Nevenvoorzieningen bij echtscheidingen Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of de rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure voorzieningen kan treffen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd. De praktijk heeft behoefte aan nevenvoorzieningen, zoals de beslissing dat kinderen bij de ene of de andere ouder zullen wonen, dat partijen zullen overgaan tot verrekening conform een in de akte van huwelijksvoorwaarden opgenomen verrekenbeding of dat niet alleen alimentatie, maar ook de eventuele executiekosten door de niet betalende alimentatieplichtige zullen moeten worden gedragen. Kan de rechter dergelijke nevenvoorzieningen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd, toewijzen? Wettelijke nevenvoorzieningen In art. 827 Rv. worden nevenvoorzieningen, die de rechter in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de daarop gevolgde ontbinding kan treffen, opgesomd. De rechter kan volgens de wet, kort gezegd de navolgende voorzieningen treffen: a. toekenning van partneralimentatie, b. voorzieningen m.b.t de verdeling van de gemeenschap, c. voorzieningen betreffende het gezag over, de omgang met, de informatie en raadpleging over en alimentatie voor kinderen, d. voortgezet gebruik van de echtelijke woning, e. benoeming tot huurder van de echtelijke woning. De onder d en e genoemde voorzieningen kunnen niet worden toegewezen als nevenvoorziening bij ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. Tot april 1995 bestond art. 827 Rv. uit vier leden. In het tot dan toe bestaande tweede lid stond vermeld, dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen slechts in eerste aanleg konden worden gedaan. Die verzoeken moesten tot die datum worden gedaan in het verzoekschrift of in het verweerschrift. Bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 570 is dat tweede lid geschrapt. Desalniettemin wordt in de praktijk nog wel eens beweerd, dat nevenvoorzieningen niet eerst in hoger beroep zouden kunnen worden gevraagd. Verwezen wordt naar de overwegingen van het Hof, kenbaar uit HR 7 april 2000, NJ 2000, 377. Dat standpunt is dus niet juist. In art. 827 lid 1 Rv. staan de nevenvoorzieningen, die kunnen worden verzocht, limitatief genoemd. Dat limitatieve karakter van de opsomming lijkt begrijpelijk. Aan het nieuwe scheidingsprocesrecht, dat op 1 januari 1993 in werking is getreden, lag immers de gedachte ten grondslag, dat geschillen tussen echtelieden zoveel mogelijk tezamen in één zitting behandeld zouden worden. Toch is het niet nodig (en zelfs onwenselijk) gebleken de nevenvoorzieningen limitatief in de wet op te sommen. In 1996 heeft de Commissie De Ruiter (“Anders scheiden”, Rapport van de Commissie Herziening Scheidingsprocedure d.d. 2 oktober 1996) aangegeven, dat de scheidingsprocedure in één opzicht verbeterd kan worden, namelijk door wijziging van art. 827 Rv. in de zin, dat de daarin opgegeven opsomming niet langer limitatief is. De Commissie De Ruiter vermeldt dat het de bedoeling van de invoering van het nieuwe scheidingsprocesrecht is geweest, dat geschillen tussen de echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting behandeld zouden worden. Deze bedoeling wordt volgens de commissie gefrustreerd door art. 827 Rv., waarin limitatief wordt vermeld welke nevenverzoeken kunnen worden ingesteld. Eenvoudige geschillen, die in het artikel niet genoemd worden, dienen hierdoor in een afzonderlijke procedure aanhangig te worden gemaakt. Zonder de limitatieve opsomming zou de rechter kunnen bepalen welke nevenverzoeken een voldoende directe samenhang hebben en eenvoudig genoeg van aard zijn om als nevenvoorziening gevraagd te worden. Anders is een afzonderlijke procedure nodig. Wetsvoorstel 26862 (waarvan wordt gefluisterd dat inwerkingtreding mogelijk op 1 januari 2001 zou plaatshebben) voorziet in een toevoeging aan art. 827 Rv., zodanig dat de te vragen nevenvoorzieningen
