VALESKA HOVENER
De complexiteit van diversiteit Een etnografisch onderzoek naar institutionele ‘ontmoetingen’ tussen Vrouwenbondsvrouwen
1
Voor P. L. Van Olden-Den baars, mijn oma – (28 november 1921, Padangsedempuhan (Ned.Indië) – 17 maart 2009, Bilthoven)
2
VOORWOORD
In de zomer van 2008 werd ik benaderd met de vraag om een kwalitatief sociaalwetenschappelijk onderzoek te laten verrichten binnen de FNV Vrouwenbond op het gebied van diversiteit. Moest ik daar lang over nadenken? Nou nee, eigenlijk niet. Want we zijn tenslotte een behoorlijk open en informele club, dus geen probleem. Al jaren bezig met thema’s als diversiteit, omgaan met verschillen, activiteiten ontwikkelen met en voor verschillende doelgroepen, netwerken van jonge, oudere en zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen. En dat alles op basis van geluiden en vragen uit de achterban en de maatschappij. Aldus was Valeska Hovener een jaar lang zeer intensief en met veel passie en durf bezig met haar kwalitatief onderzoek naar de sociale omgangsvormen tussen verschillende groepen binnen de FNV Vrouwenbond. Zo werd ik het afgelopen jaar zeer nauw betrokken bij dit onderzoek. Ik leerde dat we onbedoeld anderen uitsluiten en zonder dat we er ons van bewust zijn, gebruik maken van onze (over)macht. Het was regelmatig behoorlijk confronterend. Bijvoorbeeld ten aanzien van het in de statuten benoemen van de diversiteit die we willen realiseren in de bestuurssamenstelling. Of het organiseren van projecten en activiteiten voor specifieke groepen. De meerwaarde die dit onderzoek heeft voor de FNV Vrouwenbond, is dat de aanbevelingen ons de opdracht meegeven om alles meer vanuit het kruispuntdenken te benaderen. Want een mens is veel en veel meer dan alleen maar jong, oud, zwart of wit. We zijn allemaal gevormd door al die verschillende entiteiten die een rol spelen in ons leven, zoals socialisatie, klasse, religie, sekse, talenten, handicaps en etniciteit. Diversiteit, de kracht van verschillen, ook die in onszelf. Inmiddels ligt er nu een lijvig onderzoeksrapport dat de FNV Vrouwenbond heel wat stof tot nadenken biedt. Met heel veel dank aan Valeska Hovener voor het bieden van dit inzicht en de moed om ons deze kritische blik in ons eigen functioneren te geven. De uitdaging om er bewust en actief mee aan de slag te gaan binnen de FNV Vrouwenbond ligt er en neem ik van harte aan. Op weg naar een praktische invulling van de aanbevelingen. Werken aan een verandering in doen en denken, onze eigen producten, uitingsvormen en houding kritisch onder de loep nemen en meer ruimte geven aan een breder perspectief. Vanuit het besef dat individuen divers zijn en diversiteit als norm wordt gebruikt om vraagstukken op maatschappelijk niveau te bekijken en te bekritiseren.
Tineke van der Kraan Directeur FNV Vrouwenbond
3
INHOUD
Voorwoord
I. Beleidssamenvatting
7
Ontmoeten is.. 1.1 Luisteren, leren, ontdekken, benutten
9
1.2 Uitwisselen, verkennen, samenwerken, concretiseren
10
1.3 (h)erkennen, bewustworden, articuleren, initiatief nemen 11 1.4 Vernieuwen, begrenzen, bestrijden, reflecteren
12
Moeten is.. 1.5 Veronderstellen, verwachten, afwijzen, oordelen
13
1.6 Generaliseren, niet benoemen, essentialiseren, opleggen
15
1.7 Wantrouwen, verhinderen, onderschatten, (ver)zwijgen
15
II. Inleiding
17
III. Probleemanalyse: vrouwenbondsvrouwen in kaart gebracht 3.1 Rouwig om een nieuw begin
20
3.2 Ledenaantallen: pieken en dalen
21
3.3 In een traditioneel jasje gestoken
22
3.4 De FNV Vrouwenbond als etnografisch project 3.5 De werkorganisatie in kleur
23
26
3.6 Een deconstructie van een drievoudig spanningsveld
27
3.7 Asymmetrische verhoudingen: traditioneel en zmv
28
3.8 Asymmetrische verhoudingen: traditioneel en jong(er)
30
3.9 Asymmetrische verhoudingen: zmv verdeeld
35
3.10 Imaginaire grenzen 3.11 Concluderend..
20
39
39 4
IV. Feministische methodologie: een andere kijk op sociaal-wetenschappelijk onderzoek
43
4.1 Feministische methodologie in de praktijk 44 4.2 ‘Mijn zijnswijze is mijn zienswijze’ 48 4.3 Het verantwoorden van epistemologische implicaties 4.4 Persoonlijke vertellingen als bewustzijnsvormen 4.5 De kracht van keuzes maken 4.6 Concluderend..
49
52
55
56
V. Onbekend maakt onbemind: ontmoetingen tussen traditionele en zmv-vrouwen
59
Gesproken ervaringsdata 5.1 ‘We leven in een maatschappij waar we het met elkaar moeten doen’
60
5.2 ‘Je hebt toch een bepaalde problematiek waar je tegenaan loopt’ 62 5.3 ‘Oud jasje uit, nieuw jasje aan’
64
Geschreven ervaringsdata 5.4 ‘Ze bedoelen het niet zo, maar zeggen het wel’
67
Doelstellingen 5.5 ‘Af en toe komt er een zmv-vrouw kijken, maar dan voelt ze zich niet thuis’
70
Transformatie 5.6 ‘Ik moet jouw cultuur een beetje kennen zodat jij je prettig voelt en niets uit hoeft te leggen’ 5.7 Concluderend..
72
74
VI. Een wereld van verschil: traditionele vrouwen ontmoeten jonge vrouwen
77
Gesproken ervaringsdata 6.1 ‘Het woord feminisme, poeh, dat is een erg vies woord’
78
6.2 ‘Om te laten zien dat je geëngageerd bent, moet je sowieso een drempel over’
80
Geschreven ervaringsdata 6.3 ‘Je roeit toch een beetje tegen de stroom in’
82
6.4 ‘Een heleboel vrouwen zijn slaafbewust en die zijn écht lid vanuit hun solidariteit’ 85 6.5 ‘De dingen die de Vrouwenbond belangrijk vindt, dat geldt niet voor iedereen’
86 5
Doelstellingen 6.6 ‘Het aantrekken van jonge vrouwen is geen garantie voor meer aandacht voor diversiteit’ 88 Transformatie 6.7 ‘Het is redelijk ambitieus om voor iedereen een luisterend oor te willen bieden’ 6.8 Concluderend..
91
93
VII. Vrouwen van kleur uitvergroot: zmv-vrouwen ontmoeten elkaar 94 Gesproken ervaringsdata 7.1 ‘De naam zmv kan beladen zijn voor andere mensen’
95
7.2 ‘Soms moet je mensen in hun waarde laten, anders barst de bom’ 98 Geschreven ervaringsdata 7.3 ‘Diversiteit is de moderne versie van zmv’ 101 7.4 ‘Ik wil een grijze weg kunnen bewandelen’
104
Doelstellingen 7.5 ‘Ik voel mij nog steeds gelukkig bij de Vrouwenbond’
107
Transformatie 7.6 ‘De Vrouwenbond moest zien te overleven in een chaos’ 7.7 Concluderend..
108
110
VIII. Conclusies en aanbevelingen 8.1 Diversiteit en werving
112
8.2 Diversiteit en organisatie
112
8.3 Diversiteit en supervisie
113
8.4 Diversiteit en beleid
114
8.5 Diversiteit en mentaliteit
115
112
8.6 Diversiteit en visie 116
Dankwoord
117
Bibliografie
118 6
I.
BELEIDSSAMENVATTING
Wat is diversiteit? Diversiteit gaat over mensen, over verschillen en overeenkomsten in zienswijzen en zijnswijzen. Over beleidsnormen en machtsverschillen, over organisatie- en mentaliteitsdiscoursen. Diversiteit heeft een hoog abstractieniveau (Beusekamp, 2002:19). Daarom maakt het begrijpen en inzetten van diversiteit binnen de FNV Vrouwenbond onderdeel uit van verschillende processen. Zo kan een individueel proces zich buigen over de vraag: hoe divers ben ik, hoe denk ik over diversiteit en hoe voel ik mij daarbij? Een sociaal of institutioneel proces gaat daarin een stap verder door bijvoorbeeld te onderzoeken in hoeverre haar vereniging een wenselijke afspiegeling vormt van de samenleving. Zijn alle werkniveau’s voldoende gekleurd, is er genoeg variatie in activiteiten en worden daarmee bepaalde doelen gehaald? Voorts maakt ook een symbolisch proces onderdeel uit van het implementeren van een diversiteitbeleid. Het behelst een complexiteit aan gedragsnormen die, bedoeld of onbedoeld, gebaseerd zijn op dominantie, stereotypering, racisme, privileges, veronderstellingen, macht, etnocentrisme, rolpatronen etc. Om deze mechanismen binnen een vrouwenorganisatie als de FNV Vrouwenbond zichtbaar te maken, is het denken in kruispunten of intersecties van groot belang. Diversiteit vereist zodoende een open houding om deze denkmethode aan te kunnen wenden en toe te passen op het dagelijks leven. Intersectionaliteit wordt daarmee een filosofie, een overtuiging, waarmee identiteit en sociale relaties een andere dimensie krijgen. Diversiteit begint zodoende altijd bij jezelf en dat betekent: jezelf eens kritisch onder de loep nemen. ‘Een eerste stap bij caleidoscopisch denken behelst zelfreflectie; iedereen leert inzien dat we allemaal gelijktijdig gepositioneerd zijn naar gender, etniciteit, klasse en seksuele voorkeur en dat sommige combinaties meer macht in zich dragen dan andere.’ (Wekker, 2001:32) Deze kruispunttheorie of zoals Wekker het formuleert ‘caleidoscopisch denken’ is overgewaaid vanuit de zwarte Amerikaanse vrouwenbeweging in de jaren tachtig. Mede door de onvrede over de witte implicaties waarvan de eerste en de tweede feministische golf waren doordrongen, wees Crenshaw op de problematische perceptie van gender en etniciteit. Zij bekritiseerde witte feministen die wel streden tegen seksisme, maar daarbij geen oog hadden voor de racistische realiteit die het leven van hun zwarte zusters beheerste (Crenshaw, 1989:139). Het kruispuntdenken gaat dus altijd uit van het maken van combinaties dat wil zeggen, geen seksisme zonder kleur en geen racisme zonder gender. Als we dan kijken naar de notie van dominantie binnen een vrouwenorganisatie is het niet de vraag: ‘wie is dominant?’, maar ‘wat voor een rol speelt etniciteit in deze vrouwenkwestie?’ Bij stereotypen binnen de FNV Vrouwenbond vragen we ons niet af: ‘wie wordt gestereotypeerd?’, maar ‘op wat voor een manier komt sociale klasse tot uiting?’ Als een persoon of groep wordt geprivilegieerd, vragen we ons af ‘hoe zit het met de seksuele voorkeur in deze?’ Deze methode wordt binnen feministisch onderzoek gekaderd als het ‘stellen van de andere vraag’ (Wekker, 2001:32). En daarmee komen we op nog een cruciaal karakteristiek van diversiteit namelijk, het (h)erkennen van identiteitsaspecten die ons in het hedendaags leven typeren en waarmee we ongevraagd worden gevormd door anderen. De aspecten waaraan we identiteit ontlenen zijn sociale dimensies (Beusekamp, 2002:18). Sociaal, omdat identiteit wordt geconstrueerd op maatschappelijk niveau oftewel, door de media en politiek, op het schoolplein, in de bus, bij het groeten van de buurvrouw of in het park. Een individu heeft een eindeloos scala aan dimensies zoals: sekse of gender, sociale klasse, geografische locatie, religieuze overtuiging, nationaliteit, seksuele voorkeur, etniciteit, culturele achtergrond, leeftijd of 7
generatie, burgerlijke status, opleidingsniveau, etc. Vaak blijkt de manier waarop we onszelf identificeren heel anders te zijn dan dat anderen ons zien. Deze verschillen in perceptie zijn gebaseerd op overheersende normeringen die eindeloos gestructureerde bepalingen doorgeven. Als we niet intersectioneel denken laten we toe dat we zogenaamde Anderen creëren, die we onderwerpen aan bijvoorbeeld dominante etnische normen, seksuele normen, leeftijdsnormen en ga zo maar door. Gewild of ongewild geven dominante groeperingen, in de westerse wereld is dit de heteroseksuele hoogopgeleide middenklasse witte man, dergelijke standaarden door die Anderen marginaliseren en een inferieure maatschappelijke status toebedelen. Om deze zogenaamde betekenis van geschikt zijn en ondergeschikt zijn (ook als protestbeweging) aan te duiden, wordt deze altijd in kapitalen weergegeven. Deze sociale mechanismen worden op allerlei niveaus gereproduceerd, dus ook op institutioneel niveau bij de FNV Vrouwenbond. Met behulp van het beschouwen in combinaties zoals gender én etniciteit, seksualiteit én leeftijd, religie én klasse, krijgen identiteiten andere betekenissen zonder daarmee individuen in categorieën te plaatsen. Er zijn een aantal wetenschappelijke theorieën verbonden aan de ontstaanswijze van zogenaamde witte superieure normen waaraan Anderen worden onderworpen. Aangezien dit een feministisch onderzoeksproject betreft, adopteer ik hierbij de zogenaamde drie paradoxen van Wekker die verweven zijn met het witte dominante Nederlandse zelfbeeld (Wekker, 2001:27). Ten eerste kaart Wekker de tegenstelling aan van de migrantenafkomst van één op de zes Nederlanders, terwijl de meesten zich hier niet mee willen identificeren; ten tweede is een beeld ontstaan na de Tweede Wereldoorlog van Nederland als oorlogsslachtoffer na de Duitse bezetting, terwijl het in Indonesië gelijktijdig de opstand hardhandig neersloeg; ten derde wijst Wekker terecht op de volstrekte absentie van algemene kennis van het Nederlands’ koloniaal verleden als opzettelijk gemis in het huidige onderwijsbestel (Ibidem:27-28). Deze collectieve zelfbeelden zijn zodanig maatschappelijk ingelijfd dat het toebehoort aan het ‘Nederlands’ cultureel gedachtegoed en een gezamenlijk geheugen. Instituten zoals de FNV Vrouwenbond maken onderdeel uit van het ‘memoire’-proces door betekenis te geven aan deze representaties vanuit een wit perspectief waarin de dominante blik onbesproken blijft. Door het multidimensionaal-denken zijn feministen er binnen de sociale en geesteswetenschappen in geslaagd om aan te tonen hoe deze witte superioriteit deel uitmaakt van een postkoloniale maatschappij. Het caleidoscopische gedachtegoed wordt door Beusekamp verbonden met diversiteit door deze als een representatie te zien van verschillende ‘diversiteitsassen’ waarlangs bepaalde posities tot stand komen (Beusekamp, 2002:18). Diversiteit in beleid wordt dan een model waarmee machtsvormen binnen de organisatie zichtbaar worden. In dit onderzoek wordt een grote variatie aan machtsverhoudingen besproken. Aan de hand van dominante gedragingen en zienswijzen, die zich door de jaren heen in de mentaliteit FNV Vrouwenbond hebben genesteld, zijn een aantal problematische kwesties tussen verschillende groepen vrouwen blootgelegd. Om het diversiteitbeleid verder te helpen ontwikkelen, is een cultuurverandering cruciaal. Dit kan medebepalend zijn voor het voortbestaan van de FNV Vrouwenbond in relatie tot de ledenwerving. Een goed geïntegreerd diversiteitbeleid is zodoende bepalend voor de manier waarop met nieuwe en bestaande leden wordt omgegaan. Daarbij is het motto: niet moeten, maar óntmoeten.
8
ONTMOETEN IS..
‘Voordat we echt aan verandering kunnen beginnen is om af te zijn van dingen die moeten, mensen moeten gaan óntmoeten. Eerst alles ontmoeten.’ (01W22) Mijn aanbevelingen voor een mentaliteitsverandering ten opzichte van een diversiteitbeleid binnen de FNV Vrouwenbond zijn geïnspireerd door het bovenstaande citaat. Hierin wil een respondent duidelijk maken dat het ‘anders’ zijn of verschillen van elkaar zich binnen het instituut niet beperkt tot alleen haar ‘etniciteit, afstand of grenzen.’ Deze beperking kan in de context van ‘moeten’ worden geplaatst waarbij een emotionele ommekeer van een bedrijfscultuur alleen kan worden bereikt wanneer men buiten de sociaal normatieve grenzen van ‘zijn’ om kan bewegen. Om dit te kunnen verwezenlijken zijn in eerste plaats onderlinge ‘ontmoetingen’ nodig om de noties van identiteit en positie vanuit een ander perspectief te kunnen zien. Met andere woorden: wanneer verschillende vrouwenbondsvrouwen elkaar ‘ontmoeten’ nemen zij ieder hun eigen achtergrond, denkbeelden, impressies, invalshoeken etc. mee. Volgens Haraway zijn deze vormen van kennis sociaal, cultureel en historisch gesitueerd, dat wil zeggen: sterk onderhevig aan veranderingen in de context van de tijd en de locatie waarin de kennis tot stand is gekomen (Haraway, 1991:188-190). Ook identiteit is gesitueerd dat wil zeggen, iedereen onderhandelt zijn of haar identiteit in iedere situatie en plaats opnieuw. In de lijn van deze gedachte, kan ‘ontmoeten’ nooit duiden op assimileren, het proces waarbij geïnternaliseerde delen van het persoonlijke worden verdrukt om plaats te moeten maken voor dominante normen. In plaats daarvan is ‘ontmoeten’ een ideaal, een belichaming van acceptatie op basis van individuele verschillen en overeenkomsten. ‘Moeten’ daarentegen behelst sociale obstakels die tot uiting komen in stereotype beeldvorming die bepalend is voor de in- en uitsluiting van groepen vrouwen. Het specifieke vraaggesprek met de respondent waaruit ik het credo niet ‘moeten, maar ontmoeten’ heb afgeleid, fungeert zodoende als embleem waaruit ik een aantal observaties haal over de FNV Vrouwenbond die centraal staan voor een andere kijk op het huidige diversiteitbeleid. Niet alle begrippen, die ik in het kader van ‘ontmoeten’ systematisch heb gekenmerkt, zullen in deze beleidssamenvatting worden besproken, maar wel in de overige hoofdstukken (voor een compleet overzicht zie tabel 1). Met de geselecteerde begrippen wil ik de problematiek van dit institutioneel etnografische rapport introduceren namelijk, waar de dominante organisatorische culturen van de FNV Vrouwenbond een obstakel vormen voor het ten volste benutten van de complexiteit van diversiteit.
1.1 LUISTEREN, LEREN, ONTDEKKEN, BENUTTEN Er is een substantieel verschil tussen: begrip hebben en begripvol zijn, tussen woorden en daden en tussen luisteren en begrijpen. Diversiteit vraagt om een actieve luisterhouding, een vorm van aandacht waarbij de ontvanger impliciet wordt uitgenodigd om keuzes te maken binnen het bewegingsproces van het ene contrast naar het andere. In dit proces is het belangrijk dat individuen niet worden vastgepind op ééndimensionale kenmerken. Anderson en Jack stellen bijvoorbeeld dat als de zender van de boodschap een receptieve manier van luisteren hanteert, hij/zij eerder leert van de gesprekspartner dan bezig te zijn met het opleggen en doordrukken van al bestaande ideeën (Anderson en Jack, 1991:11-12). Binnen de FNV Vrouwenbond hebben met name witte vrouwen moeite om op een bepaalde manier om te gaan met ideeën van Anderen. Zo verklaart een respondent: 9
‘Dan word je weer gevraagd, ook om te komen, want ze willen het weten. Wat doen wij niet goed? Of wat kunnen wij anders doen? Je kan blijven vragen, maar je moet wel écht luisteren.’ (02W22) De toon van het fragment verhult een zekere onverschilligheid van de geïnterviewde, die minder heil lijkt te zien in de communicatie met en naar de FNV Vrouwenbond door haar ervaring met hun manier van ‘luisteren.’ Met name de nadruk op het woord ‘écht’ spreekt zij haar twijfels uit in hoeverre haar boodschappen aankomen. Dezelfde scepsis schuilt in de aanduiding van het ‘weer’ gevraagd worden en het ‘blijven’ vragen. Deze woordkeuzen impliceren dat een voortdurend beroep op de respondent wordt gedaan omtrent haar deskundigheid als individu, hetgeen duidt op een welwillendheid van de FNV Vrouwenbond om allerlei vrouwen met uiteenlopende sociaal culturele achtergronden om advies te vragen en ook vanuit het bewustzijn dat zij tekort schieten in kennis van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen (zmv-vrouwen). Permanent advies vragen is in deze zin echter niet onschuldig; wat daaruit voortvloeit is het inzetten van zmv-vrouwen als zogenaamde, wat Essed betitelt, ‘etnische experts’ (Zie hoofdstuk 7) (Essed, 1989:13). Door middel van het met elkaar ontdekken waar precies de wensen en behoeften per groep(en) vrouwen in verschillen, kunnen individuele en collectieve krachten en vaardigheden worden benut. Daarbij moet de vraag gesteld worden in hoeverre de FNV Vrouwenbond écht hoort wat geopperd wordt?
1.2 UITWISSELEN, VERKENNEN, SAMENWERKEN, CONCRETISEREN Binnen het luisterproces speelt de kennisoverdracht, of de notie van uitwisselen, een belangrijke rol. Dat ‘ontmoeten’ gegenderd en gekleurd is, wordt beschouwd aan de hand van een ervaring met intervisietrainingen voor zmv-vrouwen. ‘(..) wij weten van elkaar toch wat voor een problemen je tegenkomt! Ik wil dat zij, (..) ook weten waar wij mee te maken krijgen. Want jij kan heel makkelijk praten als je niet weet hoe het voelt, hoe wij het ervaren. Het zou voor jou heel makkelijk gezegd kunnen worden van ach, dat is niet zo’n probleem. Maar wat nou als het tien keer gezegd wordt? Of dat jij tien keer dezelfde bedreiging tegenkomt? Of een situatie die daarop lijkt. Ik wil dat het gedeeld wordt. Deel het met elkaar! Weet het van elkaar.’ (03W22) Uit dit citaat wordt duidelijk hoe de respondent zich positioneert; zij zoekt ten eerste toenadering bij zmv-vrouwen om ‘gehoord’ te worden en ten tweede ruimte bij witte vrouwen om hen te vertellen ‘hoe wij het ervaren.’ Daarin stelt ze de FNV Vrouwenbond voor als een binaire vereniging dat bestaat uit zmv-vrouwen, ‘wij,’ en witte vrouwen, ‘zij’. Hierin beoogt de geïnterviewde dat ‘beide’ partijen door ‘ontmoetingen’ leren van elkaar door kennisoverdracht of het ‘delen.’ De bijkomende positieve consequentie die daar aan verbonden wordt, is het ‘weten van elkaar,’ waardoor de lasten, de ‘bedreiging,’ samen gedragen en uitgedragen kunnen worden binnen de projecten en activiteiten van de FNV Vrouwenbond. Een andere significante waarneming is dat deze informatie-uitwisseling nog niet van dien aard is dat zmv-vrouwen en witte vrouwen van elkaars’ situatie voldoende op de hoogte zijn oftewel, er vinden onvoldoende ‘ontmoetingen’ plaats. De leden van de FNV Vrouwenbond zouden elkaar op dit gebied kunnen verkennen om ook meer professionele posities te bestieren voor nieuwelingen die hun organisatie nog moeten neerzetten. Diversiteit betekent dan ook: samenwerken in het delen van informatie op schrift en fysiek om nieuwe doelen en methoden te concretiseren. Door het gescheiden houden van groepen vrouwen mede door een doelgroepenbeleid te hanteren, zijn witte oudere en jongere vrouwen en zmv-vrouwen grotendeels van elkaar gescheiden. Door deze afscherming blijft het contact gering waardoor ‘je niet weet hoe het voelt, hoe wij het 10
ervaren.’ Daarnaast is in dit onderzoek gebleken dat door deze informatieonthouding spanningen ontstaan tussen witte traditionele vrouwen en de jongere vrouwen. ‘Uitwisselen’ zou zodoende in de zin van het overleveren van verhalen het historische gat in kennis omtrent de vrouwenbeweging in Nederland onder de jongere vrouwen kunnen dichten (zie hoofdstuk 6).
1.3 (H)ERKENNEN, BEWUSTWORDEN, ARTICULEREN, INITIATIEF NEMEN Ten gevolge van het uitwisselen van ideeën en ervaringen, kan door deze vorm van ‘ontmoeten,’ de behoefte aan (h)erkenning ontstaan tussen (groepen) individuen: ‘(..) iemand met wie ik dit kan delen. Iemand die mij ook verstaat. En dan heb ik het niet over het verstaan van omdat ik misschien niet goed Nederlands praat of wat dan ook. Nee, echt verstaat uit ervaring.’ (04W22) Significant is de vergelijking met de Nederlandse taal, wat op deze plaats wordt aangenomen als verduidelijking van het ‘niet verstaan.’ Specifiek gesteld zal de Nederlandse taal voor een alfabetische witte vrouw die geboren en getogen is in Nederland, niet snel tot één van haar struikelblokken gerekend worden. Terwijl aan diezelfde taal een andere sociale betekenis toegekend wordt wanneer de alfabetische vrouw gekleurd is en met een Antilliaans of Surinaams accent spreekt, of een Marokkaanse vrouw die zich de taal eigen aan het maken is en een tijdelijk verblijfsdocument bezit. In deze context is de sociale en individuele perceptie van taal niet onschuldig en mede geconstrueerd met noties als: gender, etniciteit, klasse (sociale status), locatie (regionaal, stedelijk etc.) en afstand (migratie en grenzen). Echter, de institutionele werking van de Nederlandse taal als voertaal, zoals vastgesteld bij de FNV Vrouwenbond, kan problematische vormen aannemen wanneer deze wit normatief is. Anders gezegd: niet te hoeven nadenken over de gesproken taal, niet bang te hoeven zijn om een taalfout te maken, je niet uitgelachen of onbegrepen te voelen vanwege het hebben van een accent, gesprekken kunnen voeren zonder dat je gesprekspartner ongemakkelijk wordt, je niet te hoeven schamen als je een woord niet weet, je niet buitengesloten te hoeven voelen als je een grap niet begrijpt of de normatieve uitdrukkingen die in taal ingebakken zitten niet te hoeven onderzoeken, zijn allemaal illustraties van wat MacIntosh noemt ‘witte privileges’ oftewel, witte westerse individuen die sommige gemakken in het dagelijks leven voor lief nemen en zich niet realiseren dat dit niet vanzelfsprekend is voor witte en zmvanalfabeten en zmv-mannen en –vrouwen die een andere uiting geven aan de Nederlandse taal (MacIntosh, 1988). Het ‘uit ervaring verstaan’ kan ook worden gekoppeld aan representatie in gepubliceerde documenten. Dit institutioneel etnografisch onderzoek heeft in kaart gebracht hoe de FNV Vrouwenbond bepaalde overtuigingen en doelstellingen normaliseert in haar taalgebruik (zie hoofdstuk 5, 6 en 7). Zo wordt diversiteit gereduceerd tot etniciteit, wordt er uitgegaan van een witte onproblematische zelfrepresentatie door onder andere het gebruik van het essentialistische ‘vrouwen,’ komen andere groepen zoals de jongere (zmv)-vrouwen niet aan het woord waardoor teksten gebaseerd zijn op witte oudere herbelevingen en met behulp van het categoriseren in wij en zij (‘vrouw’ en ‘zmv-vrouw’) wordt zmv als afwijking schriftelijk gereproduceerd. In verhouding tot de vraag in hoeverre deze observaties invloed hebben op de wat Smith noemt ‘sociaal geordende relaties’ binnen de FNV Vrouwenbond, is het voor de FNV Vrouwenbond noodzakelijk om zich eerst bewust te worden van hun dominante tekstuele implicaties (Smith, 2005:13). Ook op papier is het op een juiste wijze articuleren van projectmatige vorderingen en knelpunten van groepen vrouwen cruciaal voor de manier waarop buitenstaanders haar boodschappen interpreteren. 11
In relatie tot het werven van jongere (zmv)-leden en zmv-vrouwen moet worden ‘ontmoet’ buiten het vertrouwde, dat wil zeggen, witte grenzen om. Diversiteit betekent dan ook stimuleren om de Ander te leren kennen door actief zmv- en jongere (zmv)-vrouwen op te zoeken. Het simpelweg uitnodigen van verschillende leeftijden vrouwen met verschillende etnische achtergronden binnen de organisatie is niet genoeg. Diversiteit is oprecht zelf initiatief nemen en op de hoogte zijn van culturele verwachtingen om zo de mogelijke argwaan weg te nemen die door de geschiedenis tussen witte en zmv-vrouwen is ontstaan.
1.4 VERNIEUWEN, BEGRENZEN, BESTRIJDEN, REFLECTEREN Om een breed diversiteitbeleid binnen de FNV Vrouwenbond te realiseren en uit te breiden, is een veranderingsproces of ‘vernieuwing’ onvermijdelijk. Daarvoor is een grote dosis lef, openheid en creativiteit nodig. Dit vereist een ruim denkvermogen op bestuurlijk en uitvoerend niveau of specifieker gesteld, binnen het Dagelijks Bestuur, Algemeen Bestuur, de projectleiders en de directie van de FNV Vrouwenbond alsmede op de concrete werkvloer. De betekenis van ‘ontmoeten’ op institutioneel niveau bestrijkt het inspelen op individuele behoeften en wensen oftewel een horizontale benadering van de ‘bottom-up.’ Horizontaal, omdat diversiteit omarmt dient te worden vanuit de dimensie van het ‘de kracht van verschillen en overeenkomen.’ Gestuurd van beneden naar boven, om deze individuele behoeften zodanig te vertalen naar de uitvoerende en leidinggevende organen zodat zij een ruimere blik creëren en kunnen breken met asymmetrische machtsverhoudingen. Een respondent vertelt hoe zij haar enthousiasme voor een mede door haar opgezet project voor de FNV Vrouwenbond verloor: ‘(..) we waren bezig om iets op te zetten samen en vanuit de leiding merkte ik dat ze ons graag wilde sturen. In de richting van een combinatie met de andere activiteiten waar de andere vakbonden mee bezig zijn. Dan denk ik van: ja. (..) Ik ben sowieso allergisch hè. Als ik gewoon ergens de ruimte krijg van dit is het doel en dit zijn de middelen, dan vind ik het niet prettig wanneer ik met een inhoud kom van, zo hebben wij erover nagedacht en zo willen we het gaan doen. Dat dan de ander zegt van nou, doe maar zus en zo. Dan voel ik mij alleen maar een pion, daar heb ik geen zin in. Dan denk ik: nou, dan kan je het zelf ook doen. Ik weet niet hoe ik het anders moet verwoorden, maar ik had niet het gevoel dat ik met mijn eigen inbreng wat zou kunnen doen. (..) De creativiteit houdt op.’ (05W22) In de bovenstaande geschetste situatie maakt de spreekster duidelijk dat zij zich niet serieus genomen voelt in een poging zich een FNV Vrouwenbond project eigen te maken, maar slechts ‘een pion.’ Dit gevoel wordt versterkt wanneer zij in eerste instantie denkt ‘de ruimte te krijgen’ en precies weet hoe zij ‘het willen gaan doen.’ Ondanks dat één van de kenmerken van een leidinggevende is om zich te mengen in (nieuwe) projecten, wordt deze vorm van begeleiding als betuttelend, ‘graag willen sturen,’ en beklemmend ervaren ‘de creativiteit houdt op.’ Hierin speelt een (onzichtbare) discours mee van witte vrouwen die zmv-vrouwen willen onderwijzen, ‘doe maar zus en zo.’ Dit wordt problematisch als dit discours voortkomt uit een hiërarchisch standpunt namelijk, een superieure overtuiging waarbij een betere benadering en kennisgeving wordt gepretendeerd. In dit fragment kan ook een parallel worden getrokken in relatie tot de notie van ‘moeten.’ Dat de geïnterviewde niet weet hoe zij deze situatie moet omschrijven, ‘verwoorden,’ is inherent aan het feit dat zij zich op een vervelende manier behandeld voelt, ‘niet het gevoel dat ik met mijn eigen inbreng wat zou kunnen doen,’ maar haar vinger er niet op kan leggen met als gevolg dat ze afhaakt. De dominante houding van ‘de leiding’ is echter, zoals Essed het noemt, ‘paternalistisch 12
geconstrueerd’ door de van oorsprong homogene witte geschiedenis van de FNV Vrouwenbond waarbij uitsluitend de wittevrouwenproblematiek centraal heeft gestaan (Essed, 1989:10-11). Ze stelt hierbij: ‘Eén van de hoofdkenmerken van het pluralistisch denken is het overschatten van etnische, religieuze, linguïstische, levensstijlen, sekserelaties en andere verschillen en diversiteiten. Het nadrukkelijke benadrukken hiervan overschaduwd het feit dat al deze groepen blootgesteld worden aan racisme.’ (Ibidem:11) Deze manier van denken komt voort uit een vervalste strekking van wat Essed noemt ‘positieve tolerantie’ oftewel, wanneer sprake is van ‘tolerantie,’ kan geen sprake meer zijn van racisme (Ibidem:13). Daarnaast is hierdoor een bepaalde attitude ontstaan die zich, zoals bij de FNV Vrouwenbond, manifesteert in een positiviteitsbeleid. De FNV Vrouwenbond legt hierbij eerder de nadruk op haar diverse representatie, dan de problemen waar zmv-vrouwen mee worstelen binnen de vereniging (Ibidem:12). In dit onderzoek is gebleken dat er sprake is van structureel institutioneel racisme binnen de FNV Vrouwenbond, een, wat Essed elders noemt ‘alledaags racisme’ dat haast onopgemerkt gaat (Essed, 1991). Dergelijke racistische implicaties worden door een positiviteitsbeleid in stand gehouden. Binnen het integreren van een diversiteitbeleid, zou de eerste stap voor de FNV Vrouwenbond moeten zijn om impliciete vormen van racisme te erkennen. De tweede stap is het verschaffen van helderheid omtrent ongeaccepteerd gedrag binnen de omgang met elkaar. De derde stap is het begrenzen van onaanvaardbare uitspraken, denkbeelden, gevoelens etc. om racistische implicaties binnen de organisatie te elimineren. In dit veranderproces is het elementair belang dat bestuurders en beleidmakers institutioneel racisme actief bestrijden om als rolmodel een in- en extern signaal af te geven. Confrontatie kan daarbij niet worden vermeden. In relatie tot het ‘geen zin’ hebben om slechts een ‘pion’ te zijn, kan voortkomen vanuit de intuïtie van de respondent waarbij zij zich liever afkeert van het project dan te aanvaarden om het op een andere (witte) wijze uit te voeren. Aangezien de witte leiding wel uitnodigend en ontvankelijk tegenover de plannen staan, is de aanwezigheid van ‘positieve tolerantie’ moeilijk aan te tonen. Dit heeft als gevolg dat de houding van de witte leiding niet kritische tegen het licht wordt gehouden. De FNV Vrouwenbond moet eindeloos blijven (zelf)reflecteren op individuele en collectieve keuzes en mentaliteit. Binnen diversiteit betekent dat het durven keuzes te maken en je realiseren dat het maken van fouten inherent is aan het nemen van risico’s. Tenslotte draagt het erkennen van gebreken binnen de organisatie bij aan een positieve vooruitgang en zelfbeeld.
MOETEN IS..
1.5 VERONDERSTELLEN, VERWACHTEN, AFWIJZEN, OORDELEN ‘Moeten’ staat vaak tussen individuen in als zogenaamde sociale drempel (voor een compleet overzicht zie tabel 2). Het kan bepalend zijn voor de manier waarop iemand oordeelt en beoordeeld wordt. Bovendien kan de notie van ‘moeten’ zeer kwalijke vormen aannemen wanneer op basis van deze vormen van kennis, veronderstellingen worden gedaan en onterecht stellingen over bepaalde (groepen) individuen worden ingenomen. Wekker en Lutz laten terecht zien hoe deze kennis gekleurd is, sociaal gestructureerd en bepalend voor wie tot de samenleving behoort en wie als ondergeschikt (de Ander) wordt gezien (Wekker en Lutz, 2001:27). In de lijn van deze gedachte, ligt de notie van ‘moeten’ als verweven met de manier waarop dergelijke kennis over de Ander wordt 13
gegenereerd en in stand gehouden. Tijdens een willekeurige ervaring op een vrijwilligersbijeenkomst van de FNV Vrouwenbond speelde zich het volgende af: ‘Er waren aardig wat vrouwen gekomen, niet allemaal, maar er waren er aardig wat. En ja, de meeste waren ook van een andere generatie dan ik. Wel jammer. Maar toen werden er een paar onderwerpen besproken en dat jaar waren ook nieuwkomers op een één of andere manier het thema geweest. Iemand die dan naar Nederland komt via een huwelijk of wat dan ook en die moest dan gaan inburgeren, dat thema. En toen werd dat besproken en er werden allemaal aannames gedaan. En bij mij zat het hoog, emotioneel zat het hoog. En toen heb ik de microfoon gepakt en ik heb eigenlijk gezegd van: ‘ja, luister eens, toen ik zeven jaar was, in de straat waar wij woonden, kwam onze buurman Piet of Kees bij ons een bakje of een borreltje doen bij mijn vader. Nu kijken ze de andere kant op als je als buurman komt of als buurvrouw!’ En dat geldt voor allebei hoor, dat is niet alleen voor de Nederlandse maatschappij of de Turkse of de Surinaamse.’ (06W22) In deze situatie wordt een beeld van een bijeenkomst geschetst waarbij onduidelijk is wie specifiek wat voor een standpunt inneemt op het gebied van ‘inburgeren’ en ‘nieuwkomers’, hetzij via het ‘huwelijk’ of niet. Opvallend genoeg zijn de meeste aanwezigen ‘van een andere generatie’ dan de respondent. Gelet op de algehele ledensamenstelling is het aannemelijk dat het om (oudere) witte vrouwen gaat die een aantal vrijwilligers vertegenwoordigd, ‘aardig wat vrouwen.’ Aan de reactie van, ‘nu kijken ze de andere kant op,’ wordt duidelijk dat de strekking van deze gesprekken zich toespitst op veronderstelde sociale kennis over de Ander en zijn of haar problemen. In het kader van ‘moeten’ zijn ‘aannames’ altijd negatief in die zin dat de ‘besproken’ conflicten en situaties toegeschreven worden aan de ‘nieuwkomers.’ Met andere woorden: deze denkbeelden worden beredeneerd vanuit de notie dat problemen door Anderen worden veroorzaakt en dus niet door witte vrouwen zelf. Volgens Essed worden witte individuen vaak als ‘probleemloos’ gezien waardoor Anderen een homogene status krijgen toebedeeld (Essed, 1989:10). Dit betekent ook dat witte vrouwenbondsvrouwen daarmee een kritiekloze categorie blijven en van daaruit verwachten dat Anderen zich aanpassen aan de dominante cultuur. Daarnaast geeft de respondent blijk van dat de situatie haar ‘emotioneel hoog’ komt te zitten, waaruit blijkt dat zij zich op een bepaalde manier verbonden voelt met de besproken thema’s en diegene die hier, hetzij sociaal ‘gedwongen’ of niet, deel van uitmaken. Bovendien verzet zij zich tegen dergelijke (witte) ‘aannames’ door actief haar stem te laten horen, ‘toen heb ik de microfoon gepakt.’ In dit onderzoek is gebleken dat als een zmv-vrouw publiekelijk haar stem laat horen en weerstand biedt tegen dergelijke witte denkbeelden, haar gedrag als ‘etnisch’ wordt ervaren en dit wordt gekoppeld aan de notie van ‘lastig’ zijn. Ten gevolge hiervan vindt afwijzing plaats dat gebaseerd is op het ééndimensionaal denken, oftewel een individu wordt beoordeeld op basis van één identiteitskenmerk. In het ergste geval kan de dominante groep overgaan tot het willen ‘corrigeren’ van deze zogenaamde ‘etnische lastpakken’ waarmee ze zich niet alleen superieur opstellen, maar elkaar ook een bevoogdend rol toebedelen. Als laatste worden de veronderstellingen in het gesprek geuit met betrekking tot een groep ‘nieuwkomers’ die noch gerepresenteerd zijn, noch gehoord worden. Hiermee wordt zodoende geoordeeld over de gevoelens en emoties van een (groep) individu(en) in een minderheidspositie op basis van veronderstelde kennis. Niet alleen creëert dit proces nieuwe valse denkbeelden en houdt het bestaande percepties in stand, maar worden deze getransformeerd tot projecties van zelf geproduceerde stereotype beelden. Zodoende is het van uiterst belang dat alle onderwerpen vanuit de eigen ervaring worden bedongen, dat wil zeggen dat er actief meervoudige adviezen moeten worden ingewonnen bij de desbetreffende groep (zmv)-vrouwen. 14
1.6 GENERALISEREN, NIET BENOEMEN, ESSENTIALISEREN, OPLEGGEN De bovengenoemde uitgangspunten worden door een witte generatie vrouwen zonder redelijke argumentatie bij de spreekster neergelegd. Zodoende voelt de respondent behoefte om de ‘nieuwkomers’ een stem te geven door hen van repliek te dienen: ‘Op een gegeven moment werden er uitspraken gedaan van: ‘Ja maar zij moeten zus en zij moeten zo’. Toen dacht ik van: ja luister eens even, ik heb dat helemaal niet zo meegemaakt. Ik wilde aangeven dat het ook wel heel erg veranderd was vanuit de ontvangende partij. In dit geval Nederland hè?’ (07W22) De ‘uitspraken’ in deze context refereren niet alleen aan de eerder besproken witte veronderstellingen, maar problematiseren met name de generaliserende werking van het veronderstelde, ‘zij moeten zus en zij moeten zo.’ Met de generaliserende stellingname van ‘zij, de nieuwkomers’ worden alle migranten- en vluchtelingenvrouwen over één kam geschoren en daarmee de individuele verschillen en overeenkomsten tussen vrouwen teniet gedaan. Hierachter verhoudt zich een witte dominante houding die in binaire termen van ‘wij/zij’ denkt en daar dus ook naar handelt. Door tegengestelde terminologieën zoals: wij/zij, wit/zwart, man/vrouw, etc. binnen een instituut te hanteren, blijven andere sociale dimensies onbenoemd en wordt macht gegenereerd door begrippen te essentialiseren. Ten gevolge hiervan wordt op individueel en sociaal niveau verbanden gelegd op basis van enkelvoudige gelijkenissen tussen individuen zoals het álleen benoemen van het etniciteitaspect of álleen het gendersensitief mechanisme. Om sociale uitsluiting te voorkomen is het multidimensionaal denken noodzakelijk om de combinaties van assen zichtbaar te maken (Wekker en Lutz, 2001:39-41). Zodoende is de notie van ‘moeten’ verstrengeld met de consequenties van het generaliseerproces: pas wanneer de verschillen en overeenkomsten tussen vrouwen worden (h)erkend, is er ruimte om de werking van meervoudige concepten te kunnen doorgronden. In dit onderzoek is gebleken dat witte dominante bepalingen binnen de FNV Vrouwenbond zowel verbaal als tekstueel worden opgelegd aan de (zmv)-Ander. Dergelijke uitlatingen roepen dan ook frustratie op, ‘luister eens even,’ omdat de geïnterviewde zich niet erkent in de gegeven suggesties, ‘ik heb dat helemaal niet zo meegemaakt.’ Haar kracht zit hem in de poging deze witte groep een spiegel voor te houden door aan te geven dat ‘het ook wel heel erg veranderd was vanuit de ontvangende partij.’ Haar commentaar druist echter recht in tegen het ‘tolerantie-gevoel’ van de witte achterban waarbij de Zelf als voorbeeld wordt gesteld.
1.7 WANTROUWEN, VERHINDEREN, ONDERSCHATTEN, (VER )ZWIJGEN ‘En toen was het leuk omdat het hele gesprek op gang kwam. En ik weet nog dat mensen er blij mee waren, maar dan merk ik na zo’n ervaring oké, je wordt op afstand gehouden. Mensen schrikken van die openheid, mensen schrikken van die emotie. Dat is mijn ervaring eigenlijk. En toen is dat samengegaan met die trainingen enzo, dat ik niet gevraagd werd. Dus het wordt niet gewaardeerd.’ (08W22) De respondent merkt dat er consequenties verbonden zijn aan haar spiegelende werking. Het ‘op afstand gehouden worden’ impliceert een wantrouwen ten opzichte van nieuwkomers van kleur. Deze impliciete witte indicaties zijn vaak voor diegene die ermee in aanraking komen moeilijk te onderscheiden en te identificeren. Pas met het besef dat ze ‘niet werd gevraagd,’ wordt haar duidelijk dat haar ‘openheid’ en ‘emotie’ niet worden gewaardeerd met als gevolg dat de rest van haar deelname wordt verhinderd. Binnen de FNV Vrouwenbond komen deze 15
uitsluitingmechanismen vooral voor in het opleggen van mentale obstakels, zoals dit in dit geval de tegenstelling betreft tussen haar enerzijds het gevoel te geven dat ‘mensen er blij mee waren’ en haar anderzijds over te slaan met ‘die trainingen.’ In plaats van lering te trekken uit hetgeen de respondent ervaart, lijkt verder contact eerder te worden vermeden. Voorts heeft haar ‘emotie’ betrekking op haar non-verbale houding en de toon in haar stem die maakt dat ‘mensen schrikken.’ Het feit dat sommige aanwezigen op dat moment een gevoel van onrust beleven door haar communicatieve bewogenheid, impliceert dat er sprake is van onwennigheid. Met andere woorden, diegenen die ontsteld zijn in het publiek houden er andere gedragsnormen op na die voor hen aangeven dat een dergelijke reactie ‘afwijkend’ is. Aangezien het ‘schrikkende’ publiek veralgemeniseerd wordt in de context van ‘mensen,’ kan worden aangenomen dat het ook in deze context gaat om een witte meerderheidsgroep. Door niet meer op de kwestie terug te komen, lijkt binnen de FNV Vrouwenbond vooral te liggen aan de onbewustheid van witte superieure mentaliteitsnormen, de macht die daaruit voortkomt, maar ook dat men dergelijke gedragsproblematiek binnen de vrouwenvereniging onderschat. Dit is dermate problematisch voor de wijze waarop om wordt gegaan met noties als institutioneel racisme. Anders gesteld: door niet meer te reflecteren op een conflict wordt het onderzoeken van structureel racisme weggenomen waardoor dergelijke dominante implicaties geen halt toe worden geroepen en er een zwijgcultuur ontstaat. Ten slotte kan het gevoel van de respondent ‘niet gewaardeerd te worden’ van invloed zijn op haar zelfvertrouwen en zal ze zich wel twee keer bedenken voordat ze zich uitspreekt. Vanuit een witte machtspositie wordt haar dus indirect het zwijgen opgelegd waardoor er een breuk is ontstaan in de vertrouwensrelatie en ze zich minder uitgenodigd voelt om zich (nog) verder in te zetten voor de FNV Vrouwenbond. In zoverre is de betekenis van ‘moeten’ ook verweven met de notie van ‘wantrouwen’ als resultaat van de bovengenoemde vertrouwensbreuk. Het is echter essentieel om aan dit laatste toe te voegen dat deze vorm van argwaan zeer zeker niet alleen gelinieerd is aan FNV Vrouwenbond maar, zoals Fine terecht constateert, inherent is aan de geschiedkundig systematische uitsluiting van zmv-vrouwen van witte (vrouwen)organisaties (Fine, 2003:309).
16
II.
INLEIDING
‘Wat ik nou nog wel eens zou willen is, denk ik, dat je een training krijgt over, niet zozeer van de stereotype, maar in hoe het is om blank te zijn, om wit te zijn. En dat je eens op een rij zet wat daar allemaal de voordelen van zijn en de nadelen. En ja, dat je getraind wordt om dat ook als etniciteit te zien en daar eens bewust van te zijn. (..) We zijn heel erg bezig geweest om alle andere etniciteiten te integreren binnen de Vrouwenbond, maar waar zijn we zelf? (..). Ik heb niet zo het gevoel dat we daarmee bezig zijn geweest.’ (01J65) Voor u ligt een institutioneel etnografisch onderzoek naar het diversiteitbeleid van de FNV Vrouwenbond. Bijna acht jaar nadat de FNV Vrouwenbond diversiteit beleidsmatig in haar organisatie opneemt, adresseert een respondent de korte maar uiterst betekenisvolle vraag: ‘Waar zijn we zelf?’ Het inkleuren van de vrouwenvereniging is inmiddels volop in beweging; drie zmvvrouwen hebben zitting genomen in het Algemeen Bestuur, er is een zmv-werkgroep en -netwerk in het leven geroepen en projecten richten zich op het implementeren van zmv-bestuurders binnen alle FNV-bonden. Dit sociaal-wetenschappelijk onderzoeksproject geeft inzage in diversiteit dat verder gaat dan alleen kleur, culturele afkomst of etniciteit. Het is een complex proces van unieke kruisingen van (groeps)identiteiten waarbij steeds de individuele behoefte verschuift en moet worden afgetast (Essed en De Graaff, 2002:9). Door met een kritische blik te kijken naar de invloed van de witte vrouwelijke dominantie binnen de FNV Vrouwenbond heb ik diversiteit vanuit een ander perspectief willen benaderen. Verschillende diversiteitstudies in en buiten Nederland hebben namelijk aangetoond dat witte dominante groepen verbaal en non-verbaal agressiever zijn, anderen interrumperen, vaker en luider spreken, meer commanderen en doorgaans vaker de kans geboden wordt om invloedrijk werk te mogen doen (Merrill-Sands, Holvino en Cumming, 2003:334). Deze resultaten zeggen onherroepelijk niet alleen wat over witte machtsstructuren binnen een instituut, maar nog belangrijker: over de manier waarop witte dominante normen keer op keer worden doorgegeven en herhaald. Uit mijn observaties en ervaringsdata is onder meer duidelijk geworden dat de beleidsoriëntatie van de FNV Vrouwenbond beperkingen ondervindt van een witte meerderheidsmentaliteit die bepaalde gedragingen, status en standaarden normaliseert. Om de problematisch werking van deze witte bepalingen aan te tonen, heb ik een organisatie-etnografie gemaakt en ingedeeld in drie specifieke spanningsvelden. Zo exploreert de eerste groep de mentaliteitskwesties tussen de oudere witte traditionele vrouwen en zmv-vrouwen, de tweede groep de problematiek tussen de jongere (hybride) vrouwen en de traditionele witte vrouwen en als laatste, de differenties tussen zmv-vrouwen onderling. Ieder spanningsveld beslaat vier elementen te weten, gesproken en geschreven ervaringsdata, de doelstellingen en het transformatieproces. De persoonlijke ervaringen en geschreven documenten zijn geanalyseerd met behulp van discoursanalyses om de wijze te onderzoeken waarop sociaal geordende relaties binnen de organisatiecultuur worden gecoördineerd. Ieder hoofdstuk reflecteert op bevindingen vanuit de methode van ‘ontmoeten’ door deze toe te passen op de doelstellingen en wensen die door de desbetreffende groepen naar voren zijn gebracht. Het transformatieonderdeel maakt de relevantie en de mogelijkheden van deze visies bespreekbaar om, aan de hand van een aantal aanbevelingen, deze doelen in het kader van diversiteit te bewerkstelligen binnen de FNV Vrouwenbond. Ter verduidelijking zijn alle voorbeelden van ‘moeten’ en ‘ontmoeten’ vet gedrukt, waarbij de doelstellingen- en transformatieparagrafen specifiek vanuit het ‘onmoeten’ zijn samengesteld. Ter voorbereiding volgt op deze plaats alvast een korte introductie van de hoofdlijnen per spanningsveld.
17
De onderlinge strijd tussen de traditionele achterban en zmv-vrouwen als nieuwste stroming binnen de FNV Vrouwenbond vertoont sporen van impliciet gestructureerd racisme. In dit hoofdstuk worden twee specifieke casussen naar voren gebracht die inzage geven in racisme als heterogeen en multidimensionaal institutioneel proces. Maar wat is dat precies, institutioneel en structureel racisme en hoe verhoudt zich dit tot een positiviteitsbeleid? De FNV Vrouwenbond lijkt zich te positioneren, zoals Essed en Helwig benoemen, tussen positief actiebeleid en intercultureel beleid (Essed en Helwig, 1992:136). Met een dergelijk actiebeleid wordt positieve discriminatie bedoeld, zoals het opzettelijk werven en aannemen van vrouwen van kleur. Ondanks dat de FNV Vrouwenbond op deze wijze erin geslaagd is meer etnische differentie binnen haar organisatie te creëren, wil ik aansturen op een andere betekenis van deze policy namelijk, het in stand houden van een positieve institutionele zelfrepresentatie: ‘Nou, de Vrouwenbond, dat vind ik ook nog een beetje vervelend, dat heeft de neiging om zo van jongens jullie moeten lief zijn voor elkaar. Ik heb gisteren een (..)vergadering gehad, nou dat is aardig geëscaleerd. Dat zal niet gebeuren binnen de Vrouwenbond, lijkt mij. Dan denk ik: verdorie jullie moeten toch eens een keer elkaar goed de waarheid vertellen, anders wordt het nooit duidelijk. Nou, dat is not done binnen de Vrouwenbond.’ (02A19) Ik wil hierbij zowel een dwarsverband leggen met de observatie van Essed waarin zij stelt dat van oorsprong homogene witte vrouwenorganisaties zich voornamelijk bezighouden met het uitdragen van een niet-discriminerend zelfconcept als de eerdere door Wekker aangekaarte drievoudige paradox waarbij zij het witte Nederlandse zelfbeeld problematiseert aan de hand van een postkoloniaal discours (zie beleidssamenvatting) (Essed, 1989:13; Wekker, 2001:27-28). Dit betekent dat de FNV Vrouwenbond is ontstaan binnen het discours van een witte zelfpresentatie als probleemloze categorie en zodoende wordt gedragen door een zekere onschuld die (rassen)discriminatie binnen de organisatie bij voorbaat uitsluit. Met andere woorden: door te pretenderen een positiviteitsbeleid te handhaven, sluit men de ogen voor eventuele eigen gebreken zoals het bestaan van racisme binnen de eigen bedrijfscultuur. Institutioneel racisme, in relatie tot de FNV Vrouwenbond, richt zich dus op het voeren van een bepaald dominant beleid. Structureel racisme omschrijft de impact van dit beleid op de organisatiementaliteit en ten gevolge, het individu. Het eerste spanningsveld werkt daarom vanuit de belevenis van persoonlijke gegevens (microniveau) naar het inzichtelijk maken van gedragsnormen op sociaal niveau, om verbanden te kunnen leggen met het beleidsniveau (macroniveau). Om misverstanden te voorkomen, wil ik voorop stellen dat institutioneel racisme is afgeleid van witte dominante denkbeelden oftewel, vanuit een etnocentrisch perspectief. De daaruit voortkomende structurele discoursen komen tot uiting in, wat Essed noemt, alledaags racisme (Zie bijvoorbeeld Essed 1984; 1986; 1991). Hoofdstuk 5 laat zien waarom het onderschatten van racisme binnen de organisatiementaliteit een door Essed genoemde ‘structurele,’ in plaats van een morele, kwestie is (Essed,1986:6; 1989:14; 1991:47;1994:54). Het vermijden van sociaal contact, het niet erkennen van bijdragen, stereotype beeldvorming, het opleggen van bepaalde ideeën en het reduceren van diversiteit tot één dimensie, zijn bevindingen van alledaags racisme. Het tweede spanningsveld omschrijft de frictie tussen de ouderen en de jongeren, de traditioneel denkende en de jeugdige denkers. De zogenaamde ‘witte privileges’ hebben ook betrekking op leeftijd, klasse, etc. (MacIntosh, 1988;1990). Dat jongere witte vrouwen individualistisch gesocialiseerd kunnen zijn, is co-geconstrueerd met het emancipatieproces van een bepaalde generatie en de vervaging van de sociale klasse begrenzing. Dit hoofdstuk toont de belangenverstrengelingen aan tussen een protestgeneratie en een pragmatische generatie waarbij het solidariteitsgedachtegoed plaats heeft moeten maken voor individueel feminisme. Zo merkt een respondent ter illustratie op: ‘Ik heb mijzelf echt nooit feministe genoemd ofzo hoor. (..) Ik ben niet zo in dat feminisme opgegroeid, dus voor mij zijn die dingen niet zo vanzelfsprekend.’ (03G28) En weer 18
een ander: ‘Ik ben niet tegen mannen, ik ben vóór vrouwen (..). En vroeger was ik, denk ik, in de tweede feministische golf, was ik wel een feminist of ik ben nog wel een feministe.’ (04J65) Door de geschreven taal onder de loep te nemen, wordt duidelijk dat de FNV Vrouwenbond de variatie aan jongere visie(s) niet volledig doorgrond en een witte oudere dominante stempel drukt op het organisatievermogen van haar ‘jeugdigen.’ Ook blijkt dat door een tekstueel representief ‘passief’ bestaan de jongere achterban een eigen leven gaat leiden waarmee de werkelijkheid wordt vervormd. In het algemeen staat de vraag centraal in hoeverre een verjongingsproces de garantie biedt voor het voortbestaan van de FNV Vrouwenbond? Om de verschillen in realiteit aan te wenden, gaat hoofdstuk 6 aan de slag met het herformuleren van begrippen uit de vrouwenbeweging en de FNV Vrouwenbond zoals: weerbaarheid, economische zelfstandigheid en zelfbeschikking. Het laatste en derde spanningsveld exploreert de differenties in de heterogeniteit van zmvidentiteit en de zienswijze van zmv-subjectiviteit. Omdat de zmv-leden nog in een verkenningsfase zitten binnen de FNV Vrouwenbond, is het aftasten van grenzen, naamsaanduiding en bewustwording nog volop aanwezig en actueel. Gebaseerd op een discriminatiecasus probeer ik in dit hoofdstuk de verschillende opvattingen duidelijk te maken die betrekking hebben op het empowermentproces van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Door het zichtbaar maken van dagelijkse ideeën en omgangsvormen in persoonlijke gesprekken, heb ik meer inzicht geboden in de weerstand van sommige zmv-vrouwen tegen diversiteit. De visies van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen zijn kostbaar binnen de FNV Vrouwenbond, omdat zij de dominante witte kaders kunnen doorbreken. Daarvoor is echter wel een professionele houding en juiste articulatie van wensen en behoeften nodig om een stevig signaal af te geven. Zolang diversiteit alleen als toevoeging van etniciteit wordt gezien, zal het ook bij zmv-vrouwen onderling geen fijn gevoel opleveren. Hoofdstuk 7 biedt de handvaten aan om zmv-vrouwen ondersteuning te bieden in het uitbreiden van een toekomst(beeld) in hun rol binnen de FNV Vrouwenbond. Belangrijk daarbij is ook het ontwikkelen van een kritische blik op geschreven publicaties om te voorkomen dat zmv als afwijkende categorie wordt gerepresenteerd en er wordt gesuggereerd dat zij alleen over etnische inzichten beschikken. Het concretiseren van doelen die een divers publiek zullen aantrekken en het tot stand brengen van cultuursensitieve projecten zou het streven moeten zijn voor een gezamenlijk zmv-collectief. Een organisatie die diversiteit aanhangt, zal moeten streven naar het identificeren en actief bestrijden van witte zichtbare en onzichtbare barricades. Het bevragen ervan is echter een langdurig proces waarbij weerstand onvermijdelijk is en doorlopend om aandacht en reflectie vraagt. Met behulp van doorzettingsvermogen, openheid en terugkerende (collectieve) dialogen, hoop ik dat mijn kritische rapport een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van een hoger diversiteitniveau op de lange termijn.
19
III.
