Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Academiejaar 2008-2009
De hongersnood tijdens de Grote Sprong Voorwaarts in China. (1958-1961) Literatuuronderzoek en beeldvorming in drie Angelsaksische kranten.
Promotor: Prof. Dr. E. Vanhaute Commissarissen: Dr. F. Mestrum Dr. F. Caestecker
Masterproef voorgelegd tot het verkrijgen van de graad van Master in de geschiedenis. Door: Laila De Bruyne Stamnummer: 20052021
2
WOORD VOORAF Het schrijven van een masterscriptie, het is de laatste rechte lijn naar afstuderen. Het betekent dat je alle mogelijke kennis die je de laatste vier jaar hebt opgedaan, van de professoren en assistenten, van je medestudenten, van je vrienden en geliefden, dat je die kennis kan gebruiken om een werkstuk te maken waar je al je capaciteiten in wil tonen. In ben blij dit te kunnen doen in een vakgebied dat me ook naast de studie kan meeslepen en verbeelden. De voorbije vier jaar zijn voor mij zeer inspirerend geweest. De opleiding geschiedenis bracht, na een jaar sinologie in Leuven, opluchting en verademing. Ik had een studie gevonden waar ik me helemaal in thuis voel, in een stad die me ligt, bij mensen met wie het meteen klikte.
De boeiende Chinese geschiedenis zou me niet loslaten. Gedurende de eerste drie jaar schreef ik drie papers in verband met de twintigste-eeuwse geschiedenis van de Volksrepubliek. Ik was dan ook zeer blij dat Prof. Dr. Eric Vanhaute me de kans gaf dit boeiende terrein verder te exploreren in het masterjaar. Mijn eerste dankbetuiging gaat daarom naar hem. Zijn geloof in het onderwerp, zijn kritische opmerkingen en hulp tijdens de onderzoeksperiode hebben me steeds opnieuw aangemoedigd en ze hebben deze masterscriptie naar een hoger niveau getild. Ook dank ik Prof. Dr. Nicolas Standaert en Prof. Dr. Bart Dessein, van de vakgroep oosterse talen en culturen van de KULeuven en UGent, en Dr. Guido Ros voor de vertaling van enkele Duitstalige teksten.
Deze masterscriptie zou niet zijn wat ze is zonder de hulp van velen die mij in de voorbije vier jaar, maar vooral in de afgelopen maanden en in de laatste zware weken steeds zijn blijven steunen en in mij zijn blijven geloven. Een eerste dankwoord gaat naar mijn ouders, die me de kans hebben gegeven te studeren wat ik graag wilde en er altijd voor mij zijn. Bovendien hebben zij mijn werk de afgelopen vier jaar, en ook deze masterscriptie voorzien van kritische commentaren en me inzicht gegeven in het schrijven en verwerken van teksten. Ook Marc en Kathy dank ik voor de flexibele samenwerking en de blijvende interesse. Daarnaast hebben de aanmoedigingen van mijn vrienden en de ontspanningsmomenten die ze mij hebben gegeven de tocht aangenamer gemaakt. Een woord van dank voor Bregt, Willem, Joachim, Hannah, Winston en Kor is hier op zijn plaats. Myriam en Loes zijn een specifieke vermelding waard, deze twee vriendinnen stonden altijd klaar als het wat minder ging. Tot slot wil ik Kirsten bedanken. Hij weet als geen ander welke weg ik heb afgelegd. Door zijn onuitputtelijke steun en hulp kon ik doorzetten tot het einde.
3
INHOUDSOPGAVE INLEIDING
7-9
PROBLEEMSTELLING
10-14
BRONNEN EN METHODE
15-21
DEEL 1: LITERATUURONDERZOEK: historische context en stand van het onderzoek over de Grote Sprong Voorwaarts en de hongersnood 22-101
1
HISTORISCHE CONTEXT
24-50
1.1 1.1.1 1.1.2 1.1.3
Voorgeschiedenis van de Grote Sprong Voorwaarts Economische relance, landhervorming en collectivisatie Het eerste vijfjarenplan De Honderd Bloemencampagne
24-29
1.2 1.2.1 1.2.2
De Koude Oorlog Oorsprong en kenmerken China en de Koude Oorlog
29-33
1.3 1.3.1 1.3.2 1.3.3
Relatie tussen China en de Verenigde Staten van Amerika Vóór de Grote Sprong Voorwaarts Net voor en tijdens de Grote Sprong Voorwaarts Na de Grote Sprong Voorwaarts
34-38
1.4 1.4.1 1.4.2 1.4.3
Relatie tussen China en de Sovjet-Unie Vóór de Grote Sprong Voorwaarts Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts Na de Grote Sprong Voorwaarts
38-44
1.5 1.5.1 1.5.2 1.5.3
Relatie tussen China en Europa Vóór de Grote Sprong Voorwaarts Net voor en tijdens de Grote Sprong Voorwaarts Na de Grote Sprong Voorwaarts
44-50
2
DE GROTE SPRONG VOORWAARTS EN DE HONGERSNOOD: HET DEBAT 51-94 De Grote Sprong Voorwaarts 51-66 Context en definitie Volkscommunes Conferentie van Lushan Debat
2.1 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.2 2.2.1
2.2.2
De hongersnood Kernbegrippen Peasant Famine ‘Great Leap Famine’ Bespreking van het statistisch materiaal
66-94
4
2.2.3
2.2.4 3
Debat over de oorzaken van de hongersnood Oorzaken van de terugval van de graanproductie Slechte weersomstandigheden Grootte van de communes Verandering in aard van collectivisatie Ontwrichting van de centrale planning Mismanagement Oorzaken van de hongersnood Politieke houding van de provinciale leiders Voedselverspilling in de communale kantines en voedsel-irrationaliteit Voedselbeschikbaarheid en stedelijk verdelingssysteem Verbod rurale markten en stopzetting interregionale handel Gebrek aan verspreiding van nieuws en drukkingsgroepen Positie van Dennis Tao Yang Slotbeschouwing bij het debat
3.1
DE BRONNEN: THE ECONOMIST, THE TIMES EN THE NEW YORK TIMES 95-98 The Economist 95-96
3.2
The Times
96-97
3.3
The New York Times
97-98
4
CONCLUSIE LITERATUURONDERZOEK
99-101
DEEL 2:
JASPER BECKERS “THE WESTERN FAILURE”: KRITISCHE ANALYSE 102-113
1
Jasper Becker
2
Westerse beeldvorming over de hongersnood: review van de literatuur
3 3.1 3.2 3.3
The Western Failure: kritische inhoudsanalyse Accurate berichtgeving? China en westerse bezoekers Het discours van de Chinese overheid versus de perceptie
105-112
4
Conclusie
112-113
DEEL 3:
103
INHOUDSANALYSE KRANTEN
103-105
114-161
1
SOCIAAL-CULTURELE ASPECT
116-134
1.1 1.1.1 1.1.2
Mortaliteit Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
116-118
1.2 1.2.1 1.2.2
Periode Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
119-121
5
1.3 1.3.1 1.3.2
Plaats Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
122-123
1.4 1.4.1 1.4.2
Migratie Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
124-129
1.5 1.5.1 1.5.2
Verzet Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
129-134
2 2.1
SOCIAAL-CULTURELE & POLITIEKE ASPECT: HULPVERLENING 135-137 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis 135-137
2.2
Besluit
137
3
ECONOMISCHE ASPECT
136-151
3.1 3.1.1 3.1.2
Natuurrampen en misoogst Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
138-142
3.2 3.2.1 3.2.2
Agrarische en industriële output Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
142-148
3.3 3.3.1 3.3.2
Graanexport en graaninning door de staat Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Besluit
149-151
4
POLITIEKE ASPECT: CONFERENTIE VAN LUSHAN
152-154
4.1
Journalistieke versus wetenschappelijke kennis
152-154
4.2
Besluit
154
5
BEELDVORMING
155-161
5.1
Wetenschappelijke kennis versus toepassingen
155-161
5.2
Besluit
161
ALGEMENE CONCLUSIE
162-171
BIBLIOGRAFIE
172-178
BIJLAGEN
179-215
6
INLEIDING
“In 1978 the number of rural poor in China was estimated as 250 million people, or about 30 percent of the rural population. In 1998 the number had declined to 42 million (4.6 percent of rural population), and in 2002 to 28.2 million. The large numbers of migrant worker population –“80 to 100 million people on the move”- form a modern-day version of liutong, where people, not grain, circulate. Although the trend shows a decline in rural poverty since the start of economic reforms, the absolute numbers remain large, and the rural poor are increasingly concentrated in the western provinces where reform efforts have not been so successful as elsewhere. Poverty and malnutrition are closely related. In October 2003, Zhang Baowen, vice minister for agriculture, reported that 120 million Chinese people suffer from malnutrition. […]Still, by 2004, the head of the UN’s World Food Program praised China for having lifted its people from poverty in less than a generation. “China has had more experience removing people from poverty and hunger than any other country in the world or in history of mankind.”1
Deze paragraaf, uit L.M. Li’s: “Fighting Famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990”, illustreert dat veel Chinese boeren vandaag nog in armoede en ondervoeding leven. Het citaat toont ook aan dat het al erger gesteld geweest is met de Chinese landbouwer. Deze masterscriptie behandelt de grootste hongersnood die China ooit heeft gekend. Hij wordt in de literatuur verbonden met de Grote Sprong Voorwaarts, die plaatsvond tussen 1958 en 1961 en als doel had China te industrialiseren.2 Mao Zedong benadrukte de strategie van ‘walking on two legs’: de gelijktijdige ontwikkeling van industrie en landbouw. Toch legde hij in de beginjaren de nadruk op de ontwikkeling van de zware industrie. Het doel was om in een tijdspanne van vijftien jaar GrootBrittannië bij te benen.3 Als gevolg van die strategie begon iedereen op het platteland met man en macht zijn eigen staal te produceren om de productienorm, opgelegd door Mao, te halen. Het is niet verwonderlijk dat deze poging om in één klap de ‘simpele boer’ om te vormen tot een ‘gespecialiseerde arbeider’ in een catastrofe uitmondde. Het desastreuze gevolg van deze utopie noemt men in de literatuur: ‘the Great Leap Famine’, ‘de Grote Sprong Hongersnood’ of ook wel ‘Mao’s geheime hongersnood’, omdat hij voor de buitenwereld verzwegen werd.4
1
L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007, p. 385. 2 R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 1-4. 3 R. MacFarquhar, Op.cit., p. 1-4. 4 J.Becker, Hungry Ghosts: Mao’s secret famine. London, Murray, 1996.
7
Waarom is het nuttig om zulke donkere episode als deze hongersnood op te rakelen in een land dat zijn uitstraling als modern, welvarend en hoogtechnologisch talent hoog in het vaandel draagt? Dit is nodig om niet te vergeten waar China’s wortels voor deze economische boost lagen en nog steeds liggen, namelijk in de landbouw. China was en is een landbouwland, en dat is zijn redding geweest. Want we mogen niet vergeten dat geïndustrialiseerde landen in het algemeen, hun economie/industrie hebben kunnen uitbouwen dankzij een goede en efficiënt ontwikkelde landbouwcultuur.5 Cruciaal, voor alle landen, is dat de landbouwproductie sneller groeit dan de bevolking. Om dat te realiseren is volgens Barrez eerst een revolutie nodig, die de rendabiliteit van de landbouw de hoogte injaagt. Het is nu eenmaal een succesvolle landbouw die de kansen en middelen biedt - het surplus in economische termen - om te kunnen investeren en uit te groeien tot een geïndustrialiseerde welvaartsstaat. Voor de opkomende industrie is het bloeiende platteland de belangrijkste afzetmarkt. De voorwaarde is dus dat het land gebruik kan maken van afgeschermde thuismarkten, zoals ook Dirk Barrez opmerkt in zijn boek over de mondiale industriële landbouw.6 China is één van die landen die de kans heeft gekregen zijn markten te beschermen. De landbouwrevolutie, waar Barrez het over heeft, was in China pas mogelijk na de dood van Mao Zedong in 1976. Over deze hervormingen zullen we het in deze scriptie niet hebben. Wel handelt deze masterproef over de grote veranderingen in de landbouw die de China gedurende de twintigste eeuw en specifieker tijdens het einde jaren ’50 en begin jaren ’60 heeft moeten doorstaan. Die veranderingen kunnen als het ware als een soort voorloper gezien worden voor de hervormingen en modernisering van de jaren ’80.
Ook willen we in deze inleiding de aandacht vestigen op de schaduwzijde van het ontstaan van de grootmacht China. China is anno 2009 een ‘hot item’, een land dat evolueert tegen een enorme snelheid op het vlak van economie, cultuur en iets minder snel op het politieke vlak. Maar wat betekent dit voor de boerengemeenschappen? De gevolgen zijn veelomvattend: migratie naar de steden, werkloosheid, landonteigeningen, ontbossing, vervuiling armoede en honger.7 De lof en bewondering voor China en zijn overheid zou des te groter en meer terecht zijn als het land een duurzame oplossing zou kunnen vinden voor de hongersnoden en armoede op het platteland waarmee het ‘middenrijk’ al eeuwen kampt. China wordt niet zomaar in de literatuur ‘land of famine’ genoemd.8 Tussen 108 vóór Christus en 1911 na Christus diende China met niet minder dan 1828 ernstige hongersnoden af te rekenen.9
5
D. Barrez, Koe 80 heeft een probleem : boer, consument, agroindustrie en grootdistributie. Berchem, uitgeverij EPO vzw, 2007, p. 40. 6 D. Barrez, Koe 80 heeft een probleem : boer, consument, agroindustrie en grootdistributie. Berchem, uitgeverij EPO vzw, 2007, p. 43-44. 7 R. Doom, Treurlied op de Gele rivier. Conflict en ontwikkeling. Gent, Academia Press, p. 122-124. 8 L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007. J.Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 9. 9 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 9.
8
De frappante frequentie heeft grotendeels te maken met de jaarlijkse overstromingen en droogtes die lokaal plaatsvonden en vinden, maar ook overbevolking speelde een rol. De grootste hongersnoden vonden plaats tijdens periodes van oorlog of rebellie, daarom waren de hongersnoden van de 19de en 20ste eeuw de zwaarste.10 De snelle opeenvolging ervan leidde tot opstanden en migraties naar Mantsjoerije en Binnen-Mongolië.11
De Grote Sprong Hongersnood ligt dus in het verlengde van een lange traditie. Toch is hij uniek om een aantal redenen. Ten eerste door zijn onvoorstelbaar lange geheimhouding (tot het einde van de jaren ’80), maar ook door het grote aantal doden (tussen de 20 en de 40 miljoen) en door de verscheidenheid aan oorzaken ervan.12 De hoofdoorzaak was niet een slecht klimaat of een Malthusiaanse spanning, ze was ‘man made’.13 China was in vrede, had nauwelijks interne strubbelingen en de hongersnood teisterde toch het hele land.14
De hoofdreden voor het tot stand komen van deze scriptie, gekoppeld aan de bekommernis en interesse voor de situatie van de boerensamenlevingen in China vandaag, is echter de noodzaak om de Grote Sprong Hongersnood de aandacht te geven die hij verdient. Het is nuttig en nodig het jonge onderzoek over de hongersnood van 1958-1961 uit te diepen en in de kijker te plaatsen. Het wordt tijd dat dit onderzoeksthema, dat nog in zijn kinderschoenen staat, erkenning krijgt van de Chinese overheid. Zij heeft de demografische- en productiestatistieken immers twintig jaar lang geheim kunnen houden en schrijft de hongersnood nog steeds toe aan slechte weersomstandigheden. Maar hoe geheim was de hongersnood voor het Westen eigenlijk?
10
L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007, p. 378. 11 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 11. 12 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 29. 13 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 29. L.M. Li, Op.cit., p. 384. 14 L.M. Li, Op.cit., p. 384.
9
PROBLEEMSTELLING
De insteek voor dit onderzoek isde geheimhouding van de hongersnood door de Chinese overheid. In de officiële documenten van de Chinese Volksrepubliek wordt steevast naar deze periode verwezen als de ‘the three difficult years’ of ‘the three years of natural disasters’. Op geen enkele plaats in het officiële discours, wordt het woord ‘famine’ in de mond genomen. Hierdoor heeft de wereld tot midden jaren ‘80, meer dan 20 jaar na de feiten, in een leugen geleefd over de ware aard en gevolgen van de Grote Sprong Voorwaarts. Wanneer midden jaren ‘80, na de dood van Mao Zedong (1976) en als gevolg van de opendeurpolitiek van 1979, bevolkingsstatistieken over deze periode werden vrijgegeven, geloofden westerse en Chinese demografen hun ogen niet.15 Hun conclusie was dat er op zijn minst 30 miljoen mensen gestorven waren van de honger.16 Het allermerkwaardigste is dat niemand zeker wist of de hongersnood wel had plaatsgevonden.17 De Chinese autoriteiten hebben gedaan of er niets aan de hand was. Zelfs tot vandaag heeft de overheid de officiële verklaring voor het exuberant aantal doden tijdens de Grote Sprong Voorwaarts niet gewijzigd. Zij zeggen dat natuurlijke rampen, zoals extreme droogtes en overstromingen, de oorzaak zijn voor de hoge mortaliteit van eind jaren ’50.18
Het huidige academische debat omtrent deze hongersnood gaat over de oorzaken ervan. Als gevolg van de onwetendheid door de late vrijgave van statistisch materiaal is dit debat nog zeer jong. Wat deze masterproef ambieert heeft niet alleen te maken met de oorzaken van de hongersnood, maar wel met het hele plaatje. We vragen ons af of de ‘mythe’ van de geheimhouding wel opgaat voor het Westen? Was het Westen en meer bepaald de Angelsaksische wereld op geen enkel vlak op de hoogte van wat er zich toen in China afspeelde? Op deze vraag vonden we gedeeltelijk een antwoord bij de autoriteit op dit gebied, Jasper Becker, in het standaardwerk: ‘Hungry Ghosts: China’s Secret Famine’, waar hij een hoofdstuk wijdt aan de beeldvorming van de westerse pers over de Grote Sprong Hongersnood, getiteld: ‘The Western Failure’. Uit dit hoofdstuk blijkt dat de Angelsaksische pers wel degelijk op de hoogte was van voedseltekorten en dat er soms bericht werd over hongerlijdende Chinezen. Toch roept zijn uiteenzetting, die bij uitbreiding ook gaat over de pers en journalisten in China, de toegang van buitenlandse bezoekers en de acceptatie van de hongersnood als historische gebeurtenis in de literatuur, nog vragen op.
15
Met de opendeurpolitiek bedoelen we de openstelling van China naar de rest van de wereld. Op vlak van de landbouw, industrie, wetenschap en techniek en cultuur stuurde China zijn vertegenwoordigers uit en onthaalde er uit andere landen. 16 J. Becker, Hungry Ghosts: Mao’s Secret Famine. Murray, London, 1996, p. xi. 17 J. Becker, Op.cit., p. xi. 18 Meer hierover zie het debat over de oorzaken van de hongersnood in deel 1 hoofdstuk 2.
10
Vragen die Becker onbeantwoord laat zijn bijvoorbeeld: wist men in het Westen waar de hongersnood plaatsvond? Was men op de hoogte van interne of externe migratie als gevolg ervan? Hoorde men vanuit China een noodkreet en kon men de boerenmassa in het gareel houden? Welke oorzaken verbindt men met de hongersnood en de tanende agrarische productie? Was men op de hoogte van interne strubbelingen in de partij? Bovendien zet Beckers hoofdstuk aan tot een kritische bevraging van zijn werkmethode en bronnen. Hij citeert uit niet minder dan dertien kranten en tijdschriften en dit op slechts 18 pagina’s in een boek van 352 bladzijden . Dit wijst niet echt op een mooi uitgebouwd en systematisch onderzoek voor zijn laatste hoofdstuk, ‘The Western Failure’. Kortom, Becker maakt geen systematische inhoudsanalyse. Ook zijn drie conclusies lijken eenzijdig en ongenuanceerd. Ten eerste zegt hij dat de westerse media en bezoekers in China de hongersnood niet geloofden en die niet au sérieux namen. Ten tweede stelt hij dat de media alleen maar het discours van de Chinese overheid overnamen. En ten derde beweert hij dat de media kritiekloos meegingen in het enthousiasme van de Chinese communisten over de economische ontwikkeling van China.19 Onze hypothese is echter dat er veel meer scepticisme heerste over de toestand in China dan Jasper Becker doet uitschijnen. Het is niet moeilijk zomaar te stellen dat het officiële discours van de Chinese overheid te lezen is in de westerse kranten, toch denken we te kunnen aantonen dat de Angelsaksische pers kritischer was dan blijkt uit het cynisme en de gelatenheid waarover Becker rapporteert.
Het is duidelijk dat we onze twijfels hebben bij de accuraatheid en de systematiek van Beckers’ onderzoek. Daarom is het doel van deze masterscriptie het hoofdstuk van Becker te bespreken en onze kritiek uiteen te zetten. Vandaar uit starten we ons eigen onderzoek. Op die manier hopen we Beckers hoofdstuk te vervolledigen en uit te diepen. Het opzet van deze masterscriptie is een systematische inhoudsanalyse te maken van The Great Leap Famine in al zijn aspecten. We kijken hoe de berichtgeving in beeld is gebracht door drie vooraanstaande internationale Engelstalige bronnen, nl. The New York Times, The Times en The Economist.20
De primaire doelstelling is niet een
vergelijkend personderzoek te voeren, waarbij vergeleken wordt welke krant het meest, het minst, het meer correcte beeld geeft van de Grote Sprong en de hongersnood. Wel gaan we op zoek naar evoluties en verschuivingen qua perceptie in deze drie kranten over de Grote Sprong Hongersnood. De overkoepelende vraag komt neer op: welke kennis hebben deze drie grote spreekbuizen van de internationale pers en dus in hoeverre gaat de geheimhouding van China ten opzichte van het Westen (de Angelsaksische pers) op?
19 20
J. Becker, Hungry Ghosts: Mao’s Secret Famine. Murray, London, 1996, p. 287-305. Voor de reden waarom deze drie, zie het volgend deel : bronnen en methodologie.
11
Om dit onderzoek op een systematische manier uit te voeren, ontwierpen we een schema (zie methodologie) gebaseerd op de inhoud van de wetenschappelijke literatuur omtrent de Grote Sprong Hongersnood. Het schema weerspiegelt de belangrijkste aspecten en kenmerken van de hongersnood.21 Het is de bedoeling de inhoud van de artikels uit de drie Engelstalige kranten te vergelijken met wat er in de wetenschappelijke literatuur beschreven staat en zo een zicht te krijgen op wat er bericht werd, wat niet en op welke manier men keek naar dit snel veranderende China.
Aan de hand van het schema stellen we ons vragen als: wist men toen hoeveel doden er gevallen zijn? Wanneer wordt er bericht over honger, ondervoeding en voedseltekorten? Is de timing ongeveer juist? Of zat er veel vertraging op de boodschap? Heeft men het echt over een hongersnood of bericht men enkel over een ‘afgezwakte’ vorm zoals voedseltekort of ondervoeding? Over welke gebieden in China gaat het? Bericht men slechts over de kustprovincies, die dichter bij de Britse kolonie Hong Kong liggen of verrassen de bronnen toch op dit gebied? Wat berichtte men over de gevolgen van de hongersnood, is er sprake van interne of externe migratie als gevolg van de hongersnood? En wordt er verslag gedaan over vormen van verzet of hield de Chinese overheid de bevolking in het gareel? Ook vragen we ons af welke oorzaken de kranten naar voren schoven voor de terugval in de graanproductie en de industriële output? Houden ze alleen vast aan de officiële Chinese verklaring of zien ze ook andere redenen? En wagen ze zich aan hypotheses om de hongersnood te verklaren? Een ander aspect i.v.m. de oorzaken dat speciale aandacht verdient is de vraag naar de berichtgeving over de gegevens over de landbouwopbrengsten. Volgt men kritiekloos het discours van de Chinese Communistische Partij, de C.C.P.? Tot slot vragen we ons af hoe accuraat over de Conferentie van Lushan bericht wordt? Hierdoor zullen we inzicht krijgen in hoe de kranten tegenover het interne dispuut tussen Mao Zedong en Peng Dehuai stonden in verband met de voortzetting van de radicale politiek van de Grote Sprong.
Met deze vragen kijken we naar hoe de kennis van de Angelsaksische pers zich verhoudt ten opzichte van de wetenschappelijke literatuur. We kunnen dan conclusies trekken over of ze deze aspecten behandelen of niet, wat en hoe ze berichten en wat niet, of die correct en volledig is, of er hiaten zijn in bovengenoemd schema dat gebaseerd is op de wetenschappelijke literatuur, of de berichtgeving rechtlijnig en accuraat is en of er een verschuiving is qua perceptie gedurende de onderzochte periode. Via deze analyse kunnen we onze hypothese toetsen.
21
Voor meer toelichting van het schema zie het volgend deel : bronnen en methodologie.
12
Hierboven hebben we uiteengezet waarom en vanuit welk startpunt en invalshoek we dit onderzoek hebben gevoerd en zijn de voornaamste vragen van het onderzoek geformuleerd. Het onderzoek van deze masterscriptie vraagt echter wel een inzicht in de binnenlandse situatie waarin de Volksrepubliek China zich bevond en wat haar positie was in de wereld. Daarvoor is er de literatuurstudie. Dit werk bestaat uit drie delen, een literatuurstudie, een kritische analyse van Beckers hoofdstuk en een krantenonderzoek. De twee laatste delen kwamen al aan bod, de inhoud van de literatuurstudie bespreken we hieronder.
De literatuurstudie bestaat uit vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft de historische context weer, waarbij we de binnenlandse situatie in China belichten en de positie van China in de wereld bespreken. Het tweede hoofdstuk bevat een overzicht van het debat over de Grote Sprong Voorwaarts en het debat over de oorzaken van de hongersnood. In het derde hoofdstuk bespreken we kort de geschiedenis van onze bronnen. We sluiten af met een conclusie.
Het eerste hoofdstuk begint met de sociaal-economische geschiedenis van China die geleid heeft tot de Grote Sprong Voorwaarts. We bespreken de economische relance van de Volksrepubliek, die begin jaren ’50 haar rug moest rechten als nieuwe staat en de chaos en vernieling van de burgeroorlog diende te herstellen. Ze deed dit onder meer door een ingrijpende landhervorming en collectivisatiecampagne, die gepaard gingen met het eerste vijfjarenplan van de C.C.P. Daarnaast was de Honderd Bloemencampagne één van de elementen waardoor de Grote Sprong Voorwaarts kon kiemen en vervolgens radicaliseerde.
Vervolgens gaan we dieper in op de positie van de Volksrepubliek in de toenmalige bipolaire wereld. We bespreken de kenmerken en de oorsprong van de zogenaamde Koude Oorlog, waar we de meer traditionele visie presenteren en daarna een alternatieve visie geven die China meer centraal stelt. Vervolgens behandelen we de problematiek van ‘the two China’s’, waar we de relatie van de V.S. met de Volksrepubliek China en het nationalistische China op Taiwan bespreken. Het is immers een item waar de Angelsaksische kranten bol van staan eind jaren ’50 begin jaren ‘60. Ook de relatie tussen de V.R.C. en de S.U. is een veel besproken onderwerp tijdens de Grote Sprong Voorwaarts-periode. De breuk tussen beide communistische reuzen in 1960 heeft immers het karakter van de Grote Sprong in belangrijke mate bepaald. Een laatste aspect dat we belichten in het Koude Oorlog-perspectief, is de relatie van China met Europa. Hierbij focussen we op de relatie die China onderhield met GrootBrittannië, gezien we twee Britse kranten als bronnenmateriaal gebruiken. Het deel van de literatuurstudie over de mondiale context van China eind jaren ’50, begin jaren ’60, heeft niet tot doel een uitgewerkt debat voor te stellen, maar wil wel de Grote Sprong Hongersnood kaderen in tijd en ruimte. We kunnen zo gemakkelijker verwijzen naar bepaalde aspecten eruit bij de krantenanalyse.
13
Het tweede hoofdstuk streeft wel naar een volledige weergave van de debatten over de Grote Sprong Voorwaarts enerzijds, en de hongersnood anderzijds. Bij de Grote Sprong Voorwaarts gaat het debat over de verantwoordelijkheid voor de catastrofe. Het is dus politiek-institutioneel van aard, terwijl het debat over de hongersnood handelt over de oorzaken ervan dus sociaal-economische aspecten belicht. Binnen deze debatten hebben we het ook over aspecten die onlosmakelijk verbonden zijn met het thema, zoals de communes, de Conferentie van Lushan, de erkenning en accuraatheid van bronnenmateriaal en de definiëring van de kerntermen: ‘peasants’, ‘famine’ en ‘Great Leap Famine’.22 Enkele van deze begrippen zullen ook rechtstreeks worden aangewend bij de analyse en onderbouwing van het krantenonderzoek.
Het derde hoofdstuk van de literatuurstudie behandelt kort de karakteristieken en de geschiedenis van The Economist, The Times en The New York Times, gezien het niet onbelangrijk is de geest te vatten waarin de kranten aan journalistiek doen. We eindigen met een conclusie bij de literatuurstudie.
22
De Conferentie van Lushan vond plaats in de zomer van 1959 en brengt de interne politieke strubbelingen aan het licht in de Chinese Communistische Partij over het ontwikkelingspad dat gevolgd moet worden.
14
BRONNEN EN METHODOLOGIE
In dit deel bespreken we onze bronnen en de methodologie. We behandelen vragen zoals waarom we voor The Times, The Economist en The New York Times gekozen hebben, waar we ze geraadpleegd hebben, welke problemen er opgetreden zijn, op basis waarvan de artikels geselecteerd zijn, welke zoektermen er gebruikt zijn, hoeveel artikels er geselecteerd zijn (dus het corpus van het onderzoek), welke karakteristieken de artikels hebben (spreiding over de tijd, plaats in de krant,…) en hoe we het onderzoek van Jasper Becker toetsen. Bij de methodologie bespreken we bondig hoe we tewerk zijn gegaan en geven we extra uitleg bij het schema dat we als referentiekader gebruiken voor ons onderzoek.
Bronnen Het bronnenmateriaal bestaat uit drie kranten waarvan we vijf jaargangen, van 1958 tot 1962, volledig onderzoeken op artikels over de Grote Sprong Voorwaarts en zijn hongersnood. De keuze van de tijdspanne was evident. De Grote Sprong Voorwaarts vond plaats van 1958 tot 1961, de hongersnood van 1959 tot 1961 (sommigen zeggen vanaf 1958 al). 1962 wordt in de literatuur beschouwd als het eerste jaar van herstel en uiteindelijk het einde van de hongersnood, maar het is nuttig dit jaar als uitloper te nemen, zeker gezien de geografische afstand tussen China, Europa en Amerika.
Gezien de eerste vraag die we ons stelden peilde naar de bekendheid van de Grote Sprong Hongersnood in het Westen en toen we via het onderzoek van Jasper Becker een invalshoek hadden gevonden, was de keuze voor The New York Times, The Times en The Economist23 vrij snel gemaakt. Jasper Becker vertrekt immers voornamelijk vanuit de Angelsaksische berichtgeving, citeert o.a. The New York Times en The Times. The Economist gebruikt hij echter niet als bron, wat vreemd is gezien de wetenschappelijke autoriteit van het blad. Ten tweede was de keuze voor The New York Times en The Times evident, gezien ze een uitgebreide buitenlandse berichtgeving hebben, in het buitenland wijd worden verspreid en ze een breed publiek aantrekken: van beleidsmakers tot journalisten en diplomaten.24 The Economist heeft de reputatie dat de berichtgeving neutrale is.
23
We noemen The Economist doorheen deze studie een krant, gezien ze in Groot-Brittannië geregistreerd is als een krant en The Economist zichzelf ook zo noemt. Ze heeft wel het format van een magazine. “The Economist”,
, geraadpleegd op 6.04.2009. 24 T-K. Chang, The press and China policy: the illusion of sino-American relations 1950-1984. New Jersey, Ablex Publishing Corporation Norwood, 1993, p. 90.
15
Bovendien is het interessant om de Britse berichtgeving te bestuderen omdat de Britten in de jaren ’50 van alle westerse landen de beste relatie hadden met de Volksrepubliek.25
Voor we de bijdrage van Becker centraal stelden als vertrekpunt, hebben we ook overwogen een Franse krant (dat zou dan Le Monde worden) te onderzoeken, om het idee van ‘de westerse berichtgeving’ te kunnen dekken. De reden waarom Le Monde (die Becker trouwens ook citeert) er uiteindelijk niet onderzocht is, is te vinden in de beschikbaarheid van de krant. Gezien we vijf jaargangen bestuderen zochten we naar de snelst mogelijke raadpleegbaarheid, nl. via de elektronische versie. Het archief van Le Monde is nog niet online beschikbaar, wat betekende dat we de krant in papieren vorm dienden te raadplegen. Ook bleek bij het raadplegen van de decembermaand 1960 van Le Monde (voor de toetsing van Beckers voetnoten) dat het archief van de Gentse Universiteitsbibliotheek verre van volledig is en dit niet goed aangeduid staat in de alephcatalogus. Daarnaast hebben we overwogen om The South China Morning Post of Far Eastern Economic Review te nemen, maar die vielen af omdat ze vooral in het Oosten gemaakt en gelezen worden en we een beeld wilden krijgen van wat er in Europese en Amerikaanse kringen geweten was.
Het
historisch
archief
van
The
Economist
is
gratis
online
te
raadplegen
op
http://www.tlemea.com/economist/home.asp. Het elektronisch archief bevat alle nummers die tussen 1843 en 2003 zijn gepubliceerd. Je kan er zoeken op onderwerp en op datum. Gezien The Economist eenmaal per week verschijnt was het mogelijk een zoekterm per jaar op te vragen, omdat de voorstelling van de resultaten dan nog overzichtelijk was. Naast deze zeer praktische manier van werken kozen we ook voor The Economist, omdat die de reputatie heeft van een zeer strakke, zakelijke en wetenschappelijk correcte berichtgeving. The Economist claimt die autoriteit zelf ook door te verwijzen naar zijn ‘anonieme berichtgeving’.26 Onder de artikels staat immers nooit de naam van de journalist (tenzij op uitnodiging), dat blijkt ook uit onze onderzoeksperiode. Tijdens het raadplegen ondervonden we geen problemen, alles verliep snel dankzij de goede en duidelijke opbouw van de site en het archief.
Het archief van The Times online, te raadplegen op http://archive.timesonline.co.uk/tol/archive/, stelt alle publicaties ter beschikking tussen 1785 en 1985, exclusief de zondagnummers die vanaf 1822 gepubliceerd werden.
25
Een uitgebreidere analyse hierover vinden we in de literatuurstudie. Begin jaren ’60 verbitterde de relatie wel en vanaf 1964 kwamen de Fransen dan weer op de eerste plaats. H. Kapur, Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990, p. 8, 80. 26 “It is written anonymously, because it is a paper whose collective voice and personality matter more than the identities of individual journalists.” The Economist, , geraadpleegd op 6/04/09.
16
The Times online verontschuldigt zich eveneens voor een niet nader genoemd aantal individuele pagina’s die in het archief zouden ontbreken.27 Dit onderzoek heeft daar geen hinder van ondervonden. Het is gratis om het archief te doorzoeken en sommige artikels zijn gratis te raadplegen, maar voor ongelimiteerd gebruik van het archief dient betaald te worden. Een dagpas kost 5,95 euro, voor de registratie van één maand bedraagt het 17,95 euro en een jaarpas kost 89,95 euro. In het archief van The Times kan je een zoekterm invoeren, evenals zoeken op datum en de artikels dan ordenen op relevantie of van oud naar nieuw en omgekeerd. Ook wordt je zoekterm gecategoriseerd op ‘nieuws’, ‘geclassificeerde advertenties’, ‘business en financiën’, ‘eigendom’, ‘aankondigingen’ enzovoort. Verder wordt je zoekterm geordend op ‘topic’. Bijvoorbeeld als je China invoert als term, kan je meteen alle artikels opvragen waar China in voorkomt die handelen over W.O.I en II, Koreaanse Oorlog, de Culturele Revolutie en de V.N. De ‘Great Leap Forward’ was geen optie. De zoektocht in deze machine ging iets minder vlot en snel dan bij The Economist door het grotere aantal hits, waardoor we genoodzaakt waren niet per jaar of maand te zoeken, maar per dag, anders was het onoverzichtelijk welke artikels je al bekeken had.
Om het zoeken in die zoekmachines systematisch en exhaustief te doen, gebruikten we meerdere zoektermen, de ene al breder dan de andere, om toch te checken of we alle mogelijke interessante artikels hadden gevonden. De zoekopdracht begon altijd met de meest enge zoektermen nl. ‘China and famine’, ‘China and hunger’, ‘China and Great Leap Forward’ ‘China and grain shortage’, ‘China and food shortage’, ‘Chinese famine’, ‘China and agricultural crisis’, ‘China and peasants’, ‘China and commune(s)’. Maar omdat we bij dit onderzoek ook exporten van voedsel/graan, handelscontacten, migratie, bereikbaarheid van buitenlanders in China moesten opzoeken, was het efficiënter om ook alleen ‘China’ als zoekterm in te geven, wat meer resultaten opleverde, maar waardoor we zeker wisten dat alle relevante artikels opgezocht waren. Daarnaast werden ook enkele namen als zoektermen gebruikt, die we voor de toetsing van Beckers’ bijdrage dienden op te zoeken. Het gaat over ‘Edgar Snow’, ‘Felix Greene’, ‘Joseph Alsop’, ‘Han Suyin’, ‘Lu Wo’ en ‘Lord Boyd-Orr’. Bij de selectie van de artikels horen ook lezersbrieven, reviews van boeken over de economische situatie, rapporten over journalisten die naar China reizen, of juist niet mogen. Wat we niet opnamen waren de vele berichten over de ‘China-policy’ met name het Chinees-Indische grensconflict, de aanslagen op Quemoy en Matsu, het Taiwan-probleem, de rapporten over het verschil tussen V.R.C. en de S.U. en algemene berichtgeving over Mao of andere leiders. We bestuderen immers één event. Enkel wanneer het duidelijk ging over de Grote Sprong Voorwaarts op het Chinese vasteland en de aspecten die worden besproken in het debat, werden de artikels geselecteerd. 27
“Frequently asked questions”, geraadpleegd op 6/04/09.
17
Dit geldt ook voor het zoeken naar interessante artikels in The New York Times, met dit verschil dat we deze in boekvorm hebben geraadpleegd in het archief van de Universiteitsbibliotheek Gent en in het archief van de Koninklijke Bibliotheek van België op de afdeling ‘Center for American Studies’. Deze laatste instelling hebben we geraadpleegd om de hiaten, enkele data die in de versie van de Universiteitsbibliotheek ontbraken, op te vullen. De KBR heeft de New York Times nl. op microfilm. Daar hebben we 13-29 december 1958, november 1960, 1-8, 11, 16, 18, 21 december 1960 en 14-23 januari 1962 geraadpleegd. We haalden er nog 17 artikels uit. De reden waarom we niet kozen om het archief van The New York Times online te raadplegen is omdat de kostprijs te hoog ligt, gezien men per artikel dient te betalen (3,95 dollar) of per pakket van tien (15,95 dollar), gelimiteerd tot tien pakketten per maand. De artikels zijn enkel betalend voor de periode 1923-1980 , terwijl die van 18511922 en van 1981 tot nu gratis zijn. Bij het raadplegen van The New York Times ondervonden we verder geen hinder.
Het totale corpus dat we in deze drie kranten hebben verzameld bedraagt niet minder dan 696 artikels. De spreiding bij The Economist bedraagt tussen één en vier artikels per maand, maar gezien het enkel wekelijks verschijnt is de mindere frequentie niet onlogisch. Bij The Times en The New York Times bedraagt die tussen één en twaalf per maand. Het hogere cijfer heeft ook te maken met de artikels die geselecteerd zijn om het werk van Becker te toetsen en ons betoog op te bouwen. Het is dus niet zo dat alle verzamelde artikels rechtstreeks met de Grote Sprong Voorwaarts of de hongersnood te maken hebben. De werklijsten met referenties en duiding kunnen in de bijlage worden geraadpleegd. Over de plaatsing van de artikels in de krant kunnen we stellen dat die bij The New York Times vaak op pagina 1 of 2 staan met een eerste deel en op pagina 3 of verder met het tweede deel van het artikel. Bij The Times staan ze meestal rond de tiende pagina, wat wil zeggen dat ze ongeveer in het midden van de krant staan. Bij The Economist is het moeilijker te zeggen, gezien we niet konden afleiden hoeveel pagina’s de krant gewoonlijk bezat, maar de paginanummering neigt ons te concluderen dat de berichtgeving meer achteraan stond. Als we iets willen zeggen over de lengte van de artikels, moeten we met twee maten en gewichten werken, gezien het aantal woorden bij het online raadplegen van The Times en The Economist niet vermeld stond en we voor de The New York Times een andere manier zouden moeten vinden de lengte te meten. Ook zijn de artikels van The Times en The Economist uit hun kader gerukt als je ze opvraagt en afprint. Over het algemeen kunnen we wel stellen dat de artikels over de Grote Sprong Voorwaarts lange en uitgebreide artikels zijn. Voor de hongersnood varieert de lengte van heel korte verwijzingen tot een artikel van gemiddelde lengte. Opvallend is hoe betrekkelijk ‘veel’ foto’s en cartoons er bij de artikels staan, laten we zeggen, meer dan verwacht.
18
Tot slot is het nodig om uit te leggen hoe we de toetsing van Jasper Beckers hoofdstuk hebben aangepakt. Hiervoor konden we enkel de referenties nagaan waarbij Becker een duidelijke voetnoot plaatst. We bekeken eerst telkens of het archief van de krant/het tijdschrift online te raadplegen was, daarna zochten we in de archieven van de Universiteit Gent, de K.U. Leuven en in de Koninklijke Bibliotheek van België. Het archief van Time Magazine is gratis online te raadplegen en verschaft alle nummers van 1923 tot nu. Je kan er zoeken op de titel van het artikel, op de cover en op datum. Via deze weg vonden we het geciteerde artikel snel terug. Ook het nummer uit The China Quarterly vonden we online via Jstor. En de artikels uit Far Eastern Economic Review konden we raadplegen via de interne webinstellingen van de KU Leuven. The New York Herald Tribune en Daily Telegraph waren online niet toegankelijk voor Ugent-studenten, maar kunnen via enkele Amerikaanse universiteiten wel geraadpleegd worden. Voor een overzicht van krantenarchieven online (soms betalend) en plaatsen van krantenarchieven in de V.S en internationaal verwijzen we naar http://www.loc.gov/rr/news/oltitles.html. De twee laatst aangehaalde kranten konden we wel raadplegen in de Koninklijke Bibliotheek van België. Over The New York Herald Tribune beschikken zij in boekvorm van 19 januari 1945 tot 30/21 mei 1967. De collectie van de Daily Telegraph gaat van 1 augustus 1914-9, mei 1940 en 24 februari 1945-1981.Voor referenties over The Times en The New York Times verwijzen we graag naar bovenstaande paragrafen. Ook de problematiek voor Le Monde haalden we hierboven al aan. Le Monde hebben we geraadpleegd in het archief van de Ugent. Voor de overige vier kranten is het niet gelukt ze online of in één van onze Belgische archieven te raadplegen. Het gaat over The New York World Telegram and Sun, L’ Express, Weekly Post en Daily Herald. De laatste is raadpleegbaar in ‘The National Media Museum’s Collections & Research Centre’ in Bradford, U.K.
Methodologie Na de literatuur omtrent de Grote Sprong Voorwaarts en zijn hongersnood te hebben verwerkt en de beslissing om het onderzoek van Becker uit te diepen door op een systematische en exhaustieve manier te werk te gaan, was de volgende stap een manier te vinden om de inhoud van de geselecteerde artikels zo helder mogelijk weer te geven. Het werd duidelijk dat we een onderscheid moesten maken tussen de journalistieke visie op de Grote Sprong en hongersnood en de wetenschappelijke. Het wetenschappelijke niveau geeft in principe alle mogelijke posities die van belang zouden kunnen zijn. Het journalistieke niveau benadert feiten vanuit een bepaald perspectief. Het eerste wat ons te doen staat is deze blik te ontdekken bij de drie bronnen. Het kan een politiek, een economisch of een sociaal-cultureel perspectief zijn. Hoewel het niet de primaire doelstelling is de drie kranten te vergelijken, is het toch nuttig en nodig te weten vanuit welk perspectief ze voornamelijk kijken.
19
Deze toetsing gebeurt aan de hand van een organigram, dat op de volgende pagina wordt weergegeven, waarbij de inhoud, die vertrekt vanuit het wetenschappelijk niveau, is opgedeeld in een sociaal-cultureel aspect, een economisch aspect en een politiek aspect. Dit organigram is ook het referentiekader voor de inhoudsanalyse van het krantenonderzoek.
De elementen die hierin zijn opgenomen zijn de karakteristieken die in het debat van de hongersnood vervat zitten, ze kenmerken dus de hongersnood. Ze staan gerangschikt volgens een bepaalde hiërarchie, naargelang hun belang voor de hongersnood en dus voor de kennis ervan. Deze indeling is een eigen keuze, die we op basis van de kennis uit de literatuur construeerden. De elementen die bovenaan staan, zijn het belangrijkst in het wetenschappelijke debat, dat wil zeggen dat ze de meest rechtstreekse
informatie
geven
over
de
hongersnood.
Het
gaat
om de
oorzaken,
de
mortaliteitsgegevens, de periode wanneer de hongersnood plaatsvond alsook de plaats en de hulpverlening. Het aspect over de hulpverlening behoort niet tot één van de drie zuilen, maar zien we als een combinatie van de sociaal-culturele en de politieke, omdat het onderwerp zowel een humanitair als een politiek aspect bevat. De Conferentie van Lushan, migratie en verzet van boeren staan meer onderaan omdat ze niet rechtstreeks betrekking hebben op de kennis over de hongersnood, maar eerder een aanleiding (de Conferentie) zijn of een gevolg (migratie en verzet). In de inhoudsanalyse van de krantenartikels worden al deze kenmerken afgetoetst. Daaruit moet blijken hoe de journalistieke kennis zich verhoudt tot de wetenschappelijke. In het organigram hieronder staan ook de codes die we de artikels hebben gegeven, waardoor we ze bij de analyse gemakkelijker naast elkaar konden leggen. De codes zijn: D voor artikels over dodenaantal, HO voor hongersnood, P voor plaatsen, M voor migratie, V voor verzet, HU voor hulpverlening, O voor output, E voor export van graan, C voor communes, NM voor natuurlijke rampen en misoogst en CL voor Conferentie van Lushan. Ze zijn terug te vinden in de referentielijst van de artikels in de bijlage. Naast deze elementen uit het organigram gaven we ook een code aan de artikels die nuttig waren voor de toetsing van Beckers onderzoek (code JB) en voor de beeldvorming over de Grote Sprong Voorwaarts in het algemeen (code B).
20
21
DEEL I: LITERATUURONDERZOEK
22
Inleiding Voor we aan ons eigen onderzoek beginnen, is het nodig de Grote Sprong Voorwaarts en de hongersnood binnen een mondiaal kader in tijd en ruimte te plaatsen. Daarom beginnen we dit eerste deel met een bondige uiteenzetting van de Chinese voorgeschiedenis van de Grote Sprong. We focussen hierbij op de economische geschiedenis van de jonge Volksrepubliek China en belichten ‘de Honderd Bloemencampagne’ van 1957.28
Op mondiaal vlak was de positie van de Chinese Volksrepubliek en het Nationalistische China van Chiang Kai-shek voer voor debat en discussie. Tussen 1947 en 1991, vierenveertig jaar lang, bevond de wereld zich in de zogenaamde Koude Oorlog. Wat voor een oorlog dit was, waarom die ontstaan is, welke gevolgen hij had, wat die betekende op het internationale vlak en in het bijzonder voor China, wordt duidelijk in hoofdstuk twee. We gaan dieper in op de relaties die ‘de twee China’s’ onderhielden met de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Europa waarin we ook specifiek aandacht schenken aan de rol van het Verenigd Koninkrijk. Dit mondiale perspectief moet de gebeurtenissen van eind jaren ’50, begin jaren ’60 duiden en contextualiseren.
Bij hoofdstuk 1 is het geen primaire doelstelling de debatten rond de economische geschiedenis en de Koude Oorlog te reconstrueren. Wel schetsen we het klimaat waarin de Grote Sprong Voorwaarts kon plaatsvinden en zetten we enkele alternatieve visies tegenover elkaar om het belang van discussie niet uit het oog te verliezen.
In hoofdstuk 2 reviewen we wel het dominante debat van de Grote Sprong Voorwaarts en de Grote Sprong Hongersnood. We behandelen hier ook enkele essentiële kenmerken zoals de communes, de Conferentie van Lushan en definiëren de begrippen die nodig zijn om het debat volledig te kunnen vatten.
Daarna geven we een kort overzicht van de geschiedenis van het bronnenmateriaal: The New York Times, The Times en The Economist.
We sluiten Deel 1 af met conclusies over het literatuuronderzoek.
28
Voor een kaartje van China en al haar provincies zie bijlage 1.
23
1.
HISTORISCHE CONTEXT
1.1
Voorgeschiedenis van de Grote Sprong Voorwaarts
We zouden een review kunnen schrijven over de politieke geschiedenis van China, bijvoorbeeld vanaf het Mingrijk tot aan de val van het Qingrijk en de opkomst van de Chinese Volksrepubliek. Als achtergrondkennis voor een China-onderzoeker is dit zeker een must. In deze scriptie behandelen we de sociaal-economische geschiedenis van een welafgebakende periode: tussen eind van de jaren vijftig en begin jaren zestig, de periode waarin de Grote Sprong Voorwaarts plaatsvindt. Daarbij is het nuttig om uitgebreider stil te staan bij de sociaal-economische voorgeschiedenis van de Grote Sprong Voorwaarts, om deze beweging en haar ontstaan te kaderen. Uiteraard wordt op gepaste momenten de politiek-institutionele geschiedenis belicht en verwerkt. Voor een chronologische, duidelijke en volledige geschiedenis van het moderne China (politiek, institutioneel, economisch, sociaal en cultureel) verwijzen we graag naar de standaardwerken van Spence en Hsü.29
1.1.1 Economische relance, landhervorming en collectivisatie De Volksrepubliek China zag op 1 oktober 1949 officieel het eerste levenslicht. Met het nieuwe format kwam een einde aan de eeuwenoude traditie van de keizerrijken. Een dag later werd de Volksrepubliek erkend door de Sovjet-Unie en snel volgden de andere communistische landen. Naast het communistische blok, erkenden ook India, Birma, Pakistan, Ceylon, Groot-Brittannië en Frankrijk de Chinese Volksrepubliek. De kersverse regering erfde echter een erg ontwrichte economie.30 Er heerste inflatie, overstromingen hadden 30 à 40% van het bebouwbare land verwoest en de industriële en voedseloutput kelderden. Het eerste doel was het economische peil weer op het vooroorlogse niveau te brengen.31 Om financiële stabiliteit te creëren, gaf de regering een nieuwe munt uit en verbood de circulatie van buitenlandse betalingsmiddelen. Men probeerde stabiele prijzen en lonen te krijgen door een drastische reductie van het papieren geld en het te vervangen door een ‘loonpunten’systeem om de werklui uit te betalen. Dit ‘loon-punten’systeem was gebaseerd op vijf basiselementen: rijst, olie, kolen, bloem en katoenen kleren. Als de prijzen van die artikelen fluctueerden, schommelde het ‘loon-punten’systeem mee, zodat het gemiddelde salaris van de werklieden varieerde in geld, maar niet in effectieve koopkracht.
29
Beide auteurs starten hun verhaal over modern China vanaf de 16de eeuw. J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999. I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000. 30 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 652. 31 Vooroorlogse betekent voor W.O.II en de burgeroorlog tussen communisten en nationalisten.
24
Verder werden communicatielijnen die de uitwisseling van producten vergemakkelijkten, hersteld en werd er een nieuw belastingssysteem in werking gesteld. Door deze inspanning was in 1950 de inflatie onder controle en het regeringsbudget in balans.32
Naast de bovengenoemde herstellingsplannen werd ook een agrarische revolutie ingezet om de problemen met de landheren te bestrijden. In juni 1950 vaardigde de regering de ‘Agrarische Hervormingswet’ uit, waardoor de feodale uitbuiting via het landeigendomssysteem werd afgeschaft door boerderijen en bedrijven te confisqueren en ze te herverdelen onder de landloze boeren.33 De landbouwbevolking werd ingedeeld volgens vijf categorieën: de landheren, de rijke boeren, de middelrijke boeren, de arme boeren en de huurlingen.34
In theorie kneep de regering een oogje dicht voor de landheren en rijke boeren en mochten ze hun verdeelde landbouwgrond behouden. In de praktijk echter, waren het de armere boeren zelf die het recht in eigen handen namen als de wet niet werd nagekomen. Zo werd de lagere adel, de dominante elite en ruggengraat van de traditionele samenleving, vernield.35
De agrarische revolutie was in december 1952 nog maar net voltooid, of de regering stelde in 1953 een nieuwe fase van hervormingen in. Deze nieuwe fase ging de geschiedenis in als de collectivisatiebeweging. Het doel was de productie te verhogen, vermijden dat de rijke boeren terrein gingen winnen en de socialistische transformatie te versnellen. De collectivisatie bestond uit drie fasen. In de eerste fase ontstonden er ‘wederzijdse hulp’ teams. De boeren voegden hun werkmateriaal samen en leenden het uit, ze werkten samen tijdens het planten in de lente en het oogsten in de herfst. Tijdens de tweede fase werden er semi-socialistische
coöperatieven voor landbouwproductie
opgestart. In deze fase deelden boeren niet alleen hun materiaal en arbeid, maar ook hun land (theoretisch konden boeren nog wel vasthouden aan hun eigendomsrecht). De derde vooropgestelde fase was de volledig gesocialiseerde coöperatieve, waar alle leden samen de landbouwgrond bezaten. Op het einde van 1956 waren officieel 96 percent van de boerenhuishoudens lid van een semisocialistische landbouwcoöperatieve. De collectivisatiebeweging bereikte zijn einddoel in 1957.
32
I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 652. I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 652. 34 De landheren bezaten zelf grote stukken landbouwgrond en besteedden het werk uit aan anderen. De rijke boeren bezaten ook eigen grond, maar werkten er zelf op. Ook hadden ze huurlingen in dienst, leenden geld en verhuurden stukken van het land aan arme boeren. De middelrijke boeren bezaten zelf grond en bewerkten die zelf, zonder werk uit te besteden aan anderen. De arme boeren bezaten een klein beetje landbouwgrond of een boerderij maar moesten vaak delen verkopen om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. De huurlingen hadden geen land en leefden van leningen en het werk voor anderen. I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 652-653. 35 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 653. 33
25
Er waren in het totaal 760 000 tot 800 000 coöperatieven, die bestonden uit ongeveer 160 families, dit komt neer op een 600 tot 700 tal mensen per coöperatieve.36 Een volgend stadium voor de transformatie naar socialisme, was de introductie van de volkscommunes, die in 1958 van start zou gaan.
1.1.2 Het eerste vijfjarenplan Volgens de Chinese regering kon de socialistische samenleving niet bereikt worden zonder de industrialisatie van de zware industrie. Voor de realisatie hiervan stelden ze een eerste vijfjarenplan (1953-1957) op, die de nationale economische ontwikkeling een boost moest geven. Geïnspireerd op het Sovjetmodel startten ze met de voorbereidingen reeds in 1951 (inzetten van standaarden voor bureaucratische rekrutering, introductie van administratieve procedures, organiseren van mensen in lokale eenheden. Het eerste vijfjarenplan zou in 1953 van start moeten gaan, maar door onervarenheid, een tekort aan statistische kennis, plantechnieken en machines werd het telkens uitgesteld en herbekeken.37 De Sovjet- Unie kwam hen uiteindelijk te hulp. Ze stuurde duizenden technische adviseurs om te helpen met fabrieksopbouw, industriële plannen, de ontwikkeling van hydroelectrische kracht, de uitbreiding van een treinnetwerk en stedelijke architectuur. De Sovjettechniek voor snelle industrialisatie was gebaseerd op vijf elementen: de nadruk op hoge/snelle groei voor de hele periode, een voorliefde voor zware industrie als index hiervoor, het belang van investeringen, institutionele transformaties in de landbouw en gerichtheid op kapitaalintensieve methodes. De Chinezen volgden hun Sovjetmentors blindelings.38
Uiteindelijk ging het project in 1955 van start en werd het bijgevolg een twee en een halfjarenplan. Er werden 694 industriële projecten gepland, de industriële output zou verdubbeld moeten worden, de coöperatieven moesten ingesteld zijn en de private en commerciële industrieën moesten in staatsorganisaties geïncorporeerd zijn.39 Door de nieuwe taken die de regering op zich nam, werden eerst vier en daarna nog eens negen extra ministeries ingesteld.40 Het industriële project onlosmakelijk verbonden was met de landbouwontwikkeling. De grootste investering kwam vanuit het platteland via belastingen en het halen van quota’s.
36
I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 653. I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 654. 38 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 517. 39 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 654. 40 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 519. De vier nieuwe ministeries warden ingezet om de landbouwleveringen te beheren, de kolen- en elektrische sector en de petroleum industrieën. Negen ministeries in 1956 volgden voor de administratie van water producten, materiaal industrieën, chemische industrieën, metallurgische industrieën, krachtapparatuur, staatsboerderijen en landterugvordering, hout industrie, stedelijke constructie en stedelijke diensten. 37
26
Maar, zo stelt Spence, in 1956-7 aten de boeren beter dan in het begin van de jaren ’50.41 In 1956 was al duidelijk dat de industriële vooruitgang een feit was, er heerste een zeer groot enthousiasme. De staal- en ijzerproductie, de elektriciteitssector en de steenkoolproductie hadden hun vooropgestelde quota overschreden. Door het succes plande de regering een tweede vijfjarenplan voor 1958-1962.
1.1.3 De Honderd Bloemencampagne Een derde aspect waardoor de Grote Sprong Voorwaarts onder andere kon kiemen was de campagne van de Honderd Bloemen. Ze ontstond bij de intellectuelen die zich bij het begin van de Volksrepubliek geen houding wisten aan te meten tegenover het nieuwe regime.42 Het bestaan en de werkwijze van de traditionele wetenschap waren door de maatschappijcritici van de 4 mei generatie krachtig aan de kaak gesteld.43 Voortaan stonden elementen uit de westerse disciplines naast de traditionele denkbeelden. De intellectuelen waren vaak opgeleid in het buitenland of door westerse wetenschappers in China. Maar de connotatie met het Westen zorgde ervoor dat ze nu als ‘feodaal’, ‘reactionaire’ of ‘kapitalistisch’ bestempeld werden. Toch kwamen velen terug om het nieuwe regime een hart onder de riem te steken, omdat ze de inefficiënties van het oude China beu waren en geen vertrouwen meer hadden in de Guomindang.44 In 1950 en 1951 kregen tienduizenden intellectuelen een zes tot acht maanden durende cursus in inzichtverwerving van hun klassenachtergrond. Ze kregen les van oude C.C.P.-kaders over de revolutie, werden ingewijd in het denken van Mao Zedong en kregen de standaardwerken van Marx, Engels, Lenin en Stalin voorgeschoteld. Ze kwam ook samen in kleine groepjes om te discussiëren, zelfkritiek te formuleren over hun fouten uit het verleden en autobiografieën te schrijven. Ze werden als het ware opgeleid in loyaliteit aan de C.C.P.
Mao van zijn kant besefte ook in de beginfase van het eerste vijfjaren plan, dat hij de intellectuelen nodig had om de productiecapaciteit van het land op te voeren- niet alleen de natuurwetenschappers en de ingenieurs, maar ook schrijvers-. “Intellectuals who ‘are capable of working honestly and of knowing their work’ must be encouraged.”45 Maar als een schrijver al te veel zijn eigen weg hierin volgde, stuitte dat op felle kritiek. Hu Feng was één van deze schrijvers, die uiteindelijk zelf een hetze tegen zich kreeg en de aanleiding werd van talloze vergaderingen ter verdieping van het politieke 41
J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 522-523. J.D. Spence, Op.cit., p. 535. 43 De 4 mei beweging verwijst naar de studentprotesten van 4 mei 1919 op het Tiananmen plein. Ze protesteren tegen de onfaire beslissingen die genomen zijn in het Verdrag van Versailles, waarbij de Chinezen met lege handen naar huis worden gestuurd en de Japanners Duitse concessies in China verkregen. Ook refereert het aan een periode van iconoclastische intellectuele ‘ferment’ die op de protesten volgden. Men pleitte voor de invoering van streektaal in de literatuur en de ontdekking van verschillende vormen van westerse culturele en politieke modellen. J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. A59 (glossary). 44 J.D. Spence, Op.cit., p. 536. 45 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 538. 42
27
bewustzijn.46 Er ontstond een vreemde situatie waarin het Chinese leiderschap erg verdeeld geraakte over de gedemoraliseerde intellectuelen. Twee tegenovergestelde standpunten beheersten de discussie. De ene groep pleitte voor een voortzetting van het verenigd front van de C.C.P. en de intelligentsia. Zij waren immers nodig bij de voltooiing van het eerste vijfjarenplan en zelfs als zij kritiek hadden, stond hun loyaliteit buiten kijf. Een tweede groep hield vast aan de eenheid van C.C.P. en voerde dat kritiek van buitenaf de partij in haar effectiviteit en moreel zou raken.47 Uit deze politieke verdeeldheid kwam geleidelijk de later zogenaamde Honderd Bloemen beweging voort. De beslissing om de beweging te lanceren kwam ook voort uit een poging de geheime aanvallen van Chroesjtsjov op Stalins nagedachtenis te begrijpen.48 Chroesjtsjovs ‘statement’ dat oorlog niet voorbestemd is, versterkte de oproep van Zhou Enlai op de Bandoeng-conferentie waarin hij pleitte voor vreedzame coëxistentie. Op 2 mei 1956 sprak Mao, in een besloten bijeenkomst van partijleiders, een redevoering uit waarin hij op cultureel gebied “laat honderd bloemen bloeien” voorstelde, en in de wetenschap “honderd scholen van denken wedijveren”.49 De partijleiders lieten de redevoering bezinken (gezien ze niet in de pers verschenen was), maar in de herfst brak er onrust uit. De poging de coöperatieven in te voeren zorgde voor chaos en verspilling, er werd slecht gemanaged in de bedrijven en er klonken tegenstrijdige orders. Op het achtste partijcongres in september 1956, gingen er meer en meer stemmen op voor de strengere tucht binnen en een straffere leiding door de partij in plaats van een verenigd frontbeleid.50 Er volgde een maandenlang getouwtrek binnen de partij, waarbij Peng Zhen, voorstander van de harde lijn, tegenover Mao kwam te staan. Beide probeerden zo veel mogelijk fora te bespelen. Mao pleitte voor een nieuwe kans voor de beginselen van de Honderd Bloemen en analyseerde in één van zijn speeches ‘Over de juiste behandeling van tegenstellingen binnen het volk’ (“On … Contradictions”) de actualiteit en bezorgde zo de intellectuelen wat moed. Na maandenlang politieke discussie, gaven de pers en andere propagandaorganen eind april hun steun aan de campagne van Mao.51 Tussen 1 mei en 7 juni 1957 kregen de intellectuelen vrij spel om hun ongecensureerde meningen te ventileren. In de pers, op besloten fora, in artikels, op affiches, in universiteiten, overal spuwden ze hun kritiek op de C.C.P. : op de massacampagnes, op het slaafs volgen van het Sovjetmodel, op de lage levensstandaard, de economische corruptie van kaderleden, de censuur van buitenlandse literatuur.