niet langer limitatief worden opgesomd. In navolging van het hierboven genoemde advies van de Commissie De Ruiter II wordt voorgesteld om aan art. 827 lid 1 een nieuw onderdeel f toe te voegen, dat als volgt luidt: “een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a t/m e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden” Na invoering van onderdeel f komt in ieder geval een einde aan de limitatieve opsomming van de nevenvoorzieningen, die conform art. 827 Rv. kunnen worden gevraagd. Pas in de praktijk zal echter blijken in hoeverre art. 827 Rv. wordt opgerekt. De te vorderen nevenvoorziening zal immers “voldoende samenhang” met de hoofdvordering moeten vertonen en het mag niet te verwachten zijn, dat de behandeling daarvan “tot onnodige vertraging” van het geding zal leiden. Wat is voldoende samenhang? Wanneer is sprake van “onnodige vertraging” van het geding? Een eerste indicatie kan worden gegeven op basis van de jurisprudentie, die inmiddels is gewezen omtrent het limitatieve karakter van art. 827 Rv. Oprekking in praktijk Bij beschikking van 24 oktober 1997 (HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395) heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat ook nevenvoorzieningen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd, kunnen worden toegewezen. Het betrof een kwestie van partijen, die buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank had bepaald “dat partijen zullen overgaan tot verevening van de pensioenen overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten”. Het hof had zich daarmee stilzwijgend verenigd. Hoewel deze beslissing niet door een cassatiemiddel werd bestreden, overwoog de Hoge Raad ambtshalve, dat de hierboven genoemde vaststelling van de rechtbank in het licht van het systeem van de wet moet worden verstaan als een “verklaring voor recht, dat overeenkomstig het bepaalde in art. 1:155 BW recht op pensioenverevening bestaat en dat beide partijen verplicht zijn daaraan mee te werken, onder meer door elkaar over en weer de daartoe nodige gegevens te (doen) verschaffen”. Hoewel art. 827 Rv. een dergelijke verklaring voor recht niet noemt, sluit zij aan bij de daar wel genoemde gevallen. “Het past dan ook in het systeem van de wet”, aldus de Hoge Raad, “om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht ‐ die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen ‐ in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming”. Ook de aard van de verzoekschriftprocedure verzet zich volgens de Hoge Raad er niet tegen om aan te nemen, dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken. De Hoge Raad heeft in deze beschikking dan ook het limitatieve karakter aan de opsomming van art. 827 lid 1 Rv. ontnomen. Mr. S. van Gestel heeft deze beschikking besproken in Advocatenblad 14 van 24 juli 1998. Mr. J.W.D. van Oldenborgh juichte in EchtscheidingBulletin van maart 1998 (pag. 8 t/m 10), dat de beperkingen van 827 Rv. zijn vervallen. Aan Van Oldenborgh moet worden toegegeven, dat de Hoge Raad in deze beschikking niet de door de Commissie De Ruiter genoemde eis van voldoende directe samenhang met de echtscheiding heeft gesteld. Evenmin heeft de Hoge Raad in deze beschikking gezegd, dat het nevenverzoek “eenvoudig genoeg van aard moet zijn” om als nevenvoorziening gevraagd te kunnen worden. Nu evenwel in het wetsvoorstel nr. 26862 de eis wordt gesteld, dat de behandeling van het echtscheidingsgeding niet tot onnodige vertraging zal mogen leiden, vrees ik dat de beoordeling van nevenverzoeken, zoals de Hoge Raad die op 24 oktober 1997 heeft geaccepteerd, in de praktijk zal worden ingedamd. Andere nevenvoorzieningen Art. 827 lid 1b Rv. noemt als toegelaten nevenvoorziening: “voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap”. Dat artikel maakt het dus in samenhang met het bepaalde in art. 3:185 BW mogelijk, dat de rechter bij wijze van nevenvoorziening de verdeling van de huwelijkse
