ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
DE BEENDEREN VAN DE VOORARM, namelijk de ellepijp en het spaakbeen. Hoofdstuk XXIV.
DE EERSTE figuur van het vierentwintigste hoofdstuk. Deze figuur beeldt de twee linker voorarmbeenderen af van de voorkant. Daar in deze, net als in al de volgende figuren van dit hoofdstuk, de beenderen van de linkerzijde te zien zijn, terwijl elders nagenoeg steeds de rechtse getoond worden, berust op toeval omdat wij in lijnen en vormen de linkse voor de rechtse afgebeeld hebben. Het maakt trouwens niet uit of nu rechtse of linkse beenderen afgebeeld worden.
258
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
TWEEDE.
ZEVENDE.
DERDE.
VIERDE.
VIJFDE. ZESDE.
ACHTSTE. NEGENDE. TIENDE.
ELFDE.
259
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
INDEX VAN DE TIEN FIGUREN DIE NA ELKAAR VOLGEN OP DE EERSTE
van dit tiende hoofdstuk en alle lettertekens van de elf figuren. . DE TWEEDE figuur van het vierentwintigste hoofdstuk beeldt de beide beenderen af van de voorzijde van de voorarm, namelijk het spaakbeen en de ellepijp. De derde enkel de binnenkant van het spaakbeen, de vierde de buitenkant ervan. De vijfde geeft de binnenzijde van de ellepijp weer, de zesde haar buitenkant. De zevende toont het onderste gedeelte van het rechter spaakbeen, waarin de pols gewricht maakt: maar dit gedeelte hebben wij als het ware van langs onderen zo afgebeeld, of met de kant die naar de ellepijp kijkt, dat de uitholling in het zicht komt waarmee de het de knobbel of kop van de ellepijp hier bij de pols opvangt. De achtste figuur, net als de drie daarop volgende en de zes voorgaande, behoren tot de linker voorarm en bevat de onderkant van het spaakbeen, zo afgebeeld van de buitenkant dat de uitholling in het oog valt waarmee het met de pols gewricht maakt. De negende toont het bovenste stukje van het spaakbeen, waarin de uitholling te zien is , waarin de buitenste humeruskop komt. De tiende toont het onderste stuk van de ellepijp, dat naar de pols kijkt. De elfde biedt een afbeelding van het bovenste stuk van de ellepijp, waarin de uitholling en knobbel en het uitsteeksel voorkomen die aansluiten op de ronde of het wieltje van de humerus. De ruimte die tussen deze letters ligt, noemen wij de voorarm. De A toont het bovenstuk ervan, dat gewricht maakt met de humerus, de B het onderste, dat naar de pols kijkt. Wie nu van deze beenderen de andere benamingen wenst zal die gemakkelijk terugvinden op het einde van dit boek. C 1,5,11 Voorste uitsteeksel van de ellepijp, dat in de holte treedt die aan de bovenkant van het wieltje vooraan in de humerus is ingesneden. De C toont namelijk in de eerste figuur de binnenkant van het uitsteeksel die met kraakbeen bedekt is, maar in de vijfde en de elfde wordt de buitenkant getoond die ruw en oneffen is. D1,2,5, Het achterste uitsteeksel van de ellepijp, dat in de holte komt die aan de achterkant van humerus aan de bovenkant van dat wieltje uitgesne11 den is. De D toont in de eerste, tweede en vijfde figuur de inwendige zijde van het uitsteeksel, maar de elfde de buitenkant of achterzijde. E 1,2,5 De uitholling van de ellepijp die het wieltje van de humerus ontvangt. A,B 1,2
260
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
F,F. G,G. H,H. I,K.
M 1,2,3, N 1,2,3 O. P 1,2,5, R 1,2,5, S 10
T 1,2,3,
V 2,6,10
X,Y,Z
a,a 1,2,6 b,b 1,2,5 $. c,c 1,2,5 d 1,6 e 2,6
De elfde figuur toont deze uitholling duidelijker. F en F is de knobbel die over de lengte van die uitholling loopt. G en G de binnenzijde van de knobbel. H en H de buitenzijde van de knobbel of - als ge wilt - van de holte van de ellepijp. I en K de plaats van die holte, waar in de onderkant van zijn zijkanten door een lichte omtrek wat wordt onderbroken voor het uitsturen van ligamenten en die er lichtjes ruw uitziet en wat van gaatjes voorzien is. 4,9 Hals of nek van het spaakbeen. 4,9 Kopje van het spaakbeen, waarin de uitholling uitgesneden is waarin de buitenste kop van de humerus treedt. De O in de negende figuur toont deze uitholling. 6,10 De hals van de ellepijp. In deze figuren toont de Q het aanhangsel van de ellepijp. 6,10 Het uitsteeksel van het aanhangsel van de ellepijp, dat wij vergelijken met een schrijversstift. Uitholling in het aanhangsel van de ellepijp, waarin het kraakbeen vastzit of liever ermee vergroeid is, dat met een T te noteren is en vooruit springt van de uitholling van het spaakbeen, waar het de pols bevat. 4,7,8 Het kraakbeen dat wij zopas vermeldden, dat het grootste deel van het aanhangsel van de ellepijp scheidt van de pols. De T toont in de eerste en achtste die plaats van het kraakbeen, aangeduid met x, y en z, waar het eerst van de uitholling // in het aanhangsel van het spaakbeen ontspringt. Maar in de tweede toont hij het gedeelte waar het kraakbeen vergroeid is met het aanhangsel van het spaakbeen. In de derde wordt de plaats van het kraakbeen aangeduid die de pols ontvangt. Uitholling in het aanhangsel van de ellepijp en van het bot van de bot waarmee het kraakbeen vergroeid is, op de plaats die gemaakt is om de pees van een extensorspier van de pols te geleiden. Deze drie letters in de zesde en X en Z in de tweede omschrijven de driehoek die op de ellepijp ontvleesd en bol is. Maar de Z duidt apart de verhevenheid van de driehoek aan. De eerste vooruit springende boord van de ellepijp. De tweede vooruit springende boord van de ellepijp. Maar de $ duidt in de eerste en vijfde figuur apart de plaats aan op die lijn, die schuin volgens de hals van de ellepijp loopt. De derde vooruit springende boord van de ellepijp. De zijde van de ellepijp die door de eerste en de tweede boord omschreven wordt. De zijde van de ellepijp die door de eerste en de derde boord omschre-