PROBLEEMANALYSE : VROUWENBONDSVROUWEN IN KAART GEBRACHT
‘We hebben inderdaad een beetje dat spanningsveld tussen die vrouwen, met name ook in het vijftigplusnetwerk, die dus inderdaad de traditionele stroming binnen de Vrouwenbond vertegenwoordigen. Die hebben ook best heel veel moeite met de nieuwe lijn die de Vrouwenbond heeft gekozen: van verenigingsgericht, naar een projectenorganisatie. Ja, dat is heel moeilijk voor hun. Ze hebben daarbij afscheid moeten nemen van hún Vrouwenbond. Die hebben heel veel moeten slikken.’ (01R46) Na een discussieproject over discriminatie en vooroordelen in het begin van de jaren negentig komt in 1997, voor het eerst in de geschiedenis van de FNV Vrouwenbond, een zogenaamde zmvcommissie tot stand om te praten over de manier waarop zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen invulling kunnen geven aan de vrouwenvereniging (FNV Vrouwenbond, 1998:21). Ondanks dat het begrip ‘zmv’ voor dit jaartal al enige bekendheid heeft gegenereerd binnen de FNV Vrouwenbond, prijkt de term ‘diversiteit’ daarentegen voor het eerst op het achterblad van het Activiteitenverslag van 2002 (FNV Vrouwenbond, 2003:14). Uit de zmv-commissie vloeien verschillende themadagen, activiteiten en trainingen voort, die pas echt in 2005 concreet gestalte krijgen wanneer de FNV Vrouwenbond met het project ‘Een plek binnen de FNV Vrouwenbond ’ start en daarnaast de intervisietrainingen voor en door zmv-vrouwen overneemt van de FNV Vakcentrale. Mondjesmaat verwerven de bestuurlijke organen van de FNV Vrouwenbond steeds meer inzicht op het gebied van diversiteit. De resterende vraag blijft echter hoe diversiteit vorm moet krijgen binnen de gehele verenigingsstructuur en waar precies de knelpunten zitten. Tijdens een conferentie over diversiteit in de zomer van 2004 is eerder duidelijk geworden dat de FNV Vrouwenbond al sinds haar oprichting in 1948 voornamelijk uit witte leden bestaat (FNV Vrouwenbond, 2006:5-8). De FNV Vrouwenbond besluit zodoende in 2006 op deze noodzaak in te spelen middels intervisietrainingen en het vervolgproject van ‘Een plek binnen de FNV Vrouwenbond’ namelijk ‘Actie en beïnvloeding,’ dat een jaar later in het leven wordt geroepen. Door zmv-vrouwen mede als bestuurders te implementeren, hoopt de FNV Vrouwenbond daarmee hun weerbaarheid en zeggenschap te vergroten binnen de gehele FNV. Daarnaast wil de FNV Vrouwenbond behalve diverser van samenstelling worden ook het beleid meer kleur geven. Hiermee is de nieuwe koers een feit en begint het concept diversiteit een hogere prioriteit te verwerven binnen het huidige beleid. Waar het woord diversiteit in 2002 nog zonder enige betekenis achterin het jaarlijks terugkomende verslag wordt vermeld, wordt het drie jaar later voor het eerst in het voorwoord meegenomen. Diversiteit blinkt dan in 2006 op de eerste pagina als ‘rode draad die door de vereniging gaat’ (FNV Vrouwenbond, 2006:1). En dan gaat het snel; de brochure ‘Zmv-vrouwen beslissen mee binnen de FNV’ komt via bestuursleden en actieve (kader)leden tot stand en op basis van het caleidoscopiaspel en andere trainingen wordt getracht om met name de zittende bestuursvrouwen meer inzicht te geven in elkaars verschillen én overeenkomsten.1
3.1 ROUWIG OM EEN NIEUW BEGIN Ondertussen vindt in 2004 een verschuiving plaats, van een traditionele verenigingsstructuur naar een projectmatige visie. Dit heeft echter meer voeten in de aarde wanneer blijkt dat een duidelijk verband is te leggen met de inmiddels beruchte uitspraak van oud-minister de Geus, die in 2003 beweert dat ‘de emancipatie van vrouwen in Nederland is voltooid’ (Wekker, 2004:490). Zeer terecht wordt mede door Wekker deze uitspraak geproblematiseerd, gelet op de dramatische consequenties 20
voor de vrouwenbeweging wier bestaansrecht op alle fronten wordt bedreigd met een grootschalige subsidiestop (Ibidem). Zo blijft ook de FNV Vrouwenbond niet gespaard; in datzelfde jaar besluit de FNV Vakcentrale voorgoed haar jaarlijkse subsidie stop te zetten (FNV Vrouwenbond, 2004:1). De toenmalig zittende FNV-voorzitter Lodewijk de Waal trekt het nut van de FNV Vrouwenbond toch al in twijfel en deze gedachtegang wordt versterkt door de ‘bevindingen’ van de bovengenoemde minister. Zonder deze steun verliest de FNV Vrouwenbond niet alleen haar grootste bron van inkomen, ook wordt zij gedwongen om jaarlijks per lid een contributie af te dragen. Ten gevolge vindt een reorganisatie plaats die diep snijdt in het personeelsbestand en de -salarissen. Mede hierdoor wordt de FNV Vrouwenbond gedwongen na te denken over haar verenigingsstructuur; wordt immers haar overlevingskans niet dubbel vergroot door geldschieters aan de trekken via projecten? Ondanks de financiële noodzaak, stuit de FNV Vrouwenbond op weerstand tijdens de ledenvergaderingen die vanwege de nijpende situatie worden uitgeschreven. Met name de leden die al jaren zijn aangesloten bij de FNV Vrouwenbond kunnen zich wel vinden in het nieuwe beleid, maar zijn voornamelijk bang om hun stemrecht en invloed binnen de vereniging te verliezen. Er ontstaat een tweedeling van enerzijds vrouwelijke leden die door extra financiële giften de FNV Vrouwenbond er weer bovenop proberen te helpen en anderzijds, de aangeslotenen die vasthouden aan de verenigingsstructuur.
3.2 LEDENAANTALLEN: PIEKEN EN DALEN De FNV Vrouwenbond heeft sinds 1988 te maken met een permanente daling van leden (zie tabel 3). Ondanks dat er jaarlijks zich rond de driehonderd nieuwe leden aanmelden, verhoudt zich dit eerder tot een verlaging van de ledenaantallen, dan een verhoging.
Tabel 3 – FNV Vrouwenbond. ‘ledenverlies aantallen van 1996 tot en met 2006.’
21
De bovenstaande cijferweergave in de tabel is slechts een indicatie van de ledenverliesaantallen in een periode van tien jaar, omdat deze beïnvloed kunnen zijn door een aantal factoren. Ter illustratie vertoont het jaar 1998 een flinke stijging, omdat de FNV Vrouwenbond veel nieuwe inschrijvingen genereerde, voortgekomen vanuit hun vijftigjarig jubileum. Daarnaast kunnen zowel de persoonlijke en sociale omstandigheden hun lidmaatschap weer in ere herstellen. Zodoende kan de reden van opzegging minder valide zijn, omdat deze niet kan worden gecontroleerd. Voordat ik in deze organisatie-etnografie uitwijd over de sociale relaties tussen de vrouwenbondsvrouwen, wil ik eerst helderheid verschaffen over de definitie van ‘traditioneel’ die in dit hele onderzoeksproject zal gelden. Aangezien ik dit woord heb afgeleid uit een interview met één van de respondenten, zal dit gesprek als symbool fungeren waarmee ik verschillende spanningen problematiseer.
3.3 IN EEN TRADITIONEEL JASJE GESTOKEN ‘Als je groot geworden bent binnen die traditie van de Vrouwenbond en dat voelt lekker, want het voelt als een warme jas, want je hoort ergens bij en je bent geaccepteerd. Het is ook écht solidair en écht als een warme jas. Dan is het moeilijk om daar afscheid van te nemen.’ (02R46) In de bovengenoemde gesproken tekst omschrijft de geïnterviewde hoe ‘lekker het voelt’ om lid te zijn van de FNV Vrouwenbond. Met deze omschrijving verklaart zij haar eigen positie binnen de vereniging. Enerzijds erkent zij ‘groot geworden te zijn binnen die traditie’ dat wil zeggen, zij was als jong lid al aangesloten bij de FNV Vrouwenbond nog voordat veranderingen werden doorgevoerd, anderzijds spreekt zij met een nostalgische toon over solidariteit waarbij ze begrijpt dat het ‘moeilijk is om daar afscheid van te nemen.’ Zodoende is het aannemelijk dat zij zich bevindt in een wat Bhabha noemt een ‘in-betweenness’ of een ‘tussenpositie’ dat wil zeggen, de spreekster kan ondanks haar jeugdige bijdrage begrip opbrengen voor de witte traditionele vrouwen van de eerste en tweede feministische golf voor wie solidariteit hoog in het vaandel stond (Bhabha, 1995:209). Feitelijk heeft zij door haar eigen ervaringen bepaalde kennis opgebouwd omtrent de traditionele houding van sommige Vrouwenbondsleden waarmee zij vanuit haar solidariteitsgevoel sympathiseert met deze groep. Vervolgens spreekt ze over ‘ergens bijhoren’ als een gemeenschap die gevoelsmatig gedeeld wordt en zodoende tot de verbeelding spreekt. Echter, solidariteit kan problematische vormen aannemen wanneer gesproken wordt over bijvoorbeeld ‘ergens bijhoren en geaccepteerd worden.’ ‘Ergens bijhoren’ impliceert dat iemand anders er niet bij kan horen, en ‘acceptatie’ impliceert de mogelijkheid van geen acceptatie. Het is een spel van grenzen trekken. Zo wordt het problematisch als grenzen worden getrokken op basis van alleen het genderaspect. Hieraan verwant rijzen vragen die simpel lijken, maar te weinig worden gesteld zoals: over wat voor vrouwen gaat dit, wie wordt er wel of niet geaccepteerd, en waarom? In het geval van de respondent hebben antwoorden te maken met leeftijd en etniciteit, terwijl alleen het genderaspect veronderstelt dat ‘vrouwen’ universeel zijn en zodoende over gelijke kennis en problemen beschikken. Dit is tevens het fundament van de sociale werking van zijn: identiteit bestaat niet alleen uit de sekse die ons gegeven wordt, of de manier waarop invulling wordt gegeven aan vrouwelijke en mannelijke eigenschappen.2 Volgens Merrill-Sands, Holvino en Cumming is identiteit: ‘(..) sociaal geconstrueerd, multidimensionaal, een identificatie van de zelf, gecategoriseerd door anderen, een belichaming van machtsverschillen en privileges en vormt het cognitie, ervaringen, wereldvisies en perspectieven’ (Merrill-Sands, Holvino en Cumming, 2003:330).3 In de lijn van deze definitie zijn juist de punten waarop deze ‘eigenschappen’ als sociale dimensies mede zijn geconstrueerd, bepalend 22
voor de (over)heersende mentaliteit van groepen vrouwelijke individuen. In dit verband is het hebben van een traditionele visie, of traditioneel denken, multidimensionaal dat wil zeggen, gendersensititief, leeftijd- en etnischgerelateerd. Alleen gender wordt erkend, terwijl degenen die qua leeftijd machtsposities bekleden binnen de FNV Vrouwenbond van de babyboomgeneratie uitsluitend wit zijn. Dat neemt echter niet weg dat er ook jongere witte vrouwen zijn die zich, aan de hand van dezelfde traditie, als lid hebben toegevoegd. Een deel van deze groepsbepaling staat dus niet vast en kent een constante beweging. Tegelijkertijd is sprake van een harde traditionele kern of zoals een respondent het formuleert: ‘Nou, het zijn niet alleen de oude vrouwen. Ik kom binnen de afdelingen, daar zie je ook jonge vrouwen die in dezelfde traditie denken. Daarom noem ik het ook traditioneel en niet per se oud.’ (03R46) De traditionele gedachtegoed binnen de FNV Vrouwenbond, zoals deze is voortgevloeid vanuit de babyboomgeneratie, beslaan dus niet alleen de oudere witte vrouwen, maar ook sommige jongere witte vrouwen die, zoals de spreekster eerder opmerkte, ‘opgegroeid zijn’ binnen het solidariteitsgegeven en daarnaast operatief zijn ‘binnen de afdelingen’ waarmee ‘het lokale’ als factor verweven is. Uiteraard bestaan naast deze traditionele visies ook andere ideeën binnen de vereniging. Deze opvattingen, structuren, veronderstellingen etc. vormen de basis van de etnografische structuur van de FNV Vrouwenbond die medebepalend zijn voor de omgang met diversiteit. Het blijkt dat zmv-vrouwen zich niet in deze harde traditionele kern hebben ingeschreven.
3.4 DE FNV VROUWENBOND ALS ETNOGRAFISCH PROJECT Vaste visies hebben door de eeuwen heen gezorgd voor een gezamenlijke vuist binnen de FNV Vrouwenbond. Met behulp van strijdvaardige doelstellingen heeft de vrouwenvereniging zowel op politiek als op maatschappelijk vlak vele positieve veranderingen voor de economische zelfstandigheid van ‘de vrouw’ teweeg gebracht. Zmv-vrouwen kijken echter ánders naar de invulling van activiteiten en projecten, dat wil zeggen niet vanuit een traditioneel wit standpunt, maar vanuit andere perspectieven die de meervoudige dimensionaliteit expliciet maken. Zoals Pincus terecht veronderstelt, hoeven deze verschillen tussen zmv- vrouwen en witte vrouwen niet bedreigend te zijn of inferieur te worden(Pincus, 2006:17). In theorie, zo stelt Pincus, kan de dominante witte groep Anderen ook zien als interessant en uitdagend (Ibidem). Het wordt echter problematisch wanneer sprake is van een ‘Othering’ proces waarbij de Ander (the Other) ondergeschikt raakt en negatieve waarden krijgt toebedeeld zoals gevaarlijk en onbetrouwbaar (zie ook beleidssamenvatting). In relatie tot de FNV Vrouwenbond roept dit vragen op als: In hoeverre worden bepaalde groepen vrouwen als inferieur behandeld op het moment dat traditionele vakbondsvrouwen hun positie en wensen opnieuw moeten onderhandelen en verdedigen? In hoeverre is sprake van een ‘Othering’ proces met de implementatie van een diversiteitbeleid en gaat dit hand in hand? Zoals het openingsfragment aantoont heeft de traditionele stroming binnen de FNV Vrouwenbond ‘(..) heel veel heeft moeten slikken,’ waarbij wordt gedoeld op alle beleidsmatige veranderingen die de FNV Vrouwenbond in de laatste vijf jaar heeft doorgevoerd. Het is dan ook begrijpelijk dat de witte traditionele tak weerstand heeft geboden aan deze institutionele veranderingen en derhalve ook aan diegene die gevoelsmatig als ‘verantwoordelijk’ worden aangewezen. Dat een aantal van deze leden geen onderdeel wil uitmaken van de nieuwe projectmatige koers door bijvoorbeeld hun lidmaatschap op te zeggen, is tegelijkertijd kenmerkend voor de mentaliteit omtrent het diversiteitbeleid. Het toont de manier aan waarop de oudere traditionele leden de FNV Vrouwenbond claimen als iets dat van hen is, het is immers vertrouwd en de vereniging strijdt voor het voornamelijk witte belang. In zoverre is het aannemelijk dat de komst van vrouwen met een 23
andere etniciteit als bedreigend wordt gezien; er is sprake van een belangenverstrengeling waarbij de traditioneel witte integriteit in het geding komt. Reacties als: ‘Waarom moeten er zo veel ‘zwartjes’ op de cover van het FNV Vrouwenmagazine prijken?’ zijn allerminst onschuldig en belichamen de vooroordelen en argwaan waar sommige leden van het eerste uur het diversiteitbeleid mee tegemoet treden met als resultaat de initiatie van een ‘Othering’ mechanisme.4 Al deze opvattingen maken deel uit van de bewustzijnsvormen inherent aan de organisatie waarin zij plaatsvinden. De feministisch sociologe Dorothy Smith vat deze vormen van kennis en inzicht samen in de terminologie van ‘ruling relations’ waarbij zij refereert aan de manier waarop sociale relaties (‘relations’) zijn geordend (‘ruling’) binnen de etnografie van een instituut (Smith, 2005:13). Smith bestudeert de wijze waarop deze relaties verband houden met het instituut of hoe zij zijn gecoördineerd, al is de totstandkoming van een etnografie onderdeel van een hermeneutische, dat wil zeggen interpretatieve, methode. Daarbij pleit Smith met name voor het gebruik van persoonlijke ervaringen om in dit geval de bewustzijn- en organisatievormen van de FNV Vrouwenbond cartografisch in beeld te brengen wanneer zij schrijft: ‘Net als een kaart, doelt het op de index van mensen hun ervaringen (..)’ (Ibidem:29). De geschreven en gesproken taal fungeert hierbij als de wat Smith betitelt ‘ontologie van het sociale’ (Ibidem:69). In deze zin dient een institutioneel etnografisch project als doel om het (over)heersende bewustzijn, zoals gegrond in de mentaliteit en omgangswijze, te benoemen en te onderscheiden om vervolgens de persoonlijke gedragingen tussen individuen op sociaal vlak te begrijpen. Voortvloeiend uit persoonlijke gesprekken en geschreven documenten ontstaat de wat Smith noemt ‘problematic’ (problematiek) die binnen het instituut nader onderzocht moet worden en als basisbeginsel dient voor dit sociaalwetenschappelijk onderzoek (Ibidem:38-40). Deze problematiek bestaat uit meerdere kwesties die een cartografie (een kaart) vormen van het sociale bewustzijn, waarbij gekeken wordt naar de intersecties die binnen deze perceptie van kracht zijn als institutionele status quo. Een etnografisch project begint dus niet met het zoeken naar bewijs voor al bestaande aannames. In plaats daarvan worden ontdekkingen gedaan aan de hand van observaties waarbij voornamelijk het persoonlijke verhaal en de belevenis centraal staan (Ibidem:68). De gewaarwording van zo’n ‘ontdekking’ ligt ter illustratie verborgen in het volgende fragment: ‘Weet je, ik heb ook zoiets van joh, dat is van een bepaalde generatie en dat mag er dus ook zijn. Maar tegelijkertijd zou ik dan eens vragen om het respect van die oudere generatie voor die hele nieuwe stroming die ontstaat (..). Maar goed ik vind het prima, maar dat is mijn persoonlijke mening, dat die stroming bestaat; dat is óók de Vrouwenbond. En dat is ook goed, dat mag er ook zijn van mij. Maar ik vind het ook goed dat de Vrouwenbond ook die andere kant op is gegaan.’ (04R46) In dit fragment laat een respondent zien wie voor haar de FNV Vrouwenbond vertegenwoordigen: enerzijds de ‘bepaalde of oudere generatie’ en anderzijds ‘de nieuwe stroming of die andere kant.’ Voorts wordt aangegeven dat haar belangen bij zowel de oudere als de nieuwere generatie liggen door de binair oppositionele richtingen continu met elkaar te verbinden met het woord ‘ook.’ Hiermee wordt gesuggereerd dat de vrouwenbondsvrouwen voor haar gevoelsmatig uit twee denkbeeldige representatieve vrouwen bestaat namelijk, een oudere en een jongere, waardoor eventuele andere mogelijkheden lijken te worden uitgesloten. Zo worden zmv-vrouwen buiten beschouwing gelaten, omdat de etniciteit van de ‘oudere’ en ‘nieuwe stroming’ niet wordt genoemd. Het laat zien dat etniciteit iets is waar (1) geen prioriteit aan verbonden wordt of (2) niet wordt geassocieerd met de meerderheidsgroep. Uit mijn onderzoek is gebleken dat etniciteit en leeftijd, naast gender, een belangrijke rol spelen in de ‘ruling relations’ binnen de FNV Vrouwenbond. In vergelijking met het voorgaande waarbij begrip wordt opgebracht voor beide richtingen dat wil zeggen, die generationeel (leeftijd en levensfase) gerelateerd te zijn, wordt de positieve instelling van 24
‘dat mag er dus ook zijn’ problematisch wanneer het buiten de notie van (zelf)kritiek wordt gehouden. Hiermee wordt vastgehouden aan een bepaald gepast stramien waar bepaalde zijnswijzen mee worden geïdentificeerd. In een wereldwijd onderzoek naar het institutionele aanpassingsvermogen van vak- en vrouwenbonden, concluderen Colgan en Ledwith dat de meeste bondspatronen zó hardnekkig van aard zijn, dat bonden moeite hebben een weerspiegeling van de maatschappij te vormen door niet af te durven stappen van de status quo (Colgan en Ledwith, 2002:22). Met dit gegeven doet de vraag zich voor, wat een kritiekloze status quo voor betekenis heeft binnen institutionele gedragsprocessen? Essed laat zien dat witte vrouwenorganisaties een mentaliteit hanteren waarbij eventuele problematiek feilloos neergelegd wordt bij de ‘andersdenkenden’ binnen de organisatie (Essed, 1989:13). Door het ‘positieve-tolerantie’ discours wordt diversiteit weliswaar omarmt, maar vanuit een cultureel paternalistisch gedachtegoed (Ibidem:14). Hiermee stelt Essed dat een kritiekloze organisatiecultuur al automatisch uitgaat van problemen van Anderen (Idem). Dit kan als gevolg hebben dat de problematiek überhaupt niet op de witte zelf wordt betrokken, de huidige positie in stand wordt gehouden, groepen vrouwen worden uitgesloten en er een inferieure Ander ontstaat. Deze veronderstelling kan zodanig als ‘ruling relation’ verankerd liggen in de verenigingsmentaliteit waardoor men zich vaak onbewust is van de normatieve werking. Deze werking zit zo diep geworteld binnen het instituut, dat een superieur discours optreedt waarin traditionele verhoudingen eerder worden geëxcuseerd en uitgelegd dan gecorrigeerd. Dit discours is ook terug te vinden in de impliciete suggestie van het enerzijds ‘respect willen vragen van de oudere generatie,’ maar anderzijds stellen dat het ‘prima is dat die (traditionele) stroming bestaat.’ Met andere woorden: de traditionele oudere groep mag zich door haar bestaansrecht op een bepaalde manier gedragen ten opzichte van de jongelingen van de FNV Vrouwenbond, ongeacht of dit op een kwetsende manier plaatsvindt of niet. En hiermee is het lot van de traditionele FNV Vrouwenbondmentaliteit bezegeld, want in hoeverre is elke vorm van berisping mogelijk als er geen zelfreflectie plaatsvindt? Hoe kunnen dan bepaalde (zelf)inzichten worden verworven als het probleem altijd bij de Ander ligt? In hoeverre kunnen woorden en daden die een schadelijke en negatieve connotatie hebben, onderscheiden worden, laat staan gecorrigeerd, als men deze niet als kwalijk wil (in)zien? Institutionele etnografie probeert het instituut, in dit geval de FNV Vrouwenbond, bewust te maken van de negatieve en positieve werking van haar eigen woorden die via persoonlijke verhalen en geschreven documenten geuit en verwoord worden, soms ter consequentie van voelbaar ervaren spanningsvelden. Deze meervoudige spanningsvelden maken deel uit van een vicieuze cirkel, die in stand worden gehouden door dezelfde institutionele processen waaruit ze zijn gegenereerd. Institutionele etnografie maakt de problematiek die betrekking heeft op de reactie en tegenbeweging van bepaalde overtuigingen en handelswijzen binnen deze spanningsvelden bespreekbaar. Uit mijn interviewmateriaal is met name gebleken dat dergelijke tradities en opvattingen tot spanningen leiden tussen bepaalde groepen vrouwen. Deze spanningen zijn machtsbepalingen die door scheve verhoudingen asymmetrisch van aard zijn en obstakels vormen voor diegene die kritiek leveren, ongeacht of dit vanuit een culturele, etnische of generationele hoek afkomstig is. Belangrijk is in hoeverre deze machtsposities een belemmering vormen voor de uitvoering en vooruitgang van een goed geïntegreerd en werkbaar diversiteitbeleid? Zodoende is het cruciaal om de verschillende spanningsvelden gedetailleerd uiteen te zetten. Aan de hand van gesproken passages wordt hiermee de ervaringswereld van de FNV Vrouwenbond blootgelegd. Hierbij is het significant om te letten op hetgeen dat wordt ervaren, maar ook de manier waarop, wie wat vanuit welke dimensie vertegenwoordigt en waarom. Ervaringen en geschriften maken daarbij niet alleen deel uit van het projecteren van eigen kennis op anderen binnen het instituut, maar laten ook zien hoe institutionele processen opereren binnen de realiteit waarin ze ontstaan. Voordat deze 25
ervaringsdata als ‘ontdekking’ wordt vertaald naar de door mij geïdentificeerde drievoudige spanningsvelden binnen de FNV Vrouwenbond (op basis van gender, etniciteit, sociale klasse en leeftijd), wil ik eerst kennis geven van de huidige samenstelling binnen de netwerken- en projectenorganisatie.
3.5 DE WERKORGANISATIE IN KLEUR Diversiteit begint vanaf 2005 écht betekenis en invulling te krijgen binnen de FNV Vrouwenbond. Duidelijk is dat de vrouwenvereniging een diversiteitbeleid omarmt en de wens koestert om zich daarin verder te verdiepen. Ondanks dat de aanloop hier naartoe bijna tien jaar bedraagt, wordt de samenstelling van de FNV Vrouwenbond er niet kleurrijker op. Dit maakt dat het Algemeen Bestuur en de directie besluiten om actief over te gaan op het werven van zmv-vrouwen. Door deze positieve discriminatie is, met name de afgelopen drie jaar, de etnische samenstelling van zowel het Algemeen Bestuur en de projectleiders in een zeer rap tempo aan verandering onderhevig en wordt op het vaste kantoor in Amsterdam zelfs in informele sfeer over een ‘witte minderheid’ gesproken. Ondanks deze ommekeer wordt dezelfde tendens niet doorgezet naar de lokaal actieve groepen en blijven met name de projectgerichte netwerken zoals: WMO, Vrouwenbondvrouwen in Politiek, Vrouwen, bijstand en armoede, uitsluitend wit. Opvallend is dat de samenstelling van doelgroepennetwerken als de Jonge Vrouwen en de Vijftigplusvrouwen sterk in contrast staan. Dat wil zeggen dat het oudere vrouwennetwerk geheel wit van samenstelling is, in tegenstelling tot het Jonge vrouwennetwerk dat, in verhouding tot de overige leden, een aanzienlijk grote etnische variatie kent. Daarnaast worden zmv-vrouwen onderscheiden op basis van hun etnische differentiatie en de meervoudige status die zij binnen Nederland hebben toegewezen gekregen als ‘immigrant’ en/of ‘vluchteling.’ Voor een aanduiding van etniciteit heb ik deels de omschrijving geadopteerd van Colgan en Ledwith die stellen dat etniciteit: ‘(..) gebaseerd is op zelfbewustzijn, op een gedeeld geloof over een gemeenschappelijke afkomst, op herinneringen of legenden van een gezamenlijk historisch verleden en op een culturele aandacht voor symbolen die functioneren als de belichaming van hun mensheid’ (Colgan en Ledwith, 2002:7).5 Met deze bepaling stappen beide heren bewust af van de notie van etniciteit als ras, hetgeen in zekere zin in strijd is met het sociaal feministisch wetenschappelijk gedachtegoed (Wekker en Lutz 2001; Essed 1991). Deze gaat uit van een sociale constructie van ‘ras’ die tijdens het koloniale verleden geconstrueerd is op basis van een westerse ‘beschaving’ en als exemplarisch diende voor de gekolonialiseerde inheemse bevolkingsgroepen (Zie bijvoorbeeld Spivak 1996; Young, 2003; Loomba, 1998; Said, 1979; YuvalDavis, 1994; Hill Collins, 1991 etc.)6 Dit ‘zelfbewustzijn’ is zodoende sociaal geconstrueerd, waarbij ik wil suggereren dat de ‘etnische zelf’ in deze context ook onderdeel uitmaakt van de sociale betekenis die door, metaforisch gesproken, sociale bouwstenen langs verschillende kruisende lijnen in elkaar zijn gezet. Zodoende kan de eerste letter van zmv als afkorting van zwart zowel langs een etnische als langs een politieke lijn worden gelegd, waarover ik in een later stadium zal uitwijden, die uitgaat van kleur als politieke kwestie of anders gezegd vanuit de in 1969 door Hanisch bedachte beroemde feministische uitspraak: ‘The personal is political’ (Hanisch, 1969). Pincus zijn vaststelling dat diversiteit niet te scheiden valt van politiek, ligt ter illustratie ook in het verlengde van zwart als politieke aanduiding (Pincus, 2006:24). Als laatste is het noodzakelijk op te merken dat de terminologie van zwart, migrant en vluchteling door de eigen achterban vanuit de vrouwenbeweging is geformuleerd. Het is dan ook van groot belang voor de zmv-vrouwenbeweging dat de eigen terminologie blijvend gehanteerd wordt.7
26
Aldoende zijn deze sociale verschillen tussen de vrouwenbondvrouwen significant om enerzijds de oorspronkelijke homogene witheid van de FNV Vrouwenbond mee aan te tonen en anderzijds de starheid van de oudere generatie te begrijpen ten opzichte van de zmv-leden en in een andere context, de jeugdige leden die etnisch divers van samenstelling zijn. Bovendien zijn deze constateringen verwant aan de werking van machtsposities binnen dominante en subordinatieve minderheids- en meerderheidsgegevens en een gevestigd institutioneel dichotomisch gedachtegoed. Zodoende moet het spanningsveld tussen de traditioneel oudere witte vrouwenbondsvrouwen en de jongere en zmv-vrouwenbondsvrouwen als meervoudig gedeconstrueerd worden. Ten eerste, vanwege de verschillende lijnen van betekenissen waarin deze spanningen zijn ontstaan, onderhandeld en ge(re)produceerd. Ten tweede, omdat deze betekenissen doorlopend aan verandering onderhevig zijn met betrekking tot de geschiedenis, samenstelling, tijd en plaats.
3.6 EEN DECONSTRUCTIE VAN EEN DRIEVOUDIG SPANNINGSVELD De spanningen die als etnografische ‘ontdekkingen’ expliciet naar voren zijn gekomen, vormen de basis van de ‘problematiek’ van dit kwalitatieve sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Hieruit zijn meervoudige spanningsvelden geïdentificeerd en onderzocht. De kern van deze spanningsvelden heeft zich rond drie groepen gemanifesteerd en ontwikkeld, te weten tussen: (a) de traditioneel witte vrouwen en de zmv-vrouwen, (b) de traditioneel witte vrouwen en de etnisch diverse jongere vrouwen en (c) de eerste generatie zmv-vrouwen en de opvolgende generatie(s) zmv-vrouwen. Een waarschuwing is hier ook op zijn plaats namelijk, dat ik geen dichotomieën wil creëren waarbij uit wordt gegaan van tegenovergestelde groepen als: ‘ouder versus jonger’ en ‘wit versus zmv,’ aangezien deze niet symmetrisch van aard zijn (Merrill-Sands, Holvino en Cumming, 2003:335). Hierdoor zou de suggestie gewekt worden dat alleen het groepsverband binnen de FNV Vrouwenbond centraal staat, terwijl binnen een diversiteitbeleid juist de individuele positie van groot belang is. Ook wil ik afstand doen van de indruk dat er alleen spanningen bestaan tussen bepaalde ‘groepen’ vrouwen immers, iedere ‘groep’ is in principe ‘denkbeeldig,’ waarover later meer, en er bestaan op basis van andere kruisende dimensies (op)volgende collectieven die weer op hun eigen gronden overeenkomsten en verschillen vertonen. Dat deze niet via dit kwalitatief onderzoek naar voren zijn gekomen, hoeft niet te betekenen dat ze niet bestaan. Conflicten, tradities, belevingen, percepties kortom: alles waarmee bepaalde discoursen tot stand komen en waarop beleid wordt gemaakt, zijn uit zo veel verhoudingen tussen individuen door de tijd heen ontstaan dat het onmogelijk is om deze allemaal binnen deze institutionele etnografie in kaart te brengen. Dat is tegelijkertijd ook niet de opzet. Het streven is om de grootste belemmeringen, die vanuit persoonlijke ervaringen gedurende de interviews naar voren zijn gekomen, zichtbaar te maken zodat de FNV Vrouwenbond een dialoog kan starten met haar witte traditionele leden, haar zmvleden, haar jongere leden en de leden die hier niet per se genoemd zijn of zich niet aangesproken voelen. Enfin, een gesprek over bewustwording en bewustzijn. Het is daarnaast significant om te stellen dat de drie opgesomde zogenaamde groepen representanten alleen zijn samengesteld vanuit de noodzaak om meer inzicht te willen verwerven in de constructie van de spanningen in de ‘ruling relations.’ De vet gedrukte woorden staan in dit hoofdstuk symbool voor de aard van deze spanningen, die mijn inziens per groep de grootste obstakels vormen en zodoende nader onderzoek behoeven. Daarnaast nog een woord over het gebruik van ‘dialoog’ als ervaringsdata. Hierin onderscheidt Smith twee vormen te weten, de primaire en secundaire dialoog oftewel, de vergaarde data gegenereerd via interviews en observaties waaruit de dialoog als ervaring voortvloeit (Smith, 2005:135-138). Volgens Smith komt deze data uit een gezamenlijk proces tot stand, één waarbij de ondervinding ontstaat binnen de lijn van het vertelde (Ibidem:126). Ervaring als gesproken of 27
geschreven herinnering van lichaam en geest, zo redeneert Smith, wordt op deze manier pas een ervaring zodra het wordt verwoord (Ibidem:126-129). In deze zin is het gebruik van interviewmateriaal in deze institutionele etnografie significant om ervaringen kracht bij te zetten door ze te laten ‘ontstaan.’ Door de impliciete vormen van gedachten, gezegdes en gedragingen die betrekking kunnen hebben op deze spanningen expliciet te maken, worden ervaringen meer zichtbaar naarmate ruchtbaarheid gegeven wordt aan hetgeen normaliter geen vaste beleidsmatige positie inneemt.
3.7 ASYMMETRISCHE VERHOUDINGEN: TRADITIONEEL EN ZMV Het moge duidelijk zijn dat de zogenaamde traditionele vrouwen van de FNV Vrouwenbond zeker de wil hebben om diversiteit als concept te begrijpen en als praktijk in te zetten. Aangezien het fenomeen vrijwel als heel abstract wordt ervaren, mist het vaak de diepgang om op een andere manier om te kunnen gaan met het onderwerp (over abstractie zie beleidssamenvatting). Diversiteit begint vanuit een heel persoonlijk perspectief, wat in relatie tot de traditionele vrouwenbondsvrouwen betekent dat zij eerst de eigen positie binnen de vereniging kritisch tegen het licht moeten houden. Daarbij horen vragen als: Wat is mijn etniciteit? Op wat voor manier speelt mijn etniciteit een rol in de geschiedenis van de FNV Vrouwenbond? Behoort mijn etniciteit tot een meerderheidsgroep met betrekking tot de FNV Vrouwenbondleden? Waarom is het de eerste keer dat ik over mijn etniciteit nadenk? Ik heb hierbij bewust gekozen om de verwevenheid van etniciteit en gender centraal te stellen, omdat in relatie tot de zmv-vrouwen de notie van etniciteit altijd aanwezig is in hun dagelijks leven. Daar tegenover staat dat weinig sprake is van een (zelf)bewustzijn van een witte etniciteit onder de traditionele leden. Met andere woorden: etniciteit wordt in traditionele kringen vaak in verband gebracht met het niet-Nederlands zijn of het hebben van een culturele achtergrond die doorgaans verschilt van een westerse witte cultuur. Voor de traditionele vrouwen is het dermate belangrijk om zodoende open te staan voor andere invullingen omtrent de betekenis van diversiteit. Daarnaast is in deze probleemanalyse de werking van een witte meerderheidspositie naar voren gekomen waaruit meerdere noodzaken te onderscheiden zijn en verband houden met elkaar. In de lijn van het bovenstaande, kan worden gesteld dat er geen prioriteit wordt verbonden aan etniciteit, wanneer dit een witte meerderheid betreft. Vanuit deze positie is het een voorrecht om te stellen dat de toon die gehanteerd wordt door bepaalde traditionele witte vrouwen geoorloofd is en dat dergelijke gedragingen toebehoren aan de FNV Vrouwenbond. Hiermee worden gedragsnormen vanuit een zekere witte traditionele machtspositie afgebakend die tegelijkertijd bepalend zijn voor het vestigen van een aanpassingscultuur. Anders gezegd: dat traditionele vrouwen moeite hebben met ‘andersdenkenden’ komt mede voort uit een normatieve overtuiging van een meerderheid die dominant wordt vanwege het quota individuen die ‘hetzelfde’ ergens over denken. Het resultaat is echter tweeledig; ten eerste vloeit hieruit een discours voort van zmv-vrouwen die zich moeten ‘aanpassen’ aan de al bestaande witte opvattingen en ten tweede beschikken traditionele vrouwen over het privilege waarin de huidige organisatiecultuur en haar doelstellingen niet ter discussie gesteld hoeft te worden; zoals ik al eerder heb aangetoond, wordt daarmee de witte integriteit becommentarieërd. Het is zodoende aannemelijk dat minder waarde wordt gehecht aan de belangen van vrouwen die een minderheid vormen oftewel zmv-vrouwen. Daarnaast hebben witte vrouwen – ook gezien de witte geschiedenis -letterlijk het laatste woord met betrekking tot de besluitvorming. Het witte discours van de FNV Vrouwenbond, van de traditionele groep, komt bovendien letterlijk overeen met het dominante discours in de Nederlandse samenleving als geheel (Wekker 2001; Essed 1991). Het bevragen ervan vergt een grote inspanning. 28
Stereotypering In een onderzoek naar ‘multicultureel beleid in de praktijk’ stellen Essed en Helwig dat ‘minderheden’ als individu vaak onsympathiek overkomen, omdat zij zich anders (lees: buiten de norm) gedragen of op een andere manier reageren, hetgeen men ontoelaatbaar vindt (Essed en Helwig, 1992:146). Wat de meerderheidsgroep daarbij vergeet, zo beargumenteren Essed en Helwig, is dat alles door een witte westerse bril wordt gezien en ook aan de hand van witte normen wordt ‘getoetst’ (Ibidem). Daarbij wordt in deze context gedoeld op (voor)oordelen waarmee de Ander stereotyperend geconstrueerd wordt. Pincus bijvoorbeeld wijt het ontstaan van stereotype (mens)beelden aan scheve machtsverhoudingen die te allen tijde een negatieve lading hebben en daardoor van invloed zijn op dominante en onderdrukte rolpatronen (Pincus, 2006:18-19). Zodoende blijft de kennis omtrent de Ander gering met als gevolg dat een soort van ongrijpbaar stereotiep beeld overblijft waarmee de informatie over de ‘minderheidsgroep’ overschaduwd wordt. In feite wil ik zelfs spreken van gemarginaliseerde kennis over de Ander die voortkomt vanuit een traditionele houding waarin de meerderheidsgroep van oudsher bepaalt wat als ‘interessant’ en ‘problematisch’ wordt bestempeld. De kennis over en van de Ander wordt daarbij onderdrukt en dus gemarginaliseerd. Vanuit dit gedachtegoed wil ik vervolgens een gesprekspassage presenteren waarbij een respondent antwoord geeft op de vraag of zij het gevoel heeft dat een wij/zijmentaliteit zich voordoet onder de vrouwenbondsleden: ‘Nee wij/zij zie ik niet, maar dat heeft misschien wel met mijn belachelijk positieve instelling te maken, dat ik het ook niet wil zien. En ik mij bij iedereen thuis voel, dat ik dat ook gewoon niet voel. Het kan zijn dat de zmv-groep dat heel anders voelt hoor. Er is, nee, ik moet het anders zeggen. Wij/zij is er wel maar veel meer tussen die groep traditionelen van de Vrouwenbond en de nieuwe stroming.’ (05R46) In deze momentopname maakt de geïnterviewde in eerste instantie duidelijk dat zij een wij/zijmentaliteit tussen de traditionele en zmv-vrouwen niet ondervindt door het ‘niet te zien.’ Ze komt daar op terug door in dezelfde zin een verklaring te zoeken voor het feit dat deze mentaliteit geen deel uitmaakt van haar persoonlijke ervaring. Zo openbaart zich de mogelijkheid om ‘het ook niet te willen zien’ hetgeen zij aangeeft ‘misschien wel met haar belachelijk positieve instelling te maken heeft’ en dat ze zich ‘bij iedereen thuis voelt.’ Opmerkelijk in dit fragment is het contrast tussen het enerzijds ‘thuis voelen’ en anderzijds de gedachte dat ‘zmv-groep zich (wel eens) anders zou kunnen voelen.’ Hierin wordt duidelijk dat met het gezegde ‘iedereen’ niet daadwerkelijk alle vrouwenbondsvrouwen worden bedoeld. De notie van ‘thuis voelen’ krijgt niet zozeer een letterlijke betekenis van het kunnen omgaan met de meeste mensen en je gemakkelijk voelen maar eerder: op welke punten vinden overeenkomsten plaats en, in wie herken ik mijzelf? In de lijn van deze gedachte worden zmv-vrouwenbondsvrouwen als ‘de zmv-groep’ als een op zichzelf staande entiteit vastgehouden waardoor deze vrouwen buiten de notie van ‘iedereen’ vallen. Met andere woorden: de FNV Vrouwenbond wordt in deze gesproken passage als twee collectieven geïllustreerd; zij als zmv-vrouwen staan namelijk lijnrecht tegenover de wij van ‘iedereen.’ Uit deze beschouwing resteert echter de vraag in hoeverre een wij/zij-houding alleen als gevoelsmatig kan worden bestempeld? En hoe wordt een dergelijke binaire mentaliteit beleidsmatig in stand gehouden bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen van de FNV Vrouwenbond?
Beleidsbenadering In de context van de bovenstaande vraagstellingen, schrijven Essed en Helwig terecht dat binnen een ‘intercultureel beleid het in dienst nemen van etnische minderheden slechts een middel is en geen 29
doel op zichzelf’ (Essed en Helwig, 1992:132). Om een intercultureel beleid te kunnen genereren, is het noodzakelijk om eerst een wat Essed en Helwig noemen ‘top-down benadering’ te hanteren om deze vervolgens vanuit de ‘bottom-up benadering’ te kunnen uitvoeren (Ibidem:139). Hiermee worden nieuwe visies als trend bedoeld die vanuit de directie en het bestuur in gang kunnen worden gezet om daarmee draagvlak naar beneden te ontwikkelen. Zoals ik al eerder heb laten zien, heeft de FNV Vrouwenbond met succes meerdere stappen gezet door zmv-vrouwen als algemene bestuurders te werven. In theorie zouden meer variabele doelstellingen tot stand moeten komen die vanuit de ‘bottom-up’ zijn bedacht en worden uitgevoerd. De vraag is dus in hoeverre, binnen de vernieuwde interculturele visie, de doelstellingen van de FNV Vrouwenbond ook een intercultureel draagvlak biedt? Hiermee gaan verschillende gemoederen gepaard die enerzijds een paternalistisch gedachtegoed onder traditionele leden ondersteunen met betrekking tot de witte emancipatiestrijd. Anderzijds, wordt een wij/zij-mentaliteit gegenereerd waarbij veranderingen alleen toegeschreven worden aan diegene die er andere ideeën op nahouden. Zodoende blijven deze ‘veranderingen’ op microniveau steken waarmee vervolgens de suggestie wordt gewekt dat kwesties alleen binnen eigen (etnische) kringen behandeld moeten worden middels eigen (etnische) activiteiten en projecten. Van veranderingen op macro- of beleidsmatig niveau is dus geen sprake waardoor de wij/zij-mentaliteit in stand wordt gehouden en de eerder genoemde (witte) status quo ook niet ter discussie wordt gesteld.
Status quo In deze probleemanalyse heb ik ook laten zien hoe een kritiekloze status quo verantwoordelijk kan zijn voor het creëren van een inferieure Ander. Maar daarmee is nog niet alles gezegd; het uitblijven van kritiek betekent ook het uitblijven van verandering of (zelf)reflectie. Zoals ik in de inleiding heb aangestipt en in de rest van de hoofdstukken verder zal uitwerken, wordt dit gegeven in de context van witte vrouwenorganisaties zichtbaar in racisme als moreel, in plaats van structureel, probleem. Binnen de FNV Vrouwenbond uit zich dit bijvoorbeeld in een organisatiecultuur waarbij men moeite heeft met de erkenning van impliciet racisme. Hierdoor blijft het nemen van adequate actie uit. Volgens Essed is dit patroon moeilijk te doorbreken, omdat witte vrouwenorganisaties eerder bezig zijn om een niet-discriminerend imago naar buiten te brengen, dan oog te hebben voor interne racistisch beladen conflicten (Essed, 1989:13). Zodoende is het noodzakelijk om in deze institutionele etnografie ook te kijken of bedoeld en onbedoeld racisme en discriminatie inherent is aan bepaalde groepen vrouwen ten opzichte van de Ander. In hoeverre kan men van racisme spreken als sprake is van witte dominante gedragscodes? Wie bepaalt wanneer een individu gediscrimineerd is en op wat voor gronden? Is ook sprake van discriminatie wanneer het onbedoeld is en dus impliciet? Vallen vooroordelen en stereotiepen ook onder discriminatie en hoe? Kunnen witte vrouwen ook onderling discrimineren? Het is dan ook van elementair belang dat deze gedragsvormen zichtbaar gemaakt worden middels het persoonlijke verhaal.
3.8 ASYMMETRISCHE VERHOUDINGEN: TRADITIONEEL EN JONG (ER) Een ander significant spanningsveld circuleert rond dezelfde traditionele witte leden in relatie tot de jonge vrouwen van de FNV Vrouwenbond. Aangezien de gemiddelde leeftijd van de vrouwenvereniging vrij hoog ligt, zo rond de vijftig jaar oud, moet ‘jong’ ook in deze context worden geplaatst. Zodoende draagt jong als aanduiding een tweevoudige betekenis die zowel leeftijdsgerelateerd is, als generationeel afhankelijk. Binnen de leeftijdsgrenzen van de FNV Vrouwenbond wil dat zeggen dat het hier gaat om actieve vrouwelijke leden tussen de twintig en 30
vijftig jaar oud, die met zijn allen meerdere generaties bestrijken. Daarnaast kent de FNV Vrouwenbond, van de in Maart 2009 ruim vierduizend leden, ook steunleden die jonger zijn dan twintig jaar (FNV Vrouwenbond, 2008 en 2009).8 Deze groep heb ik in dit sociaal- wetenschappelijk onderzoek bewust buiten beschouwing gelaten, aangezien zij vaak niet in aanraking komen met de actieve leden, hetzij op landelijk of lokaal niveau. Zodoende is het niet aannemelijk dat deze groep vrouwen zich voldoende bewust zijn van de culturele normen binnen de vereniging. Als laatste wil ik opmerken dat de grootste ledenconcentratie zich in 2009 meet tussen de vijfenveertig en de vijfenvijftig jaar oud (FNV Vrouwenbond, 2009). Grofweg gesteld zou dit betekenen dat de FNV Vrouwenbond respectievelijk voor vijftig procent uit jonge leden bestaat wanneer vijftig jaar als leeftijdsgrens in acht wordt genomen. Dit is echter te simplistisch. In de praktijk blijkt dat het onderscheid, tussen de steunleden en de leden die zich actief inzetten voor de FNV Vrouwenbond, van groot belang is. Met deze observatie wil ik stellen dat de manier waarop jonge en oudere vrouwen geëngageerd zijn sterk per generatie verschilt waardoor met name de notie van jong steeds in de desbetreffende tijdsgeest geplaatst moet worden. Ouder dan vijftig jaar beslaat in deze context een connotatie die enkel een traditionele generatie betreft. Daarnaast moet ook weer onderscheid gemaakt worden tussen oudere witte vrouwen en oudere zmv-vrouwen, jongere witte vrouwen en de jongere zmv-vrouwen. Vastgesteld is dat de jongere vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond tamelijk etnisch gevarieerd zijn. Met name de jonge vrouwen in de leeftijdscategorie tussen de twintig en vijfenveertig jaar oud zijn veelal kleurrijker en profileren zich ‘anders’ dan de traditioneel witte vrouwen. Aangezien ik mij in het laatste spanningsveld specifiek richt op zmv-vrouwen onderling, overheersen hierin de jonge witte vrouwen. Generatieverschillen tussen jonge zmv-vrouwen en traditioneel witte vrouwen zijn uiteraard ook aanwezig, maar deze worden verwerkt in situaties waarin etniciteit is verweven met gender en leeftijd. Als laatste is het belangrijk op te merken dat van de zes leden die samen de Jonge Vrouwenwerkgroep voortbrengen, twee een andere sociaal culturele achtergrond hebben. Deze jonge zmv-vrouwen betreffen actieve leden die zowel projecten als het Algemeen Bestuur vertegenwoordigen. In zoverre nemen zij een centrale plaats in voor de positionering van jonge vrouwen binnen de vereniging. Zodoende zal ik in dit deel uitsluitend refereren aan de ‘jonge vrouwen’ van de FNV Vrouwenbond waarmee ik zowel wit als zmv aanduid, tenzij de kwestie een andere noodzaak vereist.
Socialisatie Eén van de meest cruciale punten waarvan het spanningsveld tussen de jonge en de traditioneel witte leden is afgeleid, moet in de juiste historische context worden geëxploreerd. Generatieverschillen zijn bepalend voor de wijze waarop beide groepen vrouwen zijn gesocialiseerd. De vraag is echter hoe bepaalde socialisaties tot stand zijn gekomen en in wat voor een geschiedkundige plaats en ruimte deze hebben plaatsgevonden. Hiervoor moet worden teruggegaan naar de jaren zestig en zeventig toen Nederland, metaforisch gesproken, overspoeld werd door de tweede feministische golf. Voor de traditionele vrouwen is dit gegeven van groot historisch belang voor de FNV Vrouwenbond, die in de huidige periode niet altijd op waarde wordt geschat. Zij herinneren zich de tijd waarin vrouwenvakbondsvrouwen zich verenigend op de barricaden wierpen om te vechten voor gelijke rechten op het gebied van arbeid, politiek, onderwijs, huwelijk en gezin. Witte middenklasse vrouwen reikten elkaar de hand door ervaringen te delen en woorden als ‘seksisme’ en ‘onderdrukking’ middels actievoering op de politieke agenda te krijgen. Al naar gelang kwam steeds meer commentaar op de vrouwenbeweging. Waar de eerste beweging nog voor historische overwinningen als het vrouwenkiesrecht werd bejubeld, plaatsten groepen vrouwen in de arbeidersklasse, lesbische vrouwen en zmv-vrouwen kritische kanttekeningen die later zouden 31
worden uitgebreid door onder andere oudere vrouwen, vrouwen met fysieke beperkingen én jonge vrouwen (zie ook beleidssamenvatting en hoofdstuk 7) (Smith, 2005:9). Duidelijk werd dat witte middenklasse vrouwen de vrouwenbeweging domineerden door vraagstukken naar voren te schuiven die sporen van klasse-, kleuren-, en zelfs genderblindheid vertoonden. Hierdoor werd uiteindelijk de notie van ‘vrouw’ overboord gegooid; het bleek zoals Harding het theoretisch formuleerde een ‘essentialistisch standpunt’ te zijn waarmee niet alle vrouwen zich konden identificeren en waaruit bepaalde eenzijdige kennis ontstond (Harding, 1991). Maar was daarmee de strijd van de vrouwenbeweging voor niets geweest? Zoals Smith opmerkt is destijds het denkbeeld van ‘vrouw’ als categorie in de praktijk eerder aangenomen als politiek, dan als referentieel concept (Smith, 2005:9). Hiermee verwoordt Smith een significant onderdeel dat in het verlengde van de onderbuikgevoelens van de witte traditionele leden ligt namelijk, een terecht verdiende trots dat ‘vrouwen’ door hun geleverde strijd überhaupt als subject (in plaats van object) een positie binnen de publieke sfeer hebben weten te bemachtigen (Ibidem). Dat vandaag de dag jongere vrouwen in hun ogen beleid maken, op verschillende niveaus meedenken, beslissingen nemen, studeren, politiek bedrijven, werk en gezin combineren, reizen etc. zijn gevolgen van het doordringen van die publieke sfeer. Dit gedachtegoed heeft een meervoudige weerslag op de perceptie van en naar beide clusters vrouwenbondsvrouwen op wat ze binnen de FNV Vrouwenbond doen en vanuit welke overtuiging.
Feminisme Het spanningsveld tussen beide is inherent aan deze omschreven geschiedenis; waar de één een enorme emotionele waarde aan toekent, wordt door de ander afgedaan als iets wat tot het verleden behoort. Voor de jonge vrouwenbondsleden is het feminisme nog nauwelijks tastbaar mede omdat zij deze strijd niet aan den lijve hebben ondervonden. Hierdoor maakt hun perceptie van gendergerelateerde kwesties eerder deel uit van hun dagelijks leven, dan de daaraan voorafgaande geschiedenis. Zodoende wil ik stellen dat de strijd van jonge vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond eerder is gemotiveerd vanuit het persoonlijke, in tegenstelling tot de witte oudere traditionele vrouwen die naast het sociale, veelal een symbolische redevoering kent. Oudere traditioneel gestelde vinden het om die reden onbegrijpelijk dat bijvoorbeeld het Jonge Vrouwennetwerk een zogenaamde Meet and Eat voor haar jonge leden organiseert, een diner met een vrouw in topfunctie, hetgeen alleen het eigenbelang dient en daarom niets van doen heeft met je strijdvaardig opstellen voor het groter goed.9 Zodoende wordt de spanning niet alleen veroorzaakt door een zekere individualisering vanuit de jongere groep, maar ook doordat jongere vrouwen, met name onder de twintigers en dertigers, zich onbewust zijn van de gemakken waarmee zij zijn opgegroeid. Dit comfort zorgt ervoor dat de wensen van jonge vrouwenbondsvrouwen een heel ander karakter hebben dan de maatschappelijke kwesties van oudere traditionele vrouwen. Daarnaast kaart Smith aan dat beide partijen zich van elkaar vervreemden, omdat jonge vrouwen zich niet kunnen meten met de issues waar traditionele feministen voor pleiten (Ibidem). Ditzelfde fenomeen is bij de FNV Vrouwenbond zichtbaar middels de constante verschuiving tussen de belangen van beide partijen. In relatie tot het diversiteitbeleid betekent dit dat traditioneel witte vrouwen die afkomstig zijn vanuit het solidariteitsgedachtegoed geen binding hebben met het individualistisch denken van de jonge leden en vice versa. Aan de andere kant, zijn jonge vrouwen veel minder bekend met de ontstaanswijze van de FNV Vrouwenbond waardoor ze beschikken over meer flexibiliteit, waarmee ze zich veel soepeler kunnen schikken naar een projectmatige koers dan de oudere traditionele vrouwen. De individualiteit van de jonge vrouwen maakt daarnaast dat zij meer op korte termijn denken, hetgeen weer in één lijn ligt met de 32
totstandkoming van projecten die een tijdelijk karakter hebben. Het kortstondige is weer in strijd met de traditionele manier van doen waarbij de juiste toewijding noodzakelijk wordt geacht om vanuit het solidariteitsbeginsel grotere dingen te verwezenlijken. Deze contradicties tussen het individueel en het sociaal maatschappelijke belang, vragen voordurend om onderhandelingen waarbij veel onbegrip en ergernis loskomt.
Levensfase Volgens Essed en De Graaff ontwikkelt elke organisatiecultuur een ‘blindheid voor eigen beperking’ waardoor het begrijpelijk is dat witte traditionele vrouwen moeite hebben met het commentaar van jonge vrouwen op ‘hun’ vereniging (Essed en De Graaff, 2002:132). De volgende twee uitspraken van een respondent illustreren de manier waarop deze controverses telkens opnieuw moeten worden bediscussieerd. In een antwoord op de vraag hoe er een brug geslagen kan worden tussen witte en zmv-vrouwen zegt zij: ‘We hebben gelukkig één ding gemeen: we zijn allemaal vrouw.’ (06R46) Ook formuleert de spreekster hoe zij ontvangen is bij de FNV Vrouwenbond: ‘Wat ik heel prettig vond was..eh..dat leeftijd niet belangrijk was. Je hoorde erbij, of je nou twintig was of tachtig of wat ook.’ (07R46) De eerste zin is weliswaar goed bedoeld, maar huisvest de essentialistische gedachte van het gelijkheidsgevoel gebaseerd op het genderaspect van ‘vrouw.’ Met het vastpinnen van alleen het ‘vrouw-zijn,’ wordt weinig ruimte over gelaten voor sociale assen die verschillen tussen vrouwen aantonen. Anders gezegd: identiteitsaspecten moeten langs sociale assen worden gezien die constant in beweging zijn waardoor andere combinaties of co-contructies ontstaan. Door alleen het ‘vrouw-zijn’ te benoemen, schieten individuele verschillen, zoals bijvoorbeeld in levensfase, er bij in. Het is om die reden noodzakelijk voor de FNV Vrouwenbond om zich bewust te zijn van dergelijke sociale combinaties zodat er niet uit kan worden gegaan van een valse gelijkheid. Zodoende zou voor traditionele witte vrouwen de uitdaging moeten zitten in de zoektocht naar vragen als: waarom ligt de nadruk op het individu? Waarom spelen deze individuele verschillen een rol binnen het vrouwenbondbeleid? In hoeverre zijn deze verschillen noodzakelijk voor het bepalen van de doelstellingen? De tweede gesprekspassage ligt in het verloop van het eendimensionale denken wanneer aangegeven wordt dat ‘leeftijd niet belangrijk was.’ In combinatie met de lijn van het voorgestelde omtrent gender, kan leeftijd of generatie dus nóóit niet aanwezig zijn oftewel, het is altijd present. De vraag resteert waarom de geïnterviewde dan toch een solidariteit voelde, immers ze ‘hoorde erbij’ of ze nou ‘twintig was of tachtig.’ Zoals ik al eerder heb laten zien is de notie van ‘erbij horen’ nooit onschuldig, maar altijd mede geconstrueerd met de notie van acceptatie. Dat haar leeftijd destijds niet meetelt in haar relatie met de witte traditionele vrouwen ligt in het verlengde van de vraag op welke gronden zij dan wél geaccepteerd is. Met andere woorden: waar is deze machtsbepaling uit afgeleid? In deze context bestaat een samenhang tussen de etnische overeenkomst van de respondent in relatie tot haar levensfase. Hierin hangt zij een solidariteit aan dat verweven is met het sociale gedachtegoed van traditionele vakbondsvrouwen. Het gaat zodoende niet om haar leeftijd, zoals zij dat terecht voelt, maar om een gedeelde levensfase, gekruist met een gezamenlijke etnisch culturele achtergrond. Door uit te gaan van problematiek die alleen genderbewust is, voelen jonge witte en zmv-vrouwen niet dezelfde verbondenheid. Met behulp van het onderhandelen en in kaart brengen van individuele aspecten, kan een groepsverband worden gegenereerd dat niet alleen uitgaat van één overeenkomst binnen een gezamenlijk project zoals sekse, maar ook waarbij meerdere dimensies elkaar kruisen en rekening wordt gehouden met de verschillen in bijvoorbeeld moederschap, discriminatie op de werkvloer, pensioengaten, inkomen, seksuele voorkeur, religieuze uitingen, etc. 33
Kennisoverdracht Voor de jonge leden is het ook van cruciaal belang dat zij zich bewust worden van de gedenkwaardige historie die de oudere traditionele leden met zich meedragen. Spanningsvelden tussen beide zijn mede inherent aan het uitblijven van het delen of uitwisselen van deze geschiedenis met als gevolg dat deze waardevolle kennisoverdracht stagneert of helemaal niet wordt geïnitieerd. Vanuit het oogpunt van diversiteit gezien, is het voortbrengen van deze kennis noodzakelijk om twee redenen. Ten eerste genereert deze kennisuitwisseling een gevoel van respect onder de jonge vrouwen voor diegene die tijdens de feministische golven een felle strijd hebben geleverd. Ten tweede ondersteunt en enthousiasmeert het de witte traditionele vrouwen om een denkomslag te kunnen maken naar de huidige tijd en daarbij begrip te kunnen opbrengen voor het jongere gedachtegoed. Daarbij moeten verwijten aan weerskanten onontbeerlijk aan de kant worden geschoven om plaats te maken voor een andere houding die weliswaar kritisch mag zijn, maar een open karakter heeft. Jonge vrouwen hebben eenmaal een gebrek aan historische referentiekaders waardoor zij tekort schieten in bepaalde kennis. Traditioneel witte en zmv vrouwen zouden daar juist op moeten inspelen om deze gaten op te vullen en te beginnen met hetgeen waaruit het feminisme ooit is geboren namelijk, het delen van ervaringen. Ook moet onderscheid gemaakt worden tussen de invulling van het feminisme wereldwijd. Aangezien de kennisgeving omtrent de vrouwenbeweging in allerlei werelddelen van elkaar verschilt, komt dit ook terug in de orale geschiedenis van waaruit jonge witte leden en jonge zmv-leden hun kennis hebben vergaard. Dat wil zeggen dat de manier waarop invulling is gegeven aan het feministisch gedachtegoed, binnen intieme of publieke kringen, onderling flinke verschillen vertonen. Concluderend kunnen jonge vrouwen zich bij deze overleveringsprocessen afvragen hoe de FNV Vrouwenbond bijvoorbeeld is ontstaan? Welke rechten zij als jonge vrouwen in het dagelijks leven voor lief nemen? Hoe (keuze)vrijheden tot stand zijn gekomen? Op wat voor een manier leeftijd een rol speelt binnen de FNV Vrouwenbond? Wat zij onder actievoeren verstaan en of dit verschilt van anderen?