46
J.D. Spence, Op zoek naar het moderne China: 1600-1989. Amsterdam, Agon, p. 662. Onder de voorstanders voor een samenwerking bevonden zich Mao Zedong, Zhou Enlai, Chen Yun en Deng Xiaoping en generaal Lin Biao. Onder de tegenstanders behoorden Liu Shaoqi, Zhu De, generaal Peng Dehuai en partijveteraan Peng Zhen. J.D. Spence, Op zoek naar het moderne China: 1600-1989. Amsterdam, Agon, p. 662563. 48 Chroesjtsjov had tijdens het twintigste congres van de Communistische Partij van de Sovjet Unie in januarifebruari 1956 een ‘geheime rede’ gehouden waarin hij Stalin in een slecht daglicht stelde en de personencultus rond Stalin aan de kaak stelde. China was niet uitgenodigd op dit congres. 49 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 539. 50 J.D. Spence, Op zoek naar het moderne China: 1600-1989. Amsterdam, Agon, p. 564. 51 J.D. Spence, Op.cit., p. 565. 47
28
De kritiek bleef maar duren, waardoor Mao zich tenslotte toch in het kamp van de harde lijn verschuilde en zijn tekst “On … Contradictions” aanpaste alsof er stond geschreven dat het enkel toegelaten was kritiek te leveren als het bijdroeg tot de versterking van het socialisme.52 Deze versie werd wijdverspreid gepubliceerd en in juli startte de C.C.P. een enorme terugslag. Elke intellectueel die zijn kritiek tentoon had gespreid werd veroordeeld als zijnde een ‘rightist’, een anticommunist en een contrarevolutionair. De ‘anti-rightist’ campagne veroordeelde meer dan 300 000 intellectuelen, ruïneerde hun carrières, verbande hen naar werkkampen op het platteland of in de gevangenis.53
Wetenschappers schrijven Mao’s lancering van de Grote Sprong Voorwaarts in belangrijke mate toe aan de mislukking van de Honderd Bloemencampagne.54 Onder deze academici bevindt zich ook Spence, hij stelt: “The Hundred Flowers campaign was not a simple plot by Mao to reveal the hidden rightists in his country, as some critics later charged and as he himself seemed to claim in the published version of his speech “On … Contradictions.” It was, rather, a muddled and inconclusive movement that grew out of conflicting attitudes within the CCP leadership. At its center was an argument about the pace and type of development that was best for China, a debate about the nature of the First Five-Year Plan and the promise for further growth. From that debate and the political tensions that accompanied it sprang the Great Leap Forward.”55 Ook Doom ziet dat Mao zodanig geschokt was door de kritieken, waarvoor hij zelf een vrijgeleide had gegeven, dat zijn reactie niet anders dan een harde repressie kon zijn: de Grote Sprong Voorwaarts.56
1.2
De Koude Oorlog
1.2.1 Oorsprong en kenmerken W.O. II liet een wereld achter die verwoest was: het resultaat van de lancering van twee atoombommen was het bewijs dat nucleaire wapens in staat waren de aarde op te houden te laten bestaan. Vanaf 1947 nestelden twee pionnen zich op wereldvlak in een positie die ze tot 1991 zouden aanhouden. De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie raakten verstrengeld in een krachtmeting en sleepten zowat de hele wereld hierin mee.
52
J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 542. J.D. Spence, Op.cit., p. 542. 54 We gaan uitgebreider in op de oorzaken van de Grote Sprong Voorwaarts in 2.2 van dit deel. 55 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 544. 56 R. Doom, Treurlied op de Gele Rivier. Conflict en ontwikkeling in China. Gent, Academia Press, 2004, p. 75. 53
29
De zogenaamde Koude Oorlog kenmerkte zich door de bipolariteit tussen deze twee grootmachten, maar langzamerhand werd de confrontatie uitgebreid naar één tussen Oost en West in zijn geheel: de wereld werd in twee vijandige kampen opgedeeld.57 Deze bipolariteit wordt vaak uitgedrukt in termen van de confrontatie tussen kapitalisme en communisme. Hendrik Coolsaet benadrukt echter dat het vooral gaat over macht en dat die macht gelegitimeerd moet worden, bijvoorbeeld door ideologie.58 Chen Jian stelt dat wetenschappers tijdens de Koude Oorlog minder begeesterd waren door de ideologie, maar dat de zogenaamde ‘nieuwe Koude Oorloggeschiedenis’ van na 1991 wel heel sterk de ideologische factor naar voren schuift.59
Het bijzondere aan die bipolarisatie was dat beide landen zowel militaire, economische als politieke macht konden afdwingen in de hele wereld.60 Dat wil zeggen dat ze de invloed hadden, legitimiteit voor hun macht. Door deze invloed/macht konden ze alle lokale conflicten in het bipolaire keurslijf duwen. Een van de merkwaardige kenmerken van de permanente confrontatie tussen de V.S. en de S.U. is dat geen enkel conflict op Amerikaans of Russisch grondgebied is uitgevochten. Een andere karakteristiek van deze periode is dat er een groeiende kloof ontstaat tussen noord en zuid, tussen rijk en arm. De derdewereldlanden, waartoe toen ook China behoorde, waren daarom een makkelijk slachtoffer voor de twee wereldmachten. Beloftes om honger te verlichten, ziektes te bestrijden, technische hulp te verlenen en dergelijke meer waren een ideaal verleidingsmiddel van de V.S. en de S.U. om nog meer landen in hun invloedssfeer te krijgen. De veiligheidsgarantie die beide grootmachten zegden te zullen bieden, maakte dat je wel moest kiezen. Het resultaat was echter een bewapeningsrace van steeds meer en meer wapens en nucleaire gevaar. De kennis dat men elkaar, maar ook de wereld kon vernietigen, zorgde voor een voortdurende spanning.61
Naast de bovengenoemde kenmerken (het claimen van een supermachtenstatus van de S.U. en de V.S. en het nucleaire gevaar), halen McWilliams en Piotrowski nog enkele karakteristieken van het bipolaire tijdperk aan. 1945 betekende het einde van een door Europa gedomineerde eeuw. Europa was immers zijn plaats als centrum van de internationale macht verloren en op economisch, menselijk en stedelijk vlak lag het in puin. Het verschijnen van de Koude Oorlog betekende ook een tijdperk van veronderstellingen, wantrouwen en vijandigheid.
57
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 1. 58 H. Coolsaet , mondelinge toelichting in de lessen voor het vak Internationale politiek na 1945 : de bipolaire wereldorde of de Koude Oorlog, 2006-2007. Hij nam het hier geciteerde boek van McWilliams en Piotrowski als leidraad voor zijn uiteenzetting. 59 C. Jian, Mao’s China and the Cold War. Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001, p. 6. 60 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 2. 61 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 2.
30
Daarnaast vierden nationalisme en onafhankelijkheidsbewegingen in Azië en Afrika hoogtij. Tot slot werd deze periode ook gekenmerkt door hernieuwde inspanningen om de vrede te bewaren via internationale organisaties, zoals de V.N. 62
De oorsprong van de Koude Oorlog ligt volgens McWilliams en Piotrowski in de wederzijdse mythes van de S.U. over de V.S en van de V.S. over de S.U., die op die manier de perceptie over elkaar vorm gaven.63 Daarnaast hadden ze vanaf 1947 botsende veiligheidsconcepten, ze hadden met andere woorden een andere visie over hoe de wereld na W.O. II georganiseerd moest worden.64 De V.S. pleitte voor een open wereldorde, waarin op economisch en financieel vlak de grenzen werden opengezet.65 Hiermee dachten ze een herhaling van de beurskrach van 1929 te voorkomen. Ze koppelden namelijk de opkomst van extreemrechtse bewegingen en het communisme aan de krach en wilden zo een nieuwe Hitler vermijden. De S.U. wilde net het tegenovergestelde van de V.S. Zij pleitte voor een stabiele wereldorde gebaseerd op grootmachten die elk in eigen invloedzone hebben. Concreet wil zij een bufferzone en invloedzone (Oost-Europa en Duitsland) tegen nieuwe aanvallen vanuit het westen. De S.U. had immers raken klappen te verduren gekregen in W.O. II en wilde dit te allen tijde vermijden.66
Ook de verschillende positie die Duitsland inneemt in het veiligheidsconcept van de twee grootmachten is onverzoenbaar. De V.S. wilden in 1944 een zwak Duitsland, agrarisch en niet industrieel om alle mogelijkheden tot expansie te vermijden. Maar in mei 1945 begint men te beseffen dat een pastoraal Duitsland geen rol kan hebben in een open wereldorde.
62
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 3-4. 1)De V.S dacht dat de S.U. zijn beloftes aan Oost- Europa verbroken hadden en ze daarom verantwoordelijk was voor het begin van de Koude Oorlog. 2) Dat hun agressieve opkomst in Oost-Europa als doel had de hele wereld van het communisme te willen overtuigen 3)Dat het zogenaamde internationale communisme monolitisch was, dat het één machtsblok was.4) Dat het communisme instond voor slavernij en geen maatregel zonder dwang gebruikte.5) Dat de overwinning van VS in WOI de superioriteit van het Amerikaanse systeem en waarden bewees. De S.U. had helemaal andere veronderstellingen. 1)Dat het Westen en de V.S. met opzet de S.U. had laten lijden in WOII en dat ze niet dankbaar genoeg waren voor de rol in W.O. II. 2) Dat de V.S het communisme en de Sovjetregering willen omver werpen. 3) Ze geloofden dat het communisme de toekomst zou beheersen en het kapitalisme in verval was. 4) Dat de politieke systeem van de VS niet democratisch was. 5) Dat het imperialisme inherent is aan het kapitalisme en dat het verantwoordelijk is voor de kolonisatie. W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 7-8. 64 Tussen 1944 en 1947 waren de V.S. en de S.U. het nog wel eens over de organisatievorm van de nieuwe wereld. Beide streefden collectieve veiligheid na, die zich zou vertegenwoordigen in de Verenigde Naties. Ook over wat er met Duitsland moest gebeuren na de oorlog waren ze het eens. Het traditionele principe van ‘de schuldige betaalt’, zou worden ingevoerd. 65 De oprichting van het I.M.F moet voor monetaire stabiliteit zorgen, de W.B. moet een deflatiespiraal voorkomen en de liberalisering van de handel wordt mogelijk gemaakt door de oprichting van apparaten als het I.T.O., G.A.T.T. en de W.T.O. 66 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 1-107. En H. Coolseat mondelinge toelichting in de lessen voor het vak Internationale politiek na 1945 : de bipolaire wereldorde of de Koude Oorlog, 2006-2007. 63
31
Men veranderde dus van visie en wilde een sterk Duitsland inschakelen als draaischijf in de Europese economie. Herstelbetalingen waren uit den boze, gezien Duitsland anders leeggezogen werd en niet kapitaalkrachtig genoeg zou zijn.67 Zoals hierboven reeds vermeld, gaat dit lijnrecht in tegen de wil en het plan van de S.U.
We kunnen het volgende concluderen: de V.S. en de S.U. streven beide naar collectieve veiligheid (oprichting van de V.N. met V.S., S.U., nationalistisch China, GB en Frankrijk als permanente leden met vetorecht), maar over de vorm en de functies van de V.N. raken ze het niet eens. V.S. benadrukken
het
economische
aspect,
de
S.U.
het
militaire
aspect. De
tegengestelde
veiligheidsconcepten, met daarbij een spilrol voor Duitsland en de veranderende perceptie tegenover elkaars goede bedoelingen, zorgen er echter voor dat tussen 1945 en 1947 een Koude Oorlog ontstaat, die een permanente confrontatie gedurende vierenveertig jaar oplevert.
1.2.2 China en de Koude Oorlog In bovenstaand betoog werd vooral de nadruk gelegd op de tegenstelling tussen de V.S. en de S.U., die de Koude Oorlog heeft bepaald. In de volgende paragraaf geven we de alternatieve visie van Chen Jian, die de positie van China in de Koude Oorlog bestudeerd heeft en een betrekkelijk grotere rol toekent aan China dan de meeste Koude Oorlogspecialisten.
Jian stelt dat het China van Mao in vele opzichten geen perifere maar een centrale rol moet toegekend worden in de Koude Oorlog.68 Zijn macht ontleende het vooral aan zijn grootte in oppervlakte (derde grootste land in de wereld) en zijn grootste bevolkingsaantal. Hierdoor kon het de twee supermachten niet onberoerd laten. China’s macht tijdens de Koude Oorlog bestond erin de machtsbalans tussen de twee supermachten te doen keren, zo stelt Jian. De strategische alliantie die China met de S.U. afsloot deed de V.S. steigeren. Vanaf dan zouden de VS onophoudelijk streven naar de onderdrukking van het rode communistische gevaar. Hierdoor geraakte de V.S. verzeild in de Koreaanse en de Vietnamese oorlog. Toen de Chinese communisten in de late jaren ’60, begin jaren ’70 braken met de Sovjets, keerde de situatie zich om en onderhielden ze betere banden met de V.S.69 Maar Jian ziet nog een ander punt waarbij China’s macht primeert. Het feit dat Mao’s China een uniek revolutionair land was in de jaren ’40, veranderde de oriëntatie van de Koude Oorlog van Europa naar Oost-Azië.
67
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 1-107. En H. Coolseat mondelinge toelichting in de lessen voor het vak Internationale politiek na 1945 : de bipolaire wereldorde of de Koude Oorlog, 2006-2007. 68 C. Jian, China and the Cold War. Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001, p. 1. 69 C. Jian, Op.cit., p. 2.
32
Hierdoor werd Oost-Azië hét belangrijkste strijdtoneel van de Koude Oorlog (een van de kenmerken van de Koude Oorlog: geen enkele confrontatie gebeurde op Amerikaans of Russisch grondgebied, waardoor het een ‘koude’ oorlog kon blijven).
Bij de geboorte van de Chinese Volksrepubliek, in 1949, bevond de Koude Oorlog zich namelijk op een belangrijk moment.70 De Europese berichtgeving werd beheerst door de Berlijnse blokkade en de S.U. had zijn eerste succesvolle atoomtest gehad. Maar in dat jaar sloten China en de S.U. een akkoord over de werkverdeling tussen beide om de wereldrevolutie te ontketenen. De S.U. zou het centrum van de internationale proletarische revolutie blijven en China’s taak bestond erin de ‘Oosterse revolutie’ te promoten. Zo gebeurde het dat China onder andere intervenieerde in de Koreaanse oorlog (1950-1953) en een centrale rol speelde in de Taiwan-crisis en de Vietnamoorlog (1946-1957-1975). De rol die China in Oost-Azië speelde, zo stelt Jian, zorgde voor een vreemde ‘buffer’ tussen Washington en Moskou, met China en Oost-Azië in het midden.71 Daardoor veranderde de perceptie van de Koude Oorlog in een strijd tussen goed en kwaad, gekaderd door de verschillende ideologieën. China had een eigen taal met eigen theorieën, eigen waarden en gedragscodes inzake buitenlands beleid. Het was gevaarlijker dan de S.U. en daardoor verschoof het zwaartepunt van de Koude Oorlog van Europa naar Oost-Azië.
China als revolutionaire baanbreker creëerde zo ook een belangrijke link tussen de Koude Oorlog en het dekolonisatieproces in de niet-westerse landen.72 De Chinese geschiedenis had ook geleden onder het westerse imperialisme en kolonialisme. De C.C.P. zag China’s nationale onafhankelijkheid en bevrijding steeds als een kernelement in het revolutieproces. In de late jaren ’40 introduceerde Mao de theorie van de ‘intermediaire zone’, waarbij hij stelde dat er tussen de S.U. en de V.S. steeds zo’n zone bestond. Dergelijke zone bestond vooral uit onderdrukte niet-westerse landen, waaronder China. Volgens Mao konden de Amerikaanse imperialisten de S.U. slechts aanvallen als ze de controle verworven hadden over de ‘intermediaire zone’. Zo maakte hij van Azië het centrum van de Koude Oorlog en smeedde hij een band met de onderdrukte gekoloniseerde anti-imperialistische landen .73
Jian besluit zijn inleidend betoog met de waarschuwing dat hij door de cruciale rol van China te benadrukken niet wil zeggen dat China’s positie belangrijker was dan die van de V.S. of de S.U. Hoewel China onvermijdelijk een belangrijke rol speelde en wilde spelen, bleef het qua technologische en economische ontwikkeling het zwakke broertje.74
70
C. Jian, Op.cit., p. 3 C. Jian, Op.cit., p. 3. 72 C. Jian, Op.cit., p. 5. 73 C. Jian, Op.cit., p. 5. 74 C. Jian, Op.cit., p. 6. 71
33
1.3.
Relatie tussen de Verenigde Staten van Amerika en China
In de volgende alinea’s zal duidelijk worden hoe de relatie van de V.S. met de Nationalistische Republiek van Chiang Kai-shek en met de communistische Volksrepubliek van Mao Zedong geëvolueerd is.
1.3.1 Vóór de Grote Sprong Voorwaarts In China woedde er na W.O. I een hevige burgeroorlog tussen nationalisten en communisten (van 1927 tot 1950, met een onderbreking tussen 1937-1945). De politieke inmenging van de V.S. stond in de jaren ’20 op een laag pitje.75 Wel hielden ze een oogje in het zeil en waren ze tevreden als Chiang terrein won op de communisten. De samenwerking met en de erkenning van de Amerikanen van de nationalistische regering van Chiang werd officieel bij de rectificatie van een handelsverdrag in februari 1929.76 Door dit verdrag stemde de V.S. ermee in dat China haar eigen tarieven voor buitenlands import mocht beheren. De band tussen Chiang en de Amerikanen werd nog versterkt door het huwelijk van Chiang met Soong Meiling, een jonge Chinese die een diploma had behaald aan het Wellesley College in Massachusetts. Zij werd de essentiële schakel in het Amerikaanse lobbywerk. Bovendien liet Chiang zich ook openlijk dopen in de christelijke kerk. Door deze factoren stegen de Amerikaanse investeringen gestaag (maar wel nog lager dan die van de Britse en Japanse investeringen).77 Hierop stuurden de Amerikanen missionarissen, die focusten op opvoeding, medische zorg en opleiding.78 De stijgende Chinese emigratie naar Amerika was één van de gevolgen van de versterkte band. Deze emigratie werd weer toegelaten, nadat tijdens de Qing- periode een Amerikaanse uitsluitingswet gold, alsook een Chinese boycot van Amerikanen (naar aanleiding van de Boxeropstand).79
Nog voor de communisten de burgeroorlog wonnen, nl. op het einde van de tweede wereldoorlog, trokken Mao Zedong en premier Zhou Enlai naar Washington voor een bezoek aan president Roosevelt (1933-1945).80 75
J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 361. J.D. Spence, Op.cit., p. 361. 77 J.D. Spence, Op.cit., p. 361. 78 J.D. Spence, Op.cit., p. 362. 79 Het was een opstand tussen 1899 en 1901 tegen de invloed van de westerse imperialistische mogendheden. 80 Zhou Enlai was zowel premier als minister van buitenlandse zaken en kon alle beslissingen nemen omdat hij één van de vijf leden was van het Politbureau. Hij was een uitmuntend diplomaat en genoot veel aanzien in het buitenland door zijn verblijf in Frankrijk en zijn flexibel gedrag. Tijdens het eerste vijfjarenplan werd een nieuwe buitenlandpolitiek ontwikkeld, waar Zhou de architect van was. Hij onderhield warme relaties met India, dat vaak als tussenpersoon fungeerde met de V.S., maar ook met Mongolië, Birma en Noord-Korea. J.D. Spence, The search for modern China, New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 534. 76
34
Ze wilden in de toekomst niet volledig afhankelijk worden van de S.U. en poogden Roosevelt ervan te overtuigen dat zij en niet de Guomindang de toekomst van China vertegenwoordigden.81 Ze hoopten op erkenning, samenwerking en economische steun, maar al snel werd duidelijk dat de Amerikanen andere prioriteiten hadden (Yalta Conferentie, na-oorlogse behandeling Duitsland, aanvragen lidmaatschap V.N., …) en ze de samenwerking met Chiang niet wilden opzeggen, dus sloegen ze het voorstel af.82
Bij het einde van de burgeroorlog en de oprichting van de Volksrepubliek China in 1949, stond president Truman (april 1945-1953) niet negatief tegenover een erkenning van de Volksrepubliek. Een communistisch China was aanvaardbaar, gezien ze geen gevaar betekende voor de veiligheid en hegemonie van de V.S.83 De aarzeling bleef, daar de Amerikanen met drie onopgeloste vragen worstelden. Konden de Chinese communisten de controle over het Chinese vasteland wel behouden? Zal de Republiek China van Chiang die zich op Taiwan had gevestigd, stand kunnen houden of nemen de communisten ook daar het roer over? En hoe verhouden de Chinese communisten zich tegenover de S.U.? Het ideale scenario voor de V.S. was immers een evolutie naar een ‘Tito in Azië’.84 De houding van de V.S. sloeg definitief om bij het begin van de Koreaanse oorlog in juni 1950 en vooral na de inmenging van Chinese communisten. De Amerikanen zagen de Chinezen en Russen nu als een onafscheidelijk blok dat de handen in elkaar had geslagen om het westerse democratische systeem te vernietigen.85 Het doel van Mao om het nationalistische Taiwan te veroveren, was voor de Amerikanen vanaf dan niet meer het logische gevolg van de burgeroorlog, maar een ware poging tot communistische expansie van Azië.86 Trumans keuze voor militaire inmenging en verdediging van Taiwan zorgde ervoor dat de Amerikanen nu in een rechtstreeks conflict verwikkeld waren met de Chinese communisten. Door het feit dat de Amerikanen heel wat militaire basissen op Taiwan begonnen te vestigen, werd Taiwan hoe langer hoe meer het hart van de Amerikaanse defensie in de Stille Oceaan en dus sterk gelinkt aan Amerikaanse belangen.87 Het verlies van Amerikaanse soldaten in de Koreaanse Oorlog en de ‘lean to one side’-politiek van de Volksrepubliek tegenover de S.U., zorgden voor het ontstaan van een echte vijandigheid tussen het China van Mao en de V.S.88 Truman zette de ‘containment’ politiek in en begon aan een herstelbeleid in Japan.
81
I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 672. I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 673. 83 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 718. 84 C. Kuan, A review of U.S. China policy (1949-1971). Taipei, World anti-communist League, 1971, p. 3. 85 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 718-719. 86 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 719. 87 C. Kuan, A review of U.S. China policy (1949-1971). Taipei, World anti-communist League, 1971, p. 6. 88 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 719. 82
35
1.3.2 Net vóór en tijdens de Grote Sprong Voorwaarts De regering Eisenhower (1953-1961) stond nog vijandiger tegenover Beijing. De V.S. weigerden de Volksrepubliek te erkennen en tekenden een ‘militaire omcirkeling’ van China uit. Ze installeerde militaire basissen in Zuid-Korea, Japan, Okinawa, Taiwan, Zuid-Vietnam, Burma, en Thailand.89 Eén van de meest actieve anticommunisten van die tijd was de minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles. Hij weigerde zelfs de hand te drukken van premier Zhou Enlai op de Conferentie van Genève in 1954, waar hij de bekende woorden ‘I cannot’ uitsprak en Zhou de rug toekeerde.90 Hij was ook de architect van een verdrag dat in september 1954 gesloten werd tussen een aantal anticommunistische landen die het communisme in Zuid-Oost Azië wilden bestrijden.91 Dit verdrag staat bekend onder de naam SEATO en gold als een soort Zuidoost-Aziatische tegenhanger van de NATO. Premier Zhou Enlai reageerde verontwaardigd op SEATO, de Amerikaanse steun aan Taiwan en de Japanse militaire versterking.92 Als tegenreactie begonnen de Chinese communisten een aantal door nationalisten bezette eilanden (Quemoy en Matsu) te bombarderen (1958). Washington koos de kant van de nationalisten en sloot nu ook een wederzijds verdedigingspact met Taiwan. Onder andere hierdoor werd de Chinese Volksrepubliek (VRC) uitgenodigd op de Conferentie van Bandoeng in 1955, waar Zhou benadrukte dat de V.S. de grootste vijand was op Aziatische bodem.93
Onder Kennedy (1961-1963) bleef de vijandigheid tegenover China bestaan en de V.S bleef het land isoleren. De banden met het nationalistische Taiwan werden sterker en de V.S. gebruikten telkens hun veto om de V.R.C. uit de V.N. te houden. Na de zogenaamde splitsing tussen de V.R.C. en de S.U. in 1962, deed zich een nieuwe gelegenheid tot toenadering voor, maar die werd niet benut. Tot Kennedy op 14 november 1963 (acht dagen voor zijn dood) aankondigde op een persconferentie dat zijn politiek tijdens een mogelijke tweede ambtstermijn naar de V.R.C. toe niet noodzakelijk één van vijandigheid zou zijn.94
89
I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 719. De Conferentie van Genève was eigenlijk een conferentie die streefde naar vrede en veiligheid. Ze vond plaats tussen mei en juli 1954 . De akkoorden van Genève werden ondertekend door de V.R.C, maar niet door de V.S. J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 526. 91 De leden van het verdrag waren de V.S., Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Australië, Nieuw Zeeland, Filippijnen, Pakistan, Thailand en Bangladesh. De internationale organisatie hield in 1977 op te bestaan. 92 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 526. 93 De Bandoeng-conferentie had als doel culturele en economische samenwerking tussen Aziatische en Afrikaanse landen te stimuleren en zich gezamenlijk te verzetten tegen het (neo)kolonialisme. Ze werd georganiseerd door Egypte, Pakistan, Indonesië, Birma, Ceylon (Sri Lanka) en India. Zhou werd in zijn redevoering gesteund door Nehru, Sukarnu en Nasser. J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 527. 94 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 721. 90
36
1.3.3 Na de Grote Sprong Voorwaarts Johnson (1963-1969) had het druk met de Vietnamoorlog en moest zich een houding weten aan te meten bij het begin van de Culturele Revolutie in China (1966). Zijn administratie wilde wel vreedzame betrekkingen aanknopen met de Volksrepubliek, maar die zijn er nooit gekomen.95
De verandering kwam er pas echt bij het presidentschap onder Richard Nixon (1969-1974). Nixon bande de ‘bestrijdingspolitiek’ en erkende een nieuw evenwicht tussen de vijf machtigste centra: de S.U., de V.S., West-Europa, Japan en China (die hij als een gelijke partner beschouwde).96 Vanaf het begin van zijn eerste ambtstermijn bestond Nixons Chinapolitiek erin een verandering op gang te brengen van confrontatie naar onderhandeling.97 Deze politiek evolueerde in 1971 naar de ‘pingpongdiplomatie’, waarbij het Amerikaanse pingpongteam werd uitgenodigd in China. Deze bijeenkomst symboliseert het begin van de vriendschappelijke diplomatieke relaties tussen beide landen. China geloofde in de goede bedoelingen van Nixon en hoopte dat het met hem het V.N.lidmaatschap, de erkenning van de V.R.C., het Taiwanprobleem, de Japanse herbewapening, het leveren van vliegtuigen en wetenschappelijke instrumenten kon bespreken en ook dat de diplomatieke relaties een psychologische steun konden betekenen tegen de groeiende Sovjetbedreigingen aan de Chinese grenzen.98 De toenadering van de V.R.C. tot de V.S. en omgekeerd was vooral gegroeid uit dit laatste feit. Sinds het midden van de jaren ’60 begonnen de Russen aanspraak te maken op enkele Chinese grenzen, maar tegen het begin van de jaren ’70 was de situatie zo gespannen dat er een oorlog zat aan te komen.99
Henry Kissinger was de wegbereider die als eerste een bezoek bracht aan Zhou Enlai om de officiële visite van de president voor te bereiden. 21 februari 1972, het bezoek van Nixon en diens vrouw, betekende de ommekeer in de Sino-Amerikaanse relaties. Enkele dagen later werd het Shanghai Communiqué uitgevaardigd. Daarin besprak men de Taiwankwestie (‘one China-but not now’), de V.S. ondertekenden de vijf principes van Genève, ze beloofden elkaar niet de hegemonie op te eisen in de Aziatische-Pacifische regio, ze werden het erover eens dat internationale militaire conflicten moesten vermeden worden. Bovendien stonden ze elkaar soepelere betrekkingen toe op het gebied van wetenschap, technologie, cultuur, journalistiek en sport. Kortom een normalisatie van de relaties en een détente was gewenst.100
95
I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 721. I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 722. 97 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 723. 98 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 724-5. 99 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 725. 100 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 729-730. 96
37
Toch zorgden onder andere de Taiwankwestie, de radicale Bende van Vier en het Watergate-schandaal van Nixon ervoor dat de erkenning van de Volksrepubliek werd uitgesteld.101 Ook Gerald Ford (19741977) ondernam geen initiatieven inzake een officiële erkenning. Vooral het Taiwanprobleem baarde beide kampen zorgen. Het duurde tot Carter (1977-1981) vooraleer genormaliseerde relaties werden ingezet, de V.S. hun wederzijds verdedigingsverdrag van 1954 met Taiwan verbrak en de Volksrepubliek China erkenden als de enige regering van China (met Taiwan als provincie).102 Afstand nemen van Taiwan was voor beide partijen geen gemakkelijke klus, omdat het aantal Amerikaanse investeringen navenant was en de bevolking van Taiwan zich in de steek gelaten voelde.103 De diplomatieke erkenning tussen de V.R.C. en de V.S. zorgde snel voor de normalisatie van commerciële, culturele, wetenschappelijke en zelfs militaire relaties.104
Het post-Koude-Oorlogtijdperk maakte dat een politiek evenwicht op internationaal vlak mogelijk was en een verdere intensifiëring van de economische relaties tot stand kwam. China groeide uit tot een belangrijke geopolitieke opponent door zijn oppervlakte, bevolkingsaantal, nucleaire capaciteit, natuurlijke rijkdommen, vetorecht in de V.N. en een toenemende economische en militaire slagkracht.105 Eén van de terugkerende knelpunten in de recente Sino-Amerikaanse geschiedenis blijft het probleem van de mensenrechten, al worden die alvast niet gekoppeld aan verminderde of strengere economische relaties.106
1.4
Relatie tussen China en de Sovjet-Unie
De verhouding tussen China en de S.U. in de twintigste eeuw wordt in de literatuur aangeduid met de veelzeggende titel: ‘The Sino-Sovjet split’. In de volgende alinea’s zal duidelijk worden wat voor een tumultueuze relatie deze communistische reuzen onderhielden.
1.4.1 Vóór de Grote Sprong Voorwaarts Voor de buitenwereld, en vooral voor de V.S., bakte de Volksrepubliek China sinds haar bestaan zoete broodjes met de S.U. Ze spraken immers dezelfde marxistische taal. Deze misvatting moet echter de wereld uit, volgens Hsü.107 Mao’s contact met Moscou was niet al te hartelijk. 101
I.C.Y. Hsü, Op.cit.,, p. 785. Op 1 januari 1979 was de erkenning van de Volksrepubliek door de V.S.A. een feit. I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 788-789. 103 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 791. 104 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 798. 105 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 959-960. 106 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 960-974. 107 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 671 102
38
De communistische revolutie zoals die in China verlopen is, heeft nooit de goedkeuring van Stalin gekregen. De boerenmobilisatie vanuit het platteland werd enkel toegejuicht omdat andere communistische opstanden gefaald hadden. Ook geloofde Stalin lang niet in de revolutionaire capaciteiten van Mao Zedong.108 Mao bekeek de gebeurtenissen van de jaren ’20 en ’30 onder Stalins bewind op zijn beurt met argusogen en had geen vertrouwen in Stalins autoriteit als politieke en militaire strateeg voor de Chinese revolutie. 109 De Sovjets hadden bovendien midden jaren ’40 een vriendschapsverdrag met Chiang Kai-shek en zijn nationalistische aanhangers. Dit ondermijnde de positie van Mao, zeker nadat Stalin hem het advies gaf met Chiang samen te werken.110 Kortom, er heersten wederzijds wantrouwen en antipathie. Zoals vermeld in het vorige hoofdstuk zocht Mao daarom eerst toenadering tot de V.S. Hij geloofde zonder meer in het toedienen van een economische injectie en samenwerking met de Amerikanen.
In december 1949, vlak na de overwinning van de communisten, reisde Mao naar Moskou voor de 70ste verjaardag van Stalin. Hij stuurde aan op alliantie en hulp. Stalin liet Mao vier dagen wachten, maar ontving hem tenslotte en in februari 1950 ondertekenden ze een verdrag van wederzijdse vriendschap, alliantie en (militaire) hulp. Op papier waren beide landen nu door een sterke band verbonden, maar die was eerder tot stand gekomen uit noodzaak dan uit proletarisch internationalisme, aldus Hsü.111
Mao’s en Stalins façade als eeuwige bondgenoten die strijden tegen het kapitalistisch imperialisme vertegenwoordigde al snel een sterk monolitisch blok van wereldcommunisme.112 Dat de S.U. het opnam voor de V.R.C. om de Nationalistische Republiek van Chiang te vervangen in de Verenigde Naties, zorgde voor een verstrekt geloof in de onaantastbaarheid van het blok. Ze stuurde ook heel wat technici, technische adviseurs en verleenden leningen om het verwoeste China van de burgeroorlog her op te bouwen. In 1950 sloegen ze opnieuw de handen in elkaar tijdens de Koreaanse oorlog.113
Er waren wel al vrij vroeg tekenen van wrijving merkbaar in de alliantie. Het economische ontwikkelingsverdrag dat gesloten werd in 1950 was niet zo genereus: met een kleine 300 miljoen dollar, gespreid over vijf jaar, moesten de Chinezen het land kunnen heropbouwen. Bovendien moest deze lening met interest terugbetaald worden in landbouwproducten.114
108
I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 671. I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 672. 110 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 674. 111 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 674. 112 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 194. 113 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 194. 114 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 194. 109
39
Daarbovenop moest Mao de onafhankelijkheid van Buiten-Mongolië toestaan, alsook de exploitatie van mineralen in Xinjiang, een gezamenlijk beheer over de administratie van Changchun-spoorweg en een gezamenlijk gebruik van Port Arthur en Dairen.115 Stalins vertrouwen kostte de Chinezen duidelijk veel meer dan andersom het geval was.116 De S.U. hield dus de touwtjes, vooral in Mantjoerije en Xinjiang, strak in handen. Ze had controle over productie en projecten en voelde zich heer en meester over de ontwikkeling van China. De communisten konden echter niet anders dan zich te laten leiden door de Sovjethulp, ze hadden het immers meer dan nodig.117
De onuitgesproken strubbelingen van begin jaren ‘50 leidden niet meteen tot een splitsing. De echte, onmiddellijke oorzaak van de conflictueuze relatie kwam voort uit de ‘Geheime Speech’ van Nikita Chroestjov in februari 1956. Op het 20ste Partijcongres van de Sovjet Communistische Partij haalde Chroestjov zwaar uit naar het beleid en de personencultus rond Stalin (gestorven in 1953). Mao en zijn aanhangers waren gechoqueerd en vreesden dat naar Russisch voorbeeld, de Mao-cultus er ook aan moest geloven. Naast de vernietigende kritiek op Stalin, pleitte Chroestjov ook voor een vreedzame coëxistentie met de kapitalistische wereld. Deze, volgens de Chinezen ideologische shift was onaanvaardbaar.118 Mao was van dan af overtuigd dat niet Chroestjov, maar hijzelf de vertegenwoordiger van het marxisme-leninisme was. Hij voelde zichzelf de ideologische leider van het internationale communisme en maakte van Beijing het nieuwe socialistische centrum. Nu er geen charismatische Russische opvolger voor Stalin kwam en er onrust heerste in de Oost-Europese satellietstaten, werd een gunstige voedingsbodem voor manipulatie gelegd, alsdus Hsü.119 Tijdens de Hongaarse Opstand (1956) bijvoorbeeld, lanceerde Mao kritiek op Tito’s revisionisme en promootte zichzelf als verdediger van de marxistisch-leninistische doctrine. De spanning steeg, gezien de twee socialistische centra moeilijk met elkaar konden leven. Ze wilden immers een andere strategie volgen.120
De claim van Chroestjov om een vreedzame coëxistentie met de kapitalistische wereld te onderhouden, deed de rivaliteit hoog oplaaien. Die claim kwam voort uit het verhoogde nucleaire gevaar vanwege de V.S. en dus als gevaar voor het Russische grondgebied. Paradoxaal genoeg kwam de S.U. aanzetten met twee technologische hoogstandjes van formaat.
115
I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 675. China betaalde bovendien de hele geldsom nodig voor de Sovjetuitrusting tijdens de Koreaanse oorlog. Mao verloor ook een zoon in deze strijd. I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 675. 117 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 195. 118 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 195. 119 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 678. 120 I.C.Y. Hsü, Op.cit., p. 678. 116
40
Ze lanceerde de eerste ICBM (intercontinental ballistic missile), en in oktober 1957 de ‘Spoetnik’, de eerste satelliet die in een baan rond de aarde zou vliegen. Deze twee staaltjes van militaire technologie waren ook de Chinezen niet ontgaan. Zij zagen dit als een keerpunt in de westerse superioriteit en een kans voor de communistische landen de krachten te bundelen om het kapitalisme te overwinnen. Mao drukte het als volgt uit: ‘at present, it is not the west wind which is prevailing over the east wind, but the east wind prevailing over the west wind’.121 Chroestjov zag dit echter anders en bleef de vreedzame coëxistentie verdedigen.
1.4.2 Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts De discussie over de te volgen strategie wordt de hoofdoorzaak van de splitsing tussen de twee communistische reuzen genoemd. Volgens de Chinese communisten week men door de vreedzame coëxistentie af van de marxistisch-leninistische doctrine. Oorlog tussen de socialistische en kapitalistische wereld was onvermijdbaar volgens hen. Deze strategie zou alleen de S.U. ten goede komen gezien zij al geïndustrialiseerd was, veilige grenzen had en nucleaire wapens bezat. Ook vond Mao dat de communistische landen de handen in elkaar moesten slaan om de nationalistische onafhankelijkheids- en bevrijdingsbewegingen in de wereld te gaan ondersteunen. China hoopte op steun van de S.U. om de nationalistische beweging op het eiland Taiwan de kop in te drukken. Ze verhoogde de druk op het eiland door een gewapend conflict uit te lokken in Quemoy en Matsu, die door de nationalistische troepen van Chiang bezet waren122. De Volksrepubliek wilde op die manier testen in hoeverre de V.S. hun nationalistische vriend Chiang ter hulp zouden schieten en of de S.U. communistisch China zou helpen.123 Die laatste deed dat echter niet, waardoor Mao ook wist hoe laat het was.
Naast de onenigheid over de te volgen weg voor de wereldrevolutie, ontstond ook een breuk over de interne ontwikkeling in China. In 1953 hadden de Chinese communisten het Sovjetmodel voor ontwikkeling gevolgd bij de lancering van het eerste vijfjarenplan. Bij het begin van 1957 twijfelde Mao echter aan de effectiviteit van het model en lanceerde zijn eigen programma, het tweede vijfjarenplan of de Grote Sprong Voorwaarts genoemd. Hierbij wilde hij industriële ontwikkeling met collectivisering van de landbouw combineren. ‘Walking on two legs’, zoals men het later noemde.124 In september 1959 gaf Chroestjov Mao een reden om achterdochtig te zijn en te vermoeden dat de S.U. zich tegen China keerde. 121
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 196. 122 De Quemoy-Matsu crisis vond plaats in 1958. 123 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 196. 124 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 197.
41
Chroestjov ging in op een uitnodiging van president Eisenhower en bracht gedurende twee weken een bezoek aan de Verenigde Staten. Mao had er uiteraard het raden naar wat voor gesprekken er in Camp David gevoerd werden.125
In 1960 kwam het tot een openlijke confrontatie tussen Moskou en Beijing. In april van dat jaar publiceerde de C.C.P. een artikel in ‘Red Flag’, het officiële persorgaan van de Communistische Partij, getiteld: ‘Long Live Leninism’.126 Het artikel verdedigde de stelling dat een vreedzame coëxistentie inging tegen de voorschriften van het leninisme. De S.U. reageerde snel en hard. In juli 1960 haalde het haar 1300 economische adviseurs, ingenieurs en technici weg uit China. Ze lieten projecten onafgewerkt achter en namen de plannen mee. Ook bliezen ze het akkoord op dat China zou voorzien van nucleaire technologie die ze nodig hadden om een atoombom te bouwen.127 Het doel van Chroestjov was evenwel de Chinezen terug in het keurslijf te duwen en hen te overtuigen van de macht van de S.U. Toch zorgde Chroestjov in oktober 1961 voor een diepere kloof. Op het tweeëntwintigste Partijcongres van de S.U. haalde hij weer uit naar China en bekritiseerde hij de economische politiek van ‘het lopen op twee benen’. Ook stelde hij dat om communisme te bereiken, het Sovjetmodel gevolgd moest worden.128
De breuk kwam er definitief tijdens de Cubacrisis in 1962 en de ‘Test Ban Treaty’, waarbij de S.U. zonder China te waarschuwen een verdrag afsloot met de V.S. waarin men overeenkwam dat geen enkel ander land kernwapens mocht bezitten. Daarbij kwam ook de weigering van de S.U. China ter hulp te komen tijdens het grensconflict met India en ging de S.U. diplomatieke betrekkingen aan met India.129
Gezien het militaire verdrag tussen China en de S.U. door die laatste niet werd nagekomen en de Chinezen hun hoop op steun tegen het nationalistische Taiwan konden vergeten, zocht China nieuwe allianties met andere communistische landen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. In oktober 1964 bleek de breuk wel definitief, de V.R.C had zijn eerste succesvolle atoombom getest en dwong nu ook de status van wereldmacht af.130
125
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 197. W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 197. 127 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 197. 128 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 198. 129 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 681. J. Gray, Rebellions and revolutions: China from 1800s to 1980. Oxford, Oxford University Press, 1990, p. 324. 130 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 198. 126
42
De splitsing had een enorme impact op de internationale relaties in de Koude Oorlog. De bipolaire structuur tussen Oost en West evolueerde naar een driehoeksrelatie tussen de V.S., de S.U. en China.131 Het ooit zogenoemde ‘eeuwige front van internationale proletarische solidariteit’ lag sneller aan diggelen dan men had verwacht en dit door ideologische onenigheid en ernstige grensconflicten.132
1.4.3 Na de Grote Sprong Voorwaarts De regeringswissel van Chroestjov naar Brezhnev zorgde niet voor een ommezwaai. Ook bij de Amerikaanse inmenging in Vietnam in 1965, bleven de S.U. en China vechten om de macht over het communistische regime in Noord-Vietnam.133 In 1966, bij het instellen van Mao’s Grote Proletarische Culturele Revolutie, laaide de rivaliteit weer hoog op. Het politieke programma bevatte een sterk antiRussisch aspect, waarbij elke band met de S.U. werd verboden en het Chinese model als het enige juiste werd aanvaard.134
Rechtstreekse aanvaringen tussen de S.U. en China waren het gevolg van een langdurig grensconflict dat zich uitsterkte over 4150 mijl grensgebied.135 De S.U. claimde onder andere het territorium ten noorden van de Amur riviergrens, maar Mao was niet van plan dit prijs te geven. Vanaf de jaren ’60 hadden beide landen hun militaire basissen daar verstevigd en er steeds meer gewapende troepen gestationeerd. In 1969 kwam het tot een vuurpeloton waarbij 800 Chinese troepen tegenover 60 troepen aan Sovjet kant het leven lieten.136 De spanningen langs de grens duurde voort tot de jaren ’80, waarbij beide landen steeds meer bewapenden. De S.U. had echter wel de meest geavanceerde troepen. Dit had tot gevolg dat tussen de jaren ’70 en ’80 de banden tussen de V.R.C en de V.S. verbeterden.
De jaren ’80 werden gekenmerkt door drie knelpunten waardoor het conflict tussen de S.U. en China bleef bestaan. Het eerste was dat de S.U. steun verleende aan de Vietnamese invasie en de bezetting van Cambodja. Bovendien bezette ze ook Afghanistan. En het derde knelpunt werd hierboven beschreven, het grensconflict met China.137 Deng Xiaoping wilde de strijdbijl begraven als de S.U. tegemoet kwam aan de eis, zich terug te trekken uit bovengenoemde gebieden.
131
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 194. I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 671. 133 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 199. 134 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 199. 135 I.C.Y. Hsü, The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000, p. 681. 136 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005, p. 199. 137 W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 200. 132
43
In 1986 ging Michael Gorbatsjov op deze eisen in en drie jaar later waren de plooien tussen de twee communistische reuzen zo goed als gladgestreken. De Sovjettroepen trokken weg uit de Chinese grensgebieden, alsook uit Afghanistan en Cambodja. Het bezoek van Gorbatsjov aan Beijing in 1989 betekende het einde van de dertig jaar durende wrijvingen.138
1.5
Relatie tussen China en Europa
1.5.1 Vóór de Grote Sprong Voorwaarts De eerste contacten tussen China en Europa waren van economische aard. De befaamde zijderoute bracht luxegoederen naar het toenmalige economisch en politiek centrum Rome. Deze handelscontacten verliepen echter via tussenpersonen, waardoor we niet kunnen spreken van ‘directe’ handelsroutes.139 Die kwamen er wel in de 16de eeuw, toen de Portugezen in 1514 China bereikten via Malacca. China was tijdens de Ming-dynastie (1368-1644) een enorm welvarend en ontwikkeld rijk en beschouwde zichzelf als de superieure beschaving. Buitenlandse handelaars kregen slechts toegang tot twee havens en de handel verliep zoals de Chinezen dat wilden.140 De zo gewenste isolatie zorgde ervoor dat er meer Chinese invloeden in Europa aanwezig waren dan andersom.141 Ook tijdens de Verlichting stonden nog veel prominente figuren, zoals Voltaire en Leibniz, bekend als grote Chinaliefhebbers en werd het Chinese rijk als voorbeeld genomen van een ontwikkelde beschaving.142
Die Europese onderdanigheid verdween volledig vanaf 1800 op het moment dat vooral de Engelsen de zeeën beheersten. Als het land waar de Industriële Revolutie van start was gegaan, begon Engeland aan een beschavingstocht die ook China aandeed. Het eiste van China het openstellen van meerdere havens en een meer gelijke, eerlijkere handelsbalans.143 China was echter niet van plan uit zijn isolement te breken en zo kwam het tot twee hevige conflicten: de zogenaamde opiumoorlogen (183942 en 1858-1860), waarbij Engeland aan het langste eind trok en hierdoor onder andere het eiland Hong Kong onder zijn hoede kreeg.
138
W.C. McWilliams en H. Piotrowski, Op.cit., p. 200-201. D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 13. 140 D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 14. 141 We denken aan uitvindingen zoals het buskruit dat voorgoed de Europese oorlogsvoering ging bepalen, maar de jezuïeten brachten ook andere informatie mee. De Chinese beschaving stond immers ver voor op de Europese qua regeringsvoering, urbanisatie en levenstandaard. D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), ChinaEurope Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 15. 142 D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 13-14-15. 143 D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 20-21. 139
44
Tussen 1870 en 1880 gingen heel wat Chinese studenten in Europa les volgen en tot het einde van W.O.I had het Europese liberale gedachtegoed en de Europese levenswijze heel wat invloed in China.144 Het Verdrag van Versailles van 1919 betekende een hoogtepunt voor de zogenaamde ‘century of shame and humiliation’.145 De Chinezen verloren het geloof in de liberale visie, omdat ze met lege handen achterbleven na een oorlog die voornamelijk op Europees grondgebied was uitgevochten, maar waar ook zij vele manschappen verloren hadden. Het was echter Japan dat door dit verdrag de Duitse concessies in China kreeg, waarop China gehoopt had.146
Tijdens de Chinese burgeroorlog tussen de Communisten en de Nationalisten was het de Guomindang die nauwe Europese relaties onderhield. Duitsland voorzag de nationalisten van militair advies en naar het voorbeeld van fascistische groeperingen uit Italië kwamen dergelijke anti-communistische bewegingen ook in China van de grond.147
Na de overwinning van de communisten en de oprichting van de V.R.C., tot de val van de muur en later, maakte Europa, volgens Kapur, een niet te onderschatten deel uit van de Chinese diplomatie.148 En dit om historische, strategische en economische redenen. Historisch, gezien de Europeanen vooral in de 19de eeuw en begin 20ste eeuw op imperialistische wijze China hebben onderdrukt. Strategisch, omdat ze zich aan de westkant van de S.U. bevonden en economisch, daar ze China heel wat te bieden hadden voor de heropbouw.149
Europa reageerde verdeeld op de overwinning van de communisten in 1949. Dit had, zoals bekend, te maken met de bipolaire machtsstructuur waarbij de S.U. en de V.S. Europa hadden verdeeld in een Oost- en West-Europese invloedzone. Het Oost-Europese blok erkende de V.R.C. meteen en ging dankzij de S.U. diplomatieke relaties aan (ze hadden weinig keuze).150 Op politiek niveau waagde China zich niet snel aan verdragen en allianties, maar voor handels- , culturele en technologische overeenkomsten sloten ze tussen 1949 en 1952 wel snel en betrekkelijk veel verdragen.151 In WestEuropa waren de reacties op de nieuwe communistische staat verdeeld en aarzelend, maar een aantal landen erkende de VRC vrij snel.
144
Europese literatuur, theater en cultuur alsook wetten beïnvloedden de Chinese praktijk en politiek in China. Daarnaast werd de nieuwe industriële technologie zoals de telegraaf en fabrieken in China geïntroduceerd. D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 20-21-22. 145 D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 22. 146 Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 20. 147 Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 21. 148 H. Kapur, Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990, p. 1. 149 H. Kapur, Op.cit., p. 1. 150 H. Kapur, Op.cit., p. 6. 151 12 met Polen, 14 met Hongarije, 9 met Chechoslovakije, 14 met Bulgarije en 9 met Roemenië. H. Kapur, Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990, p. 7.
45
Erkenning door West-Europese landen tussen 1949-1952152
Verenigd Koninkrijk
06/01/1950
Noorwegen
06/01/1950
Zweden
09/05/1950
Denemarken
11/05/1950
Finland
28/10/1950
De aarzeling van vele landen had te maken de afwijzende Amerikaanse houding tegenover de erkenning. Maar ook de negatieve houding van China ten opzichte van westerse economische en diplomatieke interesses kwam de erkenning niet ten goede. Het valt op dat het Verenigd Koninkrijk er als de kippen bij was om de V.R.C. te erkennen.153 Dit zorgde voor een divergentie in de Atlantische gemeenschap. Toch was de snelle erkenning niet onlogisch in Brits opzicht, gezien ze aanwezig bleven in Taiwan en Hong Kong. Maar de Chinezen vonden dat de Britten de erkenning niet au sérieux namen door op twee eilanden te blijven. En bovendien volgden de Britten hun Angelsaksische partner wel in het niet toekennen van een zitje in de V.N. aan de V.R.C., waardoor het van het nationalistische Taiwan bleef.154
Over het algemeen was er de eerste twee jaar na de Chinese revolutie weinig wederzijds contact tussen China en Europa, zowel met West als met Oost.155 Enerzijds had dit te maken met het feit dat de S.U. dé supermacht was binnen het ‘monolitische’ communistische blok. De S.U. was zelf zeer actief in Europa, waardoor China de kans niet kreeg een eigen buitenlands beleid te ontwikkelen. Anderzijds was er weinig interesse voor diplomatieke relaties doordat Europa nu geen gevaar meer betekende voor het Chinese territorium. Dit was het gevolg van het machtsverlies op internationaal vlak, dat Europa na de twee wereldoorlogen verdeeld en verzwakt achterliet.156
Vanaf 1952 toonde China wel interesse in West-Europa gezien ze zich uit haar diplomatieke isolement wilde bevrijden. Vier redenen lagen aan de basis van deze beslissing. China evalueerde vanaf dan de relatie met zijn Russische partner. Deze was eerder negatief, hoewel de façade van de ‘onverwoestbare vriendschap’ wel werd opgehouden.157 Daarnaast ontwikkelde zich op wereldvlak een tendens van een aantal niet-communistische landen die er een onafhankelijk internationaal beleid op na hielden, los van de Amerikaanse weg.
152
H. Kapur, Op.cit., p. 8. H. Kapur, Op.cit., p. 9. 154 H. Kapur, Op.cit., p. 10. 155 H. Kapur, Op.cit., p. 3. 156 H. Kapur, Op.cit., p. 3 en 11. 157 H. Kapur, Op.cit., p. 12. 153
46
Een derde element was de dood van de charismatische leider Stalin in maart 1953. Tot slot zien we de behoefte van China aan grondstoffen zoals rubber, petroleum, ijzer en staal, die in de S.U. of OostEuropa niet voorhanden waren.158 De toenadering werd voorbereid door wederzijdse deelname aan vier internationale conferenties.159 De Conferentie van Genève (1954) was de belangrijkste en meest vruchtbare, al bleek aan het einde van de rit dat de inspanningen niet veel resultaten hadden opgeleverd. De Conferentie droeg wel bij tot de vermindering van de vooroordelen over China. Het Westen zette politieke overeenkomsten in de steigers.160 Toch moet gezegd dat dit niet vanzelf ging en er nog heel wat onduidelijkheid heerste over het politieke beleid dat zou gevolgd worden, ook binnen het Chinese leiderschap zelf. Zhou Enlai, de architect van het beleid, toonde interesse voor standvastige economische relaties met West-Europa, maar zijn verklaringen over politieke relaties waren vaag en contradictorisch. Ook de onzekere en vage antwoorden van het Westen, zorgden voor de trage installatie van de verdragen. De meeste landen voelden zich overschaduwd door de strenge blik van de V.S. Zelfs Groot-Brittannië, het meest autonome land in Europa en met wie China het liefst wilde samenwerken, voelde zich geremd door de Amerikanen. Daarom waren zowel binnenlandse als internationale afspraken moeilijk vol te houden en uiteindelijk keerde China West-Europa de rug toe en ging het zich focussen op Oost-Europa.161
1.5.2 Net vóór en tijdens de Grote Sprong Voorwaarts 1956 was een ankermoment in China’s Oost-Europese politiek. De Hongaarse en Poolse opstanden hadden China op het Oost-Europese toneel gebracht.162 Voor het eerst sinds 1949 was China rechtstreeks betrokken bij de Oost-Europese wervelwinden. China wilde in deze regio eigenlijk een grotere rol spelen dan die van ‘vriendschappelijk bemiddelaar’, maar het was toch steeds de S.U. die de touwtjes stevig in handen had.163
Toen Beijing geïsoleerd geraakte van zijn socialistische bondgenoten, begonnen de Chinezen opnieuw interesse te krijgen in West-Europa. De beslissing om nieuwe bruggen te bouwen in de vroege jaren ’60 was volgens Kapur een antwoord op de gegeven situatie en dus niet het resultaat van een spontane aansporing om de relaties te diversifiëren.164
158
H. Kapur, Op.cit., p. 13. De vier conferenties vonden plaats tussen 1952 en 1956. Chronologisch gerangschikt waren het de Moskow internationale economische conferentie in april 1952, de Aziatische en Pacifische Vredesconferentie in oktober 1952, de Conferentie van Genève in 1954. H. Kapur, Op.cit., p. 14-15. 160 H. Kapur, Op.cit., p. 26. 161 H. Kapur, Op.cit., p. 26-27. 162 H. Kapur, Op.cit., p. 45. 163 H. Kapur, Op.cit., p. 46. 164 H. Kapur, Op.cit., p. 55. 159
47
De drijfveer was daar en was in het verleden voorbereid- in Genève in 1954 en in Bandoeng in 1955. Maar de beslissing van China om in 1960 een andere optie te kiezen inzake buitenlandse relaties had een specifiek doel. Het land wilde uit het isolement breken. De focus op Albanië en Roemenië was een deel van het plan, maar de primaire focus ging zonder twijfel uit naar West-Europa.165 Het tweede element dat China in nieuwe diplomatieke relaties verwikkelde was economisch van aard. Door onder andere de breuk met de S.U. en de moeilijke economische situatie waarin China verkeerde (het wegtrekken van Sovjettechnici en Grote Sprong Hongersnood), hadden ze hulp nodig. In de Chinese pers verschenen daarom artikels die West-Europa als een autonome eenheid promootte (los van de V.S.). Deze persberichten werden opgelegd door C.C.P.-kaders en niet gepubliceerd voor ze uitgebreid gecontroleerd en herlezen waren. Hun acties werden op die manier gelegitimeerd tegenover het volk.166
De focus voor deze nieuwe diplomatieke campagne van de jaren ’60 lag voornamelijk op Frankrijk, gezien dat het enige grote Europese land was waarmee diplomatieke relaties succesvol opgestart waren. Frankrijk en China startten op dat moment relaties op. Toch was de poging niet echt succesvol. Dit was niet te wijten aan een gebrek aan Chinese interesse of onbekwaamheid, maar eerder aan een gebrek aan enthousiasme aan Franse zijde, gekoppeld aan een West-Europese onmacht om zich los te rukken aan het Amerikaanse keurslijf.167 Ook in de jaren ’60 was er geen verandering merkbaar tegenover Groot-Brittannië. Afgezien van een verbetering van Sino-Britse economische relaties, werden er geen inspanningen gedaan om de Chinees-Britse politieke relaties te verbeteren. De Chinezen waren veel te overtuigd van de sterke relaties tussen Groot-Brittannië en de V.S. Nog steeds trokken de Britten zich terug wanneer er in verband met de toekenning van V.N. lidmaatschap een resolutie op tafel werd gelegd.168 Naast Frankrijk en Groot-Brittannië had ook Duitsland economische betrekkingen met China, maar ook zij hadden het moeilijk zich van de Amerikaanse invloed los te rukken.169 Andere landen, zoals België of Italië, onderhielden helemaal geen politieke banden met China en hadden het zelfs moeilijk de V.R.C. te erkennen.170 De Chinezen vergisten zich dus in het sterke draagvlak dat West-Europa zou hebben en hadden hun vermogen om de contradicties met de kapitalistische landen te doorbreken overschat.
Een ander probleem waarmee de C.C.P. te kampen had was ideologisch van aard. Als ze het WestEuropese revisionisme zou steunen, kon dat openingen creëren om West-Europese partijen verder weg van Moskou te laten evolueren (dit was een doel voor China, ook in de diplomatieke betrekkingen).
165
H. Kapur, Op.cit., p. 55. H. Kapur, Op.cit., p. 55. 167 H. Kapur, Op.cit., p. 82. 168 H. Kapur, Op.cit., p. 76. 169 H. Kapur, Op.cit., p. 70. 170 H. Kapur, Op.cit., p. 77. 166
48
Maar als China het Eurocommunisme steunde, was dat tegenstrijdig met de marxistische orthodoxie die China verdedigde in de derdewereldlanden. De ideologische orthodoxie verdedigen in de derde wereld landen was prioriteit voor China en ook binnen de partij helde de balans over naar de ideologische puristen.171
Gedurende de eerste helft van de jaren ’60 slaagde China erin zijn diplomatieke politiek gescheiden te houden van zijn ideologische. Het slaagde er zelfs in deze balans in evenwicht te houden. Maar het was niet in staat deze moeilijke spreidstand aan te houden. Vanaf de Culturele Revolutie (1966) won de ideologische strijdlustig het van de diplomatie.172
1.5.3 Na de Grote Sprong Voorwaarts Tijdens de Culturele Revolutie (1966-1976) was er nauwelijks een Europees buitenlandbeleid. Deze periode wordt immers gekenmerkt door een interne partijstrijd waarbij interesse voor buitenlandse politieke betrekkingen volledig ontbrak. De twee buitenland vraagstukken die er nog toe deden waren het anti-Sovjetbeleid en de derdewereldpolitiek.173 De eerste helft van de jaren ’70 kwam er langzamerhand een activering van buitenlandse betrekkingen. Dit had te maken met de angst voor de agressieve S.U. die China’s grenzen in het noorden bedreigde. China zocht toenadering tot de V.S., maar vooral ook bij een meer betrouwbare partner, Europa.174 Er werden heel wat overeenkomsten, handelsakkoorden en joint ventures opgezet, en West-Europa. Toch was er nog heel wat terughoudendheid.175
Vanaf de jaren ’80 was er van de afwachtende houding niets meer te merken, het was een periode die qua buitenlandpolitiek radicaal brak met het verleden. Zowel de vorm als de inhoud was volledig verschillend van de Mao-periode. De Chinese perceptie, de strategie, de diplomatieke stijl, het leiderschap, de houding t.o.v. de S.U. én Europa (Oost en West), kortom de actieve deelname op wereldvlak had China op het internationale toneel gebracht.176 Zijn buitenlandpolitiek was acceptabeler geworden voor meerdere staten en ze steunde nu op drie pijlers: veiligheid, modernisering en het creëren van een internationaal vredevol klimaat.
