HET HUIS VAN ALIJN een doolhof met vele kamers
Het Huis van Alijn is een bijzondere plek. Er worden duizend en één geheimen bewaard. Niet iedereen krijgt die te horen, anders zouden het natuurlijk geen geheimen zijn! En toch… soms beginnen de voorwerpen te spreken. Als je het echt, écht wilt, vertellen ze je hun verhaal. Je moet alleen heel goed luisteren en daarvoor heb je meer nodig dan een goed stel oren. Je moet vooral je ogen open houden, en je hart. En soms moet je ook wat nadenken. Je begrijpt het! Het Huis van Alijn is niet zomaar een museum. Het is meer een doolhof, een wirwar van kamers die je laten (ver)dwalen door het verleden. Je kunt er meer te weten komen over het leven aan het einde van de negentiende eeuw. Eerst sta je oog in oog met de belangrijkste momenten uit een mensenleven en de vele gebruiken daar rond. Doorheen een zweem van vanille, oranjebloesem, koffie en mottenballen ontdek je hoe het er vroeger aan toe ging bij geboortes, huwelijken en sterfgevallen… In de kapel bots je op heel wat vroomheid. Als je de smakelijke verhalen te horen krijgt die bij de voorwerpen horen, beginnen je oren te flapperen! Verder wandel je oude winkeltjes en ateliers van ambachtslieden binnen. Daar vind je allerlei snuisterijen die je fantasie op hol brengen. En in de afdeling ‘fanfares en feestgedruis’… tja, daar kán het alleen maar plezant zijn zeker? Maar misschien wil je voor je museumtocht eerst nog iets weten over het gebouw zelf? Of neen, toch niet, want dat heb je natuurlijk allemaal al gelezen in de klas. De lange en bloederige voorgeschiedenis vind je immers op de kinderwebsite van het museum.
PILLEGIFT EN ENGELENBROOD Je kunt er vast over meespreken. Niet elke dag van je leven is even plezant. Sommige dagen zijn héél leuk, sommige helemáál niet. Sommige dagen zijn zo speciaal dat je ze altijd blijft onthouden. Andere zou je liefst zo snel mogelijk weer vergeten. Een aantal van die bijzondere dagen, maakt iedereen mee. Ze horen net zoveel bij het leven als daglicht, snoepjes of mama’s en papa’s. Méér nog zelfs! De dood Vroeg of laat, de dood komt altijd ongelegen en zorgt voor verdriet. In de negentiende eeuw vertrouwden de meeste mensen er nochtans op dat de dood geen écht einde maakte aan het leven. Ze geloofden dat je lichaam doodging terwijl je ziel gewoon naar een andere wereld verhuisde. Die andere wereld noemden ze het hiernamaals. Familieleden en vrienden van de dode deden hun uiterste best om de zielsverhuizing zo vlot mogelijk te laten verlopen. Ze openden deuren en vensters om de ziel buiten te laten. In de handen van het lijk stopten ze een kaars. Daarmee kon de dode zichzelf bijlichten onderweg. Zielen die niet in het hiernamaals geraakten, bleven misschien wel eeuwig op aarde rondspoken! De mensen waren erg bang dat de ziel van een gestorven persoon ook familie en vrienden in de dood zou meesleuren. Daarom namen ze allerlei voorzorgsmaatregelen. Ze hingen bijvoorbeeld doeken over de spiegels. Op die manier wilden ze verhinderen dat de ziel zich zou hechten aan het spiegelbeeld van iemand zodat die persoon ook zou sterven. De mensen droegen tijdens de begrafenis bovendien allemaal zwarte kleren en speciale sierraden. Zo wilden ze boosaardige zielen in verwarring brengen. Als iedereen er een beetje hetzelfde uitzag, zou de ziel niet goed weten op wie hij zich moest wreken. En verder was zwart natuurlijk ook de kleur van de rouw. Door zwarte kleren te dragen, kon je tonen dat je heel erg verdrietig was. Ook vandaag is dat nog zo. Ziekte De mensen werden vroeger vaker ziek dan vandaag. Vooral armen waren erg kwetsbaar. Zij woonden in slecht verluchte huisjes, leden vaak honger of kou en hadden geen geld om naar de dokter te gaan. Ze stierven soms door een gewone verkoudheid als ze die niet goed verzorgd hadden! Daarbij komt nog dat heel wat ziektes toen nog onbekend