UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
DE BANKENCRISIS TIJDENS DE GROTE DEPRESSIE EEN VERGELIJKING MET DE HUIDIGE CRISIS
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Jan Verdée onder leiding van Prof. dr. Rudi Vander Vennet + prof. dr. Eric Vanhaute
ii
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
DE BANKENCRISIS TIJDENS DE GROTE DEPRESSIE EEN VERGELIJKING MET DE HUIDIGE CRISIS
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Jan Verdée onder leiding van Prof. dr. Rudi Vander Vennet + prof. dr. Eric Vanhaute
iii
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Jan Verdée
iv
Voorwoord
Ik wil allereerst mijn promotor, prof. dr. Rudi Vander Vennet, bedanken omdat hij mij op het goede pad heeft geholpen. Verder wil ik ook mij co-promotor, prof. dr. Eric Vanhaute, voor zijn nuttige tips bedanken. Graag zou ik ook mijn vriendin Eline bedanken omdat ze mij steeds door dik en dun gesteund heeft en mijn thesis heeft nagelezen. Ik vergeet ook zeker mijn ouders niet te vermelden voor hun morele steun. Mijn vader wil ik nog eens extra bedanken omdat ook hij mijn thesis heeft nagelezen.
v
1. INLEIDING
p.1
2. OORZAKEN VAN DE BANKENCRISIS
p.3
2.1 ‘Panics’ vs. ‘Fundamentals’
p.3
2.2 Een internationale verklaring voor de bankencrisis in de VS
p.7
Directe band tussen banken in de VS en Europa
p.7
De rol van goud tijdens banking panics
p.8
2.3 Verklaringen voor kwetsbaarheid banken in de VS
p.10
2.4 Conclusie
p.14
3. GEVOLGEN VAN DE BANKENCRISISSEN
p.17
3.1 Aantasting van de reële economie
p.17
3.2 Ongeloof
p.21
3.3 Conclusie
p.24
4. HET BELEIDSANTWOORD OP DE BANKENCRISIS 4.1 Het falen van de Federal Reserve
p.26 p.26
4.2 Succesvolle initiatieven ter bestrijding van de bankencrisis
p.32
4.3 Conclusie
p.36
5. VERGELIJKING MET DE HUIDIGE CRISIS
p.39
5.1 Een vergelijking van de oorzaken van beide bankencrisissen
p.39
Panics vs. Fundamentals
p.39
Verklaring voor kwetsbaarheid banken in de VS
p.40
5.2 Een vergelijking van de gevolgen van beide bankencrisissen
p.43
5.3 Een vergelijking tussen beide beleidsantwoorden
p.44
5.4 Conclusie
p.46
6. CONCLUSIE
p.49
BIBLIOGRAFIE
p.i
vi
1. Inleiding Een bankencrisis treft vandaag de hele wereld zeer hard. Een wereldrecessie was het onvermijdelijke gevolg. Een dergelijke crisis is echter niet nieuw. Een literatuuronderzoek naar de bankencrisis tijdens de Grote Depressie - die een desastreuze impact had dringt zich op aangezien dit ons een noodzakelijk inzicht kan verschaffen in de huidige crisis. Beide crisissen vertonen immers heel wat gelijkenissen. Ondertussen is de vrees dat de economie vandaag in een grote depressie gaat terecht komen, gelukkig getemperd. De bankencrisis sloeg in de jaren ’30 in de hele wereld toe maar vooral in de VS. We zullen ons onderzoek enkel toespitsen op de getroffen banken in de VS. Een zeer groot aantal banken ging daar over de kop in de periode van 1930 tot 1933. De bankfaillissementen stegen tot historisch ongeziene hoogten. De val van de banken in de jaren ’30 verschilde in vorm en graad van eerdere bankencrisissen. In tegenstelling tot vorige periodes, waren banksluitingen tijdens de Depressie niet van korte duur. Een ongezien aantal banken werd gedwongen de deuren te sluiten. Het ging dan ook niet om slechts één bankencrisis maar een opeenvolging van crisissen. Friedman en Schwartz (1963) telden er vier. Een opvallende gelijkenis met de huidige crisis is het verband tussen enerzijds de bankencrisis en anderzijds een complete economische neergang. Er is in de literatuur echter geen echte overeenstemming over hoe we de bankencrisis en de economische depressie tijdens de jaren ’30 aan elkaar moeten koppelen. Er bestaan in de literatuur immers twee verschillende verklaringen voor de bankfaillissementen tijdens de Grote Depressie. Schwartz en Friedman (1963) zien enerzijds als oorzaak de illiquiditeit van de banken ten gevolge van de terugtrekking van deposito’s (bank runs). Depositohouders zullen massaal, uit angst om hun geld te verliezen, hun deposito’s terugvragen. Friedman en Schwartz spreken hier van een “contagion of panics”. Deze liquiditeitscrisis sloeg over op de gehele economie als gevolg van een geldaanbodschok. Andere economisten, waaronder Temin (1976, 1989), duiden anderzijds de insolventie van de banken aan als gevolg van de algemene slechte economische toestand. Bernanke (1983) bedacht de financial accelerator-theorie om de verdieping van de economische crisis als gevolg van de bankencrisissen tijdens de jaren ’30 te verklaren. Deze theorie is eveneens waardevol om de huidige economische crisis te begrijpen. De huidige crisis vindt duidelijk zijn oorsprong in de financiële wereld zelf. Zowel de interbankkredietverlening als de kredietverlening aan bedrijven is zeer sterk afgenomen. Dit doet natuurlijk de private investeringen sterk afnemen. Vermoedelijk hebben we nu te maken met een nog complexere crisis dan die van de jaren ‘30.
1
In
het
eerstvolgende
hoofdstuk
gaan
we
op
zoek
naar de
oorzaken
van
de
bankencrisissen tijdens de Grote Depressie. Daar bestaat allerminst overeenstemming over. De vraag die auteurs zich stellen, is of waren de banken de oorzaak van panics of van
fundamentele
schokken
tot
het
faillissement
gedwongen
werden.
Zijn
die
fundamentals of panics regionaal of nationaal te situeren? Sommige economisten gaan er echter van uit dat de oorzaak van het probleem niet enkel binnen de eigen grenzen gezocht moet worden en geven ook een internationale verklaring voor de bankencrisissen in de VS. Goud speelde hierin zeker een belangrijke rol. De bankencrisis trof grote delen van de wereld maar in de VS kwam ze extra hard aan. Onderzoekers zijn op zoek gegaan naar verklaringen voor de fragiliteit van het Amerikaanse banksysteem. Over de gevolgen van de bankencrisis wordt eveneens hevig gediscussieerd. Volgens Friedman en Schwartz (1963) was ze van groot belang aangezien ze een relatief lichte recessie heeft omgezet in een grote depressie. Volgens hen verliep dit via een monetair kanaal. Bernanke (1983) vond dat het kredietkanaal een sterkere verklaringskracht had. We onderzoeken hoe dit verder werd uitgewerkt door onderzoekers. Nochtans vinden een aantal onderzoekers, waaronder Temin (1989), de rol die wordt toegeschreven aan de bankencrisissen fel overdreven. Wij onderzoeken waarom deze bankencrisissen, volgens deze economisten, nooit zulke belangrijke gevolgen kunnen gehad hebben. Deze discussie komt aan bod in het derde hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk onderzoeken we het beleidsantwoord op de bankencrisissen. Op welke manier heeft de Federal Reserve geprobeerd de bankencrisis te beperken? Heeft ze überhaupt wel iets ondernomen? Welke middelen had ze voorhanden en waren deze doeltreffend? Over dit laatste wordt ook scherp gedebatteerd. Was de Fed eigenlijk wel in staat om iets te ondernemen? Had de overheid tijdens de Grote Depressie meer ‘lender of last resort’-acties moeten ondernemen om verdere faillissementen tegen te gaan? Wat weerhield haar ervan om deze banken te redden? In eerste instantie slaagde het beleid er niet in een passend antwoord te bieden op de Grote Depressie. Vanaf maart 1933 nam de regering van Franklin D. Roosevelt enkele initiatieven die door onderzoekers als succesvol worden aangewezen. Er bestaat echter wel discussie welke beslissingen precies de rust konden herstellen. Een vergelijking met de huidige bankencrisis komt op de tweede plaats en komt aan bod in het vijfde hoofdstuk. Het ligt hier niet in onze bedoeling om een allesomvattende vergelijking te maken. We willen vooral wijzen op opvallende gelijkenissen en verschillen. In de eerste plaats vergelijken we de oorzaken van beide crisissen. We stellen de vraag wat banken in beide crisissen tot een faillissement dwong. Daarnaast bleken beide banksystemen fragiel te zijn. Hiervoor zoeken we verklaringen. Vervolgens maken we een vergelijking tussen de gevolgen van beide bankencrisissen. Tenslotte stellen we de vraag of de overheid vandaag lessen heeft getrokken uit de fouten die gemaakt zijn tijdens de Depressie. Op welke manier tracht deze de huidige crisis aan te pakken?
2
2. Oorzaken van de bankencrisis Meer dan 9000 banken gingen failliet in de VS tussen 1930 en 1933. Dit vormt ongeveer 30% van het totale aantal banken op het einde van 1929. Dit is de hoogste concentratie van banksluitingen in de Amerikaanse geschiedenis. Het is belangrijk om de oorzaken van deze hevige bankencrisis na te gaan. We stellen ons eerst de vraag wat de banken tot het faillissement dwong. Het antwoord hierop is niet eenduidig. Economisten stellen zich dan ook al enkele decennia de vraag of banken door ‘panics’ of door ‘fundamentals’ tot het faillissement gedwongen werden. We moeten ons ook de vraag stellen of deze ‘panieken’
of
‘fundamenten’
een
regionale
of
nationale
oorsprong
kenden.
De
bankencrisis bleef allerminst beperkt tot de Verenigde Staten maar woedde ook zeer hard in Europa. Economisten hechten daarom belang aan een internationale verklaring voor de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie in de VS. Sommige banken in de VS waren direct verbonden met banken in Europa. Speelde dit mee in de verspreiding van de crisis? Hoe kan goud een rol gespeeld hebben bij het veroorzaken van de bankencrisis? Als men de bankencrisis in de VS vergelijkt met andere landen valt op hoe zwaar hij toesloeg in de VS. Ook wat dit betreft hebben economisten gezocht naar verschillende soorten verklaringen. 2.1 ‘Panics’ vs ‘Fundamentals’ Wat dreef banken tot het faillissement? Deze vraag trachten economisten al decennialang te beantwoorden. Friedman en Schwartz (1963) hechten in hun Monetary History of the United States erg veel belang aan de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie. Ze onderscheiden vier bankencrisissen. De eerste die zij beschrijven is de bankencrisis van het einde van 1930.
Deze crisis was volgens hen te wijten aan een ‘angstbesmetting’
(contagion of fear) die ontstond uit het faillissement van de New Yorkse bank, Bank of the United States, de grootste commerciële bank die ooit faalde in de geschiedenis van de VS. Deze was zelf ook het slachtoffer van paniek. Het faillissement van de Bank of the United States in december 1930 creëerde door haar groot prestige en omvang een verlies van vertrouwen van depositohouders over het gehele land, een toename van rantsoenering van cash, en een toename van banksluitingen en depositoverliezen in de gefaalde banken. De tweede bankencrisis woedde van maart tot augustus 1931. De volgende crisis was een reactie op het vertrek van Groot Brittannië uit de goudstandaard op 21 september 1931 en tot eind ’31 standhield. De laatste crisis vond plaats van het einde van 1932 tot het begin van 1933 waarbij faillissementen zich in maart verspreidden over het hele land. Deze opeenvolging van crisissen kende een einde door de afkondiging op 5 maart 1933 van een algemene Bank Holiday in het gehele land door president Roosevelt. Volgens Friedman en Schwartz waren deze banken het doelwit van onaangekondigde panics. Depositohouders waren bevreesd hun geld niet meer terug te
3
zien. Deze angst verspreidde zich snel. Bank runs werden in gang gezet. Hierdoor werden banken illiquide en gingen over kop. Friedman en Schwartz baseren hun visie op de ‘plotsheid’ van de bankencrisis tijdens de ‘panieken’. Ook merkten ze geen instortingen in de relevante macro-economische tijdseries voorafgaand aan deze bankencrisis (Friedman en Schwartz 1963; Calomiris en Mason 2003a). Deze visie wordt echter sterk in vraag gesteld. Volgens Temin (1976) en White (1984) waren de bankfaillissementen tijdens de Grote Depressie een voortzetting van de hevige bankencrisis in de landbouwregio’s in de jaren ’20. Temin (1976) toont aan dat eerder reële dan monetaire krachten de banken tot het faillissement dwongen. Hij meent dat de beurscrash, de Dust Bowl1, en de zich verder zettende financiële, industriële en landbouwdepressies de waarde van bankinvesteringen aantastten en banksluitingen deden toenemen. White (1984) beweert dat de bankencrisis van 1930 slechts weinig verschilde van die uit vorige jaren. Ze kende dezelfde oorsprong. Zowel reële als monetaire factoren speelden een rol. Zwakke activa en een restrictief monetair beleid waren beide factoren die meespeelden. De eerste pushte banken richting insolventie. De laatste maakte het voor de banken nog moeilijker doordat ze gedwongen werden op zoek te gaan naar dure kredieten. Calomiris en Mason (2003a) tonen aan dat de fundamenten van de reële economie in de eerste drie bankcrisissen van 1930 tot 1932 een belangrijke rol spelen in het ontstaan van de bankencrisissen en zij zien een minder belangrijke rol voor ‘angstbesmetting’ of een
liquiditeitscrisis
zoals
die
door
Friedman
en
Schwartz
werd
geopperd.
Bankfailllissementen mogen we volgens hen dus niet opvatten als een autonome shock. Als gevolg van een verslechterende economie slagen schuldenaars er niet in om de leningen aan de banken af te betalen. Tegelijkertijd krimpen de bankactiva in waard als gevolg van de economische crisis.
De laatste crisis die door Friedman in begin 1933
werd vastgesteld, was volgens Calomiris een bijzonder geval in vergelijking met de drie voorgaande crisissen. In de eerste drie crisissen (laat 1930, midden 1931, laat 1931) vinden zij geen bewijzen die aantonen dat bankfaillissementen in gang werden gezet door een nationale bankpaniek. In januari en februari 1933 is er echter wel een significante toename in het aantal bankfaillissementen dat niet verklaard wordt door fundamenten. Volgens Calomiris en Mason speelde hier voornamelijk een “run on the dollar” (zie verder). Nochtans zagen Friedman en Schwartz geen voorafgaande veranderingen in de macro-economische fundamenten. Calomiris en Mason geven echter een verklaring voor deze tegengestelde vaststelling. Bepaalde metingen die relevant zijn 1
De Dust Bowl (stofschaal) was de naam voor een opeenvolging van immense stofstormen op de vlakten van het midden van de Verenigde Staten tussen 1930 en 1941. 4
voor banksolventie hebben Friedman en Schwartz weggelaten. Bovendien bestudeerden Friedman en Schwartz geaggregeerde gegevens over de fundamenten. Dit zorgt ervoor dat de belangrijke sectoriële, lokale en regionale economische schokken verborgen blijven. Wicker (1996) onderzoekt in zijn studie van de bankencrisissen gedisaggregeerde gegevens per regio en per bank. Zijn voornaamste vaststelling is dat de eerste twee bankencrisissen (1930-1931), die onderscheiden werden door Friedman en Schwartz, lokale crisissen waren. De crisissen kenden een hoge concentratie van banksluitingen in een beperkt aantal regio’s. Chicago speelde bijvoorbeeld een belangrijke rol in de eerste drie crisissen. De crisis sloeg zwaar toe verder van de kustgebieden af. De New Yorkse geldmarkt werd veel minder hard getroffen. In de centrale geldmarkt ontstond geen paniek, ook niet na het faillissement van de Bank of the United States in december 1930, dit in tegenspraak met de visie van Friedman en Schwartz die een landelijke paniek observeren als gevolg van het faillissement van de Bank of the United States. Ook Richardson en Van Horn (2007) stellen vast dat New York slechts een beperkt aantal faillissementen kende terwijl in de rest van de VS één derde van de banken hun deuren moesten sluiten. In de crisis van november 1930 had het faillissement van Caldwell and co, op dat ogenblik de grootste investment bank in het zuiden van het land, een grote invloed op het faillissement van andere lokale banken die sterk aan haar gerelateerd waren. Slechte managementpraktijken veroorzaakten het faillissement van de firma, wat snel tot de sluiting van haar filialen en andere banken leidde. De derde crisis toont dat banksluitingen ook toen lokaal geconcentreerd. Tegelijkertijd stelt Wicker echter vast dat landelijke omzetting van deposito’s in cash kan gezien worden als bewijs voor een mogelijke landelijke bankencrisis in september en oktober 1931. Wicker neemt met Friedman aan dat de laatste bankencrisis van 1933 die resulteerde in de Bank Holiday van maart 1933 landelijk was. Dit wordt ook bevestigd door Calomiris (2007). Hij stelt vast dat de eerste twee crisissen een gevolg waren van lokale paniekopstoten. Calomiris en Mason (2003a) leggen eveneens de nadruk op het lokale aspect van de bankencrisis. De crisis had niets te maken hadden met nationale fundamentenschokken. Banken in de VS waren immers in die tijd kleine regionaal geïsoleerde instellingen die niet nationaal opereerden. Dit was te wijten aan het verbod op vertakkingen in de VS. Ze stellen echter in tegenstelling tot Wicker (1996) vast dat lokale fundamenten in de eerste drie crisissen een grote rol speelden in het in gang zetten van de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie. De regionale panieken, waar Wicker de nadruk op legt, hadden volgens hen kleine en tijdelijke effecten zoals in Chicago (Calomiris en Mason 1997). De paniek van 1932 resulteerde daar in een tijdelijke inkrimping van deposito’s. Solvente
5
banken gingen echter niet failliet tijdens deze paniekgolf. Banken die failliet gingen waren reeds zwak, zeker in vergelijking met degenen die overleefden tijdens de Grote Depressie. Ook Richardson en Van Horn (2007) mengen zich in het debat. Volgens hen waren zowel illiquiditeit als insolventie belangrijke oorzaken van de bankencrisissen. Hiermee verzoenen zij de twee visies die elkaar de voorbije 44 jaar bestreden hebben. Periodes van
verhoogde
bankproblemen
gingen
samen
met
momenten
van
toegenomen
illiquiditeit. De ene bank ging failliet door een gebrek aan liquiditeit, de andere als gevolg van insolventie. De aard van de bankencrisis verschilde dus van bank tot bank maar ook over de jaren heen waren er sterke veranderingen merkbaar in de aard van de crisis. Besmetting verspreidde de initiële ‘bankpanieken’. Wanneer de depressie echter verdiepte en activa sterk verminderden in waarde, doemde insolventie op als de hoofdbedreiging voor banken. Vóór 1930 ontstonden bankencrisissen op het platteland onder banken die grote investeringsverliezen hadden opgedaan. In de herfst van 1930 ontstond een ‘banking panic’ die een bank run in gang zette. Dit bracht een ‘credit crunch’ teweeg. Bankfaillissementen die nadien volgden, ontstonden als gevolg van ongerustheid bij de depositohouders over de veiligheid van de bank en door de neergang van de waarde van bankactiva. Richardson en Van Horn komen tot deze conclusie door gebruik te maken van een bron die nog niet eerder werd aangewend door andere economische historici. Het Federal Reserve System volgde veranderingen in de status van alle banken opererend in de VS en bepaalde de oorzaak van iedere banksluiting. Volgens Richardson en Van Horn kan deze bron niet op verschillende manieren geïnterpreteerd worden in tegenstelling tot de bronnen waar onderzoekers in het verleden gebruik van hebben gemaakt. Bovendien maakten deze laatste gebruik van verschillende bronnen waardoor ze gemakkelijk tot verschillende conclusies kwamen. Carlson (2007) volgt een andere benadering. Hij bevestigt de stelling van Calomiris en Mason (1997) dat banken die faalden tijdens paniekmomenten zwakker waren dan banken die overleefden tijdens de Grote Depressie. Hij stelt echter dat de paniekfases de banken tot een faillissement gedwongen hebben, aangezien andere maatregelen die een faillissement hadden kunnen vermijden op dat moment niet voorhanden waren. Hij denkt hierbij aan fusies met gezondere banken of tijdelijke sluitingen en reorganisaties of herkapitaliseringen. De falende banken konden deze oplossingen, die een minder fatale uitkomst hadden, niet aan grijpen als gevolg van de financiële turbulentie veroorzaakt door de panics.