gemeenschap vaststelt. Betreft het een omvangrijke boedel met vele feitelijke‐ c.q. rechtsvragen, dan kan de rechter voor wat betreft de verzochte echtscheiding en eventuele andere makkelijk te beoordelen nevenvoorzieningen, bij tussen‐beschikking een einduitspraak geven. Meer omvattende beslissingen (zoals die met betrekking tot de verdeling van de boedel) kunnen op een later moment worden genomen. Van onnodige vertraging behoeft geen sprake te zijn. Dit werkt in de praktijk bevredigend. Ik ben dan ook van mening, dat de in het wetsvoorstel omschreven eis, dat de behandeling van het geding naar verwachting niet tot onnodige vertraging zal leiden, niet nodig en inefficiënt is. Het is te hopen dat die zinsnede uit het wetsvoorstel wordt geschrapt, voordat de wet in werking zal treden. Een niet in de wet genoemde nevenvoorziening, waaraan in de praktijk veel behoefte bestaat, is het verzoek te bepalen dat echtelieden zullen overgaan tot verrekening overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden of tot deling van de vermogensvermeerdering, die is ontstaan na het eindigen van het deelgenootschap (art. 1:137 BW). Een dergelijke nevenvoorziening sluit onmiskenbaar aan bij art. 827 lid 1b Rv. Het past in het systeem van de wet om verrekening te vorderen en het is het belang van een efficiënte rechtsbescherming, dat in het kader van een echtscheidingsgeding ook de verrekening plaatsvindt. Onder verwijzing naar de hierboven genoemde beschikking van de HR d.d. 24 oktober 1997 is een dergelijke nevenvoorziening mogelijk. Dit wordt overigens bevestigd in het arrest van de Hoge Raad d.d. 23 juni 2000 (RvdW 2000, 162), waarover mr. C. Kraan schrijft in dit nummer van EB. Het is evenwel de vraag of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. In dat geval zou de rechter na inwerkingtreding van het bovengenoemde wetsvoorstel, dat nevenverzoek niet‐ ontvankelijk moeten verklaren. Het zou evenwel vreemd zijn, als een vordering tot verdeling van de gemeenschap wel kan worden ontvangen en een vordering tot verrekening op grond van enig verrekenbeding of tot deling van vermogensvermeerdering op basis van een wettelijk deelgenootschap niet. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 17 mei 2000 (zaaknummer 38452) gaf de rechtbank een beslissing op het verzoek van partijen “dit convenant op te nemen in deze beschikking”. De rechtbank overwoog dat dat verzoek voor toewijzing vatbaar was, nu het hier een verzoek betreft dat voldoende samenhang vertoont met het scheidingsverzoek en behandeling in het kader van deze procedure niet tot vertraging daarvan leidt. De rechtbank veroordeelde de vrouw en de man, de één tegenover de ander, tot naleving van de door hen getroffen onderlinge vermogensrechtelijke regelingen, zoals opgenomen in het door hen ondertekende convenant, dat in door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan de beschikking was gehecht en daarvan deel uitmaakte. De rechtbank liep kennelijk vooruit op het bovengenoemde wetsvoorstel. Het is de vraag of partijen wat hebben aan hun beschikking, waarin staat dat partijen worden veroordeeld tot naleving van de vermogensrechtelijke regelingen, zoals die blijken uit het convenant. Ik verwijs daarvoor naar mijn artikel “Boedelscheiding opnemen in beschikking”, gepubliceerd in EchtscheidingBulletin december 1998, pagina 4 t/m 6. Het gezag over de kinderen blijft na echtscheiding vaak in stand. Desalniettemin is er soms behoefte aan een uitspraak met betrekking tot de gewone verblijfplaats van kinderen. Het verzoek aan de rechter te bepalen, dat de gewone verblijfplaats bij de één dan wel de ander zal zijn, is een nevenvoorziening die past in het systeem van art. 827 lid 1 sub c Rv. Op die grond heeft de arrondissementsrechtbank te 's‐ Hertogenbosch op 19 mei 2000 (zaaknummer 34941/FA RK 