waren. In zo’n geval wisten de dokters natuurlijk niet welke medicijnen ze moesten voorschrijven! Heel wat zieke mensen probeerden hun lot in eigen handen te nemen. Ze geloofden dat bidden tot een heilige evenveel kans op genezing bood als een doktersbezoek. Dat was trouwens ook veel goedkoper! Als ze ervan overtuigd waren dat een heilige écht geholpen had, dan kochten ze een beeldje in de vorm van het genezen lichaamsdeel. Dat hingen ze als bedanking in kerken en kapellen, voor de heilige die had geholpen. Ze noemden de kleine beeldjes ex voto’s: dat is Latijn voor ‘uit geloof gegeven’. Doorgaans zijn ex-voto’s gemaakt in was of in ijzer, soms ook in zilver. De huiskamer De huiskamer was vroeger een heel bijzondere plek: een beetje de navel van het huis. Een plaats ook waar tegenstellingen elkaar ontmoetten. Hier werden de kindjes geboren en bliezen de doden hun laatste adem uit. Hier werd er gegeten, gepraat, geruzied en gefeest. In de huiskamer gebeurden met andere woorden de meest bijzondere en de meest banale dingen. Bovendien was de woonkamer een ontmoetingsplaats voor jong en oud. De wieg stond er bij wijze van spreken onder het portret van de grootouders. De woonkamer was trouwens niet alleen een plek voor gezellige onderonsjes met het gezin. Ook familie, vrienden, buren en kennissen werden in de huiskamer ontvangen.
In de meeste woonkamers vond je vroeger een haard of een kolenkachel. Die deed dienst als verwarming, kookfornuis én bakoven. Vaak lag er een cirkel van zand rond gestrooid. Daarin doofden de rondvliegende vuurgensters. Zo kon je verhinderen dat er brand ontstond. Mama’s en papa’s konden ook zien wanneer de kinderen gevaarlijk dicht bij het vuur gekomen waren. Dan stonden er kleine voetafdrukken in het zand! Al het stoofhout, de kolen en het zand werden geleverd door venters. Die kwamen luidkeels roepend en met loodzware karren door de straten gehobbeld. De kindertijd In de negentiende eeuw was het niet altijd even fijn om een kind te zijn. Als je in een arm gezin werd geboren, dan moest je het veelal zonder speelgoed doen. Je ouders konden dat immers niet betalen en jijzelf had nauwelijks tijd om te spelen. Je werd aan het werk gezet zodat je ook wat geld kon verdienen. Naar school gaan, zat er meestal ook niet in. Wie in een rijk gezin werd geboren, had meer geluk. Die kon leren lezen, schrijven en rekenen, hoefde niet te werken voor de kost en werd af en toe verwend met een leuk stuk speelgoed. Het speelgoed van jongens en meisjes was vroeger niet hetzelfde. Meisjes kregen poppen, winkeltjes, fornuisjes en handwerksetjes. Daarmee konden ze zich al spelend voorbereiden op hun trouwdag. Er werd van hen immers verwacht dat ze later goede huisvrouwen zouden worden. De jongens kregen voetballen, knikkers en treintjes. Als toekomstige gezinshoofden moesten ze immers stevig kerels worden. Bovendien werd er verondersteld dat jongens dol waren op de moderne staaltjes van techniek. Geboorte Een geboorte was vroeger…een hele bevalling! Er kon van alles misgaan, zowel met het kindje als met de moeder. Een helpende hand was zeker welkom. Van de vroedvrouw bijvoorbeeld. Die wist veel af van kindjes krijgen. Niemand kon de mama en het kleintje beter helpen dan zij. Nochtans probeerden familie, buren en vrienden ook hun steentje bij te dragen. Zij hielpen in het huishouden of baden tot populaire heiligen als Coleta, Anna of Margaretha. Die zouden dan hopelijk een goed woordje doen bij God om de bevalling vlotter te laten verlopen… In de negentiende eeuw was seksualiteit taboe. Dat wil zeggen dat iedereen er geheimzinnig over deed en rode wangen kreeg. Zelfs op een simpele vraag als ‘waar komen de kindjes vandaan?’ kreeg je geen duidelijk antwoord. De mensen vonden het veel gemakkelijker om je af te schepen met een klein leugentje. Ze vertelden dat kinderen gebracht werden door de ooievaar, dat ze te koop waren in de winkel of groeiden in de kolen op het veld. Vaak werden die kleine leugentjes een inspiratiebron voor de tekenaars die prentkaartjes moesten ontwerpen. Verleiding Een leuk vriendje of vriendinnetje ontmoette je vroeger op een bal, op de kermis, op een jaarmarkt of gewoon wat verderop in je straat. Er zijn wel honderd plaatsen te bedenken waar geliefden elkaar konden leren kennen! Met lieve woordjes, verliefde blikken of kleine geschenkjes zetten ze het spel van de verleiding in. Jongens gaven hun meisje bijvoorbeeld een figuurtje in speculaas. Als het meisje de beentjes van de koek afbrak, dan gaf ze te kennen dat ze de jongen niet wou. Als er daarentegen een grote glimlach op haar gezicht verscheen, dan zat het goed! Welgestelde koppeltjes gaven elkaar ook cadeautjes. Zij kochten duurdere dingen zoals sierkammen, haarspelden of snuifdozen. In rijkere kringen hadden geliefden het niet altijd gemakkelijk. Hun ouders wilden zich al eens bemoeien met de keuze van een geschikte partner. Voor hen was het vooral van belang dat het familiefortuin veilig was of groter kon worden. De jongelingen ontwikkelden daarom een eigen taal om een geheim liefdesgesprek te voeren. De waaiertaal bijvoorbeeld. Een meisje kon een jongen stilletjes aanmoedigen
om toenadering te zoeken door haar waaier in een bepaalde stand te houden. Er bestond ook handschoentaal, bloementaal, postzegeltaal… Op stap naar volwassenheid Verschillende momenten in je leven, brachten je een stapje dichter bij de volwassenheid. Je eerste schooldag was één van die momenten. Op school leerde je zaken die je later zeker nodig zou hebben om voor jezelf te zorgen. Ook het communiefeest was een heel bijzonder. Op die dag deed je immers een belofte die gevolgen had voor de rest van je leven. Je beloofde God dat je zo goed mogelijk zou zorgen voor de wereld en de mensen, ook als dat vervelende gevolgen had voor jezelf. Zo’n dure eed moest natuurlijk gevierd worden. Communicanten werden overladen met cadeautjes. Vaak mochten ze ook voor de eerste keer een glaasje alcohol drinken of een pijp roken. Jongens hadden dikwijls een extra hindernis te nemen op hun levensweg. Als er oorlog was, konden zij als soldaat naar het front gestuurd worde. Wie de wapens moest opnemen en wie niet, werd bepaald door het lot. In de lotingtrommel werden allemaal nummertjes gestopt. Als je een hoog nummer trok, was je vrijgesteld van de dienst. Als je een laag nummer trok, was er geen ontkomen meer aan. Tenzij… tenzij je genoeg geld bezat om iemand om te kopen. Die kon in jouw plaats naar het leger gaan. In 1909 werd de legerdienst voor alle jonge mannen verplicht. Huwelijk Vroeger was het bijna ondenkbaar dat je niet zou trouwen. Als een jongen en een meisje elkaar graag zagen, dan huwden ze en kregen ze kindjes. Liefst zoveel mogelijk! Een kroostrijk gezin gold immers als hét toonbeeld bij uitstek van een gelukkig huwelijk. Daarom strooiden vrienden en familie duchtig met rijst, tarwe en rozenblaadjes over het bruidspaar. Bedolven onder zoveel vruchtbaarheidssymbolen zouden de baby’tjes wel spoedig volgen, zo dacht de mensen. Wie niet trouwde of geen kinderen kreeg, moesten daar geregeld flauwe mopjes over horen. Je vraagt je af wat een kanon bij een huwelijk komt doen? Ooit al eens gehoord over het ‘losschieten van een bruid’? Daarbij verzamelen alle vrienden van de bruidegom op de vooravond van het huwelijk rondom het kanon. Ze lossen schoten die tot ver in de omgeving te horen zijn. Zo probeerden ze boze geesten te verdrijven die het trouwfeest zouden willen verpesten. Het was natuurlijk ook een goede manier om zoveel mogelijk mensen te laten weten dat er een huwelijk op til was. De kanonschoten waren tot ver in de ronde te horen. In ruil voor zoveel goede zorgen, moest de bruidegom zijn vrienden trakteren op bier!