171
H. Kapur, Op.cit., p. 82. H. Kapur, Op.cit., p. 98. 173 H. Kapur, Op.cit., p. 98. 174 H. Kapur, Op.cit., p. 131. 175 H. Kapur, Op.cit., p. 131 en 151. 176 H. Kapur, Op.cit., p. 186. 172
49
Veiligheid, een pijler die tijdens de Mao-periode zo belangrijk was geweest, verdween op de achtergrond en een verhoogde interactie met het internationale economische systeem zorgde ervoor dat de modernisering op de voorgrond trad.177 Ook de Oost-West détente, de nucleaire ontwapening en vrede werd actief aangemoedigd.178
Aan deze positieve noot kwam een einde na het Tiananmen Incident op 4 juni 1989. De bloedige onderdrukking van de protesterende studenten sloeg het Westen met verstomming. Verschillende Europese landen vaardigden sancties uit tegen de Chinese Volksrepubliek.179 Het einde van het bipolaire tijdperk zorgde echter weer voor economische en politieke veranderingen, waardoor China bijvoorbeeld snel weer diplomatieke betrekkingen onderhield met Oost-Europa.180 Ook werd ‘good governance’, ontwikkeling van het recht, aankaarten van milieu- en armoedeproblemen aangemoedigd. Op economisch vlak promootte China zich als internationale partner en zoals in het verleden werden Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië belangrijke handelspartners. De relatie tussen China en Groot-Brittannië werd in 1997 helemaal glad gestreken door de teruggave van Hong Kong aan de Volksrepubliek. En de overdracht van het Portugese Macau aan het vasteland in 1999 bracht een einde aan het westerse imperialisme in China.181
Verdere economische integratie werd bewerkstelligd in 2001 toen China toegang kreeg tot de W.T.O. en in 2004 volgde een strategisch partnerschap. Maar volgens Shambaugh en co weten en begrijpen Europa en China nog steeds weinig van elkaar.182
177
H. Kapur, Op.cit., p. 162. H. Kapur, Op.cit., p. 186. 179 Bijvoorbeeld het stopzetten en verbieden van meetings en het uitwisselen van militair materiaal. D. Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 25. 180 Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds). Op.cit., p.26. 181 Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008, p. 27. 182 Shambaugh, E. Sandschneider, Z. Hong (eds.), Op.cit., p. 30. 178
50
2
DE GROTE SPRONG VOORWAARTS EN DE HONGERSNOOD:
HET DEBAT 2.1
De Grote Sprong Voorwaarts
2.1.1 Context en definitie De Grote Sprong Voorwaarts was een poging om voorgoed komaf te maken met de economische achterstand en de problemen waarmee de Volksrepubliek China sinds haar ontstaan in 1949, te kampen had. Ze wilde zich eveneens losrukken van de bevoogdende Sovjetburen, van wie ze de collectieve coöperatieven als model slaafs had overgenomen.183 De hervormingsgezinde ideeën die tussen september 1956 en oktober 1957 op de Chinese politieke agenda stonden, zorgden voor een concrete aanleiding om de Grote Sprong Voorwaarts-campagne op te zetten. Op economisch vlak was er het idee om naast de planeconomie (die eveneens minder op zware industrie moest gaan steunen) ook de markt te laten spelen en zich mee open te stellen voor buitenlandse handel, inclusief met nietcommunistische landen.184 Op politiek vlak was er de al eerder aangehaalde Honderd Bloemencampagne, die het Chinese volk opriep om kritisch te reflecteren over de staat van het land en zelfs over de Communistische Partij.185 De campagne mondde uit in een nooit geziene (en ook niet verwachte) waaier van kritiek op de Partij en de ontwikkelingsweg die ze wilde inslaan. Mao Zedong en de andere leden van de Partij waren verbaasd over zoveel onenigheid, wat hen deed beslissen een zogenaamde ‘anti-rechtse campagne’ op poten te zetten en om de reformistische ideeën te laten varen.186 In de plaats daarvan werd een nieuw en radicaler pad ingeslagen: dat van de Grote Sprong Voorwaarts.187
Het doel van de Grote Sprong was om in vijftien jaar tijd evenveel industriële output als GrootBrittannië te halen, niet per capita, maar in zijn totaliteit.188 Een snelle economische ontwikkeling die het hele land transformeerde, was nodig. Het middel waarmee de productie de hoogte in gejaagd werd, was de massamobilisatie.189 Overal werden kleinschalige en middelgrote industriële projecten opgezet, zoals hoogoventjes in achtertuinen of waterwerken zoals het bouwen van dammen en irrigatiekanalen. 183
R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 1-4. 184 D. Bachman, Bureaucracy, Economy and Leadership in China-The institutional origins of the Great Leap Forward. Cambridge, Cambridge University Press, 1991, p. 1. 185 D. Bachman, Op.cit., p. 1. 186 J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 542. 187 D. Bachman, Op.cit., p. 2. 188 A. L. Chan, Mao’s Crusade –Politics and Implementations in China’s Great Leap Forward. New York, Oxford University Press, 2001, p. 3. 189 A.L. Chan, Op.cit., p. 3.
51
De nadruk kwam ook meer te liggen op zelfbeschikking, eerder dan op afhankelijkheid van de S.U., op decentralisatie in plaats van de strakke centrale structuur van Stalin en op de industriële steun aan de landbouw.190 Dit China was in feite één grote bouwwerf, waarop miljoenen Chinezen werkten aan een nieuw imago en voor de transformatie naar het socialisme.
Naast de nadruk op industriële productie, had de Grote Sprong ook nog een tweede pijler: het intensifiëren van landbouwprojecten.191 Zestig artikels over de werkmethoden werden midden januari 1958 geformuleerd door Mao en enkele andere partijleiders.192 Deze duale ontwikkelingsvisie noemt men de walking on two legs- strategie.
Naast de economische transformatie waarbij arbeid gemobiliseerd werd, veranderde het sociaalculturele leven drastisch door de oprichting van de volkscommunes.193 Boeren werden gedwongen om in deze nieuwe administratieve eenheden te wonen, te werken, te eten en te leven. Werkleuzes als “more, faster, better” dienden om de boeren aan te moedigen dag en nacht te werken.194 Ook werden ze aangespoord veel te produceren door het vooropstellen van streefcijfers in de staal-, ijzer- en landbouwproductie.195 Maar de organisatie in de communes verliep chaotisch omdat de kaderleden niet wisten hoe ze de massa efficiënt moesten managen en boeren werden opgetrommeld om elders irrigatieprojecten op te zetten waardoor de landbouw werd verwaarloosd.196 Aan de top kwamen de inefficiënties van de communes, de productieterugval van graan en andere onregelmatigheden aan het licht. Hierdoor werd in de eerste helft van 1959 de structuur van de communes veranderd en de productiequota’s verlaagd, maar men hield vast aan het originele plan van de Grote Sprong.197 Toch ontstond er binnen de partij onenigheid en het radicalisme van de campagne werd door enkelen in vraag gesteld. Het kwam tot een tweespalt tussen de aanhangers van Peng Dehuai, die een meer gematigde koers wilde inzetten en de verdedigers van de radicale lijn, waartoe Mao behoorde.198 Dit interne dispuut vond plaats tijdens de ‘Conferentie van Lushan’ en wordt later nog uitvoeriger besproken omdat het in het debat van de hongersnood als een keerpunt gezien wordt voor het verergeren van de hongersnood.
190
D. Bachman, Op.cit., p. 3. R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 1-4. 192 D. Bachman, Op.cit., xx. 193 Omdat de communes een belangrijke plaats innemen in het debat over de hongersnood gaan we hier in het volgende punt uitgebreider op in. 194 D. Bachman, Bureaucracy, Economy and Leadership in China-The institutional origins of the Great Leap Forward. Cambridge, Cambridge University Press, 1991, p. 207. 195 D. Bachman, Op.cit., p. 207. 196 D. Bachman, Op.cit., p. 212. 197 D. Bachman, Op.cit., p. 212. 198 D. Bachman, Op.cit., p. 213. 191
52
Het is namelijk deze interne politieke twist die ervoor gezorgd heeft dat Mao zijn radicale koers heeft voortgezet en de Grote Sprong Voorwaarts het desastreuze karakter heeft gegeven waarvoor het bekend staat.199 Miljoenen mensen kwamen om het leven door ziektes, uitputting en een voedseltekort/ hongersnood. Bovendien waren de economie en de sociale levensomstandigheden ontwricht. Kortom, het land lag (opnieuw) in puin.200
Het is nuttig even in te gaan op de verschillende definities die de wetenschappers in het debat aan de Grote Sprong Voorwaarts toekennen. Hierdoor wordt het veelzijdige karakter van de Grote Sprong duidelijk. Algemeen, zo stelt Bachman, kan de Grote Sprong Voorwaarts als volgt gedefinieerd worden: “the two- year attempt, from early 1958 to the end of 1959, to implement a communist utopia in China.”.201 Maar de hele periode die de Grote Sprong covert is de periode van 1958 tot 1960.202 De Grote Sprong was technisch gesproken, aldus Bachman, slechts één van de “drie rode banieren die de kernelementen vormden van de Chinese politiek gedurende die periode.203 De andere waren de communes en de ‘Algemene Lijn voor de Socialistische Constructie’, die neerkomt op “going all out, aiming high, and achieving more, faster, better and more economic results” om zo tot socialisme te komen.204 Dat wil zeggen dat het een ‘massale opleving’ was in economische ontwikkeling met als doel China’s “arme en blanke” karakter voorgoed te veranderen.205 Deze definitie werd volgens Bachman alleen gebruikt door Chinese auteurs in de late jaren ’50. Roderick MacFarquhar ziet de Grote Sprong Voorwaarts als “a state of mind”, zo stelt Bachman.206 Hiermee bedoelt MacFarquhar doelen die door de Partij werden vooropgesteld en het geloof dat door een ongezien niveau van massamobilisatie die doelstellingen verwezenlijkt konden worden en ook dat door te strijden alles mogelijk was. Met de term Great Leap Forward refereert hij aan de historische periode 1958-1960 én de stijl van de Partij.207
199
C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115. 200 D. Bachman, Op.cit., p. 213. 201 D. Bachman, Op.cit., p. 2. 202 D. Bachman, Op.cit., p. 2. 203 D. Bachman, Op.cit., p. 2-3. 204 D. Bachman, Op.cit., p. 3. 205 D. Bachman, Op.cit., p. 3. 206 D. Bachman, Op.cit., p. 3. 207 D. Bachman, Op.cit., p. 3.
53
2.1.2 Volkscommunes208 De communes kenmerken de Grote Sprong Voorwaarts en vormen een rode draad in het debat over de oorzaken van de hongersnood. Daarom wordt hier ingegaan op wat de communes juist zijn, hoe ze ontstaan zijn, welk doel ze hadden en hoe ze opgebouwd zijn.
Definitie De officiële Chinese naam voor de commune is ‘ren min gong she’ wat ‘the people’s public association’ betekent.209 Een definitie voor de commune luidt als volgt: “ The people’s commune is a basic unit of society in which the working people unite of their own free will under the leadership of the Communist Party and the People’s government. Its task is to manage all industrial and agricultural production, trade, cultural and educational work and political affairs within its own sphere.”
210
De commune is een volgende stap in het collectivisatieproces. In tegenstelling tot
landbouwcoöperatieven focust ze echter niet alleen op de landbouw, maar moest ze dienen als een veelzijdige ‘basis unit’ in de samenleving. Ideologisch werd de commune beschouwd als het eindstadium naar een communistische samenleving. Het communistische principe: “from each according to his ability, to each according to his needs” weerklonk luid door het hele land.211
Ontstaan De ambitie om in een korte periode de grote industriële landen bij te benen verplichtte China om de agrarische en industriële productie zo snel mogelijk te verhogen. Om deze ambitie waar te maken moest het een zeer groot deel van de bevolking tewerkstellen. Dit was alleen mogelijk door een beter en grootschaliger systeem voor de mobilisatie van werk.212 Onder de slogan: “it is better to establish the commune” bracht men 20 of 30 collectieven van 150 huishoudens samen in een grotere eenheid, de commune.213 In drie maanden tijd, vanaf het einde van augustus 1958 tot het begin van november, werden 753 000 collectieven samengesmolten tot 24 000 communes, die 99% van alle rurale huishoudens bevatten.
208
We gebruiken vooral het werk van George, omdat dit het enige recente niet-Chinese werk is dat de politiek van de communes integraal bespreekt. J.P. George, The Chinese Commune: a communist experiment that failed. Lewiston, Mellen, 2005. 209 J.P. George, Op.cit., p. 24. 210 J.P. George, Op.cit., p. 25. 211 J.P. George, Op.cit., p. 221. 212 J.P. George, Op.cit., p. 219. 213 J.P. George, Op.cit., p. 20.
54
De gemiddelde commune bevatte 5000 huishoudens, 10.000 werkkrachten en 10.000 acres land.214 In elke commune werden publieke eetkantines opgezet, alsook ziekenhuizen, kindercrèches, tuinen en bejaardentehuizen. De kinderen werden opgevoed in de communale kindercrèches en scholen, de jongeren kregen een militaire opleiding en de ouderen moesten hun laatste dagen doorbrengen in communale huizen in plaats van thuis. Deze maatregelen werden genomen om het traditionele familiesysteem voorgoed te ontbinden.215 De installatie van de communale kantines (of communal messhalls/dining halls) verdient bijzondere aandacht, gezien zij een cruciale rol spelen in het debat rond de oorzaken van de ‘Great Leap Famine’. In de herfst van 1958 werden 2,65 miljoen kantines geïnstalleerd. Het doel was vrouwenarbeid mogelijk te maken door hen te ontlasten van het huishoudelijk werk. Privékeukens werden vervolgens massaal vernietigd. Om het systeem te versterken, kenden vele communes geen graan of ander voedsel meer toe aan individuele huishoudens en werd al het voedsel rechtstreeks naar de communale kantines gebracht. Boeren waren nu volledig afhankelijk van de maaltijden die ze kregen in de communale kantines. Bijgevolg had de regering volledige controle over de voedselregeling.216 De publieke kantines beheerden het voedsel echter niet doordacht. Men liet het voedsel wegrotten in de opslagplaatsen en deelde ook gratis voedsel uit. Dit beleid leidde in eerste instantie tot overconsumptie van voedsel en vervolgens, logischerwijze, tot een tekort.217 Ook brachten de communale eethuizen, toen het voedseltekort wijdverspreid was, corruptie en machtsmisbruik van commune kaderleden met zich mee.218 Tot slot vermelden we dat de Chinese communisten claimen dat het communesysteem door de boeren zelf als een spontane beweging tot stand is gekomen. In dit debat verdedigt George stellig dat de installatie van de communes alleen het resultaat van een masterplan van de C.C.P is geweest. Via propaganda en dwang verplichtte de Partij de boeren om zich in de communes te vestigen, wat niet altijd enthousiast werd onthaald.219
Doel George haalt zes redenen aan voor de installatie van het communesysteem. Een eerste reden was om het tekort aan werkkracht en kapitaal op te lossen dat in het kader van de Grote Sprong Voorwaarts nodig was. Een tweede reden hield verband met het falen van de ‘geavanceerde collectieven’ om de graanproductie te verhogen en de boeren een groter inkomen te geven. 214
J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, p. 1234. 215 J.P. George, Op.cit., p. i. 216 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 4. 217 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 20. 218 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 21. 219 J.P. George, The Chinese Commune: a communist experiment that failed. Lewiston, Mellen, 2005, p. 219.
55
Een derde was dat de commune, volgens de C.C.P. meer militaire slagkracht aan China zou kunnen geven. De politiek van ‘everyone a soldier’ werd ingevoerd. Een vierde reden was om de interne en externe contradicties eigen aan de collectieven, weg te werken. Ook hoopte men dat de communes het traditionele Chinese familiesysteem zouden doen verdwijnen. En een laatste reden was dat de communisten het platteland wilden industrialiseren en de laatste sporen van privé-eigendomsrecht van de boeren wilden elimineren.220 Voor de landbouwpolitiek van de commune, stelde Mao een achtpuntenprogramma op, dat elke landbouwer die werkzaam was in de commune, moest volgen. De acht elementen van de constitutie waren: een nieuw soort fokken en zaaien populariseren, dicht op elkaar planten, diep ploegen, vruchtbaarheid verhogen, landbouwwerktuigen innoveren, veldmanagement verbeteren, pestcontrole en meer irrigatie installeren.221
Structuur De structuur van de commune is volgens George verre van uniform.222 De C.C.P. laat flexibiliteit toe. Er is echter wel een vaste drieledige organisatievorm: op het hoogste niveau stond het Comité van de Commune, daaronder de Productiebrigade en de basis werd gevormd door Productieteams. Sinds de installatie in 1958 kende de structuur wel enkele inhoudelijke veranderingen. Het ‘Comité van de Commune’ heeft een waakhondfunctie binnen de communes. Het is het hoogste orgaan dat als belangrijkste taken heeft: de controle van de communale ambtenaren en de strikte uitvoering van het communebeleid. Het Comité heeft een uitvoerend hoofdbureau en wordt onderverdeeld in verschillende departementen (departement van landbouw, industrie, financiën, transport, bosbouw, irrigatie, landbouwmachines, veeteelt, defensie, cultuur, opvoeding, gezondheid, algemeen welzijn en wetenschappelijk onderzoek).223 De administratieve eenheid onder ‘de Commune’ is de ‘Productiebrigade’. De ‘Productiebrigade’ controleert de productie, de distributie en het dagelijks leven van de mensen in de commune. Na reorganisatie in het begin van 1959 breidde de ‘Productiebrigade’ uit tot wat voorheen ‘geavanceerde coöperatieven’ werd genoemd en werd ze de belangrijkste administratieve eenheid (‘the basic accounting unit’). Ze had nu de meeste verantwoordelijkheid inzake management en eigendom.224 Elke ‘Productiebrigade’ was verder onderverdeeld in een aantal ‘Productieteams’. Het ‘Productieteam’ was de basisproductie-eenheid van de commune. Dat moest een toegewezen gebied bewerken. Het hoofd van het ‘Productieteam’ en zijn assistenten, die beiden verkozen werden door de leden, vormden het ‘Comité van teamzaken’.
220
J.P. George, Op.cit., p. 31. J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 70. 222 J.P. George, The Chinese Commune: a communist experiment that failed. Lewiston, Mellen, 2005, p. 41. 223 J.P. George, Op.cit., p. 42-43. 224 J.P. George, Op.cit., p. 43-44. 221
56
Zij stelden een productieplan op en gaven ‘werkgroepjes’ instructies. Daarnaast hielpen ze de ‘werkgroepjes’ met het oplossen van problemen en inspecteerden ze hun werk.225
De commune, als beleidskeuze om een communistische samenleving te bereiken en om de landbouwproductie te verhogen, faalde volgens George om twee redenen.226 De eerste was dat de communisten te vroeg te veel wilden realiseren. Drastische veranderingen, slecht voorbereide plannen en mismanagement leidden tot chaos op het platteland. Te veel veranderingen in de Chinese tradities op te korte termijn maakten de boeren angstig en onzeker.
De tweede reden was dat het
communesysteem tegen de menselijke natuur inging. De menselijke natuur kan maar een beperkte collectivisatie aan, aldus George. Boeren werden gedwongen om te werken, behandeld als een radertje in een machine en kregen weinig individuele keuzevrijheid.227
2.1.3 Conferentie van Lushan De Conferentie van Lushan vond plaats in juli en augustus van het jaar 1959 en had als doel de ontwikkelingen van 1958 te evalueren en een aantal praktische problemen op te lossen. Het leek erop dat Mao de politiek van de Grote Sprong wilde herzien omdat toenemende chaos in onder andere de communes, de doelstellingen in gevaar brachten.228 Het verhaal rond de Lushan Conferentie vertelt dat Peng Dehuai (minister van defensie) een verregaande kritiek leverde op de Grote Sprong in zijn “letter of opinion”, waardoor Mao zijn houding drastisch veranderde en de Grote Sprong radicaliseerde en intensifieerde in plaats van te matigen.229 Peng en andere sceptici, waaronder Zhang Wentian, werden uit hun functies ontheven en vervangen. In tegenstelling tot wat vaak in de westerse literatuur staat, was de brief van Peng geen rechtstreekse aanval op Mao’s politiek of op Mao zelf en heeft Zhang Wentian (een lid van het Politbureau) meer verantwoordelijkheid inzake de slechte afloop dan Peng, zo stellen Teiwes en Sun.230 Het is deze invalshoek die we hieronder uiteenzetten.
Uit de interviews met Partij-historici konden Teiwes en Sun concluderen dat de ‘antipartijkliek’, zoals de aanhangers van Peng worden genoemd, een brede opinie vertegenwoordigden aan de top.231 En dat ze enkel een aantal correcties wilden aanbrengen aan de Grote Sprong. Ook was duidelijk dat Mao van de Conferentie gebruik wilde maken om “the left” te corrigeren, nu iedereen toch samen was, al wisten
225
J.P. George, Op.cit., p. 41-45. J.P. George, Op.cit., p. 220. 227 J.P. George, Op.cit., p. 220-1. 228 F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999, p. 202. 229 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 202. De integrale brief die Peng bezorgde aan Mao is te vinden in bijlage 2. 230 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 202. 231 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 203. 226
57
ze niet hoever hij daarin zou gaan.232 De toon was daarmee gezet, gezien de aanwezigen wisten dat ze hun opinie moesten matigen uit angst om Mao te beledigen.233 In de wandelgangen werd wel openlijk kritiek gegeven op Mao’s onaantastbaarheid. Zhang Wentian was hierin een voortrekker. Hij hekelde de arrogantie van de Partij en vond dat ze geen solide perspectieven meer had, daarbovenop vergeleek hij de situatie met Stalins periode.234 Peng ging hier fel tegen in en verdedigde Mao in de zin dat hij de vergelijking met Stalin verwierp.235 Hoewel ze beiden grieven hadden over de economische situatie, wilden ze eerst niet naar Lushan komen, omdat ze dachten dat hun meningen niet gehoord zouden worden. Toch werden ze overtuigd en vanaf dan besloot Peng er ook vol voor te gaan, gezien hij besefte dat hij ‘slechts’ zijn post als minister van defensie kon kwijtspelen.236
Hij besefte dat hij door de vele kleine groepsdiscussies Mao niet rechtstreeks kon bereiken, maar dat hij op die manier wel gevaar liep, ervan beschuldigd te worden van Mao te beledigen. Daarom besloot hij een brief te schrijven die slechts voor Mao persoonlijk was bedoeld.237 Maar op Mao’s bevel circuleerde de brief door de Partijrangen en werd hij een publiek Partijdocument. Peng had meteen door dat hij hierdoor politiek gevaar liep en wilde de circulatie onderscheppen, maar het was te laat. Mao repliceerde hard en gewelddadig en interpreteerde de brief als een persoonlijke aanval.238 Uit Pengs memoires besluiten Teiwes en Sun dat het duidelijk is dat Peng niet de bedoeling had Mao te beledigen en dat hij ondanks zijn provocatieve natuur, toch diplomatisch en mild was geweest.239 Het staat vast, aldus de twee wetenschappers, dat Peng slechts een privégesprek met Mao wilde en hem niet politiek wilde aanvallen.240 Ook blijkt uit de bronnen van de Conferentie dat andere aanwezigen, zoals premier Zhou Enlai, geen groot politiek probleem zagen of de brief niet interpreteerden als een aanval op Mao.241 De dooddoener voor Peng was echter de speech die Zhang Wentian gaf, waarin hij op een zeer gerichte manier Pengs claims en bezorgdheden verdedigde.242 Hij durfde zelfs letterlijk te stellen dat alleen Mao de problemen kon oplossen.243
232
F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 203. F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 204. 234 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 204. 235 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 205. 236 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 205. 237 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 206. 238 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 206. Voor een deel van de speech van Mao zie ook J.D. Spence, The search for modern China. New York, W. W.Norton&Company, 1999, p. 551-552. 239 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 206. 240 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 207. 241 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 207-208. 242 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 208. 243 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 208. 233
58
Mao’s emotionele weerwoord had een grote impact op de aanwezigen, gezien hij wilde choqueren en niet alleen Peng aanviel.244 Hoewel het eerst niet duidelijk was of er wel afgestraft zou worden, begonnen de aanwezigen zich steeds meer tegen de ‘antipartijkliek’ te keren. Hoe duidelijker Mao’s macht werd, hoe meer de aanwezigen zich achter hem gingen scharen. Toch weet men dat achter de schermen, de steunbetuigingen aan Peng realiteit waren.245 Het werd hem duidelijk gemaakt dat hij de keuze had tussen op hetzelfde elan doorgaan en een aanval te riskeren, zelfkritiek te formuleren of zelfmoord te plegen. Hij koos uiteindelijk voor de zelfkritiek en excuses aan Mao.246
Teiwes en Sun concluderen dat de tweespalt, waar het in de literatuur vaak over gaat, niet helemaal opgaat. Mao’s heftige reactie was onverwacht en het was vooral hijzelf die de kritiek persoonlijk nam. Pengs collega’s uit het Politbureau, centraal economische ambtenaren, provincieleiders en zelfs leden van het secretariaat van Mao, deelden Pengs visie dat de Grote Sprong gematigd moest worden.247 De grootste critici van Pengs ‘kliek’ kwamen er pas op de voorgrond nadat Mao zijn wederspeech gegeven had. Ze kwamen vooral van enkele P.L.A.-leiders en provincieleiders Ke Qingshi en Li Jingquan.248 Na de zelfkritiek van Peng en de installatie van zijn opvolger Zhu De was de “Partijeenheid” weer hersteld en werd een geïntensifieerde Grote Sprong Voorwaarts heringezet.249
2.1.4 Debat Het debat dat gevoerd wordt over de Grote Sprong Voorwaarts, handelt over wie de verantwoordelijkheid draagt voor de economische en menselijke ramp die tussen 1958 en 1961 plaatsvond, alsook over het proces van decision making. Ruw gesteld gaat het over of Mao Zedong de enige verantwoordelijke is en indien niet, welke andere factoren/personen de last mee dragen? De hongersnood speelt in dit debat geen grote rol, het debat is immers politiek-institutioneel van aard.
Volgens Wemheuer, die de Grote Sprong Voorwaarts kort reviewde, zijn er vier grote spelers in het debat: MacFarquhar, die als pionier de Grote Sprong Voorwaarts belicht onder het mom van de ‘oorsprong van de Culturele Revolutie’, Bachman, die voor het eerst niet vanuit de Mao-factor vertrekt maar vanuit het nieuw institutionalisme en tot slot Teiwes en Sun, en Chan die Mao’s integrale 244
F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 208. F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 209. 246 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 210. Voor de verontschuldigingsbrief van Peng aan Mao cfr. bijlage 3 247 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 210. 248 P.L.A. staat voor People’s Liberation Army. 249 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 212. 245
59
verantwoordelijkheid verdedigen.250 Doorheen het debat halen we ook Chang aan die wordt geciteerd als voortrekker van een variant op de Mao-factor (the two line struggle).251
Gezien de wetenschappers het hebben over de oorsprong van de Grote Sprong behandelen ze in de breedst mogelijke zin de periode 1955-1959.252 Chan stelt dat de Grote Sprong Voorwaarts op basis van de uiteenlopende politieke aanpak (decision making) in drie periodes kan worden opgedeeld.253 De eerste periode start met het derde plenum van september/oktober 1957 tot november 1958. Het kan ‘the High Leap’ genoemd worden, omdat toen de meest radicale politiek en experimenten geïntroduceerd en geïmplementeerd werden.254 November 1958 tot juli 1959 was er een periode van politieke terugtrekking of ombuiging van de Sprong. Deze werd gevolgd door een laatste politieke stuiptrekking waarbij de Sprong terug geradicaliseerd werd (vanaf juli 1959) maar haar einde kende in januari 1961, toen aan de strategie officieel een einde kwam.255 Volgens Chan is the high Leap de meest essentiële periode geweest om de oorsprong te traceren, omdat dan geformuleerd werd hoe en waarom de Sprong moest plaatsvinden. Ook is ze van belang omdat tussen de lente en herfst van 1958 Mao’s dominantie voor het intensifiëren van de politieke processen een hoogtepunt had bereikt.256 En tot slot was 1958 het hoogtepunt van de Grote Sprong Voorwaarts door het grote aantal campagnes en de radicale innovaties, maar ook door de terugtrekking van bepaalde originele doelstellingen van de Sprong.257 Chan concludeert dat 1958 de Grote Sprong Voorwaarts was, doordat op zo’n korte tijd zoveel bereikt was en we in politieke termen kunnen spreken van extreem radicalisme.258
Teiwes en Sun zien in het debat twee grote tegengestelde interpretaties over de politiek van de Grote Sprong en de vraag naar verantwoordelijkheid. De ene focust op de politiek van het leiderschap (de toppolitici), met als variant theorieën die een onderscheid maken tussen de ‘radicale strekking’, geleid
250
F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007. R. Macfarquhar, The origins of the Cultural Revolution. Contradictions Among the People 1956-1957. London, Oxford University Press, 1973. R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983. D. Bachman, Bureaucracy, Economy and Leadership in China-The institutional origins of the Great Leap Forward. Cambridge, Cambridge University Press, 1991. F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999. A. L. Chan, Mao’s Crusade –Politics and Implementations in China’s Great Leap Forward. New York, Oxford University Press, 2001. 251 P. Chang, Power and Policy in China. University Park, The Pennsylvania State University Press, 1975. 252 MacFarquhar legt de nadruk op 1956-7 in zijn eerst boek, 1958-60 in zijn tweede en 1960-66 in het derde, Bachman bespreekt vooral de periode 1956-57, Teiwes en Sun bespreken de periode 1955-1959 integraal, Chan focust op 1958 maar verwaarloost het midden van de jaren ’50 niet. Cfr. Referenties voetnoot 250. 253 A. L. Chan, Mao’s Crusade –Politics and Implementations in China’s Great Leap Forward. New York, Oxford University Press, 2001, p. 13. 254 A. L. Chan, Op.cit., p. 13. 255 A. L. Chan, Op.cit., p. 13. Het echte einde van de Sprong liet langer op zich wachten. 256 A. L. Chan, Op.cit., p. 13. 257 A. L. Chan, Op.cit., p. 14. 258 A. L. Chan, Op.cit., p. 14.
60
door Mao en de meer conservatieve ‘opponente’ groepen, waarbij coalities veranderen naargelang het politieke klimaat (the two line struggle).259 De andere interpretatie ziet de instituties, vooral de centrale bureaucratieën, als de denktank achter de economische politiek en de beslissing om de Grote Sprong te lanceren. Volgens deze visie zijn de leiders van het Politbureau (de toppolitici) eerder vastgeroest doordat ze slechts kunnen kiezen tussen een aantal concurrerende bureaucratische opties. Er bestaan concurrerende coalities binnen het Politbureau, maar ze worden gezien als uitdrukkingen van institutionele interesses.260
MacFarquhar, Chang, Teiwes en Sun en Chan behoren tot de eerste groep, want ze focussen op de toppolitici. Zij zijn ervan overtuigd dat Mao Zedong een grote verantwoordelijkheid heeft in de implementatie van de politiek van de Grote Sprong en bijgevolg voor haar gevolgen. De mate van die verantwoordelijkheid verschilt echter nog: gaande van een zwakke Mao die anderen niet kon beheersen tot een absolute dominante Mao die als enige de volledige verantwoordelijkheid draagt. Hierin speelt ook het aspect van ‘the two line struggle’, die Mao’s verantwoordelijkheid afzwakt. Bachman echter pleit Mao Zedong vrij en beschuldigt de bureaucratische fracties in de C.C.P. als de bedenkers van de Grote Sprong politiek.261
Chan en Teiwes en Sun zijn het erover eens dat ‘the two line struggle’ heeft afgedaan als de dominante manier in de wetenschappelijke literatuur om de politiek van de jaren ’50 te verklaren.262 Ze bekritiseren hierdoor de bijdrage van Chang, die onderschrijft dat Mao machtig was, maar dat die macht beperkt en nooit absoluut was omdat hij voortdurend tegengewerkt werd door ‘collega’s’ die zijn wensen niet vervulden.263 Chang stelt dat Mao meer hulp nodig had van provinciale leiders en politieke allianties moest aangaan, dan door de meeste auteurs wordt aangenomen.264 Chan zegt echter dat Chang de impact van de oppositie van Mao overdrijft en dat de ‘pluralistische besluitvormingsprocessen’, zoals Chang ze noemt, niet opgaan.265
259
F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999, p. 6-7. 260 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 7. 261 F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 6-7. 262 A. L. Chan, Mao’s Crusade –Politics and Implementations in China’s Great Leap Forward. New York, Oxford University Press, 2001, p. 4-5. F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999, p. 7-8-9. 263 A. L. Chan, Op.cit., p. 4. 264 A. L. Chan, Op.cit., p. 4. 265 A. L. Chan, Op.cit., p. 4.
61
Ook Teiwes en Sun stellen dat auteurs die the two line struggle-visie nog hanteren, zich slechts baseren op bedenkelijke bronnen die vrijgekomen zijn tijdens de Culturele Revolutie (wanneer ‘the two line struggle’ wel van toepassing was).266 Toch weet Chan te appreciëren dat Chang aandacht schenkt aan de tegenkrachten van de radicale politiek van het implementatieproces maar, zo zegt hij, Chang diept ze niet genoeg uit.267
Een andere wetenschapper die de oorsprong van de Grote Sprong bekijkt vanuit de elite politiek is MacFarquhar. Hij leunt in zijn eerste bijdrage uit 1974 heel sterk aan bij Chang gezien hij eveneens van mening was dat Mao in debatten van het Politbureau “could be defeated, ignored and even humiliated”.268 Andere topleiders hadden het voor het zeggen en Mao moest bondgenootschappen aangaan om zijn ‘zwakte’ te overstijgen.269 In zijn volgende boek over de oorsprong van de Grote Sprong uit 1983 is deze visie veranderd. Hij verdedigt fel de rol van Mao in besluitvormingsprocessen van de Sprong en kent hem een soort verzoeningsfunctie toe tussen de verschillende politieke lijnen .270 In zijn werk uit 1997, waarin hij de jaren ’60 bespreekt maar ook terugkomt op de Grote Sprong, is zijn visie nog radicaler geworden: hij ziet Mao niet meer als een verdraagzame soeverein, maar als een eigenzinnige tiran.271 Hier kon MacFarquhar ook gebruik maken van post-Mao bronnen, wat weer nieuw licht wierp op de situatie. Teiwes en Sun bejubelen hem voor het uitgebreide en nauwkeurige bronnenonderzoek, een kans die volgens hen gegrepen is en bewijst dat de bronnen die onderzoekers van ‘het leiderschap conflictmodel’ (the two struggle line) hanteren niet adequaat zijn.272
Toch vinden Teiwes en Sun dat MacFarquhar niet ver genoeg gaat in zijn analyse over het leiderschap en de besluitvorming rond de Grote Sprong. Zij gaan uit van de onaantastbare politieke dominantie van Mao doorheen de hele periode 1955-1959, waardoor de analyse verschilt van de andere elitepolitiek-theorieën en het bureaucratische model van Bachman.273 Hun studie wil niet alleen de belangrijkste beslissingen, die aanleiding gaven tot de Grote Sprong, uitleggen, maar ook licht werpen op de manier waarop aan politiek gedaan werd tijdens de periode. Ze bespreken hierbij verschillende sleutelfiguren, waaronder Mao zelf, andere toppolitici, de belangrijkste bureaucratieën waaronder ministeries, het provinciale Partijleiderschap, de persoonlijke staf van Mao en het centrale 266
F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 7-8. A. L. Chan, Op.cit., p. 4. 268 A. L. Chan, Op cit., p. 5. 269 A. L. Chan, Op.cit., p. 5. 270 A. L. Chan, Op.cit., p. 5. Uit het volgende citaat bestaat een twijfel dat MacFarquhar nu overtuigd is van de centrale rol die Mao speelde tijdens de voorbereidingen van de Grote Sprong Voorwaarts: “[…]must conclude that without Mao there would have been no leap, without Mao there would have been no communes, without Mao there would have been no mass steel campaign and without Mao there would have been no revival of the leap.” R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 333. 271 A. L. Chan, Op.cit., p. 5. R. MacFarquhar, The Origins of the Cultural Revolution. The Coming of the Cataclysm, 1961-1966. New York, Oxford University Press, 1997. 272 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 8-9. 273 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 13. 267
62
Partijapparaat.274 Ze bekijken hoe die zich verhouden tegenover Mao en hoe de bureaucratische politiek en die van de leiders verandert naargelang de besluitvorming.275 Hun besluit is dat Mao een absolute en dominante figuur was tussen 1955 en 1959, waarbij hij de rol van andere politieke spelers zodanig veranderde zodat de bevoegdheden van de hoogste Partijcollega’s gereduceerd werden. Daardoor werkten economische agentschappen en ministeries niet meer en dat gaf aanleiding tot het doorvoeren van extreme projecten.276De volledige verantwoordelijkheid voor het breken van het systeem ligt bij Mao aldus Teiwes en Sun. Ze sluiten af met duidelijke woorden: “loyalty, fear and the sheer incapacity to imagine any situation where Mao’s word was not law were the underlying factors leads the PRC to its first great tradegy”.277 Deze studie, zo stelt Chan, toont aan de dominante Mao-these van de theorieën die vertrekken vanuit het elite besluitvormingsproces, extremer is dan eerder aangetoond was.278 Door het gebruik van nieuw verwerkt bronnenmateriaal door Domenach, Chan en Schoenhals, alsook dankzij nieuwe research en interviews met voormalige politici uit China, wordt deze bijdrage zeer gewaardeerd en is ze van belang, aldus Chan.279 Ze is belangrijk in de zin dat ze focussen op het centrale besluitvormingsproces met deelnemers van Beijing en de provincies, dat ze de oorsprong van de Sprong uitdiepen en dat ze proberen te verklaren waarom de ‘rationele’ economische politiek van 1956-7 plots omgeslagen is in de utopische doelen van de Grote Sprong.280 Ook bewijzen ze waarom de mythe van ‘the two line struggle’ niet meer opgaat en komen andere foute interpretaties aan het licht.281 Kortom, ze tonen de onaantastbaarheid van Mao en de volgzaamheid van de andere leiders aan.
Ondanks het enthousiasme over het werk van Teiwes en Sun, weet Chan dat nieuwe bronnen weer een genuanceerdere blik kunnen geven op de periode. Het was zijn doel om het werk van Teiwes en Sun verder uit te bouwen; ze zijn het immers roerend eens over het door Mao gedomineerde politieke besluitvormingsproces van de Sprong. Chan verdiept zich echter meer in de figuur Mao door te werken rond de aard, het karakter en de graad van dominantie van Mao.282 Zijn hypothese is dat die niet alleen afhing van zijn charismatische en sterke karakter, maar ook door de strategische en tactische manoeuvres tegenover zijn ‘collega’s’. 274
F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 14. F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 15. 276 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 199. 277 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 201. 278 A. L. Chan, Op.cit., p. 6. 279 A. L. Chan, Op.cit., p. 6-7. J-L. Domenach, The Origins of the Great Leap Forward-The Case of One Province. Oxford, Westminster Press, 1995. A.L. Chan, “The Campaign for Agricultural Development in the Great Leap Forward: A Study of Policy-making and Implementation in Liaoning”, In: The China Quarterly, 129 (1992), pp. 52-71. M. Schoenhals, Saltonist Socialism: Mao Zedong and the Great Leap Forward, 1958. Stockholm, University of Stockholm, 1987. 280 A. L. Chan, Op.cit., p. 7. 281 A. L. Chan, Op.cit., p. 7. 282 A. L. Chan, Op.cit., p. 8. 275
63
Mao’s rol in het besluitvormingsproces tussen het einde van 1957 en de herfst van 1958, zo zegt hij, was buitengewoon en uniek.283 In zijn eentje veranderde hij de ontwikkelingskoers van het hele land, intimideerde hij zijn collega’s, trok hij de economie weg van de planners en zorgde hij ervoor dat elke Chinees gemobiliseerd werd voor zijn project.284 Chan kijkt ook naar de manier waarop de politiek van de Grote Sprong geïmplementeerd wordt (door het ministerie van landbouw en het ministerie van metallurgie en door de provincie Guangdong) en hoe die gestopt wordt, alsook hoe de resultaten en de feedback de berekeningen van de beleidsmakers bepaalden.285 Hij confronteert op die manier de centrale beleidskeuzes met de implementatie ervan en ziet hoe adviseurs, centrale bureaucraten en provincieleiders de speelbal zijn van Mao’s wensen en verlangens.286 Hij concludeert dat de ministeries van landbouw en metallurgie en de provincie Guangdong onder een enorme druk stonden om spectaculaire resultaten te halen op zeer korte termijn en dat ze geen andere keuze hadden dan zich te laten manipuleren door Mao.287 Als de vooropgestelde doelen in zicht waren, werden ze steeds gretiger en bijna geobsedeerd om procedures en regeltjes te volgen, zodat ze de druk van bovenaf konden aflaten en verantwoordelijkheid voor fouten konden ontlopen.288 De ministeries en de provincie waren dus als de dood voor kritiek en dat verklaart de enorme massamobilisatiecampagnes en de technieken die ze doorvoerden. Want op zich was de Grote Sprong-politiek niet onaannemelijk, zegt Chan, het was de manier waarop ze geïmplementeerd werd die het onmogelijk maakte om succesvol te zijn.289 De ministeries en de provincie treft echt geen schuld, zij dienden gewoon consistent te zijn met Mao’s wensen.290
Een tweede perspectief dat gebruikt wordt om de politiek van de Grote Sprong te bekijken, is door de bril van het nieuw institutionalisme, zoals Bachman doet. Hij laat zien hoe politieke instituties het politieke leven beïnvloeden.291 Meer bepaald bekijkt hij twee coalities van politieke actoren in de economische bureaucratie die elk een eigen economische programma hadden en sociale veranderingen wilden doorvoeren om de economische vraagstukken waar China in 1956-7 mee zat, op te lossen.292 De ene coalitie noemt hij de financiële coalitie, geleid door Chen Yun (representant van het ministerie van handel) en Li Xiannian, minister van financiën.
283
A. L. Chan, Op.cit., p. 8. A. L. Chan, Op.cit., p. 8. 285 A. L. Chan, Op.cit., p. 8. 286 A. L. Chan, Op.cit., p. 9. 287 A. L. Chan, Op.cit., p. 280. 288 A. L. Chan, Op.cit., p. 280. 289 A. L. Chan, Op.cit., p. 280. 290 A. L. Chan, Op.cit., p. 292. 291 D. Bachman, Bureaucracy, Economy and Leadership in China-The institutional origins of the Great Leap Forward. Cambridge, Cambridge University Press, 1991, p. 7. 292 D. Bachman, Op cit., p. 214. 284
64
De andere geeft hij de naam: de ‘planning en zware industriecoalitie’, geleid door Li Fuchun (hoofd plancommissie) en Bo Yibo (hoofd economische commissie).293 Bachman argumenteert dat Mao de Grote Sprong niet uitgevonden heeft, maar dat hij het politieke pakket nam dat hem het meest aantrekkelijke leek.294 Hij stelt eveneens dat Mao en de toppolitici een zekere autonomie hadden, maar dat keuzes beperkt waren door de voorstellen die de coalities deden binnen het staatsapparaat. Mao draagt de verantwoordelijkheid niet alleen, aldus Bachman. Samen met de C.C.P. besliste hij het programma van ‘de planning en de zware coalitie’ te gaan gebruiken en koppelde daaraan de oproep tot massamobilisatie en onhaalbare groeiquota’s. 295
Chan vindt Bachmans bijdrage geen goede referentie omdat zijn methodologie en interpretatie niet steunt op harde bronnen.296 Volgens hem is er geen enkel bewijs dat de zogenaamde coalities bestaan hebben of dat ze verstrengeld waren in een strijd op leven en dood. Ook dat Mao slechts beschouwd wordt als een soort scheidsrechter strookt niet met de feiten, aldus Chan. Daarenboven focust Bachman op de periode september 1956 tot oktober 1957, waarbij hij concludeert dat de voornaamste beslissingen al genomen waren in de lente en zomer van 1957. Chan gaat hier fel tegen in omdat hij claimt dat september en oktober 1957 (het derde plenum van de C.C.P.) de cruciale periode is geweest om de Sprong te begrijpen; Mao intervenieerde hier immers heel sterk.297 Het is waar, zo stelt hij, dat er onenigheid en competitie was tussen de planners, maar die werd op het einde van 1957 en in het begin van 1958 door de interventie van Mao als een gesloten zaak beschouwd. De grootste politieke breuk was die tussen Mao en de planners, niet tussen de planners zelf.298 Chan is wel positief over het feit dat Bachman de aandacht vestigt op de meningsverschillen tussen de planners en de bureaucratische actoren in 1956-7, maar hij bewijst volgens Chan niet dat de bureaucratische rivaliteit de aanleiding is voor het opzetten van de Grote Sprong Voorwaarts.299
Teiwes en Sun zien zowel gelijkenissen als verschillen tussen Bachmans institutionele visie en de interpretatie die vertrekt vanuit de politiek van het leiderschap. Bachman deelt met auteurs zoals Chang de visie dat Mao’s invloed beperkingen had. Hij ziet Mao en de toppolitici als spelers die zich niet met economie inlaten en niet in staat zijn innovatieve voorstellen te doen. Toch gaat hij meer dan de ‘conflictanalisten’ een dominantere Mao zien in 1956-7.300 Teiwes en Sun zijn echter niet overtuigd
293
D. Bachman, Op.cit., p. ix, F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 11. A. L. Chan, Op.cit., p. 5. 295 D. Bachman, Op.cit., p. 214. 296 A. L. Chan, Op.cit., p. 6. 297 A. L. Chan, Op.cit., p. 6. 298 A. L. Chan, Op.cit., p. 6. 299 A. L. Chan, Op.cit., p. 6. Voor een uitgebreide analyse van Chan over Bachmans’ boek cfr. A.L. Chan, “Leaders, Coalition Politics and Policy Formulation in China: The Great Leap Forward revisited”, In: Journal of Comtemporary China, 8 (1995), pp. 57-78. Bachmans’ wederwoord staat in D. Bachman, “Chinese Bureaucratic Politics and the Origins of the Great Leap Forward”, In: Journal of Contemporary China, 9 (1995), pp. 35-55. 300 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 10. 294
65
door Bachmans betoog. Hij legt volgens hen niet uit hoe de bureaucratische coalities onderhandelen. Een van de grootste verschillen tussen Bachman en de interpretatie van de leiderschapspolitiek is dat Bachman de algemene visie verwerpt dat het derde plenum van de CCP in de herfst van 1957 een ommekeer betekende naar het radicale karakter van de Sprong.301 Bachmans antwoord is dat de ommekeer niet plots opkwam, maar dat de druk geleidelijk aan werd opgevoerd om een nieuwe richting in te slaan. Hij legt de nadruk op continuïteit en niet op de plotse verandering. Hiermee zegt hij dat de Grote Sprong-politiek, zoals de decentralisatie, de kleine en middelgrote industriële projecten, de industriële investeringen voor de landbouw niet op het derde plenum zijn geformuleerd, maar al maanden voordien (midden 1957) op de agenda stonden en pas in de herfst zijn geratificeerd.302 Deze stelling is voor Teiwes en Sun de doorslaggevende factor waarom ze Bachmans verhaal niet overtuigend vinden. Want het verklaart ook niet de ontwikkelingen tijdens de Grote Sprong zelf. Bachman behandelt immers alleen de jaren 1956-7, die volgens Teiwes en Sun inderdaad beschouwd kunnen worden als de meest bureaucratische periode tijdens het hele Mao-tijdperk. Maar volgens Teiwes en Sun betekent dat niet dat die verklaring opgaat voor de hele periode van de Grote Sprong.303
Concluderend kunnen we stellen dat de meeste academici het erover eens zijn dat Mao een zeer dominante rol speelde in de ontwikkeling van de karakteristieken van de Grote Sprong Voorwaarts. Het debat is echter nog jong en hoopt op nog meer bronnen die vrijkomen waardoor deze donkere episode belicht kan worden.
2.2
De hongersnood
2.2.1 Kernbegrippen ‘Peasant’
In veranderende landbouwsamenlevingen transformeert niet alleen de wijze waarop aan landbouw wordt gedaan, ook het statuut van een landbouwer verandert. Zhou klaagt aan dat er in de literatuur te weinig aandacht is voor deze statusverandering en dat begrippen te pas en te onpas door elkaar worden gebruikt.304 Professor Marion J. Levy, Jr. was de eerste die een onderscheid maakte tussen de term ‘farmer’, waarmee hij doelde op een landbouwer die leefde voor de Chinese Republiek China (1949) 301
F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 11. Ook Chan gebruikt deze kritiek als argument tegen de visie van Bachman. Een uitzondering op deze conventioneel aanvaarde stelling zijn de aanhangers van het leiders conflict model, waar we hierboven Chang als voorbeeld namen. 302 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 12. 303 F. Teiwes en W. Sun, Op.cit., p. 12. 304 K.X. Zhou, How the farmers changed China: power of the people. Colorado, Westview, 1996, p. 14.
66
en de term ‘peasant’, die gebruikt moet worden voor een boer die tijdens de Mao-periode leefde.305 Daarnaast stelt Zhou dat de meeste auteurs ‘peasant’ gebruiken om te refereren aan “a subsistance farmer who does not sell goods on services on a local, national, or international market”. Hij wil aantonen dat hier een vermenging van betekenis plaatsgrijpt tussen de boer die een hoeveelheid produceert die hij nodig heeft om te overleven (subsistentielandbouw of overlevingseconomie, zoals dat gebeurde voor 1949) en de boer die produceert voor de markt en dus een surplus heeft. Hiermee pleit hij ook voor een onderscheid in de terminologie van ‘de boer’ voor de landbouwrevolutie (tijdens Mao-periode) en na de revolutie (vanaf eind jaren ’70). Want indien men ‘peasant’ gebruikt in een context van modern post-Maoïstisch China, doet men alsof hun status immobiel is en negeert men de veranderingen die de collectivisatiebeweging met zich mee heeft gebracht.306 ‘Farmer’ verwijst dus enerzijds naar de periode voor 1949 en de periode na 1976. ‘Peasant’ gebruiken we alleen voor de Mao-periode.307
Deze indeling via periodes is volgens Zhou nodig om de abrupte veranderingen die Mao’s bewind met zich mee heeft gebracht, te beschrijven. De Chinese communistische staat transformeerde de traditionele ‘farmers’ tot ‘aan land gebonden peasants’ door collectivisatie en controle over mobiliteit. De ‘peasants’ bezaten niet langer hun eigen landbouwgrond, ze konden niet weg van het land en er heerste een gesloten klassensysteem. Ze werden direct gecontroleerd door de Communistische Staat.
Volgens Zhou was collectivisatie de belangrijkste factor voor de transformatie van de Chinese boeren. De communistische leiders gebruikten twee methodes om hun controle over het platteland te consolideren: landhervorming en klassentoewijzing. Het laatste was nodig om de plattelandsbevolking te herverdelen, gezien zij zichzelf doorheen de eeuwen georganiseerd hadden in ‘lineages’, families en dorpsverwantschappen.308 Op basis van economische slagkracht tijdens de landhervormingen (19471952) wezen de communisten elke familie toe aan een bepaalde klasse. Zo onderscheidde Mao zes klassen: de landheren, de rijke peasants, de bovenste middenklasse, de middenklasse, de lage middenklasse en de arme peasants. De landheren en rijke peasants werden als verderfelijke klassen beschouwd, de lage middenklasse en arme peasants als eerzame klassen, die Mao wilde mobiliseren voor de strijd tegen lokale elites.309
305
K. X. Zhou, Op.cit. p. 21. Marion was een socioloog-antropoloog en een autoriteit op vlak van moderniserende samenlevingen. Hij was Professor in de sociologie en internationale zaken aan verschillende universiteiten (Harvard, Princeton,…) via www.princeton.edu 306 K.X. Zhou, How the farmers changed China: power of the people. Colorado, Westview, 1996, p. 14. 307 Voor een uitgebreide discussie over de term ‘peasant’ zie M.L. Cohen, “Cultural and political inventions in modern China: the case on the Chinese peasant.” In: Daedalus, (1993), pp. 151-170. 308 Een lineage is een bepaalde verwantschap door afstamming/afkomst. 309 K.X. Zhou, How the farmers changed China: power of the people. Colorado, Westview, 1996, p. 26.
67
De conclusie van dit debat is dat er nog geen consensus en wijdverspreid bewustzijn is van het gebruik van de terminologie. Dali Yang bijvoorbeeld haalt aan dat er zowel in het Engels als in het Chinees dualiteit heerst over de term ‘peasant’. Hij geeft echter niet veel verdere uitleg en gebruikt doorheen zijn studie ‘peasant’ voor iedereen die op het Chinese platteland woont.310 Voor het debat dat wij reconstrueren, in de Mao-periode, is er geen verwarring mogelijk; we vertalen ‘peasant’ als boer, landbouwer.
‘Famine’ Wanneer spreken we eigenlijk van een hongersnood? Becker stelt dat met een ‘dieet’ van 1600 calorieën per dag het eerste stadium van verhongering is ingesteld. Het lichaam verliest dan een kwart van zijn gewicht in twee à drie maanden tijd.311 O’ Gráda defineert famine als volgt: “ “famine” entails a widespread lack of food leading directly to excess mortality from starvation of hunger induced illness.”312 Sen zegt: “Famine implies starvation, but not vica versa. And starvation implies poverty, but not vica versa.”313 Voor andere benaderingen verwijzen we naar Howe en Devereux, Ravallion, Masefield, Johnson, Mayer,…314 Het is duidelijk dat er heel wat debat is over de term, maar Sen weet ook dat we zonder al te veel te definiëren weten waarover het gaat.315 Het is interessant uitgebreider te bekijken hoe de termen famine, starvation en hunger gedefinieerd worden in de berichtgeving over de Great Leap Famine en ze tegenover de wetenschappelijke literatuur te plaatsen. Dit doen we in het volgende deel van deze scriptie.
Voor we het debat over de oorzaken van de Great Leap Famine reconstrueren, is het nuttig de literatuur omtrent de oorzaken van recente en historische hongersnoden kort te reviewen. O’ Gráda bespreekt zeven elementen die de literatuur van de hongersnoden kenmerkt. Het gaat vooral om arme regio’s, oorzaak van de hongersnood is vaak misoogst, maar er is ook de entitlement benadering van Amartya Sen, de factor oorlog en totalitarisme, de markten, actie van de regering en internationale hulp en ngo’s.316
310
D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, p. 8. 311 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, p. 198. 312 C. O Gráda, “Making famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), pp. 5-38. 313 A. Sen, Poverty and Famines. An Essay on Entitlement and Deprivation. Oxford, Oxford University Press, 1982, p. 39. 314 P. Howe en S. Dereveux, “Famine intensity and Magnitude Scales: A proposal for an Instrumental Definition of Famine.” In: Disasters, 28 (2004), 4, pp. 353-72. M. Ravallion, “Famines and Economics.” In: Journal of Economics Literature, 35 (1997), 3, pp. 1205-42. G.B. Masefield, Famine: Its Prevention and Relief. Oxford, Oxford University Press, 1963. D.G. Johnson, “Famine”, In: Encyclopedia Britannica, s.v., s.n., 1973. J.Mayer, “Managemenr of Famine Relief”, In: Science, 5 (1975). 315 A. Sen, Poverty and Famines. An Essay on Entitlement and Deprivation. Oxford, Oxford University Press, 1982, p. 39-40. 316 C. O. Gráda, “Making famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 6-18.
68
Hongersnoden, zo zegt O’Gráda, zijn vaak geanalyseerd als typisch voor landen die op economisch vlak een achterstand hebben, een zwakke infrastructuur hebben en een klimaat bezitten dat gunstig is voor het uitbreken van ziektes.317 Hij geeft The Great Leap Famine zelfs als één van de voorbeelden van een achtergestelde economie. Want op de avond van de hongersnood van 1959-1961 bedroeg het Chinese GDP per capita minder dan welk Afrikaanse land ook in 2003 (behalve de Democratische Republiek Congo), aldus O’ Gráda.318 De meeste hongersnoden in arme economieën zijn verklaard door misoogsten, gekoppeld aan extreem slechte weersomstandigheden zoals droogte of overstromingen waardoor de gewassen vernield waren.319 Toch blijkt nu dat naast natuurlijke verklaringen, moderne hongersnoden ook gezien worden als ‘man-made’ met een gedeeltelijke verklaring bij misoogst, zoals bijvoorbeeld de hongersnood in de S.U. van 1932-33 én de Chinese van 1959-61.320 De bekendste voorbeelden van hongersnoden die veroorzaakt zijn door misoogst zijn de ‘Grote Ierse Hongersnood’ van 1845-1850, de Europese van 1310 en de Finse en Schotse hongersnood in de late jaren van 1690.321 Recente hongersnoden verschillen in twee aspecten van historische, namelijk dat ze vaker verklaard worden vanuit de entitlement benadering van Sen, die de rol van distributiekanalen benadrukt in plaats van de daling in output. En dat hongersnoden vaker verklaard worden door aanwezigheid van ziektes.322
We staan uitgebreider stil bij de benadering van Sen, omdat die ook terugkomt in het debat van The Great Leap Famine. Amartya Sen was de eerste die de traditionele benaderingen van Adam Smith en Thomas Malthus, die stellen dat hongersnoden ontstaan door een plotse terugval in de beschikbaarheid van voedsel, verwierp en een alternatief aanbood.323 Sen drukte zijn stempel op het theoretische discours rond famine door moderne hongersnoden te verklaren door de invoering van een nieuw concept namelijk entitlement. Met zijn ‘entitlement approach’ bedoelde Sen de mogelijkheid die individuen en families hebben om toegang te krijgen tot goederen of voedselbronnen. Een hongersnood vindt volgens Sen plaats wanneer een bepaalde hoeveelheid mensen er niet in slaagt genoeg voedsel te verkrijgen. Hij onderscheidt twee soorten ‘entitlements’: ‘direct entitlement failure’ en ‘trade entitlement failure’, waarbij het eerste verwijst naar de terugval in kapitaal/talent (‘endowment’, wat bezit van land kan zijn, maar ook werkkrachten, gezondheidscondities enzovoort) en het tweede verwijst naar een
317
C. O. Gráda, Art.cit., p. 6. C. O. Gráda, Art.cit., p. 6. 319 C. O. Gráda, Art.cit., p. 7. Ze kunnen echter ook veroorzaakt zijn door lage zaai ratio’s en slechte stockage, alsook door onnatuurlijke zaken zoals oorlog. 320 C. O. Gráda, Art.cit., p. 7. 321 C. O. Gráda, Art.cit., p. 7. Voor meer voorbeelden cfr. de laatst genoemde referentie. 322 C. O. Gráda, Art.cit., p. 10. 323 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural crisis and the Great Leap Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 130. 318
69
verschuiving in termen van geruild bezit van voedsel.324 Wanneer een persoon niet zijn eigen voedsel kan produceren met behulp van zijn eigen ‘talenten’ of als hij geen bezittingen kan ruilen waardoor hij daarna voedsel kan kopen/verkrijgen (direct entilement-trade entitlement), verhongert hij. Kane benadrukt dat de ‘entitlement benadering’ hongersnoden ziet als economische rampen, niet alleen als voedselcrisissen.325 Er kan immers genoeg voedsel zijn tijdens de hongersnood, maar mensen hebben gewoon geen toegang.326
Wel moet de kanttekening gemaakt worden dat Sens theorie in de eerste plaats gebaseerd is op een marktsysteem, waar productprijzen en private eigendomsrechten centraal staan.327 In China ligt dat anders. China heeft in de eerste plaats een planeconomie, waar de verwerving en de verdeling van voedsel direct gecontroleerd wordt door de centrale regering. Ten tweede vond de hongersnood plaats tijdens de Grote Sprong Voorwaarts, wanneer eerder slecht bestuur dan de distributie van voedsel de hongersnood heeft verergerd. En ten derde had China te maken met grote tekorten in de voedselvoorraad. Volgens Lin en Yang is het de uitdaging om te beoordelen wat het belang is van de daling in voedselbeschikbaarheid, het falen van entitlement en andere institutionele factoren die de enorme hoeveelheid doden veroorzaken tijdens The Great Leap Famine.328
Het vierde element dat O’Gráda bespreekt in het debat over hongersnoden, is de vraag naar waarom hongersnoden in de twintigste eeuw nog plaatsvinden? Transportkosten zijn immers gedaald, ook informatieoverdracht
verloopt
sneller,
stockage
is
minder
duur, 329
alomtegenwoordig en medische behandelingen beter begrepen.
internationale
hulp
is
Het antwoord hierop is dat
hongersnoden gelinkt worden aan oorlog en oorlog belemmert productie en handel alsook de sociale orde die dan weer migraties veroorzaakt en een verspreiding van epidemische ziektes.330 Ook het verschijnen van totalitaire regimes verhoogt de kans op een hongersnood; verkeerde politieke beslissingen van de regering zijn dan de oorzaak. In democratische
regimes
zullen
hongersnoden
immers
minder
snel
plaatsvinden,
omdat
informatieoverdracht en -kritiek vrij is.331
324
J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural crisis and the Great Leap Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 130. 325 P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Basingstoke, Macmillan, 1988, p. 11. 326 C. O. Gráda, Art.cit., p. 10. 327 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 130. 328 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 130. 329 C. O. Gráda, “Making famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 11. 330 C. O. Gráda, Art.cit., p. 11. 331 C. O. Gráda, Art.cit., p. 11.
70
Als men het in de debatten heeft over de markten, komen we bij de prijzendiscussie. De ‘law of one price’ houdt in dat, zolang de transportkosten constant blijven, de variatie in voedselprijzen op de markten zou moeten dalen tijdens hongersnoden.332 O’Gráda merkt op dat het aantal formele studies over hoe markten werkten tijdens hongersnoden vóór de twintigste eeuw zeer beperkt zijn.333 Enkel bewijs uit het 19de eeuwse Ierland, Finland en het Ancien Régime van Frankrijk suggereert dat markten niet anders functioneerden dan normaal. Ook stelt hij dat vrije markten de impact van hongersnoden op twee manieren ontlasten, namelijk door toelating van migratie en regionale specialisatie.334 Migratie zorgt ervoor dat de druk op het schaarse voedsel verminderd wordt en kan zo dienen als verlichting van de hongersnood, dit was bijvoorbeeld het geval bij de Grote Ierse Hongersnood.335 Het toelaten van een specialisatie die de vrije markt volgt, verlaagt de risico’s op een aanzienlijke misoogst.336 O’Gráda ziet eveneens dat doorheen de geschiedenis er een toenemende solidariteit is van de leidende ‘klassen’ die hun verantwoordelijkheid nemen tegenover zij die een hongersnood riskeren. De literatuur focust op hoe de bijstand van de centrale autoriteiten verdeeld is en niet vaak over hoeveel steun gegeven werd.337 Eveneens is het duidelijk dat er na W.O. II meer internationale hulp aangeboden werd en dat niet-gouvernementele organisaties zich vermenigvuldigden tegen een hoge snelheid. Ook dit element heeft in de literatuur over honger en hongerverlichting een plaats gekregen. De debatten handelen onder andere over de al dan niet correcte en nuttig manier van hulpverlening, de budgettering en dergelijke meer.338
Dit korte overzicht van de conventionele theorieën over de oorzaken van hongersnoden en de kenmerkende elementen uit de debatten, diende om het aparte karakter te laten zien van de Great Leap Famine, dat in het volgende hoofdstuk wordt uiteengezet , te laten zien. In deel 3 gaan we verder in op het demografische debat en de definiëring van de begrippen famine, starvation en hunger.