Een opmerkelijk kenmerk van de bankencrisis tijdens de Grote Depressie is haar hardnekkigheid en continuïteit. Dit was nooit eerder gezien in de geschiedenis. Deze
6
crisis kende immers meervoudige perioden van faillissementen van 1929 tot 1933 in tegenstelling tot vorige crisissen. Het vertrouwen bleef continu aangetast en kon niet hersteld worden. Na de sluitingen keerde het geld niet terug richting banken.
Iedere
crisis verminderde de liquiditeit van het banksysteem (Richardson en Van Horn 2007). Volgens Friedman en Schwartz (1963) groeide de liquiditeitscrisis aan als een sneeuwbal. Een credit crunch leidde tot bankfaillissementen. Hierdoor nam de angst toe voor nog meer faillissementen, wat tot bank runs leidde. Banken werden gedwongen om hun activa te verkopen. De waarde van de activa nam hierdoor scherp af. Dit leidde opnieuw tot faillissementen en bank runs. Het einde van deze hardnekkige bankencrisis kwam er in 1933 met de nationale Bank Holiday, afgekondigd door Roosevelt. Het vertrouwen in het banksysteem werd hiermee terug hersteld. Temin (1989) was van oordeel dat de schokken van de vroege jaren ’30 de economie verslechterden. Deze schokken omvatten: tariefoorlogen, tegenwerkende beleidsmaatregelen, droogtes, beggar-thyneighboursdevaluaties, neergang in de autonome consumptie en investeringen en zeker en vast het vertrek van Groot-Brittannië uit de goudstandaard. De banken zien bijgevolg hun activa in waarde afnemen. Zwakke banken werden insolvent. Het einde werd volgens Temin ingeleid met het economische herstel in 1933.
2.2 Een internationale verklaring voor de bankencrisis in de VS De
bankencrisis
valt
niet
volledig
te
verklaren
vanuit
binnenlandse
factoren.
Internationale factoren speelden eveneens hun rol in het in gang zetten van de crisis. Er bestond een directe band tussen banken in de VS en Europa. Moeten we hier een oorzaak zien voor de verspreiding van de crisis over de grote plas? Welke rol speelde goud in het in gang zetten van de bankencrisis?
Directe band tussen banken in de VS en Europa De Europese bankencrisis vond haar aanvang in mei 1931. Een zeer grote Oostenrijkse bank, Credit Anstalt, ging failliet. Dit heeft een bankencrisis in Centraal-Europa in gang gezet die zeer hard toesloeg in de zomer van 1931. Een aantal grote Duitse banken gingen ten onder, wat leidde tot bank runs in Duitsland. Temin (1989) stelt vast dat in diezelfde zomer vanaf juli ook in de VS een bankencrisis zwaar toesloeg. Volgens hem was dit de eerste echte crisis die de VS teisterde. De twee voorgaande crisismomenten, die Friedman en Schwartz hebben gedetecteerd, waren volgens hem onbelangrijke gebeurtenissen. Echte serieuze bankencrisissen tijdens de Grote Depressie konden slechts plaatsvinden binnen een internationale context. Temin hecht dus veel belang aan een internationale verklaring voor de bankencrisis. Richardson en Van Horn (2007) stellen eveneens vast dat de Europese bankencrisis tegelijkertijd plaatsvond met de crisis in New York City maar zij geloven niet in een internationale verklaring voor deze
7
correlatie. De directe band tussen verschillende banken in Europa en de VS wordt soms aangegeven als een mogelijke verklaring voor de internationale verspreiding van de bankencrisis. Deze verklaring wordt door Richardson en Van Horn (2007) echt over boord gegooid. Zij bevestigen de sterke correlatie tussen de gebeurtenissen in Duitsland en de VS in juli 1931. Deze correlatie was volgens hen echter toevallig, niet oorzakelijk. De banken in New York hadden grote hoeveelheden kapitaal belegd in Europese deposito’s. Bovendien financierden ze de Duitse schulden. Toch bleven deze banken ongedeerd. Een toevallige correlatie is niet zo vreemd in een periode wanneer de ene na de andere bankencrisis elkaar opvolgde. Een
geïntensifieerd
gereguleerd toezicht, wat
een
vertraagde reactie was op het faillissement van The Bank of United States, veroorzaakte de golf bankliquidaties en –consolidaties in New York City in juli en august 1931. De toezichthouder trad snel op om een onhoudbare faillissementengolf te vermijden.
De rol van goud tijdens banking panics Volgens de conventionele visie (Friedman en Schwartz 1963, Temin 1989, Eichengreen 1992, Richardson en Van Horn 2007) heeft het vertrek van Groot-Brittannië uit de goudstandaard in september 1931 de bankencrisis, die Europa op dat moment teisterde, naar Amerika overgebracht. Men verwachtte een gelijkaardige maatregel in de VS. Daarom begonnen velen dollars in de New Yorkse geldmarkt om te wisselen in goud. Dit nam al snel paniekproporties aan. De Federal Reserve reageerde hierop door tussen 9 en 16 oktober de rente van 1,5 naar 3,5 procent te verhogen en kredietverlening te verhinderen. Dit leidde tot bank runs en een groot aantal faillissementen. Volgens Temin (1989) verklaart deze nogal desastreuze actie van de Federal Reserve de samenloop van de faillissementen in de VS en Europa in de zomer van 1931, maar deze, volgens Richardson en Van Horn (2007), toevallige samenloop van gebeurtenissen deed zich voor vóór de rentestijging door de Fed. Deze beslissing van de Fed kan dus onmogelijk de bankencrisis van juli 1931 verklaren, maar ze verklaart wel de bankencrisis in september – oktober 1931. Wicker (1996) kan geen bewijs vinden dat een direct verband aantoont tussen toegenomen banksluitingen en depositoterugtrekkingen in september – oktober 1931 enerzijds en de externe afvloeiing van de dollar anderzijds hoewel de auteur het verband ook niet helemaal uitsluit. Goudafvloeiingen speelden volgens hem een secundaire rol in het veroorzaken van de bankcrisissen van de Grote Depressie - met de mogelijke uitzondering van de paniek van september - oktober 1931, toen GrootBrittannië de goudstandaard had verlaten. De laatste crisis van februari - maart 1933 was een bijzonder geval en krijgt dan ook meer aandacht van onderzoekers. Wigmore (1987) hecht veel belang aan een internationale verklaring van de bankencrisis van het begin van 1933. Hij verzet zich
8
tegen de traditionele zuiver binnenlandse verklaringen. Men verwachtte dat de nieuwgekozen president Roosevelt, eenmaal hij het beleid zou overnemen begin maart 1933, de dollar zou devalueren. Dit stimuleerde sterk het goudverlies. Tegelijkertijd bestond ook de angst voor een algemene Bank Holiday. In de laatste helft van februari was er sprake van een ‘run on the dollar’, eerder dan een ‘run on the banks’. Dit leidde tot uitputting van de goudreserves van de Federal reserve bank van New York. Bijgevolg legt Wigmore veel meer de nadruk op goudverliezen i.p.v. muntverliezen als de onmiddellijke oorzaak van de Bank Holiday van maart 1933. De banken in New York waren immers nog steeds in staat cash uit te betalen. Ook de Federal reserve bank van New York kon nog munt uitgeven maar geen goud. Ook Calomiris en Mason (2003a) beweren dat de verwachting dat de VS de goudstandaard zou verlaten een crisis in gang heeft gezet. Dit verklaart meteen ook waarom deze laatste crisis zo anders was dan de drie vorige. Deze was immers landelijk in tegenstelling tot de drie voorgaande lokale crisissen. Lokale fundamenten speelden volgens hen in deze crisis dan bovendien geen rol. De bankencrisis tijdens de laatste twee weken van februari 1933 werd volgens Wicker (1996) eerder veroorzaakt door de willekeurige en ongecoördineerde afkondigingen van banking holidays (algemene en tijdelijke banksluitingen) door staatsgouverneurs dan door goudconvertibiliteitoverwegingen. Vooral de afkondiging van een banking holiday in Michigan in februari 1933 was hierbij belangrijk. Butkiewicz (1999) hecht ook veel belang aan deze banking holiday. Het gedrag van de dollarwisselkoersen toont behalve beperkte goudverliezen volgens hem ook geen bewijs van een speculatieve aanval op de dollar tot na de verklaring van een banking holiday in Michigan. De dollar bleef relatief sterk na de verkiezing van Roosevelt in november en hield stand tot de Michigancrisis. Eenmaal deze crisis begon, werd een ‘run on the dollar’ in gang gezet. Deze ‘dollar run’ en de spreiding van bank holidays van staat tot staat zetten de nieuw ingehuldigde president Roosevelt ertoe aan om een landelijke bank holiday af te kondigen (cf. infra). Butkiewicz geeft dus in tegenstelling tot Wigmore, de voorkeur aan een binnenlandse verklaring van de bankencrisis van 1933. Een andere mogelijke verklaring voor de bankencrisis van 1933 was de publicatie van namen van alle banken die leningen moesten ontvangen van de Reconstruction Finance Corporation in januari 1933. Deze instelling was door Hoover in februari 1932 opgericht om leningen te verstrekken aan financiële en niet-financiële instellingen in moeilijkheden (Butikiewicz 1999). Volgens Friedman en Schwartz (1963) speelde zowel de publicatie van de kredietlijsten door de RFC als de verwachting dat de dollar zou devalueren een belangrijke rol. Butkiewicz (1999) gaat er echter vanuit dat deze twee aspecten van weinig belang waren. Hoewel de publicatie van de banken die leningen van de RFC
9
ontvingen, inderdaad zorgde voor een toename van het aantal faillissementen, was deze toename klein in verhouding tot het aantal banken die geïdentificeerd werden als ontvangers van de kredieten van de RFC.
2.3 Verklaringen voor kwetsbaarheid banken in de VS Weinig landen bleven gespaard van een bankencrisis tijdens de Grote Depressie. De VS was echter extra gevoelig voor bankencrisissen in vergelijking met de rest van de wereld. Economische historici zijn op zoek gegaan naar mogelijke verklaringen voor wat het banksysteem in de VS zo fragiel maakte. Veel onderzoekers gaan er vanaf Friedman en Schwartz (1963) vanuit dat dit te wijten is aan de structuur van het banksysteem. Deze structuur was vooral gebaseerd op unit banking (organisatie van het bankwezen waarbij per bank slechts één vestiging is toegestaan). De banken mochten zich in de VS niet landelijk vertakken. Dit verbod bestond nergens anders in de wereld. Daarnaast werd branch banking binnen de grenzen van staat door de meeste staten verboden. In Canada was branch banking wel toegestaan. Iedere bank kon daar over een bijkantorennetwerk beschikken verspreid over heel het land. Dit zorgde voor geografische diversificatie waardoor deze banken minder gevoelig waren voor sectorieel en geografisch beperkte shocks zoals in de landbouw in de jaren ’20 en ’30, en de banken in momenten van verwarring beter in staat waren om het antwoord van het banksysteem te coördineren om bank runs te vermijden (Calomiris 2007). Grossman (1994) toonde, aan de hand van een internationale vergelijkende studie, ook aan dat landen die over een uitgebreid kantorennetwerk beschikken minder gevoelig waren voor bankencrisissen in de jaren ’30. Het banksysteem in de VS bleek al in de late 19de eeuw en de vroege 20ste eeuw zeer gevoelig te zijn voor bankencrisissen. Deze banken moesten omgaan met een serieus asymmetrisch informatieprobleem. Laat 19deeeuwse en vroeg 20steeeuwse systeemwijde ‘bankpanieken’ zoals deze in de VS vonden nergens anders plaats. Andere landen beschikten over veel minder banken die opereerden op nationale basis met een grotere portefeuillediversificatie ex ante en een grotere mogelijkheid om hun acties te coördineren om panieken te richten ex post. De VS ervoer ook voor de jaren ‘30 bankfaillissementsgolven die niet gerelateerd waren aan panieken. Dit was vooral het geval in de jaren 1920, in de landbouwgebieden. De bankenfaillissementen in de jaren ‘20 weerspiegelden het grote gevaar dat uitging van shocks voor het ongediversifieerde banksysteem (Calomiris 2007). De diepgaande beperkingen op kantorennetwerken creëerden duizenden kleine unit banks met relatief ongediversifieerde portefeuilles. De verslechterende agriculturele condities, de neergang van de aandelenmarkt en het relatief strenge monetaire beleid in de jaren ’30 legden uitzonderlijke druk op deze banken.
Hoewel
deze
structurele
economische
problemen
die
het
Amerikaanse
10
banksysteem vertroebelden, moeilijk te elimineren waren, waren bankfaillissementen niet noodzakelijk het gevolg. De strikte beperking op branch banking zorgde voor een industrie van voornamelijk single-officebanken die in het bijzonder kwetsbaar waren voor economische fluctuaties in contrast met de branch banks van Canada. De flexibiliteit noodzakelijk om te weerstaan aan shocks werd beperkt door de aanwezigheid van deze bankstructuur (White 1984). Niet alle staten van de VS waren even gevoelig voor faillissementen. Er bestonden grote onderlinge verschillen. Een aantal regio’s waren extra gevoelig voor bankfaillissementen omdat zij de sterkste neergang kenden in economische activiteit. Dit was vooral het geval in de landbouweconomie. Vooral kleine banken waren zeer gevoelig voor faillissementen aangezien deze minder gediversifieerd waren, ofwel geografisch ofwel op het gebied van de financiële producten. Deze banken waren zeer gevoelig voor een neergang in de economie. Dit verklaart dus ook het feit dat vooral de landbouwregio’s getroffen werden door bankfaillissementen, aangezien de banken daar kleiner waren (Wheelock 1995). De bankensector in de Verenigde Staten is op een unieke manier gestructureerd: het dual banking system. Dit systeem houdt in dat banken bij hun oprichting de keuze hebben om een federal of een state charter als grondslag te nemen. De state banks kenden veel meer faillissementen dan de federal banks. Iedere staat in de VS had haar eigen beleid ten opzichte van de state banks. De state banking departments hadden zeer uiteenlopende middelen en bevoegdheden. Sommige state banking departments waren strenger dan andere. De implementering van een verenigde regulering en supervisie over de staatsgrenzen heen bleek een probleem. De staten kwamen tot een weinig gestructureerde regelgeving en een zwak supervisiebeleid. Sommige staten namen regels aan die het financieel systeem instabiel maakten. Een groot aantal staten hadden immers branch banking verboden (voornamelijk onder druk van de kleine, unit banks). Branch banking was in sommige staten wel toegelaten maar beperkte zich steeds binnen de grenzen van de staat. Deze staten waren dan ook beter beschermd tegen de bankencrisis (Mitchener 2006). Carlson (2004) gaat echter niet mee in dit verhaal. Hij onderzoekt de overleving van individuele branch en unit banks. Volgens hem hebben branch banks net minder kans om te overleven. Carlson bevestigt dat branch banks inderdaad hun portefeuilles sterker kunnen diversifiëren dan unit banks. Het effect van branching op de bankstabiliteit hangt echter af van de keuzes die gemaakt worden door de individuele banken. Gebruiken ze de diversificatiemogelijkheden van branch banking om het rendement nog te verhogen of om het risico te beperken? Deze studie komt tot de conclusie dat vele branch banks er tijdens de jaren ’30 voor kozen om hun rendement te verhogen, een beslissing die hun
11
faillissementsrisico verhoogde tijdens de globale schok van de Grote Depressie. Branch banks hielden bv. minder cashreserves aan tegenover hun passiva dan unit banks. Mitchener (2006), Wheelock (1995), Grossman (1994), Calomiris (2007) e.a., die zich baseren op bronnen op het niveau van land of staat, komen tot de vaststelling dat staten of landen die beschikken over banken met kantorennetwerken minder gevoelig zijn voor bankfaillissementen. De studie van Carlson (2004), die zich baseert op data van individuele banken, komt daarentegen tot de conclusie dat branch banks gevoeliger zijn voor faillissementen. Carlson en Mitchener (2007) komen gezamenlijk tot een oplossing voor deze schijnbare tegenspraak. Volgens hen verhoogt branch banking de stabiliteit in het banksysteem maar niet zozeer als gevolg van de grotere geografische diversificatie zoals de voorstanders aangaven. Carlson (2004) heeft er immers op gewezen dat deze diversificatiemogelijkheid voor branch banks deze banken er net toe aanzette om grotere risico’s te nemen.
Carlson en Mitchener (2007) wijzen op een ander kanaal dat deze
toegenomen stabiliteit verklaart. Managers van unit banks die beconcurreerd werden door nieuwe vestigingen, opgericht door branch banks, werden gedwongen om het bedrijf efficiënter te leiden. De administratieve kosten in verhouding tot andere uitgaven werden ingeperkt. Bovendien gaven ze meer de voorkeur aan leningen in plaats van obligaties, wat een hoger rendement opbracht. Unit banks die blootgesteld werden aan deze competitie (die dus in steden gevestigd waren waar ook kantoren van branch banks waren gevestigd) overleefden met grotere kans de Grote Depressie dan banken die niet beconcurreerd worden door deze branch banks. De stabiliteit van het banksysteem werd hierdoor dus verhoogd. Dit is vooral het geval bij banken die concurrentie ondervonden van zeer grote netwerkbanken zoals de Bank of America ofwel bij banken die moesten concurreren met meerdere branch banks. Unit banks verbeterden dus hun efficiëntie zodanig dat ze beter in staat waren de serieuze shock van de Grote Depressie het hoofd te bieden. Carlson en Mitchener komen tot deze bevinding door onderzoek naar banken in Californië in de jaren ’20 en ’30. Deze staat was in de VS een pionier in de ontwikkeling van branch banking op grote schaal. Stabiele banksystemen werden vaak gekarakteriseerd door een grotere bankconcentratie en grotere banken (Wheelock 1995). Daarentegen kregen staten met het grootste aantal banken in 1929 te maken met het grootste aantal faillissementen in de jaren 1929-32. De bankindustrie ervoer volgens Walter (2005) een shakeout, niet ongewoon bij industrieën die voordien konden genieten van een significante groei. Het aantal banken nam sterk toe vanaf het midden van de jaren 1880 tot 1921. Dit ging samen met verbeterde economische condities en verlaagde kapitaalvereisten voor beginnende banken. Bovendien voorzagen de regulatoren in verlaagde intredestandaarden. Dit had tot gevolg dat te veel banken werden opgericht die niet beschikten over adequate
12
financiële middelen. Het aantal banken groeide sneller dan de economische groei. In het begin van 1921 namen bankfaillissementen significant toe, zodanig dat het aantal banken afnam. Deze afname zette zich door tot en met 1933. Walter meent dat de overdreven groei van banken de bankenindustrie gevoeliger maakte voor macro-economische schokken. Niet enkel de structuur kon het banksysteem fragiel maken. Ook de depositowaarborg wordt door sommige economisten gekoppeld aan bankinstabiliteit. Als gevolg van de depositowaarborg verdwijnt de incentive van de depositoren om het bankrisico in goede banen te leiden. Dit zet banken ertoe aan om grotere risico’s te nemen. Hoewel er geen federale depositowaarborg was tot 1934, experimenteerden verschillende staten met depositowaarborgen in de 19de en
de vroege 20ste eeuw.
In acht staten werd een
waarborgsysteem ingevoerd voor hun state-chartered banks volgend op de “Panic of 19072”.
In
1929
was
elk
waarborgsysteem
reeds
afgeschaft.