261
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
ven wordt. f 1,5 De zijde van de ellepijp tussen de tweede en de derde boord. g,g 2,6 De bijzondere boord van deze zijde, daar zij de eerste en derde boord omvat. Deze twee letters duiden de beide plaatsen aan waar het spaakbeen en h, i 1 de ellepijp tegen elkaar zitten. De h duidt de bovenste plaats aan, het dichtst bij de humerus, de i de onderste die aan de pols grenst. k,k 1 Over gans die plaats (waar het spaakbeen boogvormig gekromd is) wijken de twee voorarmbeenderen van elkaar weg. l 5,11 Holte uitgesneden in de ellepijp waarin het kopje van het spaakbeen ronddraait. m 3,4,9 De plaats, getekend met de l, waar het kopje van het spaakbeen in de holte van de ellepijp zit. n 1,3 De binnenkant van het onderste aanhangsel van het spaakbeen wordt aangeduid: maar in andere figuren, namelijk de tweede, de vierde, de zevende en de achtste wordt de buitenkant getoond, getekend met andere letters. o7 De uitholling uitgesneden in het aanhangsel van het spaakbeen waarin het aanhangsel van de ellepijp opgevangen wordt. p 5,10 Het vooruitspringende deel van het aanhangsel van de ellepijp dat binnen de holte komt van het spaakbeen, getekend met een o. q 1,2,3, 4,9 Breed en afgeknot uitsteeksel van het spaakbeen, waaraan de pees aanhecht van de voorste spier die de voorarm buigt. r,r 1,2,3, 4 Scherpe boord van het spaakbeen aan de binnenzijde, uitstekend over de lengte van de voorarm, waarmee het naar de ellepijp kijkt. s,s 1,3 Binnenzijde van de boord die eerder met een r getekend werd. t,t 2,4 Buitenzijde van de boord getekend met een r. u 2,4 Op die plaats is het spaakbeen ruw, om twee van de vier haar eigen spieren hier stevig te laten op aanhechten. x,y,z 1,8 Uitholling in het aanhangsel van het spaakbeen, uitgesneden om gewricht te maken met de pols. De z duidt namelijk het knobbeltje aan dat in de uitholling enigszins uitstulpt en de uitholling zelf als het ware ontdubbelt, waarvan de delen met x en y kunnen aangeduid worden. " 1,3,4, 6,7,8 Het meest vooruit springende deel van het aanhangsel van het spaakbeen waarmee de holte die met de pols gewricht maakt bovenaan en binnen vergroot, en verder vooruit springend dan het aanhangsel van de ellepijp dat met een schrijversstift vergeleken wordt en met een R getekend is. ( , * , g , . , Met deze letters in de tweede en vierde figuur wordt de gebolde 0, uitwendige streek van het onderste aanhangsel van het spaakbeen
262
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
2
a) fig. 1,2 A,B. De overzichtsfig. T,V. b) de ganse fig. 5 en 6, of de overzichts fig. Y.
c) de ganse fign 3,4 of overzichtsfig. 2, X. d) fig. 1,2 van hft. 23,K,L, M.
g) fig. 2 van hst. 23, O.
263
aangeduid die op die plaats met het been zelf versmelt. Deze letters duiden op die plaats elk apart een uitholling aan: de ( namelijk de eerste, * de tweede, g en . de derde en 0 de vierde. In de tweede figuur duidt de 2 een uitholling aan gemeenschappelijk aan het spaakbeen en de ellepijp.
ET ganse gedeelte a tussen de arm en de pols wordt door de Grieken B0PLH genoemd en door de Latijnen ‘cubitus’. Deze bestaat uit twee beenderen die op elkaar rusten en onderling gewricht maken. Het onderste b ervan dat biets langer is wordt eveneens B0PLH en ‘cubitus’ genoemd. Maar om de consistentie van de uiteenzetting niet in het gedrang te brengen zullen wij doorheen gans de uiteenzetting, telkens het volledige gedeelte bestaande uit deze twee beenderen, met de ligamenten, aders, slagaders, zenuwen, vliezen en huid ter sprake komt de term voorarm (cubitus) gebruiken, het onderste been ‘de ellepijp’ c en het bovenste ‘het spaakbeen’. Deze twee beenderen zijn lang en verschillen van elkaar op nagenoeg elk vlak. Vooreerst immers maken zij met de onderkant van de humerus gewricht op een totaal andere manier. Want de ellepijp maakt met de cirkel of het wieltje d van de humerus gewricht met aangepaste uithollingen, die erin zijn uitgesneden en de geschikte uitsteeksels waarover zij beschikt. Aan haar bovenkant immers, waar zij zeer dik en stevig is heeft ze, net als de onderkant van de humerus, goed voorzien van een aanhangsel, twee aanzienlijke uitsteeksels waarvan het ene eerst is of vooraan zit, en het voorste is datgene dat kijkt naar de uitholling in de voorkant van de humerus uitgesneden aan de bovenkant van het wieltje en het past met zijn knobbels zeer mooi in deze uitholling. Dit uitsteeksel is hier immers breder // en gelijkt op een stompe hoek en is uiterst hard en stevig. Het achterste uitsteeksel beantwoordt in vorm enigszins aan het voorste en treedt in de uitholling g die in zijn achterkant aan de bovenzijde van het wieltje uitgesneden is, terwijl die uitholling echter dieper en veel breder is dan dan de voorste en ook het achterste uitsteeksel terecht dikker en breder is dan het voorste en nog meer op een soort stompe hoek gelijkt. Dit uitsteeksel wordt door de Atheners f8g6D"<@< genoemd, door de Doriërs echter 6L$46@<, maar door Hippocrates "(6T<", door Galenus verder nu eens f8g6D"<@< dan weer "(6T<". Deze termen veroorzaken bij hen die Latijn lezen een
De voorarm.