‘Great Leap Famine’ De term “Great Leap Famine” als uitdrukking voor de Chinese hongersnood van 1959-1961 is een concept dat niet door alle academici in de mond genomen wordt. Door gebruik te maken van deze term wordt een verband gelegd tussen de politieke beweging de “Grote Sprong Voorwaarts” en haar
332
C. O. Gráda, Art.cit., p. 12. C. O. Gráda, Art.cit., p. 14. 334 C. O. Gráda, Art.cit., p. 14-15. 335 C. O. Gráda, Art.cit., p. 14. 336 C. O. Gráda, Art.cit., p. 15. 337 C. O. Gráda, Art.cit., p. 15. 338 C. O. Gráda, Art.cit., p. 18. 333
71
catastrofale gevolg: de hongersnood.339 Naast Wemheuer benadrukt ook Dali Yang dat deze term verwijst naar de politieke aard van de catastrofe.340 In de term schuilt dus een oorzakelijk verband, waarmee de auteur die de term gebruikt, een stukje van zijn overtuiging prijsgeeft. Om naar de hongersnood te verwijzen gebruiken auteurs daarentegen regelmatiger ‘the Chinese famine’ en ‘the agricultural crisis of 1959-1961’, maar de meest controversiële en tevens de enige geaccepteerde en politiek correcte verwijzing is: ‘ the three difficult years’ (meestal vertaald als: ‘the three lean years’).341 Het gebruik van de term ‘famine’ alleen al, als men het heeft over ‘de drie magere jaren’ van 1959-1961, is een debat op zichzelf. Dit brengt ons bij de vraag in welke mate deze hongersnood al dan niet erkend is in het officiële Chinese discours. En welke moeilijkheden dit meebrengt om een correct beeld te krijgen over de gebeurtenissen en de gevolgen van de Grote Sprong Voorwaarts.
2.2.2 Bespreking van het statistisch materiaal Zoals hierboven reeds gezegd, bestaat er controverse over de definiëring van de gebeurtenissen die tussen 1959 en 1961 hebben plaatsgevonden. In de officiële documenten van de Chinese Volksrepubliek wordt steevast verwezen naar de ‘the three difficult years’ of ‘the three years of natural disasters’. Op geen enkele plaats in het officiële discours, wordt het woord ‘famine’ in de mond genomen. Hierdoor heeft de wereld tot midden jaren ‘80, meer dan 20 jaar na de feiten, in een leugen geleefd over de ware aard en gevolgen van de Grote Sprong Voorwaarts. Wanneer midden jaren ‘80, na de dood van Mao Zedong (1976) en als gevolg van de opendeurpolitiek van 1979, bevolkingsstatistieken over deze periode werden vrijgegeven, geloofden Westerse en Chinese demografen niet wat ze zagen. Hun conclusie was dat er op zijn minst 30 miljoen mensen gestorven waren van de honger.342
Het allermerkwaardigste aan deze periode is dat niemand zeker wist of de hongersnood wel had plaatsgevonden.343 De Chinese autoriteiten hebben gedaan of er niets aan de hand was. Zelfs tot vandaag de dag hebben de Chinese autoriteiten hun officiële verklaring voor het exuberante aantal doden van 1959-1961 niet gewijzigd. Zij zeggen dat natuurlijke rampen, zoals extreme droogtes en overstromingen, de oorzaak zijn voor de hoge mortaliteit van eind jaren ’50.344
339
F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 24. 340 D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, p. 43. 341 L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007, p. 363. 342 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. xi. 343 J. Becker, Op.cit., p. xi. 344 Meer hierover in het debat over de oorzaken van de hongersnood.
72
Na het vrijkomen van demografische en landbouwproductiviteitstijdreeksen hebben wetenschappers voor het eerst een reconstructie proberen te maken van wat er echt gebeurd is tijdens de Grote Sprong Voorwaarts. In China zelf is over de hongersnood weinig bericht, maar volgens Becker zijn er de laatste jaren meer en meer Chinezen die in het buitenland wonen, hun memoires op papier aan het zetten. Wel moet hierbij de kanttekening gemaakt worden dat die memoires geschreven zijn door intellectuelen, die zich tijdens de hongerperiode in de steden of gevangenenkampen bevonden en dus weinig weet hadden van het lot dat de Chinese boerenbevolking overkwam.345 Maar boeren schrijven geen boeken en maken geen films. Volgens Becker krijgen ze zelden de kans om te zeggen wat ze echt denken: “Even those who obtain official permission to carry out research in China’s countryside are rarely, if ever, allowed to speak freely to peasants. Invariably, local officials have coached the peasant beforehand on what to say and insist on being present at the interview. Often, too, they interrupt to talk on behalf of the peasants who, in any case, may well speak a dialect unintelligible to outsiders.” 346
Becker is volgens Wemheuer de eerste die via ‘mondelinge geschiedschrijving’ de omvang van het menselijk leed heeft aangetoond.347 De methode van de ‘oral history’ wordt vooral de jongste jaren gebruikt als volwaardig alternatief voor geschreven bronnen, zoals gedrukte regeringsbronnen en nationale kranten.348 Het is Wemheuer die beide methodes integreert om de herinneringen van dorpsbewoners te plaatsen in de context van de vraag hoe de Chinese maatschappij (de staat) haar verleden verwerkt. Zo is hij de enige, tot nu toe, die probeert de manipulaties van de Chinese regering en de perceptie van de Chinese boerenbevolking in kaart te brengen.
Ook dient iets gezegd te worden over de accuraatheid en de aard van de geschreven bronnen. Dat deze hongersnood één van de minst gekende en begrepen menselijke catastrofes is, heeft, zoals gezegd, te maken met het recent vrijgegeven bronnenmateriaal.. Riskin vraagt zich af wat de statistische gegevens inhouden, waar de statistieken vandaan komen, hoe ze samengesteld zijn en hoe betrouwbaar ze zijn.349 Hij stelt vast dat de wetenschappers vooral aan de hand van mortaliteitsstatistieken dit stukje geschiedenis proberen te reconstrueren.350 345
J. Becker, Op.cit., p. xi. J. Becker, Op.cit., p. xii. 347 F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 7. 348 Prominente wetenschappers die de methode van de ‘oral history’ gebruiken voor de Grote Sprong Voorwaarts en haar hongersnood zijn Kimberley Ens Manning en Ralph Thaxton. K.E. Manning, “Marxist maternalism, Memory and Mobilization of Woman in the Great Leap Forward.” In: The China Review, 5 (2005), 1, pp. 81108. R, Thaxton, China’s Hidden Crisis: Memory, Voice and Contention in the Aftermath of the Catastrophe of Maoist Rule. Unpublished Book. 349 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 111. 350 C. Riskin, Art.cit., p. 111. 346
73
Het zijn deze statistieken die ervoor hebben gezorgd dat we op de hoogte zijn gebracht van de catastrofe en het is ook deze factor die de onevenwichtigheid van de statistieken het helderst aantoont. Tot nu is men het er niet over eens hoeveel dodelijke slachtoffers de hongersnood heeft geëist. Het aantal wordt tussen 20 en 40 miljoen geschat, maar moeilijk is te bepalen welke mensen rechtstreeks door honger, dan wel door ziektes (endema), kannibalisme, het eten van oneetbare planten en materialen, getroffen werden. Ashton et al. spreken van 30 miljoen excess deaths, Coale heeft het over 16, 5 miljoen doden, Aird en Peng schatten op z’n minst 23 miljoen doden en Banister denkt aan 30 miljoen.351 Becker benadrukt dat de meeste doden vielen bij de rurale bevolking, dat 550 miljoen boeren, 5,45% (dat is 1/20ste )was omgekomen van de honger.352
Verder verwijst Riskin naar Kane, die een hoofdstuk wijdt aan ‘the search for sources’ en ‘official Chinese statistics’. Kane stelt dat het Chinese statistische systeem onderverdeeld is in drie grote systemen: een centraal systeem, dat verantwoordelijk is voor nationale, provinciale en districtsniveaus; een systeem dat geassocieerd is met speciale ministeries op elk van die niveaus en statistische collecties in communes en fabrieken. Het Statistische Bureau van de Staat is verantwoordelijk voor de nationale organisatie en richtinggevend voor statistisch werk.353 De gegevens zijn gebaseerd op overzichten van productie, inkomens en uitgaven van huishoudens, kosten van landbouwproductie en standaard rapporten. Deze standaardrapporten, zo stelt Kane, zijn compilaties waarin fouten en misbruiken niet ongewoon zijn.354
Ook Riskin benadrukt dat het Statistische Bureau van de Staat zelf niet te vertrouwen is, gezien de chaotische aanpak van de regering en de sociale desorganisatie die de Grote Sprong Voorwaarts met zich meebracht.355 Door de chaotische omstandigheden waarin statistisch materiaal is verzameld en omdat er weinig tijd tussen was tot de volgende crisis (de Culturele Revolutie), waardoor heel wat regeringsfuncties 351
J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9, p. 127. en B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, “Famines in China 1958-1961” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, pp. 613-645. J.A. Coale, “Population trends, population policy and population studies in China.” In: Population and Development Review, (1981), 7, pp. 261-297. J.S. Aird, “Population studies and population policies in China.” In: Population and Development Review, (1982), 8, pp. 85-97. X.Z. Peng, “Demographic consequences of the Great Leap Forward in China’s provinces.” In: Population and Development Review, (1987), 13, pp. 639-670. J. Banister, China’s changing population. Stanford, Stanford University Press, 1987. Excess deaths (deaths left unexplained by previous trends in mortality) 352 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 274. 353 Het Statistisch bureau van de staat werd opgericht in augustus 1952, dat tot doel had alle gegevens voor China’s eerste vijfjarenplan te bundelen. Hieruit kwam een eerste publicatie in 1960,’The ten great years’. Voor de evolutie van het Chinese statistische systeem cfr. J. Wong, “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.”, In: China Perspectives, (2001), 35, pp. 56-62. 354 P. Kane, Famine in China 1959-1961: demographic and social implications. Basingstoke, Macmillan, 1988, p. 3. 355 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 112.
74
ontwricht waren - ook de statistische diensten - , kunnen we alleen raden, zo zegt Riskin, welke procedures gevolgd zijn om de dodentol te reconstrueren. Ook weten we niet op welke primaire bron de mortaliteitscijfers zijn gebaseerd.356 Ook Johnson haalt de problematiek van de accuraatheid en betrouwbaarheid van gegevens aan in zijn artikel. Welk bewijsmateriaal afgeleid is van feitelijke rapporten en hoeveel gebaseerd is op geheugen, is volgens hem een van de onbeantwoorde vragen.357
Het is nuttig dit debat open te trekken naar de vraag of de episode van de Grote Sprong een uitzondering was en hoe toegankelijk archieven vandaag zijn in China. Wong en Rawski zijn het erover eens dat vanaf de hervormingsperiode (eind jaren ’70, begin jaren ’80) de openheid en juistheid van statistisch materiaal en officiële documenten verbeterd is.358 Toch ondervindt Jian tijdens zijn Koude Oorlog-onderzoek in China heel wat hinder i.v.m. toegankelijkheid.359 Hij maakt op het einde van zijn boek een overzicht van de primaire bronnen en hun toegankelijkheid. Koude Oorlogarchieven zijn in Chinese archieven, zo stelt hij, meer bepaald het Centrale Archief van de Chinese Communistische Partij is nog grotendeels gesloten voor wetenschappers.360 De laatste jaren worden provinciale en regionale archieven voor de periode 1949-1966 wel geleidelijk aan geopend (doch dit hangt af van plaats tot plaats). Ook verzekert Jian dat er minder toegang tot documenten is voor buitenlandse onderzoekers dan voor Chinese. Wel zorgde de ineenstorting van de S.U. ervoor dat enkele archieven in Rusland en Oost-Europa toegankelijk werden. Op die manier komt er informatie vrij over het China onder Mao en werden vele van die documenten reeds vertaald in het Engels. Zoals hierboven reeds vermeld hebben Chinese archivarissen, vooral van het Centraal Archief van de C.C.P. en van het Centraal Instituut van Historische Documenten, midden jaren ’80 een groot aantal partijdocumenten en werk van C.C.P.-leiders gepubliceerd. Dit wel op selectieve basis, zo stelt Jian, veel van de documenten blijven voor ‘internal circulation only’.361
Hoewel er meer materiaal geconsulteerd kan worden zijn Jian, Wong en Rawski het erover eens dat de Chinese overheden nog geen volledige transparantie toelaten. Er zijn in het post-Mao-tijdperk nog heel wat gevallen van gegevensverduistering bekend geraakt (zoals het statistisch debacle van 1998).362 356
C. Riskin, Art.cit., p. 112. D.G. Johnson, “China’s Great Famine: Introductory Remarks.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 106. 358 J. Wong, “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.”, In: China Perspectives, (2001), 35, pp. 56-62. T.G. Rawski, “China by the numbers. How reform has affected China’s economic statistics.”, In: China Perspectives, (2001), 33, pp. 25-34. 359 C. Jian, China and the Cold War. Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001. 360 C. Jian, China and the Cold War, Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001, p. 373. 361 C. Jian, Op.cit., 2001, p. 373. Jian noemt de belangrijkste werken die partijdocumenten bundelt voor de periode vóór 1949, na 1949 en voor een aantal selecties van de C.C.P. partijtop. Deze werken zijn stuk voor stuk geselecteerde, niet politiek gevoelige documenten. Voor de correcte titels en uitgaven cfr. C.Jian, Op.cit. p. 373375. 362 T.G. Rawski, “China by the numbers. How reform has affected China’s economic statistics.”, In: China Perspectives, (2001), 33, p. 28-33. 357
75
Wong en Rawski stellen wel dat de ‘wind of exaggeration’ van de Grote Sprong Voorwaarts, waarbij men in 1958 de graanopbrengst dubbel zo hoog inschatte dan in de realiteit het geval was, een uniek verschijnsel is in de Mao-episode.363 De overdreven quota’s werden overgebracht aan de top van de C.C.P., die lange tijd niets vermoedde. De hoge cijfers spraken voor zich. De C.C.P.-top paste hierop zijn politiek aan en verhoogde onder meer graaninningen. Ook het Statistische Bureau van de Staat werkte onder de slogan “let politics command statistics”.364 Dit leidde tot een enorme hongersnood tussen 1958 en 1962, die uniek is door de onwetendheid, de overdrijving van de productiecijfers, de ontkenning en de geheimhouding. Li zegt hierover: “For the Mao famine there is no record, no acknowledgment, no acceptance of imperal responsibility.”365 En ook Wong waarschuwt nog voor recent uitgegeven statistisch materiaal, dat zeer uitgebreid is, maarvan waar de kwaliteit nog vele vragen oproept. Zijn advies is dan ook het volgende: “To make the best use of the data, users need to understand the background to the data and be keenly aware of the data’s limitations.”366
2.2.3 Debat over de oorzaken van de hongersnood Voor we het debat over de oorzaken van de hongersnood reconstrueren, halen we een aantal karakteristieken van de hongersnood aan, waarover bij de experten consensus bestaat. Vervolgens bespreken we kort enkele punten waarover geen consensus bestaat in het debat.
Niemand in China werd in de periode 1958-1961 onberoerd gelaten door de hongersnood. De hongersnood teisterde het hele land. Wel hebben sommige streken/provincies harder afgezien dan andere.367 Dat heeft onder meer te maken met geografische ligging, het beleid van lokale leiders, nationaliteit, of het een arme of rijke provincie was, een plattelandsdistrict of een stadsdistrict enzovoort.368 De omvang was dus enorm, het aantal doden evenzeer. Zoals reeds vermeld, is het statistische systeem van de staat niet te vertrouwen. Dit is mede het gevolg van de zogenaamde ‘wind of exaggeration’, die plaatsvond tijdens deze periode. Lokale en provinciale leiders overdreven de omvang van de graanproductie zo erg, dat de Chinese overheid een verkeerd beeld had van de
363
T.G. Rawski, “China by the numbers. How reform has affected China’s economic statistics.”, In: China Perspectives, (2001), 33, p. 28-33. En: J. Wong, “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.”, In: China Perspectives, (2001), 35, p. 56-62. 364 J. Wong, “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.”, In: China Perspectives, (2001), 35, p. 59. 365 M.L. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford University Press, Stanford, 2007, p. 364. 366 J. Wong, “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.”, In: China Perspectives, (2001), 35, p. 56 en 61. 367 Cfr. bijlage 4: kaartje van China over de omvang van de hongersnood. 368 In het betoog van de wetenschappers zal duidelijk worden welk aspect zij naar voren schuiven.
76
hoeveelheid graan in een provincie.369 Bijgevolg paste ze daar ook de beleidskeuzes (zoals graanexporten, graaninning,…) aan aan. Een van de merkwaardigste punten van deze hongersnood is dat de herfst- en lenteoogst van 1958 en 1959 overweldigend goed was.370 Op dat moment was er echter al hongersnood. Dit suggereert dat niet alleen de graanopbrengst, maar een uitgebreid scala aan factoren de hongersnood hebben beïnvloed. De Grote Sprong Hongersnood kan ook niet losgekoppeld worden van de Grote Sprong Voorwaarts. Het beleid dat gevoerd werd tijdens dit tweede vijfjarenplan, heeft de plattelandssamenleving ontwricht. Tot slot is men het erover eens dat de hongersnood ten einde was in 1962 en dit als gevolg van de verhoogde graanproductie en de stijging van het bevolkingsaantal.371
Waar men het evenwel niet over eens is, is het beginpunt van de hongersnood. Volgens de ene start die in 1958, volgens de andere niet vóór 1959.372 Dit debat komt niet uitgebreid ter sprake in de volgende paragrafen, al moet gezegd dat sommige specialisten, bijvoorbeeld Chang en Wen de timing wel belangrijk vinden en er hun theorie op steunen.
Ook zijn de experten het niet eens over de effecten van het beleid van de Chinese regering. Hierop komen we op verschillende momenten terug.
In de volgende paragraaf reconstrueren we het debat rond de oorzaken van de hongersnood. Riskin zegt dat dit geen sinecure is, gezien er zeer veel factoren hebben bijgedragen tot het begin en de toename van de hongersnood. Het is de bedoeling, zo stelt hij, de primaire oorzaak van de hongersnood te achterhalen. Maar tot dusver is daar volgens hem nog niemand in geslaagd.373 Er zijn drie verschillende mogelijkheden om het debat voor te stellen in een door de auteurs gecreëerd kader. Wen en Chang bespreken slechts de oorzaken van de instorting van de graanproductie. Hiermee willen ze aantonen dat niet de voedselbeschikbaarheid, maar consumptie-irrationaliteit de hoofdoorzaak van de hongersnood is geweest.374 Ze delen de weg die het voedsel van de productie tot het individu aflegt op in vijf stadia en kennen vervolgens mogelijke oorzaken van een hongersnood toe.375
369
Deze drang voor het overdrijven van de graanproductie wordt verklaard doordat deze lokale leiders zo loyaal mogelijk wilde zijn aan de C.C.P. omdat ze dachten dat ze op die manier hogerop zouden geraken. 370 D.G. Johnson, “China’s Great Famine: Introductory Remarks.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 103-4. 371 D.G. Johnson, “China’s Great Famine: Introductory Remarks.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 103-4. 372 D.G. Johnson, Art.cit., p. 105-6. 373 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 114-115. 374 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 7-8. 375 Voor een uitgebreidere toelichting cfr. Bijlage 5.
77
Wemheuer, Lin, Lin en Yang en anderen, spreken anderzijds van een opdeling tussen primaire en secundaire oorzaken of ook wel de hoofdoorzaken en conventionele/achterhaalde oorzaken genoemd. Deze laatste methode werd steeds gebruikt in het debat rond de hongersnood, tot Tao Yang in 2008 voor het eerst een compilatie maakt van alle mogelijke hypotheses en daarbij een onderscheid maakt tussen de oorzaken van de terugval in de graanproductie en de oorzaken van de hongersnood.
In de volgende review van de Grote Sprong Hongersnood zullen we de indeling van Dennis Tao Yang aannemen en dit om verschillende redenen. Yangs artikel is ten eerste zeer duidelijk, hij beargumenteert zijn indeling goed en hij plaatst alle theorieën over de oorzaken van de hongersnood in zijn schema. Ten tweede was het ons reeds opgevallen dat in de literatuur de oorzaken van de hongersnood en de graancrisis door elkaar gebruikt worden, wat soms voor verwarring zorgt. Bovendien is het artikel van Yang zeer recent.
Oorzaken van de terugval in de graanproductie -
Slechte weersomstandigheden
Zoals reeds vermeld is de officiële verklaring van de Chinese regering voor de hongersnood nog steeds ‘de drie harde jaren van natuurlijke rampen’. Hoewel Liu Shaoqi, de president tijdens deze periode, in 1962 verklaarde dat ‘de drie moeilijke jaren’ voor 30% te verklaren waren door slechte weersomstandigheden en voor 70% uit menselijke fouten, bleef het woord ‘hongersnood’ taboe.376
Ashton verwerkt in zijn artikel enkele cijfers uit officiële rapporten, waarin de theorie van de natuurlijke rampen wordt verdedigd. Zo zou in 1960 meer dan de helft van het gecultiveerde land verwoest zijn door droogtes, overstromingen, tyfoons, plantenziektes en insectenplagen.377 Ashton voegt daar aan toe dat menig buitenlandse waarnemer deze rapporten over gewassenbeschadiging door het weer, beschouwt als ‘cover up’ van politieke acties die leidden tot slecht landbouwbeleid. Ook zouden lokale ambtenaren de misoogsten overdreven hebben om meer assistentie en belastingsteun te krijgen van de staat.378 Ook Becker haalt het probleem van de ‘cover up’ aan. Hij stelt dat het Centrale Meteorologische Bureau goed werkte en dat de rapporten ontkenden dat er in 1959, 1960 en 1961
376
L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007, p. 359. Liu Shaoqi werd onder andere door deze uitspraak in de Culturele Revolutie vijand nummer 1 en verdween van het politieke toneel. Zijn precieze doodsoorzaak blijft onbekend. In 1980 werd hij postuum gerehabiliteerd. 377 B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, “Famines in China 1958-1961” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, p. 629. 378 B. Ashton, K. Hill, A.Piazza en R. Zeith, Art.cit., p. 630.
78
slecht weer of natuurlijke rampen voorkwamen. De valse informatie werd dan doorgegeven naar het hoogste niveau van de C.C.P. en de media namen Mao’s valse rapporten over.379
Onder Chinese en westerse wetenschappers is het algemeen aanvaard dat natuurlijke rampen niet de hoofdoorzaak zijn geweest van de hongersnood. Lin zegt dat de weersomstandigheden niet de hoofdoorzaak was van de instorting van de landbouwproductie, omdat anders snel het oude productieniveau weer hersteld zou zijn.380 Chang en Wen stellen dat de weersomstandigheden in 1958 goed waren en dat slechts 5% van de bezaaide gronden door natuurrampen was beschadigd, wat het laagste percentage was in drie decennia.381 Ondanks de consensus dat weersomstandigheden hooguit een secundaire oorzaak waren voor de hongersnood, is er volgens Riskin toch nog debat. Zo noemt hij Peng, die verdedigt dat de impact van natuurlijke rampen op de graanproductie nefast was voor de periode 1959-1961.382 Daartegenover plaatst hij Wehrli, die weerdata bestudeerde en vaststelde dat er geen relatie bestaat tussen natuurlijke rampen en hongersterfte. Kueh daarentegen vond forse weersveranderingen, vooral droogtes in 1959 in Centraal China. Chang en Wen citeren statistieken die abnormale omstandigheden tonen voor 1960 en 1961, maar een gemiddelde impact voor 1959. Ze stellen dat weersomstandigheden dus niet de aanleiding zijn geweest voor de start van de crisis, maar hebben het niet over de impact van het weer op de hele periode, aldus Riskin. Riskin sluit zijn betoog over de weerfactor af met de these dat de weersomstandigheden geen onafhankelijke factor is, omdat die beïnvloed kan worden door sociale desorganisatie en andere factoren.383
-
Grootte van de communes
Lin beschouwt het debat over de grootte van de communes als een achterhaalde, maar veel voorkomende hypothese. Hij citeert daarbij Perkins en Yusuf die stellen dat de crisis uitgelokt werd doordat de boeren niet gestimuleerd werden om te werken voor de communes.384 In een grote eenheid, zoals de commune, zo stellen ze, is het individuele werk dat iemand levert niet zichtbaar in de waarde van de werkpunten die men daarvoor verdient.385 379
J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 268. J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, p. 1236. 381 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 14. Zie ook bijlage 6: aantal gebieden die geteisterd waren door natuurlijke rampen. 382 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 114 . 383 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 114. 384 D.H. Perkins en S. Yusuf, Rural Development in China. Baltimore en London, The John’s Hopkins University Press, 1984. 380
79
De waarde van een werkpunt hing immers af van de nettoproductie van een hele eenheid, die bestaat uit 4000 à 5000 families. Of een individu harder of minder hard werkt, werd niet zichtbaar in de waarde van een werkpunt. Om te voorkomen dat er minder hard gewerkt werd, werden er premies uitgereikt voor toezicht. Dit systeem werkte echter niet, omdat het toezicht niet goed uitgevoerd werd, omdat ook de toezichters het verband tussen het werk van anderen en de werkpunten niet zagen. Na de Grote Sprong Voorwaarts veranderde de organisatievorm: boekhoudkundige eenheden werden kleiner. Daardoor konden de leden van de commune het effect van hun arbeid beter zien en dat stimuleerde hen.386 Lin verklaart dat deze theorie alleen klopt als er effectief geen toezicht was. Want als er wel goed toegekeken werd op het werk, dan zouden de leden van de commune enthousiaster zijn om te werken dan die van een familiale boerderij. Maar er is volgens Lin geen goed toezicht, omdat het simpelweg te duur is om toezicht te voorzien voor een grote eenheid. Lin weerlegt de hypothese dat de werkprikkel ontbreekt door de grootte van de commune: hij stelt dat de landbouwproductiviteit snel hersteld had moeten zijn op het niveau van voor de communale beweging, wanneer van het ‘productieteam’ de basiseenheid werd gemaakt voor productiemanagement en boekhouding (kleinere eenheden).387
-
Verandering in de aard van collectivisatie
Justin Yifu Lin stelt dat de landbouwcrisis van 1959-1961 veroorzaakt is door een verandering van de aard van de collectivisatie van een ‘repeated game’ naar een ‘one-time game’.388 Hiermee bedoelt hij dat vanaf 1958, bij de installatie van de communes, de boeren het recht werd ontnomen om zich terug te trekken uit de communebeweging. Dit recht hadden ze namelijk wel in de coöperatieven. De coöperatieven kunnen, in Lins ‘game theory’ als een ‘repeated game’ worden beschouwd, waarin het succes van agrarische productie afhangt van een ‘self-enforcing contract’.389 Bij een ‘self-enforcing contract’ beloven de boeren evenveel te werken als ze voor zichzelf zouden doen (een belofte van zelfdiscipline), wat, zo stelt Lin, een alternatief is voor supervisie als die te duur is (zoals in het communesysteem).390
385
Li en Yang (2005) stellen dat de provinciale productie eenheid vermeerderde van 22 huishoudens in 1954 naar 176 in 1957 naar 2675 huishoudens in 1958. D.T. Yang, China’s Agricultural Crisis and Famine of 19591961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 6. 386 J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, p. 1239. 387 J.Y. Lin, Art.cit., p. 1240. 388 J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, p. 1229. 389 Omdat het moeilijk is om toezicht te houden op het werk dat geleverd wordt op het land. J.Y. Lin, Art.cit., p. 1228. 390 Door het feit dat de boeren tijdens de collectivisatiebeweging wel konden kiezen of ze dit systeem aanvaardden, konden ze afwegen wat op termijn het meeste opleverde. Het slimme aan dit contractsysteem in de coöperatieven was dat ze merkten dat ze slechter af waren zonder en dan ze dus niet zullen afhaken/zich terug trekken. Het systeem controleert dus zichzelf, houdt zichzelf in evenwicht. J.Y. Lin, Art.cit., p. 1241-1242.
80
Het probleem is dat een ‘self-enforcing contract’ niet werkt in een ‘one-time game’, waarin de boeren geen recht hebben om zich uit de commune terug te trekken en het ‘self-enforcing contract’ te verbreken, als ze aanvoelen dat hen dat meer opbrengt. Ze krijgen als het ware één kans, i.p.v. herhaaldelijke
kansen.
Het
werk controleren, is
aldus
Lin, uiterst
belangrijk om de
productiviteitsnormen te halen. Als de supervisie effectief is en beloningen zijn gerelateerd aan individuele werkkracht, zal de stimulans om te werken hoog zijn. Indien dit niet het geval is, zal de stimulans laag zijn. En omdat de supervisie in een commune zeer moeilijk en duur is, zullen de werkprikkels bij verplichte collectivisatie laag zijn.391
Dali Yang en Chang en Wen zijn het met Tao Yang eens dat deze theorie niet de oorzaken van de hongersnood, maar wel de veranderingen in landbouwproductiviteit verklaart.392 Riskin beaamt dat Lin zich alleen inlaat met de ineenstorting van de productie en dat de relatie tussen een hongersnood en productiviteitsterugval niet evident en eenvoudig is. Hij benadrukt dat er in 19591960 inderdaad een ernstige terugval in de productie plaatsvond, maar dat de regering, toen die dat doorhad, de situatie nog probeerde te redden door een moderatieprogramma op te stellen.393 Riskin haalt ook aan dat de theorie van Lin zwaar wordt bekritiseerd door Putterman en Skillman, die de ‘game theory’ verwerpen en zich vragen stellen bij de timing van het verlies van het recht tot terugtrekking uit de communes.394 Lin en Yang zeggen dat de theorie van Lin, die de terugtrekking uit de communes onvoorwaardelijk koppelt aan een verhoogde werkstimulans, niet strookt met de theorie van MacLeod. MacLeod stelt dat het opleggen van ‘exit costs’ aan individuen noodzakelijk is om te voorkomen dat de leden de coöperatie verlaten.395
-
Ontwrichting van de centrale planning
Li en Yang zien een cruciale rol weggelegd voor de centrale planeconomie, die de graancrisis mee heeft veroorzaakt.396 Li en Yang delen de centrale planning in in een tweeledig model: een deel dat zorgt voor de landbouwsector en een andere deel voor de industriële sector. De opdracht van de centrale planner is om de industriële output zo snel mogelijk te vergroten en ervoor te zorgen dat er 391
J.Y. Lin, Art.cit., p. 1242. D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, p. 54. G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 30. 393 Dit programma werd echter in extremis nog teruggefloten, na het politieke debacle tussen Mao Zedong en Peng Dehuai tijdens de Lushan Conferentie in de lente van 1959. 394 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115. 395 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 128. 396 W. Li en D.T. Yang “The Great Leap Forward: Anatomy of a central planning disaster.” In: Journal of Political Economy, 113 (2005), 4, pp. 840-877. 392
81
genoeg graan is om de arbeiders te voeden. Tao Yang stelt dat Li en Yang zeggen dat op de vooravond van de Grote Sprong Voorwaarts twee factoren katalysators zijn geweest voor een serie van politieke mislukkingen. De eerste is dat de centrale planner ongeduldig zou zijn geworden over de traagheid waarmee China industrialiseerde. De tweede katalysator is dat de regering zich verkeerde verwachtingen stelde over de landbouwproductiviteit, die volgens hen met de installatie van de communes flink de hoogte had moeten ingaan.397 Hierdoor verschoof de aandacht van de landbouw naar de zware industrie en verhoogde men de graaninning. Omdat er minder geproduceerd wordt en de inning stijgt, vermindert de voedselbeschikbaarheid voor consumptie op het platteland, wat leidt tot een ernstig voedselgebrek, zo argumenteren ze. Verder redeneren ze dat dit gebrek aan voedsel de kwaliteit van hun fysieke werkkracht aantastte en er daarom opnieuw minder geproduceerd werd.398
Tao Yang haalt in zijn artikel nog enkele andere vormen van slecht bestuur aan, die de theorie van Li en Yang bevestigen. Peng, Walker en Yao hebben het over het ‘drie-drie systeem’, waarbij het akkerland uit 1/3 graanland moest bestaan, 1/3 handelsgewas en bomen en 1/3 braak. Ook de leuze ‘zaai minder, oogst meer’ heeft volgens Tao Yang grote impact gehad op de vermindering van graan. Tenslotte vermeldt hij nog dat de stijging van de graaninning door de staat hoort bij de theorie van het falen van de centrale planning.399
-
Mismanagement
Lin zegt dat de hypothese ‘slecht bestuur’ op het eerste zicht plausibel is.400 De lokale kaderleden waren volgens hem slecht opgeleid en daardoor niet in staat om de ingewikkelde administratieve taken aan te kunnen. Daardoor ontstonden allerlei fouten in de productieplannen, werden hulpmiddelen foutief toegewezen en werd collectief eigendom slecht beheerd. Dit probleem, gecombineerd met andere factoren zoals het instellen van communale kantines bijvoorbeeld, zorgde ervoor dat de voedselbeschikbaarheid daalde. Op het einde van 1961 kon de crisis bezworen worden o.a. door ‘incorrecte politieke projecten’ af te blazen die gelinkt waren aan de Grote Sprong Voorwaarts (bijvoorbeeld de massamobilisatie voor irrigatiewerken, het centraliseren van productiebeslissingen en inkomstenverdelingen, de hoge quota voor graaninning).
397
D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 7. 398 D.T. Yang, Art.cit., p. 7. 399 D.T. Yang, Art.cit., p. 7. 400 J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, pp. 1238.
82
Volgens Lin hebben ondoordachte politieke beslissingen een invloed uitgeoefend op de uitbreiding van de hongersnood, maar zijn ze niet de hoofdoorzaak, omdat landbouwproductiviteit anders snel teruggebracht was geweest tot het niveau van vóór de communale beweging.401
Ook Lin en Yang benadrukken dat de politieke houding van de provinciale leiders in het afwegen tussen lokaal welbevinden en het opvolgen van centrale orders een rol hebben gespeeld.402 Zij zien de invloed van de politieke leiders in twee specifieke mechanismen. Enerzijds in hun participatie aan het communale eetgebeuren, wat leidde tot overconsumptie en verspilling van voedsel. Anderzijds achten zij de leiders verantwoordelijk voor de graanexporten naar de centrale regering. Lin en Yang geven wel toe dat het zeer moeilijk is het onderlinge relatie tussen de effecten in te schatten.403 Maar ook Bernstein noemt de ‘over-procurement’ van graan letterlijk “part and parcel of the extraordinary mismanagement of the Great Leap Forward”.404 Dali Yang acht de politieke leiders verantwoordelijk voor de installatie van de communale kantines. Hij onderstreept dan ook dat de wortels van de oorzaak van de ‘Great Leap Famine’ eerder politiek zijn dan dat ze met de natuur te maken hebben.405 Foute keuzes, houdingen en acties van lokale, provinciale en centrale leiders hebben alleszins bijgedragen tot het lot dat miljoenen boeren hebben ondergaan.
Oorzaken van de hongersnood -
Politieke houding van provinciale leiders
a.
Graaninning door de staat
Grain procurement betekent dat de Chinese staat een hoeveelheid graan in beslag neemt. Dit opkoopen verdelingssysteem door de staat, was in het verleden een succes gebleken.406 Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts echter ontaardde dit systeem, doordat grote hoeveelheden geïnd werden, op het moment dat er minder geproduceerd werd. Dat kon doordat de lokale ambtenaren een hogere landbouwproductie rapporteerden dan er in werkelijkheid was. Deze ‘wind of exaggeration” was ontstaan door de loyaliteitscompetitie tussen de lokale ambtenaren. 401
J.Y. Lin, “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, p. 1238. 402 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, pp. 125-140. 403 G.H. Chang en G.J. Wen, “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 133. 404 T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, p. 370. 405 D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, p. 64. 406 T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, p. 351.
83
Het doel was het productierecord te verbreken. In december 1958 werd er een graanproductie van 375 miljoen ton gerapporteerd, (dit was bijna het dubbele van de productie in 1957), terwijl er maar de helft geproduceerd was.407 De hoogste ambtenaren geloofden bijgevolg dat ze 100 miljoen ton graan meer hadden dan ze effectief bezaten.408 Hierdoor verhoogde de staat de inbeslagname van graan en vermeerderde ook de graanexporten om de schulden aan de U.S.S.R. te betalen. In 1959 verhoogde de netto inning met 6 miljoen ton, wat 28% van de totale graanproductie was (in 1956 was dat 14,9%) en de export van graan bedroeg 4,16 miljoen ton, wat 44% meer was dan de hoeveelheid in 1958. 409 Het zijn bovenal Walker, Bernstein en Tao Yang die de over-inning van graan als essentiële factor zien voor de hongersnood.410 Chang en Wen zeggen echter dat de netto inning in 1958 vrij normaal was en dat er, na de goede oogst in 1958, genoeg graan overbleef voor de boeren om te overleven. De graaninning van 1959 was wel zeer hoog, maar de inning refereert aan de hoeveelheid geïnd tussen april 1959 en maart 1960, waardoor de hongerdoden van vóór april 1959 niet toegeschreven kunnen worden aan de hoge inning.411
b. graanexport
In 1998 publiceert Johnson een artikel waarin hij China’s netto graanexport centraal plaatst als oorzaak van de hongersnood. De graanexport bereikte een historisch hoogtepunt van 4,2 miljoen ton in 1959 en bedroeg in 1960 (het hongerjaar met het grootst aantal doden) 2,7 miljoen ton. Bijgevolg verhoogde de staat de inning van graan meer en meer (51,83 ton in 1958 en 64,12 ton in 1959).412 Tao Yang poneert in zijn artikel uit 2008 dat deze praktijken het gevolg zijn van agrarisch radicalisme, waarin provinciale leiders hun loyaliteit aan de staat willen bewijzen.413 Maar doorgaans (ook door Johnson) worden de graanexporten verklaard als een terugbetaling aan de U.S.S.R. voor geleende machines en kennis (zie ook Riskin 1987 en Lardy 1987).
407
T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, p. 351. 408 T.P. Bernstein, Op.cit, p. 351 409 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 5. Zie ook bijlage 7 voor een tabel met de ‘grain procurement’, netto exporten en ‘procurement’. 410 K.R. Walker, Food Grain Procurement and Consumption in China. Cambridge, Cambridge University Press,, 1984. T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, pp. 339-377. D.T. Yang, 2008, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), pp. 1-29. 411 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p p. 18. 412 Lin en Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 137. 413 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p . 12.
84
c. radicale campagnes van de Grote Sprong Voorwaarts
Doorgaans worden er onder de noemer ‘radicale campagnes van de Grote Sprong Voorwaarts’ een aantal oorzaken gebundeld die de hongersnood verergerd, uitgebreid en verlengd hebben. Veel voorkomende zijn de staalproducties in de achtertuintjes van de boeren, de verwaarlozing van de landbouw door de staalcampagnes.414 Maar ook landterugvordering en arbeidsintensieve projecten zoals het bouwen van dammen, fabrieken, irrigatiewerken en dergelijke meer.415 Chang en Wen voegen nog enkele toe: de reductie van bezaaide landbouwgrond, gedwongen collectivisatie en het toekennen van hulpmiddelen voor de zware industrie in plaats van voor de landbouw.416 Weatherley legt dan weer de nadruk op de politiek die gevoerd werd in het algemeen en het wegtrekken van de Sovjet-technici, waardoor al de knowhow eensklaps uit China verdween.417 Wemheuer haalt ook nog twee karakteristieken van de Grote Sprong Voorwaarts aan, die volgens hem ook onder het radicale beleid kunnen worden ondergebracht: nl. het internationale isolement van China (waardoor China effectieve hulp weigerde te aanvaarden) en de onwetendheid van het westen.418
Voedselverspilling in de communale kantines en consumptie-irrationaliteit a. voedselverspilling in de communale kantines
Dali Yang ziet de communale kantines, die de waanzin van het communesysteem typeren, als een cruciale institutionele link tussen het graantekort en bijgevolg de hongersnood.419 Hij noemt de ‘Great Leap Famine’ een ‘tragedy of the commons’
420
Bij de installatie van de communes, werden alle
middelen (land, dieren, werkmateriaal,…) van individuen en coöperaties van lagere niveaus samengevoegd, zonder enige compensatie. Dit is volgens Yang een soort hercreatie van ‘commons’ in
414
F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 8. 415 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 12. 416 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 1. 417 R. Weatherley, Politics in China since 1949: Legitimising Authoritarian Rule. London, Routledge, 2006. p. 49. 418 F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 8. 419 D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996 p. 55. 420 De ‘tragedy of the commons’-theorie van Hardin, kan als volgt worden samengevat : in een afgesloten wei die openstaat voor iedereen, wil elke veehouder zijn kudde alsmaar vergroten. Omdat elke veehouder dit nastreeft zal er op de duur overgrazing plaatsvinden en de commons, het gemeenschappelijke land, zal onbruikbaar zijn. Dali Yang voegt toe dat in de echte wereld beperkingen, zoals normen, conventies en contracten ervoor zorgen dat individueel gedrag dat leidt tot super optimale output, getemperd wordt. D.L. Yang, Op.cit., p. 55.
85
de commune. Het zijn echter de communale kantines die de link leggen met de ‘tragedy of the commons’-theorie. Door de illusie dat er een overvloed was aan graan op het einde van 1958, mochten boeren gratis en voor niets zoveel eten als ze maar konden. Waar de communale kantines gevestigd waren, leidden de gratis maaltijden tot mateloze voedselconsumptie tot alles was opgegeten, wat dan weer leidde tot graantekort en honger. Bijgevolg verminderde ook de stimulans om te werken. In plaats van regels en conventies op te stellen die ervoor moesten zorgen dat een ‘tragedy of the commons’ vermeden werd, zo zegt Yang, riepen de Chinese leiders gedrag op dat de dood van de communes zou versnellen.421 Om zijn theorie te bewijzen, onderzocht Yang de participatiegraad van de communale kantines in de verschillende provincies. Zo werd het duidelijk dat daar waar meer mensen in de communale eetkantines aten, het aantal doden het hoogst was.422 Daarnaast ziet hij ‘agrarisch radicalisme’, ingesteld door de Grote Sprong Voorwaarts, als de meest fundamentele oorzaak van de crisis. Hij ontdekte dat de zeven provincies met de hoogste participatiegraad, die provincies waren die bestuurd werden door de vier meest prominente en trouwe leiders aan de staat.423 Dali Yang gebruikt de participatiegraad van de communale kantines als variabele voor de graad van ‘Great Leap Radicalism’ van provinciale en regionale leiders. Zijn ‘loyaliteitshypothese’ zegt dat hoe lager de ratio van communistische partijleden in een provincie, hoe enthousiaster ze radicale praktijken zullen instellen, omdat ze denken dat ze sneller in de Partij zullen doorgroeien als ze loyaler zijn aan de staat.424 Hoe loyaler de provinciale leiders, hoe radicaler hun beleid, hoe meer mensen afhankelijk waren van de communale kantines, hoe hoger het dodenaantal, is zijn redenering.425
Riskin vindt dat de theorie van Dali Yang eerder een algemene verklaring geeft voor extreem radicaal beleid, dan dat het een echte sleutelcomponent is voor de oorzaak van de hongersnood.426 Hij stelt dat Dali Yang in zijn statistische berekeningen ervan uitgaat dat de kantines de enige oorzaak waren voor de hoge mortaliteit en dat zijn gegevens gebaseerd zijn op anekdotes over overconsumptie en geen allesomvattende studie zijn van de verspillingstheorie. Zijn testen gaan over de provinciale grenzen heen en duiden op een correlatie tussen provinciale excess mortality en de adoptie van de publieke eetkantines.427 Maar, zoals Dali Yang zelf aankaart, zegt Riskin, gaat met de dwang om er te eten een hele resem radicale praktijken gepaard (zoals het verbieden van privé-eigendom, streven naar meer egalitarisme, grotere collectieve units, grotere en beter gemobiliseerde militaire werkteams, nadruk leggen op ideologische criteria voor productiebeslissingen in plaats van op technische criteria).
421
D.L. Yang, Op.cit., p. 55. D.L. Yang, Op.cit., p. 62. Zie bijlage 8: grafiek van de participatiegraad en het provinciale sterftecijfer. 423 Zie bijlage 9: data gebruikt voor de analyse van de patronen van de Grote Sprong Hongersnood. 424 D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, 62. 425 D.L. Yang, Op.cit., p. 55-62. 426 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 116. 427 C. Riskin, Art. cit., p. 115. 422
86
Kortom, Dali Yang gaat ervan uit dat de participatiegraad van de kantines zichzelf verklaart door de grote mate van economische achterlijkheid en het verlangen naar loyaliteit in die provincies waar de Partijbasis het minst intelligent is en waar revolutionaire geschiedenis vers in het geheugen ligt.428
Chang en Wen zeggen dat zij tot dezelfde conclusie komen na hun statistische berekeningen, namelijk dat er correlatie is tussen de participatie aan de kantines en het dodenaantal.429 Riskin stelt echter dat Chang en Wen de communale kantines als institutie beter hebben onderzocht dan Dali Yang en de kantines eerder zien als een aanleiding dan een oorzaak.430
Lin en Yang gaan ermee akkoord dat de combinatie van radicale programma’s en de communale kantines de hongersnood hebben verergerd, maar spreken tegen dat de loyaliteitshypothese als hoofdoorzaak kan beschouwd worden.431 Op het eerste gezicht, zo zeggen ze, lijkt de verklaring te kloppen, maar na beter onderzoek van het aantal Partij- versus niet-Partijleden, verwerpen ze de empirische slagkracht van de hypothese. Ze stellen dat uit de provinciale populatiecijfers die Dali Yang gebruikt, blijkt dat een overgrote meerderheid niet-Partijleden zijn. Daarnaast stellen ze dat de meeste Partijleden geconcentreerd zijn in stedelijke gebieden en dat Dali Yang de verschillen in Partijlidmaatschap in de rurale gebieden reduceert.432 Het is dus niet plausibel dat gedragsverschillen die gaan van 1 tot 2 procent verschil bij niet-Partijleden, het enorme verschil in kantineparticipatiegraad veroorzaakt (dat schommelde van 16,7% tot 97,8%). Lin en Yang opperen zelfs het omgekeerde van Dali Yangs theorie. Ze stellen dat als Partijleden gedwongen werden om het radicale beleid van de regering enthousiaster op te volgen dan de niet-leden (wat volgens hen vaak zo was in de realiteit), dan zouden provincies met een hoger aantal Partijleden radicalere praktijken uitoefenen. Ze voegen daar zelfs aan toe dat ze de politieke houding van de provinciale leiders in plaats van de loyaliteits-these waardevoller achten voor de verklaring van ‘Great Leap Radicalism’.433 De negatieve correlatie tussen de participatiegraad in de kantines en het Partijlidmaatschap is niet overtuigend, omdat het eerder de graad van radicalisme van provinciale leiders is die negatief gecorreleerd is, zo stellen zij. Een lagere ratio van Partijlidmaatschap in een provincie geeft aan dat die provincie later bevrijd is van de nationalisten. De provincies in het zuiden, waar de nationalistische basis gevestigd was, waren het laatst ontzet. Hoe dan ook waren de politieke leiders daar uit het noorden gekomen, aangesteld door de regering en lieten zich daarom weinig in met de lokale noden. 428
C. Riskin, Art.cit., p. 116. G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 23. 430 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 116. 431 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 132. 432 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 132. 433 J.Y. Lin en D.T. Yang, Art.cit., p. 132. 429
87
De provinciale leiders in het zuiden vonden het daarom belangrijker om het beleid van de regering zo strikt mogelijk uit te voeren, wat resulteerde in radicale praktijken, zoals de hoge participatiegraad aan de communale kantines.434
b. consumptie-irrationaliteit
Chang en Wens hypothese is dat de hongersnood gestart en daarna verergerd is door het falen van de consumptierationaliteit, wat het resultaat was van de gratis voedselbedelingen in de communale kantines. En dit omdat men geloofde dat er een onuitputtelijke voedselreserve was.435 Door de schaarste van de economische middelen te ontkennen en het collectiviseren van de voedseldistributie door privékeukens te verbieden, verschenen hongersymptomen overal in het land. Consumptieirrationaliteit als primaire factor is volgens Chang en Wen uniek in de geschiedenis van hongersnoden, maar het spoort wel met de basisprincipes uit de economie: “If property fights for food in a society are not defined, food consumption wil be inefficiënt. This inefficiency mades the previously barely adequate food supply in China inadequate, causing a large-scale famine.”436
Ze ondersteunen hun theorie met empirisch bewijsmateriaal via officiële rapporten, die de overvloedige voedselverspilling door de onverantwoordelijke consumptie van gratis voedsel in de communale kantines bevestigen.437 Verder verwijzen ze naar tijdsdata waaruit ze besluiten dat de honger startte op het moment dat de communale kantines werden geïnstalleerd (de tweede helft van 1958) en dat de hongersnood onmiddellijk eindigde het jaar nadat de kantines afgeschaft werden (1962). Een derde bewijs leveren ze door een cross-regionaal onderzoek dat de link tussen de communale kantines en de hongersnood aantoont door een kwantitatieve benadering. Ze stelden de correlatie vast tussen provinciale deelname aan de communale kantines en dodenaantallen en bevestigen daarmee Dali Yangs onderzoek. De hoofdoorzaak was dus de consumptie-irrationaliteit die voortvloeide uit het beleid van de communale kantines met name gratis voedselbedeling en het verlies van een elementair eigendomsrecht: de verantwoordelijkheid voor de consumptie van eigen voedsel. 438
434
J.Y. Lin en D.T. Yang, Art.cit., p. 133. G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997),1, p. 2. 436 G.H. Chang en G.J. Wen, “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 157. 437 Op sommige plaatsen werd in twee weken tijd de voedselvoorraad van drie maanden opgeconsumeerd. G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 161. 438 G.H. Chang en G.J. Wen, “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 162. 435
88
De theorieën van Chang en Wen worden echter niet door iedereen aanvaard. Tao Yang stelt ten eerste dat de gegevens waarop de theorieën gebaseerd zijn te anekdotisch zijn.439 Ten tweede merkt hij op dat de studie van Chang en Wen verdedigt dat de hongersnood in 1958 van start ging. Tao Yang verwerpt deze these en is ervan overtuigd dat de hongersnood pas in 1959 begon, omdat China’s sterftecijfer steeg tot 12 per duizend in 1958, met een gemiddelde van 11,1 per duizend in 1956-1957.440 En dat deze stijging werd veroorzaakt door slechts drie provincies: Sichuans sterftecijfer steeg van 11,3 naar 25,2 per duizend, Yunnans sterftecijfer steeg van 15,8 naar 21,6 en Gansu’s sterftecijfer van 11,1 naar 21,1 per duizend.441 Om zijn kritiek kracht bij te zetten vermeldt Tao Yang ook nog dat de sterftecijfers in 1958 in 16 van de 28 provincies daalde, ten opzichte van 1956-1957. Volgens hem is de stijging van het sterftecijfer dus niet algemeen in 1958. In 1959 echter stijgt het sterftecijfer met 14,6 per duizend in 27 van de 28 provincies, wat het bewijs is dat de wijdverspreide hongersnood pas in 1959 startte en de communale eetkantines dus niet het begin hebben ingeluid.442 Een derde punt van kritiek gaat over de timing van de oogst in 1958 en de installatie van de publieke kantines. De kantines zijn maar geïnstalleerd, zo zegt Tao Yang, na de formatie van de communes. Gezien de eerste commune in augustus 1958 werd opgestart en de meeste andere in oktober of november, kunnen de communale eethuizen niet operationeel geweest zijn voor het einde van het jaar, aldus Tao Yang. Ook verwerpt hij dat de hoge mortaliteitscijfers te wijten zijn aan overconsumptie en verspilling van voedsel, omdat er genoeg voedsel was en het niet plausibel is dat al het voedsel in één of twee maanden is opgegeten.443In een laatste punt verwerpt hij het kwantitatieve onderzoek van Chang en Wen, dat onnauwkeurig is uitgevoerd.444
Riskin doet nog een andere vaststelling. Hij stelt dat het systeem van de communale kantines en het voedselleveringssysteem twee aparte instituties zijn, met een eigen beleid, terwijl ze altijd als één systeem worden bekeken.445
439
D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 11. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven in het artikel van Lin en Yang. Ze steunen op antropologisch bewijs van Potter en Potter (1990): “According to one peasant, everyone ‘irresponsible’ ate weather they were hungry or not, and in 20 days they had finished almost all rice they had, rice which should have lasted for six months.” J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 135. 440 D.T. Yang, 2008, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 11. 441 Zie bijlage 10: doden per provincie 1954-1966. 442 D.T. Yang, Art.cit., p. 11. 443 D.T. Yang, Art.cit., p. 11. 444 D.T. Yang, Art.cit., p. 12. 445 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115.
89
Voedselbeschikbaarheid en stedelijk gericht verdelingssysteem Door Sens ‘entitlement- benadering’ toe te passen brachten Lin en Yang in 1996 en 2000 een nieuwe theorie uit over de extreme daling in de graanvoorraad (voedselbeschikbaarheid) en de stedelijke gerichtheid van het distributiesysteem als directe oorzaak voor de excess mortality.446 China had een effectief stedelijke rantsoeneringssysteem, waarbij stedelingen recht hadden op een bepaalde hoeveelheid voedsel. De boeren moesten verplichte graanquota halen die door de staat werden geïnd. Lin en Yang zeggen dat de boeren daardoor benadeeld waren, omdat ze moesten leven van de overblijvende graanproductie (de ‘entitlement’-these). In hun betoog stellen ze dat de inning van graan in het begin van het jaar na een slechte oogst (vooral tijdens de Grote Sprong Voorwaarts, wanneer er minder geproduceerd werd) nefast kan zijn voor de boeren, in die zin dat ze zelf te weinig hebben om van te leven.447 Het feit dat er meer boeren dan stedelingen gestorven zijn als gevolg van de hongersnood, bevestigt de ‘entitlement-theorie’. Daarnaast argumenteren ze dat zowel de dramatische terugval in de voedselvoorraad als de stedelijke gerichtheid van de voedseltoekenning verantwoordelijk zijn voor het groot aantal doden. Ook proberen ze empirisch een oorzaak te vinden voor de vraag in welke mate de twee factoren de variaties in de sterftecijfers tussen de provincies veroorzaken.448
Tao Yang stelt dat de studie van Lin en Yang uit 2000 de eerste econometrische studie is die het belang van de oorzaken van de hongersnood koppelt aan een ‘entitlement benadering’.449 Chang en Wen verwerpen echter de ‘entitlement’ theorie, gezien de data voor de voedselbeschikbaarheid, waar Lin en Yang op steunen, volgens hen ontoereikend zijn om de theorie te bevestigen.450
Verbod rurale markten en stopzetting interregionale handel Lardy ziet het verbod voor de boeren om deel te nemen aan rurale markten en het stopzetten van gecoördineerde interregionale graanhandel tijdens de Grote Sprong Voorwaarts als een belangrijke verandering, die de hongersnood heeft verergerd.451 Tao Yang vat de theorie van Lardy samen. Volgens Lardy, zegt hij, komt de vermindering van voedseltransport tussen de provincies doordat de 446
D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 10. 447 J.Y. Lin en D.T. Yang, “On the causes of China’s agricultural Crisis 1959-1961.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 131. 448 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 10. 449 D.T. Yang, Art.cit., p. 13. 450 G.H. Chang en G.J. Wen, “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 161. 451 D.T. Yang, Art.cit., p. 13. N.Lardy, « The Chinese economy under stress, 1958-1965. » In : R. MacFarquhar en J.K. Fairbank (eds.), The Cambridge History of China. New York, Cambridge University Press, 1987.
90
regering de illusie had dat de communes in hun eigen behoeftes konden voorzien. Tao Yang voegt daaraan toe dat het verminderde voedseltransport toe te schrijven is aan de loyale ijver van de lokale kaderleden. Ze deinsden er niet voor terug om voedselopslagplaatsen te verbergen. Tot slot vermeldt hij dat er bewijzen van hoge mortaliteit zijn in gebieden die gespecialiseerd zijn in nietgraanproducten en dat er een lager sterftecijfer is in de gebieden waarin er rurale markten zijn.452
Gebrek aan verspreiding van nieuws en drukkingsgroepen Amartya Sens ‘entitlement benadering’ als verklaring voor moderne hongersnoden kwam reed aan bod. In een volgende bijdrage uit 1983 stelt Sen dat ‘entitlements’ naast pure economische factoren ook politieke dimensies kunnen hebben, (zoals drukkingsgroepen en nieuwsdistributie) die de mogelijkheid om middelen (zoals voedsel) te beheersen kan bepalen. Meer open en democratische landen, waar drukkingsgroepen en nieuws zonder censuur kunnen bestaan (zoals in India) hebben bewezen dat ze, in tegenstelling tot China, hongersnoden konden vermijden.453 Het uitbreken van een echte hongersnood wordt in India immers tegengehouden door de actieve kranten die nieuws snel verspreiden en politieke drukkingsgroepen die tijdig ingrijpen.454 Gezien China een enorm ‘gesloten land’ was in de jaren ’50 en ’60 (voordien ook), kon een hongersnood kiemen. Deze benadering wordt Tao Yang toegevoegd aan het debat.
2.3.3 Positie van Dennis Tao Yang In de bovenstaande reconstructie van het debat rond de oorzaken van de hongersnood en de landbouwproductie hebben we geprobeerd Yangs’ indeling en commentaren bij de verschillende hypotheses zo neutraal mogelijk over te brengen. Maar wat is zijn visie nu eigenlijk? Op basis van zijn reviewartikel uit 2008 en een artikel uit 2001 kunnen we stellen dat hij een bepaalde hiërarchie aanhoudt voor de oorzaken van het ineenstorten van de landbouwopbrengst en van de hongersnood. Wel stelt hij herhaaldelijk dat de oorzaken van de landbouwcrisis en de hongersnood met elkaar verbonden zijn. De belangrijkste oorzaak voor de landbouwcrisis voor hem is de mateloze graaninning van de staat, die voor 51,7% verantwoordelijk is voor de ineenstorting van de output.455 Daarna beschouwt hij het afslaan van hulpmiddelen gerelateerd aan veranderingen in bezaaid land, arbeid, kapitaal en staalopbrengst als de tweede grootste oorzaak, goed voor 28,6%.456
452
D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 13. 453 A. Sen, “Development: Wich way to go?” In: The Economic Journal, 93 (1983), p. 760. 454 A. Sen, Art.cit., p. 758-759. 455 M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, “China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, pp. 1-37. 456 M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, Art.cit., p. 3 en 22.
91
Radicalisme dat geassocieerd wordt met de communale eetkantines zorgt voor 17,5% van de instorting van de output. Weersomstandigheden worden volgens Yang door de meeste auteurs te veel vergeten en speelden wel degelijk een rol, nl. voor 16,2%.457 Het gebruik van moderne inputs zoals kunstmest en irrigatie zorgde ervoor dat negatieve politieke effecten werden afgezwakt.458 Dit zorgde voor een daling van 15,8%. Institutionele factoren als de grootte van de collectieve organisatievormen, het verbieden van het recht zich uit communes te onttrekken speelden volgens Yang een kleine rol in de crisis.459
De belangrijkste oorzaken van de hongersnood (voor het aantal doden) zijn volgens Yang de vermindering van de beschikbaarheid van graan en de stedelijke gerichtheid van het voedseldistributiesysteem.460 Hij benadrukt in beide papers dat algemeen kan gezegd worden dat de politiek van de Grote Sprong Voorwaarts of met andere woorden het resultaat van de centrale planning de oorzaak is van de catastrofe in zijn geheel.
2.3.4 Slotbeschouwing bij het debat Het is opvallend dat de diverse auteurs, die in dit reviewartikel besproken zijn, hoewel ze verschillende theorieën voorstellen, toch tot dezelfde algemene conclusie komen over de aard van de Grote Sprong Hongersnood. Er is algemene consensus dat deze hongersnood ‘man-made’ is, dat hij uniek is, niet alleen doordat er zo weinig over bekend is, maar des te meer door de unieke oorzaken. De hongersnood is niet veroorzaakt door slechte weersomstandigheden of door een Malthusiaanse spanning. China was in vrede, had geen interne strubbelingen en de hongersnood teisterde het hele land.461 Ook zijn de hier geciteerde auteurs van mening dat de hongersnood vermeden had kunnen worden.462 De ommekeer had er kunnen/moeten zijn tijdens de Conferentie in Lushan in de lente van 1959, waar Mao Zedong en o.a Peng Dehuai zochten naar een oplossing voor de productieterugval van graan.
457
M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, Art.cit. p. 3 en D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 19591961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 8-9. 458 M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, “China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, p. 24. 459 M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, Art.cit., p. 3. 460 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 1. 461 L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007, p. 384. D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996, p.67. G.H. Chang en G.J. Wen, “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 162. 462 Bijvoorbeeld: D.L. Yang, Op.cit., 1996. C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115.
92
De bedoeling was een moderatiecampagne op te zetten, met een aantal institutionele veranderingen zodat de problemen opgelost werden.463 De conferentie liep echter uit de hand door een rechtstreekse aanvaring tussen Mao en Peng, waardoor Mao zijn radicale politiek voortzette.
Menig auteur vraagt zich ook af of dergelijke hongersnood op die schaal opnieuw zou kunnen voorkomen. Johnson bundelt een aantal argumenten die ervan uitgaan dat een tweede Grote Sprong Hongersnood niet in het verschiet ligt.464 Een eerste feit, zo zegt hij, is dat de basiscondities van de voedselvoorraad vandaag de dag radicaal verschillen van vijf decennia geleden. Ten tweede zijn de voedselopslagruimtes in handen en onder controle van de plattelandsbevolking. Ten derde staat China nu meer open voor de wereld dan in 1958. Ten vierde heeft China nu een actiever communicatiesysteem dan in 1958. En als laatste argument stelt Johnson dat de meeste voedselproducten beschikbaar zijn voor consumenten op markten, die werken volgens het vraag-enaanbodprincipe, terwijl tijdens de Grote Sprong Voorwaarts bijna alle markten werden verboden.465
Tot slot nog enkele bedenkingen omtrent het debat rond de oorzaken van de hongersnood. Er is soms nog onduidelijkheid over het belang van de factoren ‘grain procurement’, export van graan (interregionaal en naar het buitenland) en daling in de voedselbeschikbaarheid. De inning van graan door de staat (grain procurement) en de graanexport zijn in feite beide oorzaak van een daling in de voedselbeschikbaarheid. Soms echter wordt ‘food availability decline’ (FAD) als oorzaak beschouwd, naast graaninning en graanexport. Dit zorgt voor verwarring. Chang en Wen maken daarentegen wel een mooi onderscheid. Hun alternatieve indeling is naar onze mening, naast de benadering van Wemheuer en Tao Yang, ook een volwaardige indeling. Daarnaast is het soms onduidelijk in de literatuur of men het heeft over export van graan naar het buitenland (als schuldbetaling aan de U.S.S.R) of over de interprovinciale graanexport, die ervoor zorgde dat de rijkste graangebieden het hardst getroffen werden, doordat ze graan moesten afstaan aan armere graangebieden. Bovendien is het ook merkwaardig dat Wemheuer de Lin en Yang-theorie over de graanexporten (in het artikel staat niet duidelijk bij welke) naar voren schuift als vierde prominente theorie. Nochtans wordt deze theorie al vroeger beschouwd als een mogelijke oorzaak van de hongersnood. Uit deze voorbeelden blijkt dat er nog gezocht wordt naar een algemeen aanvaarde indeling en een heldere duiding van de oorzaken.