99‐470) “bepaald”, dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voortaan bij de vrouw zal zijn. Dergelijke uitspraken worden ook door andere lagere rechters gewezen. Toch worstelt de rechter in de praktijk soms met dit probleem. In een andere beschikking (zaaknummer 49828 / FA RK 00‐1067) heeft de arrondissementsrechtbank te ’s‐ Hertogenbosch “verstaan”, dat de kinderen hun hoofdverblijf bij één der partijen hebben. Kennelijk had de rechtbank wat problemen met de limitatieve opsomming van art. 827 Rv. Ten onrechte, want de Hoge Raad heeft op 24 oktober 1997 een duidelijke uitspraak gewezen. De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (40753 975/00) had in de beschikking van 2 augustus
2000 geen probleem met vast te stellen, dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie jegens de man. De rechtbank overwoog, dat een dergelijk verzoek niet een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. is, maar “voldoende samenhang vertoont” met het verzoek tot echtscheiding. Nu de behandeling ervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt, heeft de rechtbank het verzoek in het kader van de echtscheidingsprocedure behandeld. Wederom liep de rechtbank op bovengenoemd wetsvoorstel vooruit. Bij beschikking van 9 augustus 2000 heeft het gerechtshof te 's‐Hertogenbosch afgewezen het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om het bedrag van de opgebouwde pensioenrechten, waarop de vrouw jegens de man in het kader van pensioenverevening aanspraak kan maken, af te storten onder een door haar aan te wijzen pensioenverzekeraar. Het hof oordeelde dat in het kader van een echtscheidingsprocedure voor een zodanig verzoek van de vrouw geen plaats is, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. Iedere motivering van die beslissing ontbrak. Het hof verschafte dus géén enkele helderheid over de beweegredenen van dit oordeel. Daarmee is de beschikking zonder meer cassabel. Het oordeel is bovendien niet juist. Waarom zou in het kader van een echtscheidingsprocedure niet een (positieve of negatieve) beslissing kunnen worden gegeven op dit verzoek. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde beschikking van 24 oktober 1997 (NJ 1999, 395) nu juist aangegeven, dat het door de vrouw verzochte past in het systeem van artikel 827 Rv. Mij lijkt het bovendien passen in het systeem van wetsvoorstel 26862 een beslissing te nemen op het verzoek van de vrouw de man te veroordelen over te gaan tot afstorting van de aan de vrouw toekomende pensioenrechten. Soms wordt aan de rechtbank gevraagd bij wege van nevenvoorziening te bepalen, dat partneralimentatie wordt vastgesteld en dat de executiekosten door partij x worden gedragen, indien en voor zover die door x worden veroorzaakt. Ten onrechte overwoog de arrondissementsrechtbank te 's‐Hertogenbosch (zaaknummer 54803 / FA RK 00‐2653) op 25 augustus 2000, dat een dergelijk verzoek moet worden afgewezen, omdat het geen nevenvoorziening betreft zoals in de wet bedoeld. Dit is met name vreemd, omdat de arrondissementsrechtbank te 's‐Hertogenbosch vaak de hiervoor genoemde bepaling met betrekking tot de executiekosten opneemt, in het geval het kinderalimentatie betreft. Ook dan is echter geen sprake van een nevenvoorziening in de strikte zin van art. 827 Rv. De bepaling dat executiekosten door de alimentatieplichtige worden gedragen, als deze door hem of haar worden veroorzaakt, sluit zeker aan bij de in art. 827 lid 1a en c Rv. genoemde gevallen, past in het systeem van de wet en is in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Aan de eisen van de Hoge Raad is daarmee voldaan. Een dergelijke veroordeling past bovendien in wetsvoorstel 26862, nu niet te verwachten is dat de behandeling van het geding tot onnodige vertraging zal leiden bij de beoordeling van dit nevenverzoek. Aangenomen mag dus worden dat een dergelijke nev Er bestaat onduidelijkheid