De ellepijp. Het spaakbeen.
Gewricht van de ellepijp met de humerus, haar uitsteeksels en holten.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
h) P,S in fign. 1 en 2 van hst. 23. i) E,F in fig. 1 en 2 van hst. 30. k) C,D en E in fign. 1,2,5. l) F,F in fig. 11. m) G,G in dezelfde fig.; ook H,H. Verg. K,L,M in fign. 1 en 2 van hst. 23.
groot ongemak en verwarring bij vertalers. Deze vertalen niet alleen ‘cubitus’ met dezelfde term, maar ook de ellepijp en het ganse gedeelte gelegen tussen de arm en de pols, het gewricht tussen de humerus en de ellepijp en het spaakbeen, de binnenkant van dat gewricht en zijn buiging, terwijl het ondertussen uiterst belangrijk is dat men weet wat met de aparte termen bedoeld wordt door de auteur die ze vertaalt. Maar om elders de zaken niet moeilijker te maken dan nodig, iets dat mij de lezer wenselijk lijkt, zal ik in de ganse uiteenzetting dezelfde term gebruiken zonder nog meer verwarring te brengen of duistere namen te gebruiken. Laten wij deze uitsteeksels van de ellepijp daarom, het ene het voorste, het andere het achterste noemen; dat laatste wordt meestal gebobbeld of convex genoemd door auteurs die er geen rekening mee houden dat zij die benaming ook gebruiken voor de knobbels aan elke kant van het wieltje van de humerus h , voor de koppen op het eind van het dijbeen i en ook voor verschillende andere botuitsteeksels. Tussen deze twee uitsteeksels van de ellepijp, die direct tegenover elkaar staan, is er een brede uitholling k waarin het wieltje van de humerus past en die er precies in past. Het is halfcirkelvormig of iets dieper dan een halve cirkel, eerder gevormd als een C of de Griekse C en werd daarom door de Oude Grieken beschreven als F4(µ@4*0H. Maar die uitholling is niet alleen gevormd als een C; om precies te beantwoorden aan het wieltje van de humerus heeft ze in het midden een brede en stompe zwelling l die zich uitstrekt juist over zijn lengte en samengedrukt en uitgehold is aan weerszijden. m Dit kan hierom vergeleken worden met de koord of het touw rond een katrol. De koord is glad afgerond en loopt rond de indeuking in het wieltje dat (om zo te zeggen) langsheen zijn uitholling eveneens glad afgerond is; en op dezelfde manier komt deze zwelling in de uitholling van de ellepijp overeen met de groef in het wieltje, terwijl de ingezonken en uitgeholde streken aan weerszijden van de zwelling overeenkomen met de verheven streken aan weerszijden van de groeve in het wieltje. Om dit nog beter te doen passen is de binnenzijde van de indeuking in de ellepijp dieper uitgehold dan de buitenzijde. Het geheel van die indeuking in de ellepijp is glad en belegd met kraakbeen en het is samen met zijn uitsteeksels zo precies aangepast aan het wieltje dat, mocht gij u inbeelden dat het ook maar iets meer zou uitsteken of dieper zou uitgehold zijn of breder of smaller, gij direct het ganse gewricht zou bederven. De enige bedoeling van dit ingenieuze constructiestuk bestaat erin de elleboog te laten buigen en strekken zonder het risico op een ontwrichting. Dit gewricht, tot stand gekomen door het onderling ineen schuiven van de beenderen, is steeds een uitdaging
264
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
n) C,D in fig. 11. o) b,c,d in spierplaat XIII. p) ' in spierplaat VIII. q) 1 in spierplaat V. r) = in spierplaat VI. s) L in de fign. 5 en 11. t) L,K in fig. 11.
u) M in f i g n . 3,4,9. x) N in dezelfde fign. y) O in fig. 9. z) P in fig. 1 van hst. 23.