PASSIE EN GODSVRUCHT In het Vlaanderen van de negentiende eeuw hoefde je er niet veel over na te denken. Of je geloofde in God όf niet. En als je in God geloofde, dan enkel in díe waar de priesters in de kerken het over hadden. Joden, moslims, boeddhisten, hindoes,… geloofden in een verkeerde God, zo werd er gezegd. Onzin natuurlijk, maar dat is wat de mensen vroeger dachten. Ze waren er rotsvast van overtuigd dat nietkatholieken na hun dood nooit naar de hemel zouden gaan. En dat was nu juist het leuke aan het geloof. Als je arm of ongelukkig was, dan was er tenminste nog een kans dat God voor jou een plaatsje vrijhield op een plaats waar alles beter was. In ruil moest je tijdens je leven veel bidden, regelmatig naar de kerk gaan en zoveel mogelijk lief en gehoorzaam zijn. Heel wat hulpmiddeltjes probeerden je op goede weg te zetten. Heiligen waren vroeger heel populair. Ze waren de grote held van iedereen. Een beetje zoals de popsterren of de topsporters vandaag. Overal in kerken, op straat of in de woonkamers van huizen kwam je hun beeltenis tegen. Ook op prentjes en postkaarten vond je ze terug. De mensen namen een voorbeeld aan hun godsvruchtige levens. Soms riepen ze de hulp in van een heilige om bescherming te vragen tegen ziektes en ander onheil. Naar het schijnt kon St.-Antonius je helpen om verloren voorwerpen terug te vinden. De heilige Apollonia werd aanroepen bij tandpijn en St.Hubertus was de patroonheilige van de jacht. De heilige Catharina, afgebeeld met een gebroken rad en een zwaard, was onder meer patrones van de scholieren. Dat komt omdat ze alles altijd zo goed kon uitleggen. Ze was zelfs de meest wijze wijzen te slim af. Je kunt Catharina onder meer terugvinden in het brandglas van de kapel. Vaak werden de botten, de tanden, het haar of de nagels van heiligen gespaard. Die heilige resten worden met een moeilijk woord relieken genoemd. Ze worden bewaard in mooi versierde doosjes, kaders en medailles. Ze hangen meestal op bijzondere plaatsen. In de negentiende eeuw waren er ook veel mensen die relieken thuis hadden. Je begrijpt dat die niet allemaal even echt kunnen zijn. Als je alle tanden van de heilige Apollonia samen legt, heb je meer dan één gebit! Ook vroeger wisten de mensen dat wel, maar ze dachten toch graag dat hún reliek wél echt was… Dikwijls bracht het geloof ook kunstenaars op leuke ideeën voor kleine knutselwerkjes. Jean Baptiste Minne bijvoorbeeld, maakte een kapel in miniatuur. Met heel wat fantasie, hout, papier-maché, gips, mica en veel engelengeduld puzzelde hij alles ineen. Hij zorgde zelfs voor kerkmeubilair, verlichting en een klok die je echt kan luiden! Tijdens de jaarlijkse wijkkermis van Oostakker werd de kapel tentoongesteld aan al wie hem wou zien. En succes had hij, reken maar!
FANFARES EN ANDER FEESTGEDREUN Iedereen houdt wel van een dagje rust. Vroeger was het onderscheid tussen werktijd en tijd voor ontspanning niet altijd even duidelijk. Iedere dag gold als werkdag, behalve de feestdagen. De kalender van de kerk gaf de mensen een aantal keer per jaar redens om te feesten. Maar een wekelijkse rustdag werd pas in de twintigste eeuw uitgevonden. In 1905 werd bij wet vastgelegd dat je op zondag niet hoefde te werken. En in 1936 kreeg iedere werknemer jaarlijks enkele dagen betaald verlof! Aan leuke activiteiten om die vrije tijd door te komen, was er alvast geen gebrek. Muziek, theater, toerisme en fotografie De gegoede burgerij hield ervan om te gaan wandelen in de vrije tijd. Hoewel, wandelen… Eigenlijk was het meer paraderen. Ze liepen in hun mooiste kleren te pronken en wilden graag in de kijker lopen. De Gentse zoo was daarvoor heel geschikt. Daar kon je wandelen tussen de paviljoenen, terwijl je genoot van de exotische dierenpracht en de muziek. Verspreid over het dierpark stonden er kiosken waarin kleine orkestjes zaten te spelen. Muziek was immers één van die andere passies van de rijke burgers. ‘s Avonds gingen ze geregeld naar bals, concerten of balletten in de opera. Of ze genoten van een theatervoorstelling. Maar ook daar was het devies: kijk, geniet en zorg dat je gezien wordt! Wie voldoende geld had om een treinticket te betalen, een fiets te kopen of wie weet zelfs een auto, die kon op vakantie naar de zee. De