De
depositowaarborgsystemen die in de jaren ’20 in een aantal staten bestonden maar nadien werden stopgezet, hadden nog nazinderende effecten op de bankstabiliteit. Deze voorheen ingestelde depositowaarborgen hadden immers tot gevolg dat een groot aantal nieuwe banken opgericht werden en veel banken ertoe aanzette om grotere risico’s te nemen (Wheelock 1995). Sommige staten legden de banken strenge reservevereisten op. Dit moest hen beschermen tegen bank runs. Nochtans waren deze staten het meest gevoelig voor bankfaillissementen. Strenge eisen konden de stabiliteit van de banken stimuleren maar hadden eveneens een negatief gevolg voor het rendement van de bank. State banks hielden
hogere
reserves
aan
dan
federal
banks.
Dit
verklaart
ook
het
hoger
faillissementcijfer van state banks. De onafhankelijkheid van de supervisoren ten opzichte van de politici speelde ook een belangrijke rol in de fragiliteit van het banksysteem. Tijdens de jaren ’30 was een groot deel van hen niet onafhankelijk en werden dus belemmerd in hun handelen. Staten waarvan de supervisoren zelf het faillissement mochten goedkeuren (i.p.v. eerst een curator aan te duiden), waren beter beschermd tegen faillissementen. Staten die hun supervisoren meer middelen gaven, waren beter in staat om de bankencrisis onder controle te krijgen (Mitchener 2006). Niet enkel verkeerde regulering maakte de banken fragiel. Ook deregulering en liberalisering 2
brachten
het
banksysteem
in
een
kwetsbare
positie.
De
gewone
De ‘Panic of 1907’ was een financiële crisis die plaats vond in de VS wanneer de New York-beurs bijna 50%
verloor ten opzichte van haar in piek in het vorige jaar. Dit zette een groot aantal run on banks in gang. De ‘panic of 1907’ verspreidde zich uiteindelijk over het hele land waardoor vele banken over kop gingen. De belangrijkste oorzaken van de run waren een liquiditeitskrapte op de markt en een verlies van vertrouwen onder depositohouders.
13
commerciële banken plaatsten in toenemende mate aandelen en vastgoed op hun balansen. Voor 1900 was dit voor de federal banks verboden. Tijdens de eerste drie decennia van de 20ste eeuw kregen de federal banks meer bevoegdheden. Dit werd informeel toegelaten door de Office of the Comptroller of the Currency3 (OCC) opdat deze banken in staat zouden zijn om te concurreren met de state banks. Na de eerste wereldoorlog werden aandelen en vastgoed steeds verleidelijker voor de commerciële banken. Vanaf de jaren ’20 gaan ondernemingen zich immers meer financieren via de aandelen- en obligatiemarkt in plaats van via kredietverlening door banken. Aandelen werden hierdoor dus een nieuwe winstgevende bron voor de banken. Deze liberalisering was dus het gevolg van een concurrentiestrijd die speelde op twee terreinen. Er was enerzijds de concurrentie tussen state banks en federal banks. Anderzijds was er de concurrentie tussen de krediet- en de aandelenmarkt. De inmenging van de banken in de vastgoed- en aandelenmarkt speelde een rol in de onhoudbare activaboom in de beide markten van de jaren ‘20. De banken verstrekten drie keer zoveel vastgoedleningen. Bovendien beconcurreerden ze investment banks met hypotheekaandelen (Wilmarth 2003). De excessieve blootstelling van de banken aan de aandelen- en vastgoedmarkten waren een belangrijke factor in de faillissementen van de jaren ’30. De liberalisering maakte het banksysteem
kwetsbaar
voor
de
plotse
ineenstortingen
van
de
vastgoed-
en
aandelenmarkt. Verliezen uit vastgoedleningen en aandeleninvesteringen leidden tot faillissementen. Bovendien ging het bij een belangrijk deel van de grootste en schadelijkste faillissementen om banken die ofwel zeer actief waren in de aandelenmarkt ofwel in de vastgoedmarkt ofwel in beide. Vele hypotheekleners bleken niet meer in staat hun leningen af te betalen. Dit bereikte dramatische proporties in 1931-32. De vastgoedwaarden
namen
zeer
sterk
af.
Deze
hypotheekleningen
waren
illiquide
geworden, aangezien niemand bereid was het onderliggende bezit op te kopen tegen een redelijke prijs. Banken leden ook sterke verliezen op hun aandelenportefeuille. Kleinere landelijke banken worden met de grootste verliezen geconfronteerd omdat zij het meeste risicoaandelen bezaten (Wilmarth 2003). 2.4 Conclusie De bankencrisis is bekend door haar hardnekkigheid en continuïteit. Economisten hebben zich het hoofd gebroken over de mogelijke oorzaken van de bankencrisis. Volgens Friedman en Schwartz (1963) heeft een paniekgolf de bankencrisis in gang gezet en verder verspreid. Een ‘contagion of panics’ verspreidde zich al snel over het gehele
3
De Office of the Comptroller of the Currency is een federaal agentschap van de VS dat alle federal banks
superviseert.
14
banksysteem.
Banken
kwamen
voor
liquiditeitsproblemen
te
staan
en
moesten
noodgedwongen de deur sluiten, hoewel de meeste nog solvent waren. Deze visie werd echter in vraag gesteld door andere economisten. Temin (1976), White (1984) en Calomiris en Mason (2003a) stelden fundamenten van de reële economie voorop die de banken in de problemen brachten. Zij wijzen op de verderzetting van de hevige bankencrisis in de landbouwregio’s in de jaren ’20. Contagion of een liquiditeitscrisis speelde veel minder mee. Er bestaat vandaag een consensus dat de bankencrisissen een regionale oorsprong kenden en de New Yorkse geldmarkt relatief gespaard bleef. Enkel de laatste crisis van het begin van 1933 had nationale wortels. Mogelijk vormden, zoals Richardson en Van Horn (2007) voorstellen, zowel insolventie als panics een bedreiging voor de banken. Panics maakten het, volgens Carlson, bovendien onmogelijk voor insolvente banken om een oplossing te kiezen voor de bank die minder destructief was dan een faillissement. Naast
nationale
verklaringen,
speelden
ook
internationale
factoren
mee
in
de
verspreiding van de bankencrisis in de VS. De directe band tussen banken in de VS en Europa speelde geen rol in de verspreiding van de bankencrisis volgens Richardson en Van Horn (2007). Goud heeft daarentegen wel banking panics in gang gezet. Dit was van belang in de herfst van 1931 toen Groot-Brittannië de goudstandaard had verlaten. Het publiek vermoedde dat de VS dit eveneens overwoog en de dollar zou devalueren. Daarop ontstond er een ‘run on the dollar’, waar de banken het slachtoffer van werden. Dit alles werd nog verergerd doordat de Fed de rente verhoogde. Ook tijdens de laatste crisis van februari – maart 1933 speelde goud mogelijk een belangrijke rol. Opnieuw geloofde men dat de VS de goudstandaard zou verlaten (deze keer terecht) ten gevolge van de verkiezing van Roosevelt tot president. De afkondiging van willekeurige en ongecoördineerde banking holidays speelden waarschijnlijk ook een rol. Daarnaast was er de publicatie van kredietlijsten van RFC. De bankencrisis kwam buitengewoon hard aan in de VS in vergelijking met de rest van de wereld. De VS kende een unieke bankstructuur. In de VS was branch banking op nationaal niveau verboden. Bovendien had een groot aantal staten branch banking op staatsniveau verboden. Het banksysteem in de VS bestond uit duizenden kleine unit banks. De portefeuilles van deze unit banks waren geografisch ontgediversifieerd. Dit maakte deze banken extra gevoelig voor sectorieel en geografisch beperkte schokken. De staten van de VS en landen in de wereld die wel beschikten over een branch bankingstructuur waren minder gevoelig voor bankfaillissementen. Een belangrijke verklaring hiervoor is dat unit banks door de toegenomen concurrentie van nieuwe vestigingen van branch banks, gedwongen werden hun activiteiten efficiënter uit te voeren. Het bankensysteem in de VS bestond bovendien uit vele kleine banken. Onderzoek wijst
15
echter uit dat landen met een grotere bankenconcentratie stabieler waren. Sommigen economisten beweren dat ook depositowaarborgsystemen die bestonden in een aantal staten in de jaren ’20 het banksysteem fragiel maakten. Sommige staten legden de banken bovendien te strenge reservevereisten op. Ook de onafhankelijkheid van de supervisor speelde een rol. De regulering van de banken in de jaren ’20 en ’30 ligt dus zwaar onder vuur bij heel wat economisten. Deregulering en liberalisering plaatsten het banksysteem eveneens in een kwetsbare positie. De banken werden blootgesteld aan schokken in de aandelen- en vastgoedmarkt, aangezien de banken zich sterk hadden gemengd in beide markten.
16
3. Gevolgen van de bankencrisissen De opeenvolgende bankencrisissen tijdens de Grote Depressie krijgt grote aandacht van economisten. Dit is voor een groot stuk te wijten aan het feit dat er vanuit gegaan wordt dat ze een belangrijke rol speelden in het in gang zetten of verdiepen van de Grote Depressie. Economisten hebben geprobeerd de belangrijkste kanalen te beschrijven waarlangs de bankencrisissen de Grote Depressie in gang gezet of verdiept hebben. Andere onderzoekers zijn ervan overtuigd dat de rol die aan de bankenfaillissementen wordt toegedicht fel overdreven is. Deze bankencrisis kan volgens hen nooit een dergelijk verregaande effect gehad hebben. 3.1 Aantasting van de reële economie Friedman en Schwartz (1963) hechten in hun monetaire geschiedenis bijzonder veel belang aan de bankfaillissementen tijdens de Grote Depressie omdat die volgens hen een enorm belangrijke rol speelden in de aanzet tot de Grote Depressie. De bankencrisissen van 1930 en 1931 hebben een relatief lichte recessie in 1929 omgezet in een Grote Depressie. Deze omzetting gebeurde via een monetair kanaal. Paniek erodeerde het vertrouwen. Dit zette aan tot verdere depositoterugtrekkingen, waarbij deposito’s werden omgezet in cash. Deze depositoverliezen zetten de banken er toe aan om hun activa tegen zware disconto’s liquide te maken. Hierdoor verlaagden de prijzen van de activa. Dit alles moedigde banken aan om overreserves aan te houden. Bovendien gingen vele banken failliet, waardoor veel deposito’s bevroren werden. Dit alles reduceerde de geldmultiplicator. Deze vicieuze cirkel verminderde het geldaanbod terwijl de geldvraag stabiel bleef. De monetaire schok tranformeerde wat een normale recessie zou zijn geweest om in een fatale contractie. Bernanke (1983) vindt dat de snelle daling van het geldaanbod niet de totale outputval kan verklaren. Daarom geeft hij een complementaire, niet-monetaire verklaring voor de band tussen de financiële sector en de totale output in de jaren ’30. Beiden blijken immers zeer sterk aan elkaar gerelateerd. De problemen in het financiële systeem gingen volgens hem vooraf aan de scherpe outputdaling. De bankencrisis intensifieerde de shocks die de depressie hebben veroorzaakt. Bernanke beschrijft de imperfecties in de kapitaalmarkt en de aantasting van de intermediaire instellingen tijdens de Grote Depressie. De deflatie, die heerste tijdens de Grote Depressie, had een verstorend effect op het banksysteem. De theorie gaat er vanuit dat deflatie door de vermindering van de nettowaarde van de banken en de nettowaarde van de schuldenaars de kredietverlening kon aantasten en op die manier de reële economische activiteit deed afnemen. Bernanke introduceert hier het begrip debt deflation. Schulddeflatie is een begrip dat Bernanke ontleent aan Irving Fisher (1867-1947), een Amerikaanse econoom uit de jaren ’30 die
17
als een tijdgenoot op zoek ging naar een verklaring voor de depressie waarin zijn land was verzeild geraakt. Enerzijds tastte de financiële schok de balansen van de leners aan. Deze werden getroffen door schulddeflatie. Dit had een negatief effect op investeringen. Deze aantasting van de balans van de schuldenaars verzwakte op hun beurt de banken. De financiële verstoring van 1930-1933 verminderde anderzijds de efficiëntie van de financiële sector in de uitoefening van haar intermediaire taken. Debt deflation erodeerde de nettowaarde van de banken. De kosten van financiële intermediatie namen sterk toe. Kredieten werden duur en moeilijk te verkrijgen aangezien sommige banken hun standaarden voor kredietverstrekking strenger maakten en andere banken failliet gingen. De banken verstrekten veel minder gemakkelijk kredieten aan kleine ondernemingen wegens het grotere risico en werden aangemoedigd om enkel kredieten te verstrekken aan de overheid en de meest veilige ondernemingen. De financiële ineenstorting verdiepte de Grote Depressie doordat de efficiënte kapitaalallocatie aangetast was. Landen waarin deflatie heeft geleid tot paniek of andere ernstige bankproblemen hadden duidelijk ergere depressies dan landen waar de banken meer stabiel waren. Bernanke ontdekte eveneens een terugkoppeling waardoor banking panics in de VS de wereldwijde deflatie in 1931-32 intensifieerden en op die manier de werelddepressie verergerden. Shocks op de nettowaarde van zowel de banken als de ondernemingen kunnen dus de outputval tijdens de jaren ’30 verklaren. Uiteindelijk leidde dit tot een verdieping van de recessie in een lange depressie. Dit mechanisme biedt volgens Bernanke geen allesomvattende verklaring, maar het verklaart wel de abnormale lengte en diepte van de Grote Depressie. De financial accelerator-theorie impliceert dat een bankenshock een groter effect had in een periode dat hevig gespeculeerd werd met kredieten en in een economie die beschikte over een slecht gediversifieerd en geografisch gefragmenteerd banksysteem zoals dat van de VS. De schok voor de economie was dus extra hevig ten gevolge van de financiële boom in de jaren ’20 waardoor zowel consumenten als ondernemingen opgezadeld werden met een grote schuldenlast. De financial acceleratorhypothese
is van groot belang aangezien economisten voordien bankschokken slechts
vanuit een beperkte invalshoek beschouwden als veranderingen in de geldvoorraad, zoals aangedragen werd door Friedman en Schwartz (1963). De hypothese van Bernanke heeft de blik van de economisten op bankencrisissen verruimd. Hij stelt immers dat niet enkel geldaanbodschokken effecten hadden op de output maar eveneens kredietschokken (Calomiris 1993). Een groot aantal onderzoekers heeft geprobeerd de precieze werking van dit kredietkanaal te verfijnen. Zeker Calomiris hecht veel
belang aan de
verklaringskracht van het kredietkanaal voor de verdieping van de Grote Depressie. Dit verklaart
dan
meteen
waarom
hij
zoveel
onderzoek
heeft
gevoerd
naar
de
bankencrisissen tijdens de Grote Depressie aangezien hij deze een zeer belangrijke rol toebedeelt.
18
Calomiris en Mason (2003b) testen het mechanisme, uitgewerkt door Bernanke, waardoor de economie in de jaren ’30 als gevolg van de aantasting van de kredietintermediatie in een diep dal terecht komt. Zij onderzoeken verandering in het kredietaanbod op lokaal niveau, terwijl dit voordien enkel op nationaal niveau werd onderzocht. Zij ontdekken dat de waardeverminderingen van bankactiva waar banken mee werden geconfronteerd tijdens de bankencrisis een belangrijke oorzaak vormden voor de vermindering van het aanbod aan bankkredieten. Bovendien blijkt dat deze credit crunch niet in alle staten even sterk was. Deze verschillen verklaren dan ook de verschillen in de outputgroei in 1931 en 1932 tussen de staten onderling. Een daling van bankkredieten betekende echter niet noodzakelijk dat banken het aanbod van
kredieten
terugschroefden
ten
gevolge van
zwakke bankbalansen. Was de
kredietcontractie immers niet meer te wijten aan een verminderde interesse van ondernemingen om te investeren in de slechte economie? Was een daling van de kredietvraag niet de oorzaak van de credit crunch? Dit wordt echter weerlegd door Calomiris en Wilson (2004). Volgens hen brachten de kredieten niet minder op voor de banken. Ze zoeken naar een verklaring waarom de banken hun kredietaanbod dan wel verminderden tijdens de Grote Depressie. Ze bestuderen daarbij beide zijdes van de balans van de banken in New York City. Depositohouders bestraffen banken die deposito’s aan hoge risico’s aanbieden aangezien ze die dan terug dreigen op te vragen. De banken zijn dus gedwongen om deposito’s tegen lage risico’s aan te bieden. Kapitaalratio’s en asset risk zijn twee alternatieve controlevariabelen waarover de banken beschikken
om
hun
kredietrisico
te
beperken,
zodanig
dat
de
depositohouders
gerustgesteld zijn. In de jaren ’20 verstrekten de New York City banken winstgevende kredieten, wat hun asset risk sterk verhoogde. Maar tegelijkertijd konden banken hun kapitaal tegen een lage kost uitbreiden wat tot hoge kapitaalratio’s leidde. In de jaren ‘20 stond het depositorisico door de hoge kapitaalratio op het op lage lange termijn niveau. In de vroege jaren ’30 boekten de banken echter ernstige kapitaalverliezen. De banken werden geconfronteerd met kredietverliezen en konden slechts tegen hoge kosten nieuw kapitaal verwerven. Dit heeft tijdelijk hun depositorisico sterk doen toenemen. Hierdoor ondervonden de banken significante druk van de depositohouders om het depositorisico terug te verlagen. De depositohouders waren niet meer maar ook niet minder risicointolerant in vergelijking met de jaren ’20. Zij wensten dat het depositorisico op hetzelfde lage niveau bleef als voordien, maar dit niveau was nu veel moeilijker te bereiken door de kapitaalverliezen en de hoge kost om kapitaal terug op te bouwen. Het toegenomen kredietrisico leidde tot depositoterugtrekkingen. Als antwoord hierop sneden de banken in de dividenden en stonden toe dat kapitaal laag bleef. De banken gingen dus niet op zoek naar nieuwe kapitaalbronnen. De banken die tijdens de Grote Depressie te maken kregen met een sterkere toename van hun kredietrisico en bijgevolg geconfronteerd
19
werden met een groter aantal depositoterugtrekkingen, sneden het diepst in hun dividenden. De hoge kost, die het aanbouwen van nieuw kapitaal in de jaren ’30 met zich meebracht, was te wijten aan de hogere adverse-selectionkosten in het begin van de Grote Depressie. De banken beschikten zodoende nog maar over één manier om het depositorisico in te perken en hierdoor depositoterugtrekkingen te vermijden: de inperking van het kredietaanbod. De afname in de kredietverlening door New York City banken tijdens de jaren ’30 was indrukwekkend. De banken vervingen kredieten door risicoloze activa. Dit was echter een gradueel proces dat zich uitstrekte over verschillende jaren als gevolg van de grote aanpassingskosten die de liquidatie van kredieten met zich mee bracht. Depositoterugtrekkingen waren de onvermijdelijke kost van de keuze kredieten niet sneller te liquideren of vers kapitaal te verwerven. Eenmaal het asset risk op een laag niveau was gebracht, kwam ook het depositorisico terug op haar lage lange termijn niveau. Dit illustreert hoe een “capital crunch” contracties in de kredietverlening kan opwekken. De banken werden immers, door deze “capital crunch”, gedwongen hun risico op de kredietportefeuille te beperken. De banken zochten naar een evenwicht tussen de kosten die het afzien van het verstrekken van leningen met zich meebracht, de verstorende depositoterugtrekkingen en de ontevredenheid van de aandeelhouders over de draconische reducties in dividenden. Bernanke stelt dat bankfaillissementen ook de kredietverlening beperkten. De duur van kredieteffecten, als gevolg van bankfaillissementen, hangt af van hoe lang het duurt om kredietkanalen, die publieksparen richting zakeninvesteringen intermediëren, te doen herleven (Bernanke 1983). Anari, Kolari en Mason (2002) zoeken gegevens die accurater zijn, dan de gegevens waar Bernanke over beschikt, om deze duur te meten. De liquidatie van bankactiva was van zeer lange duur in een periode van macro-economische moeilijkheden. Een beheerder van een failliet bankbedrijf moest immers instaan voor de verkoop van activa. Hij kon activa verkopen aan de huidige marktprijs maar hij kon ook afwachten met de hoop op een positieve opportuniteitskost. Ondertussen werden de activa ondergebracht in illiquide investeringen. Bankfaillissementen waren op die manier verantwoordelijk voor
de
omzetting
van
liquide deposito’s in
onzekere illiquide
investeringen. De gemiddelde liquidatietijd van deposito’s van federal banks tijdens de Grote Depressie bedroeg gemiddeld ongeveer 6 jaar. De bankensectorshocks hadden een permanent effect op het geldaanbod doordat liquide deposito’s werden omgezet in illiquide middelen. De geaccumuleerde depositovoorraad van banken die geliquideerd werden,
had
een
negatief
effect
op
de
economische
output.