om te onderzoeken. Zijn stabiliteit is niet alleen te danken aan zijn vorm; er is tevens de sterkte van de ligamenten die het samen houden. En het is om toe te laten dat het gewricht door stevige ligamenten omringd wordt dat het gedeelte n van deze uitsteeksels die niet in de indeuking kijken ruw is en oneffen; en deze ruwheden zijn er zowel ter wille van de spieren als van de ligamenten. De achterzijde van het achterste uitsteeksel is zeer ongelijkmatig opgezwollen en is eveneens wat uitgehold om des te steviger de aanhechting van de spieren te ontvangen die de voorarm strekken. o Gelijkaardig is de voorzijde van het voorste uitsteeksel van de ellepijp ruw om een steviger aanhechting te bieden voor de achterste spier van deze die de voorarm buigen p en een betere oorsprong voor de spieren die de tweede q en derde r vingergewrichten buigen. En het is niet alleen de voorzijde van dit voorste uitsteeksel die ruw is; ter hoogte van de wortel van dit uitsteeksel heeft de Natuur de ellepijp voorzien van bepaalde ruwe zwellingen s ter wille van deze spieren. Opdat dit gewricht door bijzonder sterke ligamenten zou kunnen omgeven worden, is er aan de bodem van de sigmoidale indeuking in de ellepijp aan weerszijden een kleine holte als een soort inkeping t die een ruwheid of tanding maakt in de buitenrand van de sigmoidale indeuking. Dit deel van de ellepijp vertoont putjes en gaatjes, die er niet rechtdoor lopen en een oorsprong bieden aan de sterke ligamenten. Dit is de manier waarop de ellepijp gewricht maakt met de humerus. We gaan nu naar het spaakbeen. Ter hoogte van het uiteinde waar het spaakbeen gewricht maakt met de humerus is het eerder dun. Van een uitgerekte en slanke hals u spreidt het uit om een brede cirkelvormige kop x te vormen, die aan de kant die naar de humerus kijkt een sferische indeuking vertoont y , niet diep uitgehold, waarin de kop van de humerus z komt. Tegen deze kop draait het spaakbeen in de pronatie- en supinatiestanden, zonder de elleboog te beletten van te buigen of om het gewricht tussen spaakbeen en humerus te strekken. Deze indeuking in het spaakbeen buigt en strekt in feite tegen de kop van de humerus, een beweging die in het bijzonder geholpen wordt door de lengte van de kop van de humerus en zijn breed oppervlak bedekt met kraakbeen, die bij deze bewegingen van de elleboog nooit het contact met de indeuking in het spaakbeen verliest. Wij moeten niet te licht voorbijgaan aan het slimme ontwerp van de Natuur, die het gewricht tussen de humerus en het spaakbeen op zo een wijze heeft gevormd dat het spaakbeen samen met de ellepijp kan buigen en strekken maar toch elegant in een pronatie- en supinatiestand kan gedraaid worden terwijl de ellepijp bewegingloos blijft ten opzichte van de humerus. //
265
Het gewricht vd radius met de humerus.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
a) Van A naar B in fign. 1 en 2. b) P in fign. 1, 2, 5,6, 10. c) Q in dezelfde fign. d) R in dezelfde fign. e)Spierplaat 12. f) S in fig.9 [10]. g) T in fign. 1,2,3 4,7,8. h) randfig. hst. 10. i) R,S in fig. 4 van hst. 22. k) V in fign 2 en 10. l) 7 in spierplaat IX. m) X,Y,Z in fig. 6; V in spierplaat IX. n) S,T in dezelfde plaat. o) Fign. 2 en 6 van Z over a,a; ook a,a in fign. 1 en 2.
Vanaf haar gewricht met de humerus trekt de ellepijp vrij recht omlaag naar de pols a, geleidelijk aan dunner wordend en slanker tot zij de handwortel bereikt. Daar neemt haar lange dunne nek b wat toe in afmeting en is ze voorzien van een rond aanhangsel, c wat als een kop maar niet zo rond. Onderaan het aanhangsel bevindt zich een uitsteeksel d dat eindigt op een scherpe punt en dat de Griekse anatomen beschrijven als (D""N@4*0H of FJL8@4*0H omdat het op een schrijfstift gelijkt. Het dient om de afmeting te vergroten van de indeuking waarmee (zoals wij zullen aantonen) de handwortel gewricht maakt met de voorarm; van daarop groeit het ligament uit dat het gewricht omvat. e De functie van dit uitsteeksel zal ik iets later meer gedetailleerd behandelen omwille van Galenus, die het belang ervan overdrijft. De plaats onderaan het aanhangsel van de ellepijp , die naar de handwortel kijkt, heeft een ongelijke indeuking f precies in het scherpe uitsteeksel. Deze indeuking houdt stevig het kraakbeen vast g dat van het spaakbeen uitgroeit en (zoals ge zult horen) hoofdzakelijk tussen de handwortel en de ellepijp ligt maar dat aan geen van beide vastzit; het is het soort kraakbeen dat zich, zoals wij eerder besproken hebben, bevindt in elk gewricht van de onderkaak met de bovenkaak h en in die van de sleutelbeenderen met de beenderen waarop ze uitlopen. i Buiten deze indeuking in het aanhangsel van de ellepijp is ganse streek die naar de pols gekeerd is bekleed met kraakbeen van het soort dat de holten en koppen van alle gewrichten glad maakt. Naast deze indeuking heeft het aanhangsel van de ellepijp een langwerpige en (als het ware) een cilindrische holte k uitgegraven in zijn buitenzijde voor de pees van de spier die aanhecht aan de middenhand voor de pink en die beschouwd wordt als de strekker van de pols.
