevoeging is ook op 1 april 2002 in werking getreden. In artikel 9 van dat procesreglement, dat als bijlage bij dit artikel wordt afgedrukt, wordt een expliciete regeling gegeven voor nevenvoorzieningen tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Bij de totstandkoming van de wijziging van artikel 9 hebben alle rechtbanken (sommige met veel tegenzin, maar vanuit het besef dat er een uniforme benadering van dergelijk kwesties moet komen) als uitgangspunt gekozen, dat nevenverzoeken tot vaststelling van de verdeling en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ontvankelijk zijn en in de verzoekschriftprocedure (als nevenvoorziening) moeten worden behandeld. Vanaf 1 april 2002 zullen alle rechtbanken derhalve een op artikel 827 lid 1 Rv gebaseerd nevenverzoek tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden ontvankelijk verklaren. Alleen de rechtbank Roermond
heeft om organisatorische redenen nog enig respijt gekregen. Een dergelijke afspraak is al in maart 2001 gemaakt door de vijf Gerechtshoven. Een beslissing tot niet‐ontvankelijk verklaring behoeft dus niet meer te worden gevreesd. Regels verrekenbedingen Op 12 december 2000 werd bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel 27 554, dat regels beoogt te geven voor verrekenbedingen. Op 12 maart 2002 is dat wetsvoorstel zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Bij inwerkingtreding van die regels komt artikel 1:129 BW te vervallen en worden de artikelen 1:132 tot en met 1:145 BW vervangen door de artikelen 1:132 tot en met 1:143 BW (nieuw). Een uitgebreid commentaar op die wet is gegeven door mr. C.A. Kraan in EchtscheidingBulletin 2002 pagina 7 tot en met 13, door prof. mr. L.C.A. Verstappen in EchtscheidingBulletin 2002 pagina . . . tot en met . . . en het naschrift van mr. C.A. Kraan in EchtscheidingBulletin 2002 pag. . . . t/m . . . . Genoemde wet voorziet ook in een wijziging van artikel 827 lid 1 onder b Rv, dat na inwerkingtreding van komt te luiden: “b. Voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of van vermogen”. Als deze wetswijziging in werking treedt, staat wel vast dat verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden een nevenvoorziening is in de zin van artikel 827 lid 1 b Rv. Nevenvoorziening verdeling Als partijen aan de rechtbank hebben verzocht bij wijze van nevenvoorziening de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap (op een bepaalde wijze) vast te stellen, dan kunnen zij een rechtbank ontmoeten, die hen niet‐ontvankelijk verklaart in het geval zij reeds overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling en de daaruit voortvloeiende gevolgen. Dat komt omdat artikel 3:185 lid BW het volgende bepaalt: “Voor zover de deelgenoten en zij wier medewerking vereist is over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang”. Hebben de echtelieden bij gemeenschappelijk verzoek aan de rechter verzocht hun onderlinge regeling met betrekking tot de verdeling in de beschikking vast te leggen, dan kunnen zij bepleiten dat artikel 819 Rv derogeert aan artikel 3:185 BW. Verwezen wordt naar mijn artikel “Convenant, beschikking en executie”, verschenen in EchtscheidingBulletin 2002 pagina 1 tot en met 5. Artikel 819 Rv geldt evenwel niet voor een eenzijdig verzoek tot echtscheiding. De Rechtbank Utrecht wees daarom op 5 december 2001 (rekestnummer 136034 / FA RK 01‐4997) een verzoek om de ontbonden gemeenschappelijke boedel te verdelen op de wijze, zoals partijen met elkaar alsnog waren overeengekomen gedurende de loop van de echtscheidingsprocedure af. De rechtbank overwoog daarbij: “Hetgeen partijen met betrekking tot de verdeling zijn overeengekomen bindt hen weliswaar, maar leent zich niet voor opname in deze beschikking. Artikel 3:185 BW kent aan de rechter de bevoegdheid toe de (wijze van) verdeling vast te stellen, indien de man en de vrouw niet tot overeenstemming komen. Gebrek aan overeenstemming is gesteld noch gebleken”. Verwezen wordt naar het naschrift van mevrouw mr. J.E.M.C. Moons bij mijn artikel “Convenant, beschikking en executie”, verschenen in EB 2002 pagina 30 en 31. Artikel 3:185 BW geldt niet alleen voor ontbonden huwelijksgemeenschappen, maar voor alle denkbare gemeenschappen (nalatenschappen, eenvoudige gemeenschappen, etc). Als er bij de verdeling van dergelijke gemeenschappen zwarigheden ontstaan, omdat partijen het met elkaar niet eens kunnen worden over die verdeling, verwijst de wet hen naar een algemene dagvaardingsprocedure. Gaat het echter over een wegens echtscheiding te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, dan kent de wet (artikel 827 lid 1 b Rv) een specifieke bepaling, ingevolge welke de verdeling als nevenvoorziening bij een verzoekschriftenprocedure mogelijk is. In zoverre derogeert artikel 827 lid 1 b Rv aan de algemene
bepaling van artikel 3:185 BW. De hierboven genoemde beslissing van de Rechtbank Utrecht, alsmede soortgelijke beslissingen van andere rechtbanken zijn daarom onjuist. Het zou bovendien te dol voor woorden zijn aan te nemen dat, in het geval partijen aanvankelijk (bij het indienen van een verzoek tot echtscheiding) van mening verschilden over de wijze waarop de huwelijksgoederengemeenschap zal moeten worden verdeeld en de beslissing aan de rechtbank hebben voorgelegd, te vermoeden dat de rechtbank wél een beschikking kan geven, in het geval partijen het met elkaar oneens blijven, maar niet, wanneer zij het in de loop van de procedure (al dan niet onder deskundige leiding van hun advocaten‐scheidingsbemiddelaars of de rechter) met elkaar eens worden. Er zou dan een wettelijke straf staan op het alsnog bereiken van overeenstemming. Dat kan de wetgever (uiteraard) niet bedoeld hebben. Voor nevenvoorzieningen is zulks in ieder geval in artikel 827 lid 1b Rv geregeld, in afwijking van het bepaalde in artikel 3:185 BW. Slot Als de wet de mogelijkheid geeft justitiabelen praktische oplossingen aan te bieden, moet de rechter hen niet het bos in sturen. Voor partijen, die gedurende lange tijd hebben geprocedeerd over de vraag hoe de knoop in de nevenvoorzieningen (zoals die rond de verrekening van huwelijkse voorwaarden) moet worden doorgehakt, is het onverteerbaar (zeker in hoger beroep) vervolgens naar de dagvaardingsprocedure te worden verwezen. Zij moeten dan opnieuw gaan procederen. Dat kost buitengewoon veel energie en geld. In de toekomst hoeft men daarvoor niet meer te vrezen. Wanneer partijen met elkaar overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop een verdeling zal plaatsvinden, dan hebben partijen er belang bij dat (onderdelen van) die overeenstemming in een executoriale titel wordt vastgelegd. Ook hier heeft de wetgever door middel van nevenvoorzieningen die mogelijkheid geboden en de rechter zou om redenen van efficiëntie daarop in alle gevallen in moeten gaan.