Het
langdurige
liquidatieproces van deposito’s verhinderde dat deze middelen productief werden ingezet. De effecten van de bankencrisis kwamen niet tot een einde met de Bank Holiday van
20
maart 1933, maar bleven hardnekkig nazinderen tot in de late jaren ’30. Dit verlengde effect verklaart de hardnekkigheid van de Grote Depressie tot in de late jaren ’30. Anari et al. bevestigen hiermee de conclusie van Bernanke dat de duur van de bankencrisis de hardnekkigheid van de Grote Depressie in de VS verklaart. Wanneer faillissementen dus hadden vermeden kunnen worden, zou de bankencrisis veel minder verstrekkende effecten gehad hebben. Er waren immers, volgens Carlson (2004), nog andere strategieën, waarover banken beschikten, om een faillissement te vermijden. Men kon fuseren met een andere bank of de activiteiten tijdelijk opschorten waarna de bank gereorganiseerd en geherkapitaliseerd kon worden. De banken beschikten ten tijde van de Grote Depressie niet over deze oplossingsstrategieën als gevolg van de financiële turbulentie die heerste ten gevolge van de banking panics. Er waren immers door deze panieksfeer geen banken die wilden fuseren of investeerders die met kapitaal over de brug wilden komen, beschikbaar. Deze oplossingsstrategieën hadden de activa binnen het banksysteem kunnen houden wanneer een fusie tot stand zou zijn gekomen. De activa waren bovendien veel sneller teruggekeerd richting banksysteem indien men zou hebben gekozen voor een tijdelijke sluiting waarna een reorganisatie en herkapitalisatie volgde.
Op die manier, redeneert Carlson, hebben de
banking panics de economische neergang verergerd. 3.2 Ongeloof Temin (1976, 1989) hecht veel minder belang aan de bankfaillissementen en zeker die van 1930 en 1931, waar Friedman en Schwartz (1963) op hameren, worden, volgens hem, in belang fel overschat. Bankfaillissementen hadden naar zijn mening geen bijzondere rol in de voortzetting van de neergang. Deze stelling is keynesiaans. Bankfaillissementen worden door keynesianen beschouwd als een symptoom van de autonome neergang in de consumptie en de investeringen.
Temin hecht zowel geen
geloof aan het monetaire kanaal, zoals Friedman en Schwartz (1963) het hadden beschreven, als aan het kredietkanaal, beschreven door Bernanke, waarlangs de bankencrisis een shock kan teweegbrengen in de economie. Hij stelt vast dat de reële geldvoorraad niet ingekrompen was tijdens de vroege fase van de Grote Depressie. Deze contractie in de geldvoorraad had nochtans moeten plaats vinden indien het geldaanbod de dominante veroorzaker was van storingen in de economie. Temin stelt het belang van veranderingen in het geldaanbod tijdens de bankencrisissen in vraag. Een afname van het geldaanbod zou immers tot gevolg hebben dat de rente zou zijn gestegen. Het probleem volgens Temin is dat er geen rentestijging wordt vastgesteld op het moment van de bankencrisissen van 1930 en 1931. Een dergelijke kredietschaarste wordt niet vastgesteld in het begin van 1931.
21
De banking panic van 1930, waar Friedman en Schwartz (1963) zo’n belang aan hechten, is volgens Temin (1989) zelfs helemaal geen banking panic. Temin bevestigt wel dat er een toename was van bankfaillissementen in november en december 1930 maar veel van de schade, die aangericht was, was te wijten aan het faillissement van slechts twee banken: Caldwell and Company in Tennessee en Bank of the United States in New York City. Beide banken hadden een roekeloze expansie gekend in de late jaren ’20 en hun imperia stortten in elkaar onder druk van de op gang komende Depressie. Zonder het faillissement van deze banken was de “eerste bankencrisis” volgens Temin slechts een onbelangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de Grote Depressie geweest. Deze crisis veroorzaakte dan ook geen schok in het geldaanbod die een merkbaar macroeconomisch effect kan gehad hebben. Er waren dan ook geen rentevoeten die reageerden op deze veranderingen. Deze eerste bankencrisis was in realiteit een geïsoleerde groep van bankfaillissementen waarvan het effect op het geldaanbod en rentevoeten verwaarloosbaar was. Ook de tweede bankencrisis vanaf maart 1931, vastgesteld door Friedman en Schwartz (1963), was onbelangrijk. In maart 1931 lag het aantal faillissementen immers op een relatief laag niveau in vergelijking met serieuze bankencrisissen, zoals die van de zomer van 1931. Temin weerlegt hiermee het monetaire kanaal beschreven door Friedman en Schwartz (1963). Friedman en Schwartz hadden, volgens Temin, de fout begaan om in hun Monetary history of the United States slechts binnen eigen land op zoek te gaan naar een verklaring voor de Grote Depressie en haar strengheid en intensiteit. Dergelijke verklaringen schieten te kort aangezien onbelangrijke gebeurtenissen, namelijk de eerste en tweede bankencrisis, als verklaring worden geselecteerd en er wordt gepleit voor de wereldwijde impact van deze gebeurtenissen. Friedman en Schwartz identificeren hiermee twee unieke Amerikaanse crisissen om Amerika te onderscheiden van Europa. De voornaamste faillissementgolven in Amerika kwamen op in de zomer van 1931, op hetzelfde moment dat belangrijke Europese banken in de problemen waren gekomen. Ook de internationale bankencrisis van de zomer van 1931, die zowel plaatshad in Europa als in Amerika, in tegenstelling tot de voorgaande “crisissen”, had echter geen impact op de reële economie. Ook het kredietkanaal en de toegenomen intermediatiekost die vastgesteld werden door Bernanke, onderwerpt Temin aan een vuurproef. Het gebrek aan een toegenomen rente weerlegt de hypothese van Bernanke niet. Kredieten waren bijzonder moeilijk te verkrijgen voor ondernemingen maar de rente reflecteerde deze extra kost niet, aangezien de rente enkel de kost op de toegestane kredieten weergeeft en niet die op geweigerde kredieten. Temin vraagt zich echter af of kleinere en dus risicovollere bedrijven in de realiteit sterker reageerden op deze toegenomen intermediatiekost, in vergelijking met grote en vaak veiligere bedrijven, zoals de theorie van Bernanke voorspelt. Dit blijkt echter niet het geval aangezien de aanwezigheid van grote bedrijven
22
positief gerelateerd is aan de productieval. Normaal gezien hadden, als reactie op de bankencrisissen, grotere bedrijven beter moeten presteren dan kleine bedrijven. Dit blijkt echter niet het geval. Temin concludeert bijgevolg dat Bernankes model verworpen moet worden als een mechanisme waardoor bankencrisissen de totale output aantasten. Temin stelt dus na de verwerping van zowel het monetaire als het kredietkanaal dat de rol van de eerste en tweede bankencrisis in de Grote Depressie zo goed als onzichtbaar was. Calomiris (1993) verwerpt deze bewijzen. Hij toont aan dat de kost van externe financiering vrij hoog was tijdens de Grote Depressie, vooral voor kleine, groeiende ondernemingen. Temin heeft echter ook medestanders die het effect van de bankencrisis verwaarloosbaar achten. Sommigen geloven niet dat de bankencrisis nationale gevolgen kan gehad hebben aangezien de crisissen vooral lokaal toesloegen. Wicker (1996) merkt dit bijvoorbeeld op in verband met de lokale crisis van 1930. Deze had slechts minimale effecten buiten de thuisregio. Wicker durft wel ook niet helemaal te ontkennen dat de bankencrisissen een contractie van de output hadden teweeggebracht maar hij kan het ook niet bevestigen. Volgens White (1984) hadden de kenmerken van falende banken tijdens de bankencrisis van 1930 sterkere overeenkomsten met de banken die faalden in de jaren ’20, toen banken niet werden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen, in vergelijking met de banken die faalden in de volgende jaren. De crisis van 1930 was in de eerste plaats regionaal van aard en had weinig impact op de nationale economie. De golf van bankenfaillissementen op het einde van 1930 maakte dus onderdeel uit van de economische neergang, eerder dan dat het zelf een keerpunt in de Depressie was. Het belang van de bankencrisis van 1930 in de geschiedenis van de Grote Depressie wordt daarom nogal opgeblazen: in plaats van een keerpunt was er veel meer sprake van continuïteit.
Wilmarth
(2003)
wijst
daarentegen
op
de
discontinuïteit
van
de
bankencrisissen van de jaren ’30. Er was sprake van een groot aantal faillissementen van landbouwbanken in jaren ’20 maar deze hadden geen impact op de nationale economie. Serieuze monetaire en niet-monetaire effecten als gevolg van het faillissement van grote banken zoals de Bank of the United States waren daarentegen enkel merkbaar
in de
jaren ’30. Er komt ook kritiek vanuit neoklassieke hoek op de stelling van Bernanke. Cole en Ohanian (2000) menen dat banking shocks van weinig belang waren tijdens de Grote Depressie. Ze verklaren slechts een kleine fractie van de outputval van 1929 tot 1933. Volgens hen was deze shock relatief klein en de elasticiteit van de totale output ten opzichte van de bankschokken eveneens klein. Een aantal vooronderstellingen, die men kan afleiden uit de financial accelerator-theorie van Bernanke, gaan volgens hen niet op. De theorie voorspelt dat staten die ernstige bankencrisissen doormaakten, eveneens te
23
maken zouden krijgen met strengere depressies. Nochtans vinden Cole en Ohanian geen systematische relatie tussen de economische activiteit van de staten en het aantal banksluitingen binnen de staten. Bovendien zouden de ondernemingen, volgens de logica van
de
theorie,
bankschokken.
grotere
Uit
voorraden
onderzoek
cash
blijkt
moeten
echter
dat
aanhouden de
als
ingehouden
antwoord winsten
op van
ondernemingen substantieel beperkt werden tijdens de Grote Depressie. De theorie voorspelt ten slotte dat de ratio van de bankdeposito’s ten opzichte van de output gedaald zou moeten zijn tijdens de Grote Depressie. Deze ratio neemt echter substantieel toe tijdens de Grote Depressie. De intermediatietheorie schiet dus volgens Cole en Ohanian tekort aangezien ze niet consistent is met deze drie door hen vastgestelde feiten. Dit betekent dat een alternatief mechanisme de Grote Depressie veroorzaakt heeft waarvan de schok veel groter was dan bankschokken en toesloeg op het nationale in plaats van het lokale niveau. Zij geloven meer in een reële shock die de Grote Depressie teweeggebracht heeft. Zij menen dan ook dat een daling van het aantal deposito’s een endogeen antwoord was op de totale daling in de economische activiteit. Ondanks deze kritieken blijft het kredietkanaal, beschreven door Bernanke, een zeer waardevol mechanisme zowel om de diepte van de Grote Depressie te verklaren als om andere reële outputvals die gecorreleerd zijn aan een financiële crisis, zoals de huidige crisis, te verklaren. 3.3 Conclusie We hebben de twee belangrijkste kanalen besproken waarlangs, volgens economisten, de bankencrisis een relatief lichte recessie heeft omgezet in een grote depressie. Friedman en Schwartz (1963) beschrijven het monetaire kanaal. De bankencrisis, vooral die van 1930, tastte de geldmulticiplicator aan waardoor het geldaanbod daalde. Deze monetaire schok veranderde een normale recessie in een ernstige depressie. Bernanke (1983) wijst in zijn financial accelerator-theorie op het belang van het kredietkanaal in de verdieping van de depressie. Economisten hebben dit kanaal later verder verfijnd. Kredieten werden veel moeilijker te verkrijgen als gevolg van de aantasting van de intermediaire instellingen tijdens de Grote Depressie. De kosten van de financiële intermediatie namen sterk toe. De aantasting van de kapitaalallocatie had een negatief effect op de investeringen en de consumptie. De banken die in leven bleven, waren veel minder gemakkelijk
bereid
kredieten
te
verstrekken.
Deze
banken
hadden
immers
kapitaalverliezen geleden maar ondervonden nog steeds druk van de depositohouders om een laag kredietrisico aan te houden. Daarom werden de banken gedwongen minder risicovolle kredieten te verstrekken en kredieten te vervangen in risicoloze activa. Ook bankfaillissementen hebben een negatief effect op de kredietverlening als gevolg van de langdurige liquidatie van bankactiva. De deposito’s konden voor een lange periode niet
24
omgezet worden in productieve middelen door de faillissementen. De effecten van de bankencrisis waren van lange duur. Dit verklaart meteen de hardnekkigheid van de Grote Depressie. Temin gelooft niet dat de bankencrisissen, vanuit het keynesiaanse model bestudeerd, een dergelijk desastreus effect kunnen gehad hebben. Zowel het monetaire als het kredietkanaal verwerpt hij. Hij tracht aan te tonen dat de bankencrisissen van 1930 en 1931, waar Friedman en Schwartz zo’n belang aan hechten, eigenlijk onbelangrijke gebeurtenissen waren. Anderen menen dat de banking panics vooral lokaal te situeren zijn en dus geen nationale gevolgen kunnen gehad hebben. Ook Cole en Ohanian, die het neoklassieke model volgen, verwerpen het kredietkanaal van Bernanke onder andere omdat de bankenshocks gewoon te klein waren om effect gehad te hebben op de reële economie.
25
4. Het beleidsantwoord op de bankencrisis De Federal Reserve slaagde er niet in een geschikt antwoord te vinden op de Grote Depressie. Wij onderzoeken waarom de Federal Reserve faalde. Vervolgens stellen we de vraag of het beleid van de Fed enig verschil had kunnen maken. Daar bestaat grote onenigheid over. Ook over welke instrumenten van de Fed efficiënt waren in de bestrijding van de bankencrisis, bestaat discussie. Wij onderzoeken de oorzaken van deze onenigheid. In het tweede deel gaan we vervolgens na welke initiatieven het banksysteem terug op rust hebben gebracht. Ook hierover wordt gedebatteerd. 4.1 Het falen van de Federal Reserve De Federal Reserve krijgt zeer felle kritiek van economisten, niet alleen omdat ze er niet in slaagde de bankencrisis te beëindigen of tenminste te verzachten maar eveneens een sterke rol speelde in het verergeren van de bankencrisis. Volgens Friedman en Schwartz was het falen van het beleid het gevolg van machtswisseling binnen de Federal Reserve ten gevolge van het plotse overlijden van Benjamin Strong, gouverneur van de Federal Reserve Bank van New York van 1914 tot 1928. Strong had een sterke invloed op het beleid en de acties van het volledige Federal Reserve System. Zijn beleid van de handhaving van prijsniveaus tijdens de jaren ’20 via openmarktoperaties, of aankopen en verkopen van overheidsobligaties en zijn bereidheid om de bankliquiditeit te handhaven tijdens panics, wordt geprezen door Friedman en Schwartz en andere monetaristen. Zijn plotselinge dood in 1928 was fataal voor de stabiliteit van het economische systeem aangezien zijn opvolgers een beleid van monetaire verstrakking nastreefden, dat negatieve gevolgen had voor de economie. Andere economisten leggen echter meer de nadruk op de continuïteit in het beleid als verklaring voor het mislukte beleid van de Fed. De leiders klampten zich vast aan verouderde
doctrines.