wandeldijk, het strand en het zeewater waren heel aanlokkelijk. En het scheen allemaal nog gezond te zijn ook! Geen wonder dus dat hotelletjes en kuuroorden langs de kust als paddestoelen uit de grond rezen. Oostende bijvoorbeeld, werd een drukbezochte badstad. Er zijn heel wat foto’s bewaard van badende toeristen. De mensen lieten zich graag fotograferen. Dan hadden ze een mooie souvenir om mee naar huis te nemen. En ze konden iedereen laten zien dat ze op reis geweest waren! Sport Als het kriebelt, moet je sporten! En het kriebelde in de negentiende eeuw, want overal werden er sportverenigingen opgericht. Rijke mensen maakten zich lid van een schermclub, gingen paardrijden of deden mee aan autoracen. Ze kozen voor dure sporten of sporten die aansloten bij de adellijke tradities. Wie minder gefortuneerd was hield het bij wielrennen, voetbal, duivensport, vinkenzetten of schieten met de blaaspijp. Het plaatselijk café diende als clublokaal. De cafébaas was de grootste supporter van het team. In heel wat negentiende-eeuwse sporten speelden dieren een hoofdrol. Maar vroeger werd er niet erg zachtzinnig omgesprongen met dieren. De dierensport was ‘big business’: je kon er véél geld mee verdienen! Op vinkenzettingen zag je daarom vinken met dichtgeschroeide ogen. Blinde vinken zouden zogezegd meer zingen en daar kwam het in de wedstrijd op aan. Ook hanen hadden het niet getroffen. Hun kammen en lellen werden weggesneden en soms werden de natuurlijke sporen aan hun poten afgezet. Die werden vervangen door gemene ijzeren pinnen die met leren riempjes rond hun poten vastgebonden werden. Omdat de haan daardoor vaak zichzelf verwondde, kreeg hij ter bescherming een dik leren kussen aan de voorkant van zijn poten. Op café Het café bekleedde vroeger een centrale positie in het volkse ontspanningsleven. Het was bij voorkeur klein, een tikkeltje duister en volgestouwd met foto’s en trofeeën. Er werd gedronken en gerookt, gebabbeld en geroddeld, gezongen en gedanst. Je kon er rustig in de krant lezen, een potje kaarten of vogelpikken. Kortom: op café viel er altijd wel iets te beleven! Maar het café was meer dan een huis van vertier. Er werd soms vergaderd en dikwijls hing er ook een spaarkast. Daar kon iedereen in de loop van het jaar een bijdrage in stoppen. Zo had je flink wat geld bijeengespaard tegen dat het kermis was.
Ooit al gehoord van ‘kroakamandels – de kaviaar van de werkende mens’? In de Gentse cafés waren deze gefrituurde erwtjes met zout erg gegeerd bij een pintje bier. Naar het schijnt wordt je minder rap dronken als je ‘kroakamandels’ eet. Vandaar! Als je wil, kan je ze zelf eens komen proeven bij een glas cola of fruitsap! Tijdens de Gentse Feesten en de Patersholfeesten komt de laatste Gentse kroakamandelverkoopster geregeld naar de binnentuin van het Huis van Alijn afgezakt. En reken maar dat ze je met de glimlach een grote witte puntzak van die zoute sneukeltjes zal geven! Antoinette Vandendeputte houdt van haar job! Feestgedruis op de foor Geen kermis zonder muziek! Zo dachten ze er ook over in de negentiende eeuw. Op de foor kwam je sowieso wel een fanfare, een volkszanger of enkele straatmuzikanten tegen. Ze speelden bekende deuntjes waar iedereen opgewekt en vrolijk van werd. Sommige zangers hadden zelfs wandplaten met tekeningen bij om hun liedjes te illustreren. Ook goochelaars, toneelspelers, circusartiesten en krachtpatsers waren steevast van de partij. En natuurlijk waren er nog de draaimolens, de cinemabarakken, de toverlantaarnspektakels en niet te vergeten, het wafelkraam! Verzot op kokosnotenkoekjes? Hou dan maar eventjes halt bij de makaronkast! Vroeger trokken venters ermee naar cafés en kermissen. Tegen betaling kon je een kleur of een vlak kiezen. Daarna draaide je aan het rad. Als de wijzer stopte op de aangeduide kleur, dan won je een handvol hazelnootjes. Als de pijl op het aangeduide vlak bleef staan, dan kreeg je makarons. Dat zijn koekjes met kokosnotensmaak. De venter van de makaronkast had nochtans zijn trucjes om zo weinig mogelijk van dat lekkers te moeten uitdelen. Hij durfde knoeien met de nageltjes op de buitenrand van het rad. Daardoor bleef de wijzer vaker hangen op de kleinere vlakjes…die de mensen het minste kozen. Slimme kereltjes, die venters!