266 Richting van de ellepijp naar de naar pols en beschrijving v a n h a ar onderste einde.
l
Na dit aanhangsel moet nu de vorm bekeken worden van de ellepijp volgens haar lengte, samen met bepaalde uithollingen en uitbultingen. Het lager gedeelte van de ellepijp, aan de wortel van het achterste uitsteeksel nabij de humerus, waar wij op de elleboog leunen, is eerder afgerond m en gelijkt in doorsnee wat op een driehoek; het is niet met vlees of een spier bedekt en is zichtbaar van zodra de huid verwijderd is, bedekt door alleen de huis en het vezelig gedeelte van de spier ie de elleboog strekt. n De top van deze driehoek o strekt zich benedenwaarts uit langs de lengte van de ellepijp en zwelt op als een lijn voornamelijk omdat de zijden van die lijn samengedrukt worden door, of dat de ellepijp plaats maakt voor, twee spieren. Eén ervan p strekt zich uit langs de buitenkant van de lijn; ze hecht aan op de middenhand voor de pink en strekt de pols. De andere q strekt zich uit
Beschrijving vd schaft van de ellepijp.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
p) 7 in spierplaat IX. q) = in dezelfde plaat.
r) b,b in de fign. 1, 2,5. s) d in fign. 1 en 6. t) e in fign. 2 en 6. u) c,c in fign. 1,2, 5. x) V in spierplaat VII. y) f in fign. 1 en 5. z) = in spierplaat VI. a) Q in spierplaat VII. b) g,g in fign. 2 en 6. c) 7,=,A in spierplaat X.
langs de binnenkant van de lijn en de ellepijp maakt er zelfs nog meer plaats voor; zij hecht zich aan de handwortel voor de pink en buigt de pols. Deze vooruit springende lijn loopt langs het lager gedeelte van de ellepijp voor meer dan de heft van zijn lengte. Er zijn nog twee ndere lijnen , en samen met deze die net beschreven is, geven de ellepijp een vorm, van elleboog tot pols, die eerder driehoekig is dan cilindrisch. De tweede verheven lijn r loopt direct weg van de binnenkant van de wortel van het voorste uitsteeksel van de ellepijp; samen met de eerste lijn vormt zij de zijde s die ingedrukt wordt door de spier die (zoals gezegd) de pols buigt. Zij vormt een andere zijde t samen met de derde lijn, u de scherpste en ruwste van de drie en loopt over een lang traject van de buitenkant van de wortel van het voorste uitsteeksel van de ellepijp; zij is zo scherp en lang opdat een sterk ligament x er op kan ontspringen, dat als een taai vlies het spaakbeen aan de ellepijp hecht over de lengte van de voorarm. De zijde tussen de tweede en derde lijn y is ingedeukt ter wille van de spieren die de binnenzijde van de voorarm bezetten en waarvoor // het spaakbeen en de ellepijp hier een geschikte plaats vormen. De voornaamste ervan is deze die (zoals u zult horen) het derde gewricht buigt van de vier vingers. z Daar deze spieren een deel van hun oorsprong nemen in hun verloop over de ellepijp, is deze derde zijde, begrensd door de tweede en derde lijn, ruwer dan de zijde tussen de eerste en de tweede lijn waarop geen spieren ontspringen, tenzij deze dicht bij het gewricht van de ellepijp met de humerus: daar neemt de bovenste spier, die het spaakbeen a in pronatie brengt, haar oorsprong. De zijde begrensd door de eerste en derde lijn is niet zo diep ingedeukt als de andere twee, en vertoont in zich een lijn b die stomp is maar lang en matig uitstekend en dichter bij de derde lijn dan bij de eerste. De Natuur vormde die omwille van drie spieren, c die er hun oorsprong op nemen met een drievoudige aanhechting. De eerste aanhechting behoort tot de kortste spier die zorgt voor de supinatie van het spaakbeen, de tweede en derde dienen voor de beweging van de duim en de wijsvinger, zoals wij zullen beschrijven in het tweede boek. U zult dat boek veel gemakkelijker kunnen volgen wanneer u zorgvuldig bij echte beenderen de kenmerken bestudeert die wij hier beschrijven. Want de anatomie van de beenderen is niet minder fascinerend om te bekijken en te bestuderen dan deze van de hersenen en andere delen, delen die wij vandaag alleen bewonderen. Ik zal niets méér vertellen over de grote waarde van dergelijk materiaal in de geneeskundepraktijk dan dat door het zorgvuldig bekijken van deze lijnen wij er helemaal zeker kunnen van zijn dat wij een gebroken of ontwricht been correct hebben teruggeplaatst.
267
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
d) $ in fign. 1 en 5. e) X in spierplaat VII. f) h in fig. 1. g) i in fig. 1. h) Tussen k en k in fig. 1.
i) l in fign. 5 en 11. k) m in fign. 3,4, 9. l) n in fign. 1 en 3. Aanhang s e l s vh spaakbeen tevens in andere fign.