Bovendien
controleerden
ze
misleidende
indicatoren
voor
monetaire condities. De Federal Reserve was relatief nieuw, opgericht in 1913. Het voerde een contracyclisch monetair beleid tijdens de jaren ’20. Dit werkte in de jaren ’20 maar het verergerde de contractie van de geldvoorraad in de jaren ’30. De Fed was vooral bezig seizoensgebonden schommelingen van de kortetermijnrente te vermijden om zo liquiditeitstekorten te vermijden (Temin 1976). De Fed was met haar oude antwoorden niet voorbereid op de totaal nieuwe omstandigheden (Wicker 1996). Het falen van de Federal Reserve wordt vaak geweten aan het zich krampachtig vastklampen aan de internationale goudstandaard. De goudstandaard belemmerde de monetaire beleidsmechanismen. De spelregels van de internationale goudstandaard dicteerden immers de beleidsantwoorden op de crisis. De regels van de goudstandaard beperkten de mogelijkheid van de centrale bank om panics in de perken te houden door
26
te handelen als een lender of last resort. Een lagere rente zou voor een grotere druk op de goudreserves gezorgd hebben. De regels van de goudstandaard werkten goed voor de Eerste Wereldoorlog maar waren niet aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Deze visie wordt ondersteund door het feit dat er geen sprake meer was van desastreuze banking panics in landen die de goudstandaard hadden verlaten (tezelfdertijd werden echter ook wel strenge financiële hervormingsmaatregelen doorgevoerd) (Eichengreen 1992, Temin 1989, Bernanke en Harold 1991). Het wisselkoersbeleid van een land was volgens Grossman (1994) bijzonder bepalend voor de stabiliteit van haar banksysteem. Hij wijst op het belang van devaluatie en de mogelijkheid van devaluerende landen om een expansief monetair beleid te voeren zonder een run op de binnenlandse financiële instellingen te veroorzaken. Haar rol als lender of last resort was bovendien slecht gedefinieerd. Men had nog niet de ervaring opgedaan waaruit bleek dat banken gered moesten worden. Hier zag men ook op het moment van de Depressie de zin niet van in. De Fed was niet de mening toegedaan dat ze banken moest redden. De Fed was voorstander van de liquidatie van de rotte appels uit het systeem aangezien vooral kleinere banken het slachtoffer waren van bank runs. Bovendien had men slechte ervaringen met depositowaarborgen die in de jaren
’20
bestonden
in
een
aantal
steden
tijdens
de
faillissementen
van
de
landbouwbanken (Calomiris en Mason 2003c). Het ontbrak the Board of Governors bovendien ook nog aan leiderschap. Het slaagde er niet in de beslissingen onder haar twistzieke districten te coördineren (Richardson 2006). Zelfs wanneer de Fed had geprobeerd de bankencrisis te verzachten, bestaat er geen duidelijk bewijs dat het de banken had geholpen. Wat men de Federal Reserve verwijt, hangt af van wat de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie heeft veroorzaakt. Kon de Fed banking panics vermijden en zo ja, had dit iets uitgehaald wanneer het niet deze panics waren die deze banken tot het faillissement dwongen maar daarentegen fundamentals? Volgens Friedman en Schwartz (1963) waren de hoofdoorzaken van de bankencrisissen
depositoterugtrekkingen,
de
illiquiditeit
van
activa
en
de
weigerachtigheid van de Federal Reserve om iets te ondernemen. Friedman en Schwartz bekritiseerden scherp de inactiviteit van de Fed. Ze handelde niet als een lender of last resort, ze voorkwam geen banking panics en slaagde er niet in om de daling van het geldaanbod te beperken. Dit wanbeleid had verstrekkende gevolgen aangezien het een gewone recessie had omgezet in een grote depressie. De Fed zou de contractie van het geldaanbod, als gevolg van de bevriezing van deposito’s en de depositoterugtrekkingen, hebben kunnen compenseren met geldcreatie maar ze heeft niets in die zin ondernomen. Wicker (1996) meent echter dat deze kritiek van Friedman en Schwartz anachronistisch is aangezien de Federal Reserve op dat moment de determinanten van de geldvoorraad
27
zeer gebrekkig kende. Ze was dan ook niet op de hoogte hoe ze een neergang in het geldaanbod had kunnen vermijden. De Federal Reserve weigerde bovendien volgens Friedman en Schwartz niet enkel noodlijdende banken te redden maar was zelf ook verantwoordelijk voor een reductie van de geldbasis door de verhoging van de rente in oktober 1931 om de goudstandaard te beschermen nadat Groot-Brittannië de goudstandaard had verlaten. De rente werd daarbij verhoogd van 1,5 naar 3,5%. Dit verhinderde de kredietverlening. De Fed verzwakte op die manier de banken en creëerde condities die bevorderlijk waren voor paniek (Friedman en Schwartz). Wicker (1996) gelooft echter niet dat de paniek van oktober 1931 ontstond als gevolg van een toename van de rente. Er was immers al sprake van een muntrantsoenering voordat de Federal Reserve de rente heeft doen toenemen. De Federal Reserve slaagde er volgens Friedman en Schwartz (1963) eveneens niet in bankfaillissementen met agressievere leningen via het Discount Window te vermijden. Dit omvatte krediet en noodkrediet van de Fed aan financiële instellingen, bedoeld om extra liquiditeit binnen de financiële markt te brengen ten tijde van de ‘systemic stress’, marktsituatie zoals ten tijde van de Grote Depressie, waarin er sprak is van een verhoogd systeemrisico. Ten tijde van de oprichting van de Fed in 1913 was het Discount Window haar belangrijkste instrument; vandaag de dag is dat niet meer het geval. Daarnaast beschikt de Fed ook over een ander instrument om de geldhoeveelheid te verruimen: openmarktoperaties. De Federal Reserve heeft slechts zeer kortstondig openmarktoperaties opgezet. Nochtans had de Federal Reserve, wanneer ze op grotere schaal openmarkttransacties van 1931 tot 1933 had geleid, het geldaanbod hersteld op haar vroegere niveau en hierdoor de economische neergang omgekeerd. Calomiris en Mason (2003a) vermoeden dat liquiditeitsassistentie aan individuele banken enkel succesvol was tijdens de laatste bankencrisis in 1933, vooral wanneer het gecombineerd werd
met
een
expansief
monetair
beleid
en
een
onmiddellijk
vertrek
uit
de
goudstandaard. Volgens hen was dit de enige crisis dat paniekindicatoren significant waren. Zij stellen namelijk op dat moment een run on the dollar vast. Het bestaan van de Federal Reserve was volgens Friedman en Schwartz (1963) op zich al problematisch. In de 19de eeuw antwoordden de banken op paniek door depositoomwisselingen in cash tijdelijk te blokkeren. Deze betalingsbeperking had in 1893 en 1907 banksluitingen, die voornamelijk tot stand kwamen ten gevolge van een gebrek aan liquiditeit, snel tot een einde kunnen brengen. In 1930 hadden de banken nagelaten de deposito-omwisseling tijdelijk te beperken, omdat de Federal Reserve dit had verboden. Nochtans
zijn
Friedman
en
Schwartz
ervan
overtuigd
dat,
wanneer
een
betalingsbeperking in 1930 zou zijn ingesteld, de achtereenvolgende bankencrisissen van
28
1931, 1932 en 1933 niet plaats zouden hebben gevonden, aangezien dit de vicieuze cirkel, die in gang was gezet door een zoektocht naar liquiditeit, had kunnen doorbreken. Het bestaan van de Federal Reserve had de keuze voor een dergelijke betalingsbeperking onmogelijk gemaakt hoewel een dergelijke beslissing de economie terug tot rust had kunnen brengen. Deze argumentatie gaat natuurlijk alleen op als men gelooft dat de banking panics de banken tot het faillissement gedwongen hebben tijdens de Grote Depressie. Temin (1989) hecht hier dan ook geen geloof aan. Betalingsbeperkingen waren, volgens Temin, immers enkel mogelijk in een periode van economische stabiliteit. Wanneer één bank weigerde haar plicht te vervullen, werd deze bank insolvent verklaard. Maar wanneer de banken gezamenlijk opereerden, was er sprake van een effectieve devaluatie, met een marktprijs voor deposito’s. De meeste mensen haastten zich tijdens de bankencrisissen van voor de oprichting van de Fed, echter niet om de gedisconteerde deposito’s te verkopen. De algemene verwachting was dat de banken hun betalingen op pari snel zouden hervatten. Men verwachtte immers geen verdere bankencrisissen. Friedman en Schwartz namen volgens Temin een inconsistente positie aan tegenover de bankencrisis van 1930. Enerzijds beweren ze dat de economie instabiel was, aangezien een kleine gebeurtenis de Grote Depressie in gang kon zetten. Aan de andere kant, suggereren ze dat de economie stabiel was, dat een betalingsrestrictie slechts zou resulteren in een kleine prijswijziging van de deposito’s en dat deze verandering de economie terug tot rust zou brengen. De meeste onderzoekers aanvaarden dat de effecten van bankencrisissen, toegeschreven aan de asymmetrische informatie, gematigd konden worden door o.a. te voorzien in de Discount Window-toegang voor illiquide maar solvente banken. Deze programma’s kunnen het aantal bankfaillissementen beperken (Mason 2001). Dergelijke monetaire maatregelen helpen insolvente banken echter niet vooruit. Temin (1976) gelooft dan ook dat de Federal Reserve weinig kon doen om de noodlijdende banken te helpen. Fundamentele krachten dwongen banken in de insolventie, monetaire interventie had dit niet kunnen verhinderen. Liquiditeitsassistentie had de kredietverliezen niet kunnen elimineren aangezien dit enkel de banken die leden aan illiquiditeit zou geholpen hebben. Leningen van de Federal Reserve en de RFC aan banken die getroffen werden door een bank run, hechten volgens Calomiris (2007) geen soelaas. Calomiris en Mason (2003a) en Temin (1989) menen dat de Federal Reserve noodlijdende banken niet direct kon helpen via leningen aangezien illiquiditeit en contagion weinig bankfaillissementen hadden
veroorzaakt.
Grootschalige
openmarktoperaties
konden
echter
wel
de
economische vooruitgang mogelijk terug in gang zetten en dus indirect de banksituatie verlichten.
De
financial
accelerator-visie
van
Bernanke
impliceert
echter
dat
29
openmarktoperaties allerminst volstonden om de koers van de Grote Depressie om te keren en bankfaillissementen, insolventie van debiteurs en de drastische economische neergang tegen te houden. De openmarktoperaties dienden enkel om het geldaanbod te doen toenemen. Deze operaties waren dan ook onvoldoende om de effecten van een voorafgaand slecht beleid terug te schroeven. De verlaging van de rente door de centrale bank zou daarentegen wel succesvol geweest zijn om het banksysteem ter hulp te komen en de relatieve kost van bankkredieten te verlagen. De verlaging van de rente was dus een sterker instrument in vergelijking met openmarktoperaties (Calomiris 1993). Ook vanuit een monetaire benadering van de bankencrisissen werd door Gerali en Passacantando (2007) geopperd dat een toename van het geldaanbod door de Federal Reserve niet had volstaan. Het contractie-effect had zich evengoed voorgedaan aangezien de aanvaardbaarheid van het bankgeld was aangetast. Als gevolg van de bankfaillissementengolf
tijdens
de
Grote
Depressie
werd
bankgeld
veel
minder
aantrekkelijk als betalingsmiddel. Bankgeld draagt in zich een kredietrisico dat in normale situaties verwaarloosbaar is maar dat in zeldzame gevallen, zoals ten tijde van de Grote Depressie, zo sterk kan toenemen dat het een algemene vertrouwenscrisis met zich meebrengt. De betalingen in bankgeld namen zeer sterk af. Dit gebrek aan vertrouwen in bankgeld en betaling via de bank zou de impact van een meer expansief monetair beleid beperkt hebben. De vertrouwensproblemen konden enkel opgelost worden door structurele beleidsmaatregelen die het vertrouwen in het banksysteem konden herstellen. In 1933 waren de depositowaarborg en de uitbreiding van de bevoegdheid van Reconstruction Finance Corporation, samen met de striktere regulering van de banken essentieel voor het herstel van het vertrouwen (zie later). Cooper en Corbae (2001) beschouwen eveneens het verlies van vertrouwen als een oorzaak van de financiële val. Toegenomen wantrouwen zorgt immers voor een hogere intermediatiekost. Niet enkel de bank runs zelf, maar ook de angst voor een herhaling van de bank runs zorgden ervoor dat het banksysteem haar kredietintermediatiefunctie veel beperkter vervulde. Ze menen echter wel dat de toevoeging van liquiditeit aan het banksysteem door een beperkte geldcreatie door de Federal Reserve zou volstaan hebben om de strategische onzekerheid te overwinnen en op die manier een financiële val te vermijden. Volgens Wicker (1996) had de Federal Reserve de moed moeten vinden om op grote schaal overheidsobligaties op te kopen met als doel het depositovertrouwen te herstellen en er op die manier voor te zorgen dat de munt terug zou keren naar het banksysteem. Het ontbrak de Fed echter aan die moed. Richardson en Troost (2006) stellen vast dat de meeste studies de effecten van het monetaire beleid slechts indirect theoretisch afleiden zonder ze echt te meten. Dit heeft veel te maken met het feit dat de effecten nu eenmaal moeilijk meetbaar zijn. Het is
30
immers uiterst moeilijk om het beleid van de Federal Reserve statistisch af te zonderen aangezien, op het nationale niveau, haar beleid een endogene reactie was op de economische gebeurtenissen. Op het niveau van de districten, vielen de grenzen van de Federal Reserve Districts meestal samen met de staatsgrenzen. De staten veranderden hun beleid tijdens de Grote Depressie, vaak op hetzelfde tijdstip en gewoonlijk als reactie op acties van de Federal Reserve. De economische schokken verschillen eveneens tussen de staten. Dit bemoeilijkt pogingen om de verschillen in resultaten toe te kennen aan verschillen in beleid van de verschillende Federal Reserve Districts (Richardson en Troost 2006). We moeten dus banken onderzoeken die in dezelfde regulaire en economische omgeving opereerden maar die blootgesteld waren aan verschillende beleidregimes van de Fed. Dit was het geval in de staat Mississippi. De Federal Reserve Act van 1913 verdeelde Mississippi in het 6de (Atlanta) en het 8ste (St. Louis) Federal Reserve District. Voor en tijdens de Grote Depressie, verschilde het beleid van beide districten. Het Atlanta Feddistrict was monetair zeer actief en verschafte in sterke mate krediet aan banken in moeilijkheden. Het St. Louis Feddistrict hield vast aan de ‘real bills doctrine’. Deze doctrine stelde dat niet het goud, maar de reële economie de convertibiliteit van het bankpapier garandeerde. Vanuit deze doctrine stond dit district weigerachtig tegenover expansieve initiatieven. Deze districten werden ieder geconfronteerd met een andere situatie door het verschillende beleid dat gevolgd werd door beide Fedbanken. In het 6de district faalden minder banken dan in het 8ste district. Dit was zeker het geval tijdens de banking panic in de herfst van 1930. De banken in Mississippi waren representatief voor het deel van het banksysteem dat de volle laag kreeg tijdens de Grote Depressie. Het waren typisch landelijke banken, waarvan het merendeel unit banks waren, die het meest te leiden hadden onder de bankencrisis in de herfst van 1930. Uit het patroon kunnen we afleiden dat noodleningen faillissementen beperkten tijdens paniekperiodes. Het beleid van de Fed beïnvloedde dus wel degelijk het aantal bankfaillissementen. Monetaire interventie verzachtte de banking panics. De bankencrisis in Mississippi, die vooral had toesloeg in de herfst van 1930, representeert echter wel niet de bankfaillissementen van 1931 en 1932, toen banken faalden omwille van fundamentele redenen. Richardson en Van Horn (2007) tonen dan ook aan dat de aard van de bankencrisis veranderde door de tijd heen. In de herfst en winter van 1930 dwongen banking panics banken tot het faillissement, nadien dwongen vooral fundamenten de banken de boeken neer te leggen. Richardson en Troost (2006) concluderen dat een gezamenlijke actie van het Federal Reserve System als geheel, tijdens de herfst en winter van 1930, het aantal bankfaillissementen waarschijnlijk nog sterker had kunnen inperken dan het 6de district
31
op haar eentje had verwezenlijkt. Aangezien een substantiële terugdringing van het aantal faillissementen het vertrouwen van depositohouders en de waarden van activa terug op peil zou hebben gebracht, zou het banksysteem als geheel gezonder zijn geworden. De economische rechtvaardiging voor een dergelijke actie was op dat moment aanwezig. De Fed beschikte ook over de middelen om een expansief beleid te voeren. De goudvoorraden waren op dat moment nog overvloedig. Tijdens de herfst van 1930 grepen de monetaire overheden de kans om het begin van de banking panics te stoppen niet aan. Dit verzuim verlengde en verdiepte de Grote Depressie. Beperkte assistentie van de Federal Reserve had nochtans volstaan om de banking panics tot bedaren brengen. Door te handelen als een lender of last resort en in toenemende krediet te verstrekken aan solvente maar illiquide instellingen, kon de Fed zieke banken aan boord houden. Een geloofwaardig beleid als lender of last resort zou consumenten eventueel hebben kunnen kalmeren, bankiers geruststellen, de credit crunch verlichten en de economische situatie verzachten. Grossman (1994), die landen met elkaar vergelijkt, vond daarentegen weinig bewijzen dat lender of last resort-gedrag van centrale banken in de wereld bankstabiliteit statistisch significant ten goede zou gekomen zijn. 4.2 Succesvolle initiatieven ter bestrijding van de bankencrisis De Federal Reserve weigerde, zoals gezegd, lender of last resort-acties te ondernemen tegen de bankencrisis. De centrale bank ondernam geen positieve actie om direct te interveniëren om sommige banken in moeilijkheden open te houden. Ze bood amper directe assistentie aan de banken (Wicker 1996). Wegens de onwil van het Federal Reserve System om acties te ondernemen die de bankencrisissen konden verzachten, richtte president Hoover op 4 oktober 1931 in het midden van de bankencrisis de Reconstruction Finance Corporation op om zwakke maar solvente banken te redden. Dit had tot doel de bankfaillissementen minder hardnekkig te maken en de daaruit voortvloeiende depositobetaling terug mogelijk te maken. Dit overlapte met de bevoegdheden van de Federal Reserve. Beide werd opgedragen kredieten te verstrekken aan banken die hier behoefte aan hadden, op voorwaarde dat ze nog solvent waren. De Fed mocht, in tegenstelling tot de RFC, enkel kredieten verstrekken aan de banken die lid waren van het Federal Reserve System. Mason (2001) onderzoekt de effectiviteit van de lender of last resort-strategieën toegepast door de RFC. Om een antwoord te bieden op de terugkerende bankencrisissen tijdens de Grote Depressie, maakte de RFC gebruik van drie assistentiestrategieën verspreid over drie periodes die elkaar opvolgden. Vanaf februari 1932 antwoordde de RFC op lokale en regionale bankencrisissen door haar assistentie aan de banken uit te breiden. In de eerste periode van 2 februari 1932 tot 21 juli 1932 waren leningen de enige vorm van assistentie die geboden werd door het agentschap. Tijdens deze periode, was Eugene Meyer, voorzitter van de Federal Reserve Board, eveneens voorzitter van de RFC. Meyer hield de rentevoeten, de termijnen, en de
32
onderpanden op de kredieten, aangeboden door de RFC, identiek aan deze beschikbaar bij de Federal Reserve. Deze leningen met een korte vervaltijd (zes maanden) werden verstrekt aan hoge rentevoeten (6%), waarbij de meest liquide activa van de beste kwaliteit van de banken in onderpand werden gehouden. Ondanks de oprichting van de RFC met als doel de bankencrisissen te verzachten en te beëindigen, veranderde er eigenlijk niets. Hetzelfde destructieve beleid van de Fed werd gevolgd. Meyer werd echter vervangen als voorzitter van de RFC, en de kredietvereisten werden versoepeld vanaf 21 juli 1932. Nochtans had dit liberalere kredietbeleid van de RFC niet de versnelling van bankencrisissen tijdens de eerste maanden van 1933 niet voorkomen. Op 3 maart 1933 breidde de Emergency Banking Act, ingevoerd onder de nieuw verkozen president Roosevelt, de operaties van de RFC verder uit door de RFC toe te staan banken te herkapitaliseren via een opkoopprogramma van preferente aandelen van de banken (Mason 2001). Mason (2001) stelt dat de leningen, verstrekt door de RFC, de banken niet hielpen de Grote Depressie te overleven. Dit is, volgens hem, voornamelijk te wijten aan de zware eisen die gekoppeld werden aan de leningen. Wanneer de onderpandeisen werden versoepeld, verminderde de negatieve invloed van de kredieten. Deze versoepeling van onderpandeisen culmineerde in de opkoop van preferente aandelen door de RFC, wat de banken wel hielp te overleven. De leningen van de RFC werden versoepeld als antwoord op het verhoogde kredietrisico van de banken. De banken met een hoog kredietrisico werden ook geherkapitaliseerd door het opkopen van preferente aandelen. Een effectief beleid dat bankfaillissementen beperkte, dat een herstel uit de bankencrisis in gang zette en dat kon vermijden dat de economie terechtkwam in een algemene neergang, vereiste van de overheid dat ze substantieel kredietrisico van de banken op zich nam. Het beleid slaagde er vooral dankzij herkapitaliseringen, via de verwerving van preferente aandelen, in om het kredietrisico van de banken te beperken en risicovolle banken te beschermen tegen de bedreiging van depositoterugtrekkingen (Mason 2001). Calomiris en Mason (2003c) benadrukken het belang van de voorwaardelijkheid van de assistentie. Het assistentieprogramma was selectief. De bescherming was beperkt en aan insolvente banken werd geen assistentie geboden. Enkel deze die het waard waren, kregen hulp. Het was van belang dat er geen misbruik kon gemaakt worden van de hulp. Het veiligheidsnet ingericht door de overheid kon immers de incentive bij de banken wegnemen om risicovolle activa te beperken na het lijden van kapitaalverliezen. De beschermde banken zouden hun risico’s dan kunnen verhogen om de waarde van de overheidssubsidies te maximaliseren. De kapitaalbeschadigde banken werden door de RFC tegen marktdiscipline beschermd op voorwaarde dat ze geen misbruik maakten van deze bescherming door een te groot kredietrisico over te dragen naar de RFC. De banken
33
werden verhinderd voordeel te halen uit de hulp van de RFC door hun kredietrisico te doen toenemen. Hulp werd verbonden aan een effectief risicomanagement door de ontvangende banken. De RFC werd eveneens beschermd tegen politieke manipulatie. Vanaf 1929 tot 1934 sneden de banken in hun dividenden en ondernamen andere maatregelen om hun kredietrisico te beperken. De voorwaardelijkheid van de assistentie van de RFC is hier gedeeltelijk verantwoordelijk voor. De preferente aandelenassistentie van de RFC was een middel om ervoor te zorgen dat banken gemakkelijker hun kredietrisico terug op een laag niveau konden brengen. De assistentie aan de banken gebeurde echter in een context van marktdiscipline en de voorwaardelijkheid die verbonden werd aan de overheidshulp hielp de marktdiscipline onder de banken versterken. De RFC kon de centrale bank echter niet vervangen. De RFC steunde immers sterk op het beleid van de centrale bank. Het resultaat van de opkoop van preferente aandelen door de RFC profiteerde van andere succesvolle maatregelen die op hetzelfde moment genomen werden (Mason 2001). De nationale Bank Holiday en de Emergency Banking Act waren van groot belang voor de stabiliteit van het banksysteem. Vanaf januari 1933 was het financiële systeem in vrije val. In verschillende staten werden in februari en maart bank holidays afgekondigd om bank runs te vermijden. De Federal Reserve en RFC werden op dat moment zwaar bekritiseerd omwille van hun gebrek aan adequate assistentie aan de banken. Interventie werd op dat moment als erg noodzakelijk geacht. Na een run on the banks vanaf januari 1933 kondigde president Roosevelt op 5 maart 1933 een landelijke Bank Holiday af, die het gehele bankensysteem tijdelijk sloot. Dit was een unieke gebeurtenis in de Amerikaanse financiële geschiedenis. Nooit eerder werden de activiteiten van het volledige banksysteem van de VS opgeschort. Een week later verzocht Roosevelt de Amerikanen de run on the banks niet te hervatten eenmaal de banken heropend werden. Wanneer de banken hun activiteiten op 13 maart hernamen, stonden de depositohouders in lijn om hun gerantsoeneerde cash terug naar de bank te brengen. Roosevelt slaagde erin om de kalmte terug te brengen in het banksysteem. De wegvloeiingen van goud en deposito’s uit het banksysteem werden gestopt, de kredietverstrekking door de Federal Reserve daalde scherp en het aantal banksluitingen nam sterk af. Het succes van de Bank Holiday en het herstel van het vertrouwen van het publiek kan worden toegeschreven aan de Emergency Banking Act van 9 maart 1933. De Federal Reserve banken werden in de Emergency Banking Act schadeloos gesteld tegenover verliezen. Dit verzekerde hun medewerking om zonder problemen noodleningen te verstrekken aan banken die cash nodig hadden. De president moedigde de Fed aan om de facto 100% depositowaarborg te garanderen voor de
34
banken die hun deuren heropenden na de Bank Holiday4. De Bank Holiday en de Emergency Banking Act herstelden de integriteit van het betalingssysteem van de VS waardoor het vertrouwen hersteld werd (Silber 2007). Een federale depositowaarborg werd in januari 1934 gecreëerd, ten minste gedeeltelijk om bankfaillissementen, als gevolg van ‘contagion of fear’, te vermijden. De Federal Deposit Insurance Corporation (FDIC) moest instaan voor deze waarborg van maximum 2500 dollar. De wetgeving werd gedreven door de wijdverspreide bankfaillissementen van de Grote Depressie. Vele tijdgenoten meenden dat deze faillissementen veroorzaakt werden doordat het banksysteem inherent fragiel was, aangezien het blootstond aan door angst aangezette runs. Een depositowaarborg moest dergelijke verspreidingen van angst vermijden (Walter 2005). Volgens Friedman en Schwartz (1963) was de depositowaarborg de belangrijkste structurele verandering en het meest bevorderlijk voor de monetaire stabiliteit aangezien het de ‘contagion of fear’ een halt toeriep. Maar verschillende economisten zoals Temin (1976, 1989) en Calomiris en Walter (2005) vragen zich af of de bankfaillissementen van de Grote Depressie wel de nood aan een depositogarantie impliceerden. Zij gaan er immers vanuit dat de banken die faalden ten gevolge van de runs reeds zwak waren en waarschijnlijk ook gefaald zouden zijn als de runs niet hadden plaatsgevonden. Als een groot deel van de bankfaillissementen tijdens de Grote Depressie eerder het resultaat was van een shake out dan van contagion, wordt een belangrijk argument voor de depositowaarborg weerlegd (Walter 2005). Toch viel de invoering
van
de
depositowaarborg
gepaard
met
de
beëindiging
van
de
bankfaillissementen in 1934. Maar hiervoor bestaan, volgens Walter, ook andere verklaringen dan contagion. De depositowaarborg deed ten eerste de winsten van de risicovolle banken toenemen, door ze te beschermen tegen faillissementen. Daarnaast beëindigde de invoering van de depositiewaarborg een marktproces dat supervisoren ertoe dwong banken in moeilijkheden zo snel mogelijk te sluiten. Anari et al. (2002) geloven dat een depositowaarborg, wanneer die eerder ingesteld zou zijn, de diepte en de hardnekkigheid van de depressie had kunnen beperken. De depositohouders zouden de toegang tot hun fondsen kunnen behouden zodanig dat deze fondsen snel en efficiënt geherinvesteerd konden worden in de financiële sector. Zij stellen immers vast dat tijdens de Grote Depressie, toen er geen depositowaarborg was, de bankfaillissementen er toe leidden dat de deposito’s voor lange tijd illiquide bleven. Dit zou dus niet het geval zijn geweest, wanneer deposito’s wel gewaarborgd werden. Van
4
belang
is
wel
dat
de
depositowaarborg
handelt
als
een
Deze 100% depositowaarborg mag men niet verwarren met de waarborg gecreëerd door de FDIC van 1
januari 1934.