over de vraag of de rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure voorzieningen kan treffen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd. De praktijk heeft behoefte aan nevenvoorzieningen, zoals de beslissing dat kinderen bij de ene of de andere ouder zullen wonen, dat partijen zullen overgaan tot verrekening conform een in de akte van huwelijksvoorwaarden opgenomen verrekenbeding of dat niet alleen alimentatie, maar ook de eventuele executiekosten door de niet betalende alimentatieplichtige zullen moeten worden gedragen. Kan de rechter dergelijke nevenvoorzieningen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd, toewijzen? Wettelijke nevenvoorzieningen In art. 827 Rv. worden nevenvoorzieningen, die de rechter in geval van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de daarop gevolgde ontbinding kan treffen, opgesomd. De rechter kan volgens de wet, kort gezegd de navolgende voorzieningen treffen: a. toekenning van partneralimentatie, b. voorzieningen m.b.t de verdeling van de gemeenschap, c. voorzieningen betreffende het gezag over, de omgang met, de informatie en raadpleging over en alimentatie voor
kinderen, d. voortgezet gebruik van de echtelijke woning, e. benoeming tot huurder van de echtelijke woning. De onder d en e genoemde voorzieningen kunnen niet worden toegewezen als nevenvoorziening bij ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. Tot april 1995 bestond art. 827 Rv. uit vier leden. In het tot dan toe bestaande tweede lid stond vermeld, dat verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen slechts in eerste aanleg konden worden gedaan. Die verzoeken moesten tot die datum worden gedaan in het verzoekschrift of in het verweerschrift. Bij Wet van 7 juli 1994, Stb. 570 is dat tweede lid geschrapt. Desalniettemin wordt in de praktijk nog wel eens beweerd, dat nevenvoorzieningen niet eerst in hoger beroep zouden kunnen worden gevraagd. Verwezen wordt naar de overwegingen van het Hof, kenbaar uit HR 7 april 2000, NJ 2000, 377. Dat standpunt is dus niet juist. In art. 827 lid 1 Rv. staan de nevenvoorzieningen, die kunnen worden verzocht, limitatief genoemd. Dat limitatieve karakter van de opsomming lijkt begrijpelijk. Aan het nieuwe scheidingsprocesrecht, dat op 1 januari 1993 in werking is getreden, lag immers de gedachte ten grondslag, dat geschillen tussen echtelieden zoveel mogelijk tezamen in één zitting behandeld zouden worden. Toch is het niet nodig (en zelfs onwenselijk) gebleken de nevenvoorzieningen limitatief in de wet op te sommen. In 1996 heeft de Commissie De Ruiter (“Anders scheiden”, Rapport van de Commissie Herziening Scheidingsprocedure d.d. 2 oktober 1996) aangegeven, dat de scheidingsprocedure in één opzicht verbeterd kan worden, namelijk door wijziging van art. 827 Rv. in de zin, dat de daarin opgegeven opsomming niet langer limitatief is. De Commissie De Ruiter vermeldt dat het de bedoeling van de invoering van het nieuwe scheidingsprocesrecht is geweest, dat geschillen tussen de echtgenoten zoveel mogelijk tezamen in één zitting behandeld zouden worden. Deze bedoeling wordt volgens de commissie gefrustreerd door art. 827 Rv., waarin limitatief wordt vermeld welke nevenverzoeken kunnen worden ingesteld. Eenvoudige geschillen, die in het artikel niet genoemd worden, dienen hierdoor in een afzonderlijke procedure aanhangig te worden gemaakt. Zonder de limitatieve opsomming zou de rechter kunnen bepalen welke nevenverzoeken een voldoende directe samenhang hebben en eenvoudig genoeg van aard zijn om als nevenvoorziening gevraagd te worden. Anders is een afzonderlijke procedure nodig. Wetsvoorstel 26862 (waarvan wordt gefluisterd dat inwerkingtreding mogelijk op 1 januari 2001 zou plaatshebben) voorziet in een toevoeging aan art. 827 Rv., zodanig dat de te vragen nevenvoorzieningen niet langer limitatief worden opgesomd. In navolging van het