Verjonging Volgens Merrill-Sands, Holvino en Cumming veroorzaakt een intensieve competitie tussen groepen individuen meer stereotype mensbeelden naarmate het strijdveld tussen beide groter wordt (MerrillSands, Holvino en Cumming, 2003:333). Binnen de FNV Vrouwenbond laten stereotypen zich tijdens de afgenomen interviews illustreren waarin denkbeelden naar voren zijn gekomen dat jonge vrouwen: ‘alleen intrinsieke bedoelingen hebben, zich niet kunnen organiseren of gepassioneerd kunnen inzetten, op geld zijn belust, moeilijk zijn te binden, niet toegewijd, alleen tijdelijk inzetbaar etc.’ 10 Traditioneel witte vrouwen worden daarbij gestereotypeerd als: ‘huisvrouwen, onwetend, stoffig imago, star, weinig flexibel, willige positie, gezelligheidsclubje, overheersend, geen opleiding etc.’11 Ondanks dat deze stereotype vrouwbeelden het diversiteitbeleid in de weg staan, hunkert de FNV Vrouwenbond naar verjonging. Paradoxaal gezien, zijn het merendeel van deze geluiden afkomstig vanuit de oudere traditionele hoek. Zij beschouwen deze jonge nieuwe leden als reddingsmiddel om de FNV Vrouwenbond mee voort te zetten waarbij tegelijkertijd gevraagd wordt om een persoonlijke bijdrage te leveren. Dat deze jeugdige inspanning niet altijd in overeenstemming is met het traditionele gedachtegoed wordt daarbij over het hoofd gezien. Door een gebrek aan informatie-uitwisseling en kennisoverdracht blijven elkaars activiteiten onzichtbaar waardoor samenwerking minder mogelijk wordt gemaakt en steeds meer vervreemding ontstaat. Het doorgeven van individuele verhalen en ervaringen zijn zodoende noodzakelijk om de historische kloof tussen jong(er) en oud(er) te dichten. 34
3.9 ASYMMETRISCHE VERHOUDINGEN : ZMV VERDEELD Het laatste spanningsveld richt zich specifiek op zmv-vrouwen onderling. Het zmv-vrouwennetwerk bestaat in september 2008 nog uit zeventig vrouwen waarmee ze een absolute minderheid vormen binnen de FNV Vrouwenbond (FNV Vrouwenbond, 2008). Daarentegen bestaat meer variatie onder de zmv-vrouwen in tegenstelling tot de witte meerderheid. Hierdoor zijn onderlinge gespannenheden moeilijker te onderscheiden en veel ingewikkelder gestructureerd vanwege de samenvoeging van zwart, migrant en vluchteling. Deze complexiteit maakt dat ik mij in dit kwalitatief sociaal wetenschappelijk onderzoek heb moeten beperken tot de spanningen die gevolgen kunnen hebben voor het diversiteitbeleid.12
Heterogeniteit Zoals gezegd vormen zmv-vrouwen de meest heterogene groep in Nederland (Deekman en Hermans, 2001:82). Volgens Deekman en Hermans wordt deze heterogeniteit middels een aantal kenmerken verklaard te weten, ‘getal, migratie(geschiedenis), sociale klasse, de rol van de overheid en (..) de mate en wijze van empowerment’ (Ibidem:83). Voor de zmv-vrouwenbondsvrouwen is dit eveneens het geval; de grootste zmv-groep heeft een Surinaamse achtergrond, onwillekeurig gevolgd door meerdere generaties Iraanse, Marokkaanse, Antilliaanse en Turkse zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen die in of buiten Nederland geboren en/of getogen zijn. Alle zmv-vrouwen komen vanuit gevarieerde sociale klassen, hebben een lagere, hogere of heel soms geen opleiding genoten waarvan de meeste de sociale status die hiermee gepaard gaat, opnieuw in Nederland hebben moeten onderhandelen. De wijze waarop zmv-vrouwenbondsvrouwen hieraan invulling geven, verschilt in de mate van het verwerven van bepaalde posities binnen de FNV Vrouwenbond, wel of geen erkenning van lotgenoten en de mogelijkheid tot zelfontwikkeling. Het is daarbij belangrijk om vast te stellen dat de FNV Vrouwenbond vaak een onderzoek naar de diversiteit van haar achterban heeft geopperd, maar hier geen gehoor aan heeft gegeven. Dit houdt enerzijds verband met het behouden van de anonimiteit van haar leden en anderzijds met het gevaar om een bestand aan te leggen dat alleen de nadruk legt op etniciteit. Voorts mag geen verwarring bestaan over de wijze waarop zmv-vrouwen zich positioneren binnen én buiten de FNV Vrouwenbond. Zmvvrouwen kunnen zich bijvoorbeeld zowel zwart als migrant noemen of zich juist van de term afkeren of zich als zwart identificeren zonder dat daarvoor per se uiterlijke kenmerken aan te pas komen. In relatie tot dergelijke identiteitsprocessen bestaat zodoende een significant verschil tussen ‘zmvvoelen’ en ‘zmv-zijn.’
Sociale identificatie Zo zou ik willen voorstellen dat de notie van ‘voelen’ is afgeleid uit het identificeren van de Zelf waarbij de culturele achtergrond(en) en de locatie(s) waar men is opgevoed een grote rol spelen (hoe zie ik mijzelf?). De notie van ‘voelen’ is daarom verweven met de notie van ‘zijn’ en gebaseerd op de sociale identificatie van de Zelf door anderen (hoe zien anderen mij?). Hierdoor vloeit zmv als identificatie deels voort vanuit een (gekleurd) zelfbewustzijn en deels vanuit een toebedeelde sociaal maatschappelijke positie. Daarnaast stellen Captain en Ghorashi dat identiteitsprocessen door de tijd en ruimte heen van structuur veranderen, altijd worden beïnvloed door macht en uit meervoudige elementen bestaan (Captain en Ghorashi, 2001:154-155). In de hedendaagse realiteit van de FNV Vrouwenbond betekent dit dat sommige vrouwen zich als zwart, migrant of vluchteling aangesproken voelen, maar sociaal niet worden vereenzelvigd door andere zmv-vrouwen. Andersom 35
willen sommige zmv-vrouwen af van het benadrukken van hun etniciteit waarmee ze door anderen worden geïdentificeerd, maar ontkomen ze niet aan het ‘zmv-zijn.’ Dit laatste gaat vaak gepaard met het (ver)oordelen van kleur, sociale klasse en etniciteit in combinatie met de sociaal culturele waarden die hier vanuit het land van herkomst aan zijn toegekend. Uiteraard wordt de sociale werking van etniciteit niet alleen door zmv-vrouwen beklonken. Sterker nog: het sociaal toekennen van bepaalde (negatieve) aspecten aan etniciteit liggen eerder ten grondslag aan witte westerse normeringen, dan aan andere culturele bepalingen. De machtsprocessen die hieruit voortvloeien, houden verband met het nimmer kunnen onttrekken aan de dominante normen van een meerderheidsgroep, zoals dat in het geval van de FNV Vrouwenbond de witte meerderheid betreft (Ibidem:155). Zmv-vrouwen hebben bewust of onbewust te maken met vormen van macht die vooroordelen zaait en stereotypen creëert. Om die reden kunnen dergelijke machtsbepalingen nooit worden losgekoppeld van zowel de omgeving waarin ze worden ge(re)produceerd als van de eigen structuur. Zodoende spelen deze machtsvormen alleen een rol binnen het zmv-vrouwennetwerk, van wie de betekenis verschuift zodra zmv-leden buiten de oevers van de FNV Vrouwenbond treden.
Empowerment In relatie tot het diversiteitbeleid van de FNV Vrouwenbond is met name de kwestie van empowerment van belang. Om vast te stellen wat ik met deze aanduiding bedoel, laat ik de Van Dale eerst een definitie voorstellen. Over empowerment schrijft het woordenboek: ‘Het geheel van maatregelen ter stimulering van mensen, met name werknemers, om zelf verantwoordelijkheid te nemen’ (Van Dale, 1999:887). Binnen de FNV Vrouwenbond kan empowerment ook in de context van ‘eigen verantwoordelijkheid’ worden geplaatst. De manier waarop het nemen van ‘eigen verantwoordelijkheid’ betekenis krijgt, is op verschillende manieren tijdens de vraaggesprekken ingevuld. Om dit te kunnen deconstrueren, moet per kwestie onderscheid gemaakt worden tussen zwart, migrant of vluchteling zonder daarbij het bewustzijn te verliezen van zmv als politiek strategisch overkoepelende benaming. Zo is gedurende de interviews duidelijk geworden dat ‘eigen verantwoordelijkheid’ voor zwarte vrouwen zowel maatschappelijk als politiek beladen is en betrekking heeft op de sociale werking van etniciteit. Deekman en Hermans leggen uit hoe de terminologie van zwart in de jaren tachtig weliswaar een politieke ideologie uitdraagt, maar dat de grenzen van wie als zwart kan worden geïdentificeerd soms berust op huidskleurtinten en daardoor enige confusie schept (Deekman en Hermans, 2001:109). Zo is het begrip in 1984 door Molukse en Indische vrouwen in het leven geroepen als een identificatie van het niet-wit zijn, in plaats van het wél zwart gekleurd-zijn (Captain en Ghorashi, 2001:165). Ondanks dat hierdoor in de jaren negentig de parapluterm zmv is ontstaan, mede vanuit de behoefte om voor deze onderlinge verschillen een oplossing te bieden, is de verwarring omtrent het zwart-zijn nog steeds merkbaar onder de zmvleden. Zo doen zich onderlinge kwesties voor tussen enerzijds vrouwen die zich zwart noemen, maar er wit(ter) uitzien. Anderzijds zijn processen van uitsluiting ontstaan door de verdeeldheid onder zmv-vrouwen dat wil zeggen, tussen hen die wituitziende zmv-vrouwen wél als zwart identificeren en diegene die daar moeite mee hebben. Niet geheel onbelangrijk in deze context is dat met de benoeming van het zmvvrouwennetwerk, vrouwen met verschillende migratiegeschiedenissen moeten samenwerken binnen een van oorsprong witte vrouwenvereniging. Dit maakt dat zmv-vrouwen behalve kennisnemen van deze witte werkmentaliteit, ook kennismaken met andere sociaal culturele bepalingen en overtuigingen. Aan hen wordt gevraagd om zich zowel binnen als buiten deze culturele kaders te bewegen, waardoor het proces van eigen positionering continu wordt uitgedaagd en beïnvloed door commentaar en onderhandeling. Binnen een minderheidsgroep die zó heterogeen van samenstelling is, levert dat spanningen op waarbij de eigen overtuiging van identiteit in het geding komt. Ter 36
illustratie geven Captain en Ghorashi het voorbeeld van de bepaling van sociale klasse in Suriname, die uitgaat van een hogere maatschappelijke status naarmate er ‘meer wit zit in het zwart’ (Ibidem:166). Het is daarom niet ondenkbaar dat onderlinge geschillen tussen zwarte FNV Vrouwenbondleden zich meten aan de hand van de privileges die gepaard gaan met deze sociale status. De vraag is in hoeverre deze zmv-vrouwen doordrongen zijn van dergelijke sociaal culturele normen waarmee men de eigen identiteit als het ware projecteert op vrouwen waarmee zij hun afkomst delen? Wie of wat bepalen daarin bijvoorbeeld de mate waarin een zwarte vrouw gediscrimineerd kan zijn of hoe daarmee om te gaan? In hoeverre worden bepaalde veronderstellingen gedaan binnen het gezamenlijk cultureel gedachtegoed? En in hoeverre hebben deze aannames een negatieve invloed op het omarmen van een diversiteitbeleid?
Eenwording Het blijft de vraag of zmv-vrouwen zich als entiteit binnen de FNV Vrouwenbond zouden moeten richten op een strategische eenwording. Doordat de eigen positionering door zmv-vrouwen met een gelijke afkomst wordt becommentarieerd, ontstaan binnen de FNV Vrouwenbond opnieuw discussies over met name (1) het benadrukken van zmv als identificatie, (2) het maken van onderscheid tussen vrouwen en (3) het taalgebruik. In relatie tot de ‘eigen verantwoordelijkheid’ zou ten eerste gesteld kunnen worden dat migrantenvrouwen zich empoweren middels een strategisch woordgebruik die binnen de politiek en media stelselmatig zijn neergezet. Ten tweede, zou het verwerpen van ‘zmv’ als identificatieterminologie een middel kunnen zijn om zich te ontdoen van een maatschappelijk gestructureerde migrantenstatus. Op deze manier zou een zwarte vrouw, die zich van haar etniciteit afzijdig houdt, zich meer thuis voelen bij de identificatie als migrantenvrouw om zichzelf en haar omgeving te ‘overtuigen’ dat haar sociale status gelijkwaardig is aan die van een witte vrouw. Het is zodoende belangrijk dat binnen de FNV Vrouwenbond de persoonsidentificatie altijd door de zmv-vrouw in kwestie zelf wordt geopenbaard en niet kan worden verondersteld. Spanningen ontstaan doordat sommige zmv-vrouwen zich beknot voelen in hun vrijheid om ook iets anders te kunnen en mogen zijn dan ‘slechts’ zmv. Ten gevolge vindt een interne strijd plaats waarbij sommige zmv-vrouwen tussen twee werelden instaan; enerzijds worden ze door zwarte vrouwen van gelijke afkomst niet geaccepteerd omdat ze af willen van de ‘zmvstempel’ en anderzijds voelen ze zich door witte vrouwenbondsvrouwen onbegrepen omdat ze anders zijn en het etnische aspect wordt benadrukt. Hierdoor willen deze specifieke zmv-vrouwen zich niet meer binden met het zmv-vrouwennetwerk waardoor kans op een eventueel streven als eenwording dreigt te mislukken. Gevoelens van gedwongen ‘moeten kiezen’ tussen wie zij ‘behoren’ te zijn en hoe zij zichzelf zien overheersen en maken plaats voor een sceptische houding ten opzichte van diversiteit als concept.
Dichotomieën Andere bijkomende effecten van een interne worsteling onder zmv-vrouwenbondsvrouwen uit zich in de behoefte om dichotomieën als ‘allochtoon’ en ‘autochtoon’ weer nieuw leven in te blazen en geen onderscheid meer tussen vrouwen te maken om de zogenaamde ‘hokjesgeest’ te verdrijven. Omdat groepen mensen aangeduid als ‘allochtonen’ de Nederlandse maatschappij in twee kampen onderverdelen als ‘wij versus zij’ doet ook de FNV Vrouwenbond daar niet aan onder. Door binnen sommige activiteiten en projecten over ‘allochtone vrouwen’ te praten en geen eenduidige richtlijnen te hebben wat betreft dit woordgebruik, draagt de FNV Vrouwenbond bij aan het in stand houden van deze naamwoordelijke normeringen. Dat bepaalde begrippen alles behalve onschuldig 37
zijn, ligt volgens Captain en Ghorahsi aan: ‘(..) de afhankelijkheid, (..) de hiërarchie (..) en de negatieve connotaties van het taalgebruik’ (Ibidem:161). Zo staat ‘allochtoon’ lijnrecht tegenover ‘autochtoon’ waardoor het een representatie wordt van personen die de status van Nederlanderschap nooit kunnen verwerven, aangezien zij divergeren van de ‘autochtone’ norm. Aan ‘allochtonen’ als afwijking kleven dus negatieve betekenissen, die suggereren dat deze groepen mensen onbeleefd zijn, minder ‘geciviliseerd, minder betrouwbaar etc. Dit ten opzichte van ‘autochtonen’ die wel weten wat beleefdheid is, ‘beschaafd’ zijn en betrouwbaar. Zolang sommige zmv-vrouwen (en witte vrouwen) gebruik blijven maken van deze terminologieën, zullen spanningen blijven bestaan die zich vooral kristalliseren tussen zmv-vrouwen onderling waarbij de één juist vecht tegen deze negatieve vormen van onderscheid maken, ten opzichte van een ander die zich niet bewust is van de schadelijke werking van taal. Bij dit bewustwordingsproces kunnen vragen gesteld worden zoals: Waarom voel ik mij meer aangesproken als ‘allochtone’ vrouw dan als zmv-vrouw of iets anders? Kijkt mijn omgeving anders naar mij als ik mij identificeer als ‘allochtone’ vrouw? Voel ik mij thuis bij ‘allochtonen’ die als groep sociaal gestructureerd wordt als ‘achtergesteld,’ ‘onderontwikkeld,’ ‘onderdrukt’ etc.? Heeft het persoonlijke gevolgen als ik mij onttrek van deze gemarginaliseerde toebedeelde positie? In hoeverre ben ik medeverantwoordelijk voor het reproduceren van deze probleemcategorieën als ik mijzelf een ‘allochtone’ vrouw blijf noemen? In zoverre is het dan ook niet ondenkbaar dat, zoals sommige zmv-vrouwenbondsleden hebben aangegeven, het niet in hun belang is om (raciale) verschillen tussen vrouwen zichtbaar te maken juist vanwege het bestaan van zulke hardnekkige associaties. Zo krijgen zij bij het begrip zmv een beklemmend gevoel, omdat dit ook als een gekaderd exclusivisme wordt gebruikt waarvan zij zich vaak niet kunnen distilleren. Hierin spelen allerlei vragen mee die wederzijdse spanningen veroorzaken wat betreft de samenwerking met witte vrouwen, de noodzaak om zmv-vrouwen te verenigen in een diversiteitnetwerk en over de mate van (zelf)waardering.
Hybriditeit Als laatste een geschreven woord over zmv-vrouwen met een dubbele identiteit. Binnen het geobserveerde, kan worden vastgesteld dat tussen de zmv-vrouwenbondsleden enige differentie bestaat tussen het enerzijds benadrukken van het ‘anders’ zijn en anderzijds het willen verwerpen van deze notie middels het omarmen van een hybride identiteit (Bhabha, 1995:208). Dit ligt parallel met de verschillen in leeftijd; met name de oudere zmv-vrouwen voelen zich aangesproken om een zwarte, migranten- of vluchtelingenidentiteit te claimen, in tegenstelling tot de jongere zmv-vrouwen die zich vaak als derde of vierde generatie beroepen op hun multidimensionale identiteit. Dan kan worden gedacht aan vrouwen met een meervoudige etniciteit of nationaliteit waarbij religie voor sommigen gepaard gaat met hun culturele achtergrond zoals bijvoorbeeld het Marokkaans én Nederlands zijn of het Surinaams én Moslims zijn.13 Daarnaast zetten sommige jonge zmv-leden zich af tegen deze begrippen, omdat zij moeite ondervinden om zich als nakomelingen van de eerste zmvgeneratie in Nederland te meten met deze sociale dimensies. Dat wil echter niet zeggen dat deze jonge individuen hun roots verwerpen of zelfs ontkennen; juist door het benadrukken van een en/enidentiteit laten zij een maatschappelijke beweging zien om de status quo omtrent vaste conceptualiseringen te doorbreken en steun te vragen voor de acceptatie van een multi-etnische samenleving.14 Het zichtbaar maken van deze verschillen zijn in zoverre noodzakelijk om enerzijds een beter beeld te krijgen van de jonge zmv-vrouwenbondsleden en hun diversiteit en anderzijds, om te laten zien dat de werking van de aanduiding zmv ook beperkingen met zich mee kan dragen en in sommige situaties zelfs om meer grensverleggende mogelijkheden vraagt.
38
3.10 IMAGINAIRE GRENZEN Ondanks dat de bovengenoemde drievoudige spanningsvelden een geheel eigen positie innemen, staan zij middels het gedeelde lidmaatschap van de FNV Vrouwenbond ook rechtstreeks in verbinding met elkaar. Met andere woorden: door het delen van een gezamenlijk doel namelijk het strijden voor de economische onafhankelijkheid van elke ‘vrouw’ in Nederland, maken de vrouwenbondsleden deel uit van wat Anderson noemt een ‘imagined community,’ vrij vertaald een ‘verbeelde gemeenschap’ (Anderson, 1991). Dit betekent dat de leden van de FNV Vrouwenbond onderdeel uitmaken van een vrouwengemeenschap in Nederland die hen met elkaar verbindt, ondanks alle identiteitsvormen die de leden van elkaar doen verschillen. Hierbij gaat het niet zozeer om het lid zijn, maar om het lid voelen waardoor de suggestie wordt gewekt dat men deel uitmaakt van een vrouwenactiegroep. Deze gemeenschap is voor de media, de politiek en het individu zichtbaar gemaakt via publicaties, actievoering, de website etc. Echter, wie in het dagelijks leven gevoelsmatig betrokken is of zich verbonden voelt met de FNV Vrouwenbond, is veelal onzichtbaar. In principe vallen denkbeeldige lijnen te trekken tussen ieder vrouwelijk individu die zich aanverwant voelt, waardoor een imaginair web ontstaat oftewel, een ingebeelde gemeenschap. In de lijn van Anderson’s gedachte is zo’n dergelijk fictief beeld resultaat van het willen categoriseren van groepen mensen om daar vervolgens een waardeoordeel aan te geven die denkbeeldige maatschappelijke binaire grenzen aangeven tussen het ‘goede en het foute,’ het ‘arme en het rijke,’ het ‘zwarte en het witte’ etc. In relatie tot de FNV Vrouwenbond zou ik willen stellen dat middels deze imaginaire beelden gevoelsmatige grenzen bestaan die aangeven wie er tot de FNV Vrouwenbond kan behoren en wie niet.15 In deze context staat het woord ‘grenzen’ voor situaties, mensen, ideeën en idealen die sociale beperkingen opleggen, hetgeen altijd een negatieve connotatie bevat en daarom als afwijzend wordt ervaren. In het kort wil ik hiermee aangeven dat gevoelens van onrust en argwaan binnen de gepresenteerde gezelschappen ook deels van deze grenzen zijn afgeleid; ze kunnen een versperrende invloed hebben op de ledensamenstelling van de FNV Vrouwenbond. Interessant is in hoeverre deze blokkades verweven zijn met de verenigingsmentaliteit? Hoe wordt omgegaan met hetgeen wat wel of niet gedeeld wordt in relatie tot de totstandkoming van projecten, activiteiten en gestelde doelen? In hoeverre zijn deze imaginaire grenzen tekenend voor de mentaliteit waarmee men diversiteitbeleid voert? En kan er wel sprake zijn van gezamenlijke doelstellingen naarmate het ledenbestand steeds diverser van samenstelling wordt en daarmee meerdere wensen en behoeften huishoudt? Dat neemt echter niet weg dat de meeste vrouwenbondsleden hun FNV Vrouwenbond als warme deken ervaren; vanuit een imaginaire vrouwengemeenschap kan ook verbondenheid en (daad)kracht bestaan. Het kunnen delen van persoonlijke en sociale beperkingen, daarover van gedachte kunnen wisselen, hulp inschakelen, activiteiten bedenken etc., leveren zeer waardevolle contributies aan het zoeken naar oplossingen. Deze uitkomsten zijn niet alleen van belang voor vrouwen die van verschillende perspectieven doordrongen zijn, maar dienen zich vooral te richten op de punten waarop men zich bindt.
3.11 CONCLUDEREND... In deze probleemanalyse heb ik gepoogd te beargumenteren hoe de drievoudige spanningsvelden te weten, (1) de oudere witte traditionele vrouwen en zmv-vrouwen, (2) de witte traditionele vrouwen en de jongere vrouwen en (3) tussen meerdere generaties zmv-vrouwen onderling, ten grondslag liggen aan de organisatie van de FNV Vrouwenbond. Zo zou onder de traditionele vrouwen de eigen positie centraal staan, omdat het betrekking heeft op het bewaken van de meerderheidsnormen waarvan men graag ziet dat de Ander zich daaraan conformeert. Door met een kritische blik te kijken 39
naar de witte traditionele structuur, hoeft men minder te vrezen voor het becommentariëren van de bestaande integriteit. Leren wat de Ander beweegt, denkt en voelt, is cruciaal om te voorkomen dat deze kennis marginaal wordt en stereotiepe zmv-vrouwbeelden de dagelijkse omgangsmechanismen bepalen. Interculturele verenigingen zoals de FNV Vrouwenbond zijn vaak ontstaan vanuit een uitsluitend wit traditionele achterban. Het plotseling omarmen van andersdenkenden kan een positieve uitwerking hebben op de organisatie met betrekking tot een maatschappelijke weerspiegeling van samenstelling en weerstand. Maar wie vervolgens tot de FNV Vrouwenbond worden gerekend en wie niet, hangt nauw samen met de notie van ‘thuis voelen’ en ligt in het verlengde van de beleidsmatigheid. Met andere woorden: wanneer sprake is van een emancipatiestrijd die exclusief vanuit een witte traditionele hoek wordt beredeneerd, sluit men ten eerste onbewust (zmv)-vrouwen buiten die zich hierin niet kunnen vinden. Ten tweede wordt op basis van belangenverstrengeling duidelijk wie zich bij de FNV Vrouwenbond ‘thuis zal voelen.’ Hierdoor wordt niet alleen een binaire wij-zij/cultuur gecreeërd en in stand gehouden, maar is men dermate bezig met de eigen representatie van de vereniging dat zaken als impliciet racisme en superieure waarden en normen minder aan het licht brengen. Een kritische houding ten opzichte van het eigen doen en laten binnen de FNV Vrouwenbond blijft op deze manier buiten spel. Jonge vrouwen zijn anders gesocialiseerd dan traditionele vrouwenbondsleden door een gebrek aan een soortgelijke geschiedenis. Mede doordat beide groepen zich van elkaar vervreemd hebben, is wrijving ontstaan omtrent de bestaansredenen van het feminisme en de invulling van persoonlijk of sociaal gerelateerde kwesties. Hierbij baseert het Jonge vrouwennetwerk haar kennis op de hedendaagse referenties waardoor deze vrij eenzijdig is en blijft, omdat geen informatieuitwisseling plaatsvindt tussen hen en de traditionele vrouwen. Gevoelens van trots op hetgeen wat bereikt is, worden niet beantwoord door de jongere generatie. In plaats daarvan gaan jongere vrouwenbondsvrouwen op in de gemakken die de huidige individualistische maatschappij hen biedt, waardoor hun keuzes niet altijd worden begrepen door de oudere traditionele achterban. De motivatie voor de vrouwenzaak en de toewijding aan de vereniging van de jongere leden worden daarbij met argusogen bekeken en op de voet gevolgd. Desondanks pleit de traditionele achterban juist voor verjonging om het voortbestaan van de FNV Vrouwenbond te garanderen, maar beseft hierbij onvoldoende dat een kennisuitwisseling betreffende de verschillende levensfasen noodzakelijk is om het hart van de vrouwenvereniging kloppend te houden. Een open houding tussen beiden zou zodoende meer begrip moeten kweken voor de geleverde strijd en het gevecht van nu. De heterogeniteit van zmv-vrouwen wordt onder andere gekenmerkt door de aantallen, sociale klasse, mate van empowerment, verschillen in culturele achtergrond en de migratie(geschiedenis). De manier waarop zmv-vrouwen zich onderling positioneren binnen de FNV Vrouwenbond wordt niet altijd wederzijds positief ontvangen. Deze gedragsbepalingen zijn verbonden met veronderstellingen die gedaan worden op basis van huidskleur, de betekenis van sociale klasse in het land van herkomst en is verweven met de noties van ‘zmv-voelen’ en ‘zmv-zijn.’ Frictie ontstaat doordat sommigen de identiteit van mede zmv-leden willen afbakenen waarbij uit wordt gegaan van vaste conceptualiseringen. Dat een aantal zmv-vrouwen zich hier niet toe geroepen voelt, leidt tot het zich distantiëren van het eigen netwerk en uiteindelijk van het diversiteitbeleid. Deze verdeeldheid zorgt voor enerzijds het benadrukken van zmv als identificatie en anderzijds ondervinden sommige zmv-vrouwen hinder op het maken van een dergelijk onderscheid. Wie daarbij als ‘zwart’ wordt gezien, wie zich zo wil aanduiden of wie zich juist van deze terminologie wil onttrekken, is een constante vraag en onderhandelingsproces. Daarnaast ontstaat weer de behoefte om andere bewoordingen te gebruiken of terug te grijpen naar het problematische gebruik van ‘allochtoon’ en ‘autochtoon.’ Deze acceptatiegronden leveren spanningen op waarbij zmv-vrouwenbondsvrouwen een interne strijd aangaan met zichzelf, omdat ze het gevoel hebben te moeten kiezen tussen de wereld van zmv of de witte FNV Vrouwenbondwereld. Zodoende zouden zmv-vrouwen aan de slag moeten gaan met de vraag waarom een zwarte, migranten- of 40
vluchtelingenvrouw zich niet in beide werelden kan bewegen? Hoe komt het dat dergelijke dichotomieën blijvend gehanteerd worden binnen de zmv-vrouwenbeweging? Voor de hybride zmvvrouwen, dat wil zeggen met een meervoudige etnische achtergrond, lijkt dit fenomeen meer geaccepteerd. Hybride vrouwen worden door hun en/en-identiteit vaak niet vastgepind op hun manieren van zijn, zij bewegen zich immers tussen meerdere groepen verschillende vrouwen en (her)vinden op deze manier hun weg. Hierdoor krijgen zij de kans om vaste begrippen te doorbreken en aandacht te vragen voor multi-etnische kenmerken. Dit rapport zal dan ook de nadruk leggen op de manier waarop deze drievoudige spanningsvelden tot uiting komen op zowel individueel, sociaal en symbolisch niveau en in hoeverre het de mentaliteit van de FNV Vrouwenbond beïnvloedt. Door te kijken naar de manier waarop deze discoursen verband houden met bepaalde standpunten en instellingen die gegrondvest zijn in het gedachtegoed van de FNV Vrouwenbond, kan bepaald worden in hoeverre deze spanningen blokkades kunnen opwerpen in relatie tot de uitvoering van een diversiteitbeleid. Daarnaast moet de FNV Vrouwenbond ook als een imaginaire vrouwengemeenschap gezien worden die, behalve op papier bestaat en in cyberspace een plek bemachtigd heeft, ook een zichtbare en onzichtbare verbintenis teweeg brengt tussen vrouwen met verschillende achtergronden. Deze verbintenissen zijn echter niet onschuldig; ze bepalen de gronden waarop men nieuwe leden accepteert. Deze ‘ontdekkingen’ zijn gedeconstrueerd vanuit het persoonlijke verhaal en vormen daarmee een ontologische visie op het diversiteitbeleid. Want zoals Smith aangeeft, is institutionele etnografie geen methodologie (Smith, 2005:50). Mijn bevindingen zijn zodoende niet als data gestructureerd door een conceptueel raamwerk, maar door mij geëxploreerd en geobserveerd. Kortom: een ‘ontdekkingsreis’ naar de complexiteit van diversiteit binnen de institutionele orde van de FNV Vrouwenbond.
1
Het caleidoscopiaspel is ontwikkeld en tot stand gekomen door het caleidoscopianetwerk. Op de website van het netwerk staan de achterliggende doeleinden van het spel met de volgende bewoordingen omschreven: ‘’Caleidoscopia’ is een kaartspel over diversiteit. Het doel van dit spel is mensen met elkaar aan de praat te brengen over zichzelf, hun geschiedenis, het heden en de toekomst en daardoor meer begrip en respect voor elkaar te helpen ontwikkelen. Het gaat daarbij om de overeenkomsten en verschillen tussen mensen en hun individuele en maatschappelijke kansen en beperkingen te herkennen en te erkennen’ Website Netwerk Caleidoscopia. Online verkrijgbaar via http://www.caleidoscopia.nl/. (toegang gezocht op 18 mei 2009). 2 Hierbij doel ik niet op zogenaamde ‘biologische’ verschillen aangezien deze ook sociaal geconstrueerd zijn aan de hand van seksualiteit. Of zoals Fred L. Pincus terecht stelt dat: ‘Onze cultuur probeert om mensen in een of meer categorien te forceren, maar dit heeft niets te maken met biologie of andere essentialistische criteria. Vertaling VH: Our culture tries to force people into one or the other category, but this has nothing to do with biology or with other essentialist criteria.’ Fred L. Pincus (2006). Understanding Diversity: An Introduction to Class, Race, Gender & Sexual Orientation. Colorado and London: Lynne Rienner Publishers. Pp1-29. Zodoende wil ik juist met het ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ aantonen dat geen sprake is van de ‘biologisch’ gestelde twee sekse bestaande uit de tegengestelde essentialistische gedachte van man en vrouw, maar dat er meedere variaties op het gebied van gender mogelijk zijn. 3 Vertaling VH: ‘Identities are socially constructed. Identity is multidimensional. Identity is defined by selfdefinition as well as categorization by others. Social categories and identities embody differences in power and privilege. Identities shape cognition, experiences, worldviews, and perspectives.’ Deborah Merrill-Sands en Evangelina Holvino met James Cumming (2003). Working with Diversity: A Focus on Global Organizations. In: Reader in Gender, Work and Organization. Malden, Oxford en Victoria: Blackwell Publishing Ltd. Pp327-342. 4 Deze uitspraak is afkomstig van een vaste medewerkster van de FNV Vrouwenbond die veel zicht heeft op het ledenbestand en leden ook telefonisch te woord staat. Uit onze vele informele gesprekken die wij gevoerd hebben omtrent de ledenverschuiving en redevoeringen van (ex)leden om hun lidmaatschap op te zeggen, is dit haar verwoording van de vele opmerkingen die zij in haar positie te verstaan heeft gekregen.
41
5
Vertaling VH: ‘(..) ethnicity is based on self-consciousness, on shared beliefs in common descent, memories or legends of a shared historical past and a cultural focus on symbols which rate as the epitome of their peoplehood’ Fiona Colgan en Sue Ledwith red. (2002). Tackling Gender, Diversity and Trade Union Democracy. A Worldwide Project. In Gender, Diversity and Trade Unions. International Perspectives. Londen: Routledge. Pp1-23). 6 Een zeer problematisch voorbeeld is de zwarte Sarah Bartmann (of Saartje Baartman) van wie haar vrouwelijke delen ‘wetenschappelijk’ als inferieur zijn onderzocht en tentoongesteld in het westen. Anne Fausto-Sterling (1995). Gender, Race and Nation: The Comparative Anatomy of ‘Hottentot’ Women in Europe, 1815-1817. In Deviant Bodies. Terry & Urla eds. Indian University Press: Bloomington. Pp19-48. 7 Zie bijvoorbeeld Wekker, Gloria en Helma Lutz (2001). Een hoogvlakte met koude winden. De geschiedenis van het gender- en etniciteitsdenken in Nederland. In Caleidoscopische visies: de zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Red. Maayke Botman, Nancy Jouwe en Gloria Wekker. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen. Pp.25-49. 8 Het ledenaantal van de FNV Vrouwenbond verschilt per maand en betreft telkens een dalende lijn. Zodoende spreek ik over ‘ruim vierduizend leden’ zo lang de aantallen niet onder de vierduizend vallen. Ter illustratie betrof het ledenaantal op 31 september 2008 nog 4186 en op 31 maart 2009 is dit teruggelopen naar 4020. FNV Vrouwenbond. ‘Ledenoverzicht.’ Ledenadministratie 2008 en 2009. 9 Meet and Eat is door het Jonge Vrouwennetwerk opgezet om jonge ambitieuze vrouwen kennis te laten maken met vrouwen in topfuncties. Deze kennismaking heeft als doel om als jong lid je netwerk uit te kunnen breiden dat van pas kan komen binnen een carrière. De avondmaaltijd vindt plaats in het zogenaamde ‘Huiskamerrestaurant’ in Amsterdam dat speciaal voor knusse gezelschappen is ingericht. 10 Deze uitlatingen zijn slechts een greep uit een groter geheel. Uiteraard is veel meer over en weer in vertrouwen gezegd. Ik vind het in deze context niet van belang wie bepaalde woorden heeft geuit, ondanks dat ik mij bewust ben van de significantie van positionering. Deze opsommingen zijn zodoende bedoeld om een globaal beeld te schetsen van bepalingen die in de huidige mentaliteit van de FNV Vrouwenbond gegrondvest zijn. 11 Idem, zie verwijzing 8. 12 Ik acht sommige spanningsvelden onnodig om te benoemen, omdat ik mij afvraag in hoeverre het bekendmaken van deze spanningen een averechtse invloed kunnen hebben op het erkennen van de eigen verantwoordelijkheid in de omgang met witte vrouwen (hierover meer in het hoofdstuk methodologie). Ik ben mij ervan bewust dat sommige kwesties in de ogen van een aantal zmv-vrouwen als onderbelicht of juist als minder significant zullen worden aanschouwd. Deze gedachten zouden voor de FNV Vrouwenbond als aanleiding kunnen worden gezien om nader onderzoek te verrichten, dat wil zeggen als zmv-leden deze behoeften onder eigen woorden brengen. 13 Deze voorbeelden dienen alleen ter illustratie. Uiteraard is het zaak voor ieder jong individu binnen de FNV Vrouwenbond om zichzelf naar eigen zeggen te kunnen identificeren. Ik heb hiermee geen toon willen zetten voor zogenaamde gefixte concepten, aangezien deze juist bijdragen aan een zogenaamde ‘hokjesgeest.’ 14 De acceptatie waaraan ik refereer, is afkomstig uit het gedachtengoed van Prof. Dr. Gloria Wekker die stelt dat Nederland zich als multi-cultureel profileert, maar dit nooit kan bereiken omdat het multi-etnische karakter ervan wordt ontkend. Gloria Wekker. ‘Still Crazy After All Those Years..Feminism for the New Millenium.’ European Journal of Women’s Studies 11, 4 (2004): 492-493. 15 Deze stellingname is mede gebaseerd op de uitleg over Nederlandse identiteit door Captain en Ghorashi, die stellen dat dit doordrongen is van bepalingen die aansluiten op het verwerven van Nederlands staatsburgerschap. Esther Captain en Halleh Ghorashi (2001). ‘Tot behoud van mijn identiteit’: Identiteitsvorming binnen de zmv-vrouwenbeweging. In: Caleidoscopische visies. Red. Maayke Botman, Nancy Jouwe en Gloria Wekker. Amsterdam: KIT Publishers. Pp153-185.
42
IV.
FEMINISTISCHE METHODOLOGIE: EEN ANDERE KIJK OP SOCIAALWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK .
‘(..) Ik voel me heel rijk. En inderdaad, omdat ik blank ben of wit ben, heb ik gewoon een voorsprong. Alleen al dat ik zo kan denken, omdat ik hier niet tegengehouden word door mijn man en door mijn achtergrond en door mijn geloof. Ik heb al die belemmeringen niet, maar dat heeft ook heel erg met mijn huidskleur te maken natuurlijk.’ (01H95) In de bovenstaande gesproken passage bewegen meervoudige sociale assen door elkaar heen. Tijdens het gesprek overdenkt de respondent onder andere de notie van haar witte etniciteit als iets dat geprivilegieerd is door het in verband te brengen met haar ‘rijkdom.’ Zij ervaart dit als een ‘voorsprong’ wat impliceert dat anderen die niet ‘blank of wit zijn’ mogelijk geen ‘voorsprong’ hebben, over een mindere ‘rijkdom’ beschikken en dus minder geprivilegieerd kunnen zijn. De voor haar positieve werking die de spreekster toekent aan deze begrippen, weet zij in relatie te brengen met andere sociaal geconstrueerde dimensies. Zo maakt haar sociale klasse dat ze ‘zo kan denken’ en haar (culturele) ‘achtergrond’ dat ze bepaalde kennis deelt over haar plaats in het gezin en (heteroseksuele) genderverhoudingen. Daarnaast wordt ze ‘niet tegengehouden door haar man,’ noch door haar religie of ‘geloof.’ Vervolgens geeft ze te kennen dat dergelijke mechanismen door haar als ‘belemmeringen’ worden gezien en dat haar witte ‘huidskleur’ hier een significante rol in speelt. Met andere woorden: zij kan zich dus indenken dat een vrouw met een andere, gekleurde tint wel eens beperkingen zou kunnen ondervinden van haar ‘man,’ ‘achtergrond’ en ‘geloof.’ Door deze uitspraken expliciet te maken, wordt er ruimte gecreëerd voor commentaar, bepaalde percepties en denkwijzen. Mede door dit proces wordt een kritische hypothese voorgesteld en als standpunt gebruikt binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het leert dus om mogelijkerwijs te kunnen kijken naar de mate waarin (vrouw)beelden gestereotypeerd zijn, hoe deze kennis op individueel en sociaal niveau is ontstaan, vanuit welke setting, historische tijdsbepaling en locatie, of het dominante vormen van kennis zijn die bepaalde normen tot stand brengen en door welke machtsmechanismen deze in stand worden gehouden. Vraagstellingen die dus past binnen een feministisch onderzoeksproject. Volgens Ramazanoğlu en Holland verbindt feministisch onderzoek vooral het onrechtvaardige met morele praktijken, die machtsprocessen blootleggen (Ramazanoğlu en Holland, 2002:147). Ook gaat de feministische onderzoeker, in tegenstelling tot de nietfeministische sociale wetenschapper, een stapje verder door nóóit de noodzaak van gender uit het oog verliezen. Daarbij moet de notie van gender, zo schrijven Ramazanoğlu en Holland, worden geconceptualiseerd binnen bepaalde normatieve kaders (Idem). Het denken en wetenschappelijk handelen vanuit een feministisch perspectief is zodoende al merkbaar in de manier waarop bepaalde onderzoeksthema’s en -vragen tot stand komen. Vooropgesteld moet worden dat het doen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek een geheel interpretatieve activiteit is. Alleen valt feministisch onderzoek niet te vergelijken met een traditionele wetenschappelijke visie op interpretatie. Als feministisch onderzoeker spreek ik namelijk over het actief construeren van data, anders dan het passief reconstrueren. Hierdoor heb ik als onderzoeker onder andere de verantwoordelijkheid om de reproductie van dominante institutionele normen door individuele gedragsprocessen te bevragen. Daarnaast produceren feministische sociale wetenschappers geen harde feiten, maar claimen over bepaalde kennis te beschikken, zogenaamde ‘kennisclaims,’ zo stellen Ramazanoğlu en Holland (Ibidem:146). Door interpretatieve methoden te gebruiken voor de data-analyses, zal feministisch onderzoek altijd assumpties bevatten waar de kennisvorderingen op zijn gebaseerd. Zodoende is het voor de feministisch onderzoeker van uiterst 43
belang om de eigen machtspositie in de gehele kennisproductie niet over het hoofd te zien (Ibidem:150). Met andere woorden: zonder de positie van de wetenschapper ter discussie te stellen, kan feministisch onderzoek ook nooit bepaalde inzichten verschaffen in de wijze waarop sociaal bestaan gegenderd is. Feministische standpunten komen daardoor niet tot stand vanuit een zekere ‘objectieve’ ontologie, maar omarmen subjectieve manieren van zijn en daarmee een subjectieve epistemologie. Door dus bewust te zijn van mijn persoonlijke denkwijze over gender, etniciteit, klasse etc., voorafgaand aan dit onderzoek, ben ik in staat verbanden te leggen tussen hetgeen ik al veronderstel, het onderzochte en wat nog onderzocht moet worden (Ibidem:150-151). Maar hierin schuilt wel een valkuil; in hoeverre positioneer ik mij als ‘alleswetend’ onder het mom van wetenschappelijk kennis claimen? En wat voor een weerslag heeft dit totalitaire standpunt, dat tegelijkertijd een relativisme, of een wat Haraway’s noemt ‘God-trick,’ is op mijn partijdigheid binnen de kennis die ik als wetenschapper denk te produceren? (Haraway, 1991:189-191). Haraway stelt dat iedere vorm van kennis gesitueerd is binnen de tijdsgeest en plaats waarin het tot stand komt (Ibidem:188-191).De eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeker is daarbij noodzakelijk om de veronderstellingen binnen een feministisch onderzoeksproject geloofwaardig te maken. Feministische onderzoekers zijn reflexief omdat dit hen de mogelijkheid biedt om machtsprocessen van zichzelf en binnen het onderzoeksveld uit en toe te lichten. Binnen de praktijk van onderzoek doen betekent reflexief zijn dan ook om helderheid te verschaffen binnen de eigen ethische en morele verantwoordelijkheid en daarbij de eigen gesitueerdheid voorop te stellen (Ramazanoğlu en Holland, 2002:146). Tenslotte zou ik willen stellen dat de methodologie van dit feministisch wetenschappelijk onderzoek verbonden is met drie pijlers namelijk, (1) de zekerheid dat gender geïmplementeerd is binnen de vraagstelling, (2) de wijze waarop ik als onderzoeker verantwoording neem en afleg voor mijn kennisclaims en (3) de opzet en het doel van dit feministisch onderzoeksproject. In de volgende paragrafen ga ik in op mijn eigen perceptie van macht en machtsvormen binnen verschillende onderzoekskaders. Zo kijk ik eerst naar de manier waarop ik gender heb geconceptualiseerd en hoe mijn machtspositie een rol speelt met betrekking tot een aantal vraagstellingen die in de probleemanalyse zijn geopperd. Ook behandel ik mijn eigen gesitueerdheid omtrent gender en andere sociale begrippen om meer inzicht te verschaffen in mijn partijdigheid en denkwijzen die met name zullen worden toegespitst op mijn hybride positie. Vervolgens een woord over de epistemologische implicaties in dit onderzoek oftewel: welke bronnen ik beschouw als legitiem en waarom. Als laatste wil ik uitwijden over het machtsverloop in het kader van de respondenten tijdens de vraaggesprekken, het interpreteren van de afgenomen interviews en de selectieprocessen wat betreft keuzes en methoden.
4.1 FEMINISTISCHE METHODOLOGIE IN DE PRAKTIJK Macht is meervoudig, multidimensionaal en kan zowel impliciet als expliciet aanwezig zijn dat wil zeggen, zowel in de omgang met anderen als in het dagelijks leven. Binnen feministisch wetenschappelijk onderzoek kunnen machtsmechanismen per individu of groep verschillen en veranderlijk van aard zijn. Daarbij is macht allesomvattend waardoor dominante of ondergeschikte ideeën, percepties en constructies niet alleen toebehoren aan patriarchale, inferieure of marginale groepen en personen, maar ook aan politieke en (Multi)mediale individuen en instituten die macht als strategisch middel inzetbaar maken. Macht kan dus zorgen voor uitsluiting, maar tegelijkertijd ook als pressiemiddel dienen om een hoger doel te verwezenlijken. Volgens de Van Dale ligt de betekenis van macht verborgen in de: ‘Heerschappij over personen of zaken’ (Van Dale, 1984:1637). Vaak is het instituut of persoon die ‘heerst’ zich niet bewust van zijn of haar privileges en hoeft hier 44
ook niet bij stil te staan; dit wordt niet verlangd van personen die tot de dominante groep behoren. Zij worden immers al voor superieur aangezien en daarbij ook hun kennis, besluitvorming, gedragscodes etc. Personen die ‘heersen,’ beslissen ook wie niet mogen ‘heersen,’ wiens stem wel of niet meetelt en wie wel of geen recht heeft op (mee)spreken. Als feministisch onderzoeker maak ook ik deel uit van een ‘heersende’ discours mede omdat ik door mijn klasse, locatie en nationaliteit toegang heb verkregen tot bepaalde erkende wetenschappelijke kennis en academische vaardigheden. Maar ook omdat ik daardoor, zoals Haraway stelt, de macht heb om kwesties te kunnen ‘zien’ of anders gezegd: mijn kennis is al ontstaan vanuit geprivilegieerde visies (Haraway, 1991:192). Daarnaast merken Ramazanoğlu en Holland terecht op dat westerse kennis etnocentrisch is omdat het als ‘échte’ wetenschap in het dominante Westen wordt erkend (Ramazanoğlu en Holland, 2002:2). Hierdoor wordt de epistemologische ondersteuning van mijn onderzoek praktisch niet in twijfel getrokken. Echter, om andere academici en voor wie mijn werk is geschreven alsmede de vrouwen van de FNV Vrouwenbond van mijn kennisclaims te overtuigen, moet ik uiterst reflexief zijn ten opzichte van alle ethische beslissingen die ik gedurende dit onderzoek heb afgewogen (Ibidem:157). Tenslotte is aan mij de taak gegeven om verbanden te leggen met de wijze waarop mijn kennis gesitueerd is en de conclusies die ik meegeef in dit onderzoek. De kracht van dit feministisch onderzoeksproject zit hem dan ook in het feit dat mijn antwoorden mogelijkheden zijn, die uiteindelijk door anderen behoren te worden uitgebreid. Zo nodigt dit rapport uit tot een ‘dialoog.’ Het kwalitatief exploreren van ‘anderen’ gaat dus altijd gepaard met problematische machtsconstructies. Als onderzoeker heb ik de macht, zo markeren Ramazanoğlu en Holland, om de mentaliteit van mijn onderzoekssubjecten te representeren door hun levens en denkwijzen te interpreteren (Ibidem:105). Hierbij bepaal ik wat voor een waarde en definitie wordt gegeven aan begrippen als gender en etniciteit, wie tot de dominante groepen behoren, wie tot de onderdrukte, de betekenis en werking van hun identiteit, waar de grenzen liggen wat betreft de verschillen, gelijkenissen, superioriteit en privileges van individuen. Door deze bevindingen vervolgens schriftelijk in een etnografische tekst vast te leggen, oefen ik macht uit op het in- en uitsluiten van diegene die hun medewerking aan dit onderzoek hebben verleend; zij kunnen niet (tegen)spreken in het geproduceerde schrijfsel dat hen daarnaast ook schade toe zou kunnen berokkenen (Ibidem:113). In mijn probleemanalyse schrijf ik bijvoorbeeld over mijn afwegingen omtrent het benoemen van soorten spanningen onder zmv-vrouwenbondsvrouwen. Door mijn hybride positie dat wil zeggen, mijn Nederlandse én mijn Indische identiteit, maar ook door mijn leeftijd, maak ik ook bepaalde kennisclaims die gerelateerd zijn aan mijn eigen ervaringen. Scott deconstrueert de notie van ervaring door te stellen dat het: ‘(..) niet individuele mensen zijn die ervaring hebben maar subjecten, die zijn geconstitueerd door ervaring. Ervaring in deze definitie wordt dan niet de origine van onze verklaring, niet het autoritaire bewijs (vanwege het gezien of gevoeld te hebben) dat staat voor het bekende, maar datgeen wat we zoeken om te verklaren, datgeen waarover kennis is geproduceerd.’ (Scott, 1991:779-780)16 Zodoende houden mijn kennisclaims enerzijds verband met mijn individuele ervaringen, het persoonlijk vertelde en visuele beelden die ik heb geïnternaliseerd en de manier waarop deze overeenkomen met ervaringen en visuele beelden van andere zmv-vrouwen. Anderzijds, kunnen door de werking van mijn witte identiteit bepaalde ervaringen van zmv-leden in zoverre van mij afstaan, dat zij mij niet in staat achten om de problematiek ook te kunnen deconstrueren en daardoor begrijpen. Ramazanoğlu en Holland wijzen dan ook op het gevaar om voor de Ander te gaan spreken op het moment dat de feministisch onderzoeker de kwestie niet zelf heeft ervaren (Ramazanoğlu en Holland, 2002:109). 45
Met betrekking tot zwarte vrouwen, probeert Hill-Collins te achterhalen wie er kunnen worden verstaan onder ‘zwarte feministen’ en wat ‘zwart feminisme’ dan precies constitueert (HillCollins, 1991:19-21). Hierbij stelt ze ten eerste dat zogenaamd zwart feminisme als ‘biologisch’ verschil nooit gescheiden kan worden van de ideologie van het feminisme, ten tweede dat er een definitie nodig is voor het zwarte feministisch gedachtegoed, maar dat deze niet uit moet gaan van een gedeeld bewustzijn door bepaalde ervaringen en ten derde, dat deze definitie ook moet beseffen dat dergelijke ideeën nooit buiten deze groepen om geëvalueerd kunnen worden (Ibidem:20-21). Zwart feministisch bewustzijn is volgens Hill-Collins dan wel onderdeel van een collectief, maar dit geeft geen garantie dat iedere zwarte feministe dit bewustzijn op dezelfde manier ontwikkelt (Ibidem:24-25). In relatie tot de zwarte vrouwenbondsvrouwen, die er wel of geen feministische gedachten op nahouden, is het zodoende begrijpelijk dat er geen sprake kan zijn van een gezamenlijk bewustzijn over bepaalde kwesties als racisme en ervaringen met witte vrouwenbondsvrouwen. Ook definities van denkwijzen, levensovertuigingen en percepties, ongeacht of deze afkomstig zijn van zwarte, migranten of vluchtelingenvrouwen, kunnen dus nooit tot stand komen op basis van uitsluiting van de groep tot wie ze behoren. Zodoende waag ik mij als, weliswaar hybride, feministisch onderzoeker niet zomaar aan het toe-eigenen van bepaalde betekenissen zonder deze ‘groepen’ persoonlijk te hebben gesproken. Met andere woorden: sociale bewustzijnsvormen die voortkomen vanuit mijn eigen overtuiging, heb ik niet zonder grondig empirisch ‘bewijs’ meegenomen in dit onderzoek, maar richting gegeven aan kwesties die tijdens het onderzoek meer zijn uitgediept. Alle verschillende bewustzijnsvormen zijn behalve mede geconstrueerd met mijn sociale klasse, culturele achtergrond, leeftijd en etniciteit, ook verweven met de sociale positie die ik mijzelf jegens zmv-leden toebedeel. Omdat ik een meer dan gemiddelde kennis heb van de geschiedenis van zmv-vrouwen in Nederland en een Indische achtergrond heb, ben ik om drie redenen in feite ‘partijdig’ als het gaat om de zmv-achterban bij de FNV Vrouwenbond. Ten eerste door zmvvrouwenbondsvrouwen te willen beschermen tegen valse interpretaties die na de uitkomst van dit onderzoek kunnen ontaarden in iets wat zich tegen hen keert, ten tweede omdat ik mij vaker sympathiseer en identificeer met zmv-vrouwen dan met witte vrouwen kan het mijn zienswijze vertroebelen, en ten derde wil ik proberen aan te tonen dat het tijd is voor de witte achterban van de FNV Vrouwenbond om besef te krijgen van hun normatieve voorwaarden en beperkingen met betrekking tot de dominante mentaliteit. Mijn partijdigheid is dus een vorm van macht dat een cruciale rol speelt in het bepalen van spanningen onder zmv-vrouwen die ik (h)erken en spanningen die ik ‘ontdek’ door te luisteren naar persoonlijke verhalen. Daarnaast kan ik hierdoor een blindheid voor andere spanningen, tussen zmv-vrouwen en vooroordelen ten opzichte van witte vrouwen, hebben ontwikkeld die mijn representatie van beide groepen beïnvloed heeft (bijvoorbeeld het uitsluiten van witte geprivilegieerde vrouwen). Uiteraard ligt dit ook in het verlengde van een epistemologisch gebrek aan (wetenschappelijke) kennis van zwarte, laat staan migranten- en vluchtelingenvrouwen, in Nederland en een overvloed aan geschriften omtrent het witte gedachtegoed en ontstaanswijze. Evengoed heb ik macht over wat ik op deze plaats wel vermeld over machtmechanismen en wat ik achterwege laat. In mijn vraagstelling: ‘In hoeverre worden bepaalde groepen vrouwen als inferieur behandeld op het moment dat traditionele vakbondsvrouwen hun positie en wensen opnieuw moeten onderhandelen en verdedigen,’ stel ik niet alleen vast wie er tot de ondergeschikten behoren, maar ook wat het dominante discours is en wat voor een gevolgen hieraan verbonden zijn. Dat niet iedere respondent zich kan meten met mijn kennisclaims maken Ramazanoğlu en Holland duidelijk door te stellen dat individuen van een gelijke sociale categorie niet per definitie over gelijknamige gevoelens bezitten (Ramazanoğlu en Holland, 2002:111). Dit betekent bijvoorbeeld dat ‘traditionele vakbondsvrouwen’ over hele andere ideeën kunnen beschikken als het gaat om de 46
belevenis van onderdrukking, van het sociaal toebehoren aan een witte meerderheidsgroep of de omgang met het uitdragen van verlangens. Mijn afwegingen om te spreken over drie groepen waartussen spanningen bestaan, is een toegepaste etnografische methode om de sociale posities van de leden op institutioneel niveau in kaart te brengen. Uiteraard is het onmogelijk om alle collectiviteiten die binnen de FNV Vrouwenbond een plaats innemen apart te beschouwen; dit zou het onderzoek te omvangrijk maken. Spanningen tussen groepen die hierdoor van onderzoek zijn uitgesloten, zoals jonge witte vrouwen en zmv-vrouwen, blijven om twee redenen onbesproken. Ten eerste omdat veel jeugdige leden een meervoudige identiteit hebben waardoor de grenzen tussen vastgestelde concepten verschuiven en nog complexer raken (dit is al een studie op zichzelf). Ten tweede, omdat uit de persoonlijke gesprekken is gebleken dat de spanningen die er bestaan niet noemenswaardig genoeg zijn om invloed te kunnen hebben op het diversiteitbeleid. Dit selectieproces van het in- en uitsluiten van groepen en methoden, is inherent aan mijn privilege als onderzoeker om überhaupt deze keuzes te mogen maken. Mijn macht als onderzoeker is ook zichtbaar in de eerder geopperde vraagstelling: ‘In hoeverre zijn zmv-vrouwen doordrongen van de sociaal culturele normen waarmee men de eigen identiteit als het ware projecteert op vrouwen waarmee zij hun afkomst delen?’ Ik ben mij dit als onderzoeker gaan afvragen nadat ik verschillende geluiden hoorde onder de van oorsprong Surinaamse leden omtrent de betekenis van hun etniciteit in Nederland. Ten eerste ben ik mij bewust geworden van het feit dat niet iedere zmv-vrouw zich gediscrimineerd voelt in het dagelijks leven of daar op een bepaald niveau voor zichzelf mee bezig is. Ten tweede, blijkt uit dit onderzoek dat er strenge vooroordelen heersen tussen de met name zwarte vrouwen onderling, dat betrekking heeft op de belevenis van racisme in Nederland en ten gevolge ook de FNV Vrouwenbond. Daarbij moet gezegd worden dat deze ontdekkingen afstappen van de misvatting, dat vrouwen die een bepaalde etnische achtergrond delen, ook beschikken over een collectief bewustzijn (HillCollins,1991:24-25). Mijn verwondering over deze kwestie moet dan ook mijn inziens gezocht worden in de ontologische relatie tussen de sociale verwevenheid van gender en etniciteit. Door mijn wetenschappelijke achtergrond in genderstudies ligt voor mij de essentie van racisme verborgen in momenten waarin vaker impliciet dan expliciet een bejegening wordt gemaakt naar een individu, hetzij mannelijk of vrouwelijk, wiens veronderstelde etniciteit onterecht in relatie wordt gebracht met een normatieve waarde. Het blijkt echter dat de manier waarop een willekeurige indirecte vorm van discriminatie wordt beleefd binnen de FNV Vrouwenbond, dat wil zeggen als het al wordt beleefd, niets wil zeggen over de ontwikkeling en intuïtie van het herkennen van dergelijke discriminerende implicaties. Niet iedere zmv-vrouw is trots op haar etnische achtergrond of voelt zich genegen om haar etniciteit te willen benadrukken. Ik heb mij ook herhaaldelijk gebogen over de vraag waarom sommige zmv-vrouwen het maken van onderscheid als onnodig bestempelen. Nu ik het besef heb dat ik naast, zoals Ramazanoğlu en Holland waarschuwen, onbewust ‘op zoek’ ben gegaan naar intellectueel ‘bewijs’ voor hetgeen wat ik al geloof over discriminatie of wat het concept voor mij persoonlijk betekent, ben ik ook in de valkuil getrapt om wetenschappelijke bronnen te verzamelen die als theoretische buffer kunnen dienen om weerstand te bieden aan zmv-vrouwen die het tegendeel beweren (Ramazanoğlu en Holland, 2002:116). En hiermee zou ik indirect aangeven over de leefwerelden van anderen te kunnen beschikken, door een oordeel te vellen over nota bene zoiets als discriminatie. Zodoende wil ik loyaal blijven aan de geïnterviewden door hen te representeren zoals zij dat verwoorden en voelen, zelfs als hun overtuigingen in strijd zijn met die van mij.17 Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer een zwarte vrouw claimt nog nooit gediscrimineerd te zijn op basis van haar etniciteit of afkomst, ik haar vaststelling niet in twijfel trek, maar haar persoonlijke belevenissen vertaal naar een bewustzijnsvorm waarbij de vraag is in hoeverre deze overtuiging verband houdt met de institutionele omgangsvormen van de FNV Vrouwenbond (Smith, 2005:13). Tenslotte, zo stellen Ramazanoğlu en Holland voor, zijn deze ongemakken en 47
tegenstrijdigheden in interpretatieve data-analyse discutabel omdat het leert om mijn kennis en positie ten opzichte van mijn bevindingen van het onderzoek beter te begrijpen (Ramazanoğlu en Holland, 2002:117).