35
activamanagementorganisatie, die de prijsvolatiliteit van activa tempert door de deposito’s te liquideren aan een gecontroleerde en redelijke snelheid. Deze visie is belangrijk aangezien het wijst op een belangrijke, macro-economische rol voor de depositowaarborg, bovenop haar beperkte micro-economische doel van de beheersing van potentieel faillissement en besmetting in de bankensector. Nochtans stellen Calomiris (2004)
en
Wheelock
(1995)
dat
er
ook
problemen
verbonden
zijn
aan
depositowaarborgsystemen. Het ontneemt immers het incentive bij de depositohouders om banken ertoe aan te zetten een laag kredietrisico aan te houden. Om diezelfde reden had Roosevelt zelf zich oorspronkelijk verzet tegen de invoering van deze maatregel. Het Congres nam ook nog andere beslissingen die het banksysteem sterker reguleerden en op die manier weerbaarder moesten maken. Er kwamen nieuwe restricties op de activiteiten van de commerciële banken. Investment banking en deposito banking mocht niet gecombineerd worden omwille van de veronderstelling dat de combinatie van beide had geleid tot een toename van bankfaillissementen.
Branch banking bleef over het
gehele land strikt verboden. Deze maatregelen werkten goed maar in de jaren ’80 werden de zwakheden van deze regels duidelijk toen de VS opnieuw geconfronteerd werd met een bankencrisis (Wheelock 1995). Wigmore (1987) stelt vast dat economische historici vooral belang hechten aan binnenlandse verklaringen voor het herstel van de kalmte na de heropening van het banksysteem na de Bank Holiday, zoals de sterke uitbreiding van de bevoegdheden van de RFC, het catharsiseffect van de Bank Holiday, Roosevelts persoonlijke effect op het vertrouwen en de belofte van een federale depositowaarborg. Nochtans zijn, volgens Wigmore, deze verklaringen niet overtuigend. De steun van RFC was te bescheiden. De depositowaarborg was te laag en kwam te laat. Roosevelts persoonlijke impact op het vertrouwen kon enkel in stand blijven als het ondersteund werd door acties die dat rechtvaardigden. Wigmore vindt een internationale verklaring voor het einde van de bankencrisis veel geloofwaardiger. De uittrede uit de goudstandaard en de devaluatie van de dollar door Roosevelt met bijna 60% tussen april en juli 1933, ging niet gepaard met een run op goud of een speculatie tegen de dollar. Roosevelt beschermde het binnenlandse banksysteem van verdere runs op haar goudreserves door een embargo op de goudvoorraden in te stellen. Speculatie tegen de dollar werd dan weer vermeden door rigide buitenlandse wisselkoerscontroles. Deze maatregelen die het goud en de buitenlandse wisselkoers beschermden waren, volgens Wigmore, de hoofdredenen voor de terugkeer van de stabiliteit in het banksysteem na de Bank Holiday. 4.3 Conclusie De Federal Reserve wordt fel bekritiseerd omdat ze te weinig actie ondernam om de bankencrisis te bestrijden. Friedman en Schwartz wijten dit aan een machtswisseling
36
binnen de Fed. Andere economisten wijzen dan weer op het gebruik van verouderde doctrines door de Fed en de handhaving van de goudstandaard. De Fed had andere prioriteiten dan het redden van banken. Economisten zijn het er echter niet over eens of de acties van de Fed enig verschil hadden kunnen maken. Wanneer de banken voornamelijk met liquiditeitsproblemen hadden af te rekenen, zoals Friedman en Schwartz hebben verdedigd, had de Fed wel degelijk het verschil kunnen maken. Grootschalige openmarktoperaties en banken de toegang verlenen tot het Discount Window, zouden in dat geval bijzonder doeltreffende instrumenten geweest zijn. De Fed heeft van beide mechanismen niet of te weinig gebruik gemaakt. Friedman en Schwartz bekritiseren daarenboven de Fed omdat ze een tijdelijke betalingsrestrictie in 1930 door de banken, die geteisterd werden door depositoterugtrekkingen, had verboden hoewel ook dit zeer heilzaam zou geweest zijn voor het banksysteem en het verdere verloop van de reële economie. Andere economisten geloven dat de Fed weinig kon doen om de bankencrisissen te bestrijden, aangezien de banken insolvent waren. Grootschalige openmarktoperaties hadden mogelijk indirect wel het verschil kunnen maken aangezien dit de economie terug in gang kon zetten en op die manier de bankensector verlicht werd. Nochtans was dit allesbehalve voldoende en was een expansief beleid door de Fed door middel van een verlaging van de rente noodzakelijk om de kredietverlening terug op gang te brengen. Een beleid dat enkel gericht was op een toename van het geldaanbod zou ook weinig hebben opgeleverd omdat het vertrouwen in het bankgeld was geschonden, terwijl anderen menen dat een beperkte liquiditeitstoename wel had volstaan om het vertrouwen in het banksysteem te herstellen. Deze conclusies worden echter allen theoretisch afgeleid zonder werkelijk de resultaten van het beleid van de Fed te meten. Richardson en Troost (2006) onderzoeken wel de gevolgen van het beleid van de Fed. Zij komen tot de conclusie dat een expansief beleid wel degelijk nut had gehad in de herfst van 1930 en dat dit een groot verschil had gemaakt. Vanaf maart 1933 kwam het banksysteem terug tot rust. Onderzoekers wijzen op de beleidsinitiatieven die erin geslaagd zijn om de rust te herstellen. De operaties van de RFC werden in maart 1933 door de Emergency Banking Act uitgebreid. Het werd het agentschap toegestaan bovenop het verlenen van kredieten aan noodlijdende banken, eveneens banken te herkapitaliseren door de opkoop van preferente aandelen. Dit was succesvol aangezien de overheid op die manier het kredietrisico van de banken inperkte. Belangrijk was wel dat de overheid voorwaarden stelde voor het verkrijgen van assistentie zodat de banken geen misbruik konden maken van de hulp. Insolvente banken konden bovendien niet genieten van de hulp. De Emergency Banking Act was ook belangrijk voor het herstel van het vertrouwen bij het publiek na de landelijke Bank Holiday van maart 1933. Er werd hierin gegarandeerd dat de Fed alle banken die heropend werden en door een mogelijke run overrompeld werden, ter hulp zou komen.
37
De federale depositowaarborg werd in 1934 ingesteld om de contagion of fear een halt toe te roepen. Maar verschillende economisten vragen zich af of de bankfaillissementen van de Grote Depressie een depositogarantie wel noodzakelijk maakte, aangezien niet zozeer de bank runs de banken tot het faillissement gedwongen hebben maar wel de fundamenten. Nochtans worden ook andere argumenten aangegeven die verklaren waarom de depositowaarborg een stabiliserende werking had. Een depositowaarborg zorgt er ook voor dat fondsen van banken die over kop gaan, liquide blijven, terwijl die anders voor lange tijd illiquide zouden blijven en daardoor een verstorend effect zouden hebben op de reële economie. Andere economisten vrezen echter dat, als gevolg van een depositowaarborg, de banken grotere risico’s zullen nemen. Mogelijk was er ook een internationale verklaring voor het einde van de bankencrisissen. Het embargo op de goudvoorraden en de wisselkoerscontrole door Roosevelt, na het verlaten van de goudstandaard en de devaluatie van de dollar in 1933, konden een run on the dollar vermijden.
38
5. Vergelijking met de huidige crisis Sinds 2007 teistert een crisis de bankenwereld en vanaf de herfst van 2008 tast die de reële economie aan. Dit roept nare herinneringen op. De nauwe band tussen een crisis in de bankenwereld en een sterk aangetaste reële economie vertoont sterke gelijkenissen met de Grote Depressie. Het is hier niet de bedoeling om een complete opsomming te geven van de oorzaken en gevolgen van huidige kredietcrisis. We willen enkel wijzen op opvallende verschillen en gelijkenissen in de oorzaken en gevolgen met de jaren ‘30. Eveneens onderzoeken we of de Amerikaanse overheid lessen getrokken heeft uit de vergissingen die zijn begaan door de overheid tijdens de Grote Depressie. 5.1 Een vergelijking van de oorzaken van beide bankencrisissen Panics vs Fundamentals Over de oorzaken van de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie wordt sinds lang gedebatteerd. Friedman en Schwartz (1963) argumenteren dat een landelijke paniekgolf de bankencrisissen veroorzaakte. Anderen menen dan weer dat de bankencrisis veroorzaakt werd door fundamentele schokken. Een aantal onderzoekers komt bovendien tot de vaststelling dat de bankencrisissen weinig verschilden met die van de jaren ’20. Zij wijzen op de continuïteit. Wanneer men gedesaggregeerde gegevens onderzoekt, komt men tot de vaststelling dat de meeste panieken regionale fenomenen waren. Een aantal onderzoekers geven nochtans aan dat sommige bankencrisissen tijdens de Grote Depressie internationaal verklaard moeten worden. De oorsprong van de Europese crisis was gedeeltelijk onafhankelijk van de Amerikaanse. Onderzoek wijst uit dat de bankencrisis in Duitsland tijdens de zomer van 1931 niet overgewaaid was naar Amerika, ondanks de sterke band tussen sommige banken van de VS en Duitsland. Goud speelde een belangrijkere rol in de bankencrisis in de VS. In september – oktober 1931, onterecht, en in de eerste maanden van 1933, terecht, werd een devaluatie van de dollar verwacht. Dit zette aan tot een run on the dollar. Ook nu kan de vraag gesteld worden of de huidige financiële verstoring solvente of insolvente banken in de moeilijkheden bracht. Vandaag bedreigen zowel liquiditeitskrapte als exogene schokken het bankensysteem. Exogene schokken vormen ook vandaag een bedreiging voor het systeem. De banken hebben immers grote verliezen geleden als gevolg van de val in de vastgoedmarkt. De schok die de financiële turbulentie in gang zette, kwam van de verliezen op de subprime-kredieten. Waar continuïteit met de crisis in de landbouwbanken van de jaren ’20 belangrijk was om de faillissementen ten tijde van de Grote Depressie te verklaren, blijkt nu discontinuïteit belangrijker te zijn. De bankenwereld was voor 2007 nog onaangetast.
39
Het is vandaag echter zeker ook zo dat banken die solvent waren door hun liquiditeitsproblemen tot het faillissement gedwongen werden of op verschillende wijzen van de ondergang gered werden door de overheid, zoals Bear Stearns (Calomiris 2008). Vandaag het grote wantrouwen op de interbancaire markt heeft er toe geleid dat er een groot liquiditeitsprobleem is ontstaan. Ondanks buitenbalansvehikels en het gebruik van andere financiële instrumenten die bedoeld waren om het kredietrisico in te perken, blijken banken nog even gevoelig te zijn voor panieken en runs als in de jaren ’30. De val in de vastgoedprijzen in 2007 leidde tot een val van de prijzen van de geëffectiseerde subprimehypotheken. Wegens de verliezen op de subprime- en de subprimegerelateerde aandelen, weigerden de verstrekkers van kortlopende leningen in de zomer van 2007 om de banken nog langer te financieren. Zoals in de klassieke panieken van de jaren ’30, kwam het tot run on banks. Er is echter een verschil tussen de huidige runs en de runs van de 19de en begin 20ste eeuw. De huidige runs hebben de opdroging van liquiditeit in de interbancaire geldmarkt tot gevolg in plaats van of bovenop depositoterugtrekkingen. Deze runs komen nu voor op grote schaal (Babus, Carletti en Allen 2009). Het ‘contagion of fear’-mechanisme, beschreven door Friedman en Schwartz voor de Grote Depressie, is zeker van toepassing voor de huidige bankencrisis. Het faillissement van Lehman Brothers in september 2008 bewijst hoe schadelijk contagion kan zijn. Na de val van Lehman Brothers verschrompelde het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de banken en andere financiële instellingen. De interbancaire markt kromp ineen. De contagion leidde niet tot een faillissementengolf, vergelijkbaar met die van de jaren ’30. Dit is te wijten aan het optreden van de overheid. De huidige bankencrisis is allesbehalve regionaal maar heeft zich verspreid over de VS en heeft op die manier de hele wereld aangetast5. De band tussen de bankencrisissen in de VS en Europa was ten tijde van de Depressie veel minder duidelijk. De contagion was nu dus van een veel grotere omvang, in vergelijking met de Grote Depressie, toen panics regionaal gesitueerd waren. Vandaag kent het bankensysteem dan ook een veel hogere graad van globalisering dan op het moment van de Depressie. Dit werd in de jaren ’80 en ’90 ook sterk aangemoedigd door de liberalisering van het banksysteem. De banken werden o.a. aangemoedigd filialen in het buitenland op te richten. Er is vandaag gelukkig geen sprake van een muntcrisis, in tegenstelling tot de jaren ’30, die de internationale verspreiding van de crisis zou kunnen verklaren (Babus et al. 2009). Verklaring voor kwetsbaarheid banken in de VS
5
Een belangrijke nuance is wel dat de problemen in Spanje en Ierland niet zoveel met de VS te maken hebben
maar dit valt buiten het bestek van ons onderzoek.
40
Het bankensysteem in de VS was erg fragiel tijdens de Grote Depressie. Economisten bekritiseren de specifieke wetgeving en de bankstructuur van de VS die het banksysteem fragiel maakte. De wetgeving had branch banking verboden op nationale schaal. De meeste staten lieten branch banking bovendien binnen de staat niet toe. De bankenmarkt in de VS bestond bijgevolg uit vele kleine banken die ongediversifieerd waren, afgeschermd van concurrentie en niet in staat tot coördinatie om panieken te vermijden. Ook op andere gebieden werd de wetgeving bekritiseerd. Een aantal staten hadden te hoge kapitaalvereisten. Ook de depositowaarborg, die in een aantal staten bestond voor 1929, werd niet ontzien. Nochtans speelde liberalisering en deregulering, volgens Wilmarth (2003), ook een rol in de toegenomen fragiliteit van het banksysteem. De financiële deregulering zette de commerciële banken ertoe aan om hun investeringen in de vastgoed- en aandelenmarkt uit te breiden. De commerciële banken waren op die manier in staat om de investment banks op hun terrein te beconcurreren. Het banksysteem werd echter gevoelig voor plotse instortingen van de vastgoed- en aandelenmarkt. Ook vandaag worden er vragen gesteld over de regulering. De bankenwereld is van alle economische instellingen vandaag het strengst gereguleerd. Nochtans heeft deze regulering een crisis niet kunnen voorkomen. De Bazelakkoorden bezitten, volgens wetenschappers, dan ook grote tekortkomingen. Het banksysteem heeft een cyclische werking gekregen. De Bazel II-normen verplichten banken kapitaalreserves aan te leggen in functie van de risicograad van hun kredietportefeuille. De kapitaalvereisten gaan in tijden van recessie omhoog, aangezien de risico’s van de activa op dat moment toenemen, waardoor een zekere verkrapping kan optreden, die het karakter van de recessie verder versterkt. Het tegenovergestelde geldt in tijden van economische opgang waardoor minder kapitaalreserves worden opgebouwd, terwijl er dan eigenlijk extra reserves zouden moeten aangelegd worden zodat men voorbereid is op een crisis (Babus et al. 2009). Calomiris (2009) ziet dan weer de uitgebreide overheidsbescherming van de banken als hoofdoorzaak van de systemische instabiliteit van het banksysteem. Het neutraliseert immers het effect van marktdiscipline. De banken worden hierdoor aangemoedigd
om
grotere
risico’s
te
nemen.