hierboven genoemde advies van de Commissie De Ruiter II wordt voorgesteld om aan art. 827 lid 1 een nieuw onderdeel f toe te voegen, dat als volgt luidt: “een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a t/m e, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden” Na invoering van onderdeel f komt in ieder geval een einde aan de limitatieve opsomming van de nevenvoorzieningen, die conform art. 827 Rv. kunnen worden gevraagd. Pas in de praktijk zal echter blijken in hoeverre art. 827 Rv. wordt opgerekt. De te vorderen nevenvoorziening zal immers “voldoende samenhang” met de hoofdvordering moeten vertonen en het mag niet te verwachten zijn, dat de behandeling daarvan “tot onnodige vertraging” van het geding zal leiden. Wat is voldoende samenhang? Wanneer is sprake van “onnodige vertraging” van het geding? Een eerste indicatie kan worden gegeven op basis van de jurisprudentie, die inmiddels is gewezen omtrent het limitatieve karakter van art. 827 Rv. Oprekking in praktijk
Bij beschikking van 24 oktober 1997 (HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395) heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat ook nevenvoorzieningen, die niet met zoveel woorden in art. 827 Rv. zijn genoemd, kunnen worden toegewezen. Het betrof een kwestie van partijen, die buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank had bepaald “dat partijen zullen overgaan tot verevening van de pensioenen overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten”. Het hof had zich daarmee stilzwijgend verenigd. Hoewel deze beslissing niet door een cassatiemiddel werd bestreden, overwoog de Hoge Raad ambtshalve, dat de hierboven genoemde vaststelling van de rechtbank in het licht van het systeem van de wet moet worden verstaan als een “verklaring voor recht, dat overeenkomstig het bepaalde in art. 1:155 BW recht op pensioenverevening bestaat en dat beide partijen verplicht zijn daaraan mee te werken, onder meer door elkaar over en weer de daartoe nodige gegevens te (doen) verschaffen”. Hoewel art. 827 Rv. een dergelijke verklaring voor recht niet noemt, sluit zij aan bij de daar wel genoemde gevallen. “Het past dan ook in het systeem van de wet”, aldus de Hoge Raad, “om aan te nemen dat een zodanige verklaring voor recht ‐ die gepaard kan gaan met een bevel dienovereenkomstig te handelen ‐ in het echtscheidingsgeding verzocht en uitgesproken kan worden en zulks is ook in het belang van een efficiënte rechtsbescherming”. Ook de aard van de verzoekschriftprocedure verzet zich volgens de Hoge Raad er niet tegen om aan te nemen, dat daarin een verklaring voor recht als de onderhavige kan worden uitgesproken. De Hoge Raad heeft in deze beschikking dan ook het limitatieve karakter aan de opsomming van art. 827 lid 1 Rv. ontnomen. Mr. S. van Gestel heeft deze beschikking besproken in Advocatenblad 14 van 24 juli 1998. Mr. J.W.D. van Oldenborgh juichte in EchtscheidingBulletin van maart 1998 (pag. 8 t/m 10), dat de beperkingen van 827 Rv. zijn vervallen. Aan Van Oldenborgh moet worden toegegeven, dat de Hoge Raad in deze beschikking niet de door de Commissie De Ruiter genoemde eis van voldoende directe samenhang met de echtscheiding heeft gesteld. Evenmin heeft de Hoge Raad in deze beschikking gezegd, dat het nevenverzoek “eenvoudig genoeg van aard moet zijn” om als nevenvoorziening gevraagd te kunnen worden. Nu evenwel in het wetsvoorstel nr. 26862 de eis wordt gesteld, dat de behandeling van het echtscheidingsgeding niet tot onnodige vertraging zal mogen leiden, vrees ik dat de beoordeling van nevenverzoeken, zoals de Hoge Raad die op 24 oktober 1997 heeft geaccepteerd, in de praktijk zal worden ingedamd. Andere nevenvoorzieningen Art. 827 lid 1b Rv. noemt als toegelaten nevenvoorziening: “voorzieningen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap”. Dat artikel maakt het dus in samenhang met het bepaalde in art. 3:185 