4.2 ‘MIJN ZIJNSWIJZE IS MIJN ZIENSWIJZE ’18 ‘Wie ben je en waar ga je naartoe?’ deze vragen worden door Captain en Ghorashi als ideaal voorgesteld wanneer een zmv-vrouw haar identiteit, ten opzichte van haarzelf en anderen, moet bepalen en onderhandelen in Nederland zonder dat daarbij normatieve implicaties de kop opsteken (Captain en Ghorashi, 2001:181). Om mijzelf te positioneren binnen dit onderzoek als een hybride persoon met meervoudige identiteiten, wil ik hierop in het kort een antwoord schetsen: “Ik ben in Amsterdam geboren uit een Nederlands-Indische moeder en een witte vader. Deels opgegroeid in een dorp om later weer naar de stad terug te keren, voel ik zowel de anonimiteit van de stad als de voor mij beklemdheid van een Christelijk dorp. Ik ben, denk ik, daardoor ongelovig, maar een agnost met een brede visie op het ontastbare. Mijn moeder kiest voor een leven met een vrouw, nu al ruim twintig jaar. Ik ben achtentwintig jaar een dochter. Mijn vader is voor een derde keer hertrouwd en heeft zeven kinderen. Dat maakt mij zus en halfzus. Op mijn Indisch-zijn ben ik trots, bij mijn opa en oma is en ruikt het anders thuis, het is gezellig, vriendelijk en altijd eten in overvloed. Familieleden staan op nummer één en vrienden kies je,‘gekozen familie’, zoals ik dat altijd noem. Ik ben een kleindochter van de derdenaoorlogse generatie Nederlands-Indiërs. Terugkijkend, ben ik vaak impliciet gewezen op mijn ‘anders-zijn’, wij waren anders, mijn moeder was anders. ‘Néé, ik heb geen zwart haar, maar bruin haar!’ hoor ik het kind in mij voor de zoveelste keer woedend tegen een ‘thuisblijfmoeder’ briesen. Mijn móeders haar is zwart en bovendien werkt zij fulltime. Ik probeer mijn opties en kansen zo veel mogelijk te benutten, ‘haal het beste uit jezelf’ en ‘anderen’ voeg ik er tegenwoordig aan toe. Mijn feminisme is de belichaming van mijn innerlijke strijd en levenskracht van het ‘anders’ zijn.” Met dit fragment wil ik vooral mijn hybride positie benadrukken die naar mijn inziens een cruciaal belang heeft gediend binnen dit onderzoek, namelijk de notie van het geaccepteerd worden door vrouwen van verschillende multi-etnische achtergronden. Mede hierdoor is het makkelijker geweest om toegang te verkrijgen tot mijn onderzoekssubjecten, en nog belangrijker: het vertrouwen te winnen om enig inzicht te mogen genereren in hun privélevens, denkwijze en bewustzijn.19 Hybriditeit is echter voor mij geen alternatieve benaming voor zwart, migrant of vluchteling, maar een concept dat nieuwe mogelijkheden creëert langs al bestaande assen. Captain en Ghorashi omschrijven hybride identiteit als een veelvoudige positie: ‘(..) waarbij het gaat om de verschillende invloeden die zich binnen een persoon verenigen en op de manier waarop deze veelvoud zich, beïnvloed door gender, seksualiteit, opleiding en andere factoren, manifesteert’ (Ibidem:179-180). Hierbij gaat het dus niet om oppositionele invloeden die als twee aparte culturen in mindere of in meerdere mate bij een individu aanwezig zijn, maar een samenwerking waarbij steeds andere constructies mogelijk zijn en meerdere visies naast elkaar bestaan. Mijn al gevormde ontologie van gender en etniciteit is langs deze meervoudigheid aan constructies verbeeld en ontstaan. Echter, door mijn hybriditeit als Indische Nederlander heb ik geleerd om mijn vrouwelijkheid altijd in relatie te brengen met mijn etniciteit. ‘Schoonheid’ en ijdelheid gaan binnen de Indische gemeenschap, zoals ik haar ken, hand in hand met vrouwelijkheid.20 Aandacht besteden aan je uiterlijk is overigens niet iets wat alleen aan Indische vrouwen toebehoort, deze sociale norm geldt eveneens voor Indische mannen. Zodoende spreek ik 48
over een sociaal geconstrueerde Indische vrouwelijkheid, beide entiteiten bestaan binnen mijn zijnswijze dus nooit zonder elkaar. Mijn zienswijze is mede hiervan afgeleid en benadrukt daardoor niet alleen de verschillen tussen (multi)-etnische identiteiten binnen de FNV Vrouwenbond, maar het biedt ook inzicht in variatie tussen witte vrouwenbondsvrouwen (Ibidem:180-181). Mede door het witte deel in mij claim ik een ‘mede-Nederlanderschap’ dat de homogene witte identiteit van de leden van de FNV Vrouwenbond doorbreekt. Aangezien ik door witte en zmv-vrouwen op bepaalde momenten voor wit wordt aangezien en dan weer een appèl wordt gedaan op mijn ‘zwarte’ of Indische identiteit, vindt vooral een bewustwording plaats van de betekenis van het onderhandelen van mijn verschillen en overeenkomsten. Deze multidimensionale positie maakt dat ik voortdurend kan shiften tussen culturen en als intermediair de mogelijkheid krijg om de ongenoegens aan weerskanten te beluisteren, zichtbaar te maken en te interpreteren.21 Mijn hybriditeit maakt ook dat ik mij in een soms, metaforisch gesproken, spagaathouding gedrukt heb gevoeld wanneer het aankomt op mijn gesitueerdheid. Dit zit verborgen in de notie van acceptatie door zmv-vrouwen, die mij niet als een zmv-vrouw zien, en witte vrouwen die mij uitsluitend als jonge witte vrouw zien. Binnen de filosofie van diversiteit als zijns- en omgangsvorm, zien beide geschetste groepen mijn identiteit als een of/of-constructie waarbij ik beoordeeld word op grond van identiteitsaspecten waarmee ik verschil. Diversiteit kijkt echter naar de verschillen én overeenkomsten van een individu, een zekere en/en-gewaarwording wat parallel ligt met de werking van hybriditeit waarin meerdere dimensies naast elkaar in één ‘ruimte’ kunnen bestaan (Essed en De Graaff, 2002:8; Captain en Ghorashi, 2001:180). Het verschil is echter dat hybridisering ontstaat en zich ontwikkelt, zoals Captain en Ghorashi uitleggen, binnen de zogenaamde ‘diasporaruimte’ van Brah, waarbij: ‘(..) identiteiten als gepositioneerde constructies worden beschouwd en niet worden vastgelegd op huidskleur, geboorteland of afstamming’ (Captain en Ghorashi, 2001:180). En hieraan wordt ook mijn geforceerde spagaat ontleend; mijn gevoel behoort tot degenen die moeite hebben met diversiteit als werkbaar concept waardoor deze ‘diasporaruimte’ voor hen ontoegankelijk wordt. In feite pin ik mijzelf niet vast op mijn ‘huidskleur of geboorteland’ maar wel op ‘afkomst,’ dit omdat ik mijzelf positioneer tegen de uitsluiting van sommige minderheden door een en/en-identiteit aan te nemen. Ten slotte heb ik geleerd om mijn ‘spagaat’ te vertalen naar een intuïtieve gewaarwording, dat mij tijdens dit onderzoek heeft bijgestaan om indirect spanningen te kunnen zien tussen bepaalde groepen vrouwenbondsvrouwen en daarin de mate van omarming van het diversiteitbeleid inzichtelijk te kunnen maken.
4.3 HET VERANTWOORDEN VAN EPISTEMOLOGISCHE IMPLICATIES Ook het zorgvuldig kiezen van een legitiem theoretisch kader krijgt binnen feministisch onderzoek een belangrijke plaats toebedeeld. Naast deze verantwoording die binnen wetenschappelijke kringen gebruikelijk is, is met name de keus van feministische publicisten bepalend voor de mate waarin zij erkenning krijgen voor hun denkwijzen en de totstandkoming van een feministische (wetenschappelijke) canon. De keuze om zo veel mogelijk vrouwelijke academici de ruimte te geven om dit onderzoek theoretisch te ondersteunen, is dus onwillekeurig. Het dient ook ter vergroting van de feministische quota, op punten waar ik in dit onderzoek als wetenschappelijk feministisch denker in geïnteresseerd ben namelijk, de sociale constructie van witheid, racisme, hybriditeit en diversiteit. Het epistemologische karakter in dit onderzoek is zodoende afkomstig vanuit een machtsbepaling die voorstelt om bepaalde bronnen uit en in te sluiten op basis van de auteur haar of zijn gender en mede geconstrueerd met hun wetenschappelijke richting en overtuiging.
49
Sommige wetenschappelijke theorieën ontlenen hun dominantie aan het feit dat niemand ze (nog) heeft weerlegd of aangevuld, omdat ze grensverleggend en geestverruimend zijn, bekend raken, worden (aan)geprezen en er veelvuldig globaal of binnen een departement aan wordt gerefereerd. Zo selecteert elke faculteit bepaalde klassieke werken die gesitueerd zijn in met name de locatie van de universiteit en degenen die de modules en het cursusmateriaal ontwerpen. Voor mij als onderzoeker hebben sommige ontwerpers van theorieën een vanzelfsprekende autoritaire positie. Daarin ben ik beïnvloed door de onderwijsinstelling die mij gedurende de studie bloot heeft gesteld aan een aantal voorlopers. Daarnaast zijn mijn afwegingen tijdens het literatuur onderzoek, voorafgaand aan dit schrijven, ook bepaald en beïnvloed door mijn eigen samengestelde intellectuele favorieten. Dit sociaal-wetenschappelijk onderzoek is aldus gevormd aan de hand van een zestal vooraanstaande theorieën die ik in het kort zal inleiden. Daarnaast zal ik laten zien op welke wijze ik gebruik heb gemaakt van deze wetenschappelijke kennis en waarvan mijn keuzen zijn afgeleid. Ramazanoğlu en Holland stellen dat bepaalde vrijheden in wetenschappelijke methoden feministen de ruimte geven in het leggen van verbanden tussen bepaalde theorieën, ideeën en ervaringen (Ramazanoğlu en Holland, 2002:88). Maar tegelijkertijd waarschuwen zij dat diezelfde wetenschappelijke vrijheid een epistemologisch en dus methodologisch einde kan betekenen waardoor het doel binnen empirisch onderzoek verschuift naar het vinden van discoursen en het effect van verschillende interpretaties en kennisvormen (Idem). Feministische postmoderne denkers hebben dan ook impliciete epistemologische ideeën over wat als kennis geldt door te beschouwen vanuit verschillende redeneringen (Ibidem:98). Mijn perceptie van aannemelijke kennis, is het gebruik van theorieën die door andere postmoderne feministen zijn aangewezen zoals bijvoorbeeld de studie van Richard Dyer naar de witte representatie in westerse visuele cultuur. Hierin stelt Dyer een aantal fenomenen vast die als constructief raamwerk hebben gediend in dit onderzoek. Zo veronderstelt Dyer onder andere dat: (1) ras (etniciteit) alleen wordt benoemd bij niet-witte mensen, (2) witte mensen ‘gewoon’ mensen zijn, (3) witte mensen in een machtspositie zitten door te bepalen wie er dan ‘mens’ zijn, (4) witte mensen over anderen kunnen spreken en oordelen, (5) witte mensen de norm zijn, (6) witte mensen andere normen kunnen bepalen en aanhouden en (7) witte mensen een etnisch ‘onzichtbare’ positie hebben (Dyer, 1997:1-3).22 Binnen de normen van de FNV Vrouwenbond kunnen deze bepalingen ook worden onderscheiden, aangezien witte westerse culturen vaak hetzelfde discours hanteren. Uit dit onderzoek blijkt dat sommige witte vrouwenbondsleden alleen andere etniciteiten dat wil zeggen, vrouwen van kleur, aanwijzen (zie interviewfragment 3), waardoor zij zichzelf een bepaalde ‘onzichtbaarheid’ aanmeten. Deze ‘onzichtbaarheid’ duidt op een zekere onschendbaarheid waarmee het dominante witte gedachtegoed gevrijwaard blijft van reflectie. Het gegeven voorafgaand aan dit onderzoek namelijk, dat de FNV Vrouwenbond van oorsprong doordrongen is van een witte gemeenschap, zegt iets over de homogeniteit van hun denkwijzen en doelstellingen. Hierdoor is het voor mij vanzelfsprekend gebleken om de bovenstaande zeven punten als legitieme kennis te ‘toetsen’ binnen deze institutionele etnografie. Dat wil zeggen dat ik tijdens de interviews met witte leden en het daarop volgend analysetraject met name heb gelet op witte machtsbepalingen, zelfreflectie en besef van de witte dominante positie. Gedurende de vraaggesprekken met zmv-leden ben ik op mijn hoede geweest voor de omgang met deze machtsvormen, de wijze van positionering in het instituut en ervaringen met witte leden. Ook in het kader van momenten waarop ik een observerende positie aan heb genomen, zijn deze punten ook significant geweest voor het beschouwen van deze voorgedane situaties. Daarbij moet echter gezegd worden dat niemand officieel op de hoogte is geweest van mijn observaties, omdat deze gewoon zijn ‘ontstaan’ tijdens mijn deelname aan: de Beleidsdag, de Netwerkdag, de 8-maartviering, teamoverleggen, de Meet&Greet-bijeenkomst, de Meet&Eat-bijeenkomst, de expertmeeting, de Mooi Anders-workshop, spontane gesprekken en talloze bijeenkomsten van de diversiteitwerkgroep. 50
In het verlengde van Dyer’s representatie van witheid, liggen de zogenaamde ‘witte privileges’ van MacIntosh. Hierin maakt zij een opsomming van de gemakken van een wit geprivilegieerd sociaal bestaan. MacIntosh beschrijft in de context van haar werkomstandigheden of in de omgang met anderen hoe zij bijvoorbeeld: ‘Nooit wordt gevraagd te spreken uit naam van allen die behoren tot haar raciale groep, er bijna zeker van kan zijn dat haar stem wordt gehoord in een groep waar zij als enige haar ras representeert, zij kan thuiskomen van de meeste vergaderingen met organisaties waar zij zich gevoelsmatig deels thuis voelt, anders dan zich geïsoleerd te voelen, misplaatst, ongehoord, de enige van haar ras zijnde, op afstand gehouden of gevreesd en, zij te laat op een vergadering kan verschijnen zonder dat dit in verband wordt gebracht met haar ras.’ (MacIntosh, 1988 en 1990).23 Het moge duidelijk zijn dat ik in dit feministisch onderzoeksproject willekeurige MacIntosh-stellingen heb gebruikt die van toepassing kunnen zijn op het institutioneel sociale bestaan binnen de FNV Vrouwenbond. De notie van ‘gebruiken’ moet echter in een brede context worden geplaatst. De witte privileges die MacIntosh voorstelt, hebben in dit onderzoek als bron voor bewustwording gediend, een herinnering die telkens op de achtergrond als waarschuwing heeft opgetreden. Hierbij doel ik niet alleen op de privileges van witte vrouwen, maar ook op andere sociaal constructieve normeringen zoals: heteroseksuele voorrechten ten opzichte van andere vormen van seksuele geaardheid, christelijke privileges ten opzichte van andere geloofsovertuigingen of valide geprivilegieerden ten opzichte van in- en mindervalide vrouwen etc. In dit onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat binnen de witte traditionele vrouwenbondsleden en sommige jonge leden een zeker onbewustheid heerst omtrent de werking van de eigen dominante positie. Dat wil zeggen dat bepaalde witte vrouwen onwetend zijn over de afkomst van hun ‘recht’ om voor zichzelf en anderen te spreken, waardoor zij gedurende bijeenkomsten en dergelijke bijna altijd publiekelijk op de voorgrond treden. Zoals Merrill-Sands, Holvino en Cumming terecht beargumenteren, is dit ‘recht’ vanuit een historische dominante positie toegeëigend, waardoor vrouwen in een minderheidspositie ‘geleerd’ hebben om zich op de achtergrond te houden en daardoor in de verdrukking kunnen komen (Merrill-Sands, Holvino en Cumming, 2003:334). Daarnaast is uit dit onderzoek gebleken dat er onder sommige traditionele leden van de FNV Vrouwenbond een haast ongeschreven regel op zelfcensuur heerst. Met andere woorden: vrouwen die het meest aanwezig zijn binnen gezamenlijke ruimten door hun meningen en inzichten altijd hardop te verkondigen, hebben inmiddels een bepaalde status verworven, hetzij vanuit een negatief of positief oogpunt, waardoor zij praktisch niet (meer) worden tegengesproken (zie diversiteitonderzoeken in inleiding). Witte privileges maken ook een onderdeel uit van het zogenaamde ‘kruispuntdenken,’ op Nederlandse bodem geïntroduceerd door onder andere Gloria Wekker en Helma Lutz. Zo stellen Wekker en Lutz vast dat het kruispuntdenken, afkomstig vanuit de intersectionele theorievorming, een cruciaal instrument is voor instituten die bepaalde ‘interculturaliteit en genderbewustzijn’ binnen het beleid willen implementeren (Wekker en Lutz, 2001:25). Binnen de vereniging van de FNV Vrouwenbond (en in de algehele Nederlandse maatschappij) komt het erop neer dat gender en etniciteit tegelijkertijd tot stand komen, tezamen met klasse, seksualiteit, nationaliteit, religie, locatie etc., waardoor zij niet als individueel begrip kunnen worden gezien. Op de verschillende ‘kruispunten’ worden, abstract gezien, steeds andere betekenissen en identiteiten gevormd. Gender en andere sociaal maatschappelijke assen, zo redeneren Wekker en Lutz, kunnen dus nooit los van elkaar bestudeerd worden (Ibidem:26). In de praktijk van het dagelijks leven worden deze concepten echter wél als entiteiten gezien waardoor er een symbolische rangorde of hiërarchie ontstaat. Zo wordt in het geval van de witte privileges het mannelijk boven het vrouwelijk geplaatst, en de witte westerse etniciteit boven andere niet-westerse of gekleurde etniciteiten verkozen. De hiërarchie 51
ontstaat dus in binaire of tegengestelde manieren van denken, waardoor de één dominant wordt over de Ander.24 Denken in kruispunten of intersecties vereist dus een verruimde en kritische blik op de gevestigde betekenissen van het sociale bestaan waarin we leven (zie beleidssamenvatting). De grootste uitdaging als feministisch wetenschapper is om anderen, in dit geval alle leden van de FNV Vrouwenbond, van dit minderheidsstandpunt te kunnen overtuigen zodat het diversiteitbeleid een betere kans heeft van slagen. Dit begint echter bij het standhouden van de wijze waarop ik betekenis heb gegeven aan de individuele verhalen die in de vraaggesprekken naar voren zijn gekomen.
4.4 PERSOONLIJKE VERTELLINGEN ALS BEWUSTZIJNSVORMEN De tien diepte-interviews die door mij in oktober en november 2008 zijn afgenomen, nemen een significante plaats in binnen dit sociaal-wetenschappelijke onderzoeksproject. Daarbij heb ik om een drietal redenen bewust gekozen voor een vraagstelling met een openkarakter. Ten eerste is hierdoor aan de respondent de ruimte verleend om zelf onderwerpen aan te kunnen snijden. Ten tweede is het toestaan van jeugdherinneringen of andere ervaringen bepalend geweest voor de positie van de respondent binnen de FNV Vrouwenbond om inzicht te krijgen in zekere mentaliteitsbepalingen of waar iemands’ kennis van kan worden afgeleid. En ten derde, omdat ik veel waarde hecht aan het aandachtig luisteren naar het verhaal van de respondent om enerzijds een vertrouwensrelatie op te kunnen bouwen en anderzijds, geen uitspraken mis te lopen door vast te houden aan een zogenaamde vragenlijst. Zoals eerder beschreven in de probleemanalyse moeten de interpretaties, die voortgevloeid zijn uit de vraaggesprekken, meer inzicht bieden in de wijze waarop sociale relaties zijn gearrangeerd binnen de institutionele etnografie van de FNV Vrouwenbond. 25 Deze epistemologie van Dorothy Smith neemt een centrale positie in binnen de structuur van dit feministisch onderzoeksproject waarbij de vraaggesprekken, observaties en de (uit)geschreven teksten als sociale ontologie, hedendaagse omgangswijzen in kaart brengen binnen de FNV Vrouwenbond. Uit dit onderzoek zijn een aantal mentaliteitsvormen naar voren gekomen, die discriminerend van aard zijn. Om deze kennisclaims theoretisch te kunnen ondersteunen, heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het inzichtelijke werk naar ‘Alledaags racisme’ door Philomena Essed. Het onderscheidt tussen ‘individueel (structureel) en institutioneel (systematisch) racisme’ zal zorgvuldig worden meegenomen in het deconstrueren van de vraaggesprekken (Essed, 2002:178179). Daarbij doel ik vooral op de door Essed benoemde blokkades waar zmv-vrouwen in witte vrouwenorganisaties tegenaan lopen namelijk: ‘(1) De onbetwiste dominante standpunten binnen de status quo, (2) de rationalisering van hiërarchische symbolische orde en (3) de ‘tolerantie-discours’ (Essed, 1989:13-14; 1991:299). Als laatste heb ik tijdens het analyseerproces van de interviews gelet op een viertal begrippen die een bepaalde gedragsvorm uitdrukken en ook afkomstig zijn vanuit Essed’s gedachtegoed te weten, ‘trivalisatie, uitsluiting, marginalisatie en verbaal geweld’ (Essed, 1989:11). Daarbij moet opgemerkt worden dat de notie van ‘marginalisatie’ niet alleen een symptoom van oppressie moet worden gezien, maar zoals Colgan en Ledwith laten zien, ook als uitdaging om creativiteit, verandering of transformatie teweeg te brengen (Colgan en Ledwith, 2002:22). Maar alle bovengenoemde concepten zijn gesitueerd vanuit bestaande genormaliseerde institutionele machtposities en zo dienen ze ook in deze kaders uitgelegd en verklaard te worden. Maar voordat ik meer inzicht kan bieden in het analyseerproces, wil ik eerst het interviewproces bespreekbaar maken, tezamen met mijn denkwijzen voorafgaand aan de vraaggesprekken. Om een beter beeld te krijgen van wetenschappelijk verantwoorde interviewmethoden, heb ik mij gebaseerd op de vraagtechnieken van Anderson en Jack (Anderson en Jack, 1991:11-26). Deze literatuurkeuze is voor mij om twee redenen cruciaal geweest, omdat vanuit een interdisciplinaire 52
opzet meerdere interviewtechnieken ter sprake komen en het hanteert persoonlijke ervaringen met uitsluitend vrouwelijke respondenten. Vervolgens heb ik gedurende mijn voorbereidingen op de eerste gesprekken met de leden van de FNV Vrouwenbond een zogenaamde ‘checklist’ van vierentwintig technieken geformuleerd, die gebaseerd is op het gedachtegoed van Anderson en Jack.26 Aangezien deze lijst veel te lang van stof is en ik het onnodig vind om al deze punten te doorlopen, wil ik ter illustratie van mijn denkproces een aantal incidenten aanhalen die ik aan de hand van mijn puntenlijst heb ondervonden. Tijdens een willekeurig interview, zijn er voor mij twee leermomenten naar voren gekomen namelijk, het besef van mijn ‘geïnternaliseerde culturele grens,’ die langs de notie van ‘herinneren’ tot stand komt, en de problematische werking van het delen van persoonlijke belevenissen (Ibidem:16-17, 24). Als er gesproken wordt over haar ervaringen met een vertoonde film binnen de FNV Vrouwenbond over een Chinese migrantenvrouw, geeft de respondent blijk van het zware leven en moeizame start van haar migrantenouders in Nederland. Onmiddellijk denk ik te weten waar zij het over heeft, dat wil zeggen: verlies van status, geen erkenning voor diploma’s of een bepaald arbeidsverleden, gevoelens van onmacht, falen etc. (Ibidem:19). Waar ik mij pas later van bewust word, is dat ik sympathiseer met de pijn van de respondent omdat haar verhaal impliciet een appèl doet op het migrantenverleden van mijn grootouders. Voor mij betekent dit gevoel dat ze ‘sterk moet zijn’ naar de buitenwereld. Met andere woorden: mijn perceptie van ‘sterk zijn’ en je ‘sterk gedragen’ is afkomstig van persoonlijke geïnternaliseerde herinneringen die ik projecteer op de respondent. Hierdoor luister ik niet meer naar eventuele andere emoties van de respondent, met als gevolg dat de koers van het interview verandert en het een beperkende werking heeft op de doorvraagmogelijkheden. Als hetzelfde vraaggesprek vervolgens bijna ten einde loopt, blikken we weer terug op het migratieonderwerp. De respondent vertelt trots over haar jeugd in Nederland en de moeilijke momenten die zich in het gezin hebben voorgedaan. Opeens bekruipt mij de drang om haar te laten zien dat ik sommige belevenissen herken door wat over mijn eigen jeugd te vertellen. Bij de eerste zin, zie ik haar inhouden en besef ik terdege hiermee een onherstelbare fout te hebben begaan. Naderhand realiseer ik mij dat door haar af te kappen, dit niet alleen een deuk geeft in haar integriteit en de vertrouwensrelatie die wij gedurende het interview hebben opgebouwd, maar dat ik hiermee macht uitoefen door ongevraagd betekenis te geven aan beelden uit haar jeugd. Met dit gebaar eigen ik onterecht haar ervaringen toe, waardoor zij afhaakt en het laatste gedeelte van het interview, achteraf gezien, ook niet meer goed op gang lijkt te komen. Een ander interview illustreert hoe ik als onderzoeker macht heb uitgeoefend op bepaalde vraagstellingen, onderwerpkeuzen en de mogelijke consequenties van mijn eigen emoties. In een ander willekeurig interview, kom ik in een vroeg stadium in aanraking met het verleden van de respondent. Ik besluit hier op dat moment naar te luisteren en laat mij intuïtief leiden in hoeverre zij bepaalde zaken wel of niet op een diepgaande wijze wil bespreken. Ondanks dat ik bij haar, de wat Anderson noemt, ‘pijn buiten de grenzen van het geaccepteerde’ veelvuldig onderscheid middels aarzelingen, pauzes en andere vormen van lichaamstaal, vraag ik bewust op sommige momenten niet door (Ibidem:11). Dit is overigens gedeeltelijk in strijd met Anderson en Jack die stellen dat de onderzoeker bij emotionele opmerkingen of woorden altijd moet doorvragen (Ibidem:16). De privacy van de respondent vind ik namelijk op de emotionele momenten zwaarder wegen dan mijn belangstelling voor hetgeen zij heeft moeten doorstaan. Daarnaast zijn haar beleefde emoties in zoverre bepalend voor het onderzoek dat het mij meer inzage geeft in haar gesitueerdheid en houding tijdens ontmoetingen met andere leden van de FNV Vrouwenbond, dan dat de ervaringen zelf van significant belang zijn. Daarnaast is de respondent meteen vanaf het begin van het gesprek niet zeker van zichzelf of van haar antwoorden en begint, wat Jack noemt, ‘morele taal’ te gebruiken in de trant van ‘dat kan ik helemaal niet’ of ‘ik vind mijzelf geen hoog niveau hebben’ (Ibidem:19). Volgens Anderson en Jack 53
zijn deze vaststellingen voor de onderzoeker cruciaal om de relatie tussen de geconceptualiseerde Zelf en culturele normen te bepalen, tussen de waarden van de geïnterviewde en de waarden van anderen (Ibidem:20). Echter, daar komt bij dat deze bepalingen van eigenwaarde invloed hebben gehad op de manier waarop ik mijn vragen heb geformuleerd en de kwantiteit van het ophelderen van bepaalde uitspraken e.d., een door Anderson en Jack geopperde techniek. Hierbij pleiten ze voor het enerzijds toelaten van de respondent om gedurende het interview te reflecteren op ervaringen en activiteiten en anderzijds, voor de onderzoeker om de respondent voordurend te vragen wat hij of zij precies bedoelt met bepaalde uitspraken (Ibidem:13-14). Deze reflectievormen hebben mij als interviewer geholpen om bepaalde inzichten te verkrijgen, om te voorkomen dat ik deze ten tijde van het vraaggesprek zelf, vanuit een dominant bewustzijn, ga analyseren. Als onderzoeker zit ik ten slotte al in een machtspositie door met voorbedachte intenties het interview in te gaan. Mijn witheid veronderstelt bijvoorbeeld een gebrek aan zelfreflectie onder witte vrouwen en dus zo ook onder witte respondenten. Dat ik hierdoor in conflict raak met mijzelf, illustreert het volgende fragment waarin ik om verduidelijking vraag wie de respondent bedoelt met haar gezegde van ‘buitenlandse vrouwen:’ ‘Ja, dat zijn Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Afghaanse vrouwen, alles wat niet uit Nederland komt. Maar je hebt ook blanke vrouwen uit Afghanistan bijvoorbeeld, zijn dat dan ook buitenlandse vrouwen? Want dan ga je toch al gauw denken aan Marokkaans en Turks enzo. Moeilijk hoor, ik weet het niet precies.’ (02H95) In dit fragment komen duidelijk drie stellingen naar voren namelijk, dat buitenlandse vrouwen (1) ‘niet uit Nederland komen,’ (2) mogelijk alleen gekleurd kunnen zijn met betrekking tot ‘blanke vrouwen uit Afghanistan’ en (3) voornamelijk ‘Marokkaans- en Turks-zijn.’ Deze uitspraak ervaar ik tijdens het interview als pijnlijk en het bevestigt mijn beeld van het stereotype gedachtegoed van ‘witte vrouwen.’ Op dat moment voel ik mij bekneld tussen haar ervaringen en mijn ideologie, omdat ik mij ervan bewust ben dat mijn emoties een negatieve weergave kunnen hebben op de analyse van dit gesprek. Ik besluit zodoende om haar de ruimte te geven om te kunnen reflecteren op hetgeen zij zojuist heeft gezegd door om opheldering te vragen: V: ‘Zie jij iemand die wit is ook als een persoon met een etniciteit? A: Nou, nee niet echt. Dat is voor mij normaal. Erg hè? Oh, ik hoor het mijzelf zeggen! V: Wat is dan ‘normaal?’ A: Nou, ik bedoel niet normaal. Zo bedoel ik het ook niet van, dat is normaal. Ik ben daar niet mee bezig, laat ik het zo zeggen. Ik ben echt niet bezig met, of ik ook een etniciteit ben. Of blank ook een etniciteit is. Dat zou ik kunnen doen, maar zo ben ik gewoon niet opgevoed om daarmee bezig te zijn.’ (03H95) In deze specifieke passage lijkt de respondent als het ware vanaf een bovenaanzicht naar zichzelf te kijken door te beseffen dat wat ze zichzelf ‘hoort zeggen’ ergens ‘erg is.’ In het voorafgaande fragment geeft de respondent al aan dat ze deze vragen ‘moeilijk vindt’ en het antwoord ‘niet precies weet.’ In feite kan ze het ook niet precies weten, omdat ze volgens haar ‘niet zo is opgevoed’ en er ‘echt niet mee bezig is.’ Haar uitleg duidt er dus op dat zij vanuit haar witte geprivilegieerde positie zich er nooit toe geroepen heeft gevoeld om na te hoeven denken over de betekenis van haar witte etniciteit. Ondanks het feit dat zij vertelt dat haar familie meerdere etniciteiten kent, claimt ze een volledig witte identiteit. Witheid is voor de geïnterviewde dus ‘normaal’ in die zin, dat een witte of 54
‘blanke’ omgeving voor haar gelijk staat aan iets wat vertrouwd is. Vanuit deze positie staan ‘witte vrouwen’ (in Afghanistan) buiten de positie van een ‘buitenlandse vrouw.’ De respondent geeft hiermee aan dat zij ‘buitenlandse vrouwen’ niet zozeer als niet-Nederlands ziet, maar als niet-wit. Voor mij als onderzoeker is deze zienswijze cruciaal als etnografische ontdekking binnen sociale omgangsvormen. Daarnaast is het ook een persoonlijke bewustwording geweest om mijn eigen emoties of andere oncomfortabele momenten tijdens het vraaggesprek niet te negeren, maar als discrepantie tussen, zoals Anderson en Jack het formuleren, ‘(..) hetgeen dat wordt gezegd en wat de respondent voelt’ (Ibidem:24).
4.5 DE KRACHT VAN KEUZES MAKEN Keuzes maken betekent de mogelijkheid om macht te kunnen uitoefenen. Als feministisch onderzoeker maak ik doorlopend keuzes en dienen deze, voor zover dat mogelijk is, nooit op ondoordachte wijze genomen te worden. Zoals ik heb laten zien, zijn de interviewtechnieken die ik heb gehanteerd op een bepaalde manier gestructureerd en deels ontstaan in het moment. Sommige kwesties die zich tijdens deze gesprekken, bijeenkomsten en andere incidenten hebben voorgedaan, zijn niet te voorspellen en daardoor onontkoombaar. Het is voor mij als onderzoeker echter van groot belang dat ik deze spontane momentopnamen wel (h)erken en daar lering uittrek door achteraf op elke problematiek te reflecteren. Ten slotte is het het maken van keuzes binnen sociaalwetenschappelijk onderzoek onderdeel van een intensief leerproces dat daardoor nooit volledig allesomvattend kan zijn, maar slechts het broodnodige weet te onderscheiden en van diepere betekenissen kan voorzien. Ook het linguïstische karakter van dit feministische onderzoeksproject tezamen met de discursieve taalanalyses, biedt een doorlopende stroom aan keuzemogelijkheden. Taalgebruik heeft altijd een prominentie plek ingenomen als het gaat om hedendaags feministisch gedachtegoed. Ik vraag mij zelfs af in hoeverre een individu zich feminist kan noemen, als deze persoon zich niet bewust is van zijn of haar dagelijkse linguïstiek. Kennisclaims ontstaan in taal, individuen worden inen uitgesloten op basis van bepaald taalgebruik en personen identificeren zich door bepaalde woorden te verbinden aan manieren van zijn. Anders gezegd: taal(gebruik) ontstaat en constitueert meervoudige representaties van sociaal bestaan. Aan sommige betekenissen van deze representaties wordt een andere waarde gehecht dan aan anderen, zoals bijvoorbeeld aan witheid een veralgemeende dominantie kleeft en aan een bepaald opleidingsniveau een veronderstelde sociale klasse. Deze sociale waarden vertellen mij als onderzoeker aan wie of wat er meer of minder belang wordt gehecht, en daarbij fungeert de notie van taal als waardemeter om bepaalde hiërarchische representaties te kunnen onderscheiden. Het letterlijk nemen van woorden, uitdrukkingen en andere percepties binnen de persoonlijke verhalen, zijn zodoende cruciaal voor het analyseren van interviewdata, omdat ik hierdoor onderscheid kan maken tussen expliciete en impliciete taal- en zinsconstructies. Het gevaar is echter dat de respondent kan claimen bepaalde gezegdes achteraf ‘niet zo bedoeld hebben,’ wanneer er op basis van dit feministische onderzoeksproject andere intrinsieke betekenissen aan worden verbonden. Dit feministische onderzoeksproject wil dit soort reacties niet bagatelliseren, maar juist de lezer uitnodigen om open te staan voor een aanvulling op de eigen visie tussen hetgeen men bedoelt en hetgeen men zegt. Daarnaast heb ik met grote zorgvuldigheid mijn respondenten uitgekozen, en anderzijds zij mij. In het kader van dit onderzoek, heb ik een selectiecriterium gehanteerd dat een globale en diverse vertegenwoordiging van de FNV Vrouwenbond zou betekenen. Zo hebben tenminste drie van de tien geïnterviewde vrouwenbondsvrouwen een zwarte, migranten- of vluchtelingenafkomst en zijn de overige zeven vrouwen wit. Drie van hen hebben een seksuele voorkeur voor vrouwen of 55
mannen en vrouwen, en de andere zeven voor alleen mannen, waarvan acht respondenten een vaste partner heeft. Ongeveer de helft komt uit een lagere- tot middenstandsarbeidersklasse en de andere helft uit een middenstand tot hogere sociale klasse, waarvan drie witte vrouwen expliciet hebben benoemd te zijn opgegroeid in een ‘rood nest.’ Wat leeftijd betreft, valt één zmv-vrouw in de 30pluscategorie en één witte vrouw in de 60plus-categorie. De overige acht witte en zmv-vrouwen zijn onderverdeeld in de leeftijdsaanduiding van drie 40plus-vrouwen en vijf vrouwen van 50plus. Ook hebben de locaties van de respondenten een prominente plek ingenomen in de respondentkeuze wat ertoe heeft geleid dat zes vrouwen woonzaam zijn in of om de randsteden, en de overige vier vrouwen voornamelijk in het Zuiden en het Oosten van het land verkeren. Dat wil niet zeggen dat iedere geïnterviewde ook daadwerkelijk geboren en getogen is op deze plaats, maar wel genoeg kennis heeft over de plaatselijke rol van de FNV Vrouwenbond. Sommige witte en zmv-vrouwen hebben op meerdere locaties gewoond, in en buiten Nederland, wat ook invloed heeft op hun perceptie van de huidige woon- en leefsituatie van verschillende (groepen) vrouwen in Nederland. Deze kennisgeving is weer bepalend voor hun invulling van de FNV Vrouwenbonddoelstellingen, denkwijzen en de omgang met andere vrouwenbondsleden. Behalve deze geografische locaties, zijn met name de noordelijke provincies, zoals Groningen, Friesland en Drenthe, ondervertegenwoordigd. Dit heeft naar mijn inziens te maken met het feit dat het grootste deel van de achterban van de FNV Vrouwenbond in Midden en Zuid-Holland gehuisvest is. Met deze vaststelling kan enerzijds gesteld worden dat bepaalde sociale institutionele omgangswijzen niet belicht kunnen worden door een gebrek aan inzicht in deze delen van de FNV Vrouwenbondvertegenwoordiging in het land, hetgeen niet betekent dat er geen enkele overeenkomsten in mentaliteit te vinden zijn. Anderzijds, wil dit gegeven zeggen dat er eventueel meer behoefte kan zijn naar een uitbreiding van dit onderzoeksproject op de bovengenoemde locaties.
4.6 CONCLUDEREND.. Feministische methodologie is alles behalve eenvoudig. Het is het spreekwoordelijk zoeken naar de speld in een hooiberg van oneindige verklaringen van ethische vraagstukken die tijdens de uitvoering van het feministische onderzoeksproject naar voren zijn gekomen. Feministische methodologie betekent ook voordurend keuzes maken, maar tegelijkertijd zijn het deze beslissingen die doordrongen zijn van machtsbepalingen. Het onderscheiden van dergelijke machtmechanismen is in ieder feministisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek dan ook cruciaal. Hierdoor weet ik mij als ‘kennisclaimende’ onderzoeker te positioneren en verantwoordelijkheid te nemen voor mijn partijdigheid en gesitueerdheid. Door interpretaties te verbinden aan mijn data-analyses en ander onderzoeksmateriaal, creëer ik mogelijkheden voor het diversiteitbeleid van de FNV Vrouwenbond, om daar vervolgens zelf mee aan de slag te gaan en de getrokken conclusies meer body te geven. Als feministisch onderzoeker put ik kracht uit mijn hybride positie die maakt dat ik mij tussen meerdere culturen beweeg, alleen biedt dit geen oneindige mogelijkheden. Ook ik word immers beperkt door dominante discoursen waaruit ik mijn kennis heb verkregen, door mijn bestaande ontologie over significante concepten en mijn gekozen literaire ondersteuning. Wat voor de één als kennis dient, hoeft niet vanzelfsprekend tot een collectief gedachtegoed te behoren. Evenals zmvvrouwen en witte vrouwen niet uit homogene groepen hun bestaanswijze afleiden, maar veelal eigen, persoonlijke ideeën en percepties hebben van de wereld om hen heen. Deze vele vormen van denken en doen, zijn significant voor de FNV Vrouwenbond om besef te krijgen van de verschillende mentaliteiten die door het hele land zichtbaar gemaakt moeten worden. De kracht van dit onderzoek zit hem echter in het verschaffen van mogelijkheden die meer inzicht bieden in morele praktijken van macht en hoe deze naar een positieve houding kunnen worden omgezet. 56
16
Vertaling VH: ‘It is not individuals who have experience, but subjects who are constituted through experience. Experience in this definition becomes not the origin of our explanation, not the authoritative (because seen or felt) evidence that grounds what is known, but rather that which we seek to explain, that about which knowledge is produced.’ Joan W. Scott. ‘The Evidence of Experience.’ Critical Inquiry 17, 4 (1991): 779-780. 17 Ramazanoğlu en Holland laten ook de mogelijkheid de revu passeren om hetgeen wat onderzocht is voor te leggen aan de respondent of aan diegene voor wie het feministisch onderzoeksproject is bedoeld. Met betrekking tot dit onderzoek heb ik een duidelijke beslissing gemaakt om hier niet aan toe te geven. Met uitzondering van mijn twee meelezers, beide afkomstig vanuit de FNV Vrouwenbond, zal ik geen inzage bieden voorafgaand aan deze publicatie ondanks dat ik mij zeer bewust ben van de vergrote mate waarin ik mijn kennisclaims zal moeten verdedigen. Ten eerste vind ik het riskant omdat ik hierdoor met name de witte meerderheidsgroep de mogelijkheid bied om hetgeen ik als problematisch zie te ontkennen of andere betekenissen aan het veronderstelde te verbinden. Ten tweede kan hiermee een verwachting tot zelfcensuur worden opgebouwd waardoor het uit kan lopen op een slepende ethische kwestie. Dit is met name omdat dit onderzoek zich richt op ontdekkingen aan de hand van een impliciete mentaliteit waarvan de meeste vrouwenbondsvrouwen zich niet bewust zijn en ten derde, door een zekere hand te hebben in de data-analyse zal ten gevolge hiervan de gelegenheid tot bewustwording worden ontnomen. Ramazanoğlu en Holland (2002). Researching ‘Others’: Feminist Methodology and the Politics of Difference. In Feminist Methodology: Challenges and Choices. London: SAGE Publications. Pp.116. 18 Tijdens een diversiteitsworkshop ‘Mooi Anders’ werd deze uitspraak door een deelneemster voorgedragen als haar filosofische leidraad. Dit was in de lijn van zowel haar werk als tijdens het caleidoscopia-spel waarmee de FNV Vrouwenbond op tournee is gegaan en daar werd uitgevoerd. 19 Het werven en enthousiasmeren van mijn respondenten heb ik ook grotendeels te danken aan de medewerking van de directeur van de FNV Vrouwenbond, Tineke van der Kraan, die door haar positie en bekendheid de vrouwenbondsvrouwen heeft opgeroepen mee te doen, ook uit loyaliteit aan de vrouwenvereniging om deze vooruit te willen helpen en het onderzoek niet te bemoeilijken. 20 Daarbij getuigt het goed gekleed gaan en verzorgd voor de dag komen binnen de Indische gemeenschap van ‘goed fatsoen’ en toont het respect naar je gastvrouw en -heer. Deze Indische ‘fatsoenlijkheid’ kan worden teruggevoerd op het koloniale verleden waar het sociale bestaan uit vaste genderpatronen bestond. Dit uitte zich in mentaliteit, gastvrijheid, maar ook kleding wat weer symbool stond voor het burgerschap, status en de mate van civilisatie. 21 Philomena Essed is in haar artikel ‘Black Women in White Women’s Organizations: Ethnic Differentiation and Problems of Racism in the Netherlands’ nogal sceptisch over zmv-vrouwen die als intermediair functioneren binnen een instituut, omdat dit een vorm van witte ‘tolerantie’ en controle zou zijn. Ik zie mijn situatie echter heel anders namelijk, dat ik ten eerste als onderzoeker een positie bekleed als buitenstaander waardoor er geen sprake is van ‘tolerantie,’ noch van controle met betrekking tot mijn rol als stagiair. Ten tweede heb ik deze intermediaire positie als een positief gegeven ontvangen, omdat het mij in staat stelde om moeilijke kwesties op een andere wijze te kunnen formuleren en over te brengen als ‘niet-bedreigende’ factor zijnde. Philomena Essed. ‘Black Women in White Women’s Organizations: Ethnic Differentiation and Problems of Racism in the Netherlands.’ Resources for Feminist Research 18, 4 (1989): 10-15. 22 Het woord ‘ras’ is hier overgenomen, omdat Dyer het Amerikaanse taalgebruik hanteert wat ‘ras’ als aanduiding niet problematiseert. Binnen het Europees feminisme wordt ‘ras’ echter in verband gebracht met koloniale denkpatronen en sociaal gezien met de Tweede Wereldoorlog. Zodoende heeft ‘ras’ plaatsgemaakt voor het woord etniciteit. 23 Vertaling VH: ‘I am never asked to speak for all the people of my racial group. I can be pretty sure of having my voice heard in a group in which I am the only member of my race. I can go home from most meetings of organizations I belong to feeling somewhat tied in, rather than isolated, out-of-place, outnumbered, unheard, held at a distance or feared. I can be late to a meeting without having the lateness reflect on my race’ Peggy MacIntosh (1988). White Privilege and Male Privilege: A Personal Account of Coming to See Correspondences Through Work in Women’s Studies. Online verkrijgbaar via: http://academic.udayton.edu/williamrichards/Ethics%20essays/McIntosh,%20White%20Privilege.htm (toegang gezocht op 3 maart 2009) en White Privilege: Unpacking the Invisible Knapsack, 1990. Online verkrijgbaar via http://sascwr.org/resources/pdfs/anti-oppression/WHITE%20PRIVILEGE.pdf (toegang gezocht op 15 maart 2009).
57
24
De Ander wordt, nogmaals, met een hoofdletter aangeduid om de ondergeschiktheid van individuen te benadrukken die dus niet tot de dominante, maar de onderdrukte groep behoren. 25 Zie bijvoorbeeld van Dorothy E. Smith: (2005) Institutional Ethnography: A Sociology for People. Lanham: Altamira Press. P.256; (1993) Texts, Facts, and Femininity: Exploring the Relations of Ruling. London/New York: Routledge. P.247; (1990) The Conceptual Practices of Power: A Feminist Sociology of Knowledge. Boston: Northeastern University Press. P.235; (1988) The Everyday World as Problematic: A Feminist Sociology. Milton Keynes: Open University Press. P.244. 26 Voor een globaal beeld van de ‘checklist’ zie hieronder een aantal belangrijke punten waar ik op getracht heb te letten voor, tijdens en na de vraaggesprekken. ‘Kijk naar keuzes of pijn buiten de gevestigde grenzen van acceptatie, let op gevoelens, houding, waarden die betekenis geven aan activiteiten en gebeurtenissen, en lichaamstaal. Laat vrouwen zelf reflecteren op activiteiten, ervaringen etc. Hoe zien vrouwen henzelf en anderen binnen een bepaalde plaats en tijd? Kijk uit voor conventies van het sociale discours, dus wat gebruikelijk is om te doen of te horen en let op culturele codes etc.’ Kathryn Anderson and Dana C. Jack (1991). Learning to Listen: Interview Techniques and Analyses. In Women’s Words: The Feminist Practice of Oral History. New York/London: Routledge. Pp11-26.
58
V.
ONBEKEND MAAKT ONBEMIND: ONTMOETINGEN TUSSEN TRADITIONELE EN ZMV VROUWEN
‘(..) vrouwen zijn zich soms helemaal niet bewust van hun lichaamstaal en de dingen die ze zeggen, bedoeld of onbedoeld. En het heeft ook te maken, denk ik, met omgevingsfactoren. Kijk, als jij op een school werkt met drieëntwintig nationaliteiten, dat is anders dan een dorpsschooltje met alleen kinderen van een agrarische omgeving. Ja, dan groei je heel anders op (..). Wat de boer niet kent, dat eet hij niet. Ik denk dat daar heel veel vooroordelen zitten. Juist bij groepen die elkaar heel weinig ontmoeten. En op het moment dat ze elkaar ontmoeten, dat dan het elkaar niet kennen, ja blokkades teweeg kan brengen.’ (01E73) De traditionele leden van de FNV Vrouwenbond komen veelvuldig in de interviews naar voren als een stroming met geheel eigen ideeën, met een bepaalde ontwikkelde houding, die elkaar goed kennen en vooral tijdens de lokale vertegenwoordiging van de vereniging de harde kern vormen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze groep, zoals deze respondent opmerkt, ‘zich helemaal niet bewust zijn van hun lichaamstaal en de dingen die ze zeggen.’ De meeste mensen lopen nu eenmaal niet rond met een spiegel op zak. En zeg eens eerlijk: in hoeverre houdt u zich écht bezig met de toon in uw stem, de woorden die u gebruikt, hoe u daarbij kijkt of wat iemand denkt of voelt bij het horen van uw uitlatingen, hetzij in de publieke of private sfeer? Het aankaarten van bepaalde individuele of collectieve gedragspatronen is al een uitdaging op zichzelf, laat staan non-verbale communicatievormen. Maar wat gebeurt er wanneer bepaalde communicatiemethoden, verbaal of non-verbaal, cultureel zijn bepaald en groepen vrouwen opnieuw elkaar moeten leren verstaan, dat wil zeggen, buiten het vertrouwde normbesef om? In de context van de FNV Vrouwenbond kan volgens de respondent het ‘elkaar niet kennen’ blokkades opwerpen tussen de oudere traditionele leden en de zmv-achterban en vertaalt zich dit naar de spreekwoordelijke normatieve en culturele houding van ‘wat de boer niet kent, dat eet hij niet.’ Met dit gezegde vat zij gedeeltelijk de koe bij zijn horens, want diversiteit binnen de FNV Vrouwenbond betekent: creatief en met een open visie durven omgaan met ‘andere’ vrouwen, hun opvattingen en perspectieven. Iets durven is, in de lijn van deze gedachte, dan ook verwikkeld met de noties van willen en accepteren; met de acceptatie van de FNV Vrouwenbond als interculturele vereniging groeit het besef dat het willen insluiten van andere vrouwen noodzakelijk is en tegelijkertijd vereist dit veranderingsproces een grote dosis lef om de Zelf te veranderen en initiatief te tonen om de Ander écht te leren kennen. Dit hoofdstuk richt zich op dergelijke institutionele ontmoetingen, binnen de in de beleidssamenvatting voorgestelde methode van diversiteit als ‘ontmoeten, in plaats van moeten.’ Daarbij worden de ontmoetingen tussen traditionele en zmvvrouwen behandeld op individueel en sociaal niveau, door te illustreren: (1) wat voor sociale processen plaatsvinden tijdens deze ontmoetingen, (2) hoe deze ontmoetingen vanuit meerdere percepties en standpunten kunnen worden uitgelegd vanuit het discours van het persoonlijk vertelde en (3) hoe de notie van ontmoeten tekstueel terugkomt en invloed heeft op de doelstellingen van de FNV Vrouwenbond. Na deze drievoudig gerichte beschouwingen, zal ik trachten inzicht te geven in de manier waarop diversiteit inhoudelijk meer body kan krijgen in een imaginair gewenst transformatieproces betreffende de onderlinge traditionele en zwarte, migranten- en vluchtelingenmentaliteit van de vrouwenvereniging. De aankomende drie paragrafen zullen zich richten op de deconstructie van institutioneel en racistisch beladen spanningen aan de hand van individuele ervaringen. Daarbij bespreekt de eerste paragraaf de expliciete mentaliteit van traditionele vrouwen ten opzichte van zmv-vrouwen vanuit het perspectief van één-op-één ontmoetingen. De tweede paragraaf zal het beleid en de structurele werking van institutioneel racisme toegankelijk maken. De derde paragraaf richt de aandacht op impliciet gedrag waarbij zmv59
vrouwen deelgenoot worden gemaakt van generaliserende representaties van de (zwarte) migranten-Ander.
GESPROKEN ERVARINGSDATA
5.1 ‘WE LEVEN IN EEN MAATSCHAPPIJ WAAR WE HET MET ELKAAR MOETEN DOEN’ ‘Ik was een keer op een bijeenkomst, waar alle vrijwilligers dan mochten komen als een soort van bedankje. Toen ik de zaal binnenkwam, was echt helemaal grijs, qua haar hè. Ik dacht echt van: ik ben verkeerd! Want ik kende alleen mijn werkgroep die toen met die training bezig was (..). En ze doen ook geen moeite hè, om met je te praten, die witte vrouwen. Echt totaal niet, nee. Dat vinden ze misschien ook eng ofzo, ik weet het niet.’ (02L57) De voortgang binnen het opzetten van een institutionele etnografie komt voort uit de problematiek die individuen zelf aangeven te ervaren (Smith, 2005:38). Het bovenstaande maakt deel uit van een interventie van de alledaagse wereld van de FNV Vrouwenbond, dat wil zeggen, het is een deconstructie van een bijeenkomst verwoord vanuit een persoonlijke beleving die aantoont wat normaliter aan de aandacht zou zijn ontsnapt. In dit fragment vertelt de geïnterviewde haar visie van een voor haar problematische ontmoeting met oudere witte traditionele vrouwen tijdens een bijeenkomst van de FNV Vrouwenbond. Bij binnenkomst merkt zij meteen een groot leeftijdsverschil op, ‘het was echt helemaal grijs,’ waarmee ze tevens een obstakel waarneemt en daardoor aan zichzelf begint te twijfelen door te denken dat ze ergens ‘verkeerd’ terecht is gekomen. Zoekende naar een vertrouwd gezicht, ‘want ik kende alleen mijn werkgroep,’ komt zij in een groep van uitsluitend oudere witte traditionele vrouwen terecht. De respondent merkt dat deze groep vrouwen geen toenadering zoekt, ‘ze doen ook geen moeite hè,’ en haar in plaats daarvan negeert, ‘echt totaal niet, nee.’ Voor de spreekster die een enkeling kent en een minderheid vormt in het gezelschap, concludeert ze dat de traditionele vrouwen het wellicht ‘eng vinden’ om met een persoon ‘te praten’ die anders is dat wil zeggen, noch een zekere witte etniciteit of een bepaalde generatie belichaamt. In de lijn van Essed’s gedachte rondom sociale uitsluitingmechanismen, wordt zij in feite genegeerd op basis van een sociaal collectief gedragsproces dat een impliciet dominant wantrouwen ten opzichte van haar aanwezigheid koestert, waardoor de respondent ervaart niet te worden geaccepteerd (Essed, 1989:11). Wanneer we het vraaggesprek vervolgen, blijkt zij deze ervaring juist als bevestiging te zien van dat het ‘écht tijd is voor wat anders’ binnen de FNV Vrouwenbond en maakt het haar, zoals ze zelf formuleert, ‘strijdbaar.’ Ondanks het voorafgaande moment van bezinning en kwetsbaarheid, overheerst nu de strijdbaarheid waarmee ze op een andere manier waarde geeft aan haar eerdere emoties: ‘Ze vinden het eng, maar daar maak ik mij verder niet druk om. Ik ga er juist bij zitten. Vertel eens, hoe is het? Tegen zo’n tachtigjarige ofzo. Ik ga wel een beetje de confrontatie zoeken, omdat ik het ónzin vind. Ik vind het belachelijk.’ (03L57) Met een ferme en strenge ondertoon, onderschrijft de respondent de ‘onzinnigheid’ van de manier waarop zij het zwijgen van de traditionele leden ondervindt. Hiermee geeft zij zelf betekenis aan haar ervaringen wat de interviewer, volgens Anderson en Jack, moet kunnen onderscheiden om impliciet te kunnen horen wat vrouwen mogelijk worden geleerd te verzwijgen (Anderson en Jack,1991:11). Dit oppert de vraag in hoeverre haar ware emotie gemaskerd blijft achter haar strijdbaarheid? 60
Enerzijds, wil ze zich waarschijnlijk niet ‘zwak’ tonen, omdat dit kan inspelen op het witte dominante discours van ‘minderheden als zwakkere in de samenleving’ en anderzijds, zou zij door culturele bepalingen en haar opvoeding van oudsher mogelijk hebben geleerd zich niet de mond te laten snoeren. Deze ommekeer van de respondent namelijk, van kwetsbaar naar strijdbaar, is een methode om de verschillende lagen waarmee zij antwoord geeft te kunnen onderscheiden (Ibidem:17). Binnen haar strijdbaarheid zit ook een gevoel van bekwaamheid verborgen, wanneer de spreekster haar waardeoordeel herhaalt door wederom te benadrukken dat ze deze traditionele houding ‘belachelijk vindt.’ In combinatie met de ‘confrontatie die ze (bewust) opzoekt,’ wil ze korte metten maken met een mentaliteit van ‘die witte vrouwen’ door trots een plaats in hun midden op te eisen, er ‘juist bij te gaan zitten’ en uitdagend te vragen ‘vertel eens, hoe is het?’. Haar provocatieve manier van doen lijkt uiteindelijk beloond te worden, maar tegelijkertijd wordt daarmee haar kwetsbaarheid en de toedracht van het ‘negeermechanisme’ overschaduwd wanneer zij zelf het ijs moet breken: A: ‘Dan zijn ze wel aardig, wie ben je dan, weet je wel. Dan beginnen ze een beetje te babbelen, van wat doe je nu enzo. V: Maar jij moet eerst zelf het initiatief nemen? A: Ja, maar dat vind ik niet erg. Ik bedoel, als ik vind dat er iets moet gebeuren, dan ben ik ook bereid om de eerste stap te zetten. Daar zit ik niet mee hoor. Van dat ik ga mopperen in een hoekje, van stomme vrouw ofzo.’ (04L57) Voor de dappere houding van de geïnterviewde is veel waardering op te brengen, vooral als zij het heft in eigen handen neemt door te besluiten ‘dat er iets moet gebeuren.’ De zelfverzekerde blik waarmee zij naderhand terugkijkt op de situatie komt terug in haar dubbele verklaring van ‘dat ze het echt niet erg vindt om de eerste stap te zetten’ en er ‘niet mee zit.’ In plaats van dat de respondent gaat ‘mopperen in een hoekje’ is ze de confrontatie aangegaan en daarmee is de ontmoeting bezegeld. Zonder de gevoelens van de respondent over deze kwestie op een weegschaal te willen plaatsen, is het voor de mentaliteitsomslag van de FNV Vrouwenbond significant om dit gebeuren ook vanuit een ander perspectief te benaderen. Want wat betekent het wanneer een persoon op basis van haar etniciteit en leeftijd, in collectieve zin en in een publieke ruimte wordt genegeerd? De Van Dale definieert het werkwoord negeren als: ‘(1) ontkennen, (2) doen alsof iemand of iets niet bestaat: iemand negeren, er geen rekening mee houden, er (opzettelijk) aan voorbij gaan’ (Van Dale, 1984:1806). Binnen het discours van institutioneel racisme, fungeert volgens Essed de notie van negeren als ‘een obstakel dat gelijke deelname verhindert’ waarmee een sociaal marginaliseringproces in gang wordt gezet (Essed, 1991: 197). Door dus sociaal contact met haar te vermijden, geven de traditionele vrouwen meerdere impliciete signalen af die veronderstellen dat: (1) zmv-vrouwen een lagere sociale positie bekleden bij de FNV Vrouwenbond, (2) zmv-vrouwen het contact met de witte traditionele vrouwen moeten initiëren, (3) witte traditionele vrouwen minder waarde hoeven te hechten aan de emoties van zmvvrouwen en (4), dat ongelijke deelname van de zmv-vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond geoorloofd is. De werking van negeren kent een uitsluitend negatieve connotatie. De respondent berust wel in haar poging om als eerste contact te leggen, maar verhult hierbij de sociale dominante dwang waarmee ze verantwoordelijk wordt gehouden om de eerste kennismaking te ‘moeten’ stimuleren. Sterker nog: zij wordt niet alleen publiekelijk uitgesloten, maar dit gebeurt mede door het opwerpen van mentale drempels, want ‘dan zijn ze wel aardig,’ om haar deelname te frustreren. 61
Van ontmoeten is in deze zin allerminst sprake; door het uitblijven van wit traditioneel initiatief behouden de onderlinge relaties een zekere ongelijkwaardigheid waardoor toekomstige zmvdeelneemsters beperkt zullen blijven in hun aantallen en overredingskracht.