De ellepijp is zo over meer dan de helft van haar lengte. Waar zij de pols nadert zou zij volmaakt cilindrisch zijn ware het niet dat de tweede lijnt daar nadrukkelijker opzwelt d en in een curve verder lopend de zetel vormt voor de vierkante spier e die het spaakbeen in pronatie brengt en hier haar oorsprong neemt. Al het andere dat over de ellepijp moet gezegd worden zal ik vermelden in de loop van mijn uiteenzetting over het spaakbeen. // Waar de ellepijp recht is, is het spaakbeen gebogen. Het is verbonden met de top van de ellepijp f en het ondereinde, g maar over de rest van zijn lengte tussenin h is het gebogen als een boog, zodat het een aanzienlijke spleet vormt met de ellepijp. Dit is deels zo voor de beweeglijkheid (zodat het spaakbeen dankzij die boog, gesteund door de ellepijp, gemakkelijk van pronatie naar supinatie kan draaien) en deels om een geschikte plaats en basis te vormen voor de spieren (die zowel de inwendige als uitwendige kanten van de voorarm moeten bezetten). Dat deze boog in het spaakbeen en de aanzienlijke spleet tussen de twee beenderen van de voorarm halfweg langsheen hun lengte er meer is voor zijn rotatie dan voor de spieren kan aangetoond worden door deze dieren bij wie het spaakbeen, en bijgevolg de hand, niet in staat is tot pronatie of supinatie. Bij paarden, schapen en andere dieren van die soort die vaste of gespleten hoeven hebben is het spaakbeen over de ganse lengte van de voorarm zo dicht en stevig tegen de ellepijp aan gehecht dat het spaakbeen niet in de geringste mate kan bewegen tenzij de ellepijp meebeweegt. Bij honden en katten en dieren waarbij de voeten in tenen verdeeld zijn, beweegt het spaakbeen wel, maar erg weinig en moeilijk in vergelijking met de meer perfecte bewegingen van onze handen. Bij deze dieren wijkt het spaakbeen weg van de ellepijp maar helemaal niet zo ver als bij de mens en het gewricht is niet zo vrij bij hen als bij de mens. Bovenaan en onderaan maakt het spaakbeen gewricht met de ellepijp met gewrichten die precies omgekeerd zijn: bij het bovenste gewricht ontvangt de ellepijp het spaakbeen en bij het onderste ontvangt het spaakbeen de ellepijp. Aan de buitenkant van het voorste uitsteeksel van de ellepijp is er vlakbij de humerus een dwarse indeuking i gevormd als een vierde van een cirkel; het is glad en bedekt met kraakbeen. In die indeuking past de binnenkant van de kop van het spaakbeen k perfect met de holte die de buitenste kop van de humerus ontvangt. Deze zijde is zacht en cirkelvormig en draait in die indeuking. Onderaan bij de pols waar het spaakbeen breder wordt en dikker en over een aanzienlijk aanhangsel beschikt, l is er een indeuking m in gegraveerd in het laagste deel van dat aanhangsel, eerder als datgene
268
De boog van het spaakbeen.
Gewricht van het spaakbeen met de ellepijp.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
269
m) o in net beschreven in de ellepijp. Die indeuking is eveneens belegd met fig. 7. kraakbeen en daarin draait een kop-achtig uitsteeksel in het bovenste n) p in fign. 5 en 10. o) M in fign. 1,2, 3,4,9. p) q in dezelfde fign. q) r,r in fign. 1,2, 3,4. r) T,V,S, in spierplaat VII. s) s,s in fign. 1 en 3. t) t,t in fign. 3 en 4. u) 0 in spierplaat VI. x) u in fign. 2,3, 4. y) Q in spierplaat VII. z) 7 en ook d,e in spierplaat XII. a) De g a n s e fign. 7 en 8. b) Symbolen 1,2,3 in de eerste vijf fign. van hst. 25.
deel van het aanhangsel van de ellepijp, n dat zelf bedekt is met kraakbeen. Het is dankzij die twee gewrichten dat het spaakbeen in pronatie en supinatie kan gedraaid worden. Niet ver van het bovenste gewricht is de hals van het spaakbeen, o en hier stulpt het spaakbeen een ruw, stomp uitsteeksel uit p kijkend naar de binnenkant van de voorarm. Het biedt een geschikte aanhechtingsplaats voor de voorste spier die de voorarm buigt. Elders tussen de humerus en de pols is het spaakbeen niet overal glad en cilindrisch. Het lagere uiteinde vormt een scherpe en vooruit stekende lijn, q die over de lengte loopt en kijkt naar de derde lijn van de ellepijp. Deze laat de band als een stevig vlies toe r dat de twee beenderen van de voorarm verbindt over de spleet ertussen. De buitenkant van die lijn, s is net als de binnenste, t ingedeukt en uitgehold om plaats te maken voor de spieren die respectievelijk de buiten- en binnenzijde van de voorarm bezetten. De binnenzijde is ruwer dan de buitenzijde omdat de spier die het derde been van de duim buigt u hier een aanzienlijk deel van haar oorsprong neemt. Het bovenste deel van het spaakbeen, aan de tegenovergestelde kant van de net besproken lijn, is bijna cilindrisch, maar halfweg zijn lengte is er een ruwheid x die een stevige aanhechting biedt voor twee spieren. Een y ervan is de korte spier die het spaakbeen supineert en de andere z de bovenste van de pronatorspieren. De ruwheid is vooral gevormd voor die laatste, omdat haar aanhechting vezeliger is dan vlezig en dieper in het bot doordringt. Veel zaken vragen een zorgvuldig onderzoek aan het einde van het spaakbeen dat grenst aan de pols, a waar, zoals wij zegden, het spaakbeen dikker wordt en breder. Dit deel diende vergroot te worden om een geschikte plaats te vormen om met de handwortel b gewricht te maken; en dat was evenzeer nodig voor het gewricht van de handwortel met de voorarm bij de mens om bijna volledig tot het spaakbeen te behoren, want enkel zo kon het spaakbeen, en daarmee de hand, bewogen worden in een pronatie en supinatie, met de ellepijp bewegingloos tegen de humerus. Ware de inkeping waarmee de handwortel gewricht maakt op gelijke wijze in het spaakbeen en de ellepijp uitgesneden geweest en als deze inkeping bovendien dwars uitgerekt ware, in overeenstemming met het boveneinde van de handwortel (zoals dan nodig ware), dan ware het onmogelijk om het spaakbeen en de hand in een pronatie- en supinatiestand te bewegen terwijl de ellepijp bewegingloos tegen de humerus bleef om een soort basis en steun voor die
Zachte en ruwe gebieden op de schaft van het spaakbeen.