Het is duidelijk dat dit jonge debat nog lang niet de eindmeet heeft gehaald. De vele onbeantwoorde vragen schreeuwen om een antwoord, de recente theorieën naar commentaar. Ook dienen de recent gebruikte empirische benaderingen verder worden uitgebouwd en onderzocht. Tao Yang klaagt aan dat lange tijd gebruik werd gemaakt van beschrijvend bewijs om theorieën te onderbouwen in plaats van 463
C. Riskin, Art.cit., p. 115. D.G. Johnson, “China’s Great Famine: Introductory Remarks.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 108. 465 D.G. Johnson, Art.cit., p. 108. 464
93
via meetbare gegevens door kwantitatieve benadering. De schaarste aan kwantitatieve empirische benaderingen is het gevolg van de afwezigheid van bepaalde tijdreeksen, de nood aan een geünificeerde teststrategie voor alternatieve theorieën en het gebrek aan een consistent kader om het beleid van de Grote Sprong Voorwaarts te analyseren.466 Hoewel daar nu de laatste jaren verandering in komt, moet er in komende onderzoeken aandacht worden besteed aan empirische onderbouwing, analyse van tijdreeksen, accuraatheid van bronnenmateriaal enzovoort. Het meest essentiële is echter dat deze hongersnood de aandacht moet krijgen die ze verdient. Dat ze in de eerste plaats erkend wordt door de Chinese overheid, zodat men kan beginnen met de verwerking van deze episode uit het verleden. Of zoals Becker het verwoordt: “In China’s collective memory, the famine is the dog that didn’t bark.” 467
466
D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 8. 467 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 275.
94
3
DE BRONNEN: THE ECONOMIST, THE TIMES EN THE NEW YORK TIMES
Voor we de artikels van de bronnen analyseren, belichten we kort de karakteristieken en de geschiedenis van deze drie kranten, dit om de geest van de jaren ’58 tot ’62 te kunnen vatten.
3.1
The Economist
The Economist werd in september 1843 in Londen opgericht door James Wilson. In de jaren ’60 en ’70 van de 19de eeuw, breidde de krant uit qua oplage en invloed, maar de massale verspreiding liet op zich wachten tot de jaren ’60 en ’70 van de volgende eeuw.468 The Economist noemt zichzelf en is in Groot-Brittannië geregistreerd als een krant, maar heeft het format van een magazine. De krant verschijnt wekelijks en spitst zich toe op internationaal nieuws, politiek en business, maar behandelt ook items over wetenschap, technologie, boeken en kunst. The Economist zegt overzelf dat het blad staat voor feitelijke, objectieve berichtgeving, dat verschillende opinies en standpunten aan het woord durft te laten en dat analyseren één van zijn sterktes is.469
Al bij het ontstaan was de ideologie die achter deze nieuwsleverancier schuilde geen geheim. The Economist verdedigde de vrije handel, het geloof in de vrije markt. Het neo-liberalisme is het standpunt waarvoor ze uitkomen. Voormalig editor Bill Emmott stelde duidelijk: “the Economist’s philosophy has always been liberal, not conservative”.470 Dat was in de beleidsvisie van the Economist van augustus 1843 ook al duidelijk te merken. Ze benadrukten toen al het belang van buitenlandverslaggeving, berichtgeving over landbouw en handel, waarbij de nadruk lag op de vrije handel en dus op de economie.471 Het belang van het buitenlands nieuws is ook te merken in het profiel van de lezers. The Economist richt zich vooral op een rijper publiek van zakenmensen, politici en financiële beleidsmakers. Anno 2007 circuleert er een oplage van meer dan 1,3 miljoen exemplaren per week.472 De sterkte van deze krant is dat ze vasthoudt aan haar onafhankelijkheid. Noch individuen noch organisaties kunnen meerderheidsaandeelhouder worden, zo stipuleert het bedrijf.
468
“About the economist”, http://www.economist.com/help/DisplayHelp.cfm?folder=663377#About_The_Economist, geraadpleegd op 6/04/09. 469 “The Economist”, , geraadpleegd op 6.04.2009. 470 B. Emmot, “Time for a referendum on the monarchy”, , geraadpleegd op 31.05.2009. 471 “Prospectus”, , geraadpleegd op 31.05.2009. 472 , geraadpleegd op 6.04.2009 (met zeer uitgebreide bibliografie).
95
Sinds 1928 is de Financial Times voor de helft eigenaar, terwijl de andere helft in handen is van onafhankelijk ‘shareholders’. De onafhankelijkheid van de hoofdredactie is gegarandeerd door een raad van toezicht. De onafhankelijkheidsvisie wordt doorgetrokken naar de journalisten en is zichtbaar in de krant doordat geen enkel artikel de naam van de journalist in kwestie vermeldt (tenzij het op uitnodiging is). Dit is nodig volgens de redacteurs omdat: “collective voice and personality matter more than the identities of individual journalists”.473 Ook stellen ze dat wat geschreven is belangrijker is dan wie het geschreven heeft. Auteurs refereren aan zichzelf door te ondertekenen met “jouw correspondent” of “deze reviewer”. Onze bronnen uit 1958-1962 bevestigen dit ook.
De hoofdredacteur in de periode van de Grote Sprong Hongersnood was Donald Tyerman. Hij was hoofdredacteur van 1956 tot 1965 en voordien al assistent-hoofdredacteur bij The Times. Hij had gestudeerd aan ‘Gateshead Grammar School’ en ‘Brasenose College’ en doceerde tussen 1930 en 1936 geschiedenis aan de universiteit in Southampton. De principes van de oprichter van de krant werden ook in de jaren ’50 en ’60 aangehouden.474
3.2
The Times
The Times is een Britse krant die sinds 1785 dagelijks wordt uitgegeven in Londen. Bij de oprichting heette die nog The Daily Universal Register, maar de stichter John Walker veranderde op 1 januari 1788 reeds de naam in The Times.475 De krant kreeg aanzien bij politici gezien ze pionier was in het leveren van continentaal nieuws, vooral uit Frankrijk. Ze kon een uitgebreid scala aan onderwerpen (politiek, wetenschap, literatuur en kunst) coveren, omdat de winsten hoog waren en de competitie laag, waardoor ze veel journalisten in dienst kon nemen. Haar invloed, vooral in Londen, nam gestaag toe vanaf 1841 en werd nog groter doordat het de eerste krant was die een oorlogscorrespondent leverde (in de Krimoorlog).476 In de 19de eeuw stond de krant bekend als een conservatief bastion. Dat was ook te merken aan haar lezerspubliek, dat vooral bestond uit gegoede klassen. Vanaf 1850 kreeg de The Times concurrentie van de zogenaamde ‘penny press’, nl. met The Daily Telegraph en The Morning Post. The Times kostte in 1836 immers 5 dollar en zakte in 1955 naar 4 dollar.477 De dalende
473
, geraadpleegd op 31.05.2009. , geraadpleegd op 6.04.2009 (met zeer uitgebreide bibliografie). 475 , geraadpleegd op 6/04/09 (met zeer uitgebreide bibliografie). 476 P. Knightley, The First casuality: The war correspondent as hero, propagandist and myth-maker from the Crimea to the Gulf War II. U.K., Andre Deutsch Ltd, 2003. 477 The Times van 26 april 1913 geeft een overzicht van haar prijsschommeling vanaf haar ontstaan. Op 1juli 1796 kostte een krant 4, 5 dollar, op 1 januari 1799: 6 dollar, op 22 mei 1809: 6, 5 dollar, op 1september 1815: 7 dollar, op 15 september 1836: 5 dollar, op 1 juli 1855: 4 dollar, op 1 oktober 1861: 3 dollar en op 5 mei 1913: 2 dollar. The Times, 26 april 1913, p. 13, , geraadpleegd op 31.05.2009. 474
96
trend zette zich voort en in de periode die wij onderzoeken (1958-1962) kostte de krant nog slechts zes pence.478
In die periode was The Times eigenaardom van de Astor familie (1922-1966). Deze familie kwam oorspronkelijk uit Duitsland en groeide uit tot een rijk geslacht, nadat ze in de 18de eeuw naar Amerika was geëmigreerd en op het einde van de 19de eeuw ook een prominente financiële speler werd in Groot-Brittannië.479 De hoofdredacteur die tussen 1952 en 1966 aan het werk was bij The Times heet William Haley. Hij had voordien gewerkt bij The Manchester Evening News en als directeur-generaal van de BBC. In 1968 werd hij de hoofdredacteur van de Encyclopedia Britannica.480
The Times groeide uit tot een kwaliteitskrant met een goede reputatie als onafhankelijke nieuwsbron. De laatste jaren klinkt er echter veel kritiek op de krant en die wordt vooral gelinkt aan de overname van News International in 1981, die nog steeds onder het gezag van mediamagnaat Rupert Murdoch staat.481
3.3
The New York Times
The New York Times werd opgericht in 1851 door journalist en politicus Henry Jarvis Raymond, de vice president van het Republikeinse Nationale Comité en George Jones, een voormalig bankdirecteur. De krant werd eerst geproduceerd onder de naam The New-York Daily Times, maar de ‘Daily’ viel weg in 1857. In het begin van de jaren ’70 van de 19de eeuw groeide de invloed van de krant en vervolgens ruilde ze haar uitgesproken republikeins karakter in voor een politiek onafhankelijk label. Toch ontstond de laatste jaren veel consternatie over de ideologie en betrouwbaarheid van de krant door een aantal schandalen die aan het licht kwamen.482 Het blijft onduidelijk of de krant eerder een liberale dan wel een conservatieve blik op de wereld heeft.
The New York Times verwierf haar status als kwaliteitskrant vanaf 1896, toen Adolph S. Ochs werd aangeworven, wat het begin betekende van de moderne journalistiek. Hij legde de nadruk op nationaal en internationaal nieuws, in plaats van op triviale en sensationele gebeurtenissen.
478
Steekproef van de jaren 1958-1962. The Times, 3 december 1958, p.1, 21 januari 1959, 26 februari 1960, 23 augustus 1961 e, 16 januari 1962, , geraadpleegd op 31.05. 2009. 479 , geraadpleegd op 6/04/09 (met zeer uitgebreide bibliografie). 480 “William Haley”, , geraadpleegd op 6.04.2009. 481 Een luide maar ook gerespecteerde criticus is Robert Fisk, die zowel in zijn boeken als in interviews zijn afkeer tegenover Murdoch niet weert. Robert Fisk, The Great war of Civilisation: the Conquest of the Middle East, London, 2005. En in ‘Conversations with history’: http://www.youtube.com/watch?v=jjoGLA4mVxU&feature=related, geraadpleegd op 25.05.2009. 482 Rapporten over plagiaat, foute berichtgeving over de Irak-oorlog en meeheulen met de regering Bush administratie, enzovoort.
97
De krant moest ‘objectieve’ journalistiek nastreven en de stijl diende sober en sec te zijn.483 The N.Y.T. hield het format van acht kolommen, dat tot september 1976 niet gewijzigd werd (hoewel alle andere kranten al zes kolommen hanteerden). En was één van de laatste kranten die kleurenfoto’s gebruikte (16 oktober 1997).484 Met de slogan: “ All the news that’s fit to print” versloeg Ochs alle concurrentie en kreeg internationale erkentelijkheid. Het gevolg was denkbaar: de krant breidde uit in aantal pagina’s en qua verspreiding werd het de absolute toploper.485
Belangrijk om te vermelden is dat The New York Times de eerste krant was die ter plekke een draadloze verbinding had tijdens een scheepsaanval. Vanaf de persboot ‘Haimun’ versloegen ze de nederlaag van de Russische vloot tijdens de slag van Port Arthur in de Gele Zee en dit in de RussischJapanse oorlog (1904-1905).486 Qua technologie was de krant bij de tijd. In 1919 verzorgde ze de eerste trans-Atlantische krantenlevering (in Londen) per vliegtuig.487 Een internationale editie kon niet uitblijven. Die kwam er in 1946, maar stopte in 1967, toen ze samen met de eigenaars van de N.Y. Herald Tribune en The Washington Post in Parijs de
International Herald Tribune gingen
publiceren.488
Wie aan het hoofd van de redactie stond tussen 1958-1962 hebben we niet kunnen achterhalen. Wel was en is de New York Times nog steeds in eigendom van de New York Times Company. Tot slot vermelden we dat de internationale editie tussen ’58 en ‘62 in België 6 Belgische frank kostte.489
483
W. A. Hachten, The troubles of journalism. A critical look at what’s right and wrong with the press. London, Lawrence Erlbaum Associates, p. 44. 484 “ New York Times Timeline 1971-2000, , geraadpleegd op 31.05.2009. 485 W. A. Hachten, The troubles of journalism. A critical look at what’s right and wrong with the press. London, Lawrence Erlbaum Associates, p. 44. 486 “London Times Silent. Making no comment on Russia’s prohibition of wireless news”, 16 april 1904, http://query.nytimes.com/mem/archive-free/pdf?res=9F0CE0DB1038E733A25755C1A9629C946597D6CF, geraadpleegd op 31.05.2009. 487 “The New York Times Timeline 1911-1940”, , geraadpleegd op 31.05.2009. 488 “The New York Times Timeline 1941-1970”, http://www.nytco.com/company/milestones/timeline_1941.html, geraadpleegd op 31.05.2009. 489
98
CONCLUSIE LITERATUURONDERZOEK De literatuurstudie heeft als doel het komende krantenonderzoek in tijd en ruimte te plaatsen. Enerzijds hebben we gekeken naar de binnenlandse geschiedenis van de Volksrepubliek China, waarbij we de nadruk hebben gelegd op de sociaal-economische voorgeschiedenis van de Grote Sprong Voorwaarts. Om de Grote Sprong te begrijpen, is het immers nodig te weten dat China in de jaren ’50 volop in de opbouw was na een burgeroorlog tussen communisten en nationalisten, die uiteindelijk gewonnen werd door de communisten. De communisten onder leiding van Mao Zedong wilden het land heropbouwen door een agrarische revolutie te installeren. Elementen van deze revolutie waren de Agrarische hervormingswet, het eerste vijfjarenplan en de collectivisatiebeweging. Aan de vooravond van de Grote Sprong Voorwaarts heeft ook de Honderd Bloemencampagne zijn stempel gedrukt op de evolutie van het land en het radicale beleid van de Grote Sprong. Deze elementen bieden een kader om de Grote Sprong Voorwaarts, en de hongersnood die ze heeft uitgelokt, te begrijpen. De nadruk van deze literatuurstudie lag dan ook op deze laatste twee gebeurtenissen. In het kader van het onderzoek is het nuttig goed te begrijpen welke debatten er in de wetenschappelijk literatuur aan bod komen. Die hebben we zo goed mogelijk proberen te reconstrueren. Hierbij hoort ook een diepere analyse van een aantal essentiële kenmerken die nodig zijn om het verdere verloop van deze studie te vatten. We hebben het over de bespreking van een aantal essentiële begrippen zoals ‘Grote Sprong Voorwaarts’, ‘volkscommunes’, ‘Conferentie van Lushan’, ‘peasant’, ‘famine’, ‘Great Leap Famine’, ‘wind of exaggeration en het bronnenmateriaal’.
Het debat rond de Grote Sprong Voorwaarts handelt over wie de verantwoordelijkheid draagt voor het mislukte project dat de ‘Sprong’ was. Hierdoor gaat het ook over op welke manier beslissingen genomen zijn: de vraag naar de decision making wordt dus gesteld. Algemeen kunnen we stellen dat er twee kampen zijn met een verschillend perspectief. Het ene perspectief concentreert zich op de verantwoordelijkheid en de besluitvormingsprocessen bij de toppolitici, waaronder Mao. Het andere perspectief bekijkt de oorsprong van de Grote Sprong (want dit is de overkoepelende vraag) vanuit bureaucratische coalities en hun macht om te beslissen hoe China zou evolueren. De gevolgen van de Grote Sprong Voorwaarts komen in dit debat niet ter sprake. Daarvoor is er het debat van de Grote Sprong Hongersnood, dat niet politiek-institutioneel van aard is, maar zich wel focust op de sociaaleconomische (en ook wel een beetje politieke) oorzaken van de hongersnood. Een recente bijdrage van Dennis Tao Yang deelt de oorzaken van de productieterugval en die van de hongersnood op, om de vele verklaringen te ordenen en te laten zien dat er een verschil is tussen de twee aspecten. Hij ontkent niet dat ze met elkaar in verbinding staan, maar de ordening is een grote verbetering, omdat het toenemende aantal primaire en secundaire verklaringen onoverzichtelijk werd. Het is duidelijk dat niet één oorzaak primeert, maar dat de hongersnood bepaald is door een hele resem factoren.
99
De verschillende soorten oorzaken, haar lange geheimhouding en het feit dat ze ‘man made’ was, geeft haar het unieke karakter, waarvoor ze in de literatuur bekend staat.
In deze literatuurstudie werd ook een mondiaal kader aangeboden. We vinden het belangrijk dat historische gebeurtenissen niet als alleenstaande feiten worden weergegeven, maar dat ze getoond worden in het mondiale kader waarin ze plaatsvinden. De dingen bekijken vanuit
een breder
analysekader, verandert de manier van kijken en dus ook de kennis. Omdat de aard en de oorsprong van de Grote Sprong Voorwaarts veel te maken heeft met de relatie die de Chinese communisten met de Russische onderhielden, leek het ons nuttig in te gaan op de
Koude Oorlog, waarin de
gebeurtenissen zich afspelen. Hierdoor hebben we geleerd dat het bipolaire karakter van de Koude Oorlog genuanceerd kan worden, gezien de Volkrepubliek China een niet onbelangrijke rol speelde in de relatie tussen de V.S. en de S.U. en op die manier mee de richting van de gebeurtenissen heeft bepaald.490 Bovendien dienen we op de hoogte te zijn van hoe de landen waaruit ons bronnenmateriaal stamt, respectievelijk de V.S en Groot-Brittannië, in de jaren ‘50 met de nieuwe staat omgingen. Het bepaalt immers mee de manier waarop we de kranten moeten lezen.
Hoewel de Volksrepubliek zich eerst heel open opstelde voor de V.S., hielden de V.S. lang aan het verdrag dat ze sinds lange tijd met de Chinese nationalisten van Chiang Kai-shek onderhielden. Naarmate de Amerikanen meer overtuigd geraakten van het bestaan van een monolithisch communistisch blok van de S.U. en de Volksrepubliek en zolang de bipolaire doctrine zich vastnestelde, verzuurde de relatie tussen beide machten almaar meer. De V.S. werden hoe langer hoe meer de verdediger van de nationalistische vijand van China die zich op Taiwan hadden gevestigd. Dit bleef zo tot eind jaren ’80. De Volksrepubliek China onderhield een turbulente relatie met zijn ‘marxistische-leninistische ‘bondgenoot’. Reeds vanaf het begin van hun samenwerkingsverbond, was er wederzijds wantrouwen. Toch lieten de Chinezen zich in het begin van de jaren ’50 op economisch en technisch vlak ondersteunen door hun Sovjetburen. Ze hadden de S.U. immers nodig om het land op te bouwen. De S.U. speelde een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van de Grote Sprong Voorwaarts, in die zin dat de Chinezen het beu waren om het Sovjetmodel slaafs te volgen. Ze wilden zich losrukken van de connotatie met de Sovjets en hun eigen ontwikkelingspad uitstippelen.491
490
We denken aan de inmenging in de Korea-oorlog, de grensconflicten met India, de bombardering van Quemoy en Matsu enzovoort. Het heeft mee de houding van de V.S. ten opzichte van de S.U. maar ook ten opzichte van de communisten en de nationalisten in China bepaald. 491 De directe aanleidingen voor de breuk waren de speech van Chroestjov die de personencultus rond Stalin teniet deed en ook pleitte voor vreedzame coëxistentie. Dit was in de ogen van de Chinese communisten verraad aan de doctrine zelf. Ze wierpen zich nu op als de enige echte leider van het marxisme. Ten tweede was er ook de discussie over welke ontwikkelingsstrategie er gevolgd moest worden, alsook de uitnodiging van Chroestjov in Camp David en de interne strubbelingen tussen Mao Zedong en Peng Dehuai.
100
De façade van een monolithisch communistisch blok viel definitief af bij het begin van de jaren ’60 en het kwam tot een breuk, die pas op het einde van de jaren ’80 zou geheeld worden. De relatie van China met Europa was er een van afwisselende interesse en afgunst. We benadrukken het verschil in de relatie met West- en Oost-Europa, waarbij de laatste een bondgenoot was dankzij de goede relaties met de S.U. Toch kreeg China daar nooit echt voet aan de grond, mede dankzij hun Russische ‘rivaal’. Sommige West-Europese landen erkenden de Volksrepubliek heel snel, zoals Groot-Brittannië.
Toch
verliepen
de
economische
en
vooral
de
politieke
diplomatieke
onderhandelingen niet vloeiend. China was in de 19de eeuw immers al met Groot-Brittannië in conflict geraakt, wat uitmondde in een aantal oorlogen en de uiteindelijke overheveling van Hong Kong aan de Britten. Ook steunden de Britten China niet om een zetel in de V.N. te verwerven. Bovendien wist de Volksrepubliek niet goed wat het moest aanvangen met Europa; West-Europese communisten steunen betekende zo goed als zeker dat Europa weg van Moskou zou evolueren. Maar dat ging in tegen de oorspronkelijk doctrine die het in de derdewereldlanden verkondigde. Het bleef tot midden jaren ’60 bij een evenwichtige relatie tussen economische diplomatiek en ideologie. De Culturele Revolutie bracht daar verandering in.
Een laatste aspect dat we in deze literatuurstudie behandelden, was een kort overzicht van de historische wortels van het massamedium de krant en bij uitbreiding een bespreking van The Economist, The Times en The New York Times. Hieruit onthouden we dat de krant heel wat concurrentie kreeg van nieuwe technologieën, maar dat die de buitenlandjournalistiek ten goede kwam. Het korte overzicht van de geschiedenis van de drie bronnen geeft bijkomend inzicht in hun achtergrond en hun journalistiek perspectief. Hierdoor kunnen we de geest waarin ze berichten beter vatten.
101
DEEL II: KRITISCHE ANALYSE BECKER
102
DEEL 2 : JASPER BECKERS « THE WESTERN FAILURE492 » :
1.
Jasper Becker
Jasper Becker was correspondent in China voor de Manchester Guardian van 1985 tot 1990. Daarna bracht hij nog verslag uit over allerlei Chinese aangelegenheden voor de BBC, The Economist en The Spectator. Sinds 2000 is hij het hoofd van South China Morning Post in Beijing. Voor zijn boek ‘Hungry Ghosts: China’s Secret Famine’, waaruit we een hoofdstuk analyseren, kreeg hij de Nederlandse PIOOM award voor mensenrechten.493 Hij schreef ook nog talrijke andere boeken over China waaronder ‘The Chinese’ en ‘The City of Heavenly Tranquillity: Beijing in the history of China’.494
2. Westerse beeldvorming over de hongersnood: review van de literatuur Becker toont op basis van bronnenonderzoek (hij citeert uit dertien kranten en tijdschriften) aan dat over voedseltekorten werd bericht. Toch werd er ook voordien al aandacht besteed aan ‘wat men nu in het buitenland wist over de hongersnood’. In de bijdrage van Ashton, Hill, Piazza en Zeith wordt reeds vermeld dat er ongeloof heerste over of de berichten over voedseltekorten in China wel klopten.495 Toch besluiten zij eveneens dat de westerse pers op de hoogte was. Ze halen enkele getuigen aan die Becker ook citeert, zoals Lord Boyd Orr, het hoofd van de Voedsel- en Landbouworganisatie, die stellen dat China perfect in staat is zijn bevolking te voeden.496 Of ze beschrijven, evenals Becker, het politieke isolement waarin China zich in die periode bevindt, waardoor het voor buitenstaanders moeilijk was om een objectief beeld weer te geven van wat er in China gebeurde.497 Het is duidelijk waar Becker de mosterd haalde.
492
In: J. Becker, Hungry Ghosts: China’ s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 287-305. PIOOM is de afkorting van Programma voor Interdisciplinair Onderzoek naar Oorzaken van Mensenrechtenschendingen. Het is een academisch programma dat opgestart is aan het eind van de jaren tachtig met steun van Amnesty International. Het centrum bevindt zich in Leiden. 494 Author Biography, < http://www.bookbrowse.com/biographies/index.cfm?author_number=534>, geraadpleegd op 17 juli 2009. En , geraadpleegd op 17 juli 2009. 495 B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, “Famines in China 1958-1961” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, p. 630-31. 496 B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, Art.cit., p. 630. Cfr. ook het artikel “Briton says China eases food needs”, In: The New York Times, 15/5/1959. 497 B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, Art.cit., p. 631. 493
103
Ook na Beckers boek verscheen er in een artikel van Riskin een alinea over ‘het kwalitatieve en kwantitatieve bewijs zichtbaar buiten China’.498 Riskin gaat in op de vraag waarom men het bewijsmateriaal niet geloofde. Hij ziet drie redenen. Als eerste reden geeft hij aan dat het komt door de aard van het bewijsmateriaal. Dit zijn vaak brieven van Chinezen naar verwanten overzee en rapporten van emigranten van het vasteland die aankwamen in Hong Kong.499 De eerste kwamen niet vaak voor en de laatste zijn niet representatief voor het hele land, aldus Riskin, omdat ze alleen maar uit de zuidelijke provincie Guangdong kwamen.500 Een tweede reden waarom rapporten over honger niet geloofd werden is omdat ze vaak verspreid werden door diegenen die aan de rechterkant van het politieke spectrum stonden.501 Een van hen was Joseph Alsop, over wie hieronder meer. Een derde reden volgens Riskin is de grote publieke controle op vlak van ideologie die de overheid had over de massa.502 De Honderd Bloemencampagne en de anti-rechtse terugslag van de C.C.P. lagen nog fris in het geheugen. Deze factoren dragen bij tot de weinig aanvaarde waarheid over de omvang van de honger. Toch stelt Riskin zichzelf de vraag of deze verklaringen wel voldoende zijn. “There remains something of a mystery here.”503
Uit de korte besprekingen van Ashton et.al. en Riskin over wat geweten was in het Westen, kunnen we besluiten dat Becker inderdaad de weg naar een grootschaliger onderzoek over de westerse beeldvorming heeft geopend. Toch durven we te stellen dat zowel Ashton, als Riskin én Becker het steeds over dezelfde vaststelling hebben, nl. dat voedseltekorten accuraat gerapporteerd werden, maar dat ze door de meeste wetenschappers en bezoekers niet als een hongersnood bestempeld werden. Deze stelling willen we weerleggen door via ons systematisch krantenonderzoek aan te tonen dat de berichtgeving de hongersnood wel als dusdanig benoemt en de ernst ervan aangeeft. De drie auteurs kunnen immers geen uitgebreid en systematisch onderzoek voorleggen dat naar wetenschappelijke normen overtuigend is. Onze doelstelling is dus niet te bewijzen dat er over voedselschaarse, graantekort en honger (let op het nuanceverschil met hongersnood) gerapporteerd werd, wel willen we een inhoudsanalyse maken van wat de drie kranten weten en niet weten over de periode 1958-1962, dus over de Great Leap Famine in zijn geheel. Dat wil zeggen dat we niet alleen kijken naar de berichtgeving over hongersnood zelf, maar ook de connotatie met de Great Leap aanpakken, dus de oorzaken, de ankermomenten, de kenmerken en de gevolgen.
498
C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 111-124. De alinea bevindt zich op p. 117-118. 499 C. Riskin, Art.cit., p. 117. 500 C. Riskin, Art.cit., p. 118. 501 C. Riskin, Art.cit., p. 118. 502 C. Riskin, Art.cit., p. 118. 503 C. Riskin, Art.cit., p. 118.
104
Het vertrekpunt van ons onderzoek is de studie van Jasper Becker, omdat hij voor het eerst verschillende westerse kranten ter hand heeft genomen, heeft kunnen bewijzen dat er over de honger bericht werd en dus dat de ‘mythe’ van de geheimhouding niet helemaal opgaat.504 Toch vraagt dit onderwerp een diepere inhoudsanalyse. Daarom verbreden we en diepen wij zijn onderzoek uit. Ook omdat we, ondanks het belangrijke en ingrijpende inzicht dat hij gegeven heeft, toch bedenkingen hebben bij de systematiek van zijn onderzoek. We bespreken daarom hieronder zijn hoofdstuk over de westerse beeldvorming: The Western Failure.
3. ‘The Western Failure’: kritische inhoudsanalyse Met het twintigste hoofdstuk The Western Failure sluit Becker zijn boek over de hongersnood van 1959-1961 af. ‘Hungry Ghosts: China’s Secret Famine’ werd heel enthousiast onthaald, gezien dit het eerste werk is dat ook via mondelinge geschiedschrijving het leed in China heeft aangetoond.505 Becker bezocht één van de belangrijkste plaatsen (Henan, Anhui) waar het grootst aantal sterftes had plaatsgevonden en interviewde er boeren. Het is dan ook door dit boek dat de hongersnood in de internationale belangstelling is gekomen, aldus Wemheuer.506 Enerzijds was er de geheimhouding van demografische en productiestatistieken door de Chinese regering tot de jaren ’80, anderzijds was de belangstelling van de China-experten voor dit thema niet bijzonder groot.507 Becker maakt onder andere indruk door het laatste hoofdstuk, ‘The Western Failure’, omdat hij veel bronnen aanhaalt waaruit blijkt dat wetenschappers uit de Verenigde Staten en Europa de hongersnood lang ontkenden en bagatelliseerden, zoals Wemheuer het verwoordt.508 Hier gaat Wemheuer echter te kort door de bocht. Daarom bespreken we in de volgende paragrafen de inhoud en enkele positieve en negatieve aspecten van Beckers onderzoek. Becker heeft het in het wat wanordelijke hoofdstuk in feite over vijf dingen.509 Ten eerste toont hij aan dat de hongersnood accuraat bericht werd in de westerse media (dus dat men op de hoogte was), maar dat het door de meeste waarnemers niet au sérieux genomen werd. Ten tweede geeft Becker bewijzen dat vele westerse journalisten en bezoekers (vaak hoogwaardigheidsbekleders) die in China te gast waren geen hongersnood zagen en hem dus ontkenden. Ten derde ziet Becker enkel berichtgeving waarbij het discours van de Chinese overheid kritiekloos wordt overgenomen.
504
Beckers onderzoek heeft onze eerste vraag beantwoord, de mythe van de geheimhouding gaat niet helemaal op. Maar Becker maakt echter geen inhoudsanalyse; dit wordt onze taak. 505 F. Wemheuer, Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007, p. 7. 506 F. Wemheuer, Op.cit., p. 7-8. 507 F. Wemheuer, Op.cit., p. 5. 508 F. Wemheuer, Op.cit., p. 5. 509 J. Becker, Hungry Ghosts: China’ s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 287-305.
105
Dit wil zeggen dat de westerse kranten enkel de natuurlijke rampen, zoals extreme droogtes en overstromingen, berichtten als oorzaak van voedseltekorten en honger. Ten vierde haalt Becker artikels, boeken en interviews aan die China alleen maar ophemelen over hun ontwikkelingspad, het regime van Mao en de installatie van de communes. En tot slot toont hij aan dat de wetenschappelijk literatuur, en dus ook economie- en geschiedenishandboeken, de hongersnood lang niet hebben opgenomen in het programma of dat de hongersnood zelfs tot de jaren ’90 nog steeds gezien werd als gevolg van natuurlijke rampen in plaats van door menselijke handelingen die gekoppeld waren aan de Grote Sprong Voorwaarts.510
3.1 Accurate berichtgeving? Becker toont op een overtuigende manier aan dat er over voedseltekorten en honger wordt bericht in de westerse pers.511 Hij citeert uit New York World Telegram and Sun, Weekly Post, Time magazine en The New York Times, waar letterlijk gerefereerd wordt aan malnutrition en hunger.512 Toch worden de berichten door de meeste waarnemers niet au sérieux genomen, aldus Becker. Hij haalt hiervoor Felix Greene aan, een BBC-journalist (broer van Graham Greene) die in 1960 in China is geweest en in zijn werk A curtain of ignorance de rapporten in de Amerikaanse pers ‘overdrijvingen’ en ‘slechte informatie’ noemt.513 Bij het ter hand nemen van dit werk kwamen we tot een merkwaardige vaststelling. De vier hierboven geciteerde kranten door Becker, alsook de commentaar die erbij stond, is volledig identiek aan de door Greene aangehaalde citaten en opmerkingen. We vinden die in het zesde hoofdstuk: ‘the starving Chinese’.514 Bovendien komen we, als we verderlezen, identieke stukjes tekst tegen, over onder andere de Chinese vluchtelingen die door dokters niet beoordeeld worden als ondervoed, alsook andere bewijzen en getuigenissen dat er geen honger was in China.515 Onze hypothese dat Beckers onderzoek niet systematisch is uitgevoerd wordt hiermee gestaafd, gezien hieruit blijkt dat hij het onderzoek over de pers niet zelf gedaan heeft, maar zich gesteund heeft op het onderzoek van Greene. Hiertegen kunnen we in principe geen bezwaar maken, maar wel als Becker niet refereert aan het werk van Greene, waaruit hij citeert. Uit het voetnotenapparaat van Becker lijkt het immers alsof hij alle kranten zelf heeft onderzocht, daar er geen rechtstreekse verwijzing staat.516
510
J. Becker, Op.cit., p. 287-305. J. Becker, Op.cit., p. 289-291. 512 J. Becker, Op.cit., p. 289. The New york Times en Time magazine hebben we kunnen checken en kunnen constateren dat zijn verwijzing in orde is. 513 F. Greene, A curtain of ignorance. London, Lowe and Brydone Limited, 1965. 514 F. Greene, Op.cit., p. 95-6. 515 F. Greene, Op.cit., p. 98-99, 104. 516 J. Becker, Hungry Ghosts: China’ s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 331. 511
106
Ook het feit dat Becker vaak voetnoten ‘vergeet’ wanneer hij citeert uit kranten of uit boeken, deed ons vermoeden dat zijn onderzoek moest worden gecheckt.517 Hoewel Becker en Greene vanuit een andere invalshoek kijken, Becker verdedigt dat er een grootschalige hongersnood heeft plaatsgevonden en Greene ontkent dat er een hongersnood was in die periode, gebruiken ze toch hetzelfde materiaal om aan te tonen dat er veel ongeloof was over het bestaan van de honger. Het doel van Becker is slechts aan te tonen dat er veel ongeloof was, het doel van Greene om te bewijzen dat de berichten over honger in China alleen maar propaganda was van de Amerikaanse pers om China in een slecht daglicht te stellen. Toch is het ongeloofwaardig dat Becker ook deze visie kort aanhaalt: “ Any invasion of mainland China needed first to have support of the American public: the more horrible the famine, the more support there would be for tough action. American reporters therefore came under pressure from different sides to show China in a particular light.”518 Dit citaat ondermijnt Beckers geloofwaardigheid gezien hij het idee overneemt van Greene en uit eigen onderzoek niet kan staven waarom hij hiervan overtuigd is. Greene gebruikte het idee immers om er het tegenovergestelde van Beckers idee over de hongersnood mee te bewijzen. Wij willen op z’n minst een onderzoek doen waaruit al dan niet blijkt of The New York Times (als vertegenwoordiger van de Amerikaanse pers) een overdreven beeld geeft over de hongersnood. Ook is het niet adequaat om uit één citaat waarin de twijfel over de hongersnood blijkt, te besluiten dat twijfel alomtegenwoordig was. Een vergelijking met de Britse pers lijkt ons ook nodig, gezien de Amerikaanse berichtgeving alleen niet representatief is.
Becker maakt wel de kanttekening dat er wel één belangrijke figuur was die zich verzette tegen de ontkenners van de honger, namelijk Joseph Alsop (Greene wijdt een heel hoofdstuk aan hem).519 Alsop schreef verschillende opiniestukken waarin hij argumenteerde dat er een wijd verspreide honger was in China tussen 1959-1961.520 Zijn artikel in The China Quarterly van juli-september 1962 ‘On China’s descending Spiral’, waar Becker en Greene beiden uit citeren, toont op een verbluffende wijze Alsops inzicht in China’s situatie van toen aan.521 Het is dit artikel dat zowel bij Becker als bij Ashton en Riskin de aandacht trekt wanneer men de wijd verspreide ontkenning van de hongersnood wil nuanceren. Greene schrijft het artikel echter af als een nieuwe poging om China in een slecht daglicht te stellen en bovendien is Alsop nooit in China geweest, aldus Greene.522
517
Bijvoorbeeld wanneer hij citeert uit Le Monde van december 1961 : « It is false to speak of a famine ». We hebben dit zelf proberen te checken in Le Monde in het archief van Ugent, maar we hebben niets gevonden wat er op lijkt. Moeilijk als er geen datum aan gegeven is. Uit boeken vergeet hij ook nauwkeurig te citeren, bijvoorbeeld uit ‘The other side of the river’ van Edgar Snow in: J. Becker, Op.cit., p. 291-2. En wanneer hij Mao citeert kan men alleen maar raden waaruit hij het citaat heeft gehaald. J. Becker, Op.cit., p. 293-4. 518 J. Becker, Op.cit., p. 289. 519 F. Greene, Op.cit., p. 176-190. 520 J. Becker, Op.cit., p. 290. F. Greene, Op.cit., p. 176-77. 521 Met de kennis van nu zien we hoe accuraat hij de dingen ziet. J. Alsop, “On China’s Descending Spiral.” In: The China Quarterly, 11 (juli-september 1962), pp. 21-37. 522 F. Greene, Op.cit., p. 176 en 186.
107
Maar wat betekent één artikel uit een wetenschappelijk tijdschrift, dat door een select publiek gekend is? Wij willen aantonen dat het geloof in de ernst van de hongersnood wijder verspreid was en bij een breder publiek bekend was.
De berichtgeving in The New York Times, The Times en The Economist is kritischer dan Becker en Greene doen uitschijnen uit hun ‘krantenonderzoek’. We zijn het met andere woorden niet eens met het tweede deel van de eerste stelling van Becker dat de accurate berichtgeving over honger en ondervoeding niet au serieux genomen werd. We hopen met ons bronnenonderzoek deze hypothese te kunnen ondersteunen.
3.2 China en westerse bezoekers Een tweede aspect dat Becker aanhaalt is dat westerse journalisten en bezoekers in China geen hongersnood zagen en ze het daarom ontkenden.523 De verdienste van Becker is dat hij in dit kader meer vertelt over de omstandigheden waarin westerse journalisten moesten werken. Sinds de communisten aan de macht kwamen, in 1949, werd China ‘opnieuw’ een land dat zichzelf afsloot van de wereld.524 Tussen 1949 en 1971 konden journalisten en bezoekers enkel op uitnodiging China binnengeraken.525 Becker weet dat slechts enkele journalisten en diplomaten in Beijing gestationeerd waren tijdens de hongerperiode.526 Het merendeel volgde de Volksrepubliek China vanuit Hong Kong, waar ze vluchtelingen interviewden, de pers van het vasteland lazen en opnamen wat er te weten viel. Het was slechts een kleine groep van journalisten, aldus Becker, die de publieke opinie en reactie van de westerse regeringen kon beïnvloeden.527 Voor Amerikanen was er al helemaal geen toegang tot het Chinese vasteland. Alle correspondenten werden vanaf 1949 geleidelijk weggezonden, tot er in 1961 geen meer overbleven.528 Enerzijds verbood de Amerikaanse overheid bezoekers en journalisten naar het Chinese vastland te reizen, anderzijds werden Amerikanen die wel een visum hadden gekregen vaak niet toegelaten door de Chinese overheid.529 Amerikanen werden gescreend door hun overheid of ze geen communistische aanhangers waren en of ze niet met slechte bedoelingen (lees: gezichtsverlies voor Amerika) naar het land wilden reizen; de V.S. was immers in een koude oorlog verzeild geraakt
523
J. Becker, Op.cit., p. 287, 291-2, 294-5. J. Becker, Op.cit., p. 287. Opnieuw omdat China heel haar geschiedenis lang, tot het begin van de 19de eeuw zich had afgesloten van de wereld omdat ze zich superieur voelde tegenover de andere ‘barbaren’. Het is pas vanaf de geforceerde druk van de Britten (cfr. opiumoorlogen) dat China haar grenzen heeft opengesteld. 525 1971 omdat toen de normalisatie van de relaties tussen China en de V.S. onder leiding van Nixon in gang werden gezet. 526 J. Becker, Op.cit., p. 287. 527 J. Becker, Op.cit., p. 287. 528 “China reporting: red star to long march”, H.E. Salisbury, In: C-C. Lee, Voices of China : The interplay of politics and journalism. New York, The Guilford Press, 1990, p. 223. 529 J. Becker, Op.cit., p. 291. C-C. Lee, Op.cit., p. 223. 524
108
tegen de communisten.530 Ook lezen we in onze bronnen dat er wel onderhandeld werd over de toegang van journalisten. Zo berichtte The Times dat de communisten alleen op wederzijdse basis evenveel correspondenten in de V.S. wilden hebben als de V.S. in China.531 Ook in de V.S. lieten Amerikaanse journalisten zelf zich niet zo gemakkelijk afschepen. Er zijn talrijke berichten over pleidooien van bepaalde Amerikanen in de rechtbank, om alsnog een visum te bekomen.532
Toch is er volgens Becker maar één Amerikaanse journalist geweest die zich een weg baande rond deze restricties, en dat was Edgar Snow.533 Snow was een journalist die Mao en andere communistische leiders in de jaren ’30 al had ontmoet en er een boek over schreef, ‘Red Star over China’ genaamd.534 Volgens Becker is dit nog steeds een gewaardeerde bijdrage over de vroege jaren van de communisten.535 In 1960 kreeg hij het voor elkaar naar China terug te keren en schreef er ‘The other side of the river: red China today’, waarin hij rapporteerde over de communes, fabrieken, scholen en waarbij hij het hele land doorreisde met als conclusie dat er geen hongersnood plaatsvond in China.536 Bij deze figuur hoort een extra woordje uitleg, niet alleen omdat hij de enige Amerikaan was die in China mocht rondreizen, en als dé China-kenner bij uitstek werd beschouwd, maar ook omdat we de sfeer waarin hij over China rapporteerde, moeten verduidelijken.
Voor W.O.I werd de berichtgeving over China gedomineerd door Britse journalisten en bij gevolg over de Britse politiek in verband met China.537 Na W.O. I kwam er een nieuw type correspondent en dit door de veranderende positie van de V.S. in de wereld. Ze werd gecoverd door één instelling, the University of Missouri Journalism School’ (Snow kwam van Missouri).538 Deze jonge journalisten waren nauwelijks geïnteresseerd in de Amerikaanse politiek tegenover China, wel gingen ze naar China voor de romantiek en het avontuur.539 Het is vanuit dit perspectief dat we Snows berichtgeving moeten zien, aldus Salisbury. Hij dompelde zich volledig onder in de strijd tussen de communisten en
530
H.E. Salisbury, Op.cit., p. 223. “Chinese rebuff for U.S.”, In: The Times, 9/3/1961. 532 Bijvoorbeeld van voormalig generaal Harriman die als reporter aan de slag wil in China. Cfr. “Harriman asks U.S. permission to visit Red China as newsman”, In: New York Times, 20/5/1959, “Mr. Harriman seeks China permit”, In: The Times, 20/5/1959, “No China visit by Mr. Harrman, In: The Times, 23/6/1959, “Peiping bars Harriman entry; points to state of U.S. relations”, In: The New York Times, 24/6/1959, “No boat to China”, In: The Economist, 18/7/1959. 533 J. Becker, Op.cit., p. 291. Felix Greene was ook een Amerikaan maar had de nationaliteit van GrootBrittannië aangenomen om in China te kunnen werken, biecht Greene op in ‘A curtain of ignorance’, p. 295-300. 534 E. Snow, Red Star over China. The classic account of the birth of Chinese communism. New York, Grove Press, 1963. 535 J. Becker, Op.cit., p. 291. 536 J. Becker, Op.cit., p. 291. E. Snow, The Other side of the river: red China today. London, Victor Gollancz Ltd, 1963. 537 “China reporting: red star to long march”, H.E. Salisbury, In: C-C. Lee, Voices of China : The interplay of politics and journalism. New York, The Guilford Press, 1990, p. 216. 538 H.E. Salisbury, Op.cit., p. 216. 539 H.E. Salisbury, Op.cit., p. 216. 531
109
nationalisten van de jaren ‘30, interviewde communisten en bestudeerde hun sociale experimenten.540 Zijn verslaggeving in boekvorm, Red Star over China, werd meteen een hit in Londen en New York en het werd in het Chinees vertaald. Zijn succes was nog groter in China. Volgens Salisbury is Red Star de beste bron over Mao in de beginjaren van het communisme.541 Snow interviewde Mao dag na dag in ‘zijn grot’ over zijn jeugd, zijn opleiding en de weg naar het communisme.542 Salisbury vertelt dat journalisten van de jaren ’30 en ’40 zich wilden spiegelen aan dit soort romantiek. Het romantisch realisme was typisch voor de Amerikaanse berichtgeving in die periode. Verslag doen uit eerste bron, vanuit een persoonlijke ervaring, waardoor de sociale en politieke problemen naar de achtergrond verdwenen, dat was dé manier om de aandacht van het Amerikaanse publiek te vangen.543 Dit veranderde vanaf 1949 doordat steeds minder Amerikaanse journalisten werden toegelaten. Maar Snow bleef zijn contacten wel onderhouden. Telkens wanneer hij terugging, onder andere in 1960 en in 1971, interviewde hij Mao en hij werd, aldus The Times, een persoonlijke vriend.544 Zeker was dat Snow einde jaren ’60 als een soort tussenpersoon fungeerde voor de normalisering van de SinoAmerikaanse relaties.545 Of Snow werkelijk geen honger heeft gezien tijdens zijn reizen in China en hij verblind werd door wat Mao hem wilde laten zien of dat hij in naam van de ‘vriendschap’ niet rapporteerde over de honger, blijft wellicht voor altijd een vraag. Snow overleed op 15 februari 1972 op 66-jarige leeftijd en heeft dus zowel Mao Zedong als het vrijkomen van de demografische en productiestatistieken niet overleefd.546 De reden waarom we deze figuur bespreken is om aan te tonen dat Becker er wel ‘de goede’ referentie uitneemt. Een romanticus, een persoonlijke vriend, als enige Amerikaan toegelaten in China tijdens de jaren ’60. Deze figuur lijkt ons niet de persoon te zijn die zich kritisch opstelt tegenover de Volksrepubliek China.
Naast Snow haalt Becker ook nog een aantal andere mensen aan die in China zijn geweest tijdens de hongerperiode en die geen honger hebben gezien.547 De kritiek hierop is dat het vooral gaat om hoogwaardigheidsbekleders en vertegenwoordigers van bevriende naties, zoals de Britse oorlogsveteraan Generaal Montgomery, Francois Mitterand, Che Guevara, de Britse voedselspecialist Lord Boyd-Orr, die allen uitgenodigd zijn door de Chinese overheid en slechts korte geleide bezoekjes brachten aan goed uitgekozen monumenten en steden, maar ook aan voorbeeldcommunes en plattelandsdistricten. Ook is Becker soms niet accuraat in de datering, ‘vergeet’ hij vele bezoekers te vermelden en kiest alleen de meest extreme voorbeelden.548 Hoewel we niet in twijfel trekken dat de 540
H.E. Salisbury, Op.cit., p. 219. H.E. Salisbury, Op.cit., p. 219. 542 H.E. Salisbury, Op.cit., p. 219. 543 H.E. Salisbury, Op.cit., p. 220. 544 “Mr. Edgar Snow friend to Mao Tse-tung and guide to Chinese thinking”, In: The Times, 16/2/1972. 545 H.E. Salisbury, Op.cit., p. 223. 546 Mao stierf in 1976 en de statistieken begonnen begin jaren ’80 vrij te komen. 547 J. Becker, Op.cit., p. 292-3. 548 Becker stelt dat Montgomery in 1961 in Beijing is geweest, maar hij is er reeds in 1960 geweest, wanneer er in The Times bijna dag op dag bericht werd wat Montgomery zei en deed in China (crf. bronnenfiche) In 541
110
bezoekers in China of de buitenlanders die in Beijing woonden geen weet hadden van de hongersnoden, verspreidt Becker toch een te eenzijdig beeld.549 Het is niet onlogisch dat zij niets wisten gezien het centrumgebied van de hongersnood, Sichuan, Henan, Anhui zich op duizenden kilometers van Beijing bevindt. En de provincie Hebei, waarvan Beijing de hoofdstad is, werd niet zo erg getroffen als de drie bovengenoemde. De kritiek uit de vorige alinea’s, maar die ook nog in de volgende zal terugkomen, gaat er over dat Becker geen oog heeft voor de kritische noten in deze periode –zowel in als buiten China. Zo vermeldt hij een belangrijke kritische Amerikaanse journalist, Tillman Durdin, niet die in Indonesië en Hong Kong verbleef. Salisbury, die we eerder al aanhaalden, geeft hem als voorbeeld van een Amerikaanse correspondent die zich afkeert van het romantisch realisme waarmee Edgar Snow bekend werd, en die China zo objectief mogelijk wilde voorstellen.550 Het is deze journalist die China correspondent was voor The New York Times tijdens onze onderzoeksperiode. Het zijn de artikels van onder andere deze man die we onder de loep nemen.551 Tillman Durdin is een geprezen buitenlandcorrespondent die tussen 1937 en 1974 voor The New York Times heeft gewerkt.552 Hij verdiende zijn sporen door de verslaggeving en het aan het licht brengen van de ‘Rape of Nanking’ in 1937 in China, waarbij de Japanners Nanking (nu gekend als Nanjing) binnenvielen en er een waar bloedbad aanrichtten.553 Hij verbleef in China van 1930 tot 1937 en was Azië-correspondent tot 1961. In 1971 was hij de eerste Amerikaanse journalist die terug in de V.R.C. werd toegelaten.554 Een collega van hem zegt in 1998 bij het overlijden van Tillman het volgende: “I looked at Till as a role model and in that sense he influenced a whole generation of China correspondents. He wrote more of the raw stuff of China history than any other correspondent I have known.”555 tegenstelling citeert Becker een oninteressant artikel uit F.E.E.R. over China’s bevolking. J.Becker, Op.cit., p. 292. Opnieuw een bewijs van het nalaten van een systematisch krantenonderzoek. Bezoekers die hij vergeet te vermelden en waar we niet van weten hoe zij over de honger dachten: Hewlett Johnson (deken van Canterbury), Koningin Elizabeth (echtgenoot van Albert I), J.A. Del Vayo (buitenlands minister van het Republiceinse Spanje), Philip Noel-Baker (van Labour), Fidel Castro. In: H. Kapur, Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990, p. 58. En: “Dr. Castro invited to China”, In: The Times, 26/7/1960. “Bitter attack renewed”, In: The Times, 25/8/1960. Becker haalt in deze context ook Greene nog een keer aan en ook Han Suyin die ook in China als schrijfster zou hebben mogen reizen maar ook geen honger zag. H. Suyin, My house has two doors. London, Triad Grafton Books, 1982 is een autobiografisch reisverslag van de jaren ’50 en ’60. 549 Volgens Becker verbleven er een 300 à 400 tal buitenlanders in Beijing. J. Becker, Op.cit., p. 295. Crf. kaartje omvang van de honger bijlage 4. 550 “China reporting: red star to long march”, H.E. Salisbury, In: C-C. Lee, Voices of China : The interplay of politics and journalism. New York, The Guilford Press, 1990, p. 220. 551 Bij The Times staat er bijna nooit een naam van een journalist vermeld, bij The Economist nooit, bij The New York Times meestal wel. De meeste verslaggeving is gedaan door Tillman Durdin en Harry Schwartz. 552 “Frank Tillman Durdin Papers”, , geraadpleegd op 20 juli 2009. 553 Dit was één van de aanleidingen voor W.O. II in Azië. 554 “Tillman Durdin. Reporter in China during W.O.II” , , geraadpleegd op 20 juli 2009. 555 “Tillman Durdin. Reporter in China during W.O.II” , , geraadpleegd op 20 juli 2009.
111
3.3 Het discours van de Chinese overheid versus de perceptie De laatste drie aspecten bespreken we samen omdat onze kritiek erop in feite op hetzelfde neerkomt, maar enkel verschilt in nuance. Becker stelt dat “[..]the British press tended to assume that China was telling the truth about the natural disasters.”556 In het bronnenonderzoek willen we deze stelling weerleggen. De Britten geloofden niet blindelings het discours van de C.C.P. Ook het ophemelen van de vooruitgang die China aan het maken was, de installatie van de communes en het regime van Mao als geheel in artikels en interviews, is maar deels waar. Wel zijn we het met Becker eens dat de ware aard van de hongersnood en de Grote Sprong Voorwaarts zeer traag doorstroomde naar de wetenschappelijke literatuur.557 Becker citeert boeken uit de jaren ’70 en ’80 maar ook uit 1990, zoals het werk van Jack Gray ‘Rebellions and revolutions’, uitgegeven door Oxford University Press, waarin als oorzaak van de hongersnood nog steeds natuurlijke rampen staat aangegeven en hij nog niet erkend wordt als ‘man made’.558
4. Conclusie Uit het bovenstaande betoog onthouden we dat in The Western Failure van Jasper Becker vijf onderwerpen aan bod komen waaruit zou blijken dat de hongersnood accuraat bericht werd, maar dat het door velen niet au sérieux genomen werd en zelfs ontkend werd.559 Enerzijds toonden we aan dat het krantenonderzoek van Becker niet systematisch gevoerd is, we vonden geen methodologie of vraagstelling, er werd soms slecht gerefereerd of helemaal niet, Becker steunt grotendeels op het werk van Felix Greene en hij geeft alleen maar een eenzijdig beeld van mensen die de hongersnood ontkennen, het discours van de C.C.P. overnemen en enkel lof hebben voor China. Het is onze taak om dit beeld bij te sturen. Anderzijds is het Beckers verdienste dat hij de omstandigheden waarin aan journalistiek gedaan moest worden in de periode 1958-1962 uitlegt en meeneemt in zijn betoog. Ook doen we niets af aan zijn algemene conclusie dat de honger accuraat bericht werd en dat in de wetenschappelijke literatuur van de jaren ’60, ’70 en ’80 (soms ’90) de ware aard van de hongersnood niet bekend was.
556
J. Becker, Op.cit., p. 295. J. Becker, Op.cit., p. 297-305. 558 J. Becker, Op.cit., p. 302. J. Gray, Rebellions and Revolutions. China from the 1800s to the 1980s., Oxford, Oxford University Press, 1990, p. 307-8. De andere boeken die we uit Beckers betoog controleerden waren goede bewijsmaterialen ter verdediging van zijn punt. 559 Vollediger behandelt hij de hongersnood die ontkent wordt in de kranten en door bezoekers. Ook dat het discours van de C.C.P. over de natuurlijke rampen wordt overgenomen en dat er alleen maar enthousiasme is over de communes, China’s ‘groei’ en ontwikkeling. En tot slot dat de wetenschappelijke literatuur de hongersnood lang niet heeft opgenomen in de economische literatuur en handboeken. 557
112
Beckers grootste verdienste is zonder twijfel dat hij de Great Leap Famine in de internationale belangstelling heeft gebracht. Toch hebben we het hoofdstuk van Becker hier en daar nog aangevuld, vervolledigd en vooral genuanceerd. Tegenover de romantische realist Edgar Snow plaatsten we de droge Tillman Durdin. Het bewijs dat vele bezoekers (vaak bevriende hoogwaardigheidsbekleders) en buitenlanders in China, die hij niet nader noemt of waarvoor hij geen bron citeert, vinden we vrij pover, want door het reisverbod werden alleen geleide bezoeken naar bepaalde steden en communes toegelaten. Beijing in de provincie Hebei lag immers ver van het epicentrum van de hongersnood (Sichuan, Anhui en Yunnan). Ook brachten we eigen bronnenmateriaal en literatuur in die extra informatie verschaft over het reisverbod in China voor de Amerikanen. Waar we konden, checkten we de voetnoten van artikels en passages uit boeken. En tot slot maakten we de opening naar ons onderzoek, gezien we ervan overtuigd zijn dat de Angelsaksische pers, vertegenwoordigd door The New York Times, The Times en The Economist, meer scepticisme aan de dag legde dan door Becker voorgesteld wordt. Onze doelstelling is dus niet te bewijzen dat er over voedselschaarste, graantekort en honger gerapporteerd werd, wel willen we een inhoudsanalyse maken van wat drie kranten weten en niet weten over de periode 1958-1962, dus over de Great Leap Famine in zijn geheel. Dat wil zeggen dat we niet alleen kijken naar de berichtgeving over hongersnood zelf, maar ook de connotatie met de Great Leap aanpakken, dus de oorzaken, de ankermomenten, de kenmerken en de gevolgen.
113
DEEL III: INHOUDSANALYSE KRANTEN
114
Inleiding In dit onderzoek zullen we de berichtgeving in The Economist, The Times en The New York Times over The Great Leap Famine toetsen aan de dominante wetenschappelijke literatuur van voornamelijk de laatste twintig jaar. We gaan ervan uit dat de wetenschappelijke literatuur het breedst mogelijke spectrum bestrijkt en dat de journalistiek slechts kleine stukjes van het geheel kan belichten. Het is onze taak te laten zien welke delen de kranten wel en welke delen eventueel niet belicht worden.
Zoals in de methodologie reeds uiteen is gezet, werken we met een zelf ontworpen organigram dat de verschillende aspecten van de Grote Sprong Hongersnood uittekent. Dit schema is gebaseerd op de wetenschappelijke literatuur, omdat zij het kader verschaft waaraan we de berichtgeving zullen toetsen. We behandelen de belangrijkste aspecten die rechtstreeks of onrechtstreeks aan bod komen in de literatuur over de Great Leap Famine. De rechtstreekse kenmerken zijn het aantal doden, de plaats en het tijdstip van de honger, alsook de oorzaken en de hulpverlening. De onrechtstreekse kenmerken zijn vooral de gevolgen zoals interne en externe migratie, het verzet van boeren en de Conferentie van Lushan. Om het overzicht te bewaren deelden we ons onderzoek op in een economisch, een sociaalcultureel, een sociaal-cultureel-politiek en een politiek luik. Die indeling is gebaseerd op de kernaspecten die uit het literatuuronderzoek zijn gebleken. De onderwerpen zijn, zoals in het organigram te zien is, gerangschikt naar belang voor de hongersnood. De belangrijkste kenmerken staan bovenaan en op die manier kennen we een hiërarchie toe aan de elementen. We bespreken eerst de sociaal-culturele aspecten, dan het sociaal-cultureel-politieke aspect dan de economische en tot slot de politieke. Volgens Li moet de sociale geschiedenis van de Great Leap Forward en Famine nog geschreven worden, en dat zien we inderdaad aan de dominantie van de economische (het debat van oorzaken) en de politieke (debat Grote Sprong Voorwaarts) literatuur.560 Aan de hand van onze codering bij de artikels van de drie bronnen, The Economist, The Times en The New York Times, kunnen we nu al aangeven dat de berichtgeving in onze drie bronnen vooral economisch van aard is.561 De focus ligt op de productieoutput van de landbouw en de industrie, de natuurrampen en de misoogst.
Het vervolg van ons onderzoek zal voor elk onderwerp apart moeten uitwijzen welke aspecten er in de pers behandeld worden en welke niet, of ze correct en volledig zijn of niet, of de berichtgeving rechtlijnig en accuraat is en of de wetenschappelijke literatuur standvastig genoeg is om het journalistieke perspectief te toetsen. 560
L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford University Press, Stanford, 2007, p. 263. 561 Cfr. Werklijst van de artikels met hun codes, bijlage 17.
115
116
1. SOCIAAL-CULTURELE ASPECT
1.1 Mortaliteit 1.1.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Het meest sluitende bewijs dat een hongersnood plaatsvindt is als men mortaliteitsstatistieken kan voorleggen die wijzen op een grote stijging van het aantal sterftes.562 Dit bewijs had de Angelsaksische pers tussen 1958 en 1962 niet. Zoals in de literatuurstudie al besproken is, werden deze pas vrijgegeven in de jaren ’80, waardoor het menselijke leed van de Grote Sprong Voorwaarts duidelijk werd.563
The Times, The New York Times en The Economist reppen met geen woord over een aantal dodelijke slachtoffers, maar geven wel indicaties. Bijvoorbeeld “the communists whose people are hungry, starving or even dying of famine”.564 “Refugees have died of starvation [because it is] impossible to get enough food to eat to keep alive”.565 “Death rates have risen through starvation”.566 Een vluchteling in Macau vertelt: “ I had seen three friends collapse and die in the fields from overwork and lack of food”.567 Deze voorbeelden zijn indicaties die sporadisch voorkomen. De pers was niet bewust van de omvang.