MEESTERSCHAP EN HANDELSGEEST Veel mensen kwamen vroeger in de stad wonen. Ze hoopten dat ze hier werk zouden vinden. De fabrieken hadden veel werkkrachten nodig. Ook handelaars en ambachtslieden konden in de stad gouden zaken doen. Voorwaarde was wel dat ze goed waren in hun job. Wie het handeldrijven niet in zich had, kon beter geen winkel houden. Ook ambachtslieden moesten meesters zijn in hun vak. Een degelijke beroepsopleiding was voor hen van groot belang! Ondanks de grote variatie aan ateliers en winkels, werden de meeste handelszaken van vader op zoon doorgegeven. De apotheek Oude apotheken zien er tegelijk ordelijk en geheimzinnig uit. Je vindt er kasten vol porseleinen potten. Allemaal staan ze netjes zij aan zij. Ze vertellen je welke kruiden, zalfjes, olies of poedertjes er in de pot zitten. Maar dan moet je wel eerst die moeilijke Latijnse namen kunnen ontcijferen! Voor de negentiende-eeuwse apotheker was dat geen probleem. Hij wist precies welke dingen hij met elkaar moest mengen om een goed medicijn te maken. Hij maakte trouwens alle geneesmiddelen zelf, volgens recepten die van vader op zoon werden doorgegeven. Vijzels, mortieren en weegschalen kwamen hem daarbij goed van pas. Iedereen keek op naar de apotheker omdat hij zo handig en verstandig was. De glazen bol op de toonbank doet je misschien aan waarzeggers denken. Nochtans heeft hij daar niets mee te maken. Het is gewoon een herkenningsteken van de apotheek, een beetje zoals de groene kruisen aan de voorgevels van de apotheken vandaag. De bol werd gevuld met een gekleurde vloeistof en in de etalage van de apotheek geplaatst. ’s Avonds werd er een olielamp achter gezet. Dan viel er een gekleurde lichtvlek op het voetpad. Ook zaagvistanden en hertengeweien werden vaak als uithangteken voor de apotheek gebruikt. De schoenmakerij Schoenen vervaardigen was vroeger een hele klus. Om één paar schoenen af te werken, was dikwijls een hele dag nodig! De schoenmaker moest de maten nemen van je voet, een houten model maken, stukken leer uitsnijden en bewerken, de schoen aaneennaaien én voorzien van zolen. Veel werk dus en daarom waren schoenen vroeger zo duur. Als de zool een beetje loskwam, kocht je uiteraard niet zomaar een nieuw paar! Je liet je oude schoenen net zolang repareren tot er nauwelijks nog iets van het oorspronkelijke schoenen overbleef. Veel mensen droegen zelfs geen schoenen. Ze liepen blootsvoets of op houten klompen. Schoenmakers werkten vroeger meestal thuis. Maar hun huizen waren klein en dikwijls slecht verlicht. Om beter te kunnen zien, gebruikte de schoenmaker een ordinaal of een schoenmakersglas. Dat is een bolle fles die met water gevuld kan worden. Hij hing die voor zijn petroleumlamp. Alle lichtstralen werden daardoor in één heldere lichtvlek werden samengebundeld. Een beetje zoals een spot, maar dan zonder elektriciteit! De snoepwinkel/ bakkerij Wie van zoetigheid houdt, haalt zijn hartje op in snoepwinkels en bakkerijen. Alle koeken en snoepen zien er even lekker uit. Je zou haast niet weten wat je eerst wilt proeven! Een Gentse specialiteit dan maar? Een wipper bijvoorbeeld. Dat is een boterkaramel met veel poedersuiker rond. Of een Gentse mok: een koekje met een licht kaneelsmaakje. En verder zijn er ook poepjes, muilentrekkers, zuurtjes, dropjes, stukjes zoethout,… Ze zitten allemaal weggestopt in mooie bokalen van doorschijnend glas. Ze glimlachen uitnodigend naar de snoepers terwijl ze toch buiten het bereik van gulzige insecten blijven.