BW mogelijk, dat de rechter bij wijze van nevenvoorziening de verdeling van de huwelijkse gemeenschap vaststelt. Betreft het een omvangrijke boedel met vele feitelijke‐ c.q. rechtsvragen, dan kan de rechter voor wat betreft de verzochte echtscheiding en eventuele andere makkelijk te beoordelen nevenvoorzieningen, bij tussen‐beschikking een einduitspraak geven. Meer omvattende beslissingen (zoals die met betrekking tot de verdeling van de boedel) kunnen op een later moment worden genomen. Van onnodige vertraging behoeft geen sprake te zijn. Dit werkt in de praktijk bevredigend. Ik ben dan ook van mening, dat de in het wetsvoorstel omschreven eis, dat de behandeling van het geding naar verwachting niet tot onnodige vertraging zal leiden, niet nodig en inefficiënt is. Het is te hopen dat die zinsnede uit het wetsvoorstel wordt geschrapt, voordat de wet in werking zal treden. Een niet in de wet genoemde nevenvoorziening, waaraan in de praktijk veel behoefte bestaat, is het verzoek te bepalen dat echtelieden zullen overgaan tot verrekening overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden of tot deling van de vermogensvermeerdering, die is ontstaan na het eindigen van het deelgenootschap (art. 1:137 BW). Een dergelijke nevenvoorziening sluit onmiskenbaar aan bij art. 827 lid 1b Rv. Het past in het systeem van de wet om verrekening te vorderen en het is het belang van een efficiënte rechtsbescherming, dat in het kader van een echtscheidingsgeding ook de verrekening plaatsvindt. Onder verwijzing naar de hierboven genoemde beschikking van de HR d.d. 24 oktober 1997 is een dergelijke nevenvoorziening mogelijk. Dit wordt overigens bevestigd in het arrest van de Hoge
Raad d.d. 23 juni 2000 (RvdW 2000, 162), waarover mr. C. Kraan schrijft in dit nummer van EB. Het is evenwel de vraag of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. In dat geval zou de rechter na inwerkingtreding van het bovengenoemde wetsvoorstel, dat nevenverzoek niet‐ ontvankelijk moeten verklaren. Het zou evenwel vreemd zijn, als een vordering tot verdeling van de gemeenschap wel kan worden ontvangen en een vordering tot verrekening op grond van enig verrekenbeding of tot deling van vermogensvermeerdering op basis van een wettelijk deelgenootschap niet. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 17 mei 2000 (zaaknummer 38452) gaf de rechtbank een beslissing op het verzoek van partijen “dit convenant op te nemen in deze beschikking”. De rechtbank overwoog dat dat verzoek voor toewijzing vatbaar was, nu het hier een verzoek betreft dat voldoende samenhang vertoont met het scheidingsverzoek en behandeling in het kader van deze procedure niet tot vertraging daarvan leidt. De rechtbank veroordeelde de vrouw en de man, de één tegenover de ander, tot naleving van de door hen getroffen onderlinge vermogensrechtelijke regelingen, zoals opgenomen in het door hen ondertekende convenant, dat in door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan de beschikking was gehecht en daarvan deel uitmaakte. De rechtbank liep kennelijk vooruit op het bovengenoemde wetsvoorstel. Het is de vraag of partijen wat hebben aan hun beschikking, waarin staat dat partijen worden veroordeeld tot naleving van de vermogensrechtelijke regelingen, zoals die blijken uit het convenant. Ik verwijs daarvoor naar mijn artikel “Boedelscheiding opnemen in beschikking”, gepubliceerd in EchtscheidingBulletin december 1998, pagina 4 t/m 6. Het gezag over de kinderen blijft na echtscheiding vaak in stand. Desalniettemin is er soms behoefte aan een uitspraak met betrekking tot de gewone verblijfplaats van kinderen. Het verzoek aan de rechter te bepalen, dat de gewone verblijfplaats bij de één dan wel de ander zal zijn, is een nevenvoorziening die past in het systeem van art. 827 lid 1 sub c Rv. Op die grond heeft de arrondissementsrechtbank te 's‐ Hertogenbosch op 19 mei 2000 (zaaknummer 34941/FA RK 99‐470) “bepaald”, dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voortaan bij de vrouw zal zijn. Dergelijke uitspraken worden ook door andere lagere rechters gewezen. Toch worstelt de rechter in de praktijk soms met dit probleem. In een andere beschikking (zaaknummer 49828 / FA RK 00‐1067) heeft de arrondissementsrechtbank te ’s‐ Hertogenbosch “verstaan”, dat de kinderen hun hoofdverblijf bij één der partijen hebben. Kennelijk had de rechtbank wat problemen met de limitatieve opsomming van art. 827 Rv. Ten onrechte, want de Hoge Raad heeft op 24 oktober 1997 een duidelijke uitspraak gewezen. De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (40753 975/00) had in de beschikking van 2 augustus 2000 geen probleem met vast te stellen, dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie jegens de man. De rechtbank overwoog, dat een dergelijk verzoek niet een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. is, maar “voldoende samenhang vertoont” met het verzoek tot echtscheiding. Nu de behandeling ervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt, heeft de rechtbank het verzoek in het kader van de echtscheidingsprocedure behandeld. Wederom liep de rechtbank op bovengenoemd wetsvoorstel vooruit. Bij beschikking van 9 augustus 2000 heeft het gerechtshof te 's‐Hertogenbosch afgewezen het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om het bedrag van de opgebouwde pensioenrechten, waarop de vrouw jegens de man in het kader van pensioenverevening aanspraak kan maken, af te storten onder een door haar aan te wijzen pensioenverzekeraar. Het hof oordeelde dat in het kader van een echtscheidingsprocedure voor een zodanig verzoek van de vrouw geen plaats is, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. Iedere motivering van die beslissing ontbrak. Het hof verschafte dus géén enkele helderheid over de beweegredenen van dit oordeel. Daarmee is de beschikking zonder meer cassabel. Het oordeel is bovendien niet juist. Waarom zou in het kader van een echtscheidingsprocedure niet een (positieve of negatieve) beslissing kunnen worden gegeven op dit verzoek. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde beschikking van 24 oktober 1997 (NJ 1999, 395) nu juist aangegeven, dat het door
de vrouw verzochte past in het systeem van artikel 827 Rv. Mij lijkt het bovendien passen in het systeem van wetsvoorstel 26862 een beslissing te nemen op het verzoek van de vrouw de man te veroordelen over te gaan tot afstorting van de aan de vrouw toekomende pensioenrechten. Soms wordt aan de rechtbank gevraagd bij wege van nevenvoorziening te bepalen, dat partneralimentatie wordt vastgesteld en dat de executiekosten door partij x worden gedragen, indien en voor zover die door x worden veroorzaakt. Ten onrechte overwoog de arrondissementsrechtbank te 's Hertogenbosch (zaaknummer 54803 / FA RK 00‐2653) op 25 augustus 2000, dat een dergelijk verzoek moet worden afgewezen, omdat het geen nevenvoorziening betreft zoals in de wet bedoeld. Dit is met name vreemd, omdat de arrondissementsrechtbank te 's‐Hertogenbosch vaak de hiervoor genoemde bepaling met betrekking tot de executiekosten opneemt, in het geval het kinderalimentatie betreft. Ook dan is echter geen sprake van een nevenvoorziening in de strikte zin van art. 827 Rv. De bepaling dat executiekosten door de alimentatieplichtige worden gedragen, als deze door hem of haar worden veroorzaakt, sluit zeker aan bij de in art. 827 lid 1a en c Rv. genoemde gevallen, past in het systeem van de wet en is in het belang van een efficiënte rechtsbescherming. Aan de eisen van de Hoge Raad is daarmee voldaan. Een dergelijke veroordeling past bovendien in wetsvoorstel 26862, nu niet te verwachten is dat de behandeling van het geding tot onnodige vertraging zal leiden bij de beoordeling van dit nevenverzoek. Aangenomen mag dus worden dat een dergelijke nev