Maar zelfs in de literatuur is nog onzekerheid over hoeveel Chinese boeren en stedelingen nu gestorven zijn tussen 1959 en 1961. Het is voer voor debat. De ‘excess mortality’ varieert van 15 miljoen tot 43 miljoen.568 In de bijlage 10 bevindt zich een tabel met het dodental per provincie. 1960 is het hongerjaar bij uitstek en het zijn vooral de provincies Anhui en Sichuan maar ook Gansu, Guizhou en Qinghai die het zwaarst getroffen werden.569 Ook voegen we een grafiek bij die de mortaliteit van de minder getroffen gebieden en de hardst getroffen gebieden visualiseert, waardoor de verschillen per provincie heel duidelijk worden.570
562
C. O’ Gráda, “Making Famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 18. J. Becker, Hungry Ghosts: China ’s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. xi 564 « Food for propaganda », In : The Economist, 5/8/1961, p. 540. 565 “The exodus to Hong Kong”, In: The Economist, 19/5/1962. 566 “Where the spiral ends”, In: The Economist, 29/12/1962. 567 “Fleeing Chinese growding Macau”, In: The New York Times, 15/3/1959. 568 C. O’ Gráda, “Making Famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 19. 569 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 7. 570 Cfr. Bijlage 11. 563
117
Bij demografisch onderzoek kijkt men niet alleen naar excess mortality maar ook naar ‘lost’ births en ‘postponed’ births en ‘premature’ deaths.571 Want excess mortality negeert de terugval van geboortes die vaak met een hongersnood gepaard gaan, en laat de heropflakkering van geboortecijfers en een daling in sterftecijfers achterwege. Ook brengt het de langetermijnimpact niet in rekening.572 Wat de verloren geboortes en huwelijken betreft voor China tussen 1959-61, zien Mokyr en Yao er 43 miljoen en Peng 25 miljoen.573 Ook daarover bestaat dus nog geen consensus. De redenen voor het lagere aantal geboortes en huwelijken kan liggen aan het lager libido van mannen gezien het testosterongehalte afhangt van voeding. Energie wordt dan eerder geïnvesteerd in het zoeken van eten. Een andere reden kan zijn dat mannen eerder dan vrouwen migreren naar andere plaatsen op zoek naar werk.574 Na een crisis schiet het geboortecijfer vaak pijlsnel de hoogte in. Voor 1962 was dit volgens O’Gráda zeker het geval. De geboortes van 1962 overtroffen alle vorige jaren sinds 1951.575 De zogenaamde ‘verloren’ geboortes zijn ‘verschoven’ geboortes geworden. Ook wanneer geen rekening gehouden wordt met het langetermijneffect van de hongersnood, wordt de echte aard onderschat. Er is namelijk een link gevonden met gezondheid en voeding via de baarmoeder, gezondheid van meerderjarigen en een lange levensduur.576 Onderzoek met Chinese gegevens heeft uitgewezen dat slachtoffers van een hongersnood een grotere kans hebben op schizofrenie, borstkanker, hartziektes, een zwak tandenstelsel en asociale karaktertrekken.577 Onderzoek over Grote Sprong Hongersnood heeft ook uitgewezen dat Chineesjes die toen kind waren, minder groot werden dan de normale lengte.578
Ook weten we uit de wetenschappelijke literatuur dat er twee soorten oorzaken zijn voor de stijging van de mortaliteit. De eerste zijn die oorzaken die gerelateerd zijn aan voeding. Dit kan letterlijke verhongering zijn of aan voeding gekoppelde ziektes, die verschijnen door een lage immuniteit of door vergiftiging van ongewoon voedsel.579 De andere soort van oorzaak is gelinkt aan de ontwrichting van het persoonlijke leven en de sociale chaos veroorzaakt door de hongersnood.580 O’ Grada stelt dat het grootste aandeel van de doden sterft door ziektes en niet door letterlijke verhongering.581 In de Great Leap Famine, was dit niet het geval volgens Becker.582 Ziektes worden vooral verspreid door het bewegen van mensen, maar Becker stelt dat de meeste mensen in hun huizen bleven en dat de
571
C.O’ Gráda, “Making Famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 23. C.O’ Gráda, Art.cit., p. 23. 573 C.O’ Gráda, Art.cit., p. 23. 574 C.O’ Gráda, Art.cit., p. 23. 575 C.O’Gráda, Art.cit., p. 23. 576 C.O’Gráda, Art.cit., p. 24. 577 C.O’Gráda, Art.cit., p. 24. 578 C.O’Gráda, Art.cit., p. 24. 579 C.O’Gráda, Art.cit., p. 20-1. 580 C.O’Gráda, Art.cit., p. 21. 581 C.O’Gráda, Art.cit., p. 20. 582 J. Becker, Hungry ghosts : China’s secret famine. London, Murray, 1996, p. 198. 572
118
medische inspectie in China zeer streng was.583 Deze stelling moet wel genuanceerd worden, gezien grafieken over interne migratie het tegendeel bewijzen. Daarop komen we later terug. Toch weet hij ook dat 10% van de stedelijke bevolking en 10 tot 30% van de boeren leden aan ‘oedema’ (wanneer je lichaam opzwelt).584 En bijvoorbeeld dat de boeren schors van bomen aten, stro, bladeren, veren van eenden enzovoort, waardoor hun maag en stoelgang niet meer goed functioneerden.585 Ook spreekt hij van tuberculose en koorts. We zijn daarom nagegaan of in de Angelsaksische berichtgeving over ziektes wordt bericht. Want dergelijke symptomen wijzen op een nakende dood en de berichtgeving daarover getuigt toch van een zekere kennis over de barre toestand waarin (vooral) de Chinese boeren leefden. Deze zoektocht leverde slechts enkele resultaten op maar bevestigt de hypothese. The Times bericht: “ they [Chinese students] said that malnutrition had caused widespread beri-beri and other diseases and there was a general weakening of health among a great part of the population”.586 The New York Times weet: “hunger has become a fact of life not only in the cities but in the countryside, where peasants have had recourse to eating wild roots and plants.”587 Een bezoeker van Shanghai meldde: “ I was shocked to find my brother suffering from beri-beri”.588 Deze ziekte kan dodelijk zijn. Het is een aandoening van het zenuwstelsel
die wordt veroorzaakt door een tekort aan vitamine B1. Na gewichtsverlies,
stemmingswisselingen en pijnlijke ledematen kunnen hartritmestoornissen ontstaan, wat kan leiden tot hartfalen. Het is een ziekte die vooral voorkomt in regio’s waar het voedsel voornamelijk uit rijst bestaat, wat arm is aan vitamine B1. Ze wordt daarom vooral aangetroffen in Azië.589 Dit verklaart waarom deze ziekte niet is opgenomen in het lijstje dat O’Gráda maakt over hongergevoelige doodsoorzaken voor de Ierse hongersnood.590 Toch zou de lezer de associatie moeten maken dat een stijgend dodenaantal niet uit kon blijven.
1.1.2 Besluit De onderzochte Angelsaksische pers was tussen 1958 en 1962 niet op de hoogte van het aantal slachtoffers dat de hongersnood had gemaakt, maar vertoont wel indicaties die erop wijzen dat de kranten konden vermoeden dat veel mensen stierven in China. Ook doordat er artikels werden gepubliceerd over het verschijnen van ziektes. Wel moet vermeld worden dat ook de wetenschappelijke literatuur nog geen zekerheid heeft over het aantal doden en welke impact ziektes gehad hebben tijdens deze hongersnood. 583
J. Becker, Op.cit., p. 198. J. Becker, Op.cit., p. 199. 585 J. Becker, Op.cit., p. 206-7. 586 “Disease rift after famine », In : The Times, 18/2/1961. 587 « Peiping reports drought damage », In : The New York Times, 31/5/1962. 588 « Hungers protest rumored in China », In : The New York Times, 15/4/1961. 589 “Beri beri”, , geraadpleegd op 4/8/2009. 590 C.O’ Grada, “Making famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 21. 584
119
1.2 Periode
1.2.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis The Economist, The Times en The New York Times berichten op een vrij frequente basis over ‘honger’, ‘voedseltekorten’, ‘ondervoeding’ en ‘hongersnood’ in 1961 en 1962, maar in 1958, 1959 en 1960 zijn de berichten verwaarloosbaar. Vanaf 1960 begint vooral The Times op regelmatige basis te berichten over voedseltekorten. Maar de artikels volgen elkaar frequenter op in 1961 en 1962.
In de wetenschappelijke literatuur wordt over het algemeen de periode 1959 tot 1961 beschouwd als de jaren van de hongersnood, met 1960 als het absolute hoogtepunt/dieptepunt.591 Rekening houdend met China’s isolement, met berichten en kranten die vertaald moeten worden uit het Chinees, of het Indisch of het Japans in het Engels, is het dan plausibel om ervan uit te gaan dat de berichten er een jaar over doen om in het Westen te geraken? Op die manier zou de verkeerde timing geïnterpreteerd kunnen worden, gezien de berichten van 1961 en 1962 dan in feite gaan over 1960 en 1961. Het is immers algemeen aanvaard door de academici dat in 1962 de hongersnood voorbij was, al ging dat geleidelijk. De mortaliteitscijfers halen dan terug het normale niveau en 1962 wordt daarom als het eerste jaar zonder hongersnood gezien.592 Toch bleef de nationale graanproductie 22% lager dan het gemiddelde van 1956-7. En ook rurale consumptie per capita in 1962 en 1963 was 12% lager dan het hongerjaar 1959.593 Niettegenstaande deze naweeën, was het herstel toch ingezet en dit wordt toegeschreven aan de veranderende instituties en politiek in 1961 en 1962. De communale kantines, de kleinste eenheid van de commune, werden opgegeven en het productieteam werd de basiseenheid (hierdoor werd de relatie tussen werk en individueel inkomen hechter). Ook werd land in sommige regio’s teruggegeven aan individuele huishoudens en lokale markten mochten weer functioneren. Bovendien werden er grootschalige importgoederen aangebracht in de oostelijke kustgebieden en de regering verminderde de graaninning van het platteland tot 16-7% in plaats van 28% in 1959 en 22% in 1960.594 De persberichten over een hongersnood in China zijn echter het frequentst in 1962, maar refereren ook vaak aan vorige jaren.
Als we uitgaan van de vertraging van een jaar voor de berichtgeving over de hongersnood, zou dit bij de andere bestudeerde subjecten ook het geval moeten zijn. We kunnen de proef op de som nemen bij de Conferentie van Lushan, omdat die een specifieke datum heeft. Bij de Conferentie van Lushan valt het ook op dat in de maanden van de Conferentie (juli en augustus 1959) zeer weinig geweten was en
591
C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115. 592 C. Riskin, Art.cit., p. 116. 593 C. Riskin, Art.cit., p. 116. 594 C. Riskin, Art.cit., p. 116.
120
dat pas in 1962 de informatie accurater en vollediger werd. Naar de reden van deze vertraging is het gissen. China bleef immers zeer gesloten, toch zal het toenemende aantal vluchtelingen daarmee iets te maken hebben. Ook kunnen we ons afvragen of we eraan hadden moeten denken om 1963 ook onder de loep te nemen, gezien we dan konden toetsen of de Angelsaksische berichtgeving ook een einde toekent aan de hongersnood. In 1962 wordt er alleszins niet duidelijk aangegeven dat de honger over zou zijn. Wel zijn er tegenstrijdige berichten, die enerzijds nog steeds acute honger en verhongering rapporteren en anderzijds indicaties geven dat hij voorbij zou zijn. The Times rapporteert over “famine conditions in China” en twee weken later over “it is apparant that famine conditions may again prevail”, waarbij de ‘may again’ doet vermoeden dat hij weg was maar weer terug kan komen.595 The Economist geeft ook een indicatie dat er nu geen Chinezen meer sterven.596 Maar op de tegenstrijdige berichtgeving gaan we hieronder uitgebreider in.
Toch verwijzen de meeste artikels uit 1962 naar 1959, 1960 of 1961. The Economist schrijft: “China has been short of food since 1959”.597 Zo bericht The New York Times in 1962: “ for the last three years, hunger has become a fact of life not only in the cities but in the countryside”.598 Andere tijdsindicaties wijzen erop dat men zeker op de hoogte was de hongersnood in 1960 en 1961. The Economist in 1961: “today famine stalks the land for the third bitter year”.599 En: “Times were hard in the spring of 1961”.600 The Times zegt: “ to create serious famine conditions this year”.601 The New York Times beperkt de periode wel gezien de krant in 1961 refereert aan de herfst van 1960 : “The communist leaders of China blame natural disasters […] for the famine which the country suffering since last fall”.602 En dit zijn slechts enkele voorbeelden.
Tot slot bekijken we het jaar 1958, gezien in de literatuur nog geen consensus bestaat over het exacte startjaar. Het is zeker dat 1959 bij de hongersnood gerekend moet worden, maar over 1958 bestaat nog twijfel, want men raakt het er niet over eens of de stijging in de mortaliteit te wijten is aan een tekort van voedselbeschikbaarheid, of aan andere oorzaken, zoals de verspilling van voedsel in de communes.603
595
« Firm check on refugees into Hong Kong essential », In : The Times, 23/5/1962. «Leyland motors and A.C.V. in £117 M. merger-China’s problems increase », In : The Times, 6/6/1962. 596 If tens of thousands by first-hand observation, are semi-fed and suffering from serious vitamin deficiency, millions are not dying from starvation as in China’s former years of sorrow. “Wind of doubt in China”, In: The Economist, 9/6/1962. 597 “Bread for Hong Kong”, In: The Economist, 26/5/1962. 598 « Peiping reports drought damage », In : The New York Times, 31/5/1962. 599 « China’s armed retreat », In : The Economist, 9/12/1961. 600 “ Where the spiral ends”, In: The Economist, 29/12/1962. 601 « Geen titel; foto met onderschrift », In : The Times, 10/7/1961. 602 « Grain for China », In : The New York Times, 8/5/1961. 603 C. Riskin, Art.cit., p. 115-6.
121
Chang en Wen stellen dat de hongersnood begint in de winter van 1958 in Sichuan en Anhui en dat de verhongering verergerde in 1959 in tien andere provincies.604 Ze verdedigen zich door te stellen dat de abnormale sterftecijfers en de gestegen kindersterfte van 1959 zowel gebaseerd zijn op landelijke als op stedelijk gebieden, terwijl die van 1958 enkel gebaseerd zijn op de landelijke.605 Maar Riskin stelt dat de theorie van Wen en Chang afgedaan heeft, gezien de oogst in 1958 zeer goed was en dat die pas binnengehaald werd in de herfst en het dus niet aannemelijk was dat die op het einde van het jaar al op was.606 Er waren andere redenen voor de stijging van de mortaliteit aldus Riskin, zoals de sociale desorganisatie van de Grote Sprong Voorwaarts die kinderzorg en gezondheid zal geschaad hebben, alsook de lange werkdagen, de zware arbeid en de campagnes van de Grote Sprong. Bovendien was het cijfer nog steeds lager dan dat van 1955, hoewel er toen geen hongersnood plaatsvond.607 Eén bericht uit 1958 in The Times toont wel ‘food shortages in some area’s’, vooral in stedelijke en industriële gebieden als gevolg van een slecht distributiesysteem door de overweldigd grote oogst die men niet kon transporteren.608 Dit bericht plaatsen we niet in de context van de wijdverspreide hongersnood omdat we weten uit de literatuur dat China op dat moment een stedelijk gericht distributiesysteem heeft en dat het daarom vooral boeren zijn die gestorven zijn in plaats van stedelingen.609 De boeren kregen immers enkel het overschot, nadat de stedelingen hun deel hadden gekregen. Het bericht wijst eerder op een kortstondig gebrek aan voedsel in een aantal plaatsen maar niet op een hongersnood over het hele land. Het zijn immers de stedelingen die het langst voedsel hebben gekregen, terwijl de boeren het al veel sneller zonder moesten doen.
1.1.2 Besluit Er is voornamelijk in 1961 en 1962 verslag over de hongersnood. Dat is verrassend gezien we uit de wetenschappelijke literatuur weten dat het hoogtepunt van de hongersnood in 1960 gesitueerd wordt en het einde ervan in 1962. We zouden dit kunnen verklaren door te veronderstellen dat de berichten over honger met een jaar vertraging het Westen bereiken, gezien de geslotenheid van China voor buitenlandse journalisten. We merkten ook bij andere onderwerpen, zoals Lushan, dat de berichtgeving preciezer wordt naarmate het jaar 1962 vordert. Toch tonen enkele berichten, vooral in The Economist en The Times, aan dat ze op de hoogte waren dat de hongersnood ook al in 1959 realiteit was.
604
G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 5. 605 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 12. 606 C. Riskin, Art.cit., p. 115. 607 C. Riskin, Art.cit., p. 115. 608 “China facing distribution crisis. Food shortages in some area’s”, In : The Times, 18/11/1958. 609 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 10.
122
1.3 Plaats
1.3.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Als er in de pers concrete plaatsen zouden worden vermeld waar mensen honger lijden, zou dat een mooi bewijs zijn dat de Angelsaksische pers recht in haar schoenen staat wanneer ze over de hongersnood verslag uitbrengt. We moeten echter teleurstellen, wat niet helemaal buiten de verwachting is wegens de situatie van de buitenlandcorrespondenten. De berichten zijn heel vaag en algemeen en in geen enkel artikel wordt een specifieke provincie, district of dorp genoemd.610 Wel is het interessant om te kijken of men de hongersnood localiseert in enkele plaatsen/provincies of over geheel China. Want de wetenschappelijke literatuur stelt dat het unieke van de hongersnood onder andere is dat hij het hele land teisterde.611 In de pers varieert dit heel erg, gaande van “famine in some districts” in The Times van 1960, tot een kritische bedenking in The Economist: “nation-wide famine?” in 1961, tot algemenere uitspraken als: “ the famine which has swept the country” of meer specifieke: “a slump in grain output has brought severe food shortages throughout the country and starvation conditions in some areas’.612 The Times drukt onze conclusie goed uit: “There is doubt about the extent of famine in China”, maar niet over de hongersnood zelf.613 Ook wordt er gerefereerd aan voedseltekorten en soms ook hongersnood in de steden. Dit is te verklaren omdat de journalisten en bezoekers alleen in bepaalde steden zoals Beijing, Shanghai en Tienjin mochten verblijven, waar de hongersnood niet de proporties aannam zoals in Centraal China op het platteland. De hongersnood was immers niet overal even streng, vooral niet in de steden. Maar de informatie uit de steden is vaak de enige die voorhanden is. Toch lijkt men door te hebben dat ook de landelijke gebieden niet gespaard bleven. Bijvoorbeeld: “malnutrition has taken its toll in most cities but is worse in the countryside”.614 Ook: “hunger is fact in cities and coutryside”.615
610
We maken een nuance, gezien er welgeteld één artikel is dat stelt dat “famine was feared in the rural areas of Kwantung”, in: “Representation in Peking”, In: The Times, 22/5/1962. Maar dit bericht moet genuanceerd worden want het blijkt dat men niet claimt dat er een hongersnood plaatsvindt, men heeft er schrik voor. Bovendien is dit bericht uit 1962 wanneer de hongersnood in feite voorbij was. Toch is het speciaal, omdat het platteland vermeldt wordt. 611 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 29. 612 «China admits year of disaster- famine in some districts », In : The Times, 30/12/1960. « Is China in the throes of a disastrous nation-wide famine?», In : The Economist, 8/7/1961. “Collvilles’ right issue to raise £15mA deteriorating economy”, In: The Times, 4/7/1961. “China’s reds set big party purge”, In: The New York Times, 21/1/1961. 613 « Firm check on refugees into Hong Kong », In : The Times, 23/5/1962. 614 “Red China’s hunger reported stirring defiant protests”, In: The New York Times, 15/4/1961. 615 “Peiping reports drought damage”, In: The New York Times, 31/5/1962.
123
Er was bijgevolg geen kennis over welke regio’s het meest gespaard bleven en welke de kernprovincies waren van de hongersnood. De omvang en de spreiding verschilde namelijk van gebied tot gebied.616 Sichuan, Guizhou, Anhui, Gansu, Hunan, Henan en Shandong maakten deel uit van het epicentrum van de honger.617 De som van de excess deaths van deze zeven zijn goed voor 85% van het totaal aantal doden, berekend volgens de cijfers gegevens van Wen en Chang.618 De reden waarom deze provincies het harder te verduren hadden dan andere ligt volgens Wen en Chang en Dali Yang in het hogere percentage van loyale partijkaders die radicale projecten zoals de communale kantines invoerden. Hoe ijveriger de provincieleiders waren in het implementeren van Mao’s radicale politiek, hoe groter het aantal doden.619 Ook bleven meer stedelingen in leven dan boeren. Dat had enerzijds te maken met het op steden gerichte distributiesysteem, maar anderzijds ook omdat er in de steden geen communale kantines waren zoals op het platteland, dat voedsel er nog tegen een bepaalde prijs verkocht werd en er nog toegelaten werd om thuis te koken.620
1.3.2 Besluit Over de specifieke plaatsen waar de mensen stierven door de honger heeft de Angelsaksische pers geen idee. Uit de literatuur weten we dat de hongersnood het hele land teisterde, maar dat sommige provincies er slechter aan toe waren dan andere. Hiervan had de pers geen idee. Meestal wordt er vermeld dat er honger is in de steden (niet nader genoemd), maar dit geeft een vertekend beeld, want de echte hongersnood bevond zich op het platteland. Dit is ver weg van waar journalisten mogen verblijven in China, want geen enkel journalist of bezoeker was immers vrij om door het platteland te reizen. Correspondenten en persagentschappen konden daarom sporadisch rapporteren over honger in steden. Slechts een enkele keer vernoemen ze het platteland. Over het algemeen houden ze het op ‘famine in some districts’ of ‘in China’, of ‘in the country’. Ze wisten zelf ook dat dit een zwakte was, gezien ze meerdere keren lieten vallen dat ze geen idee hadden van de uitgebreidheid van de hongersnood.
616
G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 22. 617 Voor een kaartje van de uitgebreidheid van de hongersnood cfr. bijlage 4. 618 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 22. Voor een tabel met die gegevens cfr. bijlage 12. 619 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 23. Cfr. deel 1 literatuurstudie, debat van de Great Leap Famine en de theorie van Dali Yang. 620 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 27-8.
124
1.4 Migratie Een van de mogelijkheden om te ontkomen aan een hongersnood is emigreren naar gebieden waar het beter is. Interne migratie van provincie naar provincie, en vaak van het platteland naar de stad, op zoek naar voedsel is dan een soort overlevingsmechanisme.621 Maar ook migratie naar het buitenland is een optie. Hong Kong en Macau is voor de Chinezen van het vasteland het buitenland in die periode. Het waren respectievelijk een Britse kolonie (sinds 1842) en een Portugese (sinds 1557).622 We gaan na of er in de The Economist, The Times en The New York Times verslag wordt gedaan van dit zichtbare gevolg van een hongersnood en kijken naar wat de literatuur weet over dit aspect.
1.4.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis A Migratie platteland-stad en vice versa
Onze bronnen verslaan slechts een enkele keer een bericht dat verwijst naar interne migratie tussen platteland en stad wegens de honger of gedwongen migratie/mobilisatie door de overheid. In 1959 komt The New York Times van een Joegoslavische correspondent die vanuit Beijing verslag uitbrengt voor de krant Borba te weten dat miljoenen arbeiders van de industrie naar het platteland werden gestuurd om er te werken in de communes.623 Dit bericht verwijst naar de massamobilisatie campagne in het kader van de Grote Sprong Voorwaarts. De eerste twee jaar van de Sprong werd iedereen gemobiliseerd om landbouw en industrie te combineren op het platteland. Maar gezien de landbouwsector zo goed produceerde, kwam de nadruk te liggen op de industrie. Boeren trokken weg van het land om te werken aan damprojecten of in fabrieken, waardoor de landbouw werd verwaarloosd. Vanaf 1961 kwam dan weer de nadruk te liggen op de landbouw omdat er moeilijkheden, zoals een tekort aan arbeid en hongersnood, duidelijk werden.624 Er was als het ware een voortdurende mensenstroom onderweg. De literatuur is hier wel nog vrij vaag over. Echt specifieke cijfers van hoeveel mensen er gemobiliseerd werden van de stad naar het platteland, wanneer en naar welke gebieden, blijven onbesproken. The Times brengt hiervan verslag uit wanneer ze stellen dat 1000 mensen Shanghai en Nanjing (de provincie Jiangsu) verlaten om op het platteland te gaan werken.625 Maar ook in 1962 wordt verslag uitgebracht van gedwongen migratie van stad naar platteland. The Economist gebruikt een bron van een Joegoslavische correspondent die ‘cijfers heeft opgeteld’ en rapporteerde dat er in drie maanden tijd 20 miljoen stedelingen naar het platteland werden 621
C. O’ Gráda, en K.H. O’ Rourke, « Mass migration as disaster relief : lessons from the Great Irish Famine », In : European Review of Economic History, 1 (1997), p. 1. P. Kane, P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 104, 116-9. 622 Hong Kong werd in 1997 teruggegeven aan de Volksrepubliek en Macau in 1999. 623 “Factories reported closing in Red China”, In : The New York Times, 21/7/1959. 624 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 7-8. 625 “Industries year of consolidation”, In: The Times, 2/10/1961.
125
gestuurd, waar zelfs kinderen van 10 jaar dieren moesten verzorgen en helpen op het platteland.626 De migratie van stad naar platteland en op het platteland onderling diende om een arbeidsoverschot om te zetten in kapitaal en op die manier de Grote Sprong te realiseren.627 Daarbij moest de kloof tussen stad en platteland gedicht worden, boeren en stedelingen moesten de krachten bundelen.628 In 1962 zijn er ook verslagen in The Economist en The New York Times die de migratie van platteland naar stad en vice versa verbinden met de hongersnood. “It is said that 600 000 workers are being moved from Canton and more than 2 million from Shanghai. These are the only cities from which Hong Kong hears reliable reports from visitors and refugees but it is reasonable to suppose that the uprooting process is not restricted to those two urban centres. There are reports of homeless people on the move, tramping in the old traditional Chinese fashion, away from areas where rice is in short supply and may get shorter, to areas where rice is may be better in supply.”629 Uit dit citaat concluderen we twee dingen. Ten eerste worden mensen uit de stad gezet, “are being moved”. Dit verwijst naar een bovenstaande alinea waaruit blijkt dat surplusarbeiders uit de stedelijke industrie naar communes op het platteland worden gestuurd, omdat de fabrieken, die zonder grondstoffen zitten, worden gesloten. Maar deze mensen zijn niet welkom in de communes omdat deze vaak met een arbeidsoverschot zitten en omdat er niet genoeg voedsel is. De voormalige fabrieksarbeiders moeten dan noodgedwongen naar een andere commune gaan en zo ontstaat een volksbeweging op het platteland.630 Over dergelijke specifieke situaties wordt in de literatuur niets gezegd. Dit is voer voor een uitgebreider sociaal geïnspireerd onderzoek. Ten tweede zien we het verwijzen naar migratie van mensen op zoek naar voedsel. Maar dit lijkt zowel een beweging te zijn tussen provincies onderling als van platteland naar stad. The New York Times stelt eind 1962 dat miljoenen mensen van de stad, waar ze naartoe waren gekomen om betere levensomstandigheden op te zoeken, teruggestuurd worden naar het platteland.631
Hoewel Kane stelt dat migratie als overlevingsmechanisme voor hongersnood in de jaren ’50 in China minder gemakkelijk was dan in het verleden (doordat de overheid de bevolkingsbewegingen goed probeerde te controleren) ziet O’Gráda dat de demografische data een rol suggereren voor interne migratie tijdens de hongersnood.632 Hij toont in acht grafieken aan hoe de mortaliteit (aantal overlijdens per duizend inwoners) en migratie in relatie staan tot elkaar (zie bijlage 13).
626
“When on is two”, In: The Economist, 17/6/1962. R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 4. 628 R. Doom, Treurlied op de Gele Rivier. Conflict en ontwikkeling in China, Gent, Academia Press, p. 76. 629 “Wind of doubt in China”, In: The Economist, 9/6/1962. 630 “Wind of doubt in China”, In: The Economist, 9/6/1962. 631 “Red China moves to aid peasants”, In: The New York Times, 1/9/1962. 632 P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 116. C.O’ Gráda, The ripple that drowns? Twentieth-century famines in China and India as economic history”, In: Economic History Review, 61 (2008), S1, p. 17. 627
126
Hij plaatst vier provincies met een hogere mortaliteitsgraad (Anhui, Guizhou, Henan en Gansu) tegenover vier provincies die een lagere mortaliteit vertonen (Jilin, Tianjin, Guangdong en Heilongjiang). De conclusie is dat in de provincies met het hoogste aantal sterftes, het meest mensen wegtrokken en dat die provincies met een lage mortaliteitsgraad, immigranten aantrok.633 Het mooiste voorbeeld is de provincie Anhui, waar in 1960 69 mensen per duizend sterven en er 55 per duizend emigreren. Jilin is een voorbeeld van een provincie waarbij het sterftecijfer vrij stabiel is, het schommelt steeds rond de 10 sterftes per duizend. Dat betekent dat de hongersnood hier amper woedt, wat immigratie aantrekt van mensen op zoek naar betere oorden. De enorme piek op de grafiek in 1960, het hongerjaar bij uitstek, visualiseert deze immigratie zeer goed.634 Wel merkt O’ Gráda op dat het moeilijk te peilen is of deze migratiebewegingen “state-assisted” zijn of niet.635
We kunnen alleszins besluiten dat de Angelsaksische pers niet uitgebreid verslag doen over de hongergerelateerde interne migraties tussen de provincies, gezien de stad-plattelandsmigraties die bericht werden, voornamelijk gezien moeten worden als onderdeel van het plan van de Grote Sprong Voorwaarts. Wel tonen de grafieken van O’Gráda duidelijk aan dat er interne migratie plaatsvond. Toch
geeft
de
literatuur
in
verband
met
hongergerelateerde
migratie
(migratie
als
overlevingsmechanisme) én de stromen van de massamobilisatie nog geen sluitende antwoorden.
B Migratie naar Hong Kong en Macau Een andere stroom berichten in The Economist, The Times en The New York Times rapporteert op regelmatige basis in 1962 over duizenden ‘vluchtelingen’ van het vasteland die in Hong Kong, de Britse kroonkolonie, uitgehongerd aankomen. The Economist en The New York Times verslaan ook elk één maal over vluchtelingen in Macau. We behandelen deze apart, gezien deze migratie gezien moet worden als een buitenlandse migratie, waarbij de Chinezen van het vasteland een grens moeten oversteken die door Britten en Portugezen wordt bewaakt. De gebieden maken immers geen deel uit van de Volksrepubliek op dat moment. Over migratie naar het buitenland, verscheen er in de literatuur van de hongersnood dat er in mei 1962 een stroom van hongerige vluchtelingen (63 000) aankwam in Hong Kong uit de provincie Guangdong en dat men niet zeker wist hoe representatief die was voor heel China.636 Over migratie naar andere landen, wat voor vluchtelingen dit waren, de redenen voor hun vertrek en hoe Hong Kong en de internationale gemeenschap daarmee omging, is echter niet bekend.
633
C.O’ Gráda, Art.cit., 17. C.O’ Gráda, Art.cit., p. 18. (de grafiek) cfr. bijlage 13. 635 C.O’ Gráda, Art.cit., p. 17. 636 P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 117. J. Becker, Hungry Ghosts: China’ s Secret Famine. London, Murray, 1996, p. 297. C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 117-8. 634
127
Vanuit onze drie bronnen blijkt dat de vluchtelingenstroom vanuit Guangdong start op 1 mei en vanaf 25 mei sterk verminderde. The Times heeft het over 30 000 vluchtelingen in de eerste twee weken van mei, The Economist over 63 000 voor het jaar 1962, The New York Times spreekt de ene keer over 60 000, de andere keer over 70 000.637 Wel kunnen we concluderen dat ze er, volgens de bron van Kane die we hierboven citeren, niet ver naast zitten. Deze vluchtelingenstroom kwam wel heel plots en overrompelde Hong Kong meteen. De grenspolitie kreeg de grenzen niet onder controle gezien ze de eerste dagen met een 5000- tal aan de grens stonden te dringen waarbij na een incident met de Britse politie (een Chinese vluchteling viel een agent aan en doodde hem) de grensposten werden opengezet.638 De grenzen werden daarna met 1/5 van alle politiekrachten verdedigd, maar “border hoppers” grepen ’s nachts hun kans en verstopten zich voor de bewakers.639 Hong Kong had duidelijk geen controle over de situatie en bovendien werden de vluchtelingen verzorgd en ontvangen door de bevolking van Hong Kong.640 De autoriteiten zagen echter geen andere oplossing dan een paar duizend Chinezen terug te sturen, gezien Hong Kong zelf overbevolkt was en een tekort had aan water.641 Over hoeveel vluchtelingen werden teruggestuurd, variëren de cijfers, gaande van 6 000 tot 8 000, 10 000 en zelfs 12 000.642 Hong Kong riep ook de hulp in van de internationale gemeenschap, met de vraag aan de V.S. en de andere partners van de Verenigde Naties, om de vluchtelingen een plaats te geven.643 Amerika bood hulp door 4000 vluchtelingen toegang te verschaffen tot de V.S., maar Taiwan kreeg een blaam van The Times gezien het maar een 100-tal Chinezen wilde toelaten.644 De vluchtelingen zijn arbeiders, studenten en boeren van alle leeftijden, waarvan sommigen een “exit right” hebben.645 Verder rijst de vraag wat nu de reden is voor deze vluchtelingenstroom. Er wordt getwijfeld of ze gestuurd zijn door de Chinese overheid en of het dus een politieke vlucht is.646 Maar het overgrote deel van de artikels in de drie kranten verbinden de Chinese vluchtelingen met een “unspoken message
637
“Light and shade in far east kaleidoscope”, In: The Times, 29/10/1962. “Where the spiral ends”, In: The Economist, 29/12/1962. “Hong Kong keeps refugee policy” en Refugee from Red China reports hunger and fear from starvation”, In: The New York Times, 25/5/1962. “Red China exodus falls to trickle”, In: The New York Times, 26/5/1962. 638 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “Red China exodus falls to trickle”, In: The New York Times, 26/5/1962. 639 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “Hong Kong tightens security measures against refugees”, In: The Times, 21/5/1962. 640 Bijvoorbeeld: “The Hungry flood”, In: The Times, 14/5/1962, “Hong Kong cool to refugee plan”, In: The New York Times, 23/5/1962. 641 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. 642 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “Chinese attack Hong Kong people”, In: The New York Times, 22/5/1962. 643 “Firm check on refugees into Hong Kong essential”, In: The Times, 23/5/1962. 644 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “America to admit 4000 from Hong Kong”, In: The Times, 24/5/1962. 645 “12 000 refgees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “Firm check on refugees into Hong Kong essential”, In: The Times, 22/5/1962. “The exodus to Hong Kong”, In: The Economist, 19/5/1962. 646 “Hong Kong tightens security measures agaist refugees”, In: The Times, 21/5/1962. “Firm check on refugees into Hong Kong essential”, In: The Times, 23/5/1962.
128
about the conditions in China” en “motivated only by hunger and fear of starvation”647 Toch maken de journalisten duidelijk dat ze er niet zó erg aan toe zijn “they show marked signs of malnutrition”, “but they are not starving” (doch The Times bericht ook “they have starved while reaching the border” en The Economist: “ neither starving nor manifesting signs of malnutrition”, maar toch ook “exhausted refugees”).648 Dit is deels te verklaren doordat de vluchtelingen komen uit de aangrenzende provincie Guangdong, één van de minst getroffen regio’s van de hongersnood. Bovendien kunnen mensen die uitgeput zijn van de honger (in de zin van starvation), geen lange afstanden meer overbruggen en bereiken die Guangdong hoogstwaarschijnlijk niet. Ook begon vanaf 1962 het herstel en wordt dit jaar in de literatuur beschouwd als het einde van de hongersnood. Als we de grafiek van O’ Gráda er opnieuw bijnemen zien we de emigratie van 1962 uit de provincie Guangdong duidelijk weergegeven.649 Tot slot iets over de vluchtelingen die in Macau aankomen. The Economist weet dat Macau “[is] to weak to resist its swollen flood of refugees with “exit permits”, is now crammed with arrivals who because of tightened security by Hong Kong authorities are no longer able to make the night smuggling run to Hong Kong as easily as in the past.”650 Maar verder geen nieuws daarover. Enkel een verloren bericht uit The New York Times van 15 maart 1959 waarbij een vluchteling uitgebreid zijn verhaal doet over hoe slecht ze behandeld worden in de commune en vrienden heeft zien sterven van uitputting, waarna ze besloten hadden te vluchten.651 Het artikel stelt dat er per maand zo’n 200 tot 300 vluchtelingen in Macau aankomen (wat niets is in vergelijking met de vlucht naar Hong Kong in 1962). En hoewel dit bericht anti-communistische propaganda kan zijn, zou het toch nuttig zijn de interne en externe migratie tijdens The Great Leap Famine grondig te onderzoeken. Ook in 1959 wordt nog een artikel gewijd aan vluchtelingen die aangekomen in Hong Kong, omdat ze de harde levensomstandigheden in de communes willen ontvluchten. Ze worden ook uitgebreid aan het woord gelaten en vertellen gedetailleerd over werkdagen van 18 uren, waarbij vrouwen en kinderen tussen 13 en 55 jaar aan het werk moesten, zeven dagen per week.652 The New York Times vermeldt erbij dat dit geen anti-communistische propaganda is, maar dat het artikel gebaseerd is op authentieke rapporten die aan ambtenaren en journalisten in Hong Kong zijn meegedeeld.653
647
“Bread for Hong Kong”, In: The Economist, 26/5/1962. “Refugee from Red China reports hunger and fear of starvation”, In: New York Times, 25/5/1962. 648 “America to admit 4000 from Hong Kong”, In: The Times, 24/5/1962. “Bread for Hong Kong”, In: The Economist, 26/5/1962. “Where the spiral ends”, In: The Economist, 29/12/1962. “12 000 refugees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1959. “ The Exodus to Hong Kong”, In: The Economist, 19/5/1962. 649 C.O’ Gráda, The ripple that drowns? Twentieth-century famines in China and India as economic history”, In: Economic History Review, 61 (2008), S1, p. 18. 650 “ The Exodus to Hong Kong”, In: The Economist, 19/5/1962. 651 “Fleeing Chinese crowding Macau”, In: The New York Times, 15/3/1959. 652 “Fugitive Chinese decry communes”, In: The New York Times, 30/1/1959. 653 “Fugitive Chinese decry communes”, In: The New York Times, 30/1/1959.
129
1.4.2 Besluit De Angelsaksische pers over migratie in China tijdens de Great Leap Famine wordt gedomineerd door de berichtgeving over hongerige vluchtelingen in Hong Kong in mei 1962. In 1959 en 1961 verschijnen sporadisch berichten over de interne migratie van boeren en stedelingen van stad naar platteland en omgekeerd. Maar deze migraties zijn een aspect van de Grote Sprong Voorwaarts en kunnen niet gezien worden als migraties waarbij mensen op zoek gaan naar voedsel, al zijn er wel enkele verwijzingen. De literatuur toont aan dat in provincies waar het dodenaantal het hoogst was, er de meeste emigraties plaatsvonden; en waar de hongersnood minder toesloeg, immigratie een feit was. Toch is ook in de literatuur nog niet duidelijk of deze migraties gestuurd zijn vanuit de overheid of dat ze gedreven werden door het ritme van een hongerige Chinees. Wel duiden enkele getuigenissen uit 1959, ook uit Macau en dit is nieuw, al aan dat mensen wegvluchtten van de harde levensomstandigheden in de communes. Dit zou een aanzet kunnen zijn om dit aspect van de Grote Sprong Hongersnood verder te onderzoeken, want zowel de interne als de externe migratie blijft onderbelicht en onduidelijk. Ook willen we verwijzen naar de artikels waarin The Times verslag doet over de vraag van Hong Kong naar internationale hulp om de vluchtelingen op te vangen. Dit is een indicatie dat de ernst van de situatie toch ingezien wordt.
1.5 Verzet We vragen ons af of de onderzochte kranten kennis hadden van verzet van boeren tegenover de radicale campagnes van de Grote Sprong Voorwaarts en of er geweten was of ze, naast migratie, ook andere manieren hadden om zich te redden van de hongerdood.
1.5.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis De vraag die we eerst moeten stellen, is wat men in de wetenschappelijke literatuur verstaat onder boerenverzet in China? James Scott schreef daarover het standaardwerk “Weapons of the weak. Everyday forms of peasant resistance”.654 Hij was de eerste die de term “resistance” gebruikte om de relatie tussen boerengemeenschappen en de staat uit te drukken tijdens de collectivisatiebeweging van Mao.655 Hij illustreert hoe “de onteigenden” (zij die in de commune moeten leven, de boeren) goed weten waar ze aan toe zijn, maar toch proberen de situatie zo veel als mogelijk in hun eigen voordeel te doen keren, zonder te rebelleren.656
654
J. C. Scott, Weapons of the weak. Everyday forms of peasant resistance. New Haven, Yale University Press, 1985. 655 L. Xiaojing, « « Prendre » pour survivre durent la grande famine de 1958-1961 », In : I. Thireau en H. Linshan (eds.). D’une illégitimité à l’autre dans la Chine rurale contemporaine. Paris, Editions de l’ EHESS, 179, 2007, p. 92. 656 J. Nagata, “Review. Weapons of the weak. Everyday forms of peasant resistance.”, In: The American Journal of Sociology, 92 (1987), 5, pp. 1243.
130
Hij schetst daarvoor een patroon dat het verzet indeelt in verschillende categorieën zoals ‘weerspannigheid’, ‘bedrog’, ‘kruimeldiefstal’, ‘veinzerij’ en ‘kleine sabotage’.657 Anderen bouwen op zijn theoretisch kader voort, vanuit officiële documenten, interviews met boeren en veldonderzoek.
Bianco is één van de onderzoekers die een overzicht geeft van verschillende vormen van “alledaags boerenverzet”.658 Hij bespreekt vijf soorten van verzet: het slecht uitvoeren van werk, het verbergen van graan, diefstal, vandalisme/sabotage en wraakacties.659 We bespreken de laatste drie omdat hij hierbij voorbeelden geeft van The Great Leap Famine. Diefstal van planten die nog niet gereed waren om te oogsten, was iets dat vanaf de tweede helft van 1959 vaak voorkwam op het Chinese platteland, gezien de boeren te weinig te eten kregen, zo stelt hij.660 Voor de provincie Guangdong zijn er rapporten die vertellen dat er ook al maanden daarvoor in het geheim fruit gegeten werd dat was verzameld in de collectieven, of er werden aardappelen in de grond gegraven om die dan ’s nachts terug op te graven. In het begin gaven ouders ook geoogst graan mee aan hun kinderen die er dan mee naar huis renden.661 En in de volgende jaren van de hongersnood zijn er ook rapporten over diefstal van sinaasappelen, kolen en vis opgedoken.662 Ook het veldonderzoek van Liu Xiaojing in het district Xiangzhou in de provincie Sichuan, bespreekt diefstal tijdens de Grote Sprong Hongersnood. Zijn conclusie is dat diefstal tijdens deze periode schering en inslag was.663 Hoewel de boeren in deze periode stalen uit noodzaak en het door de boeren onderling legitiem werd bevonden, als overlevingsmechanisme, werd er door de kaderleden van de districten van de communegemeenschap toch een verklikkingsysteem opgestart om diefstal in te dijken.664 Publieke terechtwijzingen en terugbetaling was het risico dat velen durfden te nemen. In de brigade van Zancun werd 27% van de leden officieel schuldig bevonden aan diefstal van graan, de niet geregistreerden dus niet meegerekend.665
Bianco geeft ook voorbeelden van vandalisme door boeren, zoals het onbruikbaar maken van hout van omgehakte bomen gecombineerd met diefstal, als protestactie tegen het opzetten en de verplichte toetreding van de communes in 1958.666
657
J. Nagata, Art.cit., p. 1243. L. Bianco, “The weapons of the weak: a critical view. Fifty years of peasant resistance (1949-1999).” In: China Perspectives, (1999), 22, p. 4-16. 659 L. Bianco, Art.cit., p. 8-11. 660 L. Bianco, Art.cit., p. 9. 661 Vanaf 1961 was men niet meer verplicht om in de communale kantines te eten. 662 L. Bianco, Art.cit., p. 9. 663 L. Xiaojing, « « Prendre » pour survivre durent la grande famine de 1958-1961 », In : I. Thireau en H. Linshan (eds.). D’une illégitimité à l’autre dans la Chine rurale contemporaine. Paris, Editions de l’ EHESS, 179, 2007, p. 85. 664 L. Xiaojing, Art.cit., p. 86-92. 665 L. Xiaojing, Art.cit., p. 86. 666 L. Bianco, “The weapons of the weak: a critical view. Fifty years of peasant resistance (1949-1999).” In: China Perspectives, (1999), 22, p. 10. 658
131
Maar boeren vernietigen niet alleen eigendom van de staat of kaderleden, er zijn ook verslagen van acties waarbij boeren dieren van de commune (dus van henzelf) slachten of vergiftigen. Hierdoor protesteren ze tegen het feit dat het verboden was hun eigen dieren te slachten.667
Een laatste vorm is ‘wraak’ als vorm van verzet. De boeren, die de graanoogsten zagen wegvloeien en die door het fanatisme van lokale kaderleden ,die de hoge quota’s wilden halen, het hard te verduren kregen, werk(t)en vaak hun frustraties uit op de lokale kaderleden. Ze zagen hen als de bron van alle ellende die hen werd aangedaan. Heel uitzonderlijk werd een kaderlid gedood, maar vaker werden de bezittingen van lokale kaderleden beschadigd of gestolen.668
De hierboven besproken werken worden echter zeer zelden in de studies van The Great Leap Famine opgenomen of verder uitgewerkt. Er zijn slechts twee auteurs die dat wel doen. Thomas Bernstein wijdt in zijn artikel over graaninning door de staat een aantal alinea’s aan “lokale reacties”, waarbij hij vermeldt dat het verbergen van graan veelvuldig voorkwam.669 Ook leest hij in officiële rapporten dat boeren producten lieten wegrotten en ze vernietigden om ze maar niet aan de hogere instanties te moeten geven. Er was volgens Bernstein veel onrust op het platteland, gezien boeren in het eerste jaar van de Sprong weigerden voedsel af te geven aan de communes.670 Ook citeert hij uit de PLA’s671 “Bulletin of activities” waarin rapporten te vinden zijn over “uprisings and counterrevolutionaries activities in rural China”.672 Daarenboven stelt hij dat milities in Henan zelfs meedongen in de strijd om voedsel, waarbij ze graan dat bedoeld was voor de boeren zichzelf toe-eigenden.673 Dit wijst op een diepe crisis in de verhouding tussen de staat en de boeren tijdens de Grote Sprong. Tot slot weet Bernstein ook dat naarmate de aftocht van de Grote Sprong werd ingezet (vanaf 1961) dat lokale kaderleden op het platteland de zwarte piet kregen toegeschoven van de hogere ambtenaren voor de fouten in de communes, het productietekort en de hongersnood.674 De vraag naar het straffen van sommige “rigide bureaucraten”, zoals Mao ze noemde, steeg.675 Toch beperkt de bijdrage over boerenverzet zich tot de bovengenoemde elementen en zijn ze slechts een boekhoudkundige indicatie dat verzet bij boeren plaatsvond, niet het resultaat van interviews en veldwerk.
667
L.Bianco, Art.cit., p. 10. L.Bianco, Art.cit., p. 11. 669 T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, p. 361. 670 T.P. Bernstein, Art.cit., p. 361-2. 671 PLA is de afkorting van People’s Liberation Army. Deze term wordt op die manier in de literatuur gebruikt. 672 T.P. Bernstein, Art.cit., p. 366. 673 T.P. Bernstein, Art.cit., p. 366. 674 T.P. Bernstein, Art.cit., p. 367. 675 T.P. Bernstein, Art.cit., p. 367. 668
132
Het zal tot de bijdrage van Ralph Thaxton duren (2008) voor verzet van boeren als overlevingsstrategie uitgebreid wordt bestudeerd aan de hand van antropologisch onderzoek in het district Xinyang tijdens The Great Leap Famine.676 Hij bespreekt de aanwezigheid van een zwarte markt tijdens de hongersnood, bedelen, diefstal van oogst en het verzamelen en verbergen van graan als overlevingsmechanismen tijdens de Great Leap Famine.677 Hij stelt dat boeren in Da Fo (een dorp) erop uit waren om loyale kaderleden ervan te weerhouden om het staatsmonopolie op graan te blijven ondersteunen.678 En dat deze overlevingsmechanismen kunnen gezien worden als “everyday resistance” zoals James Scott ze definieert.679
In The Economist, The Times en The New York Times zien we drie elementen opduiken die we in bovenstaande alinea’s bespraken. Ten eerste wordt er vrij uitgebreid verslag gedaan over de blaam die lokale kaderleden krijgen voor hun slechte management, ten tweede zijn er enkele berichten die duidelijk wijzen op boerenverzet en ten derde wordt ook de rol van het leger hierin betrokken. Het valt op dat deze artikels vooral verschijnen in de Britse media en veel minder in onze Amerikaanse bron. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan de grotere toegankelijkheid van de Britse journalisten tot Chinese documenten door de betere onderlinge relatie. Gevoelige informatie als deze vormen van onrust in China zouden wel eens anti-communistische propaganda in Amerika kunnen opwekken en dat wilden de Chinezen vermijden.
Hoewel we niet verwacht hadden dat informatie over boerenverzet als overlevingsmechanisme de Angelsaksische pers zou bereiken, zijn er toch indicaties die wijzen op een bepaalde kennis van de toestand op het platteland. Bij het volgende bericht is de vergelijking met de literatuur het meest treffend: “ When these officials ordered the seizure of poultry and livestock privately owned, the peasants slaughtered them instead of handing them over to the state. The position is eased by the toleration of free markets where farmers sell their produce at black market prices far higher than the ceiling fixed by the state.”680 Ook wordt er gerefereerd aan wat Bianco stelde over de relatie tussen de boeren en de lokale kaderleden: “Reports and rumours of unrest in Canton and South China suggest that, as yet, the outbursts are directed more against arbitrary and inept local officials, than the regime as a whole”.681 Verder wordt er bij de artikels over de hongersnood ook vermeld dat die gepaard gaat met onrust en revoltes.682
676
R. Thaxton, Catastrophe and contention in rural China: Mao’s Great Leap Forward Famine and the origins of righteous resistance in Da Fo village. Cambridge, Cambridge University Press, 2008. 677 R. Thaxton, Op.cit., p. x. 678 R. Thaxton, Op.cit., p. 157. 679 Scotts definitie van “everyday resistance”, « the prosiac but constant struggle between the peasantry and those who seek to extract labor, food, taxes, rents and interests from them”. R. Thaxton, Op.cit., p. 157. 680 « Purge of party incompetents in China », In : The Times, 18/2/1961. 681 « Not yet broken », In : The Economist, 4/8/1962. 682 « Not yet broken », In : The Economist, 4/8/1962.
133
Hoewel andere vormen van verzet zoals het verbergen en stelen van graan niet gespecificeerd worden, refereren bovengenoemde voorbeelden toch aan vandalisme en wraak als vormen van boerenverzet. En maken de verwijzingen naar revoltes duidelijk dat de boeren het niet eens zijn met de manier waarop de Grote Sprong campagne wordt geïmplementeerd.
Ook wordt gerefereerd aan de positie van het leger. In 1961 bericht The Economist dat nieuwe legerwetten werden gepubliceerd, wat wijst op een tekort aan discipline.683 En dat Beijing twijfelt aan de loyaliteit van zijn leger.684
In 1962, de Grote Sprong campagne is nu voorbij, de hongersnood ook, wordt ook in de Angelsaksische pers gerapporteerd over wie de als de schuldige moet aangeduid worden voor de fouten van de Sprong en het verslechteren van de economische situatie van China. Daarbij wordt o.a. de Chinese pers geciteerd die rapporteert dat de “slechte elementen” zullen worden aangepakt.685 Een student die terug in Hong Kong aankomt, vertelt over executies van kaderleden die de communes niet goed beheerd hebben en die ook door deze student verantwoordelijk worden gesteld voor de “acute tekorten”, waarmee China te kampen heeft.686 Midden 1962 blijkt alleszins dat The Times en The Economist, maar niet The New York Times, op de hoogte zijn van het feit dat de Chinese autoriteiten de Grote Sprong hebben begraven, dat de overdrijvingen van de lokale kaderleden over de graanproductie en staal het economisch deficit in gang hebben gezet en dat de verhouding tussen de boeren en de lokale kaderleden moet worden hersteld door de boeren opnieuw een deel van het land voor eigen rekening te laten bewerken (in de literatuur wordt dit het ‘Household Contract Responsibility system genoemd’).687
1.5.2 Besluit Onze bronnen vertonen indicaties dat er onrust en boerenverzet heerst in China in 1961 en 1962, maar die worden zelden gespecificeerd. Toch wijzen de artikels op een correcte kennis over de chaos die er op het platteland heerste. Ze berichten over de slechte relatie tussen de boeren en de lokale kaderleden en de beschuldiging van die kaderleden door de Chinese overheid voor het slechte management van de communes. Vooral The Economist is op de hoogte. Men wist dat de campagnes van de Grote Sprong niet altijd met enthousiasme onthaald werden. Maar het moet ook gezegd dat de literatuur omtrent boerenverzet als “everyday resistance” voor The Great Leap Famine nog in zijn kinderschoenen staat.
683
“China’s armed retreat”, In: The Economist, 9/12/1961. « Not yet broken », In : The Economist, 4/8/1962. 685 Bijvoorbeeld in : « Pride must have a purge », In : The Economist, 28/1/1961. “Chinese plans to counter famine”, In: The Times, 7/2/1961. 686 « Purge of party incompetents in China », In : The Times, 18/2/1961. 687 K.X. Zhou, How the farmers changed China: power of the people, Westvieuw, Colorado, 1996, p. 46. 684
134
Ralph Thaxtons onderzoek is baanbrekend voor een beter begrip van de levensomstandigheden in het district Xinyang in de provincie Henan, maar kan dit onderzoek als referentie genomen worden of veralgemeend worden voor heel China? En wat was nu juist de houding van de PLA tijdens de hongersnood? Zowel de Angelsaksische pers als de literatuur is hierover heel vaag en kan daarop geen antwoord bieden.
135
2. SOCIAAL-CULTUREEL & POLITIEK ASPECT: HULPVERLENING Omdat de hulpverlening van het buitenland zowel een humanitair als een politiek aspect bevat, behandelen we dit element los van de drie andere delen.
2.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Vanuit de wetenschappelijke literatuur weten we dat er hulp werd aangeboden door de V.S., Japan en Taiwan, maar dat alle hulp, zelfs van het Rode Kruis, werd geweigerd door de Chinese overheid.688 Ook geeft de literatuur aan dat er in Groot-Brittannië een debat was over eventuele hulpverlening aan China. De berichtgeving over eventuele hulpverlening is gelimiteerd tot 1961 en 1962, eveneens de jaren wanneer men echt besefte dat de China er erg aan toe was. Het debat waaraan gerefereerd wordt in de literatuur vinden we slechts viermaal terug en dat telkens in The Times.689 Het gaat erover of China prioriteit krijgt tegenover andere Aziatische landen die minder media-aandacht krijgen en er misschien wel slechter aan toe zijn.690 Toch konden we vooral lezen dat de Britten pleiten voor een voor grootschalige hulpactie voor China’s voedselprobleem. “It was only common humanity to bring food to a country like China which was starving”.691 Een nieuw gegeven treffen we aan in The Times van juni 1962, waar bericht wordt over de mogelijke inschakeling van de Verenigde Naties voor hulpverlening in China.692 Gezien er daarover geen verdere berichten verschenen zijn en we dit niet in de literatuur terugvonden, kunnen we concluderen dat de hulp van de V.N. niet heeft plaatsgevonden, ook in de wetenschap dat de Volksrepubliek alle hulp weigerde.
In de artikels die in onze drie bronnen verschenen zijn over de hulpverlening, was de vraag of de V.S. hulp zou verlenen het belangrijkste onderwerp. Eén artikel in het bijzonder rond dit onderwerp valt op. Het is een advertentie en ze verscheen in The New York Times op 30 januari 1961. Het is getiteld “if thine enemy hunger…” en bevat vijf alinea’s om de Amerikanen ervan te overtuigen een zak graan te kopen aan 10c per stuk of geld te storten om de hongerige Chinese vijand te helpen.693 In The New York Times verscheen in geen enkel ander artikel zulke straffe en uitgesproken stellingname over de hongersnood in China. “This is “the enemy” -(er staat een foto bij van een huilende kleine ‘Chinese’jongen)- a hungry crying child. Across the whole vast spread of China millions of children like himand their fathers and mothers- are threatened with famine in the wake of the worst series of natural disasters to have struck that country in a century.”
688
J.Becker, Hungry Ghosts : China’s secret famine. London, Murray, 1996, p. 296-7. “Food for starving”, In: The Times, 9/4/1962. “America to admit 4000 from Hong Kong”, In: The Times, 25/4/1962. “Priority for China?”, In: The Times, 2/6/1962. “Striken-listen”, In: The Times, 23/6/1962. 690 “Food for starving”, In: The Times, 9/4/1962. 691 “Food for starving”, In : The Times, 9/4/1962. 692 “Priority for China”, In: The Times, 2/6/1962. 693 “If thine enemy hunger…”, In: The New York Times, 30/1/1961. 689
136
Men wil duidelijk op het gemoed van de Amerikaanse burgers inspelen. Dit merken we aan het taalgebruik en de inhoud, alsook aan de titel van de advertentie, wat een stukje is van ‘The proverbs of Solomon’ (24:21). Ze willen zichzelf afschilderen als goede moderne Amerikanen die geen onderscheid maken tussen vriend of vijand als die verhongert. Ze claimen “geen politieke banden” te hebben, maar wij zien dit toch eerder als een propagandastunt. Ook later in 1961 komen er voorstellen om voedsel te zenden naar China; bijvoorbeeld door William O. Douglas die stelt dat “the communist treat is rather a military treat than a political treat” en dat het een unieke gelegenheid was voor Amerika om dergelijke actie te ondernemen.694 Ook in de Britse pers worden de Amerikaanse bewegingen in de gaten gehouden. The Economist vraagt zich af welke beslissing het best zou zijn voor Amerika’s imago. Graan sturen zou het imago van de regering versterken, maar als ze geen graan sturen kunnen ze het falen van de communistische economische planning in de verf zetten, alsook de onbeantwoorde generositeit van de V.S.695 Vanaf 1962 echter verandert de houding en de toon waarmee de Amerikanen over de Chinezen spreken als het om hulpverlening gaat. Er komt geen hulp “daar ze het graan kunnen gebruiken als een anti-Amerikaans propagandamiddel” en omdat ze er niet naar gevraagd hebben.696 Na midden juni 1962 verdwijnt het onderwerp uit de pers nadat Kennedy in een persconferentie duidelijk maakt dat de V.S. niets zal ondernemen tot er vraag komt van Chinese kant.697
Naast de discussies over hulp van Amerika en Groot-Brittannië, bevestigen onze bronnen dat Japan en Taiwan rijst willen sturen.698 Een nieuw gegeven echter is dat The New York Times meermaals aanhaalt dat de S.U. geen moeite doet om China in nood te helpen.699 Dit is een mooi voorbeeld van propaganda. The Times weet wel te melden dat de S.U. helpt met 500 000 ton suiker.700
De literatuur haalt verder aan dat China in februari 1961 graan kocht van Canada en Australië om zijn honger te verlichten.701 Hier willen we nuanceren. Deze overeenkomst wordt alleen gelinkt aan de injectie die China nodig heeft als gevolg van de hongersnood. Maar China had al langer een handelstraditie met Canada (reeds in 1946-7) en Australië (reeds sinds 1939).702
694
« Food for Red China urged by Douglas », In : The New York Times, 17/7/1961. “Other cheek to China?”, In: The Economist, 2/6/1962. 696 « U.S. food for Peiping », In : The New York Times, 31/3/62 697 « U.S. rules out food for China », In : The Times, 15/6/1962. 698 “Formosa offers rice to Peking”, In: The Times, 1/2/1961, “for famine relief”. “Japan to offer China rice”, In: The Times, 23/2/1961. “to help China to counteract disasterous harvest”. 699 Bijvoorbeeld: “Soviet held cool to China’s plight”, « did nothing to ease grain shortage », In: The New York Times, 11/4/1961. “Observers say trade pacts show little to ease food crisis” In: The New York Times, 11/4/1961. 700 « Sovjet trade aid for China », In : The Times, 10/4/1961. 701 J. Becker, Hungry Ghosts : China’s secret famine. London, Murray, 1996, p. 297. 702 “Canadian wheat for China”, In: The Times, 10/3/1958. “More Australian flour for China”, In: The Times, 25/1/1961. 695
137
Ook in 1958 werd al graan gekocht van Canada én Australië.703 Toen werd de bedenking gemaakt of de import van graan van Canada en Australië een politieke stunt was om de V.S. verder van Canada weg te drijven of dat het nodig was door voedseltekorten.704 Hoewel de hoeveelheden in 1958 afwijken van de miljoenen van 1961 en 1962, duidt de frequente berichtgeving en de inhoud in de drie kranten duidelijk op een eerder langdurige handelsrelatie tussen Canada, Australië en China en niet op een eenmalige hulpactie vanwege de hongersnood.
2.2 Besluit De berichtgeving over de hulpverlening aan China blijkt zowel een politieke agenda te hebben als een humanitaire betrokkenheid. De Britten wilden overduidelijk voedsel sturen naar China vanuit een menselijke reflex. Uit de berichtgeving van en over de hulp van Amerika klonk duidelijk een verborgen agenda. In 1961 stonden de Amerikanen klaarblijkelijk positief tegenover hulpverlening, gezien ze er op die manier dachten munt uit te slaan kunnen in de strijd tegen het communisme. Vanaf 1962 werd het discours vijandiger, en dat merkten ook The Times en The Economist op. Onze bronnen bevestigen enerzijds de literatuur, namelijk dat er hulp aangeboden werd door Amerika, Japan en de Taiwan. Maar anderzijds nuanceerden we de literatuur. Het nieuwe is dat ook de S.U. hulp bood en dat er gedebatteerd werd over de eventuele inschakeling van de Verenigde Naties. Daarnaast spreken onze bronnen de literatuur tegen in verband met de graanimporten van Australië en Canada. Het gaat hier niet om een eenmalige hulpactie, maar wel over een langere handelstraditie die ze met de Volksrepubliek hadden.
703
“Canadian wheat for China”, In: The Times, 10/3/1958. “Red China buying Canadian wheat”, In: The New York Times, 1/4/1958. 704 “Red China buying Canadian wheat”, In: The New York Times, 1/4/1958.
138
3. ECONOMISCH ASPECT In het volgende deel gaan we na of The Economist, The Times en The New York Times ook een oorzaak toekennen aan de hongersnood en of ze zoals de recentste wetenschappelijke bijdrage van Tao Yang een verschil maken tussen de oorzaken van de hongersnood en de oorzaken van de daling in de landbouwproductie. Drie onderwerpen kwamen op regelmatige basis terug in de artikels: natuurlijke rampen, gegevens over industriële en agrarische output (thema: wind of exaggeration) en de export van graan.