5.2 ‘JE HEBT TOCH EEN BEPAALDE PROBLEMATIEK WAAR JE TEGENAAN LOOPT ’ ‘We hadden toen een keertje een workshop en toen moest je iets over jezelf vertellen, of jij jezelf een goede bestuurder vond, ik weet het niet precies. Toen was er een Surinaamse vrouw en die werkte, dacht ik, in een clubhuis (..), daar gaf ze cursussen. En die was in die groep zo óntzettend dominant, die wekte zo veel irritatie! Dat was niet omdat ze Surinaams was of zwart, maar dat was gewoon haar gedrag. Maar dan wordt er wel meteen haar huidskleur bij gehaald.’ (05E73) De scheidslijn tussen wat wél of niet als alledaags gestructureerd racisme gezien kan worden, ligt vaak maatschappelijk erg gevoelig, zeker binnen institutionele kringen. Daardoor zijn vrouwenverenigingen, zoals blijkt bij de FNV Vrouwenbond, niet getraind in het herkennen van alledaags racisme. Daarnaast is onderschatten ze de omvang en problematiek van rassendiscriminatie, omdat deze niet per definitie gegrondvest zou zijn in de omgangswijze van de vrouwenvereniging (Essed en Helwig, 1992:152). Maar de gedachtegang van één persoon maakt al deel uit van een beleidsproces, laat staan van alle verschillende ledengroepen. Een racistisch beladen gedragspatroon kan dus in meerdere frequenties voorkomen, door al vele decennia deel uit te maken van een gegronde mentaliteitsnorm waarmee nieuwelingen worden geconfronteerd en belast. Daarbij moet gezegd worden dat het op individueel niveau onmogelijk is om te bepalen wie er tot welke extensie precies discriminerende ideeën op nahoudt. Racisme of andere vormen van discriminatie kunnen simpelweg dus nooit morele kwesties zijn, maar behoren altijd tot een groter institutioneel geheel. In de lijn van deze gedachte kan sprake zijn van ‘groepen vrouwen’ waarbij bepaalde racistische implicaties meer onderling heersen dan bij de overige leden van de FNV Vrouwenbond. Dit wil echter niet zeggen dat bij het benoemen van bijvoorbeeld traditionele leden, zij beschikken over gelijke collectieve waarden waarmee er naar de Ander wordt gekeken en waarover wordt beschikt; niet iedere traditionele vrouw discrimineert of is zich van een bepaalde overtuiging bewust. Racisme is zodoende ook een heterogeen proces waarbij bewustwording tot een cruciaal onderdeel toegerekend moet worden voordat de FNV Vrouwenbond dergelijke patronen kan doorbreken en een open diversiteitbeleid kan verwezenlijken. Deze bewustwording van wat institutioneel racisme precies inhoudt, moet met name zichtbaar worden middels Smith’s eerder benoemde concept van ‘ruling relations’ oftewel, de wijze waarop sociale relaties binnen de FNV Vrouwenbond zijn gestructureerd (Smith, 2005:13). Als racistische implicaties namelijk veroorzaakt worden vanuit een structureel besef, maken zij deel uit van bepaalde discursieve bewustzijnsvormen. Binnen deze ‘ruling relations’ van het discrimineren van etnisch andere vrouwen, heerst zodoende eerder de vraag hoe deze zienswijzen zijn gecoördineerd binnen de vrouwenvereniging, dan of deze toebehoren aan een dominante normatieve mentaliteit (Ibidem). In het bovenstaande persoonlijk gesprek schetst een respondent een problematische ontmoeting tussen witte traditionele vrouwen en een ‘dominante zwarte Surinaamse vrouw’ die tegelijkertijd inzage biedt in dergelijke sociale coördinaties. In deze passage wordt door de geïnterviewde een tweevoudig verband gelegd namelijk, (1) dat de Surinaamse vrouw in de werkgroep erg overheersend ‘gedrag’ vertoont en (2), dat dit door de overige witte deelneemsters wordt gekoppeld aan haar etniciteit of ‘huidskleur.’ Hiermee doet de spreekster een 62
zeer belangrijke observatie van een proces dat Essed ‘etnisering’ noemt, of anders gezegd: racisme dat tot uiting komt via culturele oppressie waarbij zmv-vrouwen alleen worden gezien als ‘etnisch andere vrouwen’ (Essed, 1989:10-11). Dat wil zeggen dat de expliciete aanwezigheid van de ‘zwarte Surinaamse vrouw’ als zodanig vervelend wordt ervaren dat de traditionele vrouwen, behalve dit fenomeen identificeren als een ‘etnisch’ verschil, de zwarte vrouw afwijzen op basis van haar ‘etnisch anders zijn.’ Het gedrag waarmee de Surinaamse vrouw dus op de voorgrond treedt, wordt uiteindelijk gereduceerd tot een etnisch verschijnsel. In combinatie met de witte normatieve bril waardoor de traditionele gegadigden de zwarte vrouw aanschouwen, staat men daarnaast toe, zoals Essed beargumenteerd, dat tegengestelde vergelijkingen worden gemaakt waarbij: (1) ‘dominantie’ toegekend wordt aan een etnisch andere identiteit en een sociaal vaardige houding aan vrouwen met een witte etniciteit, (2) ‘sociaal gedrag’ toebehoort aan witte vrouwen en ‘asociaal gedrag’ aan zmv-vrouwen en (3), culturele onderdrukking in de vorm van ‘afwijzen’ ter represaille mag dienen voor zmv-vrouwen die ‘onacceptabel’ gedrag vertonen (Essed, 1994:33). Ter aanvulling blijkt mede uit dit onderzoek dat Essed’s notie van ‘paternalisme’ hiermee is verweven; doordat witte traditionele vrouwen bepaald gedrag als ‘etnisch’ beschouwen, bedelen ze zichzelf een bevoogdende rol toe (Essed, 1989:11). Met andere woorden: de witte vrouwen hebben als denkbeeldige dominante groep de macht te functioneren als een ‘ouderfiguur,’ die zogenaamd weet wat het is om je ‘beschaafd’ te gedragen en zich daarmee het recht toe-eigent om het duidelijk aanwezige gedrag van de Ander te mogen corrigeren (Essed, 1986:25). Op deze manier ontstaan er scheve sociaal georiënteerde relaties die machtsstructuren genereren en de Ander vanuit een bepaalde hiërarchie coördineren en in stand houden. Ten slotte blijkt dat de werking van het ‘etniseringsproces’ niet alleen doordringt in het ophangen van negatieve aspecten aan de etnische identiteit van een persoon, ter verklaring voor een bepaalde gedragscultuur. Het verhaal van de spreekster toont aan dat het niet benoemen van positieve (gedrags)kenmerken van een vrouw met een niet-witte etnische achtergrond, eveneens behoort tot een vorm van culturele oppressie. ‘Ja, terwijl diegene die de workshop gaf, ze was zelf docent en had haar eigen bureau. Ze kwam uit Rotterdam, een coachingbureau. Ik denk dat zij niet Surinaams was, maar Afrikaans. Maar dat vind ik ook zo apart, dat zij geeft die cursus en die andere vrouw wekte echt irritatie op. Daar werd wél een etniciteit aan gekoppeld, maar aan die goede Afrikaanse coach niet.’ (06E73) Andersom, wanneer een zwarte Afrikaanse vrouw een uitstekende prestatie neerzet en dus voldoet aan een traditioneel normatief verwachtingspatroon, wordt haar Afrikaanse afkomst verzwegen. Op het toekennen van positieve waarden aan vrouwen met een niet-witte etniciteit, blijkt zodoende een taboe te rusten. Daarnaast waarschuwen Edmondson Bell en Nkomo dat het ‘verlies’ van de etniciteit een assimilatieproces teweeg brengt (Edmondson Bell en Nkomo, 2003:352). In de context van de kwestie met de Afrikaanse coach, kan dit betekenen dat witte traditionele vrouwen uitgaan van het succes van de zwarte vrouw als resultaat van een aangenomen aanpassingsproces. Al deze tegenstrijdigheden maken dat de notie van etniciteit doorlopend als alleenstaand concept wordt gezien, een entiteit dat louter negatieve aspecten met zich mee kan brengen en als belichaming dient van het ‘slechte.’ Institutioneel racisme heeft als ‘etniseringmechanisme’ dus een multidimensionale werking; enerzijds kan het de culturele successen van een individu onderkennen door diens etniciteit onbespreekbaar te maken en anderzijds, worden gedragsbepalingen met een negatieve werking uitsluitend geproblematiseerd vanuit een etnisch standpunt.
63
5.3 ‘OUD JASJE UIT, NIEUW JASJE AAN’ ‘Nou, toen met die Chinese vrouw heb ik mij enorm ongelukkig gevoeld. Dat was de nieuwjaarsdagfilm. (..). Maar op het moment dat ik het verdriet van die Chinese vrouw zag, toen dacht ik: zij voelt zich enorm eenzaam. En ze hoeft niet dankbaar te zijn voor die Hollandse man die haar hier naartoe heeft gehaald. Die man heeft haar in een isolement gebracht, ze miste haar familie, ze miste haar moeder (..). En weet je, daar is gewoon niet naar gekeken (..). Die vrouwen hebben het niet begrepen, die vrouwen hebben de hele issue niet begrepen. Want heel veel vrouwen die daar zaten, ik was de enige zmv-vrouw eigenlijk. Toen heb ik op het einde gezegd: er moeten bruggen geslagen worden. Ik denk dat het niet goed gaat als wij met dit soort ideeën rondlopen naar elkaar toe. De Vrouwenbond staat voor diversiteit, alle groepen vrouwen zijn welkom, door de hele bond heen (..). En ook dat die groepen niet uitgesloten worden. Dus in die trant bracht ik het (..). Maar ik ben heel verdrietig naar huis gegaan. Ik heb gezegd: dit wil ik nóóit meer!’ (07G61) Als de geïnterviewde na de jaarwisseling een film denkt te komen kijken op een adres van de FNV Vrouwenbond, ontvouwt zich dit moment tot een escalatie tussen de respondent ‘als enige zmvvrouw’ en de traditionele witte vrouwen, ‘die vrouwen.’ Tijdens het vraaggesprek wordt niet volledig duidelijk wat sommige traditionele betrokkenen als tegengeluid opwerpen, ‘met dit soort ideeën,’ ten aanzien van een documentairefilm die geproduceerd is door een Chinese migrantenvrouw die een dergelijk migratietraject in Nederland aan den lijve heeft ondervonden.27 Wat de respondent wel duidelijk maakt, is dat er verschillen zijn in interpretatie namelijk, de respondent die vooral het ‘verdriet van die Chinese vrouw’ ziet en witte vrouwen die ‘de hele issue niet hebben begrepen.’ Ook vindt de respondent dat de Chinese migrantenvrouw ‘niet dankbaar hoeft te zijn’ voor het feit dat ze naar Nederland ‘is gehaald’ door haar ‘Hollandse man.’ Deze laatste uitspraak impliceert mijn inziens drie mogelijkheden: (1) dat de traditionele betrokkenen vinden dat de hoofdrolspeelster wél dankbaar moet zijn, of dit onvoldoende toont (aan haar man), (2) dat er zich een discussie heeft gevormd rondom de toedracht van het ‘isolement’ en ‘verdriet’ van de Chinese vrouw en daar van beide kanten een waardeoordeel aan gegeven is en (3), dat in het conflict de notie van ‘uitsluiten’ een gevoelige en centrale rol heeft gespeeld bij deze beoordeling. Uit deze drievoudige interpretaties vloeien twee significante vragen voort: waarom merkt de geïnterviewde dat ze ‘heel verdrietig’ en ‘enorm ongelukkig’ wordt van de discussie over de belevingswereld van de Chinese migrantenvrouw en hoe komt het dat beide percepties zodanig uiteen kunnen lopen dat zij het gevoel krijgt dat er ‘bruggen geslagen moeten worden?’. Tijdens het gespreksfragment geeft de spreekster haar eigen betekenis aan het, ‘verdriet van de Chinese vrouw,’ en stelt vast dat deze vrouw zich heel ‘eenzaam’ moet voelen. In het kader van deze eigen interpretatie suggereren Anderson en Jack, dat de subjectiviteit van vrouwen ook teruggevoerd kan worden op de vraag: wiens verhaal probeert de geïnterviewde te vertellen? (Anderson en Jack, 1991:11). In de lijn van deze gedachte kan een dwarsverband worden gelegd namelijk, dat haar ‘verdriet’ is voortgevloeid vanuit dezelfde emotie waarin de respondent een gedeelde gevoelsbeleving met de migrantenvrouw ervaart. De geïnterviewde begint dus indirect vanuit haar persoonlijke belevenis te spreken en voelt daardoor de behoefte om het verhaal van de Chinese migrant te ‘vertellen’ en uit te leggen aan diegene die het ‘niet begrijpen.’ ‘Ik denk dat het te maken heeft met als ik zie hoe mijn moeder naar Holland is gekomen met mijn vader, en hoe mijn moeder aan de weg heeft moeten timmeren. Kijk, ik heb dat niet gehad. Ik ben gewoon.. mijn dochter nog erger. Als mijn dochter vindt dat er niet naar haar geluisterd wordt, dan zegt ze ook rustig van: maar ik heb óók een stem. Ik ook natuurlijk, maar op een andere manier.’ (08G61) 64
In plaats van te luisteren naar hetgeen zij probeert uit te leggen, ‘als mijn dochter vindt dat er niet naar haar geluisterd wordt,’ wordt zij verbaal aangevallen door sommigen die een wit select gezelschap vertegenwoordigen. De traditionele vrouwen realiseren zich niet dat zij veel van de persoonlijke ervaringen van de respondent kunnen leren, ‘hoe mijn moeder naar Holland is gekomen met mijn vader.’ Daarbij stelt Deug terecht dat: ‘De vraag is hoe ‘leren’ wordt bevorderd’ in het kader van diversiteit (Deug, 2001:37). De respondent bezit door het zelf ondervonden te hebben waardevolle kennis als het gaat om dergelijke migrantenproblematiek, ‘en hoe mijn moeder aan de weg heeft getimmerd.’ Deze kennis is weliswaar verkregen door persoonlijke ervaringen, maar dat maakt het volgens Essed niet minder kostbaar wanneer zij schrijft: ‘die extra kennis voegt iets toe aan de kwaliteit van haar (de respondent) taakvervulling (bij de FNV Vrouwenbond)’ (Essed, 1994:45). Door te herhalen van wat men al aan ‘migrantenkennis’ in Nederland heeft vergaard, wat gearticuleerd wordt vanuit onze sociale dagelijkse handelingen dat wil zeggen: via de media, de nationale en lokale politiek, vanuit de opvoeding en de hedendaagse omgeving, voeren dominante meerderheidsdiscoursen de boventoon en blijft het minderheidsgedachtegoed van de respondent marginaal binnen de FNV Vrouwenbond (Smith, 2005:18). Met het opdringen van witte ideeën over de migratie van de Chinese vrouw, gaat men dus totaal voorbij aan de gedachte dat haar knowhow omtrent de migratieproblematiek van migrantenvrouwen op een positieve wijze benut kan worden door de FNV Vrouwenbond. Het niet luisteren naar de redevoering van de respondent, ‘ik ben gewoon..mijn dochter nog erger,’ zegt iets over de sociale relatie van het verbaal uitsluiten (van deelname) en de impliciete boodschap dat haar mening van mindere waarde is. Het verbale geweld waar zij mee te maken krijgt hangt, zoals Essed laat zien, samen met het marginaliserende effect van het niet erkennen van haar bijdrage met als gevolg dat zij deze signalen internaliseert en ‘verdrietig naar huis gaat’ (Essed, 1991:197). Daarnaast is de noodzaak om gehoord te worden voor de spreekster van grote betekenis, want in haar vergelijking met het gedrag van haar dochter zegt ze: ‘(..) dan zegt ze ook rustig van maar ik heb óók een stem. Ik ook natuurlijk, maar op een andere manier.’ Met ‘deze andere manier’ geeft de respondent aan dat het luisteren naar een zmv-vrouw door, in dit geval witte traditionele vrouwen, niet als een vanzelfsprekendheid wordt beschouwd. Het claimen van een eigen ‘stem’ als zmv-vrouw vindt zij dus een moeilijk gegeven wanneer ze zich tussen een witte meerderheid bevindt. Zonder in dit onderzoek verder in te willen gaan op de historische strijd van zmv-vrouwen om überhaupt als ‘actors’ te kunnen spreken, zegt deze gebeurtenis ook wat over de overheersende houding van de traditionele witte vrouwen. Zo wordt gesteld: ‘Nou, ik heb meer het gevoel van zó wil ik het niet. Ik vind het niet leuk om zo met elkaar om te gaan (..). En ik had het gevoel dat al die vrouwen, ten minste al die witte vrouwen, dachten van ze mag blij zijn dat ze hier naar Holland is gekomen, want in haar eigen land zal ze toch in de verdrukking zitten. Terwijl ze niet hebben gekeken naar hoe ik er naar gekeken heb. Daar zie je dus dat verschil weer, ik kijk er toch met andere ogen naar, ik ben een zmv-vrouw.’ (09G61) Een dominante groep traditionele vrouwen behelst binnen een instituut als de FNV Vrouwenbond een constante machtspositie door hun leeftijd, aantal en etniciteit. Deze machtsmechanismen zorgen er onder andere voor dat bepaalde stereotype beelden in stand worden gehouden door het eerder aangehaalde ‘tolerantie-discours’ (zie inleiding) (Essed,1989:13-14;1994:47). Dit betekent dat witte traditionele vrouwen zich een ééndimensionaal representatief beeld hebben gevormd over Chinese migrantenvrouwen waarmee ze in deze context veronderstellen dat: (1) ‘ze blij mag zijn dat ze hier naar Holland is gekomen’ en (2) dat ze ‘in eigen land toch in de verdrukking zit.’ Dit witte gedachtegoed, dat Holland als modelland naar voren schuift en China er tegenover stelt als onderontwikkeld, kan voortkomen vanuit het besef dat Holland alleen aan Nederlanders toebehoort. 65
Migranten, echter, mogen van geluk spreken dat zij in dit land ontvangen worden. Dat migranten daarbij als tweede- of derderangsburger worden behandeld en nooit als volwaardig Nederlander een plek in deze maatschappij kunnen bemachtigen, wordt daarbij over het hoofd gezien. Vanuit de notie van ‘tolereren’ wordt dus een bepaalde dankbaarheid afgedwongen, die zich manifesteert in dominante hedendaagse witte ideeën over integratie en assimilatie, waarmee de witte normen en waarden voorop worden gesteld en kennis over de verschillende migrantenculturen als onnodig wordt beschouwd. Het machtsmechanisme ontvouwt zich dus alleen rondom de ‘maatschappelijk verkregen kennis’ over de Ander. Anders gezegd: door de afwezigheid van sociaal contact met nietwitte culturen, zijn de oudere traditionele vrouwen geneigd om generaliserende beelden te projecteren op individuele kwesties zoals dat van het Chinese hoofdpersonage. De respondent ondervindt dit door te stellen dat ‘ze ( de witte traditionele achterban) niet hebben gekeken naar hoe ik ernaar heb gekeken’ en verbindt haar gender en etniciteit, ‘ik ben een zmv-vrouw’ aan haar vermogen om buiten de stereotype beeldvorming om te kunnen bewegen. Daarnaast refereert ze wederom aan haar eigen migratieverleden wanneer ze verderop in het gesprek een uitgebreide verklaring geeft voor haar emoties: ‘Ja, ik was heel boos in die discussie want ik zei: er wordt heel weinig gekeken naar wat mensen emotioneel nog bij zich dragen. Ze was nog niet klaar met haar familie daar. En hij neemt haar mee, dat is goed bedoeld, want hij wil zijn vrouw naar Holland brengen. Hij wil met haar wonen, maar vergetende: hij gaat naar zijn werk en wie blijft alleen achter? Dat zielige Chinese vrouwtje!’ (10G61) Zij geeft hiermee expliciet te kennen dat ‘wat mensen emotioneel bij zich dragen’ als cruciaal sociaal aspect meegenomen moet worden in de redeneringen van de desbetreffende observanten, maar dat deze gedachte buiten de sociale relaties van het geaccepteerde valt, ‘er wordt heel weinig gekeken.’ Anderson en Jack waarschuwen voor de notie van het verhullen van de eigen emotie, zoals zij vaak geconstateerd hebben in hun relatie met vrouwelijke respondenten, door te zoeken buiten de ‘grenzen van keuzes en pijn’ (Anderson en Jack, 1991:11). Deze emotionele bagage kan vanuit het perspectief van een migrantenvrouw worden belicht namelijk, (1) dat in relatie tot ‘haar (Chinese) familie’ dergelijke familiebanden nooit kunnen worden doorgesneden, ondanks dat dit binnen de sociale witte gemeenschap wel door de afstand wordt verondersteld en verwacht, (2) dat het ‘alleen achterblijven’ een belichaming is van de eenzaamheid die deels ontstaat door het verlies aan (h)erkenning mede door de verschuiving van een (Chinese) meerderheidsidentiteit naar een immigrantenminderheid, (3) dat het proces van ‘hij wil zijn vrouw naar Holland brengen,’ niet de gewenste nieuwe thuisbasis creëert vanwege het vervagen van een collectieve geschiedenis. De metafoor van een rugzak met emoties staat hierbij symbool voor de diversiteit aan ervaringen van mensen en de gevarieerde betekenissen die hieraan worden toegekend door zowel zmv-vrouwen als witte vrouwen. Iedere backpack maakt deel uit van een individueel sociaal bestaan waarbij een persoonlijke casus, zoals die van de Chinese hoofdrolspeelster, niet als uitzonderingsgeval moet worden toegelicht of kan worden veralgemeniseerd. Tenslotte is het bij diversiteit een kwestie van niet alleen bruggen slaan, maar ook oversteken, elkaar halverwege tegenkomen en ervaringen vanuit de rugzak uitwisselen.
66
GESCHREVEN ERVARINGSDATA
5.4 ‘ZE BEDOELEN HET NIET ZO, MAAR ZEGGEN HET WEL ’ Ervaringsdata kan door de etnografisch onderzoeker, zoals besproken in het hoofdstuk probleemanalyse, ook als dialoog in teksten worden onderscheiden middels de wat Smith noemt ‘text-reader conversation’ oftewel, ‘tekst-lezer conversatie’ (Smith, 2005:105). Taal is immers iets wat mensen doen en waarmee zij betekenis geven aan objecten, kwesties, ervaring en organisatie. Een vrouwenvereniging zoals de FNV Vrouwenbond geeft doorlopend signalen af over hun stellingname, profielen en projecten, die pas een vaste vorm beginnen aan te nemen wanneer deze op papier verschijnen. Taal moet daarom, zo stelt Smith, binnen een instituut gezien worden als een ‘sociaal georganiseerde activiteit’ dat dient om zich te onderscheiden, om de wereld om hen heen te attenderen op wie ze zijn, waar ze voor staan en wat ze doen (Ibidem:130). Zodoende werkt taal als de sleutel tot institutionele coördinaties, aangezien zij het werk van mensen in institutionele settingen reguleren (Ibidem:118). Een strijdbare (vrouwen)organisatie gaat daarin nog een stapje verder door hun geschreven woord ook op maatschappelijk vlak kenbaar te maken en te verspreiden aan de burger en politiek.28 Daardoor draagt de FNV Vrouwenbond als politieke ‘actor’ een belangrijke sociale verantwoordelijkheid met zich mee; de taal die de vereniging hanteert staat representatief voor de vrouwen die zij vertegenwoordigt en de manier waarop deze verschillende groepen vrouwen naar de buitenwereld worden gepresenteerd. Haar leidende politieke positie fungeert als een rolmodel, een leidraad voor mensen op machtsposities, en moet zorg dragen voor een gangbaar taalgebruik dat geen enkele vrouw of groepen vrouwen uitsluit van een gelijkwaardige maatschappelijke deelname. Geschreven teksten zijn het resultaat van een reproductie van een reeks eindeloze woorden, samengevoegd in publicaties, brieven en andere vormen van correspondentie die, zolang ze niet worden geproblematiseerd, geen verandering zullen ondergaan. Deze reproductie van teksten, door Smith betitelt als ‘replicability of texts,’ bevat de problematiek van het institutionele sociale, juist omdat dit een fundamentele voorwaarde betreft voor het bestaansrecht van de FNV Vrouwenbond (Ibidem:166). Uit dit onderzoek is gebleken dat er in mindere mate wordt nagedacht over de tekstuele wijze waarop de FNV Vrouwenbond haar invloedrijke boodschappen uitdrukt. In de lijn van Smith’s gedachte zou dit kunnen betekenen, dat de wijze van expressie gedeeltelijk gelinieerd is aan het bedreigende voortbestaan van de vrouwenvereniging en de moeizame werving van zmv-leden. Voordat ik te snelle conclusies trek uit deze observatie, is het van belang om wat dieper in te gaan op Smith’s etnografische leer van het ‘dieper lezen’ van geschreven institutionele communicatievormen. ‘Het lezen van een tekst is een speciale vorm van conversatie waarbij de lezer beide partijen speelt,’ zo schrijft Smith ter verduidelijking van haar ‘tekst-lezer conversatie’ (Ibidem:105).29 Smith doelt hier op een denkbeeldig gesprek dat plaatsvindt vanuit de filosofische gedachtegang dat de lezer als het ware het schrift op een bepaalde tijd en plaats ‘activeert’ door dit te interpreteren, op te nemen, te vertellen, over te dragen etc. Tijdens het leesproces wordt het bewustzijn van de lezer gekoppeld aan de gebruikte woorden, die binnen het instituut ook weer een bepaalde gevestigde ontologie benadrukken en herhalen (Ibidem:108). In relatie tot de vele (gereproduceerde) publicaties van de FNV Vrouwenbond zou ik willen stellen dat de individuele betekenissen, die voortvloeien vanuit het ‘activeren’ van teksten, onderdeel uitmaken van een collectief gedachtegoed dat invloed heeft op de sociale omgangsvormen binnen de organisatiementaliteit van de vrouwenvereniging. Smith’s communicatiewijze biedt in zoverre een verklaring voor het ontstaan van perceptie en ideeën in teksten, dat zij laat zien hoe deze individuele conversaties geïntegreerd zijn in de hedendaagse 67
institutionele discoursen van de FNV Vrouwenbond. Om dit proces in de geschreven taal van de FNV Vrouwenbond te exploreren, waarbij deze actualiteit vertaald wordt naar het institutionele, wil ik aan de hand van een aantal geschreven dialogen aantonen hoe dergelijke taalconstructies bepalend kunnen zijn voor (be)knellende sociale discoursen betreffende traditionele vrouwen, zmv-vrouwen en diversiteit. In de ‘Statuten en huishoudelijk reglement’ van de vrouwenvereniging, zoals wettelijk vastgelegd in 2005, beslaat artikel 2.f in relatie tot haar doelstellingen: ‘(..) het doorvoeren van aspecten van gender en diversiteit in beleidsvorming en beleidsuitvoering bij de vakbeweging en de overheid’ (FNV Vrouwenbond, 2005:2). Daarbij is gender voorafgaand als concept omschreven als onder andere een ‘verwijzing naar de maatschappelijke betekenis van de verschillen tussen mannen en vrouwen’ (Ibidem:1). Bij het lezen van de laatste definitie refereert gender aan de wijze waarop de verschillen tussen het mannelijke en het vrouwelijke op maatschappelijk niveau betekenis krijgen. Ik leer impliciet dat de FNV Vrouwenbond als instituut: (1) het begrip ‘gender’ vastpint op ‘man’ en ‘vrouw,’ in plaats van mogelijkheden tussen het mannelijke en vrouwelijke in te sluiten, (2) ‘gender’ alleen afleidt van een ‘maatschappelijke betekenis,’ en geen persoonlijke of symbolische waarde toekent en (3) dat de mogelijkheid van meervoudige kruisende assen zoals ‘heteroseksuele zwarte vrouw’ of ‘moslimse witte vrouw’ worden weggenomen. Dit document is zeer bepalend voor de gedragscodes van de FNV Vrouwenbond, omdat het geschreven woord aangeeft hoe diversiteit voor de leden invulling krijgt en hoe het begrepen dient te worden.30 Door in eerste instantie gender als vaststaande entiteit weer te geven, wordt het signaal afgegeven dat de sociaal dimensionale complexiteit van diversiteit alleen uit vaste eenzijdige termen bestaat. Daarnaast bestaat het gevaar dat de netwerken, projectleiders en andere leidinggevenden binnen de projectenorganisatie ook niet kunnen worden aangesproken op bepaald taalgebruik en de inhoudelijke uitvoering (publicatie) hiervan, zoals deze verantwoordelijkheid uitgebreid in de statuten staat vermeld (Ibidem:18). Documenten die de sociale grenzen van het instituut afbakenen en bewaken, hebben een voorbeeldfunctie en worden door de landelijke verspreiding deelgenoot gemaakt van de vele vertalingen die de teksten ondergaan middels het activeerproces van de vrouwenbondsleden. Het gebrek aan een heldere definitie van diversiteit als concept, beleid en ideologie is dan ook opmerkelijk. Artikel 9.2 is de enige verwijzing naar diversiteit en luidt: ‘Bij de samenstelling van het Algemeen Bestuur wordt uitgegaan van diversiteit op basis van regionale spreiding, ledenbestand en doelgroepen (ouderen, jongeren, uitkeringsgerechtigden, betaald werkend, onbetaald werkend, zwart, migrant of vluchteling).’ (FNV Vrouwenbond, Statuten en Huishoudelijk reglement, 2005:16). Deze definitie bevat drie opmerkelijke elementen namelijk, (1) dat diversiteit in één woord wordt genoemd met ‘doelgroepen,’ (2) dat deze ‘doelgroepen’ dichotomisch van aard zijn dat wil zeggen: ouder versus jonger, geen uitkering versus wel een uitkering, betaald werk versus onbetaald werk en (3) de afwezigheid van een andere ‘doelgroep’ naast ‘zwart, migrant en vluchteling.’ Diversiteit betekent een eindeloze reeks aan mogelijkheden in een scala aan identiteitsaspecten, waarbij een individu zichzelf positioneert binnen en buiten het raamwerk van een identiteitsas. De vraag resteert zodoende in hoeverre gebroken kan worden met een doelgroepenbeleid? Essed en De Graaff stellen simpel: ‘het vertrekpunt van diversiteit is ‘anders,’’ daarom kan er niet alleen worden uitgegaan van etnische verschillen en overeenkomsten (Essed en De Graaff, 2002:141). Mens-Verhulst waarschuwt dan ook expliciet voor het lonkende gevaar waarbij diversiteit gereduceerd wordt tot etniciteit en plaatst daarnaast ook kanttekeningen bij enkel de toevoeging van gender binnen het 68
diversiteitbeleid van vrouwenorganisaties (Mens-Verhulst, 2001:14). ‘Doelgroepen’ zijn dus problematisch in de zin dat diversiteit gereduceerd wordt tot het ééndimensionale-denken, dat vaak alleen individuele of collectieve verschillen behelst en wat zich onherroepelijk uit tot een specifieke focus op etnische variaties. Het denken in enkelvoudige identiteitsassen is tevens zichtbaar in de dichotomieën die worden gebruikt om de ‘samenstelling van het Algemeen Bestuur’ aan te duiden. Multidimensionaal-denken weerhoudt de lezer (en schrijver) ervan om slechts tegengestelde vertalingen te ‘activeren’ van ‘jong’ naar ‘oud,’ maar in plaats daarvan haar blik te verruimen door andere sociale dimensies in te vullen of de bestaande te verbreden. Het derde punt is de observatie van het beschouwen van diversiteit als enerzijds slechts ‘iets etnisch’ en anderzijds, een bepaling te geven van wie er tot de ‘etnische groep’ behoren. De FNV Vrouwenbond geeft hiermee aan dat zij wel zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen in hun bestuur erkennen, maar dat zij witte vrouwen als ‘niet-etnisch’ zien (zie inleiding). Met andere woorden: het Algemeen Bestuur bevat ‘vrouwen’ en ‘zmv-vrouwen’ waarmee wordt geïmpliceerd dat zmv-vrouwen van een ander soort slag vrouwen zijn, die alleen etnische verschillen vertonen waardoor zij een ongelijkwaardige positie bekleden binnen het bestuur ten opzichte van de (witte) ‘vrouwen.’ Deze onbesproken witte etniciteit creëert dus al een bepaalde tekstuele sfeer rondom zmvvrouwen en de witte perceptie van Zelf, dat als eenduidige richtlijn wordt voortgezet in de actieplannen, jaarverslagen, begroting, het foldermateriaal, het visiedocument31, de website, het FNV Vrouwenmagazine etc. en uiteindelijk doordringt tot de netwerken en andere wijzen waarop het lidmaatschap wordt ingevuld.32 In het Activiteitenplan uit 2009 worden de gegadigden van het ‘buurvrouwennetwerk’ met de volgende woorden omschreven: ‘Een ‘buurvrouwennetwerk’ wordt gestart door een multicultureel duo: een vrouw met een Nederlandse culturele achtergrond en een vrouw met een andere culturele achtergrond’ (FNV Vrouwenbond, 2008). Vooropgesteld moet worden dat ideeën en percepties van een ‘buurvrouwennetwerk’ ter kennismaking en doeleinde deel uitmaken van wat Smith noemt een ‘optreden van specifieke mensen, op specifieke plaatsen en in een specifieke tijd’ (Smith, 2005:76).33 Dit betekent dat wat hier wordt verwoord als een taalkundig fenomeen moet worden gezien, omdat het een beeld schept over de coördinatie en koers van wat de FNV Vrouwenbond in haar alledaagse activiteiten uitdraagt (Idem). Het ‘multiculturele duo’ is een ideale illustratie van de witte traditionele zelfrepresentatie, die zichzelf laat omschrijven als ‘een vrouw met een Nederlands culturele achtergrond.’ Deze omschrijving is om twee redenen opmerkelijk: (1) omdat het wél de kruisingsmogelijkheden aantoont van het mede construeren van gender, ‘een vrouw,’ en etniciteit, ‘culturele achtergrond,’ maar (2) het vervolgens weer ontkracht door er een nationaliteitsgebonden draai aan te geven van het ‘Nederlanderschap.’ De voorstelling van het ‘multiculturele duo’ is weliswaar goed bedoeld, maar door de taalconstructie wordt ook hier de witte identiteit lichtelijk verdoezeld en vervangen door de problematische notie van ‘Nederlander.’ Met dit gezegde wordt namelijk gesuggereerd dat de vrouw met ‘een andere culturele achtergrond’ geen ‘Nederlandse’ is of kan zijn en per definitie een gekleurde vrouw is. Daaruit blijkt dat de FNV Vrouwenbond vanuit een bepaalde traditie nog altijd moeite heeft om haar witheid te benoemen in de zin van ‘een vrouw met een witte culturele achtergrond.’ Op deze wijze wordt het Nederlander-zijn van zmv-vrouwen impliciet ontnomen of alleen aan een bepaalde witte traditionele groep toegekend en kunnen witte vrouwen met ‘een andere culturele achtergrond’ ook aan het project deelnemen. Met ‘anders’ als startpunt van diversiteit- en ik zou tevens willen toevoegen ook als overeenkomst in de finish line - worden niet-etnische aspecten vaak over het hoofd gezien. Aanvullend bestaat hierbij het gevaar dat diversiteit als ‘dekmantel’ wordt gebruikt om noties als racisme, uitsluiting, macht etc. te verhullen. Zoals Essed en de Graaff laten zien, mag diversiteit geen ‘vrijheid-blijheid’ bepaling worden waarbij het positieve actiebeleid een lui oog ontwikkelt voor negatieve gedragingen zoals (rassen)discriminatie (Essed en De Graaff, 2002:19). Daarnaast moet er 69
ook geen constante nadruk worden gelegd op institutioneel racisme, zo waarschuwen Essed en De Graaff, omdat een overkill aanstuurt op een dader- en slachtoffermechanisme waardoor men weer in stereotype gedrag vervalt en de positieve ontwikkelingen binnen de dominante groep niet meer ziet (Ibidem:15-16). In het Activiteitenverslag van 2007 wordt zichtbaar hoe problematische en structurele witte denkbeelden in de tekst kunnen sluipen wanneer zmv-vrouwen, die deelgenomen hebben aan het project ‘Een plek binnen de FNV!,’ op de volgende wijze worden omschreven: ‘Zeventig Nederlandse vrouwen met een diverse achtergrond; Surinaams, Antilliaans, Turks, Marokkaans, Iraans, Oost-Europees en Kaapverdisch (..)’ (FNV Vrouwenbond, 2007). In het kader van diversiteit is in deze tekst een positieve poging gedaan om de ‘diverse achtergrond,’ dus de verschillen tussen ‘vrouwen,’ te benoemen door deze te koppelen aan de etnische afkomst van de zmv-kandidaten. In principe lijkt deze zin redelijk onschuldig, ware het niet dat dit een treffend voorbeeld is waarbij diversiteit onder zmv-vrouwen gereduceerd wordt tot hun niet-witte identiteit. Ook in dit voorbeeld zijn drie punten opmerkelijk: (1) de meest ‘witte’ vrouw in het gezelschap wordt als ‘Oost-Europese’ aangeduid, wat mogelijk kan betekenen dat zij als ‘minderwit’ wordt beschouwd i.e. haar locatie op het gelijknamige continent lijkt wel van belang maar haar nationaliteit blijft onbeschreven, (2) hierdoor wordt gesuggereerd dat er geen verschil bestaat tussen alle ‘OostEuropese’ vrouwen en zij slechts verbonden zijn door hun geografische positie en (3) dat in vergelijking met het voorgaande fragment het Nederlanderschap van zmv-vrouwen op deze plaats wél expliciet wordt gemaakt. Hierbij resteert de vraag in hoeverre dit Nederlanderschap van bepaalde witte normen is doordrongen binnen de FNV Vrouwenbond en of deze status alleen wordt toegekend aan zmv-vrouwen die zogenaamde ‘positieve’ waarden hebben? Met andere woorden: wordt een zmv-vrouw pas een ‘Nederlandse’ wanneer zij zich heeft geconformeerd naar de witte maatstaven van de traditionele leden? In de volgende paragraaf wil ik terugblikken op hetgeen wat aan ervaringsdata, binnen het gesproken en geschreven woord, als institutionele omgangswijzen naar voren is gekomen. Ik zal hierbij inhaken op de genoemde spanningen en wat dit betekent in het kader van de ontmoetingsmechanismen tussen de traditionele witte vrouwen en de zmv-leden.
DOELSTELLINGEN
5.5 ‘AF EN TOE KOMT ER EEN ZMV-VROUW KIJKEN, MAAR DAN VOELT ZE ZICH NIET THUIS’ ‘En toen was er net een (..) meisje, die is toen weggegaan. Dat meisje heb ik nooit meer teruggezien. Een jong meisje, die was heel verdrietig. Die is nooit meer teruggekomen.’ (11G61) Zoals ik heb laten zien, gaat de context van institutioneel racisme gepaard met de notie van ‘moeten’ dat wil onder andere zeggen, het niet mogen deelnemen, genegeerd worden, cultureel worden onderdrukt etc. Om aan nieuwe ‘ontmoetingen’ tussen traditionele en zmv-vrouwen een goed lopende verstandhouding over te houden, is het denken in ‘wederkerigheid’ volgens Essed en De Graaff essentieel (Essed en De Graaff, 2002:140). Zoals het bovenstaande fragment aantoont, stuit een ‘jong meisje’ op een conflict dat ontstaat na het zien van een documentairefilm over migratieperikelen. Omdat zij gedomineerd wordt door de overheersende mentaliteit van de traditionele vrouwen voelt ze zich niet geaccepteerd, maar ‘heel verdrietig,’ met als gevolg dat zij ‘nooit meer is teruggekomen.’ Een wederkerige houding zou in deze zin kunnen betekenen dat de traditionele leden eerst écht luisteren naar een minderheidsargument om vervolgens met een geschikte bewoording vragen te stellen over hoe zij tot haar ideeën is gekomen en waarom dat 70
verschilt van het dominante gedachtegoed. Het bewust worden van taal is daarbij significant om een ontvankelijke collectieve sfeer te creëren waarin vrouwen van elkaar mógen verschillen en deze niet gebruikt worden om overeenkomsten mee te overschaduwen of verschillen als ‘etnisch’ te typeren. Van witte traditionele vrouwen wordt verwacht dat ook zij belangstelling kunnen tonen door de eerste stap te zetten. Voor een persoon wiens culturele achtergrond meer vertegenwoordigd is bij de FNV Vrouwenbond dan een willekeurige minderheidscultuur, is het makkelijker om zich thuis te voelen en deze veilige thuishaven als vertrekpunt te gebruiken om anderen uit te nodigen. Bij het uitblijven van deze invitatie moet ook worden bedacht dat daarmee de toegang tot de FNV Vrouwenbond impliciet wordt ontzegd. Het volgende fragment illustreert hoe sommige traditionele leden moeite hebben om (nieuwe) zmv-leden te ontmoeten, afgezien van de vraag of men dat wenselijk vindt: ‘Er is bijvoorbeeld een vrouw die heel erg generaliseert, heel erg veroordelend is soms. Dat ik denk: van hé, je bent je eigen achterban aan het verloochenen (..). Dan is iemand heel erg aan het stigmatiseren en aan het generaliseren en dan ga ik steigeren (..). En dat je een groep mensen zo makkelijk wegzet, dan lopen de rillingen over mijn lijf. Dat is helemaal niet vakbondseigen eigenlijk hè, die solidariteit is er dan helemaal niet in mijn gevoel. Dat je zó generaliserend, discriminerend praat. En wat ik het ergste vind, is dat diegene die het dan zegt, het eigenlijk helemaal niet in de gaten heeft.’ (12E73) Om te beginnen is het belangrijk op te merken dat de traditionele achterban ook uit een heterogene groep bestaat, waarvan velen weliswaar dezelfde generationele achtergrond vertegenwoordigen en in soortgelijke culturele omstandigheden zijn opgegroeid, maar dat zij zeker niet allemaal dezelfde standpunten en opvattingen delen. De respondent gebruikt in deze gesprekspassage het voorbeeld van een witte traditionele vrouw die ‘heel erg generaliseert, veroordeelt, verloochent, stigmatiseert en discrimineert.’ Dit zijn gedragsdefinities van een individuele mentaliteitsgeest, die stuk voor stuk deel uitmaken van een normatieve belangenstrijd en daardoor tot structureel racisme behoren. Deze strijd is afgeleid van het handhaven van de witte integriteit, omdat met een dergelijk gedachtegoed invloed wordt uitgeoefend op het in stand houden van deze machtsverhoudingen. Opmerkelijk is de uitspraak van de respondent dat ‘diegene die het dan zegt, het eigenlijk helemaal niet in de gaten heeft.’ Belangrijk is dus dat individuen binnen institutionele kringen gewezen worden op hetgeen zij articuleren onderdeel uitmaakt van een dergelijk racistisch gedachtegoed. De noodzaak hiervan wordt door Essed geformuleerd waarbij zij stelt: ‘Het racistische vertoog reguleert dat de dominante groep bepaalt wat racisme is, zodat ze ook het bestaan ervan kan ontkennen’ (Essed, 1994:54). En hiermee doet zij een cruciale observatie; als de notie van verantwoordelijkheid mede geconstrueerd is met denkbeelden omtrent het vasthouden aan dominante machtsrelaties, dan kunnen deze specifieke gedragsvormen naar anderen toe als ‘onschuldig’ worden voorgesteld. De werking van dit met racisme belast proces, waarbij zmv-leden op korte termijn afhaken of zich niet meer willen bemoeien met de witte traditionele leden, steunt op lange termijn met name op, wat Essed noemt, het ‘meezwijgen over onrecht tegen etnische ‘minderheden’’ (Ibidem:55). Ik zou hieraan willen toevoegen, dat het de notie van zwijgen aan twee kanten werkt dat wil zeggen: (1) het uitblijven van verbale steun a priori van zmv-vrouwen op het moment suprême en (2) het ‘zwijgen is toestemmen’ verschijnsel waarbij witte vrouwen elkaar geen halt toeroepen, maar er een consensus plaatsvindt onder de dominante ledengroep. Het actief tegengaan van institutioneel gestructureerd racisme binnen de FNV Vrouwenbond vergt dan ook een positieve verbale bestrijding die dit ‘(mee)zwijgen’ radicaal doorbreekt op zowel landelijk als lokaal niveau, in alledaagse omstandigheden of specifieke momenten, in besloten en publieke kringen, van één-opéén relaties binnen en buiten de FNV Vrouwenbond. Ten slotte, zo redeneert Essed met mooie 71
bewoording: ‘Wie het racisme bestrijdt, neemt als persoon of als instelling verantwoording voor de samenleving als geheel’ (Ibidem:54).
TRANSFORMATIE
5.6 ‘IK MOET JOUW CULTUUR EEN BEETJE KENNEN ZODAT JIJ JE PRETTIG VOELT EN NIETS UIT HOEFT TE LEGGEN ’ ‘Ik denk dat je ze (zmv-vrouwen) er zo moet bijhalen, dat je iemand wel binnen de club haalt, maar wel op basis van gelijkwaardigheid (..). Door mensen wel op een volwassen manier aan te spreken, dat het ook geen eenrichtingsverkeer is (..). Je moet iets bedenken waardoor je de onbekendheid met elkaar wat bekend maakt. Want het is ook vaak onwetendheid, onbekendheid, dat men zich niet weet te gedragen of hoe ermee om te gaan. En dat is van twee kanten. Maar als je als enige of als minderheid in een grotere groep komt dat je toch op een volwassen manier mensen binnenhaalt en erbij haalt (..). Ja, dat je een beetje van hetzelfde niveau met elkaar.. ik weet niet hoe ik dat moet zeggen. Een beetje met respect naar elkaar toe.’ (13E73) Zoals ik in een eerder stadium heb beargumenteerd, is er sprake van een ongelijkwaardige positie als de deelname van zmv-vrouwen op basis van meervoudige niveaus wordt verijdeld. Opvallend is dat deze respondent het equivalent van ‘gelijkwaardigheid’ beschouwd als een ‘volwassen’ benadering. Zij geeft daarbij op de volgende manier aan wat ‘volwassen zijn’ volgens haar inhoud namelijk, ‘geen eenrichtingsverkeer, mensen binnenhalen, van hetzelfde niveau en met respect.’ Andersom gesteld, zou niet-volwassen gedrag dan een tegengestelde ongelijkwaardigheid betekenen, wat vanuit één perspectief redeneert, geen respect toont voor sommige individuen en hen afstoot, waardoor bepaalde personen in een ondergeschikte positie bekneld raken en macht een principekwestie wordt. Om de ‘onbekendheid met elkaar bekend te maken’ moeten zowel zmv-vrouwen als witte traditionele vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond dus uitgaan van een gelijkwaardig vrouwbeeld waarop adequate deelname wordt gegarandeerd. Daarnaast merken Edmondson Bell en Nkomo op dat zmv-vrouwen, die geen of minder toegang wordt verleend tot de sociale netwerken binnen een verenigingsstructuur, zich niet geaccepteerd voelen als ‘volwaardig lid’ (Edmondson Bell en Nkomo, 2003:353). Zodoende is het noodzakelijk voor de FNV Vrouwenbond om de netwerken meer in te kleuren en zmv-vrouwen te betrekken bij iedere besluitvorming en ze te informeren over projecten en activiteiten. Hierbij zou de focus moeten liggen op (beleid)terreinen waar zowel witte als zmvvrouwen goed in zijn. Bij het werven en verwelkomen van nieuwe zmv-leden is het als laatste noodzakelijk om, zoals Fine stelt, geïnformeerd te zijn over de culturele verwachtingen van nieuwkomers en deze ook te begrijpen wanneer de vrouwenvereniging vrouwen van buiten de eigen witte grenzen aan wil trekken (Fine, 2003:309). In het kader van structureel racisme is het van groot belang om alle netwerken, met name die alleen vertegenwoordigd worden door witte traditionele vrouwen, een open dialoog over rassendiscriminatie te laten voeren. Incidentele workshops over het herkennen en bestrijden van institutioneel racisme zijn daarbij onvoldoende omdat dit slechts een middel is en snel als doel, dat wil zeggen oplossing, wordt gezien. Racisme ter kennisgeving betekent geen automatische actieve strijd tegen racisme. Met het voeren van een open dialoog tussen traditionele en zmv-vrouwen zullen bepaalde denkbeelden stof doen laten opwaaien, maar tegelijkertijd creëert deze methode duidelijke stand van zaken waarmee de FNV Vrouwenbond heldere standpunten kan innemen tegen vormen van discriminatie en deze naar de buitenwereld, de politiek en nieuwe leden kan ventileren. Met dit onderzoek is wellicht daarvoor een start gemaakt. Ook zmv-vrouwen kunnen niet zwijgzaam 72
toezien hoe zijzelf en anderen onrechtvaardig worden behandeld; zolang zij hun ontevredenheid onderbelicht laten, zullen zij zich ook daadwerkelijk inferieur voelen en zich als zodanig opstellen (Essed, 1994:56). Een respondent zegt hierover: ‘Het is een proces. Dit soort zaken kan je niet van de één op de andere dag afdwingen. Dat zit bij witte vrouwen jaren ingebakken, ingeroest. Je moet mensen eyeopeners geven (..). Ik denk dat de netwerken wat meer geëmpowered moeten worden van alle vrouwen. Dat denk ik, qua diversiteit. Anders blijven we maar steeds dat stukje houden.’ (14G61) De ‘eyeopeners’ kunnen rechtstreeks indruisen tegen hetgeen traditionele vrouwen gevoelsmatig representeren. Racismebestrijding zou onderdeel moeten uitmaken van het diversiteitbeleid en dat betekent dat wat ‘jaren zit ingebakken en ingeroest’ losgeweekt moet worden en er openlijk over de gevoelens die het teweeg brengt gepraat moet worden. De ‘empowerment’ moet gezocht worden in de vorm van counseling onder zowel de traditionele als de zmv-leden om op sociaal en individueel niveau hulp te verlenen met het oplossen en hanteren van onderlinge problemen die mede zijn veroorzaakt door racistische implicaties. Dit betekent ook dat er coaches aangewezen moeten worden die dit soort problematiek signaleren en daar naar handelen door traditionele en zmvvrouwen, tijdens of naderhand, aan te spreken op conflicten die zich voor de ogen van anderen hebben voltrokken. Aanvullend is het van fundamenteel belang dat met name reflectieve methoden worden gebruikt die doorlopend terugblikken op hetgeen eraan vooraf is gegaan en waar men naartoe wil. In dit proces mogen beschuldigingen niet de ruimte krijgen om zich te vestigen en wordt alleen ingegaan op de aard en afkomst van bepaalde ideeën, percepties en omgangsvormen. Ten slotte staat het eigen leerproces centraal om open te kunnen staan voor de beeldvorming van anderen en waarmee toekomstige visies een plek kunnen bemachtigen. Daarbij dient er, zoals Deug het formuleert: ‘een veilig leerklimaat geschept te worden, waarin fouten maken mag. Leren impliceert risico’s nemen en experimenteren’ (Deug, 2001:38). Ten aanzien van het verwerven van inzichten in specifiek gedrag moet, volgens Fine, met klem voorop gesteld worden dat interpretaties van gedrag, zoals de eerder aangehaalde ‘luidruchtige Surinaamse vrouw,’ binnen het raamwerk van de culturele achtergrond gezien moet worden (Fine, 2003:313). In de context van deze illustratie zou dit betekenen dat witte vrouwen hun ergernissen moeten vertalen naar de normatieve overtuigingen vanuit de witte cultuur en dat bepaalde gedragingen in de Surinaamse cultuur wel eens als niet-aanstootgevend kan worden gezien. Het één sluit het ander dus niet uit. Daarnaast vult Fine aan dat een beleidscultuur ook buiten de culturele kaders om moet denken, door gedrag bijvoorbeeld niet in negatieve zin aan etniciteit te verbinden, en het te identificeren als iets wat wel gewaardeerd wordt zonder groepen individuen daarbij uit te sluiten (Idem). Vanuit een diversiteitbeleid is het dus van groot belang om vermogen te creëren om bepaalde handelswijzen of optreden vanuit iemand haar cultuur te onderscheiden. Met het inzichtelijk maken van gedragingen die niet overeenkomen met de witte normbepaling, zou de FNV Vrouwenbond stappen moeten ondernemen om dergelijke nare verwijzingen te voorkomen door daar een andere, dat wil zeggen positieve, draai aan te geven. Een mentaliteitsverandering middels geschreven taal, maakt ook ruimte voor andere, onbekende perspectieven. De FNV Vrouwenbond zou zich een nieuwe taal moeten aanmeten, die een zo minst mogelijke terminologie hanteert van essentialistische woorden als ‘mannen, vrouwen, ouderen, jongeren’ etc. Diversiteit moet namelijk integreren in het geschreven woord zodat de achterban van de FNV Vrouwenbond ook op schrift in kruispunttermen leert denken en schrijven. Aangezien het specificeren van vrouwen een hoop herhaling van sociale dimensies teweeg brengt, is het aanbevolen om individuele casussen voor te dragen om de kwestie(s) meer ondersteuning te bieden en een beter besef te geven van wat diversiteit integraal inhoudt. Deze taak zou weggelegd kunnen zijn voor een samenwerkingsproject tussen de vijftigpluswerkgroep en de werkgroep 73
diversiteit om te kijken naar een taalkundige manier waarop iedereen zich prettig en aangesproken voelt en hoe verschillende vrouwenzaken als ouderdom, armoede, pensioen etc. vanuit hun eigen diversiteit bekeken kunnen worden. In de lijn van deze gedachte zou gesteld kunnen worden dat dergelijke doelgroepgerichte netwerken en werkgroepen noodzakelijk zijn om wederzijds begrip te kweken. Zoals Merrill-Sands, Holvino en Cumming terecht beargumenteren hebben witte traditionele vrouwen en zmv-vrouwen beide hun eigen strijdpunten waar zij prioriteit aan verbinden (MerrillSands, Holvino en Cumming, 2003:332). Dit gegeven wordt echter problematisch als er alleen sprake is van witte kennis in de vijftigpluswerkgroep; witte vrouwen genereren witte activiteiten en bieden oplossingen vanuit een wit perspectief. Het inbrengen van zmv-vrouwen in dit netwerk zou voor meer evenwicht en maatschappelijk draagvlak kunnen zorgen bij de FNV Vrouwenbond. Aan de andere kant is het bestaan van een zmv-netwerk en de daaruit voortvloeiende werkgroep óók doelgroepgericht. Essed merkt op dat zmv-vrouwen in Nederland zich nooit officieel organisatorisch hebben kunnen verenigen, maar altijd gehuisvest zijn binnen bestaande witte vrouwenorganisaties (Essed, 1989:11). Zodoende gaat hier historisch gezien een zeer belangrijke waarde vanuit namelijk, dat zmv-vrouwenbondsvrouwen de kans wordt geboden een vuist te maken binnen de gevestigde orde van de FNV Vrouwenbond. Dergelijke doelgroepnetwerken, hetzij formeel of informeel, zijn dus niet alleen van grote emotionele betekenis, maar ook fundamenteel om binnen een van oorsprong witte vrouwenvereniging, zoals Fine onderstreept, te kunnen verwoorden wat het is om ‘anders’ te zijn, wat er ten aanzien van het diversiteitbeleid veranderd moet worden en hoe zmv-vrouwen meer stem kunnen krijgen (Fine, 2003:317). Dat neemt echter niet weg dat alle netwerken die opgericht zijn vanuit een bepaalde doelgroep of thema op de hoogte moeten zijn van elkaars inspanningen om per activiteit steeds opnieuw te bepalen of samenwerking tot een beter resultaat kan leiden. Daarbij stellen MerrillSands, Hovino en Cumming als methode voor om ruimte vrij te maken voor het exploreren van gedeelde gebieden ter ondersteuning van het diversiteitbeleid (Merrill-Sands, Hovino en Cumming, 2003:334).34 Om oog te blijven houden voor elkaars verschillen en overeenkomsten blijft een bottum-up benadering binnen het diversiteitbeleid en de overige netwerken van elementaire waarde. Volgens Mens-Verhulst betekent dit in de praktijk dat er thematisch omgesprongen dient te worden met onderwerpen om deze te kunnen verfijnen (Mens-Verhulst, 2001:13). Essed en De Graaff doen hier nog een schepje bovenop door te laten zien dat thema’s geen meervoudige beleidsterreinen aanwakkeren waardoor een integrale benadering vanzelfsprekend wordt (Essed en De Graaff, 2002:141). Voor de FNV Vrouwenbond zou dit in een later stadium in het diversiteitproces kunnen betekenen dat de sociale netwerken uiteindelijk de doelgroepen zullen overstijgen.
5.7 Concluderend.. Structureel expliciet racisme kan zich binnen institutionele kringen zoals de FNV Vrouwenbond uiten in: het weigeren om toenadering te zoeken, iemand te negeren en mentale drempels op te werpen om deelname te forceren. In dit onderzoek is gebleken dat de FNV Vrouwenbond de problematiek rondom institutioneel racisme onderschat als heterogeen en multidimensionaal proces. Structureel impliciet racisme ontvouwt zich binnen de FNV Vrouwenbond als: verbale aanvallen, opdringen van witte percepties, doorzetten van stereotype beeldvorming, problematiek zmv-vrouwen niet erkennen, niet luisteren etc. 74
Diversiteit wordt in tekstuele vormen vaak gereduceerd tot etniciteit waardoor noties als witte etniciteiten als niet-problematische categorieën worden gezien; zmv als identiteit wijkt dan af van de norm. Vanuit een ontmoetingsdiscours zouden witte traditionele vrouwen de eerste stap moeten zetten om (nieuwe) zmv-leden te leren kennen. Door hun vrijwel afwachtende houding wordt de onderlinge argwaan in stand gehouden. De FNV Vrouwenbond zou zich meer moeten richten op het bestrijden van racistische uitingen op een positieve wijze. Zmv-leden zou elkaar collectief kunnen ondersteunen en de witte vrouwen hun zwijgen kunnen doorbreken. Er is sprake van een gebrek aan informatie over culturele verwachtingen van (zmv)nieuwkomers en cultureel specifiek gedrag. Een open dialoog is noodzakelijk om helderheid te verschaffen betreffende acceptabele en non-acceptabele gedragscodes. De FNV Vrouwenbond zou zich meer bewust moeten zijn van de werkelijkheid van schadelijke taal(constructies) in relatie tot haar gevarieerde achterban.
27
Nadat de respondent mij tijdens het interview inlichtte over dit specifieke incident, werd ik nieuwsgierig naar de inhoud van de film. Dit heeft ervoor gezorgd dat ik de film heb opgevraagd bij het betreffende FNV Vrouwenbond-lid en ik de mogelijkheid heb gekregen om deze kritische documentairefilm te kunnen bekijken. Ik heb hierdoor ook meer inzicht gekregen in de manier waarop verschillende partijen deze film hebben ervaren, waardoor ik beter beargumenteerde uitspraken kan doen over het daarop volgende conflict. 28 In artikel 3.h uit de ‘Statuten en huishoudelijk reglement’ van de FNV Vrouwenbond staat bijvoorbeeld omschreven: ‘De Bond tracht zijn doel te bereiken door het opzetten van een lobby richting politiek en het structureel voeren van overleg met politici en overheid’ FNV Vrouwenbond (2005). Statuten en Huishoudelijk reglement. Amsterdam: FNV Uitgeverij. Pp2. 29 Vertaling VH: ‘Reading a text is a special kind of conversation in which the reader plays both parts.’ Dorothy E. Smith (2005). Institutional Ethnography: A Sociology for People. Lanham: Altamira Press. P105. 30 In geval van twijfel of meningsverschillen, heeft het Algemeen Bestuur (AB) van de FNV Vrouwenbond een doorslaggevende rol. Zij schrijft in artikel 33.2: ‘Bij verschil van opvatting over de uitleg van de bepalingen der statuten beslist het AB.’ Het is dus ook van belang dat dit orgaan tevens als bewaker van het diversiteitsbeleid optreedt door ervoor te waken dat institutionele geschriften altijd in overeenstemming zijn met een voorgestelde diversiteitsformule. Het is dan ook de bedoeling dat de FNV Vrouwenbond na het uitkomen van dit onderzoek een eigen diversiteitsformule samenstelt. FNV Vrouwenbond (2005). Statuten en Huishoudelijk reglement. Amsterdam: FNV Uitgeverij:16. 31 Het herschrijven van het visiedocument wordt al voltrokken door de diversiteitswerkgroep van de FNV Vrouwenbond op basis van mijn aanbevelingen. Dit document zal na het publiceren van dit onderzoek uitkomen. Omdat ik zelf betrokken ben geweest bij de totstandkoming van een nieuw visiedocument, dat wil zeggen, commentaar heb geleverd en nieuwe inzichten heb geboden in het gebruik van taal, zal ik in dit onderzoek geen directe illustraties gebruiken uit het oude visiedocument. Uiteraard zijn mijn analyses wel van toepassing, ook op het nieuwe visiedocument. 32 In dit onderzoek is helaas geen ruimte om werkelijk alle documenten te bespreken. Alle hedendaagse documenten, dat wil zeggen, van 2000 tot en met 2009, zijn wel meegenomen in de geschreven dataverzameling, maar dienen ter kennisgeving op de achtergrond in de uitwerking van dit onderzoek. Ook is in het onderzoeksvoorstel de website meegenomen om als data te deconstrueren, echter wegens gebrek aan tijd zal hier in dit onderzoek geen aandacht aan worden geschonken. Dit betekent dat de FNV Vrouwenbond naar aanleiding van dit onderzoek zou kunnen besluiten om mijn analysepunten te toetsen op haar website. Alle punten die in dit onderzoek naar voren komen als onderdeel van ‘geschreven ervaringsdialogen’ zijn van toepassingen op alle publicaties van de FNV Vrouwenbond. 33 Vertaling VH: ‘(..) that they happen at actual times and in particular local settings and are performed by particular people.’ Dorothy E. Smith (2005). Institutional Ethnography: A Sociology for People. Lanham: Altamira Press. P76.
75
34
Een manier om dit te onderzoeken zou kunnen betekenen dat er steeds twee doelgroepnetwerken bij elkaar komen om via het caleidoscopiaspel elkaars raakvlakken te ontdekken, dit om te zetten naar individuele of gezamenlijke activiteiten (zou ook in koppelvorm kunnen worden uitgevoerd) en actiepunten.
76
VI.