Geen feest zonder versiering! Daarom werd gebak bij speciale gelegenheden vroeger extra aantrekkelijk gemaakt. Met Kerstmis en Nieuwjaar was het de gewoonte dat er patacons op de suikerbroden lagen. Dat zijn schijfjes in pijpaarde met een klein schilderijtje op. Net zoals flippo’s kon je ze sparen en uitwisselen met je vriendjes. Ze waren erg gegeerd! De speculaaskoeken van de Sint waren ook spectaculair versierd. Ze werden gebakken op grote koekenplanken waarin allerlei figuren waren uitgesneden. De kruidenier De kruidenier was één van de meest bezochte winkels vroeger. Iedereen kwam er zijn boodschappen doen. Je kon er alles kopen wat je dagelijks nodig had: boter, kaas, melk, suiker, graan, bloem, koffie, zeep, wasmiddel, vetkaarsen… tot zelfs muizenvallen toe! De kruidenierswinkel was een beetje zoals de supermarkt vandaag, maar veel kleiner en gemoedelijker. Vroeger waren er ook weinig of geen individuele verpakkingen. Bijna alles werd bewaard in grote dozen, tonnen en kisten. Als klant kon je precies bepalen hoeveel je van iets wilde. Het werd keurig afgewogen op de weegschaal en verpakt in een papieren zakje of een potje dat de klant zelf meebracht. Ken je de kerfstok? Op deze houten stokken werd met kleine inkepingen bijgehouden hoeveel geld je verschuldigd was aan de winkelier. Bij de kruidenier konden klanten op krediet kopen. Dat wil zeggen dat ze allerlei boodschappen kwamen doen, die ze pas aan het einde van de maand betaalden, als hun loon binnenkwam. Ze vonden dat gemakkelijker dan nu eens drie eieren, dan weer honderd gram koffie of een bol kaas te betalen. De kruidenier vond dat goed. Bijna al zijn klanten waren immers buurtbewoners. Als ze niet betaalden, zou hij ze wel weten te vinden! De barbier / kapper De barbier en de kapper hielpen je vroeger allebei bij het scheren van je baard of het bijknippen van je haar. Toch was er een groot verschil tussenbeide. Rijke mensen gingen nooit langs bij een barbier. Daar gebeurde het knippen en scheren in de woonkamer van een huis of op café. De meeste barbiers, waren tegelijk ook herbergiers. Voor de rijken was dat te min. Zij gingen liever naar de kapper of ‘coiffeur’. Zij konden haar knippen ‘met stijl’: in een fraai ingericht kapsalon en volgens de laatste haarmode. Pijpenkrullen, opgestoken haar of een ingewikkeld kapsel vol valse haarstukken… alles was mogelijk! De coiffeur verkocht ook pruiken, parfums en andere dure opsmuk. De verschillen tussen de kapper en de barbier mogen blijken uit de uithangtekens die zij gebruikten. De coiffeur liet een speciaal uithangbord maken met veel smeedwerk en sierlijke letters. De barbier bleef bij de uithangtekens die sinds jaar en dag werden gebruikt. Aan zijn gevel vond je een scheerbekken of een barbiersstok. Die verwijzen naar een tijd waarin de barbier ook bloederigere dingen deed dan haar knippen of baarden scheren. In de middeleeuwen trok een barbier immers tanden, sneed gezwellen weg of liet een deel van je bloed wegstromen. Bij zulke ‘aderlatingen’ moest de patiënt een stok omklemmen. Daarvan bollen de aders op en dan gaat het bloed sneller stromen. De rode en witte strepen van de stok, verwijzen naar de kleuren van het bloed en de zwachtels. Het ‘scheerbekken’ was vroeger een bakje om het bloed op te vangen. De tingieter Tot in de negentiende eeuw was tin heel belangrijk. Heel wat eetgerei was in tin gemaakt: drinkbekers, lepels, borden, wijnkannen... Ook olielampen waren van tin. Als je een goede tingieter was, kon je flink wat geld verdienen. Maar voor het zover was, moest je vele jaren in de leer bij een meester-tingieter. Je moest slagen voor moeilijke proeven en een eigen meesterstuk afleveren. Pas dan mocht je een eigen zaak beginnen. Het werk in een tingieterij was ook heel ongezond. Om tin hard te maken, moet er immers een beetje vloeibare lood toegevoegd worden en looddampen zijn… heel giftig!