3.1 Natuurrampen en misoogst
3.1.1 Journalistieke vs wetenschappelijke kennis The Economist, The Times en The New York Times brengen tussen 1959 en 1962 zeer regelmatig en uitgebreid verslag uit over droogtes (vooral in Noord- en Centraal China), overstromingen (in ZuidChina), tyfoons, vrieskou, hagel, sterke wind, plantenziektes en insectenplagen zoals de sprinkhaanplaag van 1959. De meeste berichten dateren uit 1960 en 1961. De natuurlijke rampen worden dan verantwoordelijk gesteld voor de verwoesting van bebouwbaar en bezaaid landbouwland, en verklaren de misoogsten en de achteruitgang van de landbouw. Zo bericht The Times dat meer dan de helft van het land door droogtes en overstromingen verwoest zijn.705 Bij het bespreking van de natuurlijke rampen wordt ook steeds de plaats vermeld. Bijna alle provincies worden wel eens vernoemd. Hebei, Henan, Shantong, Shansi, Chiangsu, Anhui, Liaoning en Guangdong komen het vaakst terug.706 We merken op dat deze provincies, op Anhui na, niet de provincies zijn die het hardst getroffen werden door de hongersnood. Ook Manchurije, Hunan, Sichuan, Guangxi, Canton en de rivierbekkens van de Yangtze (of Chang Jiang- Gele rivier) zijn getroffen.707 In eerste instantie linkt men de natuurlijke rampen enkel aan misoogst en dus aan de daling van de landbouwproductie. In tweede instantie, vanaf 1961, worden de misoogsten soms ook gekoppeld aan de hongersnood en slechte levensomstandigheden van de boeren.708 Ook wordt er uitgebreid bericht over hoe de Chinese boeren de natuur proberen te lijf te gaan door in irrigatiewerken te voorzien en dammen te bouwen.709
705
“China admits year of disaster”, In: The Times, 30/12/1960. Bijvoorbeeld in: “China admits year of disaster”, In: The Times, 30/12/1960. “Red China’s farm goals upset by its worst floods on record”, In: The New York Times, 28/6/1959. 707 Bijvoorbeeld in: “The old enemy”, In: The Economist, 11/7/1959. “China’s bitter harvest”, In: The Times, 24/8/1959. 708 Bijvoorbeeld in: “Red China modifies communes and slows its ‘Leap Forward’ ”, In: The New York Times, 30/1/1961. “Gain for China”, In: The New York Times, 8/5/1961. 709 Bijvoorbeeld in: “China’s long battle against record drought”, In: The Times, 9/11/1960. “Peiping pressing fight on drought”, In: The New York Times, 20/8/1959. 706
139
Het aandeel van natuurrampen bij de oorzaken van de hongersnood is in de wetenschappelijke literatuur een uiterst gevoelig onderwerp. De meeste wetenschappers zijn het erover eens dat de natuurlijke rampen en de misoogst niet de hoofdoorzaak zijn van de hongersnood, maar een secundaire oorzaak naast allerlei andere oorzaken. Tao Yang en Kueh volgen deze gedachtegang echter niet. Tao Yang berekende in zijn econometrische studie dat 16,2% van het totale aandeel van de hongersnood veroorzaakt is door slechte weersomstandigheden.710 Hoewel hij zelf claimt dat weersomstandigheden een belangrijkere rol moeten krijgen in het debat, is het toch pas zijn vierde oorzaak. En dan zijn er ook nog Becker en Kueh, waarbij de eerste stelt dat het Meteorologisch Bureau goed werkte en dat rapporten ontkennen dat in er 1959, 1960 en 1961 slechte weersomstandigheden waren. Kueh ziet juist forse weersveranderingen, vooral in 1960 en 1961. Dit kunnen we zien in bijlage 14 waar Kueh een box plot weergeeft waaruit blijkt in welke jaren, tussen 1952 en 1980, en in welke mate de landbouwgrond er is aangetast door slechte weersomstandigheden. Hij onderscheidt goede, gemiddelde en slechte jaren.711 Hierin wordt aangegeven dat 1958 een goed jaar is met weinig schommelingen, 1959 een vrij normaal gemiddeld jaar, dat 1960 en 1961 extreem slechte jaren zijn en 1962 een uitzonderlijk goed jaar is.712 De berichtgeving van onze drie kranten over slechte weersomstandigheden in 1960 en 1961 lijkt, met de gegevens van Kueh in de hand, een correcte weergave van de feiten. Maar ook O’ Grada weet dat de rol van het weer tussen 1959-61 controversieel blijft en “underresearched”.713 Wel stelt hij, zoals de meeste auteurs, dat de weersomstandigheden niet beslissend waren, gezien de droogte van 1960 in het oosten van China maar mild was tegenover die van 1972 en 1997.714 Maar volgens Kuehs gegevens was 1972 helemaal niet zo’n slecht jaar.
Deze tegenstellingen in de literatuur geven aan dat vergelijkingen tussen de berichtgeving in de kranten en de literatuur minder interessant is. De literatuur kan ons geen standvastig antwoord bieden op de vraag welke provincies het hardst getroffen werden en welke weersomstandigheden waar voorkwamen. We vinden enkel tabellen en cijfers over procentuele en aantal ‘verwoeste gebieden’ per jaar, maar niet per provincie of district. Bovendien verschillen ze ook sterk van bron tot bron. Onderzoek per regio of provincie is voor een groot en divers geografisch land als China een must, lijkt ons.
710
M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, p. 3. en D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 8-9. 711 Y.Y. Kueh, “A Weather index for analysing grain yield instability in China 1952-1980”, In: The China Querterly, (1984), 97, pp. 68-83. 712 Y.Y. Kueh, Art.cit., p. 74. 713 C. O’Gráda, “The ripple that drowns? Twentieth century famines in China and India as economic history”, In: Economic History Review, 61 (2008), S1, p. 13. 714 C. O’ Gráda, Art.cit., p. 13.
140
Interessanter dan berichten en literatuur te vergelijken, is te kijken naar de manier waarop de informatie over de natuurlijke rampen onthaald wordt en waar ze vandaan komt. Ook kijken we naar andere bedenkingen bij de oogstmislukkingen en later het verband met de hongersnood.
We merken dat de informatie over (vooral) de overstromingen en de droogtes berichten zijn die in de Chinese pers verschenen zijn en worden overgenomen door de Angelsaksische pers met de vermelding van de bron. Meestal is dat ‘The People’s Daily’, het officiële persorgaan van de C.C.P.. De Angelsaksische pers neemt de officiële verklaringen van de Chinese overheid op over de “three difficult years”, tot nu toe de enige officiële benaming van de hongersnood. Toch blijkt uit de Britse en Amerikaanse pers dat de natuurrampen niet de enige verklaring zijn voor de economische problemen en de hongersnood. De Angelsaksische pers is dus kritischer dan Becker claimt.
Ten eerste worden de vele uitgebreide openlijke toegevingen van de Chinese overheid over de misoogsten en de natuurrampen met argusogen bekeken. Bij Ashton vonden we ook terug dat ‘menig buitenlands waarnemer’ de rapporten van gewassenbeschadiging door het weer beschouwt als ‘cover up’ om politieke acties die leiden tot een slecht landbouwbeleid te verdoezelen.715 Hier volgen enkele voorbeelden. “Some agricultural experts here tend to view Peiping’s present emphasis on the effects of natural calamities as possible preparation for an explanation later that the nation’s huge farm output goals could not be met”.716 The Times schrijft in 1961: “ Chinese officials make no attempt to conceal the difficulties facing the country after two years of poor harvest blamed on natural disasters.”.717 Ook “Peking continues to make full use of the recent natural disasters.”718 Maar in 1962 wordt het nog duidelijker geformuleerd: “Hence the weather reporting has taken on something of a political colouring justifying failure in public and diverting attention from the failings of policy. This does not mean it is exaggerated; but by giving flood and drought their full news valued China’s difficulties are less concentrated on the wholesale retreat from the confidence of “the Great leap Forward”. Weather helps to save political face. In fact, wheat may still be below average but the rice crop may not fall short of it according to the reports of independent travellers.”719
Ten tweede blijkt uit de verslaggeving van de drie kranten dat vanaf 1960 ook andere redenen dan de misoogst worden aangehaald om de agrarische crisis én de hongersnood te verklaren. Zo weet de The Economist dat naast de droogtes en de overstromingen, de verwoesting van het bezaaide land
715
B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, “Famines in China 1958-1961” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, p. 629-930. 716 « Red China spurs big new effort », In : The New York Times, 16/8/1959. 717 “Industry’s year of consolidation” , In: The Times, 2/10/1961. 718 “Scarcities in China cause disillusionment”, In: The Times, 12/6/1961. 719 « Chinese harvest », In : The Times, 23/8/1962.
141
veroorzaakt wordt door “mismanagement en andere menselijke fouten”.720 Ook slechte politiek en de “inflexibiliteit van de planners” worden genoemd.721 The Times weet onder andere: “It is not been drought en flood alone that are to be blamed, but the misuse of manpower in the communes”.722 The New York Times schrijft: “Specialist in Chinese affairs have placed at least part of the blame for the crop failures on the malfunction of the radical Chinese communist system”.723 Maar ook het volgende wijst niet op een ondoordachte stemmingmakerij: “ Peiping puts most of the blame on droughts, floods and other natural calamities for the severe shortfall in domestic grain production in the last two years, but there is massive evidence much of it from the Chinese themselves to show that the supercollectivization of the great, unwieldy commune system was responsible for much of the production slump. Another cause was the over-emphasis in obeisance to Communist dogma, on industrial development at the expense of agriculture.”724 Ook heeft The New York Times het over de radicale campagnes van de Grote Sprong Voorwaarts.725 Naast dergelijke claims verschijnen ook berichten die China’s grote bevolkingsaantal verantwoordelijk stellen voor de moeilijkheden. Hierbij wordt gerefereerd aan Malthus.726 Daarbij komt zowel in The Economist als in The Times de anekdote terug van professor Ma Yin-chu van de universiteit van Beijing die van zijn post werd verwijderd omdat hij had voorspeld dat het grote bevolkingsaantal een obstakel zou worden voor de economische groei.727 Het aspect komt vooral in 1962 ter sprake, omdat dan opnieuw (in 1957 werd ze stopgezet) een geboortecontrole werd ingevoerd, wat ook te lezen valt in de drie kranten. Ironisch, gezien we weten hoeveel mensen er gestorven zijn. Toch leken de autoriteiten te beseffen dat de enorme bevolking met de politiek van de Grote Sprong niet gevoed kon worden.728
De samenvatting van bovengenoemde verklaringen laat zien dat de Angelsaksische pers goed besefte dat de crisis tussen 1959 en 1961, zowel in de landbouw als voor de mensen, niet te wijten was aan één factor. Het multidimensionele karakter van de hongersnood en de landbouwcrisis wordt in de literatuur beschouwd als één van de unieke elementen die The Great Leap Famine kenmerkt. Misoogst, mismanagement van politieke kaders en lagere officiëlen, alsook de referentie naar loyaliteit en de radicale politiek van de communes, de grootte ervan, de te sterke nadruk op de industrie, het zijn allemaal factoren die in het debat van de oorzaken van de hongersnood terugkomen. 720
“Harvest sorrows”, In: The Economist, 15/10/1960. “China’s armed retreat”, In: The Economist, 9/12/1961. “Mountain and mouse”, In: The Economist, 21/4/1962. 722 “A fearsome race”, In: The Times, 27/9/1960. 723 “Food crisis long apparent”, In: The New York Times, 15/4/1961. 724 “Communist China’s grain deal”, In: The New York Times, 4/5/1961. Cfr. Ook “Crisis at home alter the attitude of the Chinese”, In: The New York Times, 23/4/1962. 725 “Crisis at home alter the attitude of the Chinese”, In: The New York Times, 23/4/1962. 726 “China meets Malthus”, In: The Economist, 29/9/1962. “China’s population”, In: The Economist, 30/12/1961. 727 “China’s population”, In: The Economist, 30/12/1961. “China meets Malthus”, In: The Economist, 29/9/1962. “China’s rulers decide against birth control”, In: The Times, 19/4/1960. 728 “Peiping revives birthcontrol bid”, In: The New York Times, 20/8/1962. “ China’s population”, In: The New York Times, 27/8/1962. 721
142
Daar worden ze weliswaar onderbouwd en gestaafd, maar dit kunnen we niet verwachten van de pers, die daar op dat moment de gegevens niet voor had. De Malthusiaanse verklaring die aangehaald wordt in The Economist is echter een verklaring die in de literatuur geweerd wordt. The Great Leap Famine is niet te verklaren door een Malthusiaanse spanning.729 Wat in de onderzochte artikels niet ter sprake kwam als oorzaak, zijn de graanexporten en de graaninning door de staat, alsook de theorie van consumptie-irrationaliteit van Chang en Wen, die verwijst naar voedselverspilling. Ook werd het verbieden van rurale markten niet genoemd, noch het recht om vrijwillig uit de communes te stappen dat ontnomen werd.
3.1.2 Besluit In de pers merken we een evolutie van goedgelovigheid en naïeve overname van Chinese berichten over weersomstandigheden naar een kritische zoektocht naar verklaringen voor het lot van de Chinese burger. In 1962 culmineert dit zelfs tot scepticisme. Slechte weersomstandigheden, vooral droogtes en overstromingen, worden zeer frequent en uitgebreid bericht en als oorzaak gezien van de misoogst. De informatie halen de kranten bij de Chinese pers, maar deze wordt vanaf 1961 en vooral in 1962 gedecodeerd als ‘cover up’. Er worden heel wat oorzaken aangehaald die ook in de literatuur terugkomen, maar ze dekken niet alle mogelijkheden. The Times zegt het vrij goed: “Most of these [the proportion of people short of the basic food requirements] were in China and India, where reasons for hunger were more political than agricultural- communism in China, caste in India.”730 De Angelsaksische pers benadert de wetenschappelijk literatuur op dit vlak goed, gezien ze de uitgebreide verklaring van de Chinese officiële persorganen steeds beter begint te doorgronden en niet alleen misoogst, maar een veelheid aan politieke en economische factoren onderkent als de oorzaak van de moeilijkheden in China tussen 1959 en 1961. Wel maken ze geen onderscheid tussen de oorzaken van de productieterugval en de hongersnood. De literatuur omtrent de weersfactor is nog steeds rudimentair en wacht op verder onderzoek.
3.2 Agrarische en industriële output (‘wind of exaggeration’)
3.2.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis Dit deel gaat over hoe en wat er verscheen in de Angelsaksische pers over de enorme ‘Sprong’ die China maakte op agrarisch en industrieel vlak in haar race om Groot-Brittannië in vijftien jaar bij te benen, en die zoals geweten, een menselijke drama tot gevolg had. Met andere woorden kijken we heel 729
L.M. Li, Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford University Press, Stanford, 2007, p. 384. 730 “Communisme and caste blamed for hunger”, In: The Times, 21/11/1962.
143
specifiek naar de doelstellingen en verworvenheden van China in de graan-, staal-, kool-, ijzer- en katoenproductie en hoe de kranten daar tegenover staan.
The Economist, The Times en The New York Times laten een gelijkaardig beeld zien over deze materie. De berichtgeving over dit onderwerp is vooral gesitueerd in 1958 en 1959, de eerste jaren van de Grote Sprong Voorwaarts. In 1960, 1961 en 1962 verschijnen er minder frequent en andere soorten artikels. We kunnen de berichtgeving over de agrarische en industriële output in vier periodes indelen: de eerste periode gaat van 1 januari 1958 tot juni 1959, de tweede van juli 1959 tot augustus 1959, de derde van september 1959 tot december 1959 en de vierde van januari 1960 tot december 1962.
A Eerste periode: januari 1958-juli 1959 De eerste periode kenmerkt zich door een uitgebreide verslaggeving over de agrarische en industriële output, met uitgebreid cijfermateriaal. The Times weet dat de industriële output in het algemeen met 60% zal stijgen ten opzichte van 1957.731 De koolproductie steeg van 63 miljoen ton in 1952 naar 130 miljoen in 1957 en zal in 1958 210 miljoen ton halen. Voor 1959 wordt er 350 miljoen ton verwacht. Ook voor de staalproductie, de graanproductie en andere grondstoffen gaan de voorspellingen maar door.732 Reeds in 1958 rapporteert men over de grootste oogst ooit en voorspelt men voor rijst, fruit, aardappelen, thee, tabak, katoen, noten ook een grote opbrengst.733 In het begin van 1959 wordt de balans opgemaakt en volgen nieuwe voorspellingen voor de komende jaren.734 Daarbij wordt er vaak vergeleken met Groot-Brittannië, Rusland of de V.S. Groot-Brittannië is in het begin van 1959 al ingehaald op vlak van de kool- en katoenproductie, alleen Rusland delft nog meer ijzererts dan China op het einde van ‘58 en ook dan claimt Beijing al twee keer zoveel tarwe te hebben geproduceerd dan de V.S.735 Met de opsomming van productievoorspellingen, resultaten van oogsten, vergelijkingen met vorige jaren en andere landen, cijfermateriaal en de invoering van nieuwe machines is bijna eindeloos. De gegevens en eenheden verschillen van artikel tot artikel. Belangrijk is te vermelden is dat de drie kranten duidelijk het discours van de Chinese pers en officiële communiqués overnemen. Hun bronnen zijn de radio van Beijing, de ‘People’s Daily’ en ‘Red Flag’, wat twee organen zijn van de Communistische Partij en een enkele keer citeren ze een Japanner die schrijft voor de ‘Pravda’.736
731
« Chinese economy in zeven league boots », In : The Times, 3/11/1958. « Chinese economy in zeven league boots », In : The Times, 3/11/1958. 733 “Peiping reports huge farm crops”, In: The New York Times, 13/7/1958. 734 « Staal 11 miljoen ton, twee maal de output van 1957, kolen 270 miljoen, elektrische kracht 27 500 000 000 kilowatt/uur, dit is 42% meer dan 1957, petroleum 2.25 miljoen, dit 54% meer dan 1957, katoengaren 6.63 miljoen balen, 43% meer dan 1957, katoenen kleren 6 400 000 000 meter, dit is 27% hoger dan 1957.”, “Peiping reports huge gains in 1958”, In: The New York Times, 2/1/1959. 735 « China stands up », In : The Economist, 21/2/1959. “ Peiping lists gain in iron resources’, In: The New York Times, 29/12/1958. “Yellow river floods- 71 per cent increase”, In: The Times, 24/7/1958. 736 “Red China seeks Asia output lead”, In : The New York Times, 24/11/1958. 732
144
Ook wordt deze periode gekleurd door verbazing en optimisme en is er vooral oog voor het succesverhaal van China.
B Tweede periode: juli 1959-augustus 1959 De tweede periode tekent zich af doordat de Chinese overheid midden ’59 verklaart dat de productiestatistieken van 1958 overdreven zijn. Dit gebeurt tijdens de Conferentie van Lushan. The New York Times citeert verontwaardigd een groot stuk tekst uit Red Flag, waarin wordt toegegeven dat “de voorspellingen niet realistisch zijn en dat we eerst inspecties en analyses moeten uitvoeren alvorens dergelijke claims te maken”.737 Ook The Times kopt “Readjustments of targets” waarin wordt toegegeven dat de gegevens “rather high” zijn.738 Er werd toegegeven dat ‘slechts’ 8 miljoen ton staal was geproduceerd in plaats van 11 miljoen ton en dat er geen 375 miljoen ton graan maar ‘slechts’ 250 miljoen ton was geoogst.739 Ook over katoen- en koolproductie worden bekentenissen afgelegd. Van 3,350 miljoen ton naar 2,1 miljoen ton voor katoen; van 380 miljoen ton naar 335 miljoen ton voor kool.740 Maar de cijfers verschillen dan weer van artikel tot artikel. De cijfers voor de gereduceerde productie lopen uiteen tot een paar miljoen ton. Waarschijnlijk is dit te verklaren doordat de Chinese pers hier ook niet rechtlijnig in was. De wetenschappelijke literatuur verwijst naar deze periode als ‘the exaggeration wind’.741 De literatuur over deze periode is niet uitgebreid, wel is duidelijk dat men ‘the wind of exaggeration’ ook doortrekt naar de volgende jaren van de Grote Sprong. Maar daarover worden geen concrete cijfers gepubliceerd, het wordt dan eerder gezien als een feit. Uit de literatuur blijkt dat alleen de overdrijvingen van de graanproductie worden opgenomen, gestaafd door tabellen en grafieken. Maar cijfers over de overdrijvingen bij andere voedingswaren of van de industriële output hebben we niet kunnen vinden.742 Dit heeft waarschijnlijk te maken met het rechtstreekse effect dat de verminderde graanproductie heeft op de hongersnood. Toch vertoont de literatuur omtrent ‘the wind of exaggeration’ een hiaat op dit vlak.
737
“Red China urges ‘realistic’ goals” In : The New York Times, 16/6/1959. “Look after you Leap”, In : The Times, 27/8/1959. 739 “Looping the leap” In : The Economist, 9/4/1960. 740 “China’s painful stocktaking”, In: The Economist; 5/9/1959. 741 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997),1, p. 3. 742 Uit ons onderzoek van de literatuur blijkt dat slechts één koppel auteurs staal en ijzer output in berekeningen over de landbouwcrisis in rekening neemt. We hebben het hier over de enige, aldus Tao Yang, econometrische studie van de landbouwcrisis van 1959-61 van Li en Yang uit 2001. M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, “China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, pp. 1-37. 738
145
We vragen ons af of de 250 miljoen ton graan, herroepen van 375 miljoen, ook de werkelijke productie was voor 1958. Als we de literatuur hierop naslaan blijkt dit niet te kloppen. Volgens de statistieken die in het begin van de jaren ’80 zijn vrijgekomen zou de totale graan opbrengst van 1958 slechts 197.65 miljoen ton graan zijn, meestal afgerond naar 200 miljoen ton graan.743
De
gereduceerde 250 miljoen ton graan gaf dus ook niet de ware situatie weer. De literatuur heeft hier een verklaring voor. Mao Zedong gaf in het begin van 1958 een document uit getiteld: “ Sixty articles on work methods”, dat bedoelt was als een interne discussiepaper.744 Het stelde een duaal systeem van ‘target-setting’ voor. Bij de centrale regering en op de provinciale en districtsniveaus waren er twee soorten productieplannen: een gepubliceerd minimum en een plan met grotere verwachtingen. Wat de provincieleiders op het terrein verwachtten lag hoger dan het gepubliceerde minimum. De kaderleden wilden immers hun oversten niet teleurstellen en rapporteerden telkens meer productie dan er eigenlijk was.745 Zo ontstond er een competitie tussen de verschillende lokale kaderleden, die hun loyaliteit wilden bewijzen.746 Op die manier werden de hoogste kaderleden, en ook Mao Zedong misleid en hadden ze lang niet in de gaten hoeveel graan er echt geoogst was. Gezien de toppolitici lang bleven geloven dat de overschatte hoeveelheden juist waren, pasten zei daar hun beleid aan aan. Zo werd een immense campagne van ‘grain procurement’ ingezet, waarbij de overheid een percentage van het geoogste graan ophaalde. Gezien de quota’s gebaseerd waren op valse berichten, hadden bepaalde gebieden daardoor al vroeg een voedseltekort.747 Dit kenmerkt niet alleen de begin periode van de Grote Sprong, ook in 1959 en 1960 waren de toppolitici nog steeds niet volledig op de hoogte van wat er op het platteland gebeurde. Zo stelt Ashton dat Deng Xiaoping in de lente van 1961 een onderzoek liet uitvoeren op het platteland en dat Mao en anderen op dat moment nog sceptisch stonden tegenover de extreme omvang van de landbouwcrisis.748
In dit verband spreekt de literatuur ook over ‘the statistical breakdown’ tijdens de Grote Sprong Voorwaarts.749 We haalden dit aspect al uitgebreid aan in de literatuurstudie en onthouden daarvan dat het Chinese Statistische Bureau van de Staat niet bekend staat om zijn accurate gegevens.
743
R. Ash, “Squeezing the peasants: grain extraction, food consumption and rural living standards in Mao’s China”, In: China Quarterley, 188 (2006), p. 970. 744 B. Ashton, K. Hill, A. Piazza en R. Zeitz, “Famines in China 1958-1961” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, p. 625. 745 B.Ashton et.al., Art.cit., p. 625-6. 746 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 3. 747 B.Ashton, et.al., Art.cit., p. 627. 748 B.Ashton, et.al., Art.cit., p. 126-7. 749 C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115.
146
Dit komt onder meer doordat het mede het slachtoffer was van de desorganisatie en chaos van de Grote Sprong Voorwaarts, waardoor fouten en misbruiken niet ongewoon zijn.750 Productiestatistieken zijn daarom met het grootste voorbehoud te benaderen. Ook weet Tao Yang dat de oorzaken van de productieterugval lang geanalyseerd zijn met beschrijvend bewijs in plaats van door kwantitatieve analyse.751 Het gebrek aan adequaat empirisch onderzoek heeft verschillende redenen, waaronder de afwezigheid van data van bepaalde sleutelvariabelen, de nood aan een eenvormige strategie en de afwezigheid van een consistent kader om de politiek van de Grote Sprong Voorwaarts te analyseren.752 Er is nog maar één studie in geslaagd een econometrische analyse te maken van de oorzaken van de landbouwcrisis, aldus Tao Yang.753 Het neemt ook voor het eerst de staal- en de ijzer opbrengst mee in de analyse.
C Derde periode: september 1959-december 1959 De derde periode, van juni 1959 tot het einde van het 1959, wordt enerzijds gekenmerkt door kritische berichten over China’s statistische blunders (“Not so Great Leap Forward”), maar anderzijds blijven ze berichten over optimistische vooruitzichten voor staal- en graanproductie overnemen van de officiële Chinese pers (“China should reach output targets”).754 De doelen van 1959 zijn nog haalbaar, luidt het.755
D Vierde periode: januari 1960-december 1962 Vanaf 1960 echter waait er een andere wind door de Angelsaksische pers. Er worden geen exacte cijfergegevens meer gepubliceerd, omdat de Chinese overheid ze niet vrijgeeft en op die manier de pers in het ongewisse laat. Hierdoor, en door de toenemende berichten over ernstige voedseltekorten en hongerige Chinezen, weergalmt er een kritische en sceptische toon doorheen de Angelsaksische berichtgeving. The Economist decodeert de Chinese kranten en besluit dat ze alleen succesverhalen willen vertellen. Ook weten ze dat het nog een geheim is hoe slecht China er wel aan toe is.756
750
P. Kane, Famine in China 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 3. 751 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 13. 752 D.T. Yang, Art.cit., p. 13. 753 D.T. Yang, Art.cit., p. 12-3. M.Y. An, W. Li en D.T.Yang, “China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, pp. 1-37. Het besluit van deze studie is uitgewerkt in de literatuurstudie in punt 2.3.3. 754 “Not so Great Leap Forward”, In: The New York Times, 31/8/1959. “China should reach output targets”, In: The Times, 19/10/1959. 755 Bijvoorbeeld in de volgende artikels: “Peiping optimistic on ’59 output gains” In : The New York Times, 30/10/1959. “China should reach output targets”, In : The Times, 19/10/1959. 756 “Counting the damage”, In : The Economist, 7/1/1961. “The year of the hungry tiger”, In: The Economist, 13/1/1962.
147
De weinige statistieken die vrijgegeven worden vertrouwen ze niet, de resultaten van de Grote Sprong Voorwaarts noemen ze “fake”.757 Ook The Times weet “It is also probably difficult to formulate the statistical position over the whole range of China’s economy and it is likely that there were considerable doubts on the reliability of all figures […] it was recently revealed that an investigation during an “anti-buoyant exaggeration campaign” showed exaggerations ranging between 70 en 200 per cent”.758
Ook verschijnen er in die periode een aantal book reviews die we niet onbesproken kunnen laten. In The Economist verschijnt de eerste al in oktober 1959. Choh-Ming Li, een Chinees die gestudeerd heeft in de V.S., lesgegeven heeft in China, maar in 1959 professor “Business Administration” is in Berkeley, publiceert “Economic development in Communist China”. Door zijn kennis van het Chinees en zijn wetenschappelijke bagage was hij in staat de officiële economische data te interpreteren en maakte hij een gedetailleerde kritische analyse van de officiële statistische data over de agrarische en industriële ontwikkeling, alsook over nationaal inkomen, kapitaal en interne en externe financiering.759 Zijn conclusie is: “although the industrial expansion has been considerable, the official figures, being distorted by double counting and other blemishes, greatly exaggerate the extent of industrial growth, and he believes also that the rise in agricultural output has been much less than the published figures suggest.”760 Hierbij moeten we vermelden dat dit boek uitkwam voordat de overheid de productie overdrijvingen had toegegeven. Dit weten we zeker gezien het volgende book review van Choh-Ming Li in 1962 over zijn nieuwe boek “ The Statistical system of Communist China”, verwijst naar het eerste boek en stelt dat “ as his book reached the reader, the Chinese authorities admitted the most massive falsification known in the history of modern statistics”.761 Bij het eerste bookreview concludeert The Economist dat ze nu beter kunnen inschatten hoe het gesteld is met de Chinese economie; slecht dus. Li besluit in zijn tweede boek: “Instead of being essentially a technical tool for planning, Chinese statistics took on the character of a political weapon.”.762 En er verschijnen ook book reviews die auteurs terechtwijzen als ze Chinese statistieken als de basis voor hun analyses nemen, zoals Tibor Mende in zijn “China and her shadow”.763 Zo staat vermeld in The New York Times: “ experts analysts have proved beyond dispute that Chinese communist statistics are grossly inaccurate, particularly for the ‘Great Leap’ period that began in 1958 and especially with regard to the output of agricultural products”.764
757
“ The year of the hungry tiger”, In: The Economist, 13/1/1962. « Grim economic realities face Chinese leaders », In : The Times, 28/3/1962. 759 « Reappraisal of China », In : The Economist, 24/10/1959. 760 « Reappraisal of China », In : The Economist, 24/10/1959. 761 « The statistical concealment », In : The Economist, 18/8/1962. 762 « The statistical concealment », In : The Economist, 18/8/1962. 763 « How much is a ‘Great Leap’ », In : The New York Times, 21/1/1962. 764 « How much is a ‘Great Leap’ », In : The New York Times, 21/1/1962. 758
148
Het is duidelijk dat de “absence of facts and figures”, “the questionable figures” en “the credibility of such statistics” een niet te onderschatten topic is in de Angelsaksische berichtgeving.765 De berichten over de opbrengsten zijn minder frequent in deze periode, maar het zijn bijna uitsluitend kritische bedenkingen.
3.2.2 Besluit De berichtgeving over de agrarische en de industriële output refereert niet aan de hongersnood, wel aan de landbouwcrisis. Ze kan opgedeeld worden in vier periodes. In 1958 en de eerste helft van 1959 wordt het Chinese succesverhaal van een ongelooflijke stijging in de landbouw- en de industriële productie verteld. Wanneer de Chinese overheid overdrijvingen toegeeft worden de berichten langzamerhand kritischer, al gaan er in 1959 ook al enkele kritische stemmen op. De laatste periode kenmerkt zich door een wijdverspreid sceptisme over de agrarische en industriële outputgegevens, de aard van de landbouwcrisis en de Chinese statistieken.
De literatuur van de hongersnood focust alleen op de agrarische productie en daarbinnen alleen op de graanproductie. We hebben geen gegevens gevonden over katoen-, soyaboon-, tarwe-, aardappel- rijst, fruit-, notenproductie of andere voedselbronnen. Ook vonden we slechts één studie die de staal- en ijzer opbrengst mee in de analyse neemt. De overdreven staal- en ijzeroutput, alsook andere industriële grondstoffen en de fabricage van machines en andere industriële werktuigen, werden niet opgenomen in de literatuur van ‘the wind of exaggeration’. De literatuur hierover is dus verre van volledig. De literatuur bepleit voorzichtigheid bij de omgang met productiestatistieken vrijgegeven door het Chinese Statistische Bureau van de Staat. Kwantitatieve analyses van de Grote Sprong en de hongersnood blijken heel zeldzaam te zijn. Tao Yang weet dat er slechts één econometrische studie bestaat over de oorzaken van de landbouwcrisis en de hongersnood (de resultaten worden in de literatuurstudie besproken). Ook onthouden we dat de Angelsaksische pers zich bewust is van de voorzichtigheid waarmee met de Chinese statistieken moet worden omgegaan. En dat, in tegenstelling tot wat Becker zegt, er ook in de jaren ’60 kritische economische literatuur bestond. Bovendien zien we dat de pers evolueert naar meer scepticisme over de statistieken, en over de economische situatie in China. Het optimisme van de Chinese pers wordt gedecodeerd.
765
« Grim reality puts China in conciliatory mood », In : The Times, 18/4/192. “Grim economic realities face Chinese leaders”, In: The Times, 28/3/1962.
149
3.3 Graanexport en graaninning door de staat
3.3.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis
Graanexport naar het buitenland en graaninning door de staat (grain procurement) zijn twee factoren die in het debat worden opgenomen als oorzaken voor de escalatie van de hongersnood.766 Wel heeft men meer aandacht voor de graaninning door de staat als oorzaak van de hongersnood dan dat men analyses maakt over de graanexport. De graaninning door de staat was ook voor interprovinciaal transport bedoeld.
Wen en Chang vermelden dat op het historisch hoogtepunt in 1959 de graanexport 4,16 miljoen ton bedroeg, wat 44% hoger was dan de hoeveelheid van 1958 en 2,2 keer de hoeveelheid van 1957.767 Daarnaast vonden we in de literatuur slechts één bijdrage die uitgebreider ingaat op de ex- en importen van China tussen 1958 en 1962. Kane compileert vier bronnen waarin de verschillende soorten granen in ‘thousand metric tons’ worden weergegeven. 768 We zien dat vooral tarwe wordt geïmporteerd in 1961 en 1962 en rijst wordt geëxporteerd, vooral in 1959.769 Wel moet gezegd dat drie van de vier bronnen ‘schattingen’ zijn. De vierde bron is het Statistische Bureau van de Staat. Kane stelt dat over het volume van de graanexporten nog geen volledige duidelijkheid heerst.770 De exportcijfers van de vier bronnen tonen aan dat er het meest geëxporteerd werd in 1959. Daarna ging het steil bergaf. Kane stelt dat tussen 1959 en 1961 de export daalde met 1/3, en dit vooral door de verminderde graanexport. Toch was er nog export. China had nog schulden had ten opzichte van de S.U.771
Naast de S.U. die in 1960 een uiterst weerspannige relatie had met China en al haar technici en knowhow terugtrok, was er toenemende economische interesse van Groot-Brittannië.772 De literatuur vestigt bovendien ook de aandacht op twee nieuwe economische partners voor China, namelijk Canada en Australië.773 Canada verkocht 40 miljoen ‘bushels’ graan en Australië 1,5 miljoen ton graan en 40 000 ton bloem aan China op 2 en 6 februari 1961.774 Deze twee handelspartners worden aangehaald omdat ze als niet-communistische landen langdurige handelscontracten sloten met China 766
G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 5. 767 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 5-6. 768 P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 62-3. Voor de table cfr. bijlage 15. 769 P. Kane, Op.cit., p. 62-3. Daarnaast toont de bron van Donnithorne ook een hoge import van gerst in 1961. 770 P. Kane, Op.cit., p. 61. 771 P. Kane, Op.cit., p. 61. 772 H. Kapur, Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990, p. 26-7. 773 H. Kapur, Op.cit., p. 56. 774 H. Kapur, Op.cit., p. 56.
150
op het moment dat China’s economie op instorten stond en importeren van graan en bloem gezien werden als bewijs dat China zonder voedsel zat.775 Deze voedselimporten werden wel alleen naar de steden gebracht, aldus Kane, daar dat gemakkelijker en goedkoper was dan het vervoer naar het platteland.776
De literatuur over de ‘grain procurement’ wordt bij de oorzaken van de hongersnood uitvoeriger besproken. Uit de literatuurstudie onthouden we vooral dat de enorme toename van de graaninning (6 miljoen ton) door de staat in 1959 het gevolg was van de ‘wind of exaggeration’, waarbij de autoriteiten dachten dat ze meer graan hadden dan ze in werkelijkheid bezaten.777 Hierdoor kwamen mensen uit verschillende armere provincies en districten al in voedselnood in 1959. De graaninning door de staat en de graanexporten staan met elkaar in verband, al ligt de basis van het probleem bij de graaninning, het wegnemen van voedsel. Het resultaat was dat voedsel uit China vloeide, terwijl de eigen bevolking verhongerde.
In de artikels uit The Economist, The Times en The New York Times is echter geen spoor van enige kennis over de graaninning door de staat op het platteland te bespeuren. Wel berichten ze uitgebreid over de import en exporthandel van China. Hierbij merken we een verschil in focus, waarbij de Amerikaanse The New York Times zijn pijlen richt op de handelsrelatie tussen China en de U.S.S.R. (het zogenaamde ‘monolitische blok’ in de Koude Oorlog) en The Times uitgebreid bericht over de economische contacten tussen Groot-Brittannië en China in 1958 en 1959 en ook sterk de nadruk legt op de Canadese en Australische handelscontacten. The Times verslaat ook heel gedetailleerd wanneer China en Japan of China en Ceylon (het huidige Sri Lanka) onderhandelen over economische samenwerkingsverbanden. Kortom, The Times wil de economische buitenlandactiviteiten van de Volksrepubliek goed in de gaten houden, gezien Groot-Brittannië zelf kandidaat partner is. In The Economist is de inhoud evenwichtiger: de berichten over de relatie van China met de S.U, de graanimporten van Australië en Canada en de berichten over de Britse handelsactiviteiten liggen in balans.
Opvallend is dat wat onze drie kranten rapporteren over graanexport niet in verband wordt gebracht met de hongersnood. Getuige hiervan drie vaststellingen. De bronnen rapporteren slechts een enkele keer over graanexport naar de S.U. om schulden af te lossen. Maar hieruit valt zeker niet af te leiden dat China in 1959 veel of te veel exporteerde. 775 776
H. Kapur, Op.cit., p. 56. P. Kane, Op.cit., p. 61.
777
T.P. Bernstein, “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, p. 351. 6 miljoen ton betekent 28% van de totale graanproductie. Ter vergelijking in 1956 bedroeg de inning door de staat 14.9%. G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 5.
151
De berichten uit 1958, 1959 en 1960 gaan vooral over import, met name van tractors, technisch materiaal en zelfs tarwe. Ook de verschillende handelscontracten van China komen aan bod. Tot slot wordt er in 1961 uitgebreid aandacht besteed aan de graanimport uit Canada en Australië. In het vorige deel hebben we aangetoond dat die import teruggaat op een langere traditie en niet gezien mag worden als een eenmalige hulpactie.
3.3.2 Besluit The New York Times, The Times en The Economist berichten niet over de graaninning van de staat, die in de wetenschappelijke literatuur gezien wordt als één van de oorzaken van de hongersnood en ook er uitgebreid aan bod komt. Wel berichten ze uitgebreid over de graanimporten van Canada en Australië in 1961 en over importen van technische middelen. Ten derde rapporteren onze bronnen niet over grootscheepse graanexporten in 1959 of andere producten, terwijl die in de literatuur als één van de oorzaken van de hongersnood beschouwd worden. Kortom graaninning door de staat en export van graan wordt niet als een oorzaak beschouwd.
152
4. POLITIEKE ASPECT Wetenschappers zijn het erover eens dat de hongersnood, die in 1959 begon uit te breiden, had kunnen ingedijkt en gestopt worden als de toppolitici in Lushan hadden uitgevoerd waarvoor ze samengekomen waren, namelijk het matigen van de Grote Sprong Voorwaarts.778 De ommekeer had er kunnen zijn als Mao de brief van Peng Duhuai niet had beschouwd als een persoonlijke aanval, maar als een eerlijk voorstel voor een betere toekomst. Mao voelde zich echter in zijn eer gekrenkt en antwoordde met harde repressie en een hernieuwde intensere ‘Sprong’, die ervoor zorgde dat de hongersnood uitdijde en verergerde.779 We gaan na wat onze bronnen weten over de Conferentie van Lushan en of dat ze de politieke feiten met de radicalisering van de Sprong en de toegenomen hongersnood verbinden.
4.1 Journalistieke versus wetenschappelijke kennis
Het contrast is heel groot tussen de Britse en de Amerikaanse berichtgeving over Lushan. The Economist brengt het meest uitgebreid verslag uit over de Conferentie, maar The New York Times noemt de Conferentie niet bij naam. Er is ook een groot verschil tussen The Economist en The Times onderling. Laat ons een aantal aspecten overlopen.
Zowel The Economist als The Times stellen dat Mao Zedong en andere de topleiders tussen 2 en 16 augustus samen hebben gezeten in Lushan om ‘de productieplannen voor de economie te herzien’ (dit is de officiële verklaring).780 Dat is echter een vertekend beeld, gezien de Conferentie reeds begin juli van start was gegaan. Peng schreef immers zijn brief op 14 juli en Mao’s antwoord was er al op 23 juli.781 En pas op 26 augustus werd de zogenaamde ‘wind of exaggeration’ toegegeven aan de buitenwereld.782 In The Times en The New York Times wordt op deze bekendmaking veelvuldig gereageerd en zo domineert ze ook de berichtgeving over Lushan. In dit deel willen we nagaan wat er geweten was over de Conferentie zelf en de interne partijstrijd, die ging over welke economische weg gevolgd moest worden. The Times gaat heel vaag in op een interne partijstrijd die er zou zijn tussen zij die twijfels hebben bij de communes en zij die de harde lijn van de Grote Sprong Voorwaarts willen
778
C. Riskin, “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, p. 115. 779 C. Riskin, Art.cit., p. 115. 780 “China’s painful stocktaking”, In: The Economist, 5/9/1959. “Readjustments of target in China”, In: The Times, 27/8/1959. 781 R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 230. 782 R. MacFarquhar, Op.cit., p. 247-8.
153
aanhouden.783 Maar hierbij vernoemt The Times geen namen en neemt het enkel over wat ‘The People’s Daily’ zegt, over de zogenaamde “right opportunists” (waarbij Peng en zijn ‘kliek’ wordt bedoeld).784 Ook The New York Times doet hetzelfde, maar de interne partijstrijd krijgt daar nog minder aandacht.785
The Economist daarentegen geeft veel aandacht en ruimte aan de berichtgeving van de ‘interne partijstrijd’. En hoewel de krant zeer kritisch blijft (waarover hieronder meer) vertonen de artikels foute informatie en duurt het tot december 1961 voor ze een beter beeld weergeven van de Conferentie en de interne strubbelingen. Ten eerste stelt The Economist dat er vanuit de “rechtse strekking” een publieke aanval is gekomen op de overdreven productieoutput en de communes.786 Teiwes en Sun spreken op basis van onderzoek op partijdocumenten tegen dat de brief openbaar was en dat het een aanval was.787 Maar in de pers wordt er zelfs niet gesproken over een brief. Ook stelt de krant dat er uiteindelijk een ‘compromis’ is gekomen, terwijl Mao alleen zijn wil om de Sprong op een radicale manier voort te zetten, heeft doorgedrukt.788 Bovendien worden er in 1961 parallellen getrokken met de Sino-Sovjetsplit en het schisma in de Chinese partij, iets wat niet gemakkelijk valt te staven aan de hand van de literatuur.789 MacFarquhar stelt wel dat het recente bezoek van Peng aan Chroestjov een meevaller was voor Mao om Peng in diskrediet te brengen.790 Toch blijkt dat de krant helemaal niet weet wat er op de Conferentie gebeurd is. “The real issue at Lushan was wheather or not the Chinese communist leadership was to collaborate with the Russians”.791 Het blijkt duidelijk dat berichtgeving in 1959 en 1960 over de interne strubbelingen zeer vaag en onvolledig zijn. Zo publiceert men pas begin december 1961 in The Economist de namen van de ‘gematigden’ die uit hun ambt ontslagen waren en van de ‘fanatiekelingen’.792 Deze lijst is wel juist en vrij volledig.793 Ter vergelijking: in The Times en The New York Times verschijnt zelfs Pengs naam niet.
783
Bijvoorbeeld: “Readjustments of target in China”, In: The Times, 27/8/1959. “China’s denunciation of “rightists””, In: The Times, 21/12/1959. 784 “China’s denunciation of “rightists””, In: The Times, 21/12/1959. 785 “Not so Great Leap”, In: The New York Times, 31/8/1959. “Red China assails “rightists” critics”, In: The New York Times, 23/9/1959. 786 “China’s painful stocktaking”, In: The Economist, 5/9/1959. 787 F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999, p. 202-212. 788 “China’s painful stocktaking”, In: The Economist, 5/9/1959. J.D. Spence, The search for modern China, New York, W. W. Norton&Company, 1999, p. 551-552. 789 “China’s armed retreat”, In: The Economist, 9/12/1961. 790 R. MacFarquhar, The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983, p. 225. 791 “China’s armed retreat”, In: The Economist, 9/12/1961. 792 “China’s armed retreat”, In: The Economist, 9/12/1961. 793 Liu Shaoqi en Deng Xiaoping die de harde lijn van Mao wilde volgen, Peng Dehuai, Chang Wentian, Huang Kecheng en Deng Dhu Hui. F. Teiwes en W. Sun, China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999, p. 202-212.
154
Hoewel de informatie in de kranten over de Conferentie van Lushan helemaal niet overeenstemt met wat we uit de wetenschappelijke literatuur weten, zijn The Economist en The Times (The New York Times heeft te weinig artikels en te korte passages over Lushan), toch niet naïef over de inhoud van de boodschap van de Conferentie. Zo stelt The Economist: “This remarkable document assumes either that Chinese memories are very short, or that nobody can tell the difference between a leap and a hop. An effort is made to impress on the reader that all is well and that everybody is leaping forward according to the plan.”794 “Since the party swallowed its pride a few weeks ago and revealed that last year’s statistics of economic growth bore little relation to reality, the writers and broadcasters have been working hard to prove that the official economic policy is nevertheless on the right lines.”795 Ook laten ze de lezer weten dat alle kranten, exclusief ‘The People’s Daily’, het officiële persorgaan van de C.C.P., niet meer geëxporteerd mogen worden naar het buitenland, en dat daaruit blijkt dat interne discussies niet zichtbaar mogen worden.796 Ook The Times, hoewel zij berichten uit de Chinese pers overnemen, plaatst een kritische noot bij deze overnames, zoals “if [this] reflect anything like the thruth”.797 Vanaf 1962 vellen beide kranten ook een oordeel over de voorbije periode. Zo koppen ze “Victory for the pragmatics”, waarbij sceptici zoals Peng Dehuai in hun gelijk worden gesteld.798
4.2 Besluit De kennis van The Times en The New York Times over de Conferentie van Lushan is verwaarloosbaar, terwijl The Economist wel lange artikels wijdt aan Lushan. Het publiceert wel pas begin december 1961 concrete informatie over de deelnemers van Lushan. Ook de timing van de Conferentie is onnauwkeurig, de inhoudelijke strubbelingen tussen Peng en Mao worden niet besproken en de impact van de verstrengde Sprong wordt niet gekoppeld aan de hongersnood. Wel weet men dat de aanzet tot een samenkomst de toenemende economische problemen waren, waarbij de nadruk lag op de communes, maar het beeld is onvolledig. Toch plaatst men bij de schuldbekentenis van de overdreven productieoutput en de daaraan gekoppelde positieve noot ‘dat het nog wel goed gaat met de economie’ kritische vraagtekens en doorziet men de Chinese propagandapers.
794
« China’s painful stocktaking », In : The Economist, 5/9/1959. « Marshalling the generals », In : The Economist, 3/10/1959. 796 « Mao’s stays put », In : The Economist, 21/11/1959. 797 “China’s denunciation of “rightists”, In: The Times, 21/12/1959. 798 “Victory for the pragmatics”, In: The Times, 17/3/1962. Ook : « Let fifty flowers » In : The Economist, 21/4/1962. 795
155
5. BEELDVORMING In dit laatste deel willen we kijken naar hoe de hongersnood op zich in beeld wordt gebracht door de drie bronnen. We koppelen dit aan de vraag waarom Jasper Becker en Riskin stellen dat er ongeloof was over het bestaan van de hongersnood. In de voorbije bespreking van de journalistieke en de wetenschappelijke kennis over de verschillende aspecten van de hongersnood, toonden we al aan dat de pers beter op de hoogte was dan door Becker wordt geclaimd. Bovendien zijn de kranten ook kritisch. Waarom dan toch die twijfel?
5.1. Wetenschappelijke kennis versus toepassingen In het volgende betoog willen we een positie innemen in dit debat. Twee aspecten staan buiten kijf. Men had in die periode geen harde bewijzen dat de hongersnood plaatsvond, bijvoorbeeld via mortaliteitsstatistieken. Ten tweede sloot China zich af van de buitenwereld en liet bijna geen journalisten toe. De argumenten van Becker en Riskin vinden we echter niet overtuigend. Becker citeert hoogwaardigheidsbekleders en Riskin stelt dat de rapporten van Chinese vluchtelingen geen goed bewijsmateriaal was. Maar aangehaalde citaten uit Beckers’ ‘The Western Failure’ van China’s van bondgenoten die de hongersnood ontkennen worden toch verwaarloosbaar als we in onze bronnen lezen dat er op internationaal vlak gediscussieerd werd over hulpverlening. Niet alleen in Amerika en GrootBrittannië, maar ook bij de Verenigde Naties. Ook de vraag voor internationale hulp vanuit Hong Kong, die de vluchtelingenstroom niet meer aan kon, bewijst het tegendeel. Bovendien horen we vanuit The Economist en The Times ook kritische noten over de berichtgeving van de hongersnood in China. Maar wanneer je zoals Becker vooral Amerikaanse kranten citeert, kan die beeldvorming verstoord zijn. Zo bericht The Times: “ According to grain dealers in touch with the Chinese mission, the treat of famine is far more serious than most reports would indicate”.799 Ook het artikel over de stijging van de broodprijzen in Groot-Brittannië “due to rising wage bills and opering costs, coupled with the increase in world grain prices resulting from the famine in China and the poor harvest in Canada”, kan toch geen twijfel doen rijzen over de ernst van de situatie in China?800 Een ander artikel verwijst eveneens naar de impact op wereldvlak. Het zegt: “The F.A.O. figures would be gloomier if China were included”.801 En The Economist decodeert zelfs Chinese kranten, die stuk voor stuk onder auspiciën staan van de C.C.P.802
799
« China buying grain from Canada », In: The Times, 24/1/1961. « Bakeries Group put up bread prices », In : The Times, 17/1/1962. 801 « Glut and hunger », In : The Times, 3/5/1962. 802 « Pride must have a purge », In : The Economist, 28/1/1961. “The Peking press reports that in some areas peasants have eaten the grain that should have been kept as seed for the next sowing- a sure sign of hunger.” 800
156
Hoewel uit bovenstaand betoog duidelijk is gebleken dat de hongersnood repercuties had op wereldvlak en dat ze in de Britse en Amerikaanse pers als een feit werd aangenomen, zien wij toch een andere mogelijke verklaring voor de onzekerheid die er was. Door de systematische krantenanalyse zagen we een toenemende verwarde berichtgeving over de hongersnood.
Wat opvalt is dat men verschillende termen gebruikt om uit te drukken dat er honger wordt geleden in China. Er is een ander gevoel, een andere connotatie bij ‘famine’, ‘starvation’, ‘hungry Chinese’, ‘malnutrition’ (=‘underfed’ ‘undernourished) en ‘shortages’. Ook zien we in de artikels vaak tegenstrijdige berichten staan.
Maar wat is nu het verschil tussen al deze termen? Kunnen we ‘starvation’ interpreteren als de actie van ‘famine’ of het gevolg? En bedoelt men met ‘starvation’ dan dat er een hongersnood plaatsvindt? We vragen ons met andere woorden af welke implicatie het gebruik van de bovengenoemde termen heeft voor het beeld dat de Angelsaksische berichtgeving ophangt van de Chinese hongersnood. Voor een beter begrip starten we vanuit de wetenschappelijke literatuur.
We vertrekken hiervoor vanuit het werk van Dereveux (geciteerd in Edkins) dat verschillende definities van ‘famine’ bevat en dit omdat hij theorieën niet ziet als abstracte ideeën, maar als sociale praktijken.803 Het definiëren van ‘famine’ is niet enkel belangrijk om te weten met welk concept we werken, de betekenis van ‘famine’ wordt bepaald door de theorievorming.804 Ook kan de definitie van ‘famine’ niet gescheiden worden van de oorzaken ervan. Dereveux geeft een aantal voorbeelden om dit te verduidelijken en op die manier maakt hij ook duidelijk hoe de bovengenoemde termen zich tegenover elkaar verhouden.
Een definitie uit Oxford woordenboek (1980) luidt als volgt: “Extreme scarcity of food in a district, etc.; dearth of something specified (water famine; famine prices; prices raised scarcity); (archaic) hunger, starvation (die of famine).”805 Hieruit onthouden we dat een hongersnood gelijk wordt gesteld aan een extreme schaarste van voedsel en dat ‘starvation’ in deze betekenis het gevolg betekent van de hongersnood, namelijk het sterven door verhongering, een gebrek aan voedsel.
En: “But Chinese who just happen to know that they are hungry and hard pressed can probably read between the lines of their ever-buoyant newspapers.” “When one is two”, In: The Economist, 17/6/1961. 803 J. Edkins, Whose hunger ? Concepts of famine, practices of aid. Minneapolis, London, University of Minnesota Press, 2000, p. 19. 804 J. Edkins, Op.cit., p. 19. 805 J. Edkins, Op.cit., p. 19.
157
Anderen definiëren hongersnoden als voedseltekorten (‘food shortages’): “A famine is usually agreed to be a general, acute and extreme shortage of food within a region, which is not relieved by supplies of food being sent in because of inadequate distribution. Famines cause death from starvation and disease, which follow the extreme shortage of food, calories and nutrients.”806 We onthouden de link met de extreme voedseltekorten, een slecht distributiesysteem en de opeenvolgende stadia waarnaar verwezen wordt. Er is een extreem voedseltekort, daardoor krijg je niet voldoende calorieën en nutriënten binnen, wat leidt tot verhongering en/of ziektes en tot slot tot de dood.
Een derde definitie bakent hongersnood af als ‘massale verhongering’ (‘mass starvation’): “ Perhaps when a man keels over and collapses from lack of food, then that can be accepted as the divining line between malnutrition and starvation…Perhaps when whole families and communities keel over it can called a famine”.807 We zien hierin het verschil uitgelegd tussen ondervoeding en verhongering. En de nuance dat de term hongersnood enkel van toepassing is als er doden vallen op grote schaal - massale verhongering.
Hongersnood kan ook gedefinieerd worden op basis van veranderend gedrag: “Famine is an abnormal event, characterished by a breakdown in social relation, giving rise to epidemic starvation and excess mortality.”808 We stippen hierbij vooral de beschadiging van de sociale relaties aan, zoals tussen provincieleiders van de Partij, lagere kaderleden van de communes en de leden van de commune bijvoorbeeld.
Of: “Famine is a socio-economic proces which causes the accelerated destitution on the most vulnerable, marginal and least powerful groups in a community, to a point where they can no longer, as a group, maintain a sustainable livelihood.”809 Hier wordt de nadruk gelegd op ‘minder sterke groepen’, zoals boeren.
Ook kunnen hongersnoden volgens Dereveux een ‘insider’ definitie hebben zoals bij Alex de Waal: “The concept of famine in Darfur is primarily one of destitution and not mortality and starvation…Europeans believe famine implies death by starvation, Africans who are exposed to famines do not.”810 Deze definitie gaat niet op voor ons onderzoek, dus laten we ze achterwege.
806
J. Edkins, Op.cit., p. 19. J. Edkins, Op.cit., p. 19-20. 808 J. Edkins, Op.cit., p. 20. 809 J. Edkins, Op.cit., p. 20. 810 J. Edkins, Op.cit., p. 20. 807
158
Uit deze selectie besluiten we het volgende: een hongersnood is meestal het gevolg van een extreem tekort aan voedsel (extreme food shortages). Verhongering (starvation) en ziektes zijn het gevolg van ondervoeding (malnutrition) en leiden tot de dood, op grote schaal (dus is er een oorzaak van). Ondervoeding betekent dat er te weinig vitaminen en andere voedingsstoffen in het lichaam worden opgenomen, maar het wordt pas verhongering genoemd als dat de dood tot gevolg heeft.
Als we deze redering toetsen aan enkele andere referenties, komen we nog steeds tot het bovengenoemd besluit. O’ Gráda bijvoorbeeld ziet ziektes en verhongering “are those directly related to nutrition”.811 Hij verbindt ook voedseltekort met verhongering tot gevolg aan “famine deaths”.812 De link tussen calorieën en verhongering zien we ook verschijnen bij Becker die stelt dat “on a diet of 1600 colories a day […] the body will lose a quarter of its weight in two to three months. This [is] the first stage of starvation.”813 Toch vindt Amartya Sen niet dat wanneer verhongering wordt vastgesteld dat er ook noodzakelijkerwijs een hongersnood plaatsvindt. “famines imply starvation but not vica versa”.814
Nu we de verhouding tussen extreme ‘foodshortages’, ‘starvation’, ‘malnutrition’ en ‘famine’ begrijpen, kunnen we beter inschatten hoe de berichtgeving in de Angelsaksische pers moet begrepen worden. Becker stelde immers dat de Chinese hongersnood door velen niet au sérieux genomen werd en niet geloofd werd. We weerlegden dit reeds en in onderstaand betoog gaan we in op de vraag waarom er dan wel onduidelijkheid kan bestaan over de berichtgeving van de hongersnood. De verklaring van Riskin die we eerder aanhaalden, over het ongeloof over de hongersnood omdat de hongerige vluchtelingen die in Hong Kong aankwamen niet representatief waren voor heel China, is slechts een gedeeltelijke verklaring. Wij claimen in onderstaand betoog dat er veel tegenstrijdige meningen zijn, omdat de berichtgeving erover niet rechtlijnig, niet accuraat en zelfs dissonanties vertoont. De hierboven uitgelegde termen worden immers door elkaar, met verschillende betekenissen gebruikt. En dit neemt toe naar het jaar 1962.
In 1958, 1959 en 1960 wordt er sporadisch melding gemaakt van de voedseltekorten. Het is The Times die hierbij zowel in frequentie als in inhoud het dichtst aanleunt bij de wetenschappelijke literatuur, gezien die krant in 1959 er al van overtuigd is dat de extreme voedseltekorten zullen evolueren naar een hongersnood.815 Ook in 1960 rapporteren ze een hongersnood in sommige districten.816
811
C.O. Gráda, “Making famine history.”, In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), p. 20-1. C.O. Gráda, Art.cit., p. 20. 813 J. Becker, Hungry Ghosts: China’s secret famine, London, Murray, p. 198. 814 A. Sen, Poverty and famines. An essay on entitlement and deprivation. Oxford, Oxford University Press, p. 39. 815 “China’s bitter harvest”, In: The Times, 24/8/1959. 816 “Famine in some districts”, In: The Times, 30/12/1960. 812
159
Vanaf 1961 wordt er in de drie bronnen regelmatiger geschreven over ‘honger in China’, hulpverlening die nodig is, ziektes die uitgebroken zijn, ‘voedseltekorten’, ‘ondervoeding’, ‘verhongering’ en ‘hongersnood’.817 Wat opvalt is dat vaak tegenstrijdige ideeën over de toestand in China tegenover elkaar worden geplaatst in opeenvolgende artikels. Er wordt geschreven over honger in China en ondervoede Chinezen, wat niet ongewoon is. China werd toen resoluut tot de Derde Wereld gerekend, bekeken als een marionet van de S.U. in de Koude Oorlog-strijd en bovendien kende men China ook als een ‘land of famine’. Maar anderzijds maakt men hard dat er Chinezen aan het verhongeren zijn en dat er een grote hongersnood plaatsvindt. We duiden hier op het betekenisverschil tussen ondervoed zijn en sterven van de honger tijdens een hongersnood. In het discours van The Times en The Economist lezen we duidelijk de overtuiging van een echte hongersnood. “grain newly bought to avert disastrous famine” en “impact on Chinese famine on tramp freight market”, bijvoorbeeld818 Maar enkele dagen later bericht The Times: “conditions near famine” en “there is much evidence of malnutrition”, wat dan weer twijfel kan zaaien.819
De meest
tegengestelde berichtgeving vinden we bij The New York Times. The New York Times bericht eerst uitgebreid over een hongersnood in China en dat het hun plicht is om als Amerikanen hulp te sturen.820 Het bericht dat daarop volgt is dat er “near-famine conditions” zijn en “hungry underfed people” zijn.821 Afgaande op het gebruik van de termen, zou twijfel kunnen ontstaan over het bestaan van een hongersnood. Het is The Economist die zich daar redelijk bewust van is. Die stelt dat het moeilijk is ‘undernutrition’ of ‘malnutrition’ te definiëren.822 En ze deelt daar gegevens over mee: “China has been short of food since 1959 […] recent estimates of nutritional standards have varied greatly ranging from the starvation level of 1,1500 calories a day to the incipient malnourishment of 1900”.823
Het verschil in nuance tussen ‘hungry chinese’, ‘malnutrition’ ‘starvation’ en ‘famine’ wordt nog kleiner in de berichtgeving in 1962. Zowel The Economist als de The Times, die van de drie toch het meeste een rechte lijn aanhoudt in de vorige drie jaren, als The New York Times, die de meest verstoorde berichtgeving vertoont, berichten nu zonder scrupules de ene dag dat er honger is maar geen verhongering en de andere dat er geen hongersnood is maar wel enkele lokale hongersnoden.824 In The Times zien we in de eerste helft van het jaar veel berichten over een ernstige hongersnood in 817
Enkele voorbeelden: “Disease rife after Famine”, In: The Times, 18/2/1961. “Food for red china urged by Douglas”, In: The New York Times, 17/7/1961. “Food for propaganda”, In: The Economist, 5/8/1961. 818 “When one is two”, In : The Economist, 17/6/1961. 819 “Relieving shortages in China”, In: The Times, 13/1/1961. “Hard times bring realism”, In: The Times, 13/5/1961. 820 “If thine enemy hungrer…”, In: The New York Times, 30/1/1961 821 “Red China’s hunger reported stirring defiant protests”, In: The New York Times, 15/4/1961. En: “ Red China’s communes”, In: The New York Times, 15/4/1961. 822 “Tempered Optimism”, In: The economist, 27/5/1961. 823 “Bread for Hong Kong”, In: The Economist, 26/5/1962. 824 “Wind of doubt in China”, In: The Economist, 9/6/1962. “ Commune peasants who are hungry but not yet starving fear that they will starving tomorrow”. “Not Yet broken”, In: The Economist, 4/8/1962. “This year ‘s diet will be more monotonous and less satisfying than usual. But for most Chinese it will at least be a diet and not starvation […] And yet […] there may still be local famines”.