EEN WERELD VAN VERSCHIL: TRADITIONELE VROUWEN ONTMOETEN JONGE VROUWEN
‘Ja, ze brengen een nieuw tijdperk met zich mee. En in dat nieuwe tijdperk is niet heel erg veel ruimte voor commitment aan een beweging bijvoorbeeld. Voor het op je nemen van vaste taken (..). Dat lijkt te veel op werk en dat willen ze niet doen. Ze willen wel projecten doen, tijdelijke dingen. Anderen willen een hoop doen, maar alleen als ze ervoor betaald worden. Dus dat je je inzet voor een gezamenlijk doel of je dat doet omdat je het leuk vindt, of omdat het intrinsiek belonend is of omdat je ervan leert of wat dan ook. Of gewoon omdat je denkt dat het moet, omdat het belangrijk is! Dat is echt lastiger gewoon in die generatie, dat denk ik (..). Aan de andere kant, die oudere vrouwen zijn ook gewoon een drempel voor jongere vrouwen (..). Als je mag kiezen tussen weet ik wat er allemaal is voor hips en de Vrouwenbond, waar je dan zo’n strijd aan je broek krijgt, dan is het buitengewoon begrijpelijk dat ze daar vanaf zien.’ (01Y84) De jongere vrouwenbondsvrouwen bestaan uit een zeer heterogene, dat wil zeggen minderheidsgroep(en) van zowel witte als zmv-vrouwen die een weg proberen te banen tussen enerzijds, het bevechten van de maatschappelijk gemarginaliseerde vrouwenzaak en anderzijds, het afzetten of omarmen van de traditionele wijze waarop zij geacht worden hier invulling aan te geven. Deze tweedeling zorgt bij voorbaat al voor de nodige spanningen; in deze context is geen ruimte voor een ‘ontmoeting’ tussen de traditionele en jongere achterban van de FNV Vrouwenbond. In plaats daarvan bepalen verwijten over en weer de sfeer tussen beide groepen vrouwen waardoor het ‘moeten’ prioriteit verwerft of, er eerder gekeken wordt naar wat men vooral van elkaar verwacht. De bovenstaande gesproken illustratie benoemt een aantal van deze verwachtingen. Zo symboliseren jongere vrouwen een ‘nieuw tijdperk’ binnen de FNV Vrouwenbond dat vervolgens centraal staat voor: onvoldoende ‘commitment,’ niet willen ‘werken’ of over een ‘vast takenpakket’ willen beschikken, ‘tijdelijk’ inzetbaar en alleen geld, ‘betaald worden,’ als beloning beschouwen. Daarbij vergelijkt de respondent de vrouwenzaak met een ‘strijd aan je broek,’ die niet voor ‘hip’ wordt aangezien en daarom reden genoeg is om van de vrouwenstrijd ‘af te zien.’ Het moge duidelijk zijn dat het verwachtingspatroon hoog is, waarbij een jonge nieuweling zich niet alleen bewust moet zijn van de problematiek van ‘vrouwen’ en kennis moet hebben van de geschiedenis van de vereniging, maar als vrijwilligster ook flexibel moet zijn, tijd moet investeren, een consequente houding en een consistent inzettingsvermogen heeft. Deze bepalingen worden echter problematisch wanneer ze terug te voeren zijn op de notie van ‘moeten’ in plaats van te ‘ontmoeten.’ Daarbij resteren vragen als: in hoeverre hebben deze verwachtingen, in een bepaalde tijdsgeest en plaatsbepaling, (1) een uitnodigende werking op het toewijdingmechanisme, zoals verwant aan de vrouwenvereniging, (2) invloed op wederzijdse belangenverstrengelingen en (3)hoe verhoudt deze zich naar de paradoxale wenselijkheid van verjonging? Dit hoofdstuk gaat zodoende in op de sociale relaties die betrekking hebben op de generatieverschillen, sociale identiteitsprocessen, werkdiscoursen en uitingen van representatie. Daarbij zal worden beargumenteerd hoe dit spanningsveld verband houdt in de lijn van institutionele bewustzijnsvormen om vervolgens andere perspectieven te kunnen bieden in de doelstelling van het algehele verjongingsproces.
77
GESPROKEN ERVARINGSDATA
6.1 ‘HET WOORD FEMINISME , POEH, DAT IS EEN ERG VIES WOORD’ ‘Laatst viel het me toch op dat het (spanning) wéér terugkwam doordat één vrouw de opmerking maakte er wordt geen Engels gesproken op school, er moet Nederlands gesproken worden. En toen dacht ik: oh, daar gaan we weer. Ik hoop niet dat het tot een discussie komt (..). Ik vind Engels een goede taal, weet je. Maar ja, we zijn Nederlanders, weet je zó.’ (02R51) Tijdens de beleidsdag in september 2008 presenteerde het Jonge vrouwennetwerk twee nieuwe activiteiten namelijk, een Meet&Eat (ledendiner met een vrouw in topfunctie) en een Meet&Greet (jongeren activiteitendag). Toen deze ideeën aan de voornamelijk traditionele aanwezigen werden voorgelegd, ging er een kleine golf van verontwaardiging door de zaal. Eén traditionele witte vrouw leverde daarbij expliciet commentaar op het gebruik van Engelse benamingen. Deze schijnbaar onschuldige opmerking kan op een tweevoudige wijze worden uitgelegd. Ten eerste zegt het wat over het normatieve aspect van de Nederlandse taal en ten tweede, voegt dit fenomeen een aantal sociale kwesties samen die inzicht bieden in de institutionele verschillen tussen de sociale klasse, motivatie en overtuiging van de jongere en de oudere leden. In de lijn van het bovenstaande gesproken fragment kan worden verondersteld dat alleen de taalkwestie een prominente plek inneemt voor de betreffende respondent, die ‘een discussie’ vreest in het kader van spanningen betreffende discriminatie, ‘ja, maar we zijn Nederlanders.’ Met haar vaststelling dat ze ‘Engels een goede taal vindt,’ spreekt ze zich uit tegen het gezegde van de witte traditionele vrouw dat er ‘alleen Nederlands gesproken wordt op school’ door de Engelse taal alsmede te erkennen. Met deze uitspraak komt de respondent tot de kern van dergelijke klasse gebonden implicaties namelijk, (1) dat wie de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst gelijktijdig tot een lagere sociale klasse behoort, (2) vervolgens geen aanspraak kan doen op een andere sociale status en (3) het Engels als een ‘bedreiging’ van de gevestigde dominante orde wordt beschouwd. Hierin wil ik tevens een parallel voorstellen tussen het concept van sociale klasse en de gevoelsmatige belevenis van lagere posities, die in dit proces gekoppeld worden aan een bepaalde generatie en aanzien. Anders gezegd: het gedachtegoed van de jongere generatie(s) wordt mede geconstrueerd met maatschappelijke status. Hierin schuilt dus de problematische perceptie van macht binnen een asymmetrie die enkel op leeftijd en generatie is gebaseerd. Daarnaast moet gesteld worden dat dergelijke klassenverschillen moeilijk te herkennen zijn binnen een instituut vanwege de, wat Hyman noemt, ‘paradox van het systematisch samenvoegen en scheiden van mensen binnen collectieve organisaties’ (Hyman, 2001:30). Hiermee wordt de vervaging van sociale grenzen binnen een instituut aangeduid waarmee, zoals binnen de FNV Vrouwenbond, de notie van sociale klasse als het ware weggepoetst wordt door een meervoudigheid aan andere identiteitsaspecten. In additie voegen Cobble en Michal hieraan toe dat een klasse-identiteit of – bewustzijn niet enkelvoudig is, omdat er simpelweg niet één universele werker bestaat (Cobble en Michal in Colgan en Ledwith, 2002:5).Binnen het denkpatroon van Mens-Verhulst, die zich afvraagt in hoeverre de benoeming van sociale klasse overbodig is geworden of simpelweg wordt verdrukt binnen de vrouwenhulpverlening, lijken klassenverschillen met een generationele en leeftijdsgebonden grondslag alles behalve geëlimineerd binnen de FNV Vrouwenbond (MensVerhulst, 2001:14). In feite zou ik willen suggereren dat het begrip als zodanig een denkomslag in betekenis heeft doorgemaakt. Met andere woorden: de sociale werking van klassenverschillen is niet verdwenen binnen de FNV Vrouwenbond, maar slechts gekanteld naar een meer symbolisch verschijnsel van een werkende klasse die positie bepalend is, naar een generationele klasse die 78
aanzien bepalend is. In dit onderzoek is gebleken dat dit etnografisch spanningsveld in het kader van de institutionele betekenis van sociale klasse verantwoordelijk is voor het in stand houden van verwachtingen betreffende het conformeren van de jonge leden aan traditionele visie(s), terwijl tegelijkertijd deze traditionele plek binnen de vrouwenvereniging gebukt gaat onder een miskenning van de geleverde presentaties. Deze miskenning of ontkenning van een historische strijd, ligt in de lijn van bepaalde denkbeelden over de motieven en ideologieën van de jongere vrouwenbondsleden. Het volgende fragment illustreert deze spanning waarin een respondent een interpretatie geeft van het ‘Engelse taalincident:’ ‘Wat er gebeurt, is dat de oudere generatie zich in haar manier van doen afgewezen voelt door de jongere generatie. Het gevoel heeft van het moet steeds gekker enzovoort. Want anders dan willen de jonge vrouwen dat niet. De jonge vrouwen zijn zich daar vólstrekt niet van bewust, ze zijn zich ook niet bewust van dat gat, denk ik. Dat voelen ze pas op dat moment, als er weerstand komt. En worden dan, denk ik, ook een beetje met de neus op de geschiedenis, op de wortels van de Vrouwenbond gedrukt, denk ik. Ik weet niet of het zo is, maar zo interpreteer ik dat, op zo’n moment. Want dat is waar de Vrouwenbond vandaan komt. Vrouwen die knokken voor gelijke rechten, die knokken voor pensioenen van vrouwen enzovoort. En die vrouwen worden nu geconfronteerd met jonge vrouwen die Meet&Greet bijeenkomsten gaan organiseren.’ (03Y84) In dit interviewfragment probeert de respondent de gebeurtenis voor zichzelf inzichtelijk te maken, wat volgens Anderson en Jack van groot belang is om gesproken data van betekenis te kunnen voorzien (Anderson en Jack, 1991:11). Opmerkelijk is dat zij veelvuldig over ‘gevoelens’ van zowel de jongere als de oudere generatie praat. Zo leer ik dat de ‘oudere generatie’ zich ‘afgewezen’ voelt en denkt ‘het moet steeds gekker’ en de jongere achterban vooral ‘weerstand’ voelt. De geïnterviewde spreekt dus niet vanuit haar eigen gevoelsbeleving, maar geeft eerder een indicatie van de emoties van anderen. Deze gesprekspassage moet zodoende op een andere wijze worden benaderd namelijk, zo adviseren Anderson en Jack, vanuit de tweeledige vraagstelling: ‘wie interpreteert het incident en op welke niveaus probeert de verteller de vraag te beantwoorden?’ (Ibidem:11,17). De momenten waarop de respondent zich meer uitspreekt voor de oudere generatie of tegen de jeugdige generatie en vice versa, kan een verklaring zijn voor de verschillende leeftijdsniveaus van waaruit zij spreekt. Hierin lijkt zij te schipperen tussen de generationele overtuigingen van beide groepen vrouwen, zonder dat ik wil beweren dat er geen tussenmogelijkheden bestaan en dat zij altijd een of/of-positie inneemt. Zo zit in de ‘vólstrekte’ absentie van de ‘bewustwording van jonge vrouwen’ een ergernis verborgen, die mede door de stemverheffende tonatie in de uitspraak van het woord aan de oppervlakte verschijnt (Ibidem:12). Ook in de beschrijving die de respondent geeft uit welk hout de traditionele vrouwen gesneden zijn, ‘vrouwen die knokken voor gelijke rechten, die knokken voor pensioenen van vrouwen enzovoort,’ zit een bepaalde veerkracht verborgen waarmee zij uiting geeft aan haar sympathie voor deze strijdlustige tweedegolffeministen. Aan deze empathie ligt een historische vete ten grondslag, waaruit een aantal voortvloeiende beschuldigingen kunnen worden blootgelegd. Ribberink beschrijft bijvoorbeeld hoe verschillende motieven over de vrouwenzaak, tussen de wat zij noemt zogenaamde ‘protestgeneratie’ en ‘pragmatische generatie,’ een wig heeft gedreven tussen generaties vrouwen (Ribberink, 1999:48). Hierin kenmerkt zij één van de meest belangrijke verschuivingen binnen het oude en huidige feminisme dat wil zeggen, van een collectieve zaak naar een individueel protest (Idem). Deze individualisering betekent binnen de FNV Vrouwenbond dat jongere vrouwen zich op een andere manier bewust worden van de vrouwenzaak en daar activiteiten op bedenken en niet, zoals de traditionele vrouwen hen verwijten, geen hart meer hebben voor anderen. In het verlengde van deze 79
gedachte stelt Ribberink dat de jongere vrouwen, ik zou aanvullend stellen zowel witte als zmvvrouwen, verzet plegen middels de persoonlijke invulling die zij aan hun sociale leven geven ten opzichte van de oudere witte vrouwen die ‘sisterhood’ hoog in het vaandel hebben staan (Ibidem:49). Daarnaast moet met klem worden opgemerkt dat jonge vrouwen, die zich wel of geen feminist noemen, vaak hun idealen niet in een vrouwenvereniging wil vormgeven maar eerder met behulp van een glorieuze carrière en het stellen van evenwichtige doelen binnen de eigen sociale grenzen. Met andere woorden: de jonge vrouwen die zich wél aansluiten bij een vereniging zoals de FNV Vrouwenbond begeven zich al buiten hun eigen individuele wensen door op zoek te gaan naar oplossingen en mogelijkheden vanuit het vrouwencollectief. Dit geeft tevens voor de oudere vrouwen aan dat er geen, wat Ribberink noemt, ‘vanzelfsprekende waarheid’ meer toegepast kan worden op de vrouwenstrijd (Idem). De traditionele vrouwenbondsvrouwen moeten dus besef krijgen van deze verschillen in denken en doen en dat het essentialistische ‘vrouw-zijn’ geen basis meer vormt voor een collectief gevecht, dan wel om oog te hebben voor de behoeften van het individu. Andersom is de jongere witte vrouwelijke generatie op haar beurt ook niet gevrijwaard van commentaar. Ribberink schrijft zeer terecht dat jonge witte vrouwen geen besef meer hebben van machtspatronen en onderdrukking waardoor zij hun situatie en die van anderen als voorbeeldig beschouwen (Idem). Dit sluipende gebrek aan inzicht maakt dat jonge witte vrouwen, en in mindere mate ook jonge zmv-vrouwen, er een nonchalante houding op nahouden, het beter denken te weten en niet meer bereid zijn om naar adviezen van traditionele vrouwen te luisteren, laat staan ze op te volgen. Hierin bestaat echter wel het gevaar om jonge vrouwen als ‘afvalligen’ te zien, of zoals Meulenbelt het verwoordt, als een ‘uitbrekende vrouw die niet langer wenst slachtoffer te zijn.’ In dit onderzoek is gebleken dat deze overtuiging door sommige traditionele vrouwenbondsvrouwen vertaald wordt naar een ‘verloren generatie,’ die niet meer bereid is om te vechten voor het grotere doel (Meulenbelt, 1989:68).Ten gevolge hiervan sluiten de traditionele vrouwen hun ogen voor wat wel bereikt wordt en het veranderingsproces ensich. Terugkijkend op de kritische noot over het gebruik van de Engelse taal, wil ik zodoende stellen dat dit geleverde commentaar ook gezien kan worden als een projectie van gevoelens van machteloosheid. Daarbij doel ik op een gevoel van falen onder sommigen van de traditionele generatie, omdat zij het stokje niet naar voldoening hebben kunnen overdragen. In zekere zin ervaren de oudere leden een vorm van verdriet en verlies omdat de jongere leden hun methodes onvoldoende erkennen en ze graag, zoals Van Teeseling het mooi formuleert, ‘iets van zichzelf willen terugzien in hen’ (Van Teeseling, 1996:21). De volgende paragraaf verdiept zich wat meer in de notie van veranderen en de mogelijke gevolgen van het doorzetten naar een verjongingscultuur binnen de FNV Vrouwenbond.
6.2 ‘OM TE LATEN ZIEN DAT JE GEËNGAGEERD BENT , MOET JE SOWIESO EEN DREMPEL OVER’ ‘Ik was één van de jongste en zat tussen die doorgewinterde, allemaal van die behoorlijk op leeftijd vrouwen die zeiden: dat doen we al járen zo. Dus verandering was echt onmogelijk. Dat ging altijd zo van nee, wat moeten we nou met zo’n jong iemand?’ (04F49) De respondent is een jonge vrouw wanneer ze aansluiting probeert te vinden bij een lokaal bestuur van de FNV Vrouwenbond. Ondanks dat zij grote interesse toont in de vrouwelijke economische onafhankelijkheid, vinden de ‘allemaal van die behoorlijk op leeftijd vrouwen’ dat zij weinig recht van spreken heeft als ‘zo’n jong iemand.’ Het feit dat zij niets nieuws heeft kunnen inbrengen, zo vertelt zij in een later stadium in het interview, heeft gemaakt dat ze ‘niet meer actief is geworden binnen 80
de Vrouwenbond.’ Door het gezegde dat destijds ‘verandering echt onmogelijk’ is, heeft de FNV Vrouwenbond een stempel gedrukt op haar persoonlijke proces om haar idealen binnen de vrouwenvereniging nog te willen verwezenlijken. Ondanks dat haar ervaring gebaseerd is op een oude situatie, zijn haar hedendaagse gevoelens overeind gebleven door de manier waarop de respondent de traditionele houding ten opzichte van veranderingen benadrukt, ‘die zeiden: dat doen we al járen zo.’ Opvallend genoeg is haar perceptie van de traditionele leden door de jaren heen weinig veranderd. Anders gezegd, signaleert deze observatie een zekere trend van starheid binnen de traditionele tak ten aanzien van de wens om het aantal vrouwelijke jeugdigen te willen uitbreiden en daarmee sociale wijzigingen door te voeren in de organisatiecultuur. Daarnaast moet deze generatie vrouwenbondsvrouwen van toen ook in het juiste tijdsbepalende perspectief worden geplaatst om meer inzicht te krijgen in hun denkwijzen en acties. De respondent omschrijft deze specifieke achterban van de FNV Vrouwenbond als volgt: ‘De achterban van de Vrouwenbond was destijds dus de gewillige positie die vrouwen hadden. En dat leek niet alleen op een loopbaan ofzo, maar in de tijd van hun moeder, die waren eigenlijk allemaal huisvrouwen. Die waren dan lid van de Vrouwenbond (..). Maar volgens mij waren het allemaal gezelligheidsclubjes hoor, destijds. Dan maakten ze van die picknickmandjes.’ (05F49) Tussen de moeders en dochters binnen de traditionele tak bestaan dus ook verschillen in opvatting. Zo benoemt de geïnterviewde het cruciale verschil in ‘de gewillige positie’ van de eerstegolffeministen als ‘huisvrouwen’ waarbij de FNV Vrouwenbond meer fungeerde als ‘gezelligheidsclubje’ dan de actieve vrouwenvereniging van nu. Op het moment dat zij zich aansluit bij de FNV Vrouwenbond maakt zij al onderdeel uit van de eerder genoemde ‘protestgeneratie’ die dus niets begrijpt van het maken van ‘picknickmandjes’ om zich decennia later op de barricade te werpen. Dezelfde generatie die de collectiviteit onder vrouwen heeft opgezweept, vindt de verandering naar het individuele onder de hedendaagse jeugdige vrouwen verwerpelijk. Hierin schuilt dus een zekere paradox; enerzijds verlangt de traditionele achterban naar een verjongingsproces binnen de FNV Vrouwenbond, terwijl men zich anderzijds angstvallig blijft vasthouden aan het actievoerende discours van toen. Voorts is het belangrijk op te merken dat niet iedere traditionele witte vrouw binnen dit discours haar ‘gewilligheid’ is verloren. Met dit fragment wordt mede geïllustreerd dat veel witte oudere vrouwen alsnog op een zeker punt in hun leven hebben besloten te stoppen met werken: ‘Maar je opleiding of als je gewerkt hebt, daar kan je wel een beetje uit opmaken van wat voor een niveau mensen hebben. Dat is natuurlijk ook typerend voor de Vrouwenbond; een heleboel vrouwen hebben geen betaald werk gehad hè. Vooral de ouderen. Het is natuurlijk heel mooi dat ze zich allemaal bezighouden met actief zijn en wat dan ook. Maar ze zijn wel een beetje eenzijdig bezig (..).’ (06F49) Binnen de traditionele tak van de FNV Vrouwenbond is deze tweedeling dat wil zeggen, tussen het aanwezige of afwezige arbeidsverleden, nog steeds merkbaar. Zo heeft niet alleen ieder actief lid a priori kennis van wie er betaald of onbetaald werk (heeft) verricht, maar gebruikt dit ook om de individuele mentaliteit te ‘verklaren.’ Hiermee bestaat het gevaar dat ongepast gedrag onder de traditionele vrouwen door leeftijdsgenoten wordt goedgepraat of geëxcuseerd, waardoor de problematische houding niet meer van binnen uit ter discussie gesteld wordt. Dat laatste zorgt er vooral voor dat mede door het accepteren van bepaald gedrag veranderingen worden tegengewerkt en om de traditionele vrouwen een soort van beschermingsmechanisme is ontstaan. De notie van onaantastbaarheid is mede geconstrueerd met de notie van een traditioneel superioriteitsgevoel. Diens werking krijgt in het volgende fragment betekenis wanneer een ander gesprek zich voltrekt 81
over hun zogenaamde ‘blinde vlek’ oftewel, het privilege om de wereld vanuit een eenzijdig dominante positie te kunnen aanschouwen: ‘Ja, ik denk, omdat het op een gegeven ogenblik toch een heel gesloten clubje is. En het moet niet te groot, want dan is het meer werkbanen. En eigenlijk zoeken ze meer verjonging, en kennen zij geen vrouwen. En zullen die vrouwen daarbij kunnen nu, want zij werken geen van allen, zij kunnen ’s middags. Dus je sluit ook allemaal al vrouwen uit (..). Ik denk dat zij dit, zonder dat zij zich hiervan bewust zijn, met elkaar dat gesloten groepje in stand houden. Dat ze meer zó denken. Het is natuurlijk veilig, het is van hetzelfde en het loopt zo door. En het is wat ik zeg, niet ten nadele van die groep maar ja, de situatie van hun allemaal is veranderd (..). Ja, ik denk echt dat dit als het ware zo sluipenderwijs zo gegroeid is. Het is een beetje een eilandencultuur, de wereld om hen heen verandert, en zij zijn in dat stukje organisatie eigenlijk niet veranderd.’ (07D83) Tijdens dit specifieke gesprek onderschrijft de respondent meer inzichten te verwerven in de ‘gesloten’ mentaliteit binnen het traditionele netwerk. In principe is het bovenstaande een opsomming van haar reflectie op de oudere traditionele vrouwen. Zo onderbouwt de respondent dat deze geslotenheid in stand wordt gehouden door: de ‘grootte’ van de groep, het ‘niet kennen’ van (jonge) vrouwen, het tijdstip van bijeenkomen ‘zij kunnen ’s middags,’ de ‘veilige’ samenstelling ‘van hetzelfde’ zijn en de ‘eilandencultuur.’ Hieruit toont zij niet alleen aan over het vermogen tot (zelf)reflectie te beschikken, maar blijkt het van significante waarde te zijn om, zoals Anderson en Jack opmerken, subjectieve gevoelens en bewustzijnsvormen buiten de ‘feiten’ te kunnen plaatsen (Anderson en Jack, 1991:13). In deze context rijst dus niet de vraag of er überhaupt sprake is van een ‘eilandencultuur,’ maar hoe deze op verschillende niveaus wordt beleefd namelijk, ‘het veranderen van de wereld’ en daar binnen het instituut geen deel van uit te kunnen maken. Opmerkelijk genoeg stelt de spreekster deze mentaliteitscultuur niet als ‘nadelig voor de groep’ te zien, want het (de situatie) ‘loopt (toch) zo door.’ Hieruit komen een aantal problematische denkpatronen samen waarin onder andere wordt verondersteld dat (1) de ‘eilandencultuur’ bestaat, maar traditionele vrouwen zich hierbij prettig voelen waardoor er (2) weinig animo is om mee te gaan met sociale of institutionele veranderingen en er (3) een instituut binnen een instituut ontstaat die (4) vanuit de verworven dominante machtspositie sociale regels mag creëren, voortzetten en verwerpen. Traditionele vrouwen houden dus in zekere zin een bepaalde gemakzucht in stand waarbij het institutionele transformatieproces naar een verbreding van diversiteit en ter consequentie ‘verjonging’ toebehoort aan diegene die zich daar als doelgroep of beleidsmaker mee bezighouden. Het besef dat ook de traditionele ouderen in dit sociale veranderingsproces meer nodig zijn dan dat ze zelf denken, wordt hiermee overschaduwd. Hier zal nog kort op in worden gegaan in de bespreking van de doelstellingen van zowel het oudere als het jongere publiek.
GESCHREVEN ERVARINGSDATA
6.3 ‘JE ROEIT TOCH EEN BEETJE TEGEN DE STROOM IN’ In het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat de FNV Vrouwenbond onder andere haar institutionele bestaanskracht uitdraagt middels het dupliceren van geschreven teksten. In deze paragraaf wil ik een stapje verder gaan door te kijken naar het proces van, wat Smith noemt, de ‘sequences of action’ oftewel de ‘actieve stadia’ in de institutioneel geproduceerde teksten van de FNV Vrouwenbond 82
(Smith, 2005:167). Hiermee toont Smith enerzijds de etnografische importantie aan van het essentiële gebruik van dergelijke tekstuele ervaringsdata en anderzijds, laat zij de lezer op verschillende wijze ‘ervaren’ hoe teksten ‘actief’ gemaakt kunnen worden. Deze institutionele geschriften spelen dan ook een significante rol in de coördinatie van het werk van de vrouwenbondsvrouwen. In relatie met de spanningen tussen de traditionele en jongere leden, zal ik zodoende (1) dwarsverbanden leggen tussen hun werk en de doelgroep waar vanuit zij spreken om (2) te kijken naar hoe zich dit verhoudt met de manier waarop de sociale relaties tussen jong en oud binnen de FNV Vrouwenbond tekstueel zijn geordend. Een tekst wordt volgens Smith niet alleen geactiveerd door de lezer, maar ook door haar tastbare aanwezigheid in een bepaalde tijd en plaats (Ibidem:168). Binnen het feministisch denken wordt ervan uit gegaan dat ieder persoon, hetzij mannelijk of vrouwelijk, als actief subject in deze wereld fungeert. Smith ziet het lezen, (re)produceren, onthouden, etc. van geschriften als bewijs van de actieve lichaam en geest wanneer zij schrijft: ‘Gelet op hoe mensen omgaan met het activeren van teksten, helpt ons te ontsnappen aan het denkbeeld van passief zijnde en ons in staat te stellen hen als actief te zien’ (Smith, 2005:169).35 In de lijn van deze gedachte hoeft de notie van tekstueel activeren ook niet fysiek zichtbaar te zijn want, zo legt Smith uit, er is altijd sprake van een ‘silent conversation’ oftewel een ‘zwijgzame conversatie’ die plaatsvindt nadat een individu de woordenstroom in zich heeft opgenomen (Idem). Teksten ontstaan dus niet alleen uit gevarieerde tijdsbepalende en lokale bezigheden van de leden van de FNV Vrouwenbond, maar werken ook door in het bewustzijn ten gevolge van het leesproces. In verscheidene rapportageverslagen dat wil zeggen, van de vijftigplus- en de jonge vrouwenwerkgroep, wordt duidelijk hoe een bepaalde tijdsgeest en plaats belangrijk is om te begrijpen waarom beide groepen vrouwen moeite hebben met de wederzijdse invulling van het engagement. Zo worden er na afloop in de notulen van de jonge vrouwenbijeenkomst, op de volgende opsommende manier, mogelijke onderwerpen geschetst voor het eerder benoemde Meet & Greet-concept: ‘Thema’s voor de Meet and Greet-bijeenkomsten zouden kunnen zijn: combinatie werk en privé (‘ben ik op de goede weg, een nieuwe start’), tijd voor jezelf, hoe bewaak ik mijn grenzen (‘hier waak ik’) en hoe succesvol ben ik al?’ (FNV Vrouwenbond, Notulenverslag Jonge Vrouwenwerkgroep, 30 juli 2008) Vooropgesteld moet worden dat deze werkgroep, in tegenstelling tot de vijftigpluswerkgroep, voor jarenlang een vrij passief bestaan heeft geleidt. Dit samenzijn is dan ook één van de eerste nadat een aantal vrouwen in het najaar van 2008 er weer nieuw leven in heeft geblazen. In dit onderzoek is gebleken dat deze golfbeweging, dat wil zeggen van actief naar passief en vice versa, toebehoort tot één van de ergernissen in de klachtenreeks van de traditionele naar de jonge vrouwen. Zo zouden de vrouwelijke jeugdigen (1) geen consistente werkgroep hebben, omdat de activiteiten na verloop van tijd vaak weer afzwakken en (2) geen loyaliteit kennen omdat de samenstelling van de groep, op een paar jonge vrouwen na, dikwijls verandert. Daarnaast blijkt uit het bovenstaande fragment nog een andere notie namelijk, de uiting van een uitsluitend individualistische socialisatie. Opvallend genoeg ligt de focus van de jonge vrouwen op zichzelf, ‘ben ik op de goede weg,’ ‘hoe bewaak ik mijn grenzen’ en ‘hoe succesvol ben ik al?’ Het moge duidelijk zijn dat ook in de bewoordingen van jonge vrouwen het emancipatieproces als een individuele vorm van empowerment wordt gezien, dat in deze context betrekking heeft op de ‘combinatie van werk en privé.’ Een willekeurig notulenverslag van de vijftigpluswerkgroep dekt echter een andere lading. Het rapporteert bijvoorbeeld dat:
83
‘(..) is geschrokken van het grote aantal mensen met een (groot) AOW-gat! (..) Het OVN een onderzoek wil laten doen naar de kosten van vergrijzing. Ook is er een opsomming gemaakt van de knelpunten bij de mantelzorg. (..) Vertelt dat Jet Bussemaker met een nieuwe loonschaal zal komen voor de huishoudelijke hulpen.’ (FNV Vrouwenbond, Notulenverslag Vijftigpluswerkgroep, 16 januari 2008) Dit geschreven fragment laat een geheel ander beeld zien van de werkzaamheden van de FNV Vrouwenbond. De traditionele vrouwen komen bijeen om over onderwerpen te praten die groepen (ouderen) vrouwen aangaan zoals het ‘AOW-gat, de vergrijzing, de mantelzorg en huishoudelijke hulpen.’ In tegenstelling tot de jongere vrouwen zijn de traditionele vrouwen maatschappelijk en politiek gesocialiseerd. De invulling van het Meet & Greet-collectief is dus gericht op het innerlijke en de individuele zelfontplooiing, terwijl de activiteiten van de traditionele tak uitgaan van sociaal gesignaleerde casussen die inspelen op een collectieve behoefte. Voorts is het door de bepaling van tijd en plaats waarin deze documenten tot stand komen niet meer dan logisch dat beide groepen vrouwen de logica van de Ander niet meer begrijpen en deze als inferieur beschouwen. De Jonge vrouwen kunnen door hun Randstadlocatie bij voorkeur in een bruisende en dynamische omgeving van een horecagelegenheid vergaderen. De traditionele vrouwen zijn door hun geografische verspreiding genoodzaakt om in het FNV-gebouw zitting te nemen. Dit laatste wordt vaak als prettig ervaren, omdat de ouderen op deze manier binding houden met het kloppend hart van de FNV Vrouwenbond en dat is iets waar de jongere vrouwen niet zozeer de noodzaak van inzien. Daarnaast zijn deze plaatsbepalingen cruciaal om te begrijpen vanuit welke perspectieven de vrouwenproblematiek in kaart wordt gebracht; jonge vrouwen bedingen activiteiten die gericht zijn op persoonlijke kwesties in de grotere steden, in tegenstelling tot de traditionele vrouwen die hun oude en hedendaagse projecten vooral in de provincies weten op te zetten. Als laatste is de notie van locatie ook co-geconstrueerd met de etnische samenstelling van beide groepen vrouwenbondsvrouwen. In principe hebben de oudere witte traditionele vrouwen een groter verspreidingsgebied maar blijven ze, door de absentie van zmv-vrouwen dat verweven is met de plaatsbepaling, hun activiteiten vanuit een eenzijdige witte discours organiseren. De jongere vrouwen kennen daarentegen meer onderlinge etnische verschillen, omdat de bevolkingssamenstelling in Nederland a priori meer etnisch gevarieerd is binnen de Randstad als daarbuiten. Ten gevolge hiervan trekken de jongerenprojecten, ondanks hun individualistische inhoud, meer zmv-vrouwen aan wat vervolgens resulteert in een diverse aanhang en meer naamsbekendheid van de FNV Vrouwenbond onder alle vrouwelijke stedelingen. In dit onderzoek is tevens gebleken dat er geen sociale uitwisseling tussen de jongere en traditionele stroom plaatsvindt tijdens het gehele proces van dergelijke doelgroepenprojecten. Hierdoor ondergaan deze geschreven werkgroepdocumenten het stadium van een stille herbeleving van conversaties die alleen in eigen gecirculeerde kringen worden geactiveerd en zodoende in stand gehouden. Volgens Smith passeert een tekst verschillende institutionele denkbeeldige stadia die van invloed zijn op de karakteristieken en uitvoering van het werk van individuen (Smith, 2005:171). In de lijn van deze gedachte wil ik een verband leggen met de coördinaties van de werkgroepen als ‘individu,’ omdat hierbij verschillende bewustzijnsvormen van een groep jonge vrouwenbondsleden bij elkaar worden gevoegd. Middels de volgende fragmenten wil ik proberen een etnografisch inzicht te bieden in de stadia waarin coördinatieve functies van teksten op verschillende niveaus betekenis kunnen krijgen. De geschreven data komen allemaal voort uit de recent verschenen activiteitenplannen van de FNV Vrouwenbond en beginnen te tellen vanaf het jaar 2008. Dit is echter niet zonder reden; om een beschouwing te kunnen geven van het verloop van hoe bepaald werk ontstaat, is het noodzakelijk om aan te stippen dat in de aansluitende paragraaf vanuit de besproken verslagen van vergaderingen als startpunt in het achterhoofd wordt geredeneerd. 84
6.4 ‘EEN HELEBOEL VROUWEN ZIJN SLAAFBEWUST EN DIE ZIJN ÉCHT LID VANUIT HUN SOLIDARITEIT ’ ‘De tot nu toe genomen initiatieven om activiteiten aan te bieden voor deze groep bleken weinig respons te krijgen. De resultaten van het ledenonderzoek worden meegenomen in het maken van een nieuw activiteitenplan voor deze doelgroep, uitgaande van de zeer beperkte beschikbare tijd die deze vrouwen meestal hebben. De vraag is of, en zo ja, op welke manier jonge vrouwen in het netwerk actief willen worden. Onderzocht wordt daarbij ook de behoefte aan netwerkbijeenkomsten met intervisie, waarin advies, tips en uitwisseling met betrekking tot werk of de combinatie arbeid en zorg centraal staan (..).’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenplan 2008:13) Geschreven tekst(en) maken deel uit van het bewustzijn van een individu(en), die voortvloeien vanuit de mentaliteit en omgangswijze. Het Activiteitenplan wordt door één of meerdere vrouwenbondsleden geschreven om het vervolgens ter goedkeuring af te dragen aan het Algemeen Bestuur, wat Smith aanwijst als de ‘hiërarchie van institutioneel intertekstuele’ geschriften (Smith, 2005:185). Als dit document in 2008 wordt geschreven, is het gebaseerd op subjectieve gegevens van wat er in de praktijk door de jongere generatie binnen hun netwerk is ondernomen. Deze vaststellingen zijn echter ook geproduceerd door het bewustzijn, de denkwijze en ideeën van diegene die de informatie rondom dit fenomeen heeft verzameld en op de hoogte is van de ontwikkelingen. Hierin zit ook een machtsmechanisme; de taal die in het document ontstaat, is afkomstig vanuit geluiden van onvrede over dit jeugdige netwerk waarin de woorden als een gereproduceerde verzameling gezien kunnen worden van bestaande vaststellingen betreffende het functioneren van jonge vrouwen in een vereniging. Volgens Smith hebben teksten dan ook de macht om het werk van anderen te controleren en middels deze reproductie ook uit te voeren en beschikbaar te stellen (Ibidem:183). Deze beschikbaarheid is inherent aan de negatieve aannames in dit fragment wanneer deze vrouwen als een passieve groep met ‘weinig respons’ worden omschreven. Of als een jonge vrouwenclub waarbij de wil ontbreekt om tijd vrij te maken oftewel, over ‘zeer beperkte beschikbare tijd’ te bezitten. De geopperde vraag op ‘welke manier jonge vrouwen dan actief willen worden’ impliceert een bepaald denkbeeld dat een traditionele weerklank nabootst namelijk, het weemoedige gevoel waarmee men terugblikt op de nostalgie van het solidariteitsbestaan. Hieruit is een mentaliteit ontstaan binnen de traditionele tak van de FNV Vrouwenbond waar vanuit men zich afvraagt of jonge vrouwen ‘behoefte (hebben) aan intervisie waarin advies, tips en uitwisseling centraal staan.’ Zoals Ribberink terecht opmerkt, kunnen sommige jonge vrouwen zich een dergelijk ‘individueel feminisme’ permitteren omdat zij zich vaak als jonge, vlotte volwassenen met een moderne opleiding bij voorbaat al sociaal staande weten te houden (Ribberink,1999:50). In de lijn van deze gedachte sluiten jonge vrouwen zich dus vanuit een andere, persoonlijke situatie aan bij de FNV Vrouwenbond. Deze gedachte stimuleert de vraagstelling in hoeverre jonge vrouwen: (1) zelf bekend zijn met intervisietrainingen, (2) of dit in het verlengde ligt van hun persoonlijke ambitie tot zelfontwikkeling en stimulans en (3) of zij de notie van intervisie dan wel of niet met een bepaalde mate van zwakte associëren? In vergelijking met de traditionele vrouwenproblematiek kan vervolgens voorzichtig worden geconcludeerd dat deze groep vanuit twee perspectieven toenadering tot de vrouwenvereniging heeft gezocht (1) vanuit de ideologie om ‘vrouwen’ collectief economisch sterker te maken of (2), vanuit de persoonlijke behoefte om je beter te voelen onder de metafoor van de warme deken van de FNV Vrouwenbond. Ook is de realiteit van een instituut, zo verklaart Smith, omschreven in de representaties van haar leden (Smith, 2005:186). Als de jonge achterban sociaal mondig is en zich sociaal handhaven, dan strookt het gecreëerde denkbeeld van een passieve groep dus niet met de werkelijkheid, maar is deze voortgekomen vanuit een representatief tekstueel bestaan. De activiteiten van de jongelingen komen misschien juist voort vanuit hun ‘zeer beperkte 85
tijd,’ dat wil zeggen dat hun actievoering, vanuit een persoonlijke overtuiging, gebaseerd is op een sociaal bestaan waarin men niet kan of wil ontsnappen aan de aanwezigheid van een drukke (feministische) agenda. Opvallend genoeg geeft hetzelfde document op de volgende wijze een beschrijving van de komende activiteiten van het vijftigplusnetwerk: ‘Verder worden plannen ontwikkeld voor een aantal vernieuwende ideeën zoals: (..). Nagaan van mogelijkheden voor het ontwikkelen van een intervisiemethode voor betaald werkende 50 Plus vrouwen die willen blijven werken, gebaseerd op de al door de FNV Vrouwenbond ontwikkelde methodiek voor vrouwen die willen re-integreren.’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenplan 2008:12) Zoals Smith laat zien worden bepaalde wrijvingen, tussen de realiteit van het instituut en het daadwerkelijke alledaagse leven van individuen die betrokken zijn bij het instituut, op tekstuele wijze zichtbaar, omdat zij het proces uitdragen van het gesproken woord naar het geschreven representatieve beeld (Smith, 2005:187). Zo stelt het opgestelde schrift dat het traditionele netwerk zich gaat buigen over ‘het ontwikkelen van een intervisiemethode voor betaald werkende 50 Plus vrouwen die willen blijven werken.’ In de lijn van het etnografische denken, waarbij de notie van tekst wordt beschouwd als een totstandkoming van het verrichte werk van een ‘individu’ waar vervolgens ander werk uit voortvloeit, de zogenaamde ‘werk-tekst-werk-constructie,’ is deze uitgeschreven activiteit op twee punten opmerkelijk (Ibidem:184).36 In de notulenverslagen van 16 januari 2008 tot en met 3 juli 2008 wordt met geen woord gerept over een zekere interesse in dergelijke (witte) vrouwen die hun loopbaan willen verlengen op basis van ‘re-integratie.’ Samen met het eerder aangestipte gegeven dat er in deze werkgroep een grote meerderheid vertegenwoordigd is van niet-werkende traditionele vrouwen, lijkt dit voornemen eerder afkomstig te zijn vanuit een institutionele realiteitszin dan vanuit de wens van de betrokkenen. Ondanks dat dit aandachtspunt in contrast lijkt te zijn met het hedendaagse leven van traditionele vrouwen, wordt daarnaast uitgegaan van de geprivilegieerde positie van keus, oftewel het ‘willen blijven werken’ en het ‘willen re-integreren.’ Deze overtuiging staat weer haaks op bijvoorbeeld de realiteit van zmv-vrouwen die vaak als enige kostwinnaar het gezin onderhouden of vrouwen die in armoede leven of pensioengaten hebben opgelopen door scheiding, immigratie etc. In feite wordt hier een situatie gecreëerd waarbij van niet-werkende traditionele vrouwen wordt verwacht om zich betrokken te voelen bij een andere, wellicht jongere, werkfilosofie, die weinig aansluiting heeft met het bekende bestaan. Hierdoor bestaat het gevaar dat traditionele vrouwen zich overbodig gaan voelen in de omgang met jongere leden, omdat er tekstueel wordt gesuggereerd dat niet-werkende traditionele vrouwen dus buiten de realiteit van het instituut staan. De volgende paragraaf biedt meer verdieping over de consequenties van het niet overeenkomen van de institutionele realiteit en het dagelijks leven van haar oudere en jongere achterban.
6.5 ‘DE DINGEN DIE DE VROUWENBOND BELANGRIJK VINDT , DAT GELDT NIET VOOR IEDEREEN’ ‘De afgelopen 30 jaar heeft een structurele wijziging in de leefsituaties plaatsgevonden. Vrouwen hebben zich een plek naar de arbeidsmarkt veroverd, wat wel leidde tot een groter eigen inkomen, maar ook meestal tot een grotere taakbelasting van vrouwen. Omdat vrouwen wel meer betaald gingen werken, maar mannen nauwelijks meer zorgtaken op zich namen, is er nog steeds sprake van een zeer ongelijke verdeling van de zorgtaken en als gevolg daarvan van een zeer ongelijke inkomensverdeling. Het lijkt erop, dat deze situatie 86
nauwelijks zal veranderen, maar dit heeft grote gevolgen voor de economische zelfstandigheid van vrouwen nu en in de toekomst.’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenplan 2008:9) Bij het lezen van deze woordenreeks, dat tot stand is gekomen op basis van een uitgevoerd Europees project, is het vooral van belang vanuit wiens standpunt wordt geredeneerd? Hierbij is het opvallend dat de jonge leden, oftewel de veelal betaald werkende achterban, hier niet zelf aan het woord worden gelaten. In Smith’s casusbeschrijving toont zij aan hoe het tekstueel achterwege laten van door individueel uitgesproken zorgen, dominante discoursen kan doordrukken binnen het instituut (Smith, 2005:189). Afgezien van het essentialistische karakter van: ‘vrouwen, mannen, leefsituaties, taakbelasting’ etc. in deze geschreven passage, rijst de vraag in hoeverre het Jonge vrouwennetwerk zich kan herkennen in de geschetste situatie(s)? In relatie tot het ‘individueel feminisme’ put de jongere generatie juist kracht uit haar eigen weerbaarheid. De bovenstaande bewoording omarmt weliswaar de ‘veroverde plek naar de arbeidsmarkt,’ maar erkent deze individualistische vorm van weerbaarheid niet door als enige mogelijkheid te stellen dat ‘mannen meer zorgtaken op zich moeten nemen.’ Ondanks dat er geen beschrijving wordt gegeven van de inhoudelijke werking van ‘zorgtaken,’ gaat het instituut ook voorbij aan het uitbesteden van de zorg voor kinderen en de huishouding door i.e. de sociale middenklasse. Hierin schuilt in zeker zin ook een traditionele bewustzijnsnorm van witte vrouwen die als moeder sociaal veroordeeld zijn voor het combineren van werk en gezin of die deze typische witte vrouwenrol als caretaker bij de opvoeding hebben meegekregen etc. De notie van weerbaarheid blijkt dus tekstueel problematisch te zijn binnen de FNV Vrouwenbond, mede door een gebrek aan een meervoudige werking en betekenis van het woord. Aangezien de traditionele mentaliteit is afgeleid van de institutionele denkwijze over weerbaarheid, is dit ook merkbaar in de wijze waarop er met een ‘beschuldigende’ vinger naar de jonge vrouwen wordt gewezen; zij zouden deze eigenschap niet of te weinig beschikken. Het volgende fragment is een korte projectomschrijving en illustreert de dominante traditionele discours van de definitie van weerbaarheid. ‘Een vrouw is de hoeksteen van gezin, dorp, samenleving en maatschappij. Weerbaarheid en zelfbeschikkingsrecht zijn de basis voor het functioneren van vrouwen in de maatschappij. Het zelfbeschikkingsrecht toegepast op anderen houdt verdraagzaamheid in: aanvaarden dat ook een ander zijn of haar leven op eigen wijze zin en vorm wil geven. Dat houdt geen lijdzaamheid in, maar juist weerbaarheid. Het daadwerkelijk kunnen opkomen voor het zelfbeschikkingsrecht van jezelf en van anderen.’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenplan 2008:7) Met de titel ‘kracht is macht’ draagt de FNV Vrouwenbond impliciet de boodschap uit van weerbaarheid als absolute ‘kracht.’ Op deze manier wordt het ‘daadwerkelijk kunnen opkomen’ in relatie gebracht met de notie van ‘macht’ oftewel, over ‘jezelf en anderen kunnen beschikken.’ Daarnaast wordt ook de perceptie van het ‘zelfbeschikkingsrecht’ uitgelegd namelijk, ‘aanvaarden dat ook een ander zijn of haar leven op eigen wijze zin en vorm wil geven.’ Weerbaarheid als concept heeft dus nogal wat voeten in de aarde voor de FNV Vrouwenbond door te suggereren dat: (1) ‘vrouwen’ uitsluitend in de ‘maatschappij kunnen functioneren’ als zij –met enige tegenstrijdigheidweerbaar én ‘verdraagzaam’ zijn, (2) weerbaarheid alleen kan worden begrepen vanuit het ‘zelfbeschikkingrecht’ en (3) een weerbare vrouw herkend wordt door haar positie als ‘hoeksteen van de samenleving’ of alleen een ‘hoeksteen’ kan of sociaal wordt geacht te zijn door de mate van haar weerbaarheid.
87
Opmerkelijk genoeg gaan al deze veronderstellingen uit van een enkelvoudige vorm van het concept, oftewel van wat de oorspronkelijke institutionele invulling van het woord toelaat. Door op deze tekstuele manier vast te houden aan slechts de traditionele definitie, blokkeren diegenen het verjongingsproces waarin op schrift behoefte is getoond voor dergelijke veranderingen. Het notulenverslag van de Jonge vrouwenwerkgroep omvat niet voor niets een matige selectie van deze zogenaamde emotionele weerbaarheid. Sterker nog, projecten die op individueel niveau zijn uitgeschreven, onderzoeken het ‘eigen bereikte succes’ waarin sommige jonge vrouwen zichzelf uitdagen tot het (her)vinden van een ‘nieuwe start’ binnen hun eigen denkkaders. Daarin spelen andere activiteiten zoals netwerken met een vrouw in topfunctie middels een Meet & Eatavonddiner een grote rol in het starten of ontwikkeling van hun carrière. De emotionele weerbaarheid wordt zodoende in mindere mate door jonge vrouwen herkend, omdat zij verder afstaan van een traditionele overtuiging die van hen verwacht om ‘op te komen voor zichzelf en anderen.’ Zoals de jonge leden hebben genotuleerd, kan hun weerbaarheid binnen het instituut in een geheel andere orde van persoonlijke ontwikkeling worden vertaald namelijk, naar status, diploma’s en successen die hen in de overtreffende trap omhoog dragen om daarmee een fundament te leggen voor een andere weerbaarheid van de jonge vrouwen van nu.
DOELSTELLINGEN
6.6 ‘HET AANTREKKEN VAN JONGE VROUWEN IS GEEN GARANTIE VOOR MEER AANDACHT VOOR DIVERSITEIT’ ‘Maar ook vanwege de input. Maar tegelijkertijd is er natuurlijk, en terecht, ook angst voor het erfgoed. Dat die generatie weer het wiel gaat zitten uitvinden waar ontzettend hard voor gestreden is. En dat vind ik ook. Ik vind dat jonge vrouwen andersom ook wel eens wat minachting hebben voor dat wat bereikt is door de generaties voor ons. Dat ze geen historisch besef hebben! Dat ze zich niet realiseren dat waar ze op staan, dat daar énorm, enorm voor geknokt is. En dat de manieren waarop dat destijds moest plaatsvinden, misschien niet meer nu zo geëigend zijn, maar dat dit geen reden is om die methodes nu, neerbuigend te bezien.’ (08Y84) In een betoog van Beusekamp wordt een karakteristiek van diversiteit aangehaald waarin de auteur vaststelt, dat er altijd sprake is van een maatschappelijk dominante positie ten opzichte van een maatschappelijk ondergeschikte positie (Beusekamp, 2002:18). Ik zou hieraan willen toevoegen dat deze posities zichzelf op institutioneel niveau in bedwang houden middels het gecoördineerde geschreven en gesproken werk van individuen. Daarin bestaat het gevaar dat het institutionele werk als een normatieve leidraad gaat dienen, die scheve verhoudingen kan veroorzaken met betrekking tot de notie van ‘ontmoeten.’ De bovenstaande gesprekspassage omschrijft in zekere zin een ‘angst’ voor dergelijke ontmoetingen tussen de jonge en traditionele leden, voortgekomen vanuit een wederzijds onbegrip en zelfs minachting voor het gebruik van bepaalde ‘methodes.’ In relatie tot de manier waarop deze ‘angst voor het erfgoed’ als sociale relatie is geordend, moet deze in verband worden gebracht met de institutionele realiteit (Smith, 2005:18). Het ‘wiel’ waaraan de respondent refereert, is in de lijn met de voorgaande gedachte, een verwijzing naar de maatschappelijk institutioneel gestuurde prestaties, ‘waar zo voor geknokt is,’ gedurende de tweede feministische golf. Dit ‘historisch besef’ is dus de grondlegging van de FNV Vrouwenbond; hieraan dankt zij haar bestaansrecht. Volgens Merrill-Sands, Holvino en Cumming moet een goed geïntegreerd diversiteitsdenken de verschillende wijzen en stijlen omarmen waarmee individuen hun kennis vergaren (Merrill-Sands, Holvino en 88
Cumming, 2003:328). Het ontmoetingsproces tussen de jongeren en 'traditionelen' zou dus moeten ontstaan vanuit de acceptatie, dat beide groepen op een eigen manier invulling geven aan de vrouwenzaak vanuit de kennis, die zij in een andere generatie hebben opgedaan. Met andere woorden: zowel de protestgeneratie als de pragmatische generatie zou hun behoeften ook in de eigen tijdsgeest moeten plaatsen en deze niet projecteren op de Ander, diens wensen als ongelijk worden gezien en zodoende ondergeschikt raken. De ‘methodes en manieren’ van doen dat wil zeggen, van het strijdbare collectieve naar het ingetogen individuele, vallen op deze manier binnen de eigen context op haar plaats zonder dat deze handelingen aan elkaar worden opgedrongen en er ‘minachting voor het bereikte’ ontstaat. Zonder het verjongingsproces verliest de FNV Vrouwenbond haar stem, want zolang het stokje niet wordt doorgegeven zal het ledenaantal mede door de ouderdom blijven inkrimpen. Zodoende is deze wens vanuit de traditionele hoek een impliciet gedwongen keuze; enerzijds hoopt de oudere achterban op een voortzetting van hun werk en anderzijds, zijn ze sceptisch over de wijze waarop de jongelingen hun boodschappen binnen de FNV Vrouwenbond uitdragen. De enige manier om sturing te geven aan deze nieuwe generatie vrouwen lijkt voor de traditionele vrouwen een uitgemaakte zaak namelijk, ervoor zorgen dat de jeugdigen net zo strijdlustig worden waarbij er vooral niet aan de bestaande inhoud getornd wordt. Vooral dat laatste is problematisch, wanneer dit betekent dat nieuwe ideeën met argwaan worden benaderd en, zoals Essed en De Graaff opmerken, vaste gewoonten jonge vrouwen kunnen uitsluiten (Essed en De Graaff, 2002:140). Thomas en Ely stellen dan ook zeer terecht dat een instituut een uitgebreide gearticuleerde visie op het diversiteitbeleid moet hebben waarin het verwelkomen van nieuwe denkbeelden als voorwaarde prioriteit verwerft (Thomas en Ely, 2003:371). Binnen het ontmoetingsmechanisme zouden traditionele vrouwen andere visie(s)- zoals bijvoorbeeld op de weerbaarheid van de jeugdigenmoeten omarmen om, wellicht gezamenlijk, nieuwe pijlers uiteen te zetten. De beoogde visie van Essed en Helwig voegt hier echter aan toe: ‘Als je een draagvlak voor wat nieuws wil, zul je eerst duidelijk moeten maken wat er aantrekkelijk aan is’ (Essed en Helwig, 1992:128). Dat het op institutioneel niveau moeilijk is om deze ‘aantrekkelijkheid’ aan te wenden, maakt deze respondent duidelijk in het volgende fragment: ‘En ook dát lastig is om goede activiteiten te organiseren en vrouwen echt te binden. Dan hebben zij nog het voordeel dat de hele traditionele club achter hen staat. Dus als zij iets organiseren, zij vissen in een hele andere vijver dan bijvoorbeeld het Jonge vrouwennetwerk. Dat zijn over het algemeen geen vrouwen die naar bijeenkomsten komen bijvoorbeeld. Dus het is heel moeilijk om die te binden.’ (09B66) Met betrekking tot de werving en loyaliteit van jonge vrouwen aan de vrouwenvereniging, stelt deze respondent dat het ‘lastig’ is om ‘(jonge) vrouwen echt te binden’ omdat zij ‘over het algemeen’ niet ‘naar bijeenkomsten komen.’ In plaats van aan te willen tonen hoe slecht het ook met de situatie van jonge vrouwen is gesteld, bij wijze van overeenkomst, zou de traditionele tak naar wegen kunnen zoeken om de huidige verschillen in leefomstandigheden in kaart te brengen. Dat wil ook zeggen dat tijdens deze vorm van ontmoeten jonge meiden open kaart moeten spelen door zich te ontdoen van een starre houding en hun bestaan niet rooskleuriger moeten maken dan het is. Zoals Essed en De Graaf terecht observeren, zijn individuen prima in staat om zich: ‘In te kunnen leven in situaties waar zij zelf geen deel van hebben uitgemaakt’ (Essed en De Graaff, 2002:141). Dit empathisch vermogen zou als startpunt in de aanpak van het ontmoetingsproces kunnen dienen om in eerste instantie deze verschillende kwesties te kunnen onderscheiden.
89
Door de individualisering zijn jonge vrouwen minder benaderbaar geworden voor activiteiten van een vrouwenvereniging. De manier waarop jonge meiden individualistisch zijn gesocialiseerd, heeft voor ieder persoon een andere invulling. Diegene die prioriteiten stellen bij een carrière, met of zonder gezin, kunnen in verband worden gebracht met de invulling van een bepaalde sociale klasse. Wellicht dat de betekenis van sociale klasse een verandering, dat wil zeggen naar een status gerichte klasse, heeft doorstaan juist ten gevolge van deze individualisering. Wat vaststaat is dat deze generationele ontwikkeling ook als invalshoek kan worden gebruikt om wederzijdse daden kracht bij te zetten. De notie van een Meet & Eat-bijeenkomst draagt deze ontwikkelingstrend bijvoorbeeld uit door zich enerzijds te richten op de positieve bijdrage aan de individuele ontplooiing en anderzijds, creëert het binding met de FNV Vrouwenbond omdat het inspeelt op een extra privilege van het lidmaatschap. ‘Als je dus een andere groep vrouwen wil benaderen dat moeten ze echt het idee hebben van daar heb ik wat aan. Ik ben gewoon als idealiste, ben ik lid van de Vrouwenbond, persoonlijk heb ik daar weinig aan. Maar de nieuwe vrouwen moeten er echt wat aan hebben, anders worden ze niet lid van de Vrouwenbond.’ (10F49). Het anticiperen van de traditionele dames op de projecten van de Jongere dames is dus geen overbodige luxe. Het is immers gebleken dat jongere leden zich niet aansluiten vanuit een bepaalde ideologie voor de samenleving, dan wel voor zichzelf. Het bovenstaande fragment benadrukt het (stereotype) denkbeeld dat jonge vrouwen ‘echt het idee moeten hebben van daar heb ik wat aan.’ Maar wat dat dan precies is, daar heeft de FNV Vrouwenbond weinig ideeën over. Paradoxaal gezien, is dit spanningsveld doordrongen van allerlei betichtingen over en weer, terwijl geen van de partijen op zoek gaat naar oplossingen. Ten gevolge hiervan blijft de omgang met elkaar beperkt waardoor niemand de problematiek echt overstijgt of erger: nog oog heeft voor waar het hier om zou moeten gaan namelijk, het leren van elkaar binnen een sociaal veranderingsproces. In die zin is het van significant belang dat met de wens van verjonging door alle lagen van de FNV Vrouwenbond ook een andere houding wordt aangenomen. Jongere vrouwen kunnen in die zin leren van de traditionele vrouwen die veel meer weten over noties als: samenwerking, vasthoudendheid, daadkracht, tegenslagen verwerken en het hervatten van optimisme. Als laatste moeten jonge vrouwen zich bewust zijn dat een verandering van denkwijze niet zomaar valt af te dwingen bij de traditionele vrouwen. Eerbied tonen voor diegene die minder snel van begrip zijn, of minder bekend zijn met hedendaagse wensen en identiteiten, zijn absolute voorwaarden om nader tot elkaar te komen. Daarnaast stelt Ribberink dat de jongere generatie: ‘Niet zonder slag of stoot bereid is de zienswijze van de ouderen te accepteren’ (Ribberink, 1999:49). Identiteiten zijn complexer geworden wat dat betreft, wat zich vaak vertaalt in de diversiteit van jonge vrouwen. Voorheen typeerden witte traditionele vrouwen zich a priori als huisvrouw, moeder of als getrouwde vrouw met of zonder kinderen waarbij de religie binnen het gezin dienst deed als instructie voor wat men kon lezen, luisteren en bekijken. Vandaag de dag zijn jonge vrouwen alleenstaand, samenwonend, hebben ze een uitgesproken seksualiteit, religie, etniciteit of lopen ze met meerdere paspoorten op zak. Jonge vrouwen bewegen zich weliswaar in een immens web van keuzes, maar hebben wél de keus gemaakt om zich aan te sluiten bij een vrouwenvereniging. En dat moet te allen tijde als de meest prominente overeenkomst tussen beide groepen worden erkend, wil zowel een verjonging- als een veranderproces kan van slagen hebben.