Het lage uiteinde van het spaakbeen.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
c) R in fign. 1 en 2.
d) x,y,z in fig. 8. e) T in de fign. 1,2, 3,4,7,8.
f ) Sym bool 3 in fign. 1,2,
beweging te vormen: want dan zou het deel van de handwortel dat binnentrad of articuleerde met de inkeping in de ellepijp werken als een staaf die elke beweging van het spaakbeen zou beletten, tenzij de ellepijp mee bewoog. Daarom was het noodzakelijk dat het uiteinde van het spaakbeen voldoende dikker werd om een holte te vormen waarmee de handwortel kon gewricht maken. Maar daar het voor een slank been niet werkbaar was om te dik uit te lopen wilde de Natuur dat een deel van de handwortel ondersteund werd door de ellepijp, maar op zo een wijze dat de ellepijp contact zou maken met de handwortel met niet meer dan één punt. Het maakt er inderdaad contact mee met zijn scherp uitsteeksel c die experten in dissectie vergelijken met en schrijfstift. Maar de Natuur wilde niet dat de rest van het aanhangsel van de ellepijp de handwortel zou aanraken zonder de tussenkomst van iets anders. Vanuit het lager gebied van de inkeping in het aanhangsel van het spaakbeen dat de handwortel d ontvangt, stuurt het een kraakbeen e uit dat het aanhangsel van de ellepijp beklimt en dat het scheidt van de handwortel. Bijgevolg regelt zij dit gewricht op zo een wijze dat de ellepijp de handwortel steunt zonder die te raken en dat het geheel van de inkeping tot het spaakbeen behoort, zoals het diende te zijn. // Ik wens hier wat dieper op in te gaan daar het in tegenspraak is met de leer van Galenus. Daar het onderwerp van dit hoofdstuk reeds lang genoeg is wens ik niet elke passage bij Galenus waarmee ik het na rijp beraad oneens ben en om de redenen van dit meningsverschil te geven, want een aandachtig lezer zal ze vermoedelijk overvloedig opmerken zonder dat ik erop wijs. Maar om niet de indruk te wekken als zou ik volledig voorbijgaan aan de leerstellingen van Galenus, prins der anatomen, en vooral aan deze die ik mijn studenten aanbeveel voor nadere studie tijdens mijn openbare dissecties, zal ik nu een enkel aspect uitpikken van Galenus’ verslag over het spaakbeen en de ellepijp dat hij steeds maar weer beklemtoont en dat nogal uitgebreid. Het gaat over het scherpe uitsteeksel van de ellepijp dat wij met een stift vergelijken. Ik ga voorbij aan het feit dat hij aan de ellepijp een flink gedeelte (de helft, voor zover ik hem begrijp) toekent van de inkeping waarmee de handwortel gewricht maakt. Hij kent aan dit scherp uitsteeksel zijn eigen verbinding toe met de handwortel, in de passage van zijn boek ‘Over de beenderen’ waar hij de ellepijp en het spaakbeen bespreekt. Maar wanneer hij iets later de beenderen van de handwortel opsomt, beschrijft hij een verbindingstype waarbij het derde van de bovenste rij beentjes in de handwortel, f dat naar de pink kijkt, uitgehold is en waarin het scherpe uitsteeksel van de ellepijp
270
Het kraakbeen tussen de ellepijp en de handwortel.
In het boek over de beenderen.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
271
4,5. [hst. binnentreedt. Hij stelt dus twee gewrichten voor tussen de handwortel Het eerste 25] en het spaakbeen en de ellepijp. Hij zegt dat de functie van dit laatste o v e r d e Lijkschougewricht erin bestaat de pols zijwaarts te buigen. Ik denk dat Galenus wingen, het met ‘zijwaarts’ de beweging van de hand bedoelt van de ene naar de tweede over andere kant, dezelfde beweging die wij maken wanneer wij de vingers de Functie spreiden en terug sluiten: dit is wat hij elders werkelijk bedoelt met van de lieen schuine of zijwaartse beweging. Maar als dat zo is, wat kan er dan chaamsdelen.