Een
dergelijke
uitgebreide
overheidsbescherming kende men niet ten tijde van de Grote Depressie. De huidige crisis werd eveneens voorafgegaan door een sterke liberalisering van het bankensysteem hoewel deze nog verder gaat dan die in de jaren ‘20. In de jaren ’80 werd door president Ronald Reagan een neoliberale politiek gevolgd. Dit impliceerde dat alle restricties op het gebied van het internationale geld- en kapitaalverkeer geëlimineerd werden. Door het vrijmaken van het internationale geld- en kapitaalverkeer verruimde de beleggingshorizon voor de banken enorm (Van der Wee 2009). Als antwoord op de
41
bankencrisissen aan het einde van de jaren ’80, werden in de jaren ’80 en ’90 de beperkingen met betrekking tot de activiteiten van de banken afgeschaft. Zo kregen de banken in 1994 de toelating over het gehele land filialen op te richten (Wheelock 1995). Branch banks zijn nu algemeen verspreid en beschikken over een zeer uitgebreid kantorennetwerk die niet begrensd blijven binnen de nationale grenzen. Terwijl tijdens de Grote Depressie vooral kleine banken getroffen werden door de crisis, blijkt dat nu niet het geval te zijn. Een groot aantal belangrijke banken werden deze keer zwaar getroffen. Het bankenlandschap is dan ook sterk veranderd. De concentratiegraad is vandaag veel hoger. In het midden van de jaren ’30 beschikten de top drie banken over ongeveer 11% van de totale activa, terwijl in 2008 dit aandeel ongeveer 40% was. Het aantal banken is sterk afgenomen (Gros en Alcidi 2009). Behalve geografisch mochten de banken in de jaren ’80 en ’90 nog op andere manieren hun activiteiten uitbreiden. De banken werden, als antwoord van het Congres op de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie, opgesplitst in investment banks, die in aandelen belegden die gefinancierd werden met langlopende middelen, en commerciële banken, die hun portefeuille van kortlopende deposito’s nog uitsluitend mochten beleggen in kortlopende kredieten of betrouwbare overheidsfondsen (Glass-Steagall Act 1933). Ook deze beperking werd volledig opgeheven in de jaren ’80 en ’90 (Van der Wee 2009). Dit moest de stabiliteit van het banksysteem ten goede komen door de grotere diversificatie van de portefeuille van de banken. Er werd geredeneerd dat een ongediversifieerde portefeuille het bankensysteem daarentegen fragiel maakt. Nochtans blijkt vandaag uit de huidige crisis dat een gediversifieerde portefeuille het systemische risico van gemengde banken verhoogt. Terwijl de huidige crisis zich volop doorzet, blijven de klassieke bankoperaties van het aantrekken van deposito’s en het verstrekken van kredieten nog steeds winstgevend. Men zou zich over deze klassieke taak van het bankieren dan ook niet ongerust moeten maken, ware het niet dat de tak van de banken, die actief was in de beleggingsmarkt, in de problemen was geraakt door te investeren in ‘toxische’ activa. Daarom duiken er opnieuw stemmen op om de scheiding van commerciële en investment banking activiteiten terug in te voeren (Gros en Alcidi 2009). De liberalisering van het banksysteem werd in de jaren ’90 en 2000 geprezen door een groot aantal economisten. Dit verklaart ook waarom de regulering ten tijde van de Grote Depressie, op hetzelfde moment, zo aan kritiek onderhevig was. De liberalisering had de beleggingshorizon van de banken in beide periodes verruimd. De banken stimuleerden in beide gevallen, wegens de hoge competitieve cultuur tussen de banken onderling, de expansie van aandelen en waren ook verantwoordelijk voor de excessieve groei van het kortlopende krediet en een boom in de vastgoedmarkt, met een kredietinflatie en een speculatieve beleggingskoorts op de beurzen als gevolg. De schulden bij ondernemingen
42
en consumenten namen zeer sterk toe. De oververhitting van het kredietwezen leidde in beide gevallen tot een uit elkaar spatten van de speculatieve zeepbel op de beurzen en de ineenstorting van de vastgoedmarkt. De beursinzinkingen brachten het banksysteem op de rand van de afgrond (Van der Wee 2009, Reinhart en Rogoff 2008a). De kredietexpansie van het einde van de 20ste eeuw en het begin van de 21ste eeuw, door de
introductie
van
een
fel
doorgedreven
financiële innovatie,
was
echter
veel
grootschaliger en complexer dan die tijdens de jaren ’20. Het moderne banksysteem is sterk in complexiteit toegenomen tijdens de laatste twee decennia ten gevolge van de liberalisering. Het zijn deze innovatieve financiële producten die het systeem fragiel maken. De banken hebben buitenbalansvehikels opgericht of maakten gebruik van financiële instrumenten om hun kredietrisico over te dragen. De effectisering liet een kredietexpansie toe. Nochtans bleven de banken even gevoelig voor panieken en runs zoals in het begin van de vorige eeuw. Niemand wist immers nog waar het gevaar zat omdat het risico overal verspreid zat. Dit heeft het grote nadeel dat de sanering van deze oververhitting veel moeizamer zal verlopen (Van der Wee 2009, Babus et al. 2009). 5.2 Een vergelijking van de gevolgen van beide bankencrisissen Twee kanalen willen het effect van de bankencrisis op de reële economie, ten tijde van de Grote Depressie, verklaren. Het eerste is een monetair kanaal. De bankencrisissen brengen een geldaanbodschok met zich mee, die de reële economie aantast. Een belangrijkere verklaring is echter die van Bernanke (1983), met name het kredietkanaal. Als gevolg van de bankencrisis, waren banken minder geneigd kredieten te verstrekken. Volgens de ‘financial accelerator-theorie keerde deze credit crunch een recessie om in een hardnekkige depressie. Een andere visie, verdedigd door Temin (1989), meent echter dat de bankencrisissen onmogelijk een dergelijk destructief kunnen gehad hebben op de reële economie, aangezien deze relatief onbelangrijk waren. Het is vandaag duidelijk dat de bankencrisis geleidelijk de reële economie besmette met een groot aantal bedrijfssluitingen en een stijgende werkloosheid tot gevolg. Hoewel de banken in 2007 sterk onder druk kwamen te staan, was de reële economie op dat moment nog niet sterk aangetast. De economie boerde nog relatief goed. Dit veranderde totaal in september 2008 met het faillissement van de investment bank Lehman Brothers. Het kredietkanaal, beschreven door Bernanke, laat zich vandaag zeer sterk voelen. Het kredietrisico van de banken nam sterk toe na de val van Lehman Brothers, waardoor de banken niet langer bereid waren kredieten te verstrekken. De banken reageerden op de grote verliezen en de toename van hun kredietrisico door te snijden in het kredietaanbod. Het was moeilijker geworden voor de banken om nog nieuw kapitaal aan te trekken waardoor ze terughoudend waren om nieuwe kredieten te verstrekken. Er was algemeen sprake van een credit crunch. Ondernemingen verkrijgen moeilijker
43
kredieten. De kosten van kredietintermediatie namen sterk toe. Dit verergerde de cyclische neergang en vergrootte de afname in investeringen, productie en activaprijzen. Ook de vraag werd aangetast. De rol van de huidige bankencrisis kan ditmaal moeilijk overschat worden. Het beleid kan er echter in slagen om de kredietverlening terug op gang te brengen. Het kan een tegenwicht vormen tegen de schadelijke macro-economische gevolgen van de shocks op de balansen van de banken. Het kan immers, net zoals de Reconstruction Finance Corporation in de jaren ‘30, door de opkoop van preferente aandelen de bankensector helpen stabiliseren en de bankbalansen herstellen, zodanig dat de banken terug bereid zijn kredieten te verstrekken (Calomiris 2008). De Fed nam ook een deel van de rommelkredieten over, zodanig dat de banken ontlast werden en terug kredieten zouden verlenen. Op dit moment zijn de banken echter nog steeds weigerachtig om kredieten te verstrekken. Bovendien keren de desastreuze effecten van de kredietcrisis op de reële economie als een boemerang terug richting banken. De banken zijn nu immers het slachtoffer van de problemen die veroorzaakt worden door de verslechterde reële economie, aangezien gezinnen en ondernemingen niet in staat zijn hun schulden, ten gevolge van de economische crisis, terug te betalen (de la Merced 2009). 5.3 Een vergelijking tussen beide beleidsantwoorden De Fed slaagde er niet in een geschikt antwoord te vinden op de bankencrisis tijdens de Grote Depressie. Voor de jaren ’30 werden banken beschouwd als stabiel. Grote verliezen uit gefaalde banken waren nog ongewoon. Veiligheidsnetten voor de banken werden nog niet noodzakelijk geacht. Er was bijvoorbeeld nog geen federale depositowaarborg (Calomiris 2009). De Fed achtte het dan ook niet noodzakelijk om op te treden. De handhaving van de goudvoorraad belemmerde eveneens het beleid van de Fed. Nochtans gaan niet alle economisten er vanuit dat de Fed veel had kunnen uithalen. Het hing ervan af of het systeem werd bedreigd door liquiditeitsproblemen of fundamentele shocks. De visie dat banken stabiel waren en faillissementen niet zoveel schade konden aanrichten, veranderde sterk naarmate de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie zware schade aanrichtten. De nare ervaring die men toen opdeed, zorgde ervoor dat men een grootschalig veiligheidsnet noodzakelijk achtte. Wijdverspreide bank runs en banksluitingen wezen op een chaotisch en fragiel systeem dat nood had aan hervorming (Calomiris 2009). Roosevelt nam maatregelen die het vertrouwen opnieuw herstelden. De Reconstruction Finance Corporation herkapitaliseerde banken in moeilijkheden. Daarnaast was er de instelling van een nationale Bank Holiday. Bij de heropening werd verzekerd dat de Fed de banken, in het geval van deposito-opvragingen, ter hulp zou komen
waardoor
het
vertrouwen
hersteld
werd.
De
instelling
van
de
federale
depositowaarborg wordt ook beschouwd als een mogelijke oorzaak van herstel. De
44
invoering van de restricties op bankactiviteiten en de federale depositowaarborg worden echter
ook
door
sommige
economisten
zwaar
bekritiseerd
als
ongewenst
en
ongerechtvaardigd. De Federal Reserve heeft vandaag lessen getrokken uit haar falen tijdens de Grote Depressie. Ze heeft onmiddellijk vanaf augustus 2007, wanneer de interbancaire markt onder aanzienlijke druk kwam te staan, ingegrepen en op massale schaal liquiditeit geïnjecteerd in het systeem. De Fed kiest ditmaal voor radicaal het tegenovergestelde beleid in vergelijking met dat ten tijde van de Grote Depressie. De voorkeur wordt immers gegeven aan agressieve renteverlagingen en kwantitatieve verruiming. Deze maatregelen hebben echter alleen maar effect wanneer het systeem liquiditeitsproblemen ervaart. Dat blijkt inderdaad vandaag een belangrijk probleem te zijn aangezien ook veel solvente banken vandaag in de problemen zijn gekomen (Calomiris 2008). De golf van pure paniek die over de financiële markten raasde, lijkt nu verdwenen te zijn. De banken hebben zelfs voor de eerste maal winsten geboekt dit jaar, maar de kredietverlening door de banken is nog steeds niet hervat (de la Merced 2009). Het blijft giswerk voor de Fed. Ze wordt, zoals in de jaren ’30, geconfronteerd met een nieuwe situatie, waardoor het niet duidelijk is welk antwoord het juiste is. De huidige Fed neemt echter moedige beslissingen. De zwaar bekritiseerde Fed ten tijde van de Depressie schoot op dit vlak sterk tekort (Babus et al. 2009). Vandaag, in tegenstelling tot de jaren ’30, is men er van overtuigd dat grote banken niet failliet mogen gaan en dat bankfaillissementen op grote schaal moeten vermeden worden. De gevolgen van een dergelijke faillissement zijn immers desastreus. Dat bleek zeker ten tijde van de Grote Depressie. Bankfaillissementen kunnen immers een ‘contagion of panics’ in het banksysteem in gang zetten. Bij de huidige crisis was dit het gevolg van het faillissement van Lehman Brothers. Anari et al. (2002) tonen ook dat bankfaillissementen ten tijde van de Grote Depressie een trage liquidatie van activa met zich meebrachten. Hierdoor konden middelen voor erg lange tijd niet productief ingezet worden. Dit verhinderde de reële economie. Bijgevolg moeten faillissementen vermeden worden. Carlson (2004) concludeert, vanuit zijn onderzoek naar bankfaillissementen tijdens
de
Depressie,
dat
zelfs
wanneer
de
banken
insolvent
zijn,
er
betere
oplossingstrategieën bestaan, die een verlies van activa uit het banksysteem kunnen vermijden. Een fusie of een herkapitalisatie zijn strategieën met minder destructieve gevolgen, die de activa binnen het systeem kunnen houden. Men heeft vandaag gekozen voor deze alternatieve oplossingen. Deze zouden niet voorhanden geweest zijn indien de overheid niet had geïntervenieerd. De Fed aarzelde vandaag dan ook niet om op te treden als lender of last resort. Daarnaast werden gezonde en zwakke banken gefuseerd om een faillissement van de
45
zwakke bank te vermijden. In maart 2008 redde de Fed Bear Stern van het faillissement door een fusie te arrangeren met J.P. Morgan. Overheidsfondsen en garanties moesten J.P. Morgan overtuigen tot deze fusie over te gaan. De Fed was immers bang voor een contagion (Babus et al. 2009).
Daarnaast injecteerde de overheid ook kapitaal in de
banken in moeilijkheden of nationaliseerde ze. Ook ten tijde van de Grote Depressie bleek dat de herkapitalisatie door de RFC succesvol was. Calomiris en Mason (2003c) opperden echter wel dat deze assistentie voorwaardelijk moet blijven, wat nu niet altijd het geval is. De staatssteun verhoogt immers de kans dat banken meer risico’s zullen nemen omdat ze toch verzekerd zijn van hulp bij nieuwe problemen. Moral hazardproblemen
steken
de
kop
op,
aangezien
de
beschermde
banken,
nadat
ze
kapitaalverliezen geleden hebben, hun risico nog doen toenemen om de steun van de overheid te vergroten. Een ander nadeel is dat de overheden geconfronteerd worden met grote deficits als gevolg van de vele miljarden die ze in de banken hebben gestoken. Een belangrijk verschil met de Grote Depressie is dat de Amerikaanse overheid vandaag vanaf het begin van de faillissementen tot een bepaald bedrag deposito’s garandeerde. Bank runs moeten hiermee vermeden worden. Vertrouwen van de depositohouders in het banksysteem wordt als cruciaal geacht. Maar ook een depositowaarborg heeft zo zijn nadelen. Calomiris en Wilson (2004) menen dat de depositowaarborg de incentive wegneemt bij de depositohouders om ervoor te zorgen dat de banken hun kredietrisico binnen de perken houden. Bovendien wordt door de overheid vandaag nagedacht over een hervorming van het financiële systeem. Er groeit, net als ten tijde van de Grote Depressie, een consensus dat het laisser faire-principe van de vorige decennia volledig voorbijgestreefd is en dat het plaats moet ruimen voor meer regulering. Internationale coördinatie is hierbij van groot belang. Daar was ten tijde van de Grote Depressie nog geen sprake van. Ieder land had zijn eigen nationale regulering zonder enige internationale samenwerking. Het huidige banksysteem is dan ook veel sterker geïnternationaliseerd. Internationale akkoorden werden nu reeds afgesloten om de controle op het banksysteem te vergroten en de regulering te verbeteren (Van der Wee 2009). 5.4 Conclusie Er wordt al lang gedebatteerd over de oorzaken van de bankencrisissen tijdens de Grote Depressie. Hebben panieken of exogene shocks de banken in moeilijkheden gebracht? Vandaag hebben exogene shocks een aantal banken in de problemen gebracht, maar heeft het contagion-mechanisme en de liquiditeitskrapte op de interbancaire markt nog veel meer banken, die vaak solvent waren, aan de rand van de afgrond gebracht. De ontstane paniekgolf resulteerde ditmaal
niet in een terugtrekking door gewone
depositohouders, zoals ten tijde van de Depressie, maar wel in een terugtrekking door
46
institutionele depositohouders. Terwijl de banking panics ten tijde van de Grote Depressie nog regionaal gesitueerd waren, besmette de huidige bankencrisis, die duidelijk zijn oorsprong kende in de VS, banken over de hele wereld aangezien het bankensysteem veel sterker geglobaliseerd is. Voorafgaand aan beide crisissen werd het banksysteem sterk geliberaliseerd. Nochtans ging de liberalisering, die de huidige crisis vooraf ging, veel verder. De liberalisering in de jaren ’80 en ’90 werd sterk toegejuicht door economisten, aangezien er duidelijk economische voordelen aan verbonden waren. Er werden hogere groeicijfers bereikt, aangezien
consumenten
en
bedrijven
gemakkelijker
gefinancierd
werden.
De
kredietverlening werd in beide crisissen versoepeld en nam zeer sterk toe. In beide gevallen gingen de banken zich mengen in de vastgoed- en aandelenmarkten. Dit had tot gevolg dat de portefeuilles van de banken sterker gediversifieerd werden. Maar tegelijkertijd vergrootte ook de kans op crisissen omdat het systemische risico van de banken groter werd. De banken stonden telkens bloot aan schokken in de aandelen- en vastgoedmarkt. De banken kregen in de jaren ’90 echter ook de mogelijkheid om hun activiteiten op geografisch vlak uit te breiden, aangezien dit de diversificatie van de portefeuilles en de concurrentie zou bevorderen. De wetgeving zou de banken minder fragiel maken. Vele economisten zagen de bankencrisis tijdens de Grote Depressie daar als het ultieme bewijs van. Deze geografische liberalisering verklaart waarom het bankenlandschap in de VS er vandaag zo anders uitziet in vergelijking met de jaren ’30. Branch banks beschikken over filialen, verspreid over het hele land. Ook nu hebben de reguleringen tekortgeschoten. De reservevereisten van Bazel II zouden een procyclische werking hebben. De gevolgen van de huidige bankencrisis zijn desastreus en manifesteren zich nu overduidelijk. De reële economie is vanaf de herfst van 2008 ingekrompen. Dit verliep via het kredietkanaal. Eenzelfde credit crunch, als ten tijde van de Grote Depressie, beschadigde de reële economie. Terwijl er nog twijfel bestond over het belang van de bankencrisissen in de jaren ’30, kan de rol van de huidige bankencrisis moeilijk overschat worden. Nu doet de overheid er alles aan om ervoor te zorgen dat de kredietkraan heropend wordt. Het verschil tussen het beleid van de Fed ten tijde van de Depressie en het huidige beleid, is opmerkelijk. De huidige Fed heeft duidelijk lessen getrokken uit het falen van de Fed tijdens de Grote Depressie. Ze voert een zeer expansief monetair beleid en injecteert op grote schaal liquiditeit in het banksysteem. Het blijft hoe dan ook giswerk voor de Fed. De Fed wordt in beide periodes geconfronteerd met een nieuwe, relatief onbekende situatie, maar de huidige Fed durft daarentegen wel moedige beslissingen te nemen. De huidige crisis is, door de toxische producten die het systeem verzieken,
47
complexer. Hier een juist antwoord op vinden, is allesbehalve eenvoudig. Het grote verschil met het beleid ten tijde van de Grote Depressie is dat men er nu van overtuigd is dat men een faillissementengolf te allen tijde moet vermijden. De schok van de Grote Depressie is sterk verantwoordelijk voor deze verandering in de geesten. De overheid lijkt dus zeker lessen getrokken te hebben uit deze fatale periode en probeert dan ook op allerlei wijzen de banken te redden. De overheid staat deze keer ook in voor de garantie van deposito’s aangezien dit het vertrouwen in het banksysteem moet bewaren. Beide crisissen hebben tot gevolg dat regulering opnieuw wordt omhelsd en het laisser faireprincipe
wordt
verlaten.
Ditmaal
wordt
echter
wel
op
internationaal
niveau
samengewerkt.