90
TRANSFORMATIE
6.7 ‘HET IS REDELIJK AMBITIEUS OM VOOR IEDEREEN EEN LUISTEREND OOR TE WILLEN BIEDEN ’ ‘Die traditionele stroming is zich wel bewust, maar heeft niet echt de behoefte om er wat aan te doen. En die nieuwe stroming, laat ik het zo maar even noemen, ik heb het gevoel dat die wel willen, maar dat die nog niet de sleutel gevonden hebben. Al járen aan het zoeken naar de goede sleutel, maar gewoon die nog niet gevonden hebben om daar ook wat mee te doen (..). Ik denk dat de sleutel is om vrouwen als ijsbrekers te vinden. Dus vrouwen die er lak aan hebben dat ze in een vijfenveertigplusorganisatie zitten en die daar hun weg wel in vinden.’ (11B66) In dit fragment geeft de respondent antwoord op de vraag in hoeverre beide stromingen zich bewust zijn van hun eigen starre denkbeelden. Volgens haar ligt een mogelijke oplossing verborgen in het vinden van ‘ijsbrekers’ oftewel, ‘vrouwen die er lak aan hebben dat ze in een vijfenveertigplusorganisatie zitten.’ Dat betekent uiteraard niet dat de jongere vrouwen de visie en stijl van aanpak van de traditionele vrouwen naast zich neer moeten leggen of veroordelen. De problematiek die zich nu voltrekt zit hem deels in het gebrek aan kennis van de doelstellingen van beide partijen, omdat er te weinig ontmoetingen plaatsvinden tussen jonger en ouder. Daarnaast is het organiseren van gezamenlijke activiteiten of bijeenkomsten voor de FNV Vrouwenbond niet haalbaar, omdat zij geen garantie heeft voor bepaalde quota in opkomst. Desondanks geldt ook hier als voorwaarde: het bevorderen van informatie-uitwisseling. Zoals Fine toevoegt is het instituut verantwoordelijk voor het creëren van mogelijkheden voor de informatieverspreiding (Fine, 2003:314). Het uitwisselen van gedachten zou dan op deze manier ook een tekstuele vorm van ontmoeten kunnen zijn. Dit zou via de website of het Vrouwen Magazine voltrokken kunnen worden middels korte nieuwsbeschrijvingen van de ondernomen projecten of gedachtegoed.37 Ter illustratie zouden traditionele vrouwen in een rubriek kunnen reageren op actuele stellingen van een jonge vrouwen en vice versa. Op deze manier kan er wederzijds begrip gekweekt worden voor onder andere historische gebeurtenissen die mede verband houden met het discours rondom de vrouwenzaak. Aangezien uit dit onderzoek is gebleken dat het gebrek aan historische wetenschap onder de jonge vrouwen door de traditionele vrouwen als groot gemis wordt ervaren, vraagt deze observatie om een meer definitieve vorm van aanpak. Deze benadering moet gezocht worden in de ontwikkeling van een fysiek ontmoetingsproject tussen de jeugdige en oudere dames waarin ruimte wordt gemaakt voor het overleveren van verhalen. Uit het gegeven dat de 'traditionelen' zich overbodig beginnen te voelen binnen het instituut, kunnen zij op deze manier weer hun betrokkenheid inhoud en kleur geven middels één van de mooiste dingen die zij bezitten: de kracht van kennis. Deze schat aan ervaringen moeten daarbij centraal staan en met behulp van creativiteit multidimensionaal en multimediaal worden vormgegeven. Op deze manier dragen alle generaties bij aan het conserveren van dit waardevolle erfgoed, zonder dat hierdoor een machtsspel van intimidatie en het opleggen van dominante waarden wordt gegenereerd. Doordat jongere vrouwen individualistisch gesocialiseerd zijn, beredeneren zij hun belangen vanuit de eigen beleving. Zoals ik in dit hoofdstuk heb laten zien, veroorzaken deze verschillen in motivatie voor nogal wat oproer en scheve gezichten tussen beide groepen vrouwen. Deze omgangsvormen zijn niet bevorderlijk voor het ontmoetingsproces. Integendeel, het stoot eerder af dan dat men bij elkaar komt en bereid is zonder commentaar te luisteren. Om te voorkomen dat het vervreemdingsmechanisme wat hierdoor in gang is gezet zich nog meer en intensiever gaat 91
uitbreiden, is het van groot belang dat er gekeken wordt naar de aard van deze kwestie. Zo blijkt uit dit onderzoek dat de invulling van bepaalde begrippen de sociale relatie op sommige vlakken verstoort. Fine laat zien hoe het reconceptualiseren van bepaalde kwaliteiten van posities institutionele, volgens de zegswijze, wonderen kunnen verrichten (Ibidem:310). Ondanks dat Fine hier doelt op het herformuleren van competenties, valt een parallel te trekken met de notie van het toekennen van andere percepties aan institutioneel taalgebruik. Het herformuleren van concepten zorgt immers voor een breder denkkader om elkaar op verschillende wijzen te kunnen verstaan. Daarnaast kan het de aangewezen eilandencultuur binnen de traditionele werkgroep doorbreken op het moment dat men meer inzicht heeft in de verschillende woordverklaringen. Aangezien in dit onderzoek de notie van weerbaarheid al ruimschoots aan bod is gekomen, behandel ik nog een laatste, maar uiterst cruciaal concept van de FNV Vrouwenbond namelijk, economische zelfstandigheid. De voorgestelde perceptionele methode zou de FNV Vrouwenbond kunnen gebruiken om meer inzicht te krijgen in de verschillende opvattingen rondom haar hedendaagse institutionele concepten en doelstellingen. In relatie tot de vaststelling van het discours van economische onafhankelijkheid, wordt het volgende gezegd: ‘Kijk, voor mij is de economische zelfstandigheid duidelijk hè, wat daarmee bedoeld wordt. Voor de achtergrond van de Vrouwenbond is het nog steeds zoals zij daar in het leven staan. Dat heeft niets met carrière te maken, maar denk erom dat je niet afhankelijk bent van je echtgenoot of wat dan ook. Dat is de achterban van de Vrouwenbond.’ (12F49) Met de ‘achterban van de Vrouwenbond’ doelt de respondent op de traditionele denkers binnen de vrouwenvereniging. Het begrip ‘economische zelfstandigheid’ wordt daarbij op een tweevoudige wijze in verband gebracht met enerzijds de jeugdige invulling en anderzijds met behulp van een traditionele overtuiging op de kwestie. Opmerkelijk genoeg wordt de notie van ‘niet afhankelijk’ zijn als antoniem gebruikt voor ‘zelfstandigheid.’ Met andere woorden: traditionele onafhankelijke vrouwen zijn ‘zelfstandig’ door in eerste plaats niet in het huwelijk te treden, ‘van je echtgenoot,’ of financieel je eigen zaak binnen het huwelijk op orde te hebben. Het moge duidelijk zijn dat in de huidige realiteit het denkbeeld van ‘economische onafhankelijkheid’ door de jonge witte leden niet zo snel in verband zal worden gebracht met de verdienste van de echtgenot(e) of een huwelijk op zichzelf. Het verplichte huwelijk en de daaruit voortvloeiende percepties van het woord, zal in die zin eerder worden herkend door jonge meiden die hier vanuit een andere culturele beleving mee te maken hebben. In zoverre hebben traditionele vrouwen meer gelijkenissen in denken met een selectie van jonge zmv-vrouwen, dan met jonge witte vrouwen. Zoals ik in dit hoofdstuk heb laten zien, begint het emancipatieproces van de ambitieuze jongelingen bij zichzelf in onder andere de vorm van ‘carrière maken.’ De ‘economische zelfstandigheid’ ontleent zich dus aan deze individuele mentaliteit en ten gevolge het overgaan tot lidmaatschap van de FNV Vrouwenbond. Ook is er een verschil in de arbeidsethos waarbij veel jongeren standaard uitgaan van een betaalde full time baan op een zeker punt in hun leven. Voor sommigen van hen is het daarnaast belangrijk om in functie hogerop te klimmen. Jonge vrouwen hebben daardoor een andere kijk op ‘zelfstandigheid’ dat niet wil zeggen om onafhankelijk te zijn van je echtgenot(e), maar in zekere zin een bepaald niveau van financiële en emotionele rijkdom te behalen. Economische onafhankelijk kunnen zijn, kent zodoende ook vele vormen van materiële uitingen. Waar het dus voor de traditionele vrouwen gaat om het überhaupt financieel zelfstandig kunnen zijn, is voor de jongere aangeslotenen de wijze waarop dit bereikt wordt van belang. Immers, die weg is door de oudere vrouwen al bewandeld en vrijgemaakt. Het is dan ook aan jonge vrouwen de taak om deze weg te vrijwaarden van sekse- en rassendiscriminerende discoursen, zodat zij ‘haar ambitie’ kan en mag verwezenlijken. 92
6.8 CONCLUDEREND.. Door het vervagen van sociale grenzen heeft een verschuiving plaatsgevonden van jonge leden die sociale klasse meten met status gerichte symboliek. Een niet-werkende status van de traditionele leden dient binnen de FNV Vrouwenbond als beschermingsmechanisme waardoor een problematisch discours van onaantastbaarheid is ontwikkeld en in stand gehouden. Jonge vrouwen organiseren activiteiten vanuit meervoudige dimensies, Randstadlocaties, gericht op individuele processen van empowerment. Oudere traditionele vrouwen bedingen projecten vanuit een eenzijdige witte discours, meer provinciaal en op de collectieve behoefte gericht. De FNV Vrouwenbond heeft een representatief tekstueel beeld geschetst van jonge vrouwen als passief, wat als institutionele realiteit niet strookt met de werkelijkheid van ‘individueel feminisme.’ Tegelijkertijd wordt op schrift gesuggereerd dat traditionele vrouwen buiten deze hedendaagse institutionele realiteitszin staan, waardoor gevoelens van overbodig zijn optreden. De notie van weerbaarheid zou meerdere institutionele betekenissen moeten krijgen van de betreffende belangengroepen. Zo is gebleken dat jonge meiden eerder kracht putten uit individuele weerbaarheid en traditionele vrouwen uit een vorm van emotionele weerbaarheid. Een diversiteitbeleid zou in relatie tot dit spanningsveld: (1) gegenereerde kennis binnen de eigen generationele kringen moeten accepteren, (2) een wel beargumenteerde visie op diversiteit moeten kunnen aantonen, (3) kritisch moeten zijn ten opzichte van het verjongingsproces, (4) zich kunnen richten op verschillen in leefomstandigheden om positieve bijdrage van beide groepen te benadrukken en te exploreren en (5) ontwikkelingen in bepaalde trends moeten kunnen volgen om ook aan de wensen van de jeugdigen te kunnen voldoen in de context van de complexiteit van identiteit. informatie-uitwisseling zou zich kunnen vertalen naar: (1) een fysiek ontmoetingsproject voor wederzijds begrip, kennisoverdracht, het erfgoed over te dragen en vervreemding tegen te gaan en (2) institutioneel taalgebruik eens kritisch tegen het licht te houden met betrekking tot economische zelfstandigheid, weerbaarheid en ambitie.
35
Vertaling VH: ‘Noticing how people go about activating texts helps to escape our experience of them as passive and enables us to see them as in action.’ Dorothy E. Smith (2005). Texts and Institutions. In Institutional Ethnography: A Sociology for people. Lanham: Altamira Press. Pp169. 36 Dorothy E. Smith onderschrijft daarnaast nog een andere variant namelijk, de tekst-werk-tekst-stadia. Afhankelijk van het arbeidsproces van het instituut dient volgens haar de juist methode te worden onderscheiden. Dorothy E. Smith (2005). Power, Language and Institutions. In Institutional Ethnography: A Sociology for people. Lanham: Altamira Press. Pp184. 37 Ik richt mij hier expliciet op beide media, omdat jongere vrouwen zich eerder richten tot het digitaal verzamelen van informatie. De oudere vrouwen zijn eerder geneigd informatie te verzamelen uit tastbare bronnen zoals het Vrouwen Magazine. Ook dit benadrukt nogmaals naar mijn idee de importantie van het bestaan van het Vrouwen Magazine.
93
VII. VROUWEN VAN KLEUR UITVERGROOT: ZMV-VROUWEN ONTMOETEN ELKAAR
‘Ik blijf maar zeggen zmv, maar in feite is het niet diversiteit. Ik kan maar niet wennen aan het woord diversiteit, want het is maar een paar jaar dat het diversiteit heet, volgens mij (..). Ik had liever zmv geheten, want ik ben een zwarte migrantenvrouw. Als ik een Turkse tegenkom dan kan ik zeggen: hé we zijn hetzelfde. Ik moet nog aan het idee wennen.’ (01Q11) Dit fragment is een sprekend voorbeeld van de moeilijke en complexe afwegingen waarin identiteit bevraagd en onderhandeld wordt. De duiding zwart, migrant en vluchteling heeft zowel een politieke als een historische lading, waardoor de vele betekenissen ervan over meerdere assen bewegen. Deze toegekende relevanties kunnen persoonlijk ‘ik had liever zmv geheten,’ sociaal ‘als ik een Turkse tegenkom,’ en symbolisch, ‘hé, we zijn hetzelfde,’ van aard zijn. Van oudsher hebben zmv-vrouwen deze definitie als positionering van de Zelf beklonken, wat volgens Aerts en Saharso heeft geleid tot een unieke vrouwelijke zwarte subjectiviteit (Aerts en Saharso, 2005:93).38 Deze subjectiviteit ontstaat in deze passage als een intersectie tussen ‘zwart,’ ‘migrant’ en ‘vrouw.’ Aangezien de FNV Vrouwenbond haar zmv-vrouwen heeft samengebracht tot diversiteit – bijvoorbeeld door de zmvwerkgroep te veranderen in een diversiteitwerkgroep-, heeft dit bij de respondent een persoonlijke tweestrijd teweeg gebracht. Enerzijds kan zij ‘niet wennen’ aan het woord diversiteit, omdat dit volgens haar niet strookt met haar zmv-identiteit en anderzijds, heeft ze moeite om gelijkenissen te zien met vrouwen van kleur, ‘hetzelfde als een Turkse,’ omdat dit niet overeenkomt met haar perceptie van Zelf als zwart vrouwelijk subject. Al eerder heb ik in de probleemanalyse aangetoond hoe de notie van ‘zwart’ ingewikkelde institutionele kwesties kan opleveren wanneer deze in relatie worden gebracht met veronderstellingen over wie zich de zwarte Zelf kan en mag toekennen. Zo omschrijven Karimi en Kalka zmv-identiteit als: ‘Tussen de zmv-groepen is diversiteit in de beleving van de eigen positie in deze samenleving. Zwart staat voor de zwarte identiteit waarmee Antilliaanse en Arubaanse, Molukse en Surinaamse vrouwen stelling nemen tegen het racisme dat zij dagelijks ondervinden.’ (Karimi en Kalka, 1996:7) Uit dit onderzoek blijkt dat binnen de onderlinge sociale ‘ontmoetingen’ tussen zmv-vrouwen eerder bepalingen betreffende de afkomst, sociale klasse en de huidskeur voorop staan, anders dan politieke of strategische doeleinden. Sommige geluiden bevatten signalen van onvrede over de woorden waarmee het onderscheid tussen vrouwenbondsvrouwen wordt benadrukt, omdat het juist sociale uitsluitingprocessen zou genereren zowel in eigen kringen als ten opzichte van witte vrouwen. Om de onderlinge problematiek tussen de zmv-vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond beter te kunnen begrijpen, deconstrueer ik deze verschillen in denkbeelden aan de hand van woordkeuzen in de gesproken en geschreven taalconstructies. Hierbij zijn de differenties in migratiegeschiedenis, institutionele positie, sociale klasse, de mate van empowerment en generationele veranderingen van significant belang om een verrijkend inzicht te kunnen bieden in het identiteitsbehoud, hybriditeit en heterogeniteit van deze groep(en) vrouwen. De doelstellingen zullen zich in dit hoofdstuk richten op de wens om meer zmv-vrouwen te implementeren binnen alle lagen van de FNV Vrouwenbond om vervolgens binnen het transformatieproces de professionaliteit en institutionele schriftelijke formuleringen bespreekbaar te maken. In het kader van ‘ontmoeten’ stelt dit hoofdstuk zodoende vragen als: (1) in hoeverre worden zmv-vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond door elkaar 94
vereenzelvigd en op wat voor gronden, (2) hoe wordt zmv-identiteit op verschillende wijzen gearticuleerd, (3) in hoeverre speelt het maken van etnisch onderscheid in op onderlinge disputen? De eerstvolgende paragraaf zoemt in op de beleving van zmv als terminologie en de exclusiviteit van zmv als doelgroep.
GESPROKEN ERVARINGSDATA
7.1 ‘DE NAAM ZMV KAN BELADEN ZIJN VOOR ANDERE MENSEN’ ‘Ik heb daar dubbele gevoelens en meningen over. Aan de ene kant is het de realiteit; je hebt zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Maar aan de andere kant is het beeld wat erbij hoort weer een hokje. Die andere zijn toch ook vrouwen? Maar als je de maatschappij wilt weerspiegelen, is het wel realistisch om het zo te noemen. Want de vrouwen van de vakbond of de gewone vrouwen die hebben ook enige voordelen die wij nog niet hebben. Dus het is moeilijk. Als je het mij vraagt, dan zou ik zeggen: het moet als geheel, als een geheel naar voren komen.’ (02T32) Deze respondent benoemt een cruciale meespelende factor in de onderlinge geschillen namelijk, het gebrek aan ‘enige voordelen’ van zmv-vrouwen in vergelijking met de witte achterban of ‘de gewone vrouwen.’39 De FNV Vrouwenbond heeft sinds de afgelopen drie jaar meer kleur gekregen in haar algemene samenstelling. De komst van zmv-vrouwen en het implementeren van hun gedachtegoed binnen de vrouwenvereniging is dus relatief jong en nog onbegrensd. De samenwerking tussen zmvleden en hun eigen werkzaamheden en positionering is zodoende afhankelijk van de verkenningsfase waarin de meeste van hen verkeren. Daarnaast manifesteert dit proces van aftasten zich in een witte omgeving, met uitzondering van de zmv-werkgroepen, projecten en activiteiten. In dit elementaire ontmoetingsproces ontstaan zodoende spanningen die zich in eerste instantie vormen rondom het afbakenen van grenzen en het in kaart brengen van persoonlijke wensen binnen het zmv-netwerk. Dit verkenningsproces is dan ook cruciaal om een professioneel ontwikkeld gelijkwaardig bestaan binnen de FNV Vrouwenbond neer te kunnen zetten. De ‘dubbele gevoelens en meningen’ tonen verschillen aan in zmv-subjectiviteit maar worden volgens Aerts en Saharso, ook gekenmerkt door ervaring en identiteit (Ibidem:92). Zij gebruiken hierbij het voorbeeld waarin verschillen in ervaring: ‘ideologische en institutionele praktijken van overheersing’ deel uitmaken van ons dagelijks leven, en verschillen in subjectiviteit: ‘de collectieve geschiedenis van onderdrukking die persoonlijkheid structureert’ (Idem). In deze context voelt de zmv-identiteit voor sommige zmv-vrouwen als een opgelegde identiteit, waarbij de collectieve subjectiviteit niet altijd duidt op het hebben van dezelfde (migratie)geschiedenis. De geïnterviewde verwoordt dit tweezijdige conflict als volgt, enerzijds geeft zij blijk van een ‘zwarte, migranten- en vluchtelingen’ -identiteit als een reële subjectiviteit en anderzijds, is het moeilijk voor zmv-vrouwen om zich hiervan te onttrekken als ‘hokje.’ Een andere respondent openbaart een soortgelijk gevoel door zich met behulp van het volgende gezegde af te zetten tegen deze dergelijke doelgroepen: ‘Ja, ik vind het erg een label. Ik voel mij daar ook niet door gegrepen, moet ik eerlijk zeggen. Ik zal ook nooit zeggen: ik doe het voor zmv-vrouwen. Ik doe het voor vrouwen’ (03Y67). Het gedachtegoed van Minh-ha onderschrijft het benoemen van verschillen tussen vrouwen als iets waarin ze sociaal worden opgesloten, waardoor het een kwetsende werking heeft op hun eigenwaarde (Minh-ha, 1989:95).Het ‘label’ dat deze geïnterviewde ervaart, kan dus afkomstig zijn van een gevoel vastgehouden te worden in haar 95
etnische identiteit. Door af te stappen van haar zwarte, migranten of vluchtelingen subjectiviteit, ‘ik voel mij daar ook niet door gegrepen,’ herleidt ze de aandacht naar haar institutionele strijd voor ‘vrouwen.’ Daarnaast stellen Anthias en Yuval-Davis dat ‘vrouwen’ doorlopend de eigen grenzen willen afbakenen binnen imaginaire gemeenschappen (Anthias en Yuval-Davis, 1992:101). Hierin valt een dwarsverband te leggen tussen de sociale ‘ontmoetingen’ van de zmv-achterban die binnen de FNV Vrouwenbond onderdeel uitmaken van een verbeelde gemeenschap waarmee ze binnen het kader van grenzen ook de naamsaanduiding van ‘zmv’ ter discussie stellen. Opmerkelijk daarin zijn vooral de verschillen in het articuleren van de zmv-identiteit. De volgende respondent legt het zo uit: ‘Nou, alleen het woord zwart roept al negatieve ideeën op. (..) I am black and I am proud. Ik ben zo geboren, zo geschapen en ik ben trots dat ik het ben. Daarom maak ik mijn haren ook niet glad, kroes forever, want dat vind ik zo hypocriet. Maar ook die vrouwen hebben nodig dat ze uitleg krijgen. Onwetendheid, vanuit die kant. Ik heb ook zwarte vriendinnen en die vinden dat het dan te veel..maar ik ben zwart en ik wil als zwarte vrouw door het leven gaan. Ik wil niet dat ik overkom als een bounty ofzo: wit van binnen, zwart van buiten.” (04Q11) Ondanks haar duidelijke positie als zwart subject, ‘maar ik ben zwart en ik wil als zwarte vrouw door het leven gaan,’ heeft de respondent ook besef van de connotatie van ‘negatieve ideeën’ van ‘het woord zwart.’40 Haar beslissing om haar zwarte vrouwelijke identiteit ook tot uiting te laten komen door haar ‘haren niet glad te maken,’ wordt blijkbaar niet door alle andere zwarte vrouwen omarmd. Bovendien stellen Karimi en Kalka dat bepaalde normen en waarden in het migratieland meer tot uiting komen dan in de herkomstlanden, dit voor het behoud van de eigen individuele en collectieve identiteit (Karimi en Kalka, 1996:8). De verklaring van de geïnterviewde is dat ‘die (zmv)-vrouwen’ ‘onwetend’ zijn en nog geen ‘uitleg’ hebben gehad over de betekenis van het claimen van een zmvidentiteit. Hiermee impliceert de respondent dat er eerst een zekere bewustwording moet plaatsvinden voordat een zwart gekleurde vrouw haar ‘trotsheid’ over haar etnische afkomst kan uiten door het daadwerkelijk zo te benoemen. Haar angst om daarbij als ‘bounty over te komen’ is opmerkelijk, omdat dit duidt op een zmv-vrouw die zich anders of ‘wit van binnen’ gedraagt. Zonder daarbij te willen definiëren hoe deze uitspraak binnen zmv-kringen kan worden opgevat, maakt het deel uit van een sociale omgangsvorm die bepalend kan zijn voor de institutionele betekenis van de zmv-identiteit. Met andere woorden kunnen er onderlinge spanningen ontstaan tussen: (1) zmvvrouwen die een dergelijke implicatie als beperkend ervaren en zmv-vrouwen die deze gedragsvorm vertalen naar een wit gedachtegoed, (2) zmv-vrouwen die expliciete en politieke verwijzingen maken zoals ‘zwart,’ ‘wit,’ ‘etnisch,’ en ‘racisme’ en zmv-vrouwen die zich prettiger voelen bij de zogenaamde mildere synoniemen zoals ‘donker,’ ‘blank,’41 ‘cultureel’ en ‘discriminatie42.’43 Deze verdeling waarbij men zich meer richt op het maken van onderscheid met betrekking tot kleur en klasse dan het erkennen van sociale overeenkomsten, heeft in zoverre gevolgen voor de ontwikkeling van het diversiteitdenken dat er een emotionele verwijdering ontstaat tussen zmvvrouwen. Hierdoor kan de notie van onderscheid ook een eigen leven gaan leiden, zoals blijkt uit het volgende fragment: ‘Ik zal daar niet op afgaan, dat is geen uitnodiging meer voor mij (..). Die vrouwen zaten daar ook mee, die hebben het ook genoemd. Maar wat daarna kwam toen dacht ik: nee, oké dat kan wel de insteek zijn, maar nu maken jullie weer onderscheid. Het gaat om het onderscheid. Wil je nou onderscheid maken of niet? Er wordt naar een oplossing gekeken, maar ondertussen wordt een ander probleem gecreëerd.’ (05T32)
96
Op de vraag of de respondent zich aangesproken voelt door specifieke zmv-projecten of -activiteiten, antwoordt zij onmiddellijk ‘daar niet op af te zullen gaan, (want) dat is geen uitnodiging meer’ voor haar. Daarin voelt zij zich gesterkt door de ‘benoeming’ van anderen die haar perceptie delen. Wat precies de ‘insteek’ is geweest waarmee deze zmv-vrouwen hun ideeën hebben bijgezet, wordt gedurende het vraaggesprek niet duidelijk. Waar zij zich echter wel over blijkt op te winden, is ‘of je nou onderscheid wil maken of niet?’. Volgens Minh-ha worden verschillen tussen individuen benoemd om de grenzen tussen personen af te zetten tegen de Ander (Minh-ha, 1989:98-99). Anders gezegd: wie is bijzonder en wie behoort er tot de norm? Deze respondent ervaart dit onderscheid als een ballast, omdat het volgens haar ‘een ander probleem creëert’ waarbij zij doelt op het opwerpen van grenzen i.e. vormen van uitsluiting. Binnen het kruispuntdenken is dit onderscheid juist noodzakelijk om de sociale ongelijkheidstrijd zichtbaar te maken. Zo verklaren Wekker en Lutz zeer terecht: ‘Witheid is net als mannelijkheid een ongemarkeerde categorie, terwijl zwart-, migrant- en vluchteling-zijn, net als vrouwelijkheid, wel gemarkeerd zijn. Kenmerkend voor ongemarkeerde categorieën is dat zij zichzelf niet hoeven te benoemen; de machtspositie die zij vertegenwoordigen spreekt voor zich. Zo komt het dat ‘vrouwen’ eigenlijk witte vrouwen betekent; als het over andere vrouwen gaat, worden ze met name genoemd.’ (Wekker en Lutz, 2001:32) Dit citaat is exemplarisch als het gaat om de verschillen in het onderlinge denken van de zmvvrouwenbondsvrouwen. Het maken van onderscheid hoeft volgens de bovenstaande visie geen negatieve werking te hebben, omdat het tegelijkertijd machtsprocessen door ‘ongemarkeerde categorieën’ tegengaat. Het benoemen van een zwarte, migranten- of vluchtelingenidentiteit draagt zodoende bij aan een positieve benadering van diversiteit; het maken van onderscheid is immers mede geconstrueerd met de suggestie voor gelijkwaardigheid want zoals Lutz terecht opmerkt: ‘Een ‘zuivere’ categorie bestaat niet’ (Lutz, 2002:160). Ik zal hier in het onderdeel van de geschreven ervaringsdata vanuit een tekstueel perspectief nog op inhaken. Ten slotte ontstaan er langs verschillende assen ook combinaties van tussencategorieën door een zogenaamde hybriditeit. In dit onderzoek is gebleken dat met name jonge hybride vrouwen juist dubbele etnische identiteiten naar zich toe trekken om overeenkomsten in dergelijke sociale differenties te benadrukken. Met het hebben van bepaalde meervoudige identiteiten zijn hybride vrouwen moeilijker in sociale categorieën ‘vast te zetten.’44 Een en/en-identiteit doelt daarbij op een jongere etnisch gemixte generatie, die zich een zekere flexibiliteit heeft aangemeten waarmee sommigen afstand doen van homogene witte of zmv-categorieën. Hierdoor claimen vrouwen met een dubbele identiteit andere sociale kenmerken die buiten bestaande classificaties om denken. Daarnaast benadrukken Karimi en Kalka dat er tussen: ‘generaties zmv-vrouwen grote verschillen bestaan’ (Karimi en Kalka, 1996:8). Verschillen in tussenpositie maken dat hybride vrouwen binnen de institutionele relaties van de FNV Vrouwenbond: (1) op sommige momenten minder begrip en inzicht weten op te brengen voor de gevoelige aanverwante betekenis van ‘zmv,’ (2) meer behoefte hebben aan samenwerking met witte vrouwen, die in sommige kwesties niet altijd door zmvvrouwen wordt geambieerd en (3) zich in zekere zin sociaal gedwongen voelen een keuze te maken tussen bepaalde identiteitsaspecten die betrekking kunnen hebben op hun positiebepaling binnen de vrouwenvereniging. Zo verklaart een geïnterviewde: ‘Ik vind echt dat dingen gemêleerd moeten zijn en niet wit of zwart of wat. Maar misschien komt het omdat ik zelf een mengeling ben hoor, zit ik me nu te bedenken. Ik weet het niet’ (06Y67).
97
In dit citaat zoekt de respondent naar een persoonlijke verklaring over haar gevoel van weerstand ten opzichte van zmv als individuele, sociale en symbolische classificatie. Zij refereert daarbij aan haar hybride identiteit als ‘mengeling’ om een mogelijke verklaring te kunnen geven waarom zij zich meer thuis voelt in een ‘gemêleerd’ gezelschap of institutionele situatie, dan in een ‘witte of zwarte’ omgeving. De spreekster geeft daarmee aan moeite te hebben met een witte of zwarte persoonsidentificatie. Enerzijds, is dit symptomatisch voor het denken in meer dan één dimensie, en anderzijds, wordt voorbij gegaan aan het kruispuntdenken waarbij etniciteit pas betekenis genereert door het in relatie te zien met andere sociale assen. Dit gedachtegoed wil individuen niet vastpinnen op een eenzijdige conceptualisering, en net zoals diversiteit is identiteit geen kwestie van categorieële keuzes moeten maken. Individuen met een zmv-achtergrond moeten deze kruisingen ook kunnen herkennen om ruimte over te laten voor jongere generaties die meerdere etnische identiteiten in zich dragen, zonder dat zij het bewustzijn en trots over hun afkomst verliezen. Jongere hybride of zmv-vrouwen zijn daarnaast vaak de (achter)(klein)kinderen van immigranten die door hun locatie in Nederland gewend zijn om te onderhandelen binnen witte institutionele werelden. Waar de eerste generatie zmv-vrouwen kritiek leveren op de handelingen en beperkingen van witte gemeenschappen, proberen jongere zmv-vrouwen een plek te bemachtigen binnen deze witte grenzen door zich te verplaatsen van de thuis- naar de buitenwereld en vice versa. De volgende paragraaf exploreert een casus die spanningen blootlegt over verschillen in beleving en perceptie van racisme, die deels ook voortvloeien vanuit een verschillend klasse- en generatiebesef. Daarbij moet gesteld worden dat de daaruit voortkomende uitsluitingretoriek louter gebaseerd is op de perceptionele differenties van zmv-vrouwen en geen vergelijking maakt met witte dominante machtsnormen.
7.2 ‘SOMS MOET JE MENSEN IN HUN WAARDE LATEN , ANDERS BARST DE BOM ’ ‘Ik heb mij nooit echt gediscrimineerd gevoeld. Ik heb wel vriendinnen die er wel mee zitten of die daar tegenaan lopen. Maar ik niet. Ik heb altijd zoiets van je weet niet beter, je bent gewoon zielig of je weet het eigenlijk niet. Daar heb ik nooit echt moeite mee gehad. Misschien dat ik het daardoor niet zo ervaar, dat zou ook wel eens kunnen.’ (07Y67). In het bovenstaande fragment doet de spreekster een beroep op de notie van ‘herinneren’ door terug te gaan in de tijd en van daaruit te concluderen dat zij zich ‘nooit echt gediscrimineerd heeft gevoeld.’ Haar vaststelling is daardoor, zoals Anderson en Jack betogen, zeer waardevol met betrekking tot de kennisvergaring vanuit de orale geschiedenis van (zmv)-vrouwen (Anderson en Jack, 1991:17). In de context van de geschillen tussen zmv-vrouwen, is ook haar ‘gebrek’ aan persoonlijke ervaring met racisme van grote waarde, omdat het een ander licht werpt op haar vrouwelijke zmv-subjectiviteit.45 Ik wil daarbij met klem onderstrepen dat het hierbij niet gaat om de vraag óf deze respondent gediscrimineerd is, maar hoe andere zmv-vrouwen omgaan met haar bewering zich nooit zo te hebben gevoeld. Dat laatste gaat twee kanten op; enerzijds wekt de respondent de indruk dat zij als zmv-vrouw ‘nooit moeite heeft gehad’ met racistische implicaties, ervan uitgaande dat als deze zich ooit voordoen dat zij die gevoelsmatig herkend en anderzijds, zit er een bepaalde veroordelende toon in de gezegdes ‘het niet beter te weten,’ of het ‘helemaal niet te weten.’ Het gezegde andere zmv-vrouwen ‘zielig te vinden’ duidt dus op een zekere voorgestelde eigen verantwoordelijkheid van hoe een individu omgaat met rassendiscriminatie. In een gedateerd werk van Essed onderzoekt zij onder andere hoe Surinaamse en Afro-Amerikaanse vrouwen deze verantwoordelijkheid hanteren. Over een betrokkene die claimt boven racistische gebeurtenissen te staan schrijft zij: ‘Hiermee zeggen ze eigenlijk dat het aan jezelf ligt of je je feitelijk voorgevallen onaangename gebeurtenissen ook als zodanig aantrekt’ (Essed, 1984:58). Daarmee doet Essed een belangrijke observatie; in een parallel met het gegeven van deze respondent ‘nooit moeite heeft 98
gehad’ (met racisme) betekent dat zij de notie van discriminatie zelf niet ter discussie stelt, maar kijkt naar de vraag in hoeverre zmv-vrouwen zich hierdoor laten beïnvloeden. Ik wens middels deze beschouwing geen oordeel te vellen over iedere individuele manier waarop alledaagse racisme kan worden geïnternaliseerd. Wat ik hiermee wel wil benadrukken, is hoe dit mechanisme verschillende problematische uitwerkingen kan hebben op institutionele omgangsprocessen tussen zmvvrouwenbondsvrouwen. Dit zit hem verborgen in de suggestieve implicatie van het hebben van een persoonlijke controle op impliciet racisme. Aangezien het constateren van in dit geval institutioneel racisme uitblijft, creëert het onherroepelijk spanningen tussen: (1) diegene die grote waarde hechten aan het benoemen en zichtbaar maken van impliciet racisme en diegene die deze behoefte niet voelen, (2) zmv-vrouwen die racisme proberen te ontstijgen of te minimaliseren door een defensieve houding aan te nemen en zmv-vrouwen die deze verantwoordelijkheid bij de tegenpartij leggen en (3) zmv-vrouwen die denken grip te hebben op racistische percepties van witte vrouwen en zmvvrouwen die deze sturing als een valse illusie zien. Anderson en Jack stellen dat er altijd sprake is van een zogenaamde ‘presence of absense’ in gesproken dialogen. Hierbij doelen ze te luisteren naar datgene wat mist in de verklaring van de geïnterviewde. Met betrekking tot dit gesprek betreft deze mogelijk de standvastigheid van de respondent waarmee zij haar woorden neerzet (Anderson en Jack, 1991:19). De kordate toon van zich ‘nooit gediscrimineerd te voelen’ is een illustratie van haar vastberadenheid wat bij andere zmvvrouwen, hetzij gewild of ongewild, in het verkeerde keelgat kan schieten. Onbedoeld, omdat denkbeelden rondom racisme, historisch gezien, emotioneel zeer gevoelig liggen. Dezelfde volharde houding waarmee de respondent betekenis geeft aan haar ervaringen kan zodoende gevoelens van weerstand oproepen bij de omringende zmv-achterban omdat haar gezegdes impliciet de dagelijkse problematiek en realiteit van anderen ontkennen of bagatelliseren. Voorts wijst Lutz erop dat culturele denkbeelden vaak verbonden zijn met een bepaalde perceptie van sociale klasse (Lutz, 2005:162). In relatie tot de mate waarin zmv-vrouwen onderling aannemen dat een individu te maken heeft gehad met rassendiscriminatie, is dus verweven met de sociale assen van etniciteit, klasse en cultuur. Het volgende fragment gaat daarin een stap verder door ook een koppeling te maken naar huidskleur en diversiteit: ‘Maar diversiteit vind ik altijd, het is niet mijn onderwerp (..). Die donkere vrouwen vinden dat ik te licht ben. Jij hebt een lichte huid daarom weet je niet wat wij voelen, dat zeggen ze tegen me (..). Jij hebt nooit problemen ondervonden, weet je zó, zo zien ze dat. Ik kom uit een heel ander milieu, dan dat zij komen (..). Maar weet je wat ik dan denk: daarom zijn ze nog steeds op hetzelfde niveau. Dat denk ik. Dan denk ik: jullie ontstijgen het niet.’ (08Y67) De spreekster legt in dit fragment een drievoudig dwarsverband tussen: (1) haar ‘lichte huid’ en ‘diversiteit,’ (2) haar ‘milieu’ en het ‘ondervinden van problemen’ en (3) het ‘niveau’ van andere zmvvrouwen en de notie van het ‘ontstijgen’ van discriminatie. Binnen deze verbanden beschouw ik er twee als opmerkelijk; enerzijds koppelt de respondent haar ‘lichte huid’ aan haar hogere klassenachtergrond, ‘ander milieu,’ terwijl zij anderzijds, zelf de problematiek ondervindt wanneer haar huidskleur door anderen wordt ontkoppeld van haar etniciteit, ‘nooit problemen ondervonden, zo zien ze dat.’ Met andere woorden: ondanks dat zij in het voorgaande fragment vaststelt nooit last te hebben gehad van racisme, ervaart zij weerstand vanuit de bewering dat zij te licht is van kleur om ooit gediscrimineerd te kunnen zijn. Door deze emotie vervolgens in een kruisverband te plaatsen met haar sociale klasse, lijkt het alsof dit klassenbesef is verweven met de notie van kleur. Daarnaast is deze uiting van identiteit mede geconstrueerd met een zekere structuur voor empowerment. Met andere woorden: de empowerment van zmv-vrouwen ontwikkelt zich vanuit zulke uiteenlopende denkwijzen dat institutionele spanningen in deze context gebaseerd zijn op: (1) de verwarring over een veronderstelde zmv-identiteit die niet overeenkomt met kleur, (2) aannames van de sociale klasse en ervaring van een individu waarmee verschillen in maatschappelijke gemakken worden 99
gesuggereerd en (3) de gevolgen van ageren tegen een diversiteitbeleid en impliciet tegen een collectieve zmv-subjectiviteit. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke spanningen verschuivingen in bewustwording van identiteit en empowerment van zmv-vrouwen teweeg brengen. De vraag resteert in hoeverre een denk- of groeiproces in gang gezet wordt wanneer deze kwestie beschuldigend van karakter wordt. In eerste instantie blijft een ‘ontmoetingsproces’ uit wanneer diversiteit gevoelsmatig in een kwaad daglicht wordt gesteld door hier een eendimensionale betekenis aan te verbinden waarmee sommige zmv-vrouwen van deelname worden uitgesloten. Gaandeweg probeert de respondent in het vraaggesprek haar visie op racisme te verduidelijken: ‘Misschien is het mij overkomen hoor, maar ik ben er zó niet mee bezig. Snap je, dat het voor mij geen issue is? En als ik dat tegen hen zeg dan vinden ze, ik heb oogkleppen op. Weet je wel, dat soort opmerkingen krijg je dan. Want het moet zo zijn dat ik gediscrimineerd ben, dat vinden zij.’ (09Y67) In dit fragment toont de respondent zich van een andere kant, namelijk door haar suggestie nooit te zijn gediscrimineerd wat milder te stellen met het woord ‘misschien.’ Het feit dat zij deze ervaring op dat moment als (kleine) mogelijkheid beschouwd, kan gezien worden als een zelfreflecterend proces dat door of tijdens het vraaggesprek is geïnitieerd. Een dergelijke verandering in haar denkpatroon maakt volgens Anderson en Jack nooit alleen onderdeel uit van een individuele subjectieve actie, maar van sociale discoursen die verwachtingen creëren van hoe een individu zich behoort te gedragen (Anderson en Jack, 1991:18). Anders gezegd: bestaat de mogelijkheid dat de respondent zich een bepaalde houding heeft aangemeten als ‘erfenis’ van haar sociaal culturele achtergrond. Hierdoor kan het zijn dat zij denkbeelden heeft gevormd rondom het omgaan met en de mogelijkheid tot internaliseren van met racisme doordrongen percepties. Het ‘er niet zó mee bezig zijn,’ omdat het ‘geen issue’ is, kan te maken hebben met de manier waarop de respondent rassendiscriminatie definieert. Zo concludeert Essed dat sommige zmv-vrouwen deze terminologie te beladen vinden, mits er sprake is van: ‘openlijke, grove of gewelddadige daden’ (Essed, 1984:164). In de lijn van deze gedachte kan het zo zijn dat de respondent een duidelijke scheiding maakt tussen expliciet en impliciet racisme. Daarbij wordt gesuggereerd dat racistische bepalingen pas echt een kwetsende en pijnlijke indruk achterlaten als zij direct en met haat worden toegespeeld op het individu. Uiteraard toont Essed in al haar onderzoeken het tegendeel aan, van wie haar structurele methodes ook zijn toegepast in deze institutionele etnografie (Zie bijvoorbeeld Essed, 1984, 1986, 1989 en 1991). Institutionele spanningen tussen zmv-vrouwen onderling wordt dus ook bepaald door: (1) verschillen in denken over de werking van racisme, ‘het zo moet zijn dat zij gediscrimineerd is’ en (2) verschillen in omgaan met racisme, ‘dan vinden ze, ik heb oogkleppen op.’ De geïnterviewde probeert in een later stadium van het vraaggesprek een meer uitgebreide visie te geven op haar vaststelling nooit gediscrimineerd te zijn. Zo stelt zij: ‘Je mag meedoen in de maatschappij, weet je. Ik wil niet zeggen dat er geen discriminatie is hoor, daar hoor je mij echt niet over. Maar ik vind wel dat je wel gewoon moet kijken in hoeverre het voor jou nog echt aan de orde is. Dat denk ik wel.’ (10Y67) In dit gesproken fragment legt de geïnterviewde een aantal van haar denkbeelden bloot die betrekking hebben op de maatschappelijke positie van zmv-vrouwen. Met het ‘mogen meedoen’ in de maatschappij gaat zij uit van een bepaalde geprivilegieerde plek die je als zmv-vrouw in deze context lijkt te verkrijgen door de ‘goedkeuring’ van anderen. Anders gezegd: pas als de dominante groep besluit dat een zmv-vrouw erbij hoort, kan haar een sociaal schappelijke plaats worden toebedeeld. Daarnaast lijkt het alsof deze positie in het verlengde ligt met hoe een zmv-vrouw haar 100
gedachtegoed betreffende alledaags racisme concretiseert door te ‘kijken in hoeverre het voor jou nog echt aan de orde is.’ Een uitspraak waarmee de respondent lijkt af te willen stappen van racisme als gestructureerd probleem door een zekere verantwoordelijkheid aan de gediscrimineerde toe te wijzen. Ook hierin kan een verband worden gelegd met het problematische ‘ontstijgen’ van racisme als morele kwestie.
GESCHREVEN ERVARINGSDATA
7.3 ‘DIVERSITEIT IS DE MODERNE VERSIE VAN ZMV’ Het moge duidelijk zijn dat zmv-vrouwen onderling strijd leveren om hun identiteit en subjectiviteit binnen de FNV Vrouwenbond te beklinken. In deze paragraaf, waarbij de tekstuele beschrijvingen van de FNV Vrouwenbond worden aangehaald, wil ik in kaart brengen hoe men omgaat met institutionele beschrijvingen van zmv-identiteit. Op deze manier wil ik bepalen wat voor een maatschappelijke invloed deze beschrijvingen hebben en uiteindelijk op de perceptie van de zmv-Zelf binnen de vrouwenvereniging. Aangezien de FNV Vrouwenbond de afgelopen drie tot vier jaar het woord ‘zmv’ opneemt in haar institutionele teksten, schets ik een kort beeld van het gebruik van het woord aan de hand van de activiteitenplannen en –verslagen vanaf 2006 tot en met 2009. Om de werkprocessen binnen de totstandkoming van geschreven documenten in te zien, behandel ik terloops twee in 2007 geschreven subsidieaanvragen waarvan er één zich specifiek richt op een zmvproject en de ander met name zmv-vrouwen aantrekt. In het Activiteitenverslag van 2006 wordt met behulp van de volgende teksten aandacht geschonken aan de notie van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen: ‘De Vrouwenbond organiseerde i.s.m. de FNV vakcentrale en de AOb in april, juni en september drie netwerkbijeenkomsten gericht op coaching en intervisie voor ZMV vrouwen. (..). In september ontving een aantal vrouwen een certificaat voor het gevolgde traject om als aspirant intervisor groepen te ondersteunen. Voor het project ‘ZMV vrouwen aan het werk’ ontwikkelde de FNV Vrouwenbond op verzoek van re-integratiebedrijf Nieuwland een trainde-trainer programma, dat in 2007 wordt uitgevoerd.’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenverslag 2006:3) In de voorgaande twee hoofdstukken is zowel de werking van Smith’s ‘tekst-lezer conversatie,’ waarin ik heb aangetoond hoe institutionele discoursen ontstaan door teksten te lezen en te verspreiden, als de ‘zwijgende conversatie’ aan de orde gekomen waarin de betekenis van zinsverbanden intrinsiek doorwerken op het individu na het lezen van een tekst (Smith, 1993 en 2005). Maar wat gebeurt er wanneer bepaalde zinsneden een stille gedachtegang initiëren over diversiteit en identiteit? In de bovenstaande geschreven passage is het in eerste instantie opvallend dat over de inhoud, de afkorting of het belang van ‘ZMV vrouwen’ niets wordt uitgelegd.46 Zoals Smith illustreert, ondergaan interpretaties uit institutionele geschreven producties op actieve wijze verschillende stadia waarin betekennissen worden toegekend en waaruit nieuwe teksten ontstaan (Smith, 2005:173). Zodoende kan het zo zijn dat met de totstandkoming van dit geschreven stukje de maker uitgaat van een bepaalde voorkennis van de combinatie ‘ZMV vrouwen.’ Toch blijkt dit slechts een abstractie te zijn wanneer de FNV Vrouwenbond schrijft over ‘een aantal vrouwen’ dat een certificaat heeft bemachtigd waardoor ‘zmv’ als begrip haar waarde verliest. Er is hier dus sprake van een interactief proces waarbij het woord ‘zmv’ binnen de conversatiestructuur van Smith eerst als een gespecificeerde identiteit kan worden beschouwd om vervolgens door de voltooiing van het 101
‘gevolgde traject door vrouwen’ weer geëssentialiseerd te worden. Volgens Smith is dit tekstueel mechanisme tot stereotypering ineengevlochten met de verwachtingen omtrent de beeldvorming van het instituut (Ibidem:187). Met andere woorden: (1) het woordgebruik toont een relatie aan met een gebrek aan wetenschap over zmv als identiteit en (2) door het ontbreken van een toelichting op het gebruik van zmv lijkt de identiteit impliciet te worden ontnomen of geremd in haar (politieke) kracht. Vastgesteld is dat de notie van ‘vrouwen’ nooit een onbevlekte categorie is. Het is zodoende typisch dat zwart, migrant en vluchteling in bepaalde institutionele publicaties als alleenstaande entiteit worden benoemd. Zo krijgen zmv-vrouwen pas een actieve rol toebedeeld zodra er speciaal voor deze groep vrouwen projecten worden uitgeschreven. De overige activiteiten worden door het gebruik van ‘vrouwen’ in zoverre veralgemeniseerd dat hiermee de subjectiviteit van zmv-identiteit in het geding komt. Ter illustratie luidt een omschrijving van het project ‘Informeel Gewaardeerd:’ ‘In dit project focussen we op alleenstaande ouders, zodat deze meer handvatten krijgen om zich beter te kunnen presenteren als ze solliciteren of bezig zijn met hun oriëntatie op betaald werk. Het bijzondere aan de meerwaarde van dit project is dat de onbetaalde zorgarbeid in eigen huishouden als uitgangspunt wordt genomen om de EVC van vrouwen vast te stellen en daarbij aanbevelingen te doen hoe deze kwaliteiten kunnen meetellen bij het verwerven van een positie op de arbeidsmarkt.’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenverslag 2007:6) Alleen een essentialistisch institutioneel (on)bewustzijn creëert bewoordingen zoals ‘alleenstaande ouders’ en de ‘EVC van vrouwen.’ Door zmv-vrouwen alleen middels een bijzonder doel te benoemen, worden zij als eigenaardige classificatie ingeleid waardoor een andere dominante norm hier een tegenstelling van wordt. Daarnaast is het kenmerkend voor classificaties om op institutioneel niveau systematische identificaties uit te spreken. Deze beschrijvingen leiden dus als systeem bepaalde afwijkingen in waardoor zmv-vrouwen hun subjectiviteit verliezen en een problematische status van vrouwelijk object acquireren. In de lijn van de afwezigheid van een helder gestructureerd en consequent beeld van de relevantie van zmv, blijft diens betekenis identiteitloos. Daarbij is het opvallend dat een dergelijk woordgebruik gehanteerd wordt voor een activiteit dat veel zmv-vrouwen aantrekt. In de subsidieaanvraag wordt onder andere onder het kopje ‘doelgroepen’ op een opsommende wijze vermeld: ‘Alleenstaande ouders in de bijstand. Zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen in een kansarme positie. Vrouwen zonder uitkering maar met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.’ (FNV Vrouwenbond, Subsidieaanvraag Informeel Gewaardeerd, 2007:1) In deze tekst wordt duidelijk waarom dit project moeite heeft om uiting te geven aan de diversiteit van haar gegadigden. In het voorgaande geschreven stukje is alleen de ‘alleenstaande ouder’ meegenomen als targetgroep, waardoor de ‘zmv-vrouwen in kansarme posities’ en ‘vrouwen zonder uitkering’ op schrift minder prioriteit verwerven. Binnen de totstandkoming van dit schrijven is geen rekening gehouden met mogelijkheden als ‘alleenstaande zmv-vrouwen, witte vrouwen in kansarme posities en zmv-vrouwen zonder uitkering.’ Zoals ik eerder heb aangetoond lijken categorieën van ‘alleenstaande ouders’ en ‘vrouwen zonder uitkering’ onschuldig, maar zonder een markering blijven deze benoemingen doordrongen van witte machtsprincipes. Het zichtbaar maken en identificeren van dit soort organisatieprocessen zijn dan ook cruciaal om verbanden te kunnen leggen met een institutionele machtscultuur. 102
De onderstaande passage onthult een vrouwenbondmentaliteit of overtuiging waarin de relatie van zmv-identiteit wordt gekenmerkt door diversiteit: ‘Aandacht voor diversiteit loopt als een rode draad door alle activiteiten. Als uitgangspunt geldt de levensfase en de positie waarin men zit. Om welke doelgroep gaat het heel specifiek, wat is de behoefte en wat is het beste aanbod en aanpak. Bij iedere activiteit is specifiek gelet op of er voldoende rekening is gehouden met diversiteitaspecten. De werkgroep diversiteit richtte zich vooral op het versterken van de positie van zwarte, migranten en vluchtelingenvrouwen (ZMV-vrouwen).’ (FNV Vrouwenbond, Activiteitenverslag 2007:3) Met behulp van de eerste zin uit de FNV Vrouwenbond haar institutionele wens om diversiteit op allerlei mogelijk manieren te laten integreren binnen de vereniging. Om deze woorden kracht bij te zetten, maakt ze vervolgens een koppeling met ‘de levensfase’ en ‘positie’ van ‘men.’ Wat de FNV Vrouwenbond precies verstaat onder levensfase dat wil zeggen, of dit bijvoorbeeld een bepaalde generatie of leeftijd betreft of een emotionele of fysieke fase, wordt niet duidelijk. Ook wordt ‘de positie’ niet uitgelegd dat voor een individu zowel een persoonlijke als institutionele of symbolische betekenis kan hebben. Aangezien deze zinsnede in verband wordt gebracht met de universele notie van ‘men,’ blijft een mogelijke definitie van diversiteit zowel gender- als kleurloos. Beusekamp vraagt zich dan ook terecht af hoe een instituut ten eerste kan garanderen dat alle sociale dimensies binnen een diversiteitbeleid voldoende aandacht krijgen en ten tweede, hoe daarbij het hoge abstractieniveau van diversiteit kan worden overkomen? (Beusekamp, 2002:19). Ik zou aan de hand van dit onderzoek willen suggereren dat het noodzakelijk is om diversiteit niet alleen tot in details te concretiseren, maar daarnaast altijd de mogelijkheid tot persoonlijke uitbreidingen niet onbenut te laten. Door diversiteit in deze geschreven context te verklaren in ‘doelgroepen’ blijven bijvoorbeeld seksuele, regionale, religieuze etc. differenties niet aangekaart waardoor een woord zoals ‘diversiteitaspecten’ een institutionele abstractie behoudt. Smith laat zien hoe tekstuele structuren vormen van individuele macht genereren en behouden door niet alleen definitie te geven aan het conceptuele alledaagse werk, maar deze ook binnen eigen kaders te kunnen handhaven omdat het een geheel eigen realiteit verspreidt (Smith, 2005:191). Ik wil hieraan toevoegen dat aan het uitblijven van definities binnen de FNV Vrouwenbond ook een zekere macht is verbonden; diversiteit blijft dan een ontastbaar begrip waardoor geen verantwoording afgelegd hoeft te worden voor de universele stellingen en eigen betekenissen worden toegevoegd. Door bijvoorbeeld in combinatie met de voorafgaande inleiding te stellen dat de ‘werkgroep diversiteit’ zicht ‘richt op het versterken van de positie van zmv-vrouwen’ wordt geïmpliceerd dat: (1) zmvidentiteit is vertaald in diversiteit en (2) de werkgroep diversiteit als enige verantwoordelijk is voor het uitbreiden van diversiteit binnen de vrouwenvereniging. In deze zin wordt tekstueel een institutioneel discours gecreëerd van een perceptionele mentaliteit die voor verwarring kan zorgen binnen de zmv-gemeenschap van de FNV Vrouwenbond. Met behulp van de valse implicaties dat diversiteit alleen toebehoort aan vrouwen van kleur, worden het denkbeeld ingegeven dat witte vrouwen zich hier niet mee bezig trachten te houden. Diversiteit wordt op deze wijze alleen in relatie tot kleur gezien, waarmee andere betekenissen en dimensies worden overschaduwd. Het is dan ook niet ondenkbaar dat sommige zmv-vrouwen zich tegen deze institutionele denkbeelden verzetten, die tekstueel in stand worden gehouden. Ten gevolge hiervan kunnen tweedelingen ontstaan tussen (1) zmv-vrouwen die door de samensmelting van een diversiteit-identiteit zich om die reden tegen een dergelijk beleid keren of weigeren hier deel van uit te maken en (2) zmv-vrouwen die het belang van diversiteit hoog waarderen.
103
7.4 ‘IK WIL EEN GRIJZE WEG KUNNEN BEWANDELEN’ ‘Na twee jaar werken is nog steeds sprake van een door witte mannen gedomineerde cultuur en werkwijze. De zmv-vrouwen die nu binnen de FNV opereren of een plek verwerven, lopen tegen belemmeringen aan. Het is nodig dat hun aantal vergroot, hun empowerment versterkt, hun positie verankert wordt en dat ze getraind en ondersteund worden om met macht, onmacht en belemmeringen om te gaan(..). De in gang gezette activiteiten worden uitgebouwd om de invloed van zmv-vrouwen te vergroten en te bestendigen. De positieve samenwerking tussen bonden en zmv-vrouwenorganisaties worden benut om meer activiteiten en alternatieve werkvormen en beïnvloedingsmogelijkheden (te implementeren) neer te zetten, zodat belemmeringen voor zmv-vrouwen worden weggenomen. De zmvvrouwen die wel een plek hebben ingenomen worden ingezet om bruggen te bouwen naar andere vrouwen en naar bestuurders.’ (FNV Vrouwenbond, Actieplan 2008 en 2009:5,6) Om binnen een institutionele etnografie teksten te kunnen deconstrueren, is het volgens Smith noodzakelijk om de verschillende werkprocessen te onderscheiden waarin dergelijke publicaties tot stand komen (Smith, 2005:193-196). Dit fragment is een beschrijving van het project ‘Actie en beïnvloeding’ en kent duidelijke stadia van reproductie, omdat het vrijwel een kopie betreft van het Actieplan in 2008. Bij nader onderzoek blijkt dat vrijwel alle bodyteksten in de Actieplannen in stand worden gehouden doordat ieder jaar slechts een aantal aanpassingen in de bestaande geschriften worden verricht.47 Deze keuzes maken deel uit van de institutionele werkwijze van de FNV Vrouwenbond. In een institutionele etnografie is het zodoende interessant om te kijken naar het effect van dit werkproces dat betrekking heeft op de organisatiementaliteit van en naar zmvvrouwen. In verband met deze werkwijze verwoorden deze actieplannen letterlijk de wensen en activiteiten van hetgeen de FNV Vrouwenbond jaarlijks hoopt te bereiken. Voor een actievoerende vrouwenvereniging zou het aannemelijk moeten zijn om tijd en energie te steken in het op papier uitdragen van hun doelstellingen, terwijl het tegendeel wordt gesuggereerd met behulp van de incidentele verbeteringen. Deze aanpassingen heb ik cursief weergegeven in de bovenstaande geschreven passage dat wil zeggen, de schuin gedrukte zinsdelen zijn eruit gehaald in de vernieuwde versie in 2009. Zoals Smith stelt is de constante aanwezigheid van teksten die doorlopend worden gedupliceerd binnen een instituut verantwoordelijk voor bepaalde standaarden waarmee het werk wordt uitgevoerd (Ibidem:166). Deze standaarden (als voorwaarde of denkbeeld) zijn bijvoorbeeld merkbaar in de institutionele beschrijvingen van de zogenaamde ‘belemmeringen van zmv-vrouwen.’ Opvallend daarin is het weggenomen gedeelte waarin deze ‘belemmeringen’ primair zouden zijn veroorzaakt door de macht van ‘witte mannen.’ Door deze vaststelling niet meer opnieuw te publiceren is het, behalve het gevolg van een besluit door één of meerdere personen in een bepaalde tijd, ook een kentering van deze voorwaarde. Hierdoor wordt een institutioneel (individueel) denkbeeld zichtbaar waarin de mogelijkheid tot ‘dubbele oppressie’ van zmv-vrouwen dat wil zeggen, onderdrukking door zowel de invloed van een ‘witte mannen cultuur’ als de macht van witte vrouwen, niet wordt geëxploreerd (zie beleidssamenvatting).48 Om met ‘macht, onmacht en belemmeringen’ om te gaan wordt dus ook in deze institutionele tekstuele beschrijving niet uitgelegd aan de hand van een witte vrouwelijke en/of mannelijke onderdrukking. Door de macht op deze wijze niet van een gender of kleur te voorzien, worden deze mechanismen ongrijpbaar waardoor het een onbesproken kwestie blijft binnen de FNV Vrouwenbond. Ook wordt dit proces voor zmv-vrouwen bemoeilijkt omdat zij hun vinger niet goed op de problematiek kunnen leggen en daardoor de materie onvoldoende onder woorden kunnen brengen. Tussen zmv-vrouwen onderling veroorzaakt dit fenomeen spanningen omdat: (1) sommige vrouwen van kleur dergelijke 104
machtsvormen om persoonlijke redenen niet wensen te (h)erkennen en (2) andere zmv-vrouwen de nodige moeite doen om deze machtsvormen met behulp van het identificeerproces te elimineren. Met betrekking tot de werkhouding omtrent zmv-identiteit in geschreven institutionele documenten, kan in vergelijking met de voorgaande jaren worden gesteld dat de FNV Vrouwenbond langzaam meer inzicht krijgt in de wijze waarop zmv-vrouwen van de vrouwenvereniging kunnen worden vervreemd. Door het gebruik van ‘alternatieve werkvormen’ voor zmv-vrouwen uit te sluiten, wordt deze ‘categorie’ als niet-afwijkende groep geïdentificeerd. Hiermee lijkt de FNV Vrouwenbond tekstueel haar witte normen als problematisch te accepteren en zmv-vrouwen als gelijkwaardig te behandelen. Toch ontkracht de opvolgende zinsconstructie dit institutionele denkbeeld door zmv-vrouwen als ‘bruggenbouwers’ aan te wijzen naar andere ‘vrouwen en bestuurders.’ Essed problematiseert de werking van zmv-vrouwen die worden aangenomen om op intermediaire posities te functioneren (Essed, 1989:13). Volgens Essed komen dit soort functies voort vanuit de notie van wat zij noemt ‘actieve tolerantie’ (Idem). Daarbij doelt Essed op een vorm van macht door controleregulering waarbij het van oorsprong witte vrouwen instituut denkt goed te doen door met behulp van een positieve houding zmv-vrouwen als tussenpersoon aan te stellen. In relatie tot de FNV Vrouwenbond, die vasthoudt aan haar positiviteitsdenken, betekent dit dat er oplossingen binnen het diversiteitbeleid gezocht worden in de richting van zmv-vrouwen die als ‘bruggenbouwers’ andere ‘vrouwen’ (lees: witte vrouwen) en ‘bestuurders’ van zogenaamde ‘etnische informatie’ moeten gaan voorzien.49 Om zmv-vrouwen tekstueel tegenover ‘vrouwen en bestuurders’ te zetten: (1) behoudt de FNV Vrouwenbond haar controle over het wel of niet plaatsen van zmv-vrouwen op bepaalde bestuursfuncties en interne posities waarmee wordt geïmpliceerd dat (2) zmv-vrouwen alleen verstand hebben van ‘etnische kwesties.’ Intermediair in dit opzicht verhoudt zich dus alleen tot etniciteit en cultuur waardoor zmv-vrouwen niet gevraagd worden in andere besluitvorming hun mening te vertolken, wat een absolute voorwaarde is voor een goed geïntegreerd diversiteitbeleid. Binnen het werkproces van de FNV Vrouwenbond waarmee haar geschreven documenten tot stand komen, wil ik met behulp van het onderstaande fragment aantonen in hoeverre bepaalde institutionele percepties van zmv-vrouwen worden overgenomen of aangepast. Aangezien er talloze voorbeelden zijn op te noemen, maak ik een verwijzing naar de eerder geproblematiseerde tussenpositie als intermediair. In de schriftelijke subsidieaanvraag van hetzelfde project ‘Actie en beïnvloeding’ staat beschreven als onderdeel van de doelstellingen: ‘15 zmv-vrouwen uit ons opgebouwde netwerk zullen als rolmodel een brugfunctie vervullen tussen zmv-vrouwenorganisaties enerzijds en FNV bonden en bondsbestuurders anderzijds. Deze rolmodellen worden vanuit het project ondersteund om allianties aan te gaan met belangrijke bondgenoten binnen en buiten de vakbeweging.’ (FNV Vrouwenbond, Subsidieaanvraag Actie in beïnvloeding, 2007:2) In de eerste plaats wordt in dit geschreven stuk een kwantiteit van ‘15 zmv-vrouwen’ genoemd, waarvan het niet helder wordt in de Actieplannen of de FNV Vrouwenbond dit streven heeft gehaald. Vooralsnog lijkt dit aantal zich te omschrijven in ‘de zmv-vrouwen die wel een plek hebben ingenomen.’ De meest significante observatie is de verandering van ‘als rolmodel een brugfunctie vervullen,’ naar te ‘worden ingezet om bruggen te bouwen.’ Ondanks dat de reden voor deze aanpassing niet duidelijk is, is de waarde van een ‘rolmodel’ uitermate belangrijk voor zmv-vrouwen. Binnen het institutionele proces waarbij één of meerdere personen destijds het besluit heeft genomen dit te vertalen naar ‘bruggenbouwers’ zegt wat over de connotatie en associatie van deze zinsnede. De Van Dale definieert ‘rolmodel’ als: ‘Iemand die als model dient bij een bepaald rollenpatroon’ (Van Dale, 1999:2868). Deze beschrijving is opmerkelijk, omdat het geen directe blijk 105
geeft van een voorbeeldfunctie zoals de geschetste context voorstelt. ‘Model’ daarentegen stelt als zelfstandig naamwoord in de Van Dale het volgende voor: ‘Persoon die, respectievelijk wiens werk als voorbeeld dient’ (Ibidem:2073). De associatie van deze betekenis kan zodoende als negatief worden ervaren wanneer het werk van een zmv-vrouw bovengesteld wordt aan het werk van een witte vrouw. Door zmv-vrouwen als ‘rolmodel’ te bestempelen wordt expliciet gemaakt dat zij: (1) evengoed of beter werk kunnen verrichten als witte vrouwen en (2) een voorbeeldfunctie kunnen zijn voor andere zmv-vrouwen of witte vrouwen. Door deze verandering kan dit gebaar worden beschouwd als een indirect tegengeluid op de bovenstaande genoemde veronderstellingen, waardoor het lijkt dat het vrouweninstituut dergelijke denkbeelden niet wil verspreiden onder haar leden. Voorts is met ‘bruggenbouwers’ door de schrijfster invulling gegeven aan het ‘vervullen van een brugfunctie.’ Ook hierin is er een significant verschil tussen beide betekenissen; zoals Karimi en Kalka betogen: ‘Zmv-vrouwen zien zichzelf als vrouwen met kracht en kwaliteiten. Zij hebben immers een migratiegschiedenis achter de rug, weten zich staande te houden in deze samenleving en het racisme te overleven waarmee zij worden geconfronteerd. Zmv-vrouwen leven in meerdere culturen. Ze vervullen een brugfunctie tussen de eigen gemeenschap en de rest van de samenleving.’ (Karimi en Kalka, 1996:10) Naast deze verschillen in tekstuele strekkingen, zijn zmv-organisaties in het bovengenoemde document van de FNV Vrouwenbond samengevoegd tot het problematische ‘vrouwen.’ Hierdoor verschuift de intermediaire betekenis van het samenwerken met andere zmv-vrouwen en hun organisaties, naar het hebben van een informatieve rol ten opzichte van witte vrouwen. Aan het verstrekken van informatie kan tevens een ondergeschikte connotatie kleven; het is aan de (witte) ontvanger hoe zij deze kennis ontvangt en wat zij er vervolgens (op schrift) binnen haar positie mee doet. In zoverre kunnen zmv-vrouwen die deze verbindende functies krijgen toebedeeld het gevoel krijgen dat zij echt alleen zijn aangenomen op basis van hun, wat Essed noemt, ‘etnische expertise’ (Essed, 1989:13). Zmv-vrouwen die dergelijke functies als ‘bruggenbouwers’ hebben aangenomen, kunnen in dit opzicht nooit als ‘rolmodel’ functioneren ten opzichte van andere zmv-vrouwen. Zij hebben zich immers geconformeerd aan de witte invulling van het takenpakket vanuit de ideologie om de witte muren binnen de FNV Vrouwenbond en de overige bonden te kunnen doorbreken. Zmvvrouwen die afstappen van deze werkwijze kunnen op deze manier hun mede zmv-vrouwen (be)(ver)oordelen over het maken van deze keuze in een witte vrouwenwereld. De voorwaarden die de FNV Vrouwenbond dus creëert voor haar toekomstige zmv-leden, hetzij wel of niet in de rol als ‘bruggenbouwer,’ kan institutionele gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een professionele zmv-structuur binnen de bestaande vrouwenvereniging. In de volgende paragraaf betrek ik de notie van deze professionaliteit op de gewenste doelstellingen van zmv-vrouwenbondsvrouwen.