meer ridicuul zijn dan te suggereren dat deze beweging een functie is van het scherp uitsteeksel? Niet alleen kan het onmogelijk ook maar iets bijdragen tot zulk een beweging, maar het zou ze in feite verhinderen, net alsof men een pen of een stok zou binden aan de zijkant van de pols en de voorarm, zoals zorgzame moeders doen met de linker duim en de voorarm van hun kinderen wanneer zij zien dat ze teveel hun linkerhand gebruiken en schrik hebben dat zij na verloop van tijd volledig linkshandig zouden worden. Verder, wanneer u de moeite neemt om Galenus’ boek II open te slaan van de ‘Functie van de Lichaamsdelen’ zult u zien dat hij ook daar naar een tweevoudig gewricht verwijst en zegt dat de functie van datgene gevormd door het scherp uitsteeksel dient om de hand in pronatie en supinatie te draaien en ook zijwaarts. Wanneer u die bewering zorgvuldig overweegt dan moet ge besluiten dat ze evenveel in strijd is met de waarheid als de vorige, vooral wanneer ge veststelt dat de reden waarom bijna het ganse gewricht met de pols tot het spaakbeen behoort komt omdat het spaakbeen, en daaraan de hand, in staat moeten zijn om in pronatie en supinatie te draaien en tevens als gij u realiseert dat deze bewegingen onvermijdelijk zouden gehinderd worden indien het scherpe uitsteeksel zou articuleren met de pols op de manier die Galenus beschrijft. Maar ik wens hier niet langer stil te staan bij een zaak die overduidelijk is. Een vergelijking met schapen en ossen maakt is verhelderend. Het gewricht van hun handwortel met de voorarm komt overeen met de beschrijving van Galenus in zijn geheel; maar er is geen zijwaartse beweging noch een pronatie-supinatie. Bij deze dieren is het scherp uitsteeksel van de ellepijp uitgerekt en heeft het zijn eigen holte in de beenderen van de handwortel en er komt geen speciaal kraakbeen tussen de ellepijp en de handwortel, tenzij datgene dat de beenderen als een korst bedekt. Een dergelijk kraakbeen bestaat evenwel bij de mens en bij hem rijst dat uitsteeksel van de ellepijp niet ver boven dat kraakbeen uit zoals het bovenste deel van de indeuking in het aanhangsel van het spaakbeen. g Dat deel van het spaakbeen steekt uit om dezelfde reden als het scherp uitsteeksel, namelijk om een aangepaste
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
272
g) " in holte te vormen voor de pols en om de sterke ligamenten uit te sturen fign. 1,3, die de pols omvatten. h Maar het is niet een enkel been van de hand4,5. h) k en i in spierplaat XII. i) Symbolen 1, 2 in f i g n . 1,2,4,5 van hst. 25. k) Symbool 3 in dezelfde fign. l) x,y in fig. 8. m) z in fig. 8. n) n in fign. 1 en 3. o) X in spierplaat VII. p) Zie de hand in spierplaten V en VI. q) Zie de cijfers op die plaats in spierplaten I en II. r) ( in fign. 2 en 4. s) Z in spierplaat IX. t) * in fign. 2 en 4. u) p in spierplaat
wortel dat gewricht maakt met deze inkeping in het spaakbeen. Van de drie beenderen van de handwortel die (zoals we zullen zien) verbonden zijn met het spaakbeen en de ellepijp, ontmoeten er slechts twee i de uitholling in het spaakbeen en het derde k kijkt naar zowel het kraakbeen van dat enkel vanuit het spaakbeen groeit en het scherp uitsteeksel van het aanhangsel van de ellepijp. Bijgevolg is de inkeping in het spaakbeen in zekere zin dubbel, l daar het een lichte uitstulping heeft ter hoogte van de verbinding m tussen het eerste en het tweede been van de handwortel (deze beenderen zullen in het volgende hoofdstuk beschreven worden). Genoeg dus over het gewricht tussen de handwortel en het spaakbeen. Nu moeten wij ook het gedeelte van het spaakbeen bekijken waaraan het aanhangsel is bevestigd en het aanhangsel zelf, dat lichtjes is uitgehold en concaaf aan zijn binnenkant, n om plaats te bieden aan de lager gelegen spier die het spaakbeen o in pronatie brengt en om een goed omlijnde doorgang te bieden voor de straal van pezen p die zich langs de voorarm uitstrekt en dienen om de vingers te plooien. De buitenzijde van dit deel van het spaakbeen is convex omdat die vorm meer weerstand biedt aan letsels en dit gebied bevindt zich aan de buitenzijde van het gewricht. Om door die convexe streek te beletten dat de pezen van de spieren die zich uitstrekken langs de voorarm en naar beneden naar de hand lopen naar alle kanten zouden uitlopen en zouden verward geraken, zijn er op die plaats verschillende indeukingen waarheen (zoals wij zullen beschrijven in boek II) de pezen lopen, overdekt door dwarse ligamenten q als ringen. Er zijn vier zo’n indeukingen. De eerste r is breed en dient voor de pezen s die de wijsvinger, de middenvinger en de ringvinger strekken. De tweede t stuurt de pees u die de wijsvinger en middenvinger abduceert zijwaarts van de duim. De derde x is in zekere zin dubbel: // zij stuurt de dubbelhoornige pees y van een der spieren die de pols strekken samen met de pees van de spier die de duim naar de wijsvinger z keert of strekt. De vierde indeuking a is erg ondiep en verdient nauwelijks die naam; het is een ruwe plaats die een ligament uitstuurt dat dwars rond de drie pezen b gaat, waarvan er een aangehecht is op het handwortelbeen dat de duim ondersteunt, de tweede op het eerste been van de duim en de derde op het derde been van de duim. De plaats van die vierde indeuking is ruw en vooruit stekend, niet enkel ter wille van dit ligament maar ook om de pees c van de langste spier die het spaakbeen supineert hier stevig te laten aanhechten. Naast deze indeukingen is er een andere d aan de
Indeukingen i n h e t spaakbeen voor het positioneren en uitsturen van spieren en hun pezen.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I
X. x) g,. in fign. 2 en 4. y) 7 in spierplaat XI. Z) o in spierplaat X. a) [0] in fign. 2 en 4. b) k,m,n in spierplaat X, en b,c in plaat II. c) 1,b in spierplaat XII. d) 2 in fig. 2. e) 1 in spierplaat IX. f) Als in de fig. van hst. 1.
buitenkant van het gewricht tussen het aanhangsel van het spaakbeen ter hoogte van de pols en het aanhangsel van de ellepijp; deze geleidt de pees van de spier die de pink e strekt. Deze indeuking wordt gedeeld door het spaakbeen en de ellepijp. Over het spaakbeen en de ellepijp blijft niets meer te vertellen, behalve dat hun substantie overal stevig is en alleen zwamachtig is op de plaats waar de aanhangsels erop groeien. In deze is er een holte f gevuld met merg, in welk opzicht zij op de humerus gelijken, het dijbeen en de beenderen van het onderbeen.
273