De tingieterij van de familie De Keghel had een goede faam in Gent en omstreken. Generaties lang werd hun handelszaak van vader op zoon doorgegeven. De winkel op de Groentenmarkt heette ‘In de gouden hond’. Vandaar dat op het uithangbord een hond afgebeeld stond. Toen Louis De Caluwé de tingieterij overnam, verwerkte hij een hond in het merkteken. Daardoor kon je de tinnen voorwerpen die hij gemaakt had gemakkelijk herkennen. De drukker Om drukker te worden, had je vroeger een goed stel hersenen en vingervlugge handen nodig. Vooraleer het drukken kon beginnen, moest er immers heel wat gerekend en geteld worden. De drukker moest kijken hoeveel woorden er op één regel konden. Dan moest hij nagaan hoeveel letters en spaties hij nodig had. Daarna moest hij berekenen hoe breed hij de spaties kon maken omdat alles in rechte kolommen zou staan. En pas dàn kon hij de letters één voor één in spiegelbeeld(!) in de zethaak en de galei stoppen. Tot slot werden alle tekstregels samengebracht, geïnkt en afgedrukt. Wat zijn we vandaag verwend met computers waarbij we gewoon op ‘uitvullen’ en ‘printen’ mogen drukken! Omdat het drukken zoveel tijd en inspanningen vroeg, verschenen kranten vroeger niet elke dag. Ze waren ook veel dunner dan vandaag. Meestal waren ze maar een paar bladzijden dik. Dat zorgde al voor genoeg bedrijvigheid in de drukkerij. Achter de persen stond een bezwete man met al zijn kracht te trekken aan de persboom. Ondertussen liepen de leerjongens af en aan met vochtige, pas gedrukte vellen papier die ze te drogen moesten hangen. In de loop van de negentiende eeuw werden er een aantal uitvindingen gedaan, waardoor het drukken gemakkelijker en sneller kon gebeuren. In de Gentse drukkerij Vander Haeghen haalden ze de nieuwste drukpersen in huis. Daardoor was de ‘Gazette van Gent’ niet alleen de oudste Belgische krant maar tegelijk ook het eerste Vlaamse dagblad! De houtdraaier Vroeger werden voorwerpen vaak in hout vervaardigd: leesten, koekenplanken, meubels, deurstijlen, trappen of karren… Teveel om op te noemen! Iedere houtdraaier had zijn eigen specialiteit. Hij had zagen, beitels, boren, hamers, schaven, passers… om het hout te bewerken. De meeste houtdraaiers maakten al hun materiaal zelf. Dat was goedkoper en bovendien wisten ze dan zeker dat ze over degelijk materiaal beschikten. Dikwijls zorgde de houtdraaier ook nog voor een fraaie versiering, kwestie van wat reclame voor zichzelf te maken. Dan kon de klant aan het werkgereedschap zien dat de houtdraaier een kei was in zijn vak. Om te bewijzen dat je een goede houtdraaier zou zijn, moest je vroeger een meesterstuk maken. Heel dikwijls was dat een modeltrap in hout. Geen gemakkelijke klus! Je moest heel nauwkeurig kunnen werken. Een goede trap mocht immers niet kraken als er gewicht op kwam en de leuning moest in één vloeiende lijn gemaakt zijn. De kleine modeltrapjes werden daarna vaak gemonteerd in poppenhuizen. De drogist De drogisterij doet een beetje aan een kruidenierswinkel denken, en ook een beetje aan een apotheek. Toeval? Geenszins! Vroeger was het verschil tussen deze beroepen niet altijd even duidelijk. De apotheker ging vaak bij de kruidenier en de drogist langs om grondstoffen voor zijn medicijnen te kopen. Bij de kruidenier kocht hij vooral kruiden, bij de drogist kwam hij alcohol en ontsmettingsmiddel halen. De drogist verkocht daarnaast nog verf, zeep en allerlei scheikundige producten. Eén ding hebben deze stoffen alleszins gemeen: ze zijn op de één of andere manier een beetje gevaarlijk. Sommige zijn brandbaar, andere bijten in je vel en nog andere zijn uitermate giftig! De drogist had speciale flessen, tonnen en vaten nodig om al die producten aan te maken en op te slaan. Vaak hebben ze hele leuke namen. ‘Dame-jeannes’ bijvoorbeeld, zijn grote voorraadflessen.
Soms hebben ze een rieten mantel om. Daarom worden ze ook wel eens ‘mandflessen’ genoemd. En verder heb je ook nog de ‘zwijntjes’. Dat zijn kruiken voor het bewaren van alcoholische dranken. Met een beetje fantasie zie je hier zeker een varkentje in!