106
DOELSTELLINGEN
7.5 ‘IK VOEL MIJ NOG STEEDS GELUKKIG BIJ DE VROUWENBOND’ ‘Ik denk niet dat de Vrouwenbond aan de slag moet, ik denk dat ze heel goed werk verrichten. Maar er moeten onderling bruggen geslagen worden. Ik vind dat ze al een heel eind op weg zijn voor vrouwen en met name de etnische minderheden vrouwen. De Vrouwenbond heeft ze zichtbaar gemaakt.’ (11Q11) De respondent heeft gelijk wanneer ze stelt dat zmv-vrouwen door de FNV Vrouwenbond ‘zichtbaar zijn gemaakt’ zowel binnen de FNV-bonden, als naar de sociale buitenwereld toe. Met betrekking tot de maatschappelijke zichtbaarheid van zmv-vrouwen is het zodoende van groot belang om een professioneel geluid af te kunnen geven. Om dit te kunnen realiseren, moeten zmv-vrouwen buiten hun minderheidspositie om kunnen manoeuvreren om ervoor te zorgen dat zij een gedetailleerde stevige (toekomst)visie kunnen neerzetten (Essed en Helwig, 1992:137). Daarbij is een antwoord op de vraag: wat voor een positie willen we bekleden, wat willen we bereiken en waarom, van cruciale waarde om doelen te stellen en een collectief gedachtegoed te formuleren. Zmv-standpunten zouden dus voort moeten komen vanuit emoties, gevoelens en behoeften die binnen en buiten de FNV Vrouwenbond in kaart zijn gebracht. Aangezien zmv-vrouwen te maken hebben met bestaande witte vrouwelijke denkbeelden die verankerd zijn in het bondsbestaan, zullen zmv-vrouwen knopen moeten doorhakken. Dat wil zeggen dat ‘zmv’ zich als groep alleen een bepaalde mate van autonomie kan veroorloven als zij gelijktijdig ruimte overlaat voor onderlinge processen van empowerment. Zoals ik heb laten zien, lopen de ideeën binnen deze zeer heterogene groep zodanig uiteen dat bepaalde meningsverschillen andere opinies kunnen domineren. ‘Ontmoeten’ in deze zin betekent dan ook genoegen nemen met bepaalde bewustzijnsniveaus. In plaats van het dwangmatig willen proberen om zmv-vrouwen bewust te maken van hun zmv-subjectiviteit, kan men ook zmv-vrouwen uitnodigen om hun eigen identiteit de construeren en een plek binnen de FNV Vrouwenbond te geven. In een later stadium binnen deze ontmoetingsvormen kan blijken of het noodzakelijk is om, zoals Lutz aanhaalt, problematische concepten binnen het instituut te herinterpreteren (Lutz, 2002:155). Zo is ook gebleken dat correcte tekstuele vertolkingen van zmv-representaties van de FNV Vrouwenbond een voorwaarde zijn om een bekwame zienswijze neer te zetten en over te dragen. Met name speelt deze schriftelijke overdracht in op de positiebekleding van zmv-vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond. Om de uitgesproken wens dat geformuleerd is door het project ‘Actie in beïnvloeding’ namelijk, voor het implementeren van meer zmv-vrouwen binnen bestuurlijke en organisatorische organen binnen de FNV Vrouwenbond en de FNV als geheel stapsgewijs te kunnen vervullen, moeten de institutionele teksten een afspiegeling zijn van de manier waarop zmv-vrouwen geïntroduceerd willen worden. Een respondent weet uit ervaring hoe belangrijk een dergelijke aankondiging kan zijn: ‘Hoe je geïntroduceerd wordt op een afdeling is héél belangrijk (..). En daarnaast, dat merk je gewoon, ze moeten aannemen van je dat je daar zit, omdat je dat werk kán’ (12T32). Door zmv-vrouwen in tekstuele beschrijvingen alleen de functie te laten bekleden van individuen die persoonlijke banden tussen witte en zmv-personen aanleggen, impliceert dus het tegenovergestelde van ‘kunnen.’ De respondent zegt terecht dat een medewerker aangenomen wordt, ‘omdat je dat werk kán.’ Door over zmv-vrouwen te schrijven in termen van sociale verantwoordelijkheid met betrekking tot het diversiteitbeleid en de culturele informatievoorziening, wordt gesuggereerd dat zij slechts institutionele gaten ‘moeten’ opvullen. In het kader van ‘ontmoeten’ werkt het zodoende in het voordeel van de zmv-achterban om een alertheid te 107
ontwikkelen voor het uitbrengen van dergelijke documenten. De taak is aan de zmvvrouwenbondsvrouwen om een zogenaamde nieuwe institutionele realiteit in teksten te creëren en te waarborgen (Smith, 2005:193). Dit kan bijvoorbeeld worden waargemaakt middels de toevoeging van een onafhankelijk tussenpersoon binnen de werkstadia waarin een institutionele publicatie tot stand komt. In de lijn van deze aanbeveling ontstaat ‘ontmoeten’ ook binnen het concretiseren van de zmv-doelen en methoden en het actief bestrijden van problematisch geschreven en gesproken discoursen. Dat laatste zou moeten worden voltooid in samenwerking met de witte achterban waarbij activiteiten het doorbreken van witte patronen zouden kunnen stimuleren.
TRANSFORMATIE
7.6 ‘DE VROUWENBOND MOEST ZIEN TE OVERLEVEN IN EEN CHAOS ’ ‘(..) de zmv dat waren zwarte, migrantenvrouwen en als er een activiteit op dát gebied was, was er ook altijd sprake van moeten we de andere vrouwen daarin meenemen, bij de zmv? Het was ook altijd een hot item binnen de Bond. Als er wat was en het woord zmv werd genoemd, dan voelde je toch wel een spanning tussen bepaalde groepen.’ (13Q11) Met de komst van zmv-vrouwen is een mentaliteitsverandering voor sommigen een noodzakelijk kwaad gebleken. Deze rivaliteit tussen ‘andere vrouwen’ en zmv-vrouwen is voelbaar als ‘een spanning tussen bepaalde groepen.’ Competitieve gevoelens in een institutionele context vertellen indirect meer over acceptatienormen en diens voorwaarden. Het is zodoende niet ondenkbaar dat sommige zmv-vrouwen hun zijnswijze door deze zienswijze hebben laten leiden. Anders gezegd: als het begrip ‘zmv’ een institutionele betekenis krijgt toegekend waarin alleen de nadruk wordt gelegd op etnische differentie, zullen sommige zmv-vrouwen dit als een negatief proces ervaren waardoor het maken van onderscheid in een kwaad daglicht terecht komt. Diversiteit beroept zich daarom ook nooit op alleen individuele verschillen, omdat dit een garantie is voor uitsluiting. Voor deze zmvvrouwen moet het denken in verschillen altijd gepaard gaan met het denken in overeenkomsten oftewel, en/en-patronen. In deze zin kunnen zmv-vrouwen nooit alleen worden benaderd ten aanzien van verschillen in afkomst of kleur, maar moet het altijd worden gekruist met bijvoorbeeld een overeenkomstige gender, nationaliteit, seksualiteit, leeftijd, locatie, religie, etc. Het uitschrijven van projecten die zich uitsluitend op de gemeenschappelijke etnische achtergrond richten, wordt ook gestimuleerd door het onder zogenaamde ‘zmv-praktijken’ te scharen. De vraag van de respondent in hoeverre ‘andere vrouwen meegenomen moeten worden’ in het hele ontwikkeling- en uitvoeringsproces van vermeende activiteiten, is in het kader van diversiteit irrelevant. Dat wil zeggen dat al het werk wat door de leden van de FNV Vrouwenbond tot stand komt, moet vanaf de begin- tot de eindfase doordrongen zijn van de diversiteit onder vrouwen. De opzet van projecten zou al cultuursensitief moeten zijn en van onder naar boven geformuleerd waarbij men van tevoren informatie heeft ingewonnen over de belevingswijze van verschillende groepen vrouwen.50 Daarnaast verklaart een respondent over een zmv-bijeenkomst: ‘(..) op een gegeven moment werd er gezegd: dit is nou lekker onder ons. Dat is ook meer omdat iedereen, het gevoel wat ik net beschreef aan de hand van mijn ervaringen, ook ervaart. Dus ze konden (alles) lekker hardop zeggen, (..) normaal kan je dat niet zeggen. Zelfs daarvoor vind ik dat je bij elkaar moet zitten. Alleen niet iedereen kan daarmee omgaan. Dus ik kan wel zo veel willen, maar het moet ook kunnen. Ja, en daar heb je echt heel veel professionaliteit bij nodig, denk ik.’ (14T32) 108
Met ‘het gevoel’ doelt de geïnterviewde op het delen van persoonlijke ervaringen van zmv-vrouwen met de (witte) buitenwereld. Om ‘alles lekker hardop te kunnen zeggen,’ is volgens dit gezegde inherent aan de afwezigheid van witte vrouwen, ‘lekker onder ons.’ Binnen een willekeurige activiteit kunnen dit soort openbaringen een stempel drukken op wat er binnen de FNV Vrouwenbond als zmv-identiteit wordt gezien. Zmv-vrouwen die zich hier niet mee verbonden voelen, vallen zowel buiten de realiteit van witte als van zmv-vrouwen. Zodoende is het aannemelijk dat zij aan dergelijke zittingen niet deelnemen en zich distantiëren van andere zmv-vrouwen. De FNV Vrouwenbond zou daarom een clausule in haar statuten moeten opnemen waarin uitleg wordt geboden van de gevarieerde betekenis van zmv-identiteit. Dit gaat verder dan alleen het benoemen van zwart, migrant en vluchteling, maar het behelst een uitleg over haar individuele, politieke en strategische betekenis. De zmv-werkgroep zou daarin een rol kunnen spelen door niet alleen een beschrijving te bieden van de geschiedenis waarin deze naamsaanduiding tot stand is gekomen, maar ook waarom haar symbolische kracht voorbij gaat aan het maken van ‘alleen’ etnisch onderscheid. Deze bepaling zou daarbij als informatieve ondersteuning fungeren voor zmv-vrouwen die moeite hebben om ‘zmv’ los te koppelen van een louter etnisch concept. Deze respondent geeft blijk van haar dagelijkse realiteit bij de FNV Vrouwenbond door te stellen dat: ‘Ik ben vaak de enige donkere vrouw. De rest zijn alleen maar blanke vrouwen. En dat is ook omdat de donkere vrouwen dat niet op zullen zoeken. Dus ze zijn ook binnen hun eigen wereldje bezig. En wat ik soms ook merk is dat ook wel de professionaliteit ontbreekt, waardoor ze ook niet, die stap vooruit kunnen maken. En dat de donkere vrouwen die wél die aansluiting zoeken dat ze ook wel vooruit komen, omdat je dan gewoon op een andere manier bezig bent.’ (15Y67) Naast het eerder genoemde afzijdig houden van andere zmv-vrouwen zijn anderen dus genoodzaakt zich als ‘enige donkere vrouw’ in voornamelijk witte kringen op te houden en te functioneren. Om te voorkomen dat zij als enige zmv-vrouw doorlopend gedwongen zijn, buiten het feit dat sommigen hier zelf voor kiezen, om zich in uitsluitend witte gezelschappen te verkeren, moet de FNV Vrouwenbond erop toezien dat al hun ondernemingen een gemengd en divers publiek aantrekken. Als alle interne en externe projecten vrouwen uit allerlei windstreken aantrekken en met een grote variatie aan culturele achtergronden, zullen hybride vrouwen zich nog meer thuis voelen. En aangezien hybriditeit vaker gepaard gaat met de nakomelingen van eerste en tweede zmv-generaties in Nederland, zal de FNV Vrouwenbond op deze wijze ook jongere gekleurde vrouwen aantrekken. Tenslotte wil ik niet suggereren dat het uitspreken en uitwisselen van vervelende praktijkvoorbeelden niet cruciaal zijn om nieuwe verlangens en strijdpunten te formuleren, alleen zou dit moeten plaatsvinden binnen het zmv-netwerk en haar werkgroep en niet binnen activiteitenprogramma’s, want dan blijft een wrange verdeling tussen witte en zmv-vrouwen tot stand. Wat deze respondent als laatste terecht opmerkt is het verband met ‘professionaliteit’ en het zoeken van toenadering met witte vrouwen. Het blijven ronddwalen in het ‘eigen wereldje’ oftewel, dat van alleen bepaalde zmv-vrouwen, gaat het vormen van een uitgesproken visie tegen. Om een ‘stap vooruit te kunnen maken’ moet binnen vrouwenbondprojecten worden samengewerkt met witte vrouwen en ‘andersdenkende’ zmv-vrouwen. Professionaliteit in deze zin betekent dan om, behalve zichtbaarheid, zmv-normen te formuleren, witte normen op respectvolle wijze te becommentariëren, een voorbeeldfunctie te zijn voor zowel de witte als de zmv-achterban en een stabiele vooruitstrevende organisatie te creëren. Of zoals een respondent het mooi formuleert: ‘Laat zien dat je er bent. Laat je stem horen, dat is je kracht.’ (16Q11)
109
7.7 CONCLUDEREND.. De constructie van zmv-identiteit op institutioneel niveau wordt niet door alle zmv-vrouwen gewaardeerd dat wil zeggen, dat sommige zmv-vrouwen de nadruk op etnische verschillen als onaangenaam en gelimiteerd ervaren. Deze afstand is merkbaar in het differentieel waarmee zmv-subjectiviteit wordt uitgedrukt. Hybride vrouwen voelen zich gedwongen een keuze te maken tussen bestaande sociale concepten en ervaren op gelijk niveau aansluiting bij zowel witte als zmv-vrouwen. Zodoende is hun bijdrage aan de FNV Vrouwenbond gebaseerd op discursieve inzichten, die vaak niet stroken met ‘gefixeerde’ werkelijkheden van witte vrouwen en vrouwen van kleur. Uit dit onderzoek is gebleken dat niet alle zmv-vrouwen zich op dezelfde wijze en mate bezighouden of bewustzijn van alledaags racisme. Zo zijn er denkverschillen in de manier waarop racisme gedefinieerd kan worden, verschillen in de behoefte om structureel racisme zichtbaar te maken, verschillen in hoe om te gaan met racistische implicaties en verschillen in de empowerment en de bewustwording waarmee het individuele proces omtrent racisme wordt geleid. Door ‘zmv’ als begrip geen directe betekenis te geven in institutionele documenten trapt de FNV Vrouwenbond in de valkuil van zmv-representaties die duiden op een afwijkende categorie. In combinatie met diversiteit blijft dit beleid gereduceerd tot kleur wat negatieve discoursen creëert tussen zmv-vrouwen onderling ten opzichte van de ondersteuning van een dergelijk beleid. Met het positioneren van zmv-vrouwen als intermediairs binnen de vrouwenvereniging vanuit een positiviteitsbeleid, wordt een signaal afgegeven dat zmv-vrouwen alleen kennis hebben van culturele verschillen hetgeen grote gevolgen heeft voor hun professionele groepsontwikkeling. Autonomie vanuit een zmv-subjectiviteit kan alleen binnen de FNV Vrouwenbond worden bereikt middels het concretiseren van collectieve doelen en methoden. Door uitnodigend te zijn ten opzichte van zmv-vrouwen met andere ideeën, kunnen problematische constructies van zmv-beschrijvingen in taal en binnen de vereniging zelf actief worden opgemerkt en bestreden. De FNV Vrouwenbond moet af van projecten die specifiek voor zmv-vrouwen zijn ontwikkeld. Dit ontwikkelingsproces zou moeten beginnen bij individuele of groepsgerichte behoeften, wensen en problemen waarbij vervolgens gekeken wordt op wat voor een manier dit voor vrouwen met verschillende sociaal-culturele achtergronden kan worden ingevuld. Dat wil zeggen, welke groep gevarieerde vrouwen is het meest gebaat bij de ondersteuning en acties van de FNV Vrouwenbond? Wat voor een kennis heeft de FNV Vrouwenbond van hun achtergrond in Nederland en op welke punten moet deze kennis worden aangevuld? Welke groepen vrouwen worden uitgesloten, waarom en is dat terecht? Zou de FNV Vrouwenbond in de toekomst de problematiek van deze vrouwen wel willen accommoderen en hoe kunnen we dat verwezenlijken?
38
Voor meer inzicht in vrouwelijke zwarte subjectiviteit zie bijvoorbeeld het werk van Amerikaanse zwarte feministen zoals bell hooks ‘Aint I a Woman’ (1981) en ‘Talking Back: Thinking Feminist, Thinking black’ (1989), Audre Lorde ‘Sister Outsider’ (1984), Alice Walker ‘The Color Purple’ (1982) en Patricia Hill Collins ‘Black Feminist Thought’ (1990). 39 Ik ga hier niet in op wat de respondent verstaat onder het problematische gezegde van een ‘gewone vrouw,’ omdat zij dit zelf in een later stadium van het vraaggesprek corrigeert wanneer zij na het herhalen van de
110
toevoeging van ‘gewoon’ stelt: ‘Maar ik denk dat zij zich daar net zo veel inzetten, of proberen in te zetten, zoals ook de gewone vrouw zal doen. Hoor mij praten, voor de blanke vrouw zal doen.’ (17T32). 40 Hoe deze negatieve connotaties van zwart als aanduiding zijn ontstaan vanuit een wit normbesef, beschrijf ik uitvoerig in mijn probleemanalyse. 41 Het gebruik van het woord ‘blank’ kan ook worden gezien als een aanpassingsvorm, omdat dit door de witte omgeving prettiger voelt en zelf ter gebruik is aangewezen. Binnen de zwarte vrouwenbeweging in Nederland ageert men tegen het gebruik van dit woord, omdat er vanuit een historisch koloniaal discours nog steeds een zeer positieve definitie aan het woord wordt gekoppeld in de Van Dale ten opzichte van het woord ‘zwart.’ Zo schrijft de Van Dale over ‘blank’: ‘Zuiver, rein en onbevlekt.’ Van Dale (1999). Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht, Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Dertiende herziene uitgave. Pp433. 42 Hiermee wil ik absoluut niet impliceren dat: (1) discriminatie en rassendiscriminatie dezelfde werking hebben en (2) rassendiscriminatie een minder problematische vorm is van racisme. 43 Daarbij moet ook worden gesteld dat sommige van deze woorden vaak als problematisch worden gezien, omdat de notie van ‘blankheid’ koloniaal geconnoteerd is, ‘racisme’ in verband wordt gebracht met de Holocaust en de slavernij en ‘discriminatie’ allesomvattend is en racisme kan bagatelliseren. 44 Hierbij doel ik niet op het daadwerkelijk vastpinnen van vrouwen in categoriën; het feminisitisch denken problematiseert immers de hokjesgeest. Identificatieprocessen op sociaal niveau, en zeker binnen institutionele grenzen, genereren raamwerken van dimensies waar individuen sociaal in worden geplaatst. Wanneer deze dimensies onduidelijk zijn door bijvoorbeeld gebrek aan stereotype representaties, bewegen deze individuen dus langs en naast deze grensgebieden. 45 Ik bedoel hier uiteraard niet mee te suggereren dat zwarte vrouwelijke subjectiviteit alleen is afgeleid van de mate waarin men wel of geen ervaring heeft met racisme. 46 Ik gebruik hierbij een constructie in kapitalen, omdat ik dit letterlijk heb overgenomen uit het Activiteitenplan van de FNV Vrouwenbond. In de rest van het onderzoek heb ik ervoor gekozen om zmv met kleine letters aan te duiden, omdat de losse woorden ook met een kleine letter worden geschreven. Waarom de FNV Vrouwenbond ‘zmv’ in hoofdletters schrijft, kan verklaard worden vanuit het feit dat het een afkorting betreft. 47 Het is niet uitgesloten dat de FNV Vrouwenbond hier verschillende redenen voor heeft. Zo kan het zijn dat deze teksten niet veranderen wegens gebrek aan tijd en mankracht. Ook kunnen deze jaarlijkse publicaties, om wat voor willekeurige reden dan ook, geen prioriteit hebben, niet belangrijk genoeg worden gevonden of er is simpelweg geen geld voor etc. 48 De notie van ‘dubbele oppressie’ is voortgevloeid vanuit het zwart feminisme in de tweede feministische golf. Kimberle Crenshaw introduceerde in de jaren zeventig de term ‘intersectionality’ waarbij zij aantoonde dat zwarte vrouwen altijd met zowel racisme als seksisme te maken hebben. Zodoende kunnen deze begrippen nooit los van elkaar worden bestudeerd. Crenshaw diepte deze theorie uit in werken zoals bijvoorbeeld: ‘Demarginalizing the Intersection of Race and Sex’ (1989) en ‘Mapping the Margins: Intersectionality, Identity Politics, and Violence against Women of Color’ (1991). 49 Ik doel hier op informatie over verschillende culturele gebruiken, denkwijze en ander alledaags leven waaruit bepaalde kwesties worden gefilterd, die door een witte belevingswereld als ‘anders’ en onbekend wordt gezien en ervaren. 50 Ik wil graag expliciet maken dat deze aanbeveling alleen geldt voor de activiteiten van de FNV Vrouwenbond en niet voor de werkgroepen (zie hoofdstuk 5). De zmv-werkgroep zou juist volledig gekleurd moeten zijn om een zmv-visie en -identiteit te kunnen vertolken.
111
VIII. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
8. 1 DIVERSITEIT EN WERVING Binnen het kader van diversiteit is het creëren van een zo gevarieerd mogelijke achterban zeer wenselijk. Alleen is de manier waarop men werft van groot belang. De FNV Vrouwenbond moet proactief op zoek gaan naar zmv-vrouwen om de ledensamenstelling gekleurder te maken, maar ook om andere kennis en perspectieven in te winnen. Dat vergt inspanning van de witte leden, die buiten haar eigen vertrouwde grenzen om contact moeten leggen met zmv-vrouwen. Contact leggen met zmv-vrouwen betekent: het ontmoeten (dus zelf op zoek gaan) van (zmv)-vrouwenorganisaties, gekleurde gemeenschappen, religieuze gebedshuizen, sociale ‘achterstandswijken,’ lokale overheidsorganen, buurthuizen, denktanken, etc. Witte vrouwen moeten zich tijdens deze ontmoetingen bewust zijn van mogelijke argwaan en weerstand waarmee zij worden ontvangen. Daarom is het noodzakelijk om een bescheiden houding aan te nemen, naar andere opvattingen te luisteren en deze tegemoet te komen. Bedenk: er is een geschiedkundige reden waarom het vertrouwen in witte vrouwen is beschadigd. Buiten de witte oevers treden betekent: lef tonen, de uitdaging aangaan, niet afwachtend zijn, jezelf zijn en genieten van het maken van nieuwe contacten. Het simpelweg uitnodigen van zmv-vrouwen is niet genoeg: neem zelf het initiatief. Kennis hebben van culturele verwachtingen, gebruiken, normen, waarden en signalen verstaan is noodzakelijk voordat er buiten het witte vertrouwde contact gelegd kan worden. Wat kan jij doen om de ander te begrijpen? Voorkom betutteling, stel vragen, vraag om inhoudelijke verduidelijking en uitleg, maar laat zien dat je moeite hebt gedaan om je van tevoren in te lezen. Dus niet: wat is de Ramadan, maar: hoe beleef je dit? Bij de werving van zmv-vrouwen bij publicaties als vacatures, oproepen voor deelnemers, vrijwilligersondersteuning in tijdschriften en kranten, op websites etc. volstaat de toevoeging ‘ wij geven voorkeur aan of verwelkomen zwarte, migranten- en vluchtelingen’ niet. Laat als organisatie zien dat je verstand hebt van verschillen en overeenkomsten tussen vrouwen door dit meer in de inhoud te laten doorschemeren. Daarbij moet de betekenis van diversiteit voor de FNV Vrouwenbond altijd in de introductie van het schrijven (of bijvoorbeeld als slogan) worden meegenomen.
8.2 DIVERSITEIT EN ORGANISATIE Diversiteit behoort het doelgroepenbeleid in theorie te overstijgen door thematisch te werk te gaan. In het kader van de systematische uitsluiting van zmv-vrouwen binnen (vrouwen)organisaties, is het van belang dat de zmv-werkgroep behouden blijft om de belangen van deze groep te kunnen verwoorden. Of dit in de toekomst nog noodzakelijk is, zal dan moeten blijken. Het denken in thema’s betekent het signaleren van veranderingen en luisteren naar individuele wensen en behoeften. Het thema komt eerst, dan de vraag wie daar allemaal bij zijn gebaat en voor welke groep(en) vrouwen de FNV Vrouwenbond draagkracht kan bieden. Adviezen moeten worden ingewonnen bij de desbetreffende individu(en). Met het in kaart brengen van draagkracht wordt ook duidelijk welke groep(en) vrouwen er in mindere mate zijn vertegenwoordigd binnen de FNV Vrouwenbond. Uiteraard kan niet ieder 112
project zich richten op álle vrouwen, maar het is belangrijk dat dit ook niet tekstueel wordt gesuggereerd. Het belang van het individu wordt maatschappelijk steeds groter. Identiteiten maken dat wensen steeds complexer worden, men signaleert verschillen in verschillen. Voor de FNV Vrouwenbond betekent dit dat zij haar activiteiten op microniveau moet gaan inrichten, waarbij aan meerdere sociale dimensies wordt gedacht en niet per se de focus wordt gelegd op etniciteit. In dit onderzoek is gebleken dat samenwerking tussen (groep)en vrouwen van grote waarde is voor de bescherming en overdracht van het erfgoed enerzijds, en het creëren van kennis en begrip anderzijds. Een suggestie voor kennisoverdracht zou kunnen zijn: een mentorproject of spel waarbij oudere leden in een koppel worden gezet met de jongere leden om te vertellen hoe zij een bepaald onderwerp of begrip aanschouwen. Het met elkaar samenzijn en informatie uitwisselen zal ook de vervreemding tegengaan die tussen de oudere en de jongere generatie is ontstaan. Een suggestie voor het creëren van andere denkbeelden: betekent de samenwerking bevorderen tussen witte en zmv-vrouwen. Om zmv-perspectief in te brengen en ruimte scheppen om weerwoord te geven aan stereotype beweringen. De opzet van projecten zou al cultuursensitief moeten zijn en van onder naar boven geformuleerd. Van tevoren dient de FNV Vrouwenbond informatie in te winnen over de belevingswijze van de desbetreffende vrouwen voor wie het project tot stand komt. Jonge vrouwen organiseren activiteiten vanuit meervoudige dimensies, Randstadlocaties en gericht op individuele processen van empowerment. En oudere vrouwen projecten bedingen projecten vanuit een vaak eenzijdige witte discours, meer provinciaal en op de collectieve behoefte gericht. Vanwege deze verschillen in socialisatie en opvatting zou het interessant zijn voor de FNV Vrouwenbond om te kijken wat er gebeurt als alle generaties hun organisatie eens breder zouden trekken. Dus: de jonge vrouwen die op onderzoek uitgaan in de provincies om te kijken wat leeft onder de plaatselijke jongeren en oudere vrouwen die de stad opzoeken en zmv-vrouwen aanspreken op wat onder hen leeft.
8.3 DIVERSITEIT EN SUPERVISIE Verhitte discussies en gebeurtenissen moeten niet op zijn beloop worden gelaten. Mede in het belang van het voortbestaan van de FNV Vrouwenbond moet door vrouwen in machtsposities op zulke momenten worden ingegrepen. Vrouwen in leidinggevende posities moeten zich bijscholen of informeren omtrent verschillende vormen van structureel racisme. Hierbij moeten zij berust zijn op dergelijke racistische implicaties en is het aan hen de taak om deze actief te bestrijden. Supervisie moet vanuit de zmv-achterban aan de leiding en beleidsmakers worden geboden omtrent het herkennen en tegengaan van structureel racisme. De meest belangrijke stap om actie te ondernemen tegen structureel racisme is deze in eerste instantie als institutioneel probleem te erkennen. Daarbij moet de omvang en problematiek in kaart gebracht worden. Dit proces begint vanaf het bovenste niveau om een voorbeeld af te geven voor de werklagen die zich daaronder bevinden oftewel, de ‘top-down’ benadering. Met ‘bottom-up’ wordt het probleem namelijk al erkend. Racisme is grensoverschrijdend en omvat denkbeelden van vrouwen van allerlei leeftijden, generaties, geschiedenissen, levensstijlen en levensfasen. Er bestaat simpelweg geen stereotype vrouwelijk beeld van iemand die er impliciete of expliciete racistische gedachtes op nahoudt. Voor de FNV Vrouwenbond is het cruciaal om dergelijke percepties te 113
doorgronden, de afkomst te achterhalen en dit met behulp van ‘professional(s)’ in goede banen te leiden, bespreekbaar te maken en nazorg te bieden. Dit kan worden verwezenlijkt door coaching en reflectieve methoden. De leiders binnen de FNV Vrouwenbond moeten een bepaalde sensitiviteit ontwikkelen voor de gemoedstoestand van haar leden dat wil zeggen, aandacht hebben voor de ervaring en beleving van zmv-vrouwen na het ontstaan van frictie tussen bepaalde groepen vrouwen. De FNV Vrouwenbond moet een bewustzijn ontwikkelen dat inzage geeft in de werking van het negeren van gezegdes en uitspraken van witte leden die racistisch zijn geconnoteerd tijdens collectieve bijeenkomsten. Een positiviteitsbeleid lijkt in relatie tot diversiteit mooie en gangbare doelen te stellen. Maar het bijkomende neveneffect hiervan is het overschaduwen van racisme en uitsluiting. Voor de vrouwen die hogere posities bekleden binnen de FNV Vrouwenbond betekent dit: het aangaan van confrontaties (om racisme en uitsluiting tegen te gaan) en actief beleid voeren om deze twee mechanismen zichtbaar te maken en te houden. 8.4 DIVERSITEIT EN BELEID Het aantrekken en implementeren van zmv-vrouwen is een methode, maar biedt geen oplossing op de lange termijn. Kennisontwikkeling omtrent expliciet en impliciet racisme is noodzakelijk om op te nemen in het diversiteitbeleid. Open dialogen zijn nodig om een zekere collectieve expertise op te bouwen voor de gebreken binnen het beleid en de organisatie. Deze expertise is nodig om diversiteit gezamenlijk naar een hoger niveau te tillen. De FNV Vrouwenbond zou een clausule in haar statuten moeten opnemen waarin uitleg wordt geboden van de gevarieerde betekenis van zmv-identiteit. Dit gaat verder dan alleen het benoemen van zwart, migrant en vluchteling, maar het behelst een uitleg over haar individuele, politieke en strategische betekenis. Dit om misverstanden en andere opvattingen over de negatieve nadruk op etnische verschillen weg te nemen. De zmv-achterban moet een stevige visie neerzetten waarbij zij openlijk de ervaringen binnen de FNV Vrouwenbond verwoordt en waar nodig becommentarieert. Dat betekent: het concretiseren van doelen en methoden, aandacht schenken aan goede en slechte ervaringen en deze naar buiten brengen, je stem laten horen op bijeenkomsten, autonomie nastreven door professionaliteit en het aangaan van confrontatie. Het alleen implementeren van zmv-vrouwen op intermediaire positie geeft een signaal af dat deze groep vrouwen alleen kennis heeft van etniciteit. Het tegengaan en bewust worden van deze vaak gecreëerde positie suggereert het tegenovergestelde, namelijk dat de organisatie met name de vaardigheden en competenties van zmv-vrouwen omarmt en hen niet impliciet inschaalt als ‘etnische experts.’ Dit zal positieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een professioneel geluid onder zmv-vrouwen. De FNV Vrouwenbond is een imaginaire gemeenschap van wie de leden verbondenheid voelen en daadkracht tonen. Vanuit dit gevoel van het ‘samen sterk zijn’ zou meer gezocht kunnen worden naar overeenkomsten tussen de leden om te bepalen wat hen nog meer bindt. Om diversiteit als collectieve institutionele visie uit te kunnen dragen, is het consequent hanteren en verwerpen van bepaald taalgebruik cruciaal. Daarbij moeten woorden die het instituut adopteert als acceptabel helder moeten worden gearticuleerd en verspreid naar de achterban. Dit om te voorkomen dat de één bijvoorbeeld woorden als ‘allochtoon, minderheden’ etc. wel omarmt en de ander dit verwerpelijk vindt. 114
Kritische verwijzingen naar alledaags racisme in dit onderzoek hoeven niet als beschuldigingen te worden geïnterpreteerd. Integendeel, het geldt alleen als waarschuwing en geeft het signaal af dat verandering van mentaliteit binnen de FNV Vrouwenbond noodzakelijk is. Vertaald naar beleid kan gesteld worden dat deze kritische noten ook als uitdaging kunnen worden gezien om met een creatieve geest naar verandering te streven. 8.5 DIVERSITEIT EN MENTALITEIT Diversiteit betekent creatief en met een open visie durven omgaan met vrouwen uit allerlei windstreken en achtergronden, hun opvattingen en perspectieven. In het elementaire ontmoetingsproces moeten witte leden initiatief tonen om nieuwelingen te verwelkomen in plaats van af te wijzen of te negeren. Het hebben van een gezonde dosis interesse voor elkaar is daarbij niet misplaatst. Daarbij dienen nieuwe leden eerst te worden geïntroduceerd (bijvoorbeeld in het FNV Vrouwenmagazine of tijdens collectieve bijeenkomsten) om mogelijke vooroordelen en aannames te dwarsbomen. Hierbij moet worden bedacht dat de wijze van introductie toonaangevend is. Het ontmoeten betekent anticiperen op gelijkwaardig niveau. Dit kan alleen worden nagestreefd als vervelende gedragingen niet worden afgedaan als etnisch gedrag. Andersom kunnen mentaliteitsvormen wel duiden op bepaalde culturele gewoonten en gebruiken. Dat verschil moet absoluut worden gemaakt. Op gelijkwaardig niveau functioneren betekent dan ook: het (h)erkennen en waarderen van presentaties van vrouwen met verschillende diversiteiten en je daarbij bewust zijn van je eigen verwachtingspatroon. Bij voorbaat uitgaan van bijvoorbeeld minder kennis en opleiding van een zmv-vrouw is een vooroordeel dat een negatieve invloed heeft op de eigen mentaliteit ten opzichte van Anderen. Generaliseren en stigmatiseren op basis van een enkelvoudig diversiteitaspect is oneerlijk en pijnlijk. Toch blijkt dit bij de FNV Vrouwenbond vaker te gebeuren dan men denkt. Denken bijvoorbeeld dat iedere zmv-vrouw de Nederlandse taal in mindere mate beheerst en dat alle jeugdigen zich niet kunnen toewijden aan een vereniging heeft een discriminerende connotatie. Het is zodoende noodzakelijk dat de FNV Vrouwenbond dit soort witte denkbeelden bestrijdt en uitlegt. Zmv-vrouwen beschikken over algemene kennis waar witte vrouwen geen weet van hebben. Daarmee zijn ze een absolute meerwaarde om de witte kaders te doorbreken. Het is in het belang van álle partijen en het voortbestaan van de FNV Vrouwenbond dat dit gegeven ook door de oudere achterban wordt erkend. Diversiteit in die zin betekent het willen leren van elkaars inzichten en kennis. De ander niet laten uitpraten, leden overschreeuwen tijdens collectieve bijeenkomsten, onbeargumenteerd wat roepen, elkaar verbaal niet corrigeren, zijn allemaal voorbeelden van onacceptabel gedrag dat veroorzaakt wordt door een gevoel van witte superioriteit. Deze onaantastbaarheid van bepaalde groepen vrouwen binnen de FNV Vrouwenbond heeft een kwalijke werking op de organisatiecultuur en moet worden doorbroken. Het niet openlijk corrigeren van onacceptabel gedrag betekent: zwijgend toestemming geven aan onrecht en geen verantwoordelijkheid nemen voor het herhalen van structureel racisme. Voor alle leden van de FNV Vrouwenbond is het daarom cruciaal om verbaal steun te uiten om te voorkomen dat individuen worden gemarginaliseerd en daarmee racisme een halt toe te roepen. Om uit te komen voor een minderheidsgedachtegoed vergt inspanning en moed. De dominante denkers binnen de FNV Vrouwenbond mogen dit niet overschaduwen door het 115
eigen perspectief als norm te hanteren. Diversiteit heeft oog voor iedere individuele emotie en verwelkomt andere input. De FNV Vrouwenbond moet het bestrijden van stereotype vrouwbeelden als een serieuze zaak beschouwen. Ze moet bewust omgaan met de representatie van haar vrouwelijke achterban zowel in de omgang als op schrift. Witte vrouwen als ‘vrouwen’ of non-categorie impliceert een machtsvorm waarbij deze groep als onbevangen classificatie wordt voorgesteld. Anderen worden daarbij als ‘afwijkende’ categorie sociaal geïsoleerd. Deze trend zal plaats moeten maken voor een andere ontwikkeling waarbij verschillen en overeenkomsten worden benoemd. Uit dit onderzoek is gebleken dat niet alle zmv-vrouwen zich op dezelfde wijze en mate bezighouden of bewust zijn van alledaags racisme. Belangrijk is om elkaar bepaalde opvattingen niet op te leggen, maar elkaar de ruimte geven om ieder haar eigen proces hierin te volgen.
8.6 DIVERSITEIT EN VISIE Binnen de FNV Vrouwenbond zijn vaak dezelfde sprekers aan het woord tijdens gezamenlijke activiteiten. Hierdoor blijven bepaalde visies onderbelicht en andere overschreeuwd. Om een breder beeld te krijgen van de variatie aan opvattingen is het belangrijk dat andere vrouwen, naar ieder haar eigen behoefte, ook uitgenodigd wordt om haar stem te laten horen. De FNV Vrouwenbond moet heldere standpunten innemen tegen diverse vormen van discriminatie en deze naar de buitenwereld, de politiek en nieuwe leden ventileren. Wat de FNV Vrouwenbond verstaat onder onacceptabel gedrag zal in de Statuten moeten worden opgenomen. Een bepaling in de Statuten van wat de FNV Vrouwenbond precies verstaat onder diversiteit is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat iedereen op de hoogte is van de koers die de FNV Vrouwenbond wil innemen. Vanwege de complexiteit van diversiteit moet iedereen concreet over de werking en betekenis van het beleid worden geïnformeerd om te begrijpen wat diversiteit inhoudt. De beleidssamenvatting in dit onderzoek dient daarbij wellicht als eerste stap. Hybride vrouwen voelen zich gedwongen een keuze te maken tussen bestaande sociale concepten en ervaren op gelijk niveau aansluiting bij zowel witte als zmv-vrouwen. Zodoende is hun bijdrage aan de FNV Vrouwenbond gebaseerd op discursieve inzichten, die vaak niet stroken met bestaande werkelijkheden van witte vrouwen en vrouwen van kleur. De FNV Vrouwenbond moet zich bewust worden van deze verschillen in visie. Het visiedocument van de FNV Vrouwenbond is verouderd en toe aan vernieuwing. Het herschrijven van dit document kan als model dienen van hoe wel omgegaan dient te worden met tekstuele implicaties en hoe de schrijver(s) zich hiervan bewust kunnen worden. Ook de jongere achterban van de FNV Vrouwenbond zou hun visie op economische zelfstandigheid moeten beschrijven om goed de verschillen tussen generaties uit te dragen. Geschreven documenten zouden ook bij de Jonge vrouwenwerkgroep onder ogen moeten komen om antwoord te geven op de vraag in hoeverre de taal en het gedachtegoed hen aanspreekt. Daarnaast zouden zij zelf verantwoordelijk moeten zijn voor de teksten die over hen gaan. Wat vinden zij dat ze hebben bereikt? Hoe denken zij over hun inzet?
116
Dankwoord In de loop van mijn onderzoek heb ik het voorrecht gehad om een aantal collega’s en leden van de FNV Vrouwenbond beter te mogen leren kennen. Ik ben ervan overtuigd dat dit een zeer positieve bijdrage heeft geleverd aan het verloop van mijn onderzoek. Zo wil ik Tineke van der Kraan hartelijk bedanken voor haar warme onthaal, openheid en het kritisch meelezen. Truus Mesland, voor het beantwoorden van mijn vele vragen, je belangstelling en sympathie. Jenny van Achthoven, voor de fijne lange gesprekken en de cake(!), gezellig om naast je gezeten te mogen hebben. Jennifer Meyer, voor je verhelderende commentaren en doortastendheid, ik heb veel van je geleerd: Leve het FNV Vrouwenfestival! Nora Kasrioui, ik ben jou twee keer buiten kantoor tegen gekomen op momenten waarop dat nodig was. Je hebt mij dikwijls een hart onder de riem gestoken waardoor ik bepaalde kwesties weer helder zag, heel veel dank. Twie Tjoa, dankjewel dat je mij in je eigen huis hebt ontvangen om mee te lezen met dit rapport. Jouw inzichten, vertrouwen en expertise zijn voor mij heel waardevol geweest. Ook wil ik de meiden van de werkgroep Diversiteit bedanken dat ik in hun midden plaats heb mogen nemen: Saskia Treu, Anya Wiersma, Anja Breslau, Saideh Hashemi en Laila Abid. Laila, ik kom nog steeds graag naar de NOS! Uiteraard dank ik alle vrouwenbondsvrouwen voor hun moed, passie en bereidheid om zich in te zetten voor mijn onderzoek. In het bijzonder wil ik mijn respondenten bedanken, van wie ik de namen niet kan noemen, voor het vertrouwen dat jullie mij hebben geschonken. Heel bijzonder, dankjewel. Zonder jullie zou dit onderzoek niet tot stand gekomen zijn. Ik hoop jullie citaten op de juiste wijze te hebben weergegeven. Familie, vrienden en vriendinnen, bedankt voor jullie ondersteuning. In het bijzonder mijn moeder, Renée van Olden, voor het redigeren, meedenken en het geven van raad op moeilijke momenten, met moeilijke mensen. Shelly Levestone, voor wie je bent, je weet altijd voor mij een luisterend oor te bieden ondanks de drukte in jouw leven. Je bent een fantastische vriendin. Daniëlle Hovener, mijn zusje, voor het mij immer ervan herinneren dat ik rust moet nemen. Erica van Olden, mijn tante, voor je wijsheid. Ik koester ons moment met oma waarop ze veel pijn had, maar met ons nog een discussie kon voeren over jonge vrouwen en seksualiteit. Aletta, het instituut voor vrouwengeschiedenis, bedankt voor jullie enorme gastvrijheid. Fijn dat ik mijn schrijfproces bij jullie heb mogen voortzetten. Last but not least..wil ik twee mensen in het zonnetje zetten: Iris van der Tuin en Matthew McNeil. Iris, mijn mentrix, heel erg bedankt voor al je adviezen, het meelezen, eindredigeren, je bemoedigende woorden, door jou is mijn zelfvertrouwen gegroeid. Matt, mijn liefde, voor het eindeloos bijstaan, luisteren, troosten, opbeuren, het geven van energie en mij accepteren zoals ik ben. Voor ieder ander die ik ben vergeten: I am greatful.
Valeska Hovener (Amsterdam, 1981) heeft in november 2006 de bachelor journalistiek behaald en daarna enkele jaren als journalist gewerkt bij o.a. Weekblad Revu, NU.nl, de Wereldomroep en Argo Press. Zij volgt sinds februari 2007 de Master Comparative Women’s Studies in Culture and Politics aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Zij schreef het rapport ‘De complexiteit van diversiteit’ in het kader van een stage bij de FNV Vrouwenbond. Deze stage is onderdeel van haar Master die zij in maart 2010 zal afronden.
117
BIBLIOGRAFIE
Aerts, Mieke en Sawitri Saharso (1994). Sekse als etniciteit. Een beschouwing over collectieve identiteit en sociale ongelijkheid. In Sporen en resonanties: De Klassieken van de Nederlandstalige Genderstudies. Red. Amade M’charek, Agnes Andeweg en Barbara van Balen. Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005. Pp89-103. Anderson, Benedict (1991). Imagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of Nationalism. London and New York: Verso. P.214. Anderson, Kathryn en Dana C. Jack (1991). Learning to Listen: Interview Techniques and Analyses. In Women’s Words: The Feminist Practice of Oral History. Red. S. Bergen Gluck en D. Patai. New York: Routledge. Pp11-26. Anthias, Floya en Nira Yuval-Davis (1992). Racialized boundaries: Race, nation, gender, colour and class and the anti-racist struggle. London: Routledge. P.226. Beusekamp, Pauline. ‘Diversiteitsbegrip is toch niet álles.’ M/V Zorg 11, 1 (2002):18-19. Bhabha, Homi K. (1995). Cultural Diversity and Cultural Differences. In The Post-Colonial Studies Reader. Red. B. Ashcroft, G. Griffiths en H. Tiffin. Londen: Routledge. Pp206-211. Captain, Esther en Halleh Ghorashi (2001). ‘Tot behoud van mijn identiteit.’Identiteitsvorming binnen de zmv-vrouwenbeweging. In Caleidoscopische visies: de zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Red. Maayke Botman, Nancy Jouwe en Gloria Wekker. Amsterdam: KIT Publishers. Pp.153-185. Colgan, Fiona, and Sue Ledwith red. (2002). Tackling Gender, Diversity and Trade Union Democracy. A Worldwide Project. In Gender, Diversity and Trade Unions. International Perspectives. Londen: Routledge. Pp1-23. Crenshaw, Kimberle (1989). Demarginalizing the Intersection of Race and Sex: A Black Feminist Critique of Antidiscrimination Doctrine, Feminist Theory, and Antiracist Politics. Pp.139-167. In Feminist Legal Theory I: Foundations and Outlooks. Red. Frances E. Olsen. Aldershot: Dartmouth Publishing Company Limited, 1995. Pp.443-471. ________. ‘Mapping the Margins: Intersectionality, Identity Politics, and Violence Against Women of Color.’ Stanford Law Review 43 (1991): 1241-1258. 118
Dale, Van (1984 en 1999). Groot woordenboek der Nederlandse taal. Elfde en dertiende uitgave. Red. Guido Geerts, Ton den Boon, Dirk Geeraerts, Elska Vos en Nicoline van der Sijs. Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie. Pp887, 1637, 1806, 2868, 2073. Deekman, Amalia en Mariette Hermans (2001). Hielig vuur. Bezieling en kracht in de organisatievorming van de zmv-vrouwenbeweging in Nederland. In Caleidoscopische visies: de zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Red. Maayke Botman, Nancy Jouwe en Gloria Wekker. Amsterdam: KIT Publishers. Pp81-115. Deug, Febe. ‘Organisaties op weg naar diversiteit: een actueel kwaliteitsvraagstuk.’ Tijdschrift voor Humanistiek 2, 6 (2001): 34-39. Dyer, Richard (1997). White. New York: Routledge. P.256. Edmondson Bell, Ella L. J. en Stella M. Nkomo (2003). Our Separate Ways: Barriers to Advancement. In Reader in Gender, Work, and Organization. Red. Robin J. Ely, Erica Gabrielle Foldy, and Maureen A. Scully. Oxford: Blackwell Publishing Ltd. Pp343-361. Essed, Philomena. (1984). Alledaags Racisme. Amsterdam: Feministische Uitgeverij Sara. P.262. _______. ‘Black Women in White Women’s Organizations: Ethnic Differentiation and Problems of Racism in the Netherlands.’ Resources for Feminist Research 18, 4 (1989): 10-15. ________. Diversiteit: vrouwen, kleur en cultuur. Baarn: Ambo, 1994. P.144. ________. The Dutch as an Everyday Problem: Some Notes on the Nature of White Racism. Amsterdam: Centrum voor Etnische Studies, 1986. P.42. ________. Everyday Racism: A New Approach to the Study of Racism. Massachusetts/Oxford: Blackwell Publishers Ltd, 2002. Pp176-194. ________. Inzicht in alledaags racisme. Utrecht: Het Spectrum, 1991. P.376. Essed, Philomena en Maaike de Graaff (2002). De actualiteit van diversiteit. Het gemeentelijk beleid onder de loep. Deventer: Salland de Lange. P.147. Essed, Philomena en Lydia Helwig (1992). Bij-voorbeeld: multicultureel beleid in de praktijk. Amsterdam: De Volharding. P.166. Fausto-Sterling, Anne (1995). Gender, Race and Nation: The Comparative Anatomy of ‘Hottentot’ Women in Europe, 1815-1817. In Deviant Bodies. Red. Terry & Urla. Indian University Press: Bloomington. Pp. 19-48. 119
Fine, Marlene G. (2003). Building Successful Multicultural Organizations: Challenges and Opportunities. In Reader in Gender, Work, and Organization. Red. Robin J. Ely, Erica Gabrielle Foldy, and Maureen A. Scully. Oxford: Blackwell Publishing Ltd. Pp.308-317. Hanisch, Carol (1969). The Personal is Political. Online verkrijgbaar via: http://scholar.alexanderstreet.com/download/attachments/2259/Personal+Is+Pol.pdf?versi on=1 (toegang gezocht op 6 april 2009). Haraway, Donna (1991). Situated Knowledges: The Science Question in Feminism and the Privilege of Partial Perspective. In Simians, Cyborgs and Women. The Reinvention of Nature. Londen: Free Association Books. Pp183-201. Harding, Sandra (1991). Feminist Standpoint Epistemology. In Whose Science’ Whose Knowledge’. Ithaca: New York Cornell University Press. Pp119-137. Hill Collins, Patricia (1991). Black Feminist Thought. Knowledge, Consciousness, and the Politics of Empowerment. London/New York: Routledge. Pp19-40. hooks, bell (1981). Ain’t I a Woman. Black women and feminism. Boston MA: South End Press. P.205. ________. Talking Back: Thinking Feminist, Thinking black. Boston, MA: South End Press, 1989. P.186. Hyman, Richard (2001). Understanding European Trade Unionism: Between Market, Class and Society. Londen: Sage Publications. P.196. Karimi, F. en J. U. Kalka (1996). Met kracht naar empowerment. Empowerment-visie van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen. Project Aisa, Utrecht: Hoeijenbos b.v. P.32. Loomba, Ania (1998). Colonialism/Postcolonialism. Londen/New York: Routledge. P.289. Lorde, Audre G. (1984). Sister Outsider: Essays and Speeches. Berkeley: Crossing Press. P.66. Lutz, Helma (2002). Zonder blikken of blozen. Het standpunt van de (nieuw-)realisten. In Sporen en resonanties: De Klassieken van de Nederlandstalige Genderstudies. Red. Amade M’charek, Agnes Andeweg en Barbara van Balen. Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2005. Pp154-166. MacIntosh, Peggy (1988). White Privilege and Male Privilege: A Personal Account of Coming to See Correspondences Through Work in Women’s Studies. Online verkrijgbaar via: http://academic.udayton.edu/williamrichards/Ethics%20essays/McIntosh,%20White%20Privi lege.htm (toegang gezocht op 2 maart 2009). ________. White Privilege: Unpacking the Invisible Knapsack, 1990. Online verkrijgbaar via: 120
http://sascwr.org/resources/pdfs/anti-oppression/WHITE%20PRIVILEGE.pdf (toegang gezocht op 15 maart 2009). Mens-Verhulst van, Janneke. ‘Diversiteit in theorie en praktijk: een bericht uit de feministische hulpverlening.’ Tijdschrift voor Humanistiek 2, 6 (2001): 7-15. Merrill-Sands, Deborah, Evangelina Holvino en James Cumming (2003). Working with Diversity: A Focus on Global Organizations. In Reader in Gender, Work, and Organization. Red. Robin J. Ely, Erica Gabrielle Foldy, and Maureen A. Scully. Oxford: Blackwell Publishing Ltd. Pp327-342. Meulenbelt, Anja. ‘Sissende en blazende zusters: Over rivaliteit in de vrouwenbeweging.’ Opzij 17, 5 (1989): 66-69. Minh-ha, Trinh T. (1989). Woman, Native, Other. Writing Postcoloniality and Feminism. Bloomington/Indianapolis: Indiana University Press. P.173. Pincus, Fred L. (2006). Understanding Diversity. An Introduction to Class, Race, Gender & Sexual Orientation. Colorado: Lynne Rienner Publishers. P.169. Ramazanoğlu, Caroline en Janet Holland (2002). Feminist Methodology: Challenges and Choices. London: SAGE Publications. P.195. Ribberink, Anneke. ‘Tweede feministische golf definitief voorbij: Girls willen zich niet organiseren.’ Historisch Nieuwsblad 8, 4 en 5 (1999): 48-50. Said, Edward W. (1978). Orientalism. New York: Vintage. P. Scott, Joan W. ‘The Evidence of Experience.’ Critical Inquiry 17, 4 (1991): 773-797. Smith, Dorothy E. (1999). The Conceptual Practices of Power: A Feminist Sociology of Knowledge. Boston: Northeastern University Press, 1990. P.235. ________. The Everyday World as Problematic: A Feminist Sociology. Milton Keynes: Open University Press, 1988. P.244. ________. Institutional Ethnography: A Sociology for People. Lanham: Altamira Press, 2005. P.256. ________. Texts, Facts, and Femininity: Exploring the Relations of Ruling. Londen/New York: Routledge, 1993. P.247. Spivak, Gayatri C. (1996). The Spivak Reader. Londen/New York: Routledge. P. 334. 121
Teeseling van, Ingeborg. ‘’Ik werk harder dan menig jong ding’: vijftig-plussers over de generatiekloof.’ VBMagazine 11, 4 (1996): 18-22. Thomas, David A. en Robin J. Ely (2003). Making Differences Matter: A New Paradigm for Managing Diversity. In Reader in Gender, Work, and Organization. Red. Robin J. Ely, Erica Gabrielle Foldy, and Maureen A. Scully. Oxford: Blackwell Publishing. Ltd. Pp362-377. Vrouwenbond, FNV Vrouwenbond (primaire bronnen). Actie in beïnvloeding! Cirkels van zmvvrouwen versterken hun macht en invloed binnen de FNV. In Projectvoorstel. Red. L. Gonggrijp. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2007. P.16. ________. Activiteitenplan 2004. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2003. P.14. ________. Activiteitenplan 2008. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2008. P.18. ________. Activiteitenplan 2009. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2009. P.17. ________. Activiteitenverslag 2002. Amsterdam: FNV Uitgeverij. P.12 ________. Activiteitenverslag 2005. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2006. P.12. ________. Activiteitenverslag 2006. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2006. P.9. ________. Activiteitenverslag 2007. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2007. P.14. ________. Begroting 2008. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2007. P.5. ________. Begroting 2009. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2008. P.4. ________. Interviews. A19 [07-11-2008], B66 [14-11-2008], D83 [06-11-2008], E73 [06-11-2008], F49 [07-11-2008], G28 [24-10-2008], G61 [03-11-2008], H95 [20-10-2008], J65 [20-10-2008], J81 [03-11-2008], L57 [23-10-2008], Q11 [03-11-2008], R46 [14-11-2008], R51 [03-11-2008], T32 [12-11-2008], W22 [12-11-2008], Y67 [23-10-2008], Y84 [21-10-2008]. Verwerkt in Amsterdam, 2008/2009. ________. Informeel gewaardeerd. Erkennen en benutten van verworven competenties. In Projectbeschrijving. Red. L. Gonggrijp. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2007. P.11. ________. Ledenadministratie 2008. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2008. ________. Ledenadministratie 2009. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2009. ________. Meedoen en Meebeslissen. Zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen doen en beslissen mee binnen de FNV. Red. Astrid Runs, Fatma Kiymazaslan, Saideh Hashemi, Twie Tjoa en Linde Gonggrijp. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2008. P.40. 122
________. Notulenverslag Jonge Vrouwennetwerk. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2008. P.2. ________. Notulenverslag van de vergadering van het Netwerk Vrouwen 50+ van de FNV Vrouwenbond. Amsterdam: FNV Vrouwenbond, 2008. P.2. ________. Statuten en Huishoudelijk Reglement. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2005. P.22. ________. De visie van de FNV Vrouwenbond op zorg, arbeid en inkomen aan het begin van de 21ste eeuw. Amsterdam: FNV Uitgeverij, 2001. P.24. Vrouwenbond, FNV (secundaire bron). “Dossier Jong & Oud: Generatiekloof of generatieverschil?” Binding 46, 2 (1997): 6-10. Walker, Alice (1982). The Color Purple. Orlando: Hartcour. P.294. Wekker, Gloria. ‘Still Crazy After All Those Years..Feminism for the New Millennium.’ European Journal of Women’s Studies 11, 4 (2004): 487-500. ________. ‘Van Monocultuur naar caleidoscoop.’ Tijdschrift voor Humanistiek 2, 6 (2001): 2633. Wekker, Gloria en Helma Lutz (2001). Een hoogvlakte met koude winden. De geschiedenis van het gender- en etniciteitsdenken in Nederland. In Caleidoscopische visies: de zwarte, migrantenen vluchtelingenvrouwenbeweging in Nederland. Red. Maayke Botman, Nancy Jouwe en Gloria Wekker. Amsterdam: KIT Publishers. Pp.25-49. Young, Robert J. C. (2003). Postcolonialism. A Very Short Introduction. Oxford: Oxford University Press. P. 178. Yuval-Davis, Nira (1994). Women, Ethnicity and Empowerment. In Shifting Identities, Shifting Racism. Londen: SAGE Publications. Pp179-197.
123