48
6. Conclusie De bankencrisissen tijdens de Grote Depressie waren in de VS uitzonderlijk hardnekkig. Een bijzonder groot aantal banken gingen over kop van 1930 tot maart 1933. Een viertal crisissen volgde elkaar op, gedurende deze periode. Economisten zijn op zoek gegaan naar een verklaring voor deze hardnekkigheid. Friedman en Schwartz hebben met hun zeer invloedrijke studie, Monetary history of the United States uit 1963, geprobeerd deze vraag te beantwoorden. Zij stelden een contagion of panics voorop in hun verklaring. Plotseling begonnen depositohouders over het gehele land hun deposito’s terug te trekken. Dit leidde tot het grote aantal faillissementen in de VS. Solvente banken werden als
gevolg
van
liquiditeitsproblemen
tot
het
faillissement
gedwongen.
Andere
economisten hebben deze visie echter scherp in vraag gesteld. Fundamentele krachten waren, volgens hen, daarbij van groter belang. De banken hadden ook gefaald indien de panics niet hadden plaats gevonden. Mogelijk speelden beide mechanismen een rol in het in gang zetten van de bankencrisissen. Er werd tevens gesteld dat we sommige bankencrisissen vooral regionaal moeten situeren. Vooral voor de crisissen die zich wel op nationaal niveau afspeelden, wordt ook buiten de nationale grenzen naar verklaringen gezocht. Hoewel de banken in de VS en Europa duidelijke banden hadden met elkaar, speelde dit geen rol in de verspreiding van de bankencrisis van Duitsland naar de VS. De goudstandaard was daarentegen wel van groot belang in het in gang zetten van een crisis. Tweemaal tijdens de periode 1930-33 werd er vermoed dat de VS de goudstandaard zou verlaten. Volgens een groot aantal onderzoekers heeft dit een run on the dollar in gang gezet, wat de banken zwaar getroffen heeft. Deze oorzaken volstaan echter niet om te verklaren waarom het Amerikaanse banksysteem gevoeliger was dan dat van sommige andere landen. Dit was voornamelijk te wijten aan haar bankstructuur. Het banksysteem bestond uit vele kleine unit banks met een geografisch ongediversifieerde portefeuille. Dit was het gevolg van het verbod op branch banking in een groot aantal staten. Bovendien mocht geen enkele bank in de VS over filialen beschikken die verspreid waren over het ganse land. Economisten richten hun peilen eveneens op andere wetten zoals de depositowaarborg, die in een aantal staten bestond voor 1929, en de te hoge kapitaalvereisten. Nochtans speelde liberalisering en deregulering eveneens een belangrijke rol in de fragiliteit van het banksysteem. Commerciële banken konden zich immers in de jaren ’20 ook bezig houden met beleggingen en waren bovendien actief in de vastgoedmarkt. In het geval van schokken in de aandelen- of vastgoedmarkt, waren zij echter eveneens de dupe.
49
Deze hevige bankencrisis was niet zonder gevolgen voor de reële economie. Dit was alvast het oordeel van Friedman en Schwartz (1963). Deze hevige bankencrisis had een relatief lichte recessie omgezet in een hevige depressie. Dit verliep, volgens hen, via het monetaire kanaal. De bankencrisissen hadden een geldaanbodschok veroorzaakt, wat op zijn beurt de reële economie aantastte. Bernanke (1983) was echter van oordeel dat een geldaanbodschok niet volledig de hardnekkigheid van de Depressie kon verklaren. Ook het kredietkanaal was hier werkzaam. Het kredietaanbod kreeg een deuk door de verhoogde kost van de kredietintermediatie. Faillissementen hadden tot gevolg dat activa voor lange tijd buiten het banksysteem bleven. Deze middelen konden bijgevolg niet productief ingezet worden. De Grote Depressie was dus minder hardnekkig geweest indien faillissementen
hadden vermeden kunnen worden. Maar ook banken die
overleefden,
minder
stonden
gemakkelijk
kredieten
toe,
als
gevolg
van
grote
kapitaalverliezen, aangezien ze hun kredietrisico terug op het oude lage niveau moesten brengen. Andere economisten - Temin (1976, 1989) in de eerste plaats - vinden dat de rol van de bankencrisissen fel overschat wordt. Zij achten het onmogelijk dat ze de economie zo hard hebben aangetast. Zij menen dan ook dat zowel het monetaire als het kredietkanaal niet werkzaam was tijdens de Grote Depressie. De rol van de Federal Reserve in de bankencrisissen wordt zeer sterk bekritiseerd door economisten. De Fed had gefaald. Daar lijkt men het over eens. In plaats van monetaire versoepeling, koos de Fed voor monetaire verstrakking. Bovendien zag het niet in waarom banken gered moesten worden. Dit heeft het liquiditeitsprobleem, volgens analisten, vergroot. Nochtans menen andere economisten dat een expansionistisch monetair beleid van de Fed eigenlijk niet veel had uitgehaald. De banken werden immers niet door een liquiditeitsprobleem aangetast maar waren verzwakt omwille van fundamentele redenen en daar had het beleid van de Fed weinig tegen kunnen beginnen - toch in ieder geval niet rechtstreeks. Richardson en Troost (2006) wezen met hun onderzoek uit dat de Fed wel degelijk verschil had kunnen maken. De initiatieven van president Roosevelt, vanaf maart 1933, waren wel succesvol aangezien ze het systeem terug tot rust brachten. Er bestaat echter discussie welke maatregelen belangrijk waren voor het herstel. De Reconstruction Finance Corporation injecteerde kapitaal in de banken, zodanig dat hun kredietrisico verminderd werd, waardoor ze opnieuw in staat waren kredieten te verstrekken. De federale Bank Holiday van maart 1933 bracht ook de noodzakelijke rust in het systeem, aangezien alle banken die heropend werden, de garantie kregen dat de Fed ter hulp zou komen, in geval van een hervatting van de runs. De federale depositowaarborg werd ingesteld om de bank runs
te
beëindigen.
Er
bestaat
echter
discussie
of
een
depositowaarborg
de
bankencrisissen ten tijde van de Depressie wel zou hebben gestopt. Dit is afhankelijk van
50
wat de bankencrisissen in gang heeft gezet: panics of fundamentals. De beslissing van Roosevelt om de goudvoorraden te beschermen en de wisselkoers te controleren, maakte het bovendien mogelijk dat het verlaten van de goudstandaard en de devaluatie van de dollar niet gepaard ging met bank runs. Vervolgens kwamen we tot een vergelijking van de besproken bankencrisis met de huidige crisis. De volgende lessen kunnen we hieruit trekken. Het is, ten eerste, van belang
te
achterhalen
wat
de
banken
in
de
problemen
gebracht
heeft.
Het
beleidsantwoord zal immers daarvan afhangen. Banken worden vandaag geconfronteerd met een liquiditeitskrapte. Het is dus goed dat de Fed massaal liquiditeit injecteert in de economie. Maar sommige banken werden ook insolvent als gevolg van exogene shocks. Enkel liquiditeitsinjecties lossen dit problemen niet ten gronde op. Daarvoor moeten de banken en de overheid dus op zoek gaan naar andere oplossingen. Een faillissementengolf moet, ten tweede, vermeden worden en wel om twee belangrijke redenen. Het faillissement van één belangrijke bank of vele kleine banken kan een contagion in gang zetten, waar weinig tegen te beginnen valt. Banken slepen elkaar mee in de ondergang. Deze contagion of panics heeft vandaag een andere gedaante aangenomen dan ten tijde van de Depressie en tast vooral het vertrouwen op de interbancaire markt aan en strekt zich ook veel verder uit, namelijk over de hele wereld. Volgens Wicker (1996) situeren de bankencrisissen zich ten tijde van de Depressie daarentegen regionaal. Sinds 1934 is er een federale depositowaarborg ingesteld in de VS. Deze heeft nochtans de contagion van de huidige crisis niet kunnen vermijden. Dit heeft te maken met het feit dat de bank runs nu door institutionele depositohouders, voornamelijk andere banken, in gang worden ingezet en daar heeft een beperkte depositowaarborg geen vat op. De tweede reden waarom faillissementen vermeden moeten worden, is het feit dat een faillissement een verlies van bankactiva met zich meebrengt die bijgevolg niet productief kunnen ingezet worden. Zowel contagion als het verlies van activa tast de reële economie aan. De overheden in de wereld zagen de noodzaak om banken te redden vandaag zeer goed in en trachtten de banken op allerlei manieren te redden. De schokkende ervaring van de ernstige effecten van de bankencrisissen op de reële economie, ten tijde van de Depressie, spelen daar een grote rol in. De Fed doet nu alles wat de Fed ten tijde van de Depressie nagelaten heeft. Er moet wel gewaarschuwd worden voor het gevaar dat banken aangemoedigd worden om het risicovol gedrag te verhogen. In geval van nood zal de overheid toch bijspringen. Daarom moet de overheid de banken voorwaarden opleggen om moral hazard-gedrag te vermijden. Maar zelfs wanneer - en dat is onze derde les - de banken overeind blijven maar hun balans
aangetast
wordt,
beperken
ze,
als
antwoord
op
de
schokken,
hun
51
kredietverlening. Dit merken we in beide crisissen. De gevolgen voor de reële economie zijn dan ook zeer voelbaar. Het kredietkanaal van Bernanke blijkt dus opnieuw te werken. Daarom is het belangrijk dat de overheid kapitaal verstrekt aan solvente maar zwakke banken zodanig dat zij opnieuw in staat zijn kredieten te verstrekken. Wat we eveneens kunnen leren uit beide crisissen, is dat een verregaande liberalisering het banksysteem instabiel maakt en blootstelt aan hevige schokken. Nochtans hebben de meeste onderzoekers deregulering en liberalisering geprezen, aangezien ze de stabiliteit in het banksysteem net zou verhogen. Dat leek alvast het beste antwoord op de bankencrisis in de jaren ’80 in de VS. Daarbij moest de regulering die bestond voor en tijdens de Grote Depressie het ontgelden. Deze verhoogde immers de fragiliteit van het banksysteem. Het klopt inderdaad dat de regulering vaak beperkingen kent. Maar tegelijkertijd moeten we tegenspreken dat deregulering het wondermiddel tegen verkeerde regulering is. Verkeerde regulering moet verbeterd worden, niet noodzakelijk afgeschaft. De huidige crisis moeten we dus zien als een opportuniteit om de gevolgen van de liberalisering van de jaren ’20, verder te onderzoeken. Het debat is hier nog niet ten gronde over gevoerd. Ten slotte is de huidige bankwereld veel complexer en sterker geglobaliseerd, in vergelijking met de bankwereld ten tijde van de Depressie. Deze crisis is dan ook nog moeilijker op te lossen. De antwoorden die de Fed in de jaren ’30 had moeten bedenken, zijn vandaag niet dezelfde. Ook voor de oude Fed was het antwoord zeer onzeker en zij heeft gekozen voor het foute antwoord. Ook zij werd geconfronteerd met een totaal nieuwe situatie die complexer was dan alle voorgaande crisissen.
52
Literatuurlijst Anari, Ali; James W. Kolari and Joseph R. Mason (2002). Bank Asset Liquidation and the Propagation of the U.S. Great Depression. Journal of Money, Credit, and Banking Working Paper, No. 02-35. URL: < http://ssrn.com/abstract=326782 > (7-3-09) Babus, Ana; Elena Carletti, and Franklin Allen (2009). Financial Crises: Theory and Evidence (June 8, 2009). URL: < http://ssrn.com/abstract=1422715 > (18-5-09) Bernanke, Ben S. (1983). Nonmonetary Effects of the Financial Crisis in the Propagation of the Great Depression, American Economic Review, jg. 73, 1983, 257-76. Bernanke, Ben S. and James Harold (1991). The Gold Standard, Deflation, and Financial Crisis in the Great Depression: An International Comparison. In: R. Glenn Hubbard, ed., Financial Markets and Financial Crises, University of Chicago Press, 33-68. Butkiewicz, James L. (1999). The Reconstruction Finance Corporation, the Gold Standard, and the Banking Panic of 1933. Southern Economic Journal, jg. 66, nr. 2, 1999, 271-93. Calomiris, Charles W. (1993). Financial Factors in the Great Depression, Journal of Economic Perspectives, American Economic Association, jg. 7, nr. 2, 1993, 61-85. Calomiris, Charles W. (2007). Bank Failure in Theory and History: The Great Depression en Other 'Contagious' Events, NBER Working Paper No. W13597. URL: < www.nber.org/papers/w13597 > (17-11-08) Calomiris, Charles W. (2008). ‘Banking Crises.’ NBER Reporter: 2008 Number 4. URL: < http://www.nber.org/reporter/2008number4/calomiris.html > (8-7-09) Calomiris, Charles W. and Joseph R. Mason (1997). Contagion and Bank Failures During the Great Depression: The June 1932 Chicago Banking Panic, American Economic Review, jg. 87, 1997, 863-83. Calomiris, Charles W. and Joseph R. Mason (2003a). Fundamentals, Panics and Bank Distress During the Depression, American Economic Review, jg. 93, 2003, 1615-47. Calomiris, Charles W. and Joseph R. Mason (2003b). Consequences of Bank Distress During the Great Depression, American Economic Review, jg. 93, 2003, 937-47. Calomiris, Charles W. and Joseph R. Mason (2003c). How to Restructure Failed Banking Systems: Lessons from the United States in the 1930s and Japan in the 1990s, NBER Working Paper, No.9624. URL: < www.nber.org/papers/w9624 > (17-2-09) Calomiris, Charles W. and Berry Wilson (2004). Bank Capital and Portfolio Management: The 1930s ‘Capital Crunch’ and Scramble to Shed Risk, Journal of Business, jg. 77, 2004, 421-55.
i
Carlson, Mark (2004). Are Branch Banks Better Survivors? Evidence from the Depression Era, Economic Inquiry, jg. 42, 2004, 111-126 Carlson, Mark (2008). Alternatives for distressed banks and the panics of the Great Depression. Board of Governors of the Federal Reserve System (U.S.) / Finance and Economics Discussion Series. RePEc:fip:fedgfe:2008-07. URL: < ideas.repec.org/p/fip/fedgfe/2008-07.html > (19-5-09) Carlson, Mark and Kris James Mitchener (2007). Branch Banking as a Device for Discipline: Competition and Bank Survivorship During the Great Depression (February 2007). NBER Working Paper No. W12938. URL: < http://ssrn.com/abstract=965130 > (18-4-09) de la Merced, Michael J. (2009). Citigroup and BofA Profits Aided by Asset Sales, The New York Times, July 17, 2009. URL: < http://www.nytimes.com/2009/07/18/business/18bank.html > (18-7-09) Eichengreen, Barry (1992). Golden Fetters: The Gold Standard and the Great Depression 1919–1939, New York/Oxford: Oxford University Press. Friedman, Milton and Anna J. Schwartz (1963). A Monetary History of the United States, 1867-1960, Princeton University Press. Gerali, Andrea and Franco Passacantando (2007). The Loss of Confidence in Bank Money in the Great Depression, Joint Bank of England/European Central Bank Conference on 'Payments and monetary and financial stability'. URL: < www.ecb.int/events/pdf/conferences/pmfs/moser.pdf > (19-10-08) Gros, Daniel and Cinzia Alcidi (2009). What lessons from the 1930s? CEPS Working Document No. 312, May 7 2009. URL: < http://ssrn.com/abstract=1400651 > (9-2-09) Grossman, Richard S. (1994). The Shoe That Didn’t Drop: Explaining Banking Stability During the Great Depression. Journal of Economic History, jg. 54, 1994, 654-82. Harold, Cole and Lee Ohanian (2000). Re-examining the contributions of money and banking shocks to the U.S. Great Depression. In: Federal Reserve Bank of Minneapolis / Staff Report. RePEc:fip:fedmsr:270. URL: < http://ideas.repec.org/p/fip/fedmsr/270.html > (19-10-08) Kehoe, Timothy J. and Gonzalo Fernandez de Cordoba (2009). The Current Financial Crisis: What Should We Learn from the Great Depression of the Twentieth Century?(February 5, 2009). Federal Reserve Bank of Minneapolis Staff Report 421. URL: < http://ssrn.com/abstract=1424078 > (5-7-09) Mason, Joseph R. (2003). Do Lender of Last Resort Policies Matter? The Effects of Reconstruction Finance Corporation Assistance to Banks During the Great Depression, Journal of Financial Services Research, 2003, 77-95. Mitchener, Kris James (2006). Are Prudential Supervision and Regulation Pillars of Financial Stability? Evidence from the Great Depression. NBER Working Paper No. W12074. URL: < http://ssrn.com/abstract=888276 > (15-05-09)
ii
Reinhart, Carmen M. and K. Rogoff (2008a). This Time is Different: A Panomaric View of Eight Centuries of Financial Crises, NBER Working Paper 13882. URL: < http://ssrn.com/abstract=1106608 > (18-05-09) Reinhart, Carmen M. and K. Rogoff (2008b). Is the 2007 US Sub-prime Financial Crisis So Different? An International Historical Comparison, American Economic Review, American Economic Association, jg. 98, nr. 2, 2008, p. 339-44. Richardson, Gary (2006). Monetary Intervention Mitigated Banking Panics During the Great Depression: Quasi-Experimental Evidence from the Federal Reserve District Border in Mississippi, 1929 to 1933, National Bureau of Economic Research, Inc / NBER Working Papers. RePEc:nbr:nberwo:12591. URL: www.nber.org/papers/w12591 (9-10-08) Richardson, Gary (2007). Categories and causes of bank distress during the great depression, 1929-1933: The illiquidity versus insolvency debate revisited, Explorations in Economic History, jg. 44, nr. 4, 2007, 588-607. Richardson, Gary and P. Van Horn (2007). Fetters of Debt, Deposit, or Gold during the Great Depression? The International Propagation of the Banking Crisis of 1931. NBER Working Paper, March 2007, No. W12983. URL: < http://ssrn.com/abstract=975924 > (28-06-09) Richardson, Gary and William Troost (2006). Monetary Intervention Mitigated Banking Panics During the Great Depression: Quasi-Experimental Evidence from the Federal Reserve Border in Mississippi, 1929 to 1933 (October 2006), NBER Working Paper No. W12591. URL: < http://ssrn.com/abstract=937292 > (16-5-09) Russell , Cooper and P. Dean Corbae (2001). Financial collapse and active monetary policy: a lesson from the Great Depression, Federal Reserve Bank of Minneapolis. URL: < http://minneapolisfed.org/research/sr/sr289.pdf > (20-11-08) Silber, William (2007). Why Did FDR’S Bank holiday Succeed? NYU Working Paper No. FIN-07-004. URL: < http://ssrn.com/abstract=1420293 > (12-4-09) Temin, Peter (1976). Did Monetary Forces Cause the Great Depression? W.W. Norton. Temin, Peter (1989). Lessons from the Great Depression, MIT Press. Van der Wee, H. (2009). De huidige economische wereldcrisis. In een historisch perspectief, Hermes, jg. 13, nr. 45, 2009, 11-19. Walter, John R. (2005). Depression-Era Bank Failures: The Great Contagion or the Great Shakeout? Federal Reserve Bank of Richmond, Economic Quarterly, Winter 2005. URL: < http://www.richmondfed.org/publications/research/economic_quarterly/2005/winter/walt er.cfm > (16-3-09) Wheelock, David C. (1995). Regulation, Market Structure, and the Bank Failures of the Great Depression, Federal Reserve Bank of St. Louis Review, jg. 77, nr. 2, 1995, 27-38.
iii
White, Eugene N. (1984). A Reinterpretation of the Banking Crisis of 1930, Journal of Economic History, jg. 44, 1984, 119-38. Wicker, Elmus (1980). A Reconsideration of the Causes of the Banking Panic of 1930, Journal of Economic History, jg. 40, 1980, 571-83. Wicker, Elmus (1996). The Banking Panics of the Great Depression. Cambridge University Press. Wigmore, Barrie A. (1987). Was the Bank Holiday of 1933 a Run on the Dollar Rather than the Banks? Journal of Economic History, jg. 47, 1987, 739-56. Wilmarth, Arthur E. (2003). Does Financial Liberalization Increase the Likelihood of a Systemic Banking Crisis? Evidence from the Past Three Decades and the Great Depression. In: Benton E. Gup, ed., TOO-BIG-TO-FAIL: POLICIES AND PRACTICES IN GOVERNMENT BAILOUTS, Quorum Books, Greenwood Publishing Group.
iv
v