160
China en zelfs ‘died of starvation’, en in de tweede helft van het jaar een ontkenning van de hongersnood, maar wel het bestaan van ondervoeding.825 Ook zien we tegenstrijdige berichten over de relatie tussen verhongering en een hongersnood. We weten uit de literatuur dat een hongersnood vaak gepaard gaat met verhongering, het is de doodsoorzaak, maar dat verhongering, volgens Sen, niet noodzakelijk een teken is van een hongersnood. Het ene bericht luidt: “ ‘it is better than staying in China and starving this summer’, maar een artikel later lezen we: “Chinese peasants are not yet confronted with the terrible famine”.826 Toch lazen we ook in datzelfde jaar: “hundreds of Chinese died of starvation”.827
We kunnen besluiten dat de berichtgeving in de drie kranten als het ware vervaagt, ze is minder accuraat, minder rechtlijnig en vertoont meer verwarring en disharmonie naar 1962 toe. The Times houdt de rechtlijnige berichtgeving over de hongersnood het langst vol. The Economist en The Times zijn het meest kritisch, gezien ze zich vragen stellen en voorzichtig blijven omdat het bewijs vaag is. The New York Times is het onduidelijkst en bericht over de hongersnood het meest als het haar goed uitkomt, zoals bij de hulpverlening. We moeten hier ook wijzen op het verschil tussen het Britse en de Amerikaanse perspectief. Gezien de Britten in deze periode nog een vrij goede verstandhouding hebben met de Chinese overheid, vooral op economisch vlak, willen ze hun bevolking goed op de hoogte houden over de handelsmogelijkheden voor graan, rijst en andere exportproducten. Ze hebben er dus belang bij te weten of er een hongersnood plaatsvindt in China en om ervoor te zorgen dat de economie daar terug op gang komt. De Amerikaanse berichtgeving dienen we in het licht te plaatsen van een vijandelijke natie, die de communisten wil verslaan en bericht over de hongersnood als het haar goed uitkomt. Zo zagen we een meer vijandelijke berichtgeving naarmate de Koude Oorlog vorderde. In 1962 wordt de hongersnood meer als propagandamiddel tegen de Chinezen gebruikt, terwijl ze in 1961 nog voedseladvertenties plaatsen om de ‘hongerige vijand’ te helpen en op die manier munt te slaan uit een vriendschappelijk toenadering. Een ander voorbeeld hiervan zijn de toenemende cartoons in The New York Times. Een visuele voorstelling blijft meestal langer hangen dan een artikel. Mao Zedong en premier Zhou Enlai worden afgebeeld, discussiërend voor een landkaart met de eilanden Quemoy, Matsu en Taiwan afgebeeld, terwijl buiten aan het raam hongerige Chinezen te zien zijn. Het opschrift luidt: “Let’s play war- it’ll take their minds of food”.828 We moeten dus opletten om te veralgemenen over de Angelsaksische berichtgeving en nauw blijven letten op nuanceverschillen. Ook concluderen we na dit onderzoeksresultaat dat de reden voor het niet al te serieus nemen van berichten over een Chinese hongersnood, niet de twijfelachtige bronnen van 825
“refugees […] claimed that hundreds of Chinese have died of starvation”. “12000 refugees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. “there is malnutrition in China but it is doubtful if it anywhere amounts famine” : “Priority for China”, In: The Times, 2/6/1962. 826 « Refugee from red China reports hunger and fear for starvation », In : The New York Times, 25/5/1962. “red China stages great retreat”, In: The New York Times, 6/10/1962. 827 “12000 refugees sent back by Hong Kong”, In: The Times, 14/5/1962. 828 « Again the Quemoy issue », In : The New York Times, 3/7/1962. Voor de cartoon cfr. bijlage 16.
161
Chinese vluchtelingen zijn (Riskin) of niet de verklaringen van enkele hoogwaardigheidsbekleders die onder begeleiding in China mochten reizen (Becker). Er is verwarring over de ware toedracht door de toenemende verstoorde en onduidelijke berichtgeving wegens het simultane gebruik van de termen ‘malnutrition’, ‘starvation’ en ‘famine’. De bovenstaande voorbeelden hebben de visie van Becker en Riskin van antwoord gediend, maar hebben ook verder duidelijk gemaakt dat de kritische lezer wel overtuigd moest zijn van het bestaan van de hongersnood. De internationale discussie liegt er niet om. Het frequente gebruik van ‘verhongering’, ‘extreme voedseltekorten’, ‘wijdverspreide honger’ en ‘hongersnood’ in het algemeen duidt erop dat deze journalisten alleszins overtuigd waren dat er een hongersnood heerste in China.
5.2
Besluit
Enerzijds hebben we de claim van Becker die stelt dat de hongersnood niet au sérieux genomen werd, weerlegd door te verwijzen naar de internationale discussie over eventuele hulpverlening aan China en door de kritische berichtgeving van The Economist en The Times. Anderzijds hebben we een positie ingenomen in het debat omtrent de reden waarom twijfel zou kunnen ontstaan over de ernst van de hongersnood. Het is eveneens zo dat het reeds geweten en algemeen aanvaard is in de wetenschappelijke literatuur dat over de hongersnood bericht werd in de pers. Er zijn echter verschillende redenen aangehaald waardoor twijfel mogelijk was. Ten eerste had men in die periode geen harde bewijzen, want er werden geen mortaliteitsgegevens vrijgegeven. Ten tweede was de toegang voor Amerikaanse journalisten in China verboden en andere buitenlandcorrespondenten hadden een beperkte bewegingsvrijheid, voornamelijk in oostelijke steden. Deze twee redenen vallen niet te betwisten. Wel vinden we de verklaringen van Becker en Riskin niet overtuigend. De verklaringen van enkele hoogwaardigheidsbekleders en het wantrouwen over de verslagen van Chinese vluchtelingen in Hong Kong zijn slecht bewijsmateriaal. Wel concluderen wij dat de berichtgeving in de Angelsaksische pers verkeerd geïnterpreteerd kan worden waardoor verwarring kan ontstaan over het bestaan van de hongersnood. Aan de hand van de wetenschappelijke literatuur omtrent de terminologie van ‘famine’, ‘starvation’ en ‘malnutrition’ concluderen we dat deze begrippen naar het jaar 1962 toe door elkaar worden gebruikt en de betekenissen elkaar soms tegenspreken. De onduidelijkheid van de berichtgeving van 1962 kan verklaard worden door het feit dat er op dat moment geen hongersnood meer was en enkele voedseltekorten en ondervoeding als uitlopers beschouwd kunnen worden, terwijl er ook nog over een hongersnood werd bericht. Hieruit kunnen we concluderen dat de pers toch vrij slecht geïnformeerd was waardoor de aandacht zeer diffuus is. We merkten ook op dat vooral de Amerikaanse krant, The New York Times een verstoord discours laat zien. The Times bericht over de hele lijn het frequents en het meest rechtlijnig. Want wanneer men kijkt naar het geheel, kunnen we besluiten dat de journalisten overtuigd waren dat de hongersnood plaatsvond.
162
ALGEMENE CONCLUSIE
Deze masterscriptie heeft onderzocht hoe de Great Leap Famine in beeld werd gebracht door The Economist, The Times en The New York Times en welke kennis de kranten hadden over deze tragische episode in de Chinese geschiedenis. Gezien we een inhoudsanalyse van krantenartikels wilden maken om die tegenover de wetenschappelijke literatuur te plaatsen, was het nodig de wetenschappelijke literatuur over deze episode te onderzoeken. Hieruit onthouden we de belangrijke aspecten waarmee we de Grote Sprong Hongersnood in tijd en ruimte plaatsen.
We maakten een onderscheid tussen de binnenlandse en de buitenlandse politiek en situatie van de Volksrepubliek China. Op binnenlands vlak was China bezig zich te herstellen van de burgeroorlog waaraan in 1949 een einde kwam. De communisten trokken aan het langste eind, maar werden achtergelaten met een economische en sociale puinhoop. Door een agrarische revolutie wilden ze het land heropbouwen. Achtereenvolgens kwam er een agrarische hervormingswet, het eerste vijfjarenplan en de collectivisatiebeweging, hervormingen die de weg bereidden naar het socialisme. De installatie van de communes eind 1958 was de voltooiing van dit plan. Het maakte deel uit van een nieuw ontwikkelingsmodel, de Grote Sprong Voorwaarts genaamd, een model dat zich wilde onderscheiden van het Sovjetmodel dat China in het begin van de jaren ’50 slaafs had gevolgd. Het doel was om de totale hoeveelheid industriële output van Groot-Brittannië in vijftien jaar bij te benen ( niet per capita). Daarvoor werd de hele bevolking gemobiliseerd en lag de nadruk zowel op de industrie als op de landbouw: “walking on two legs”. Maar het liep fout, de communes werkten niet zoals men wilde, de kaderleden konden niet goed managen, de boeren verlieten de landbouw om deel te nemen aan industriële projecten en de toppolitici werden fout ingelicht over de werkelijke productieoutput. Het resultaat was een economisch en sociaal ontwrichte samenleving, waar hongersnood het hele land teisterde.
Het wetenschappelijke debat over de Grote Sprong vraagt naar de verantwoordelijkheid van dit fiasco. Enerzijds zijn er de academici die de toppolitici, met Mao Zedong voorop, schuldig achten. Deze strekking heeft de meeste aanhangers. Anderzijds zijn er diegenen (met Bachman als pionier) die stellen dat de toppolitici afhankelijk zijn van verschillende bureaucratische fracties, en dat deze laatste de grootste verantwoordelijkheid dragen.
Naast dit debat bespraken we nog twee belangrijke aspecten van de Sprong: namelijk de communes en de Conferentie van Lushan. De organisatie en de werking van de communes stoffeert het debat over de oorzaken van de hongersnood. De Conferentie van Lushan wordt als een ankermoment beschouwd, gezien de uitkomst van de politieke discussie tijdens de Conferentie leidde tot de radicalisering van het
163
beleid van de Sprong en de hongersnood daardoor uitbreiding kon nemen. We leerden dat Pengs brief aan Mao geen openlijke aanval was op de persoon Mao, maar dat Mao het wel zo interpreteerde.
Het debat over de hongersnood gaat over de oorzaken ervan. We bespraken eerst een aantal essentiële definities, zoals ‘peasant’, ‘famine’ en ‘Great Leap Famine’. Hieruit blijkt dat dit geladen begrippen zijn met een specifieke betekenis. Ook bespraken we verschillende theorieën over de oorzaken van een hongersnood en legden we de karakteristieken uit die met hongersnoden verbonden worden.
Een essentieel aspect om de Grote Sprong en de hongersnood te kaderen is de “statistical breakdown” die tijdens deze periode plaatsvond. In de literatuurstudie gingen we uitgebreid in op de moeilijkheden die optraden voor de reconstructie van mortaliteits- en productiestatistieken voor de Grote Sprong alsook voor het verzamelen van gegevens in verband met de Koude Oorlog in het algemeen. Tot op vandaag moet statistisch materiaal nauwkeurig onderzocht worden en in zijn context geplaatst worden, want niet alle statistische gegevens zijn nu eenmaal betrouwbaar.
Bij het debat over de oorzaken van de hongersnood volgden we de indeling van Dennis Tao Yang, die voor het eerst een onderscheid maakt tussen de oorzaken van de graanproductiedaling en de oorzaken van de hongersnood. Bij de terugval in de graanproductie horen slechte weersomstandigheden, de grootte van de communes, de verandering in de aard van collectivisatie, de ontwrichting van de centrale planning en mismanagement. Tot de oorzaken van de hongersnood rekenden we graaninning door de staat, graanexport, radicale campagnes van de Grote Sprong Voorwaarts, radicalisme en loyaliteit van provinciale kaderleden, voedselverspilling in de communale kantines, stedelijk gericht distributiesysteem, het verbieden van rurale handel en het stopzetten van interregionale handel en het gebrek aan verspreiding van nieuws en drukkingsgroepen in China.
Tot slot hebben we geleerd dat de China-specialisten het erover eens zijn dat deze hongersnood vermeden had kunnen worden als Mao Zedong en Peng Dehuai op de Conferentie in Lushan in de zomer van 1959 hun persoonlijke vetes buiten de politiek hadden kunnen houden. Ook veronderstelt men dat hongersnood op dergelijke schaal niet meer zal voorkomen, gezien China als land veranderd is (op het vlak van politiek, economie, communicatiebeleid, opendeurpolitiek naar het buitenland toe enzovoort).
Naast deze literatuurstudie van de binnenlandse, vooral economische situatie, boden we ook een mondiaal kader aan. We plaatsen de Volksrepubliek China in de wereld van de Koude Oorlog en meer specifiek keken we naar haar relatie met de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Europa. Hierdoor hebben we geleerd dat het bipolaire karakter van de Koude Oorlog genuanceerd moet worden, gezien de Volkrepubliek China een niet onbelangrijke rol speelde in de relatie tussen de V.S. en de S.U. en op
164
die manier mee de richting van de gebeurtenissen heeft bepaald.829 De relatie met de V.S. evolueerde hoe langer hoe meer naar één van vijandige opponenten, vooral omdat de V.S. steeds meer steun verleenden aan de nationalisten op Taiwan. De relatie tussen de S.U. en de Volksrepubliek China is een bijzonder verhaal, daar ze hun interne strubbelingen lang verborgen konden houden voor de buitenwereld en de Chinese communisten eerst slaafs het Sovjetmodel volgden. Maar het ‘monolithische’ communistische blok spatte dan toch uiteen in 1960, met als gevolg dat heel wat technische knowhow verdween uit China. Dat heeft het desastreuze karakter van de Grote Sprong mee bepaald. De relatie tussen Europa en China was er een van afwisselende interesse en afgunst. Met Oost-Europa had de Volksrepubliek een betrekkelijk goede band, maar kreeg er nooit echt voet aan de grond omdat de S.U. de touwtjes daar in handen hield. In West-Europa verschilde de relatie van land tot land. De Britten hadden in de jaren ’50 op economisch gebied een betrekkelijk goede band. Ze hadden met China immers al een woelige economische geschiedenis van 100 jaar.830 De kolonie Hong Kong was daar een overblijfsel van. Maar vanaf de jaren ’60 verslechterde die band, gezien de Britten bleven twijfelen of ze de Volksrepubliek al dan niet een zitje in de V.N. wilden aanbieden ten nadele van Taiwan.
Tot slot situeerden we The Economist, The Times en The New York Times. Het korte overzicht van de geschiedenis van de drie bronnen geeft bijkomend inzicht in de achtergrond en het perspectief, van waaruit ze journalistiek bedrijven. Hierdoor kunnen we de geest waarin ze berichten beter vatten.
In het tweede deel van deze conclusie bundelen we de belangrijkste onderzoeksresultaten van de bespreking van Beckers hoofdstuk en ons krantenonderzoek samen. Ten eerste gaan we in op het hoofdstuk van Becker. Ten tweede bespreken we de kennis van de drie Angelsaksische kranten ten opzichte van de wetenschappelijke literatuur van de Great Leap Famine. Op die manier kennen we de verhouding van de journalistiek tegenover de wetenschap. Ten derde kijken we naar de beeldvorming die de kranten uitdragen. Ten vierde bespreken we twee trends en tot slot halen we een aantal aandachtspunten aan voor verder onderzoek.
Becker wijdt in zijn boek “Hungry Ghosts: China’s secret famine”, een hoofdstuk aan de beeldvorming van het Westen over de hongersnood.831 Hij citeert daarbij 13 kranten en tijdschriften, voornamelijk uit de Angelsaksische pers. Wij hadden echter twijfels bij de systematiek van zijn onderzoek en keken daarom zijn bronnen na. Het resultaat van deze ‘check up’ is dat Becker grote delen uit Felix Greene’s boek “A curtain of ignorance” overneemt zonder te refereren aan het boek, 829
We denken aan de inmenging in de Korea Oorlog, de grensconflicten met India, de bombardering van Quemoy en Matsu enzovoort. Het heeft mee de houding van de V.S. ten opzichte van de S.U. maar ook ten opzichte van de communisten en de nationalisten in China bepaald. 830 De opiumoorlogen in de 19de eeuw, waarbij Groot-Brittannië minder restricties eiste om te handelen. 831 J. Becker, Hungry Ghosts: China’ s Secret Famine. London, Murray, 1996.
165
zodat het lijkt alsof hij zelf een krantenonderzoek heeft gedaan.832 Bovendien werd er vaak slecht gerefereerd en plaatst hij soms geen voetnoten wanneer hij citeert uit artikels of boeken. Het gebrek aan methodologie en een vraagstelling was ook te merken in de gebrekkige structuur van zijn hoofdstuk, waarin hij verschillende onderwerpen aansnijdt. Beckers interessantste conclusie voor ons onderzoek is dat hij laat zien dat er over de hongersnood bericht werd in de pers maar, dat de hongersnood
niet
au
sérieux
genomen
werd.
Hiervoor
citeert
hij
verschillende
hoogwaardigheidsbekleders die op uitnodiging in China zijn geweest en ‘het zelf met hun eigen ogen hebben gezien dat er geen honger is in China’. Wij stellen echter dat belangrijke persoonlijkheden die op uitnodiging enkele goed uitgekozen plaatsen bezoeken geen goede referentie zijn. Concreet toonden we dit aan door de figuur Edgar Snow te bespreken, die een sympathisant van het communisme was en een persoonlijke vriend van Mao. Snow kan als een vertegenwoordiger van het romantisch realisme gezien worden. Door Beckers ‘onderzoek’ tegen het licht te houden, kregen we een startpunt voor het onze. Wij willen aantonen dat de Angelsaksische pers vrij goed op de hoogte was van wat er in China gebeurde en dat men kritischer en sceptischer was dat Becker ons wil doen geloven. Wel is het zo dat de contemporaine pers slechts een gedeelte van de waarheid wist te achterhalen, zeker in vergelijking met wat achteraf blootgelegd kon worden in de wetenschappelijke literatuur. Uiteraard bevindt de pers zich in deze in een veel moeilijkere positie dan de wetenschapper.
Om de kennis van de Angelsaksische pers te toetsen aan de wetenschappelijke literatuur bespraken we tien onderwerpen. De kennis over de mortaliteit, de periode van de hongersnood, de plaatsen, of er hulp aangeboden werd, interne en externe migratie, verzet van boeren als overlevingsmechanisme, de oorzaken waaronder slechte weersomstandigheden, de wind of exaggeration en de graaninning en de graanexport en tot slot de Conferentie van Lushan.
We concluderen dat de pers helemaal niet op de hoogte was van het aantal doden van de hongersnood en dat ook weinig verwezen wordt naar mogelijke doden. De literatuur is het echter ook nog niet eens over het aantal. Dit varieert van 20 miljoen tot 40 miljoen excess deaths, maar dan zijn er ook nog de ‘lost births’ en ‘postponed’ births en ‘premature’ deaths. Met die erbij varieert het cijfer van 25 miljoen tot 43 miljoen. Ook is er nog onenigheid over de rol van ziektes als oorzaak van de sterftes. Wel wordt er in de pers verslag uitgebracht van ziektes. Zeker is dat verhongering de hoofdoorzaak was van de mortaliteit.
De hongersnood wordt in onze drie bronnen niet verslagen op het moment dat hij in werkelijkheid plaatsvindt. De artikels komen voornamelijk uit 1961 en 1962, terwijl de hongerperiode tussen 1959 en 1961 te situeren is (volgens de meeste academici), met 1960 als absolute hoogtepunt en waarbij
832
F. Greene, A curtain of ignorance. London, Lowe and Brydone Limited, 1965.
166
academici het erover eens zijn dat 1962 het eerste jaar zonder honger was. Wel wordt er in de artikels uit 1961 en 1962 gerefereerd aan 1959, 1960 en 1961. We kunnen stellen dat men, alhoewel de boodschap vertraging heeft, op de hoogte was van wanneer de hongersnood plaatsvond. In 1958 wordt er melding gemaakt van voedseltekorten, maar niet van een hongersnood. Sommige academici stellen echter dat de hongersnood ook al plaatsvond op het einde van 1958. De pers doet er alleszins geen verslag van.
De Angelsaksische pers die wij onderzochten heeft geen idee waar de hongersnood plaatsvond. Ze noemen geen enkele provincie, district of dorp bij naam, terwijl de literatuur hier wel sluitend over is. Ze weten wel dat zowel stad als platteland getroffen zijn, maar naar de geografische spreiding hebben ze het raden. De hongersnood teisterde het hele land, maar de ene provincie al wat meer dan de andere. Anhui en Sichuan zijn bijvoorbeeld twee van de ergst getroffen gebieden.
De kennis van de pers omtrent migratie beperkt zich tot de externe migratie naar Hong Kong én Macau. Sporadisch wordt er verslag uitgebracht over interne migratie als gevolg van de hongersnood. Meer frequent wordt er bericht over migratie van stad naar platteland, maar dat moet gezien worden als massamobilisatie, gestuurd door de overheid. De literatuur biedt genoeg informatie om de binnenlandse migratie gerelateerd aan honger te bewijzen. Toch is ook hier nog niet met 100% zekerheid bekend of in de statistieken al dan niet de gedwongen/gestuurde mobilisatie vanuit de overheid verwerkt zijn. De literatuur over migratie naar het buitenland is beperkt tot de vluchtelingenstroom naar Hong Kong in mei 1962. Deze materie snakt naar zekerheid en verder onderzoek, vooral over externe migratie.
De Angelsaksische pers geeft indicaties dat het kennis heeft van het verzet van boeren en de chaos die op het platteland heerst. Deze is wel beperkt tot een verslag van enkele voorbeelden van verzet als wraak. Er worden voorbeelden aangehaald van vandalisme en er is sprake over onrust in het algemeen. Maar ook de literatuur van de Great Leap Famine is hier nog zeer rudimentair. Slechts één auteur maakt gebruik van Scotts theoretisch kader over “everyday resistance” als overlevingsmechanisme tijdens de hongersnood. De vraag is kunnen we zijn micro-onderzoek veralgemenen voor heel China?
De berichtgeving over hulpverlening aan China is identiek aan wat er in de literatuur over verschenen is, alleen nuanceren we het beeld en vullen we daardoor de literatuurstudie aan. Uit onze Britse bronnen blijkt dat er debat is over eventuele hulpverlening aan China. De meerderheid blijkt voor te zijn. Ook wordt er hulp aangeboden van de V.S., Taiwan en Japan. De hulpverlening van Amerika is onderwerp prominent aanwezig in de artikels, ook in de Britse berichtgeving komt die regelmatig aan bod.
167
De Amerikanen besluiten echter geen hulp te sturen, want de Chinese overheid heeft er niet om gevraagd. Uit de berichtgeving blijkt dat de Britse humanitair en de Amerikaanse politiek geïnspireerd is. De literatuur stelt dat de Chinese overheid alle hulp weigert te aanvaarden, maar dat er vanaf februari 1961 miljoenen tonnen graan werden geïmporteerd uit Canada en Australië. Bij deze injectie wordt de connectie gemaakt met humanitaire hulpverlening. Maar uit onze artikels blijkt dat in 1958 en 1959 al graan werd geïmporteerd van Canada en Australië. En zelfs dat zij al veel langer een handelspartner zijn voor graan (Canada sinds 1946 en Australië sinds 1939). De Britse berichtgeving blijkt dat humanitair, de Amerikaanse politiek geïnspireerd te zijn.
Wat zeggen onze bronnen over de oorzaken van de hongersnood? Slechte weersomstandigheden worden zeer uitgebreid belicht in de pers, vooral droogtes (in het noorden) en overstromingen (in het zuiden). En deze worden terecht gelinkt aan misoogsten door verwoesting van bebouwbaar of bezaaid land. De literatuur heeft over de verwoeste oppervlakten exhaustieve informatie, maar dat wordt over het algemeen beschouwd als een secundaire factor voor de hongersnood. Toch is er onenigheid over of de weersomstandigheden echt zo ernstig waren. De pers brengt alleszins wel het meest verslag uit in 1960 en 1961, wat volgens de meeste academici de ergste jaren waren. Toch zijn er nog tegenstellingen. De literatuur verschaft geen informatie over welke gebieden het zwaarst getroffen werden door noodweer en waar de weersomstandigheden het meeste impact hebben gehad. De pers bericht wel over zowat alle provincies in China die getroffen zouden zijn. Maar we kunnen moeilijk geloven dat in zo’n geografisch divers land, de weersomstandigheden evenveel hebben doorgewogen.
De ‘wind of exaggeration’ van de agrarische en industriële output wordt zeer uitgebreid bericht in de pers, maar de cijfers verschillen beduidend van artikel tot artikel. De literatuur kan ons enkel zekerheid verschaffen over de overdrijvingen van de graanoutput. Die was geen 375 miljoen, en ook geen 250 miljoen zoals geclaimd werd na de bekendmaking, maar 200 miljoen ton. De pers in het Westen wist op dat moment niet hoeveel er in realiteit geproduceerd was. De literatuur vertoont wel een hiaat op vlak van industriële output, zoals de katoen- en steenkoolproductie alsook over andere voedingswaren zoals soya, rijst, aardappelen en dergelijke meer. Deze gegevens konden we niet checken.
De kennis van de kranten over de graaninning door de staat en de graanexport, vooral in 1959 is onbestaande. Deze twee oorzaken van de hongersnood waren niet bekend. Wel rapporteren ze over importgoederen zoals technische machines, graan en grondstoffen voor de industrie, alsook over de graanimporten van Canada en Australië, die we over de hele onderzochte periode konden lezen. De literatuur over de graaninning door de staat (grain procurement) is zeer uitgebreid. Toch is er in de literatuur nog onduidelijkheid over het belang van grain procurement, export van graan (interregionaal en naar het buitenland) en daling van de voedselbeschikbaarheid. De inning van graan door de staat en export van graan zijn in feite beide de oorzaak van een daling in de voedselbeschikbaarheid.
168
Soms echter wordt ‘food availability decline’ (FAD) als oorzaak beschouwd, naast graaninning en export van graan. Dit zorgt voor verwarring. Daarnaast is het soms onduidelijk in de literatuur of men het heeft over export van graan naar het buitenland (als schuldbetaling aan de U.S.S.R) of over de interprovinciale graanexport, die ervoor zorgde dat de rijkste graangebieden het hardst getroffen werden, doordat ze graan moesten afstaan aan armere graangebieden. Opheldering is noodzakelijk.
We concluderen dat de bovengenoemde oorzaken alle te maken hebben met de daling van de agrarische productie, maar dat de kranten ze niet verbinden met de hongersnood.
Tot slot geven we aan dat de kranten geen kennis hadden over het ware gezicht van de Conferentie van Lushan. De timing was fout, de inhoud afwezig en er was lang niet geweten welke personen er aan deelnamen. Wel wist men dat er interne partijstrijd was tussen de conservatieven en de pragmatici. The Economist leunt wel het dichtst aan bij wat de literatuur zegt, zij wisten ook dat het ging over het matigen van de Sprong.
In de volgende alinea hebben we het over de beeldvorming van de drie kranten. Hierbij willen we Becker van antwoord dienen door aan te tonen dat we uit ons systematische onderzoek wel kunnen besluiten dat de berichtgeving in de Angelsaksische pers kritisch was over de situatie in China. En dat er weinig redenen zijn om te besluiten dat de pers niet op de hoogte was van de ernst van de situatie of dat de hongersnood niet au sérieux genomen werd.
Ten eerste zagen we dat er op internationaal vlak voorstellen werden gedaan om hulp te sturen om de voedseltekorten te verlichten, niet alleen van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, maar ook van Japan en Taiwan. Ten tweede konden we in de Britse pers lezen dat er ook discussies ontstonden om de internationale gemeenschap, met name de Verenigde Naties in te schakelen. Ook stond de Britse pers bol van kritische berichten over het aanbod van de V.S. om graan te sturen. Kortom, het leefde. Hoewel er geen hulp gestuurd is, de Chinese overheid wees alle voorstellen immers af, wijst dit er toch op dat men de ernst van de situatie besefte en dat men de hongersnood niet ontkende. Ten tweede blijkt de bezorgdheid ook bij de vluchtelingstroom in Hong Kong in mei 1962. De autoriteiten in Hong Kong vragen de internationale gemeenschap te helpen om vluchtelingen toe te laten, gezien Hong Kong zelf overbevolkt is en niet alle 60 000 vluchtelingen zelf in trucs terug naar China kunnen brengen. Taiwan en de Verenigde Staten gaan op deze vraag in. Ten derde neemt de Angelsaksische pers niet alleen het discours van de Chinese overheid over in verband met de slechte weersomstandigheden als oorzaak van de misoogsten en de honger, zoals Becker claimt. De kranten zien de uitgebreide berichtgeving van de slechte weersomstandigheden in de Chinese pers als een ‘cover-up’ om meer politieke oorzaken te verbergen. Zo halen ze andere oorzaken aan voor de slechte economische situatie van China (vooral voor de daling in de
169
landbouwproductie). Ze zien mismanagement van de communes door lokale kaderleden, de grootte van de communes en de nadruk op de industrie als medeoorzaken. Hoewel de literatuur nog meer oorzaken aangeeft, toont dit aan dat de pers geloofde in het multidimensionele karakter van de oorzaken van de val in de graanproductie en de hongersnood. The Times stelt letterlijk dat de oorzaken meer politiek zijn dan dat ze met de landbouw te maken hebben, en daar zit een deel van waarheid in. Tot slot zien we dat de pers, nadat de Chinese overheid de overdreven productiecijfers heeft toegegeven, kritischer is in verband met het statistisch materiaal dat door China wordt vrijgegeven. Het optimisme dat voorkomt uit de Chinese documenten die journalisten te zien krijgen over de economische groei van China wordt, vooral door de Britse kranten gedecodeerd en afgedaan als fake.
Als Becker een systematisch onderzoek had gedaan, en niet hier en daar een citaat geplukt had, had hij dit waarschijnlijk ook kunnen vaststellen. Maar hij citeert enkele hoogwaardigheidsbekleders die geleide bezoeken krijgen in China, of Edgar Snow die geen autoriteit heeft als kritische, objectieve journalist. Onderzoek dat alleen maar gebaseerd is op Amerikaanse kranten levert waarschijnlijk een ander resultaat op dan dat van Becker. We concluderen immers dat het vooral onze twee Britse bronnen zijn die de kritische berichtgeving en het scepticisme overtuigend weergeven. Voor de Britten is het immers om handelsredenen nuttig te weten hoe de economische situatie er in China werkelijk uitziet. In tegenstelling tot de Amerikanen, onderhielden de Britten een betere relatie en het lijkt waarschijnlijk dat ze grotere toegang tot bepaalde documenten hadden. De vrijheid om te reizen in China was iedereen ontzegd, maar wellicht waren de restricties voor de Amerikanen strenger.
Ook hebben we door dit onderzoek twee trends kunnen vaststellen. Een eerste trend is dat de kennis over de hongersnood in de kranten toeneemt en preciezer wordt in de jaren 1961 en 1962. Ook is er een evolutie naar meer scepticisme, meer kritische bedenkingen. Dit zagen we bij de berichtgeving over het tijdstip van de hongersnood. Maar ook bij de artikels over de weersomstandigheden, wordt, naarmate 1962 er aan komt en vordert, een kritische zoektocht gestart naar andere oorzaken, die de weersomstandigheden en misoogst aanvullen. Ook ontdekten we bij de artikels over de ‘wind of exaggeration’ vier periodes, waarbij vanaf de laatste periode (vanaf 1960) meer scepticisme aan de dag wordt gelegd over de statistieken en de economische situatie. Bovendien was deze evolutie ook merkbaar bij de verslagen van de Lushan Conferentie, die vanaf 1961 vollediger werden. In 1961 en ‘62 geven de kranten dus meer informatie en hun scepticisme neemt toe. Een tweede trend, en die lijkt de eerste gedeeltelijk tegen te spreken, is de evolutie naar een meer verstoorde berichtgeving over de hongersnood zelf, vooral in 1962. Het is namelijk zo dat in de berichten over de hongersnood de termen famine, starvation en malnutrition steeds vaker door elkaar worden gebruikt. Dat zorgt voor verwarring over de ernst van de toestand. Is er hongersnood of alleen maar ondervoeding? Beseffen de kranten wel de ernst en de omvang van het probleem?
170
Toch is de tegenstelling met de eerste trend maar schijn. In ‘62 was de hongersnood over zijn hoogtepunt: de bevolkingscijfers stegen, ondervoeding kwam voor als uitloper van de hongersnood. De kranten hadden het dus wellicht bij het rechte eind als ze over ondervoeding berichtten. Bovendien haalden ze hun informatie bijvoorbeeld van vluchtelingen die uit de provincie Guangdong in Hong Kong aankwamen. Guangdong was net een van de regio’s die, over de hele periode genomen, het minst getroffen was door de hongersnood. Maar anderzijds wijzen de vele berichten die met overtuiging de hongersnood benoemen op een vertraging van de boodschap, zoals dat ook bij de andere elementen van het onderzoek te zien is.
Tot slot willen we enkele voorstellen doen voor nieuw onderzoek. Ons onderzoek heeft immers de hiaten in de literatuur opgespoord. Zoals Li al stelde, de sociale (en culturele) geschiedenis van deze hongersnood moet nog geschreven worden. Het zou interessant zijn verhalen van emigranten te horen, gezien de literatuur nog heel rudimentair is over externe migratie, alsook over migratiestromen in het land zelf. Ook het boerenverzet als overlevingsmechanisme tijdens de hongersnood moet worden uitgediept. Thaxtons micro-studie is een eerste aanzet. Daarnaast is het ook nodig verhalen van boeren, maar ook kaderleden, studenten en arbeiders over deze periode te analyseren. Thaxton, Manning en Wemheuer zijn de enigen tot nu toe die via mondelinge geschiedschrijving verhalen van boeren verzameld hebben. Ook voor de economische geschiedschrijving hebben we enkele aandachtspunten. De literatuur over de ‘wind of exaggeration’ is onvolledig, gezien ze de industriële output en andere voedingswaren dan graan niet opneemt. Ook de weer-factor verdient nog verder onderzoek. Welke plaatsen werden getroffen door welke weersomstandigheden en vooral wat is de impact van het weer voor die provincie op de hongersnood. Daarnaast blijkt de rol van ziektes als oorzaak van de mortaliteit vrijwel onbesproken en zijn er tegenstellingen. En ook voor de politieke geschiedenis van de hongersnood blijft een vraag open staan. Wat was namelijk de rol van het leger, de PLA tijdens de hongersnood?
Nu moeten we terugkeren naar onze beginhypothese en de overkoepelende hoofdvraag. We kunnen besluiten dat onze hypothese opgaat. Er ís meer scepticisme en er zíjn kritische bedenkingen bij de economische toestand van China in de onderzochte pers. De Angelsaksische pers neemt niet zomaar het discours van de C.C.P. over, maar probeert met de beperkingen die er zijn, een zo juist mogelijk beeld te geven van de situatie. En ze slaagt daar vrij goed in en legt daarmee de hiaten in de literatuur bloot. De mythe over de onwetendheid in het westen gaat volgens ons onderzoek niet (helemaal) op. De pers wist veel meer dan Becker en Riskin laten blijken én ze is veel kritischer. Hoe komt het dan dat het debat over de Grote Sprong Hongersnood zo nieuw is en dat de literatuur van de jaren ’60, ’70 en ’80 vooral fouten vertoont in verband met de hongersnood? Dat het statistisch materiaal laat is vrijgekomen is maar één verklaring. De andere is dat de Grote Sprong Voorwaarts in de vergetelheid
171
is geraakt door die andere catastrofe, de Culturele Revolutie. De wetenschappelijke aandacht ging bijna uitsluitend naar de mysteries rond het Rode Boekje. De Grote Sprong Voorwaarts en de hongersnood is daardoor pas de jongste vijftien jaar uitgebreider aanwezig in het academische onderzoek.
Nu nog de erkenning door de Chinese overheid, zodat het citaat van The Times van 27 augustus 1959 opnieuw kan worden gebruikt: “China’s leaders have at last come down from the mountains and they have come with a bagful of awful confessions”.833
833
“Look after you[r] Leap”, In: The Times, 27/8/1959
172
BIBLIOGRAFIE
Onuitgegeven Bronnen België
Gent, Universiteitsbibliotheek The New York Times 1958-1962 Le Monde December 1961
Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België The New York Times 13-29 december 1958 1-30
november 1960
1-8
december 1960
11, 16, 18, 21 december 1960 14-23 januari 1962 The New York Herald Tribune 13 september 1961 Daily Telegraph 10 februari 1961 12 februari 1961
Historisch archief van The Economist online 1958-1962
Historisch archief van The Times online 1958-1962
Historisch archief van Time online 22 augustus 1960
173
Uitgegeven literatuurlijst 1. Wetenschappelijke literatuur BACHMAN (D.). Bureaucracy, Economy and Leadership in China-The institutional origins of the Great Leap Forward. Cambridge, Cambridge University Press, 1991. BANISTER (J.). China’s changing population. Stanford, Stanford University Press, 1987. BARREZ (D.). Koe 80 heeft een probleem: boer, consument, agroindustrie en grootdistributie. Berchem, Uitgeverij EPO vzw, 2007. BECKER (J.). Hungry Ghosts: China’s Secret Famine. London, Murray, 1996. CHAN (A.L.). Mao’s Crusade –Politics and Implementations in China’s Great Leap Forward. New York, Oxford University Press, 2001. CHANG (P.). Power and Policy in China. University Park, The Pennsylvania State University Press, 1975. CHANG (T-K). The press and China policy: the illusion of sino-American relations 1950-1984. New Jersey, Ablex Publishing Corporation Norwood, 1993. DOMENACH (J-L). The Origins of the Great Leap Forward-The Case of One Province. Oxford, Westminster Press, 1995. DOOM (R.). Treurlied op de Gele Rivier. Conflict en ontwikkeling in China. Gent, Academia Press, 2004. EDKINS (J.). Whose hunger? Concepts of famine, practices and aid. Minneapolis en London, University of Minnesota Press, 2000. FISK (R.). The Great war of Civilisation: the Conquest of the Middle East. London, Fourth Estate, 2005. GEORGE (J.P.). The Chinese Commune: a communist experiment that failed. Lewiston, Mellen, 2005. GRAY (J.). Rebellions and revolutions. China from the 1800s to the 1980s. Oxford, Oxford University Press, 1990. GREENE (F.). A curtain of ignorance. London, Lowe and Brydone Limited, 1965. HACHTEN (W.A.). The troubles of journalism. A critical look at what’s right and wrong with the press (3rd ed.). London, Lawrence Erlbaum Associates, 2001. HIEBERT (R.E.), UNGURAIT (D.F.) en BOHN (T.W.). Mass Media VI: an introduction to modern communication. NewYork en London, Longman, 1991. HSÜ (I.C.Y.). The rise of modern China. New York, Oxford University Press, 2000. JIAN (C.). China and the Cold War, Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001.
174
JIAN (C.). Mao’s China and the Cold War. Chapel Hill en London, The University of North Carolina Press, 2001. KANE (P.). Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Basingstoke, Macmillan, 1988. KAPUR (H.). Distant neighbours. China and Europe. London, Pinter Publishers Ltd, 1990. KNIGHTLEY (P.), The First casuality: The war correspondent as hero, propagandist and mythmaker from the Crimea to the Gulf War II. U.K., Andre Deutsch Ltd, 2003. KUAN (C.). A review of U.S. China policy (1949-1971). Taipei, World anti-communist League, 1971. LEE (C-C). Voices of China: The interplay of politics and journalism. New York, The Guilford Press, 1990. LEYS (S.). The Chairman’s new clothes. Mao and the Cultural Revolution. London, Allison en Busby Limited, 1977. LI (L.M). Fighting famine in North China: State, Market and Environmental Decline, 1690-1990. Stanford, Stanford University Press, 2007. MACFARQUHAR (R.). The origins of the Cultural Revolution. Contradictions Amoung the People 1956-1957. London, Oxford University Press, 1973. MACFARQUHAR (R.). The origins of the cultural revolution 2-The Great Leap Forward 1958-1960. New York, Oxford University Press, 1983. MASEFIELD (G.B.). Famine: Its Prevention and Relief. Oxford, Oxford University Press, 1963. McWILLIAMS (W.C.) en PIOTROWSKI (H.). The World since 1945 : a history of international relations. London, Lynne Rienner Publishers, 2005. PERKINS (D.H.) en YUSUF (S.). Rural Development in China. Baltimore en London, The John’s Hopkins University Press, 1984. SCHOENHALS (M.). Saltonist Socialism: Mao Zedong and the Great Leap Forward, 1958. Stockholm, University of Stockholm, 1987. SCOTT (J.C.). Weapons of the weak. Everyday forms of peasant resistance. New Haven, Yale University Press, 1985. SEN (A.). Poverty and Famines. An Essay on Entitlement and Deprivation. Oxford, Oxford University Press, 1982. SHAMBAUGH (D.), SANDSCHNEIDER (E.) en HONG (Z.) (eds.). China-Europe Relations. Perceptions, policies and prospects. London en New York, Routledge, 2008. SNOW (E.). The other side of the river: Red China today. London, Victor Gollancz Ltd, 1963. SPENCE (J.D.). The search for modern China. New York, W. W. Norton&Company, 1999. SPENCE (J.D.). Op zoek naar het moderne China: 1600-1989. Amsterdam, Agon, 1991. STEPHENS (M.). A history of news. New York en Oxford, Oxford University Press, 2007.
175
SUYIN (H.). My house has two doors. London, Triad Grafton Books, 1982. TEIWES (F.) en SUN (W.). China’s road to disaster-Mao, Central politicians and Provincial Leaders in the Unfolding of the Great Leap Forward 1955-1959. London, Sharpe, 1999. THAXTON (R.). China’s Hidden Crisis: Memory, Voice and Contention in the Aftermath of the Catastrophe of Maoist Rule. Unpublished Book. THAXTON (R.). Catastrophe and Contention in rural China: Mao’s Great Leap Forward Famine and the origins of righteous resistance in Da Fo village. Cambridge, Cambridge University Press, 2008. WALKER (K.R.). Food Grain Procurement and Consumption in China. Cambridge, Cambridge University Press, 1984. WEATHERLEY (R.). Politics in China since 1949: Legitimising Authoritarian Rule. London, Routledge, 2006. WEMHEUER (F.). Steinnudeln. Ländliche Erinnerungen und Staatliche Vergangenheitsbewältigung der “Groben Sprung”-Hungersnot in der chinesischen Provinz Henan. Frankfurt am Main, Internationaler Verlag der Wissenschaften, 2007. YANG (D.L.). Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine. Stanford, Stanford University Press, 1996. ZHOU (K.X.). How the farmers changed China: power of the people. Colorado, Westview, 1996.
2. Wetenschappelijke artikels AIRD (J.S.). “Population studies and population policies in China.” In: Population and Development Review, (1982), 8, pp. 85-97. ALSOP (J.). “On China’s descending spiral.” In: The China Quarterly, 11 (juli-september 1962), pp. 21-37. AN (M.Y.), LI (W.) en YANG (D.T.). “China’s Great Leap: Forward or Backward? Anatomy of a central planning disaster.” In: Transition Economics, (2001), 2824, pp. 1-37. ASH (R.). “Squeezing the peasants: grain extraction, food consumption and rural living standards in Mao’s China.” In: The China Quarterly, 188 (2006), pp. 959-998. ASHTON (B.), HILL (K.), PIAZZA (A.) en ZEITZ (R.). “Famines in China 1958-1961.” In: Population and development Review, 10 (1984), 4, pp. 613-645. BACHMAN (D.). “Chinese Bureaucratic Politics and the Origins of the Great Leap Forward.” In: Journal of Contemporary China, 9 (1995), pp. 35-55. BERNSTEIN (T.P.). “Stalinism, Famine and Chinese peasants: Grain Procurement during the Great Leap Forward.” In: Theory and society, 13 (1984), 3, pp. 339-377. BIANCO (L.). “The weapons of the weak: a critical view. Fifty years of peasant resistance (19491999).” In: China Perspectives, (1999), 22, pp. 4-16.
176
CHAN (A.L.). “Leaders, Coalition Politics and Policy Formulation in China: The Great Leap Forward revisited.” In: Journal of Comtemporary China, 8 (1995), pp. 57-78. CHAN (A.L.). “The Campaign for Agricultural Development in the Great Leap Forward: A Study of Policy-making and Implementation in Liaoning.” In: China Quarterly, 129 (1992), pp. 52-71. CHANG (G.H.) en WEN (G.J.). “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, pp. 1-34. CHANG (G.H.) en WEN (G.J.). “Food Availability versus Consumption Efficiency: Causes of the Chinese Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, pp. 157-165. COALE (J.A.). “Population trends, population policy and population studies in China.” In: Population and Development Review, (1981), 7, pp. 261-297. COHEN (M.L.). “Cultural and political inventions in modern China: the case on the Chinese peasant.” In: Daedalus, (1993), pp. 151-170. HOWE (P.) en DEREVEUX (S.). “Famine intensity and Magnitude Scales: A proposal for an Instrumental Definition of Famine.” In: Disasters, 28 (2004), 4, pp. 353-72. JOHNSON (D.G.). “China’s Great Famine: Introductory Remarks.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, pp. 103-109. JOHNSON (D.G.). “Famine.” In: Encyclopedia Brittanica, s.v., s.n., 1973. KUEH (Y.Y.). “A weather index for analysing grain yield instability in China. 1952-1980.” In: The China Quarterly, (1984), 97, pp. 68-83. LARDY (N.). “The Chinese economy under stress, 1958-1965.” In: R. MacFarquhar en J.K. Fairbank (eds.), The Cambridge History of China. New York, Cambridge University Press, 1987. LI (W.) en YANG (D.T.). “The Great Leap Forward: Anatomy of a central planning disaster.” In: Journal of Political Economy, 113 (2005), 4, pp. 840-877. LIN (J.Y.). “Collectivisation and China’s agricultural Crisis in 1959-1961.” In: The Journal of Political Economy, 98 (1990), 6, pp. 1228-1252. LIN (J.Y.) en YANG (D.T.). “On the causes of China’s agricultural crisis and the Great Leap Famine.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, pp. 125-140. MANNING (K.E.). “Marxist maternalism, Memory and Mobilization of Woman in the Great Leap Forward.” In: The China Review, 5 (2005), 1, pp. 83-110. MAYER (J.). “Management of Famine Relief.” In: Science, 5 (1975), pp. 571-7. NAGATA (J.). “Review. Weapons of the weak. Everyday forms of peasant resistance (1949-1999).” In: The American Journal of Sociology, 92 (1987), pp. 1242-44. O’ GRADA (C.). “Making famine history.” In: Journal of Economic Literature, XLV (2007), pp. 538. O’ GRADA (C). “The ripple that drowns? Twentieth-century famines in China and India as economic history.” In: Economic History Review, 61 (2008). pp. 5-37.
177
O’GRADA (C.) en O’Rourke (K.H.). “Mass migration as disaster relief: lessons from the Great Irish Famine.” In: European Review of Economic History, 1 (1997), pp. 1-27. PENG (X.Z.). “Demographic consequences of the Great Leap Forward in China’s provinces.” In: Population and Development Review, (1987), 13, pp. 639-670. RAVAILLON (M.). “Famines and Economics.” In: Journal of Economics Literature, 35 (1997), 3, pp. 1205-42. RAWSKI (T.G.). “China by the numbers. How reform has affected China’s economic statistics.” In: China Perspectives, (2001), 33, pp. 25-34. RISKIN (C.). “Seven Questions About the Chinese Famine of 1959-61.” In: China Economic Review, 9 (1998), 2, pp. 111-124. SEN (A.). “Development: Which way to go?” In: The Economic Journal, 93 (1983), pp. 745-762. WONG (J.). “Understanding Recent Changes in China’s statistical system.” In: China Perspectives, (2001), 35, pp. 56-62. XIAOJING (L.). “ “Prendre” pour survivre durant la grande famine de 1958-61.” In : I. Thireau en H. Linshan (eds.). D’une illégitimé à l’ autre dans la Chine rurale contemporaine. Paris, Editions de l’ EHESS, 179 (2007), pp. 79-94. YANG (D.T.). China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), pp. 1-29.
3. Mondelingen toelichting COOLSAET (H.). Mondelinge toelichting in de lessen voor het vak Internationale politiek na 1945 : de bipolaire wereldorde of de Koude Oorlog, 2006-2007.
4. Websites www.economist.com http://www.tlemea.com/economist/home.asp (historisch archief van The Economist) http://archive.timesonline.co.uk/tol/archive/ (historisch archief van The Times) , geraadpleegd op 17 juli 2009. “About the economist”, http://www.economist.com/help/DisplayHelp.cfm?folder=663377#About_The_Economist, geraadpleegd op 6/04/09. “The Economist”, , geraadpleegd op 6.04.2009. Emmot (B.). “Time for a referendum on the monarchy”, , geraadpleegd op 31.05.2009. “Prospectus”, , geraadpleegd op 31.05.2009.
178
, geraadpleegd op 6.04.2009 (met zeer uitgebreide bibliografie). “William Haley”, , geraadpleegd op 6.04.2009. “Conversations with history”, , geraadpleegd op 25.05.2009. “ New York Times Timeline 1971-2000, , geraadpleegd op 31.05.2009. “London Times Silent. Making no comment on Russia’s prohibition of wireless news”, 16 april 1904, , geraadpleegd op 31.05.2009. “The New York Times Timeline 1911-1940”, , geraadpleegd op 31.05.2009. “The New York Times Timeline 1941-1970”, , geraadpleegd op 31.05.2009.
“Author Biography”, < http://www.bookbrowse.com/biographies/index.cfm?author_number=534>, geraadpleegd op 17.07.2009. (Jasper Becker) “Frank Tillman Durdin Papers”, , geraadpleegd op 20.07.2009. “Tillman Durdin. Reporter in China during W.O.II.”, , geraadpleegd op 20.07.2009. “Beri beri”, , geraadpleegd op 4.8.2009. “Frequently asked questions”, geraadpleegd op 6/04/09. www.jstor.org www.princeton.edu www.paultenhove.nl (agrarische woordenboek)
179
Bijlage Bijlage 1 : Kaart van China : de provincies Bijlage 2 : Persoonlijke brief van Peng Dehuai aan Mao Zedong834 Bijlage 3 : Verontschuldigingsbrief van Peng Dehuai aan Mao Zedong835 Bijlage 4 : Kaart van China : omvang van de hongersnood836 Bijlage 5 : Schema : mogelijke oorzaken van de hongersnood837 Bijlage 6 : Tabel : gebieden van natuurlijke rampen838 Bijlage 7 : Tabel : graaninning, netto-export en inning839 Bijlage 8 : Grafiek : participatiegraad in de communale kantines en provinciaal sterftecijfer840 Bijlage 9 : Tabel : data gebruikt voor de patronen van de Grote Sprong Hongersnood841 Bijlage 10 : Tabel : doden per provincie842 Bijlage 11 : Grafiek : doden in vier ernstige en vier minder ernstig getroffen gebieden843 Bijlage 12 : Tabel : excess deaths en graan output in 25 provincies844 Bijlage 13 : Grafieken : relatie van dodenaantal tot migratie845 Bijlage 14 : Box plot : weer-factor ten op zichte van aangetast land846 Bijlage 15 : Tabellen : China’s graan importen en exporten847 Bijlage 16 : Cartoon848 Bijlage 17: Referentiekaart
834
S. Leys, The Chairman’s new clothes. Mao and the Cultural Revolution. London, Allison en Busby Limited, 1977, p. 213-220. 835 S.Leys, Op.cit., p. 220-222. 836 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 27. 837 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 9. 838 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 16. 839 G.H. Chang en G.J. Wen, Art.cit., p. 6. 840 D.L. Yang, Calamity and Reform in China: State, Rural Society and Institutional Change since the Great Leap Famine, Stanford University Press, Stanford, 1996, p. 63. 841 D.L. Op.cit., p. 57. 842 D.T. Yang, “China’s Agricultural Crisis and Famine of 1959-1961: A Survey and Comparison to Soviet Famines.” In: Comparative Economic Studies, 50 (2008), p. 4. 843 C.O’ Gráda, The ripple that drowns? Twentieth-century famines in China and India as economic history”, In: Economic History Review, 61 (2008), S1, p. 12. 844 G.H. Chang en G.J. Wen, “Communal dining and the Chinese Famine of 1958-1961.” In: Economic Development and Cultural Change, 26 (1997), 1, p. 24-26. 845 C.O’ Gráda, The ripple that drowns? Twentieth-century famines in China and India as economic history”, In: Economic History Review, 61 (2008), S1, p. 18. 846 Y.Y. Kueh, “A Weather index for analysing grain yield instability in China 1952-1980”, In: The China Querterly, (1984), 97, p. 74. 847 P. Kane, Famine in China: 1959-1961: demographic and social implications. Macmillan, Basingstoke, 1988, p. 62-3. 848 « Let’s play war- it’ll take their minds off food », In : The New York Times, 2/7/1962.
180
Bijlage 1
181
Bijlage 2 Open letter from P’eng Teh-huai to Mao Tse-tung (14 July 1959)
Chairman,
The present conference of Lushanis an important one. I have already made several speeches to the reduced Committee of the North-West, but I did not have the opportunity to present all my ideas during the meetings of this Committee. I want to set them down here in writing, for your information. I am a simple man, somewhat after the style of Chang Fei849; I have his unpolished side, but not his subtlety. And I do not know whether these lines are of any interest: that is up to you to decide. If my opinions are not apposite, please advise me.
A.The accomplishments of the Great Leap Forward of 1958 are self-evident. According to the Planning Commission, verification of various norms shows that the overall value of industrial and agricultural production rose by 48.4% in 1958 on the previous year; industrial growth was 66.1% up and agricultural growth was 25% up (for grain and cotton it must have been 30%). The resources of the state have grown by 43.5%. Such a rate of growth is unprecedented anywhere in the world, and beats all the established norms of socialist construction, especially if we consider that our country has only a weak economic base and an underdeveloped technology. This experiment of the Great Leap Forward has demonstrated the correctness of the general line, “more, quicker, better, cheaper”. This is not only a great achievement for our country, but will exercise a positive long-term effect on the whole socialist camp. However, when we re-examine the construction at the base which took place in 1958, it appears that in various spheres there was excessive hast; we fried to do too much, we wasted part of our investments, we deferred certain essential tasks, and that is a mistake. This mistake comes basically from lack of experience; the problem was not understood in its depth, and was only noticed at a late hour. And in 1959, far from holding back and exercising the necessary control, we have continued the Great Leap Forward. As a result the imbalance has not been rectified in time, while new difficulties have sprung up. But since in the last analysis these tasks of construction correspond to the needs of the country, favourable results may finally be obtained a year or two hence or after a longer period. For the moment there are still gaps and weak points which prevent production from developing in a homogeneous way. For certain products and resources the most essential reserves are lacking, and this renders very problematical the immediate readjustment of these imbalances. And here lies the core of our present difficulties.
849
A hero of the Three Kingdoms (third century) who became legendary for his loyalty, rough appearance and outspokenness.
182
That is why when we make our arrangements for next year’s plan it is absolutely essential first of all to make a serious examination of the situation, one which is based on realistic, form and stable foundations. Where certain points are concerned in the work of construction of 1958 and 1959, points which it seems really impossible to tackle properly, we must take radical measures and interrupt their execution temporarily. In order to obtain some things, we must accept having to renounce others. Without this, the serious imbalances are going to stay with us, and in certain spheres it will be difficult to regain initiative; this in turn will disrupt the rhythm of the Great Leap Forward and the project of catching up with and overtaking England in four years. And the various difficulties will paralyse the power to take decisions, whatever arrangements the Planning Commission makes. In 1958 the transformation of the villages into communes was phenomenon of the greatest significance. Not only was this going to free our country’s peasants from poverty once and for all, it also constituted the correct path from socialism to communism. Of course there was a period of confusion where the problems of ownership were concerned, and there were gaps and errors in the work itself. All these things were serious, but the successive conferences of Wuchang, Chengchow and Shanghai made fundamental readjustments, so that these symptoms of disorder are now a thing of the past, while there is a gradual re-establishment of the orthodox path of remuneration according to the labour supplied. The Great Leap Forward of 1958 solved the problem of unemployment. In a country densely populated as ours, and with such a backward economy, the rapid solution of this problem is no small matter, it is a considerable achievement. In the mass mobilisation for the manufacture of steel, the spread of small improvised blast furnaces involved a wastage of resources (raw materials, investments and workforce), and this has naturally been a considerable loss. But we managed to forge an experiment at a nation-wide level, we trained a good number of technicians and the great majority of cades were tempered and toughened by this movement; of course, this training cost us a lot (two million yuan), but in a sense it won’t be completely useless. Simply by examining some of the points made above, we can state that the results are considerable but also that they carry a large number of harsh lessons of experience which it would be useful and necessary to analyse thoroughly.
B. How can we draw the conclusions from these lessons of experience? The comrades participating in the present conference are in the process of re-examining the lessons of experience acquired on the job, and they have already got together a large number of useful ideas. The current debates will be extremely advantageous for the work of our party. They will enable us to regain the initiative in several spheres and to grasp the principles of socialist economics better, so that the imbalances which have appeared constantly so far can be rectified, while the concept of positive equilibrium will at last be correctly understood. In my opinion, some of the deficiencies and errors which appeared during the
183
Great Leap Forward of 1958 were inevitable. As with all the movements which our party has directed for more than thirty years, considerable results are necessarily accompanied by deficiencies: they are two sides of the same coin. At the moment the main contradiction which we are faced with in our task springs from the tension created in all spheres by the phenomenon of imbalance. By its very nature, the development of this situation is already affecting relationships between peasants and workers and between the various layers of the urban population. As a result, the problem now is of a political nature, and will affect our ability to mobilise the masses into continuing the Great Leap Forward. In the past, the deficiencies and errors which appeared in our work had multiple causes. Among the subjective factors we must place our lack of familiarity with the work of socialist construction, the incomplete nature of our experience, our superficial understanding of the balanced and planned development of socialism, and the insufficiently thorough and concrete applications of the policy of “walking on two legs”. When it comes to making decisions in the sphere of socialist construction, we are as a whole still farm from possessing the sureness of touch which we possess in the political sphere (when it comes, for example, to bombarding Quemoy or pacifying the Tibetan rebellion). And as far as the objective factors are concerned, our country is in state of destitution; there is still a large part of the population which does not eat enough to satisfy its hunger, and last year the distribution of cotton cloth was only eighteen feet per person, enough to make a shirt and two pairs of trousers. Our country’s backwardness arouses urgent demands for change from the populace. To this we must add the favourable developments in the internal and the international situations. All these factors made us rush the Great Leap Forward. And the idea of taking advantage of a good opportunity to meet the aspirations of the masses, to accelerate our work of construction and to transform the destitute and backward state of our country as quickly as possible, in such a way as to create an international situation that was even more favourable: this was a rigorously correct and necessary idea. Several problems have appeared in our way of thinking and our work methods, and they deserve to be mentioned. They are mainly as follows.
1.Resorting increasingly to empty boasting. Last year during the Peitaiho conference, the statistics for food production were overestimated; since these false premises had given us the illusion that the problem of food production had already been solved, we then tried to tackle industry. But where the development of the iron and steel industries was concerned, we had only a dangerously partial knowledge of the problems; not one person made a serious analysis of the equipment necessary for smelting the steel or crushing the minerals, and no one studied the problem of fuel, raw materials and transport capacity, or the problem of increasing the workforce, or the buying power or management of the market. In short, the project lacked even a rudimentary balance, and reflected a total absence of realism; at the source of it all we find this habit of making empty boasts which has invaded all the regions of the country and all sectors of activity. The newspapers and journals describe truly incredible miracles, and this threatens the prestige of our party. To read the reports which flowed from all sides at
184
the time, one would have believed that the advent of communism was just around the corner, and this went to the heads of a large number of comrades. Alongside all the boasting about food and textile production and the campaign for iron and steel production, wastage and the blind use of limited resources are spreading. The autumn harvest was slapdash affair; without taking into account the question of the expenses of exploitation, we began to live at a level which the resources of the country in no way justified. The most serious things was that for a considerable length of time it was difficult to get any exact knowledge of the situation; and until the Wuchang conference, and then in January of this year the conference of provincial and municipal secretaries, the whole reality of the situation had never been completely exposed. These crude boastful habits have social roots and would repay serious analysis; they are connected with this habit we have of assigning norms for all tasks, but without following them up with concrete steps for their execution. Last year the Chairman indeed gave the whole party instructions to combine a “zeal which shakes the heavens” with a scientific spirit, and to observe the policy of “walking on two legs”; but in fact it seems that these precepts have still not been understood by the majority of leading comrades, including myself.
2. The pretty-bourgeois hot-headedness which too easily inclines us towards leftist errors. In 1958, during the Great Leap Forward, many other comrades and myself allowed ourselves to be intoxicated by the results of the Great Leap and by the fervour of the mass movement. The leftist tendencies grew considerably. In our impatience to find a short cut to communism, our desire to forge ahead put everything else into the background, and we forgot the mass line and the pragmatic style which had traditionally been typical of our party. In our way of thinking we began to confuse strategy with concrete executive measures, long-term policy with short-term dispositions, the sum and the parts, the whole collectivity and particular collectivities. Thus the slogans launched by Chairman Mao, “sow less to harvest more” and “catch up with England in fifteen years”, applied only to strategy and longterm policy. We sinned by failing to reflect; we did not pay enough attention to the specific conditions of the moment. Instead of setting our tasks on a positive, firm and solid footing, instead of raising the norms gradually, we suddenly fixed a target of a year or even a few months for tasks which would normally demand several years or even ten years or more. And that is how we came unstuck from reality and alienated ourselves from the support of the masses. For example, we prematurely dropped the principle of exchange at par, and we prematurely promised the notion of free food. In regions where the harvest seemed to bed good, we temporarily abandoned the normal sales outlets and began to gorge ourselves. Certain techniques were inadvisably made general without having been tested first; we rashly did away with economic laws and scientific principles. There you have more examples of this leftist tendency. In the opinion of some comrades, giving “priority to politics” is an universal panacea. They forget that to give “priority to politics” also means to raise the consciousness of labour, to guarantee the quantity and quality of production, to give free play to the positive energy and creative genius of the masses, and thus to accelerate the socialist construction of our economy.
185
“priority to politics” cannot be substituted for economic laws, and above all it cannot replace specific measures for executing economic tasks. To the principle of “priority to politics” must be added really effective measures concerning our economic tasks; these two aspects must be the object of equal attention, and neither should be given the advantage to the detriment of the other. As the historic experience of our party teaches us, the rectification of these leftist tendencies can prove tougher than the fight against conservative and rightist thought. Over the last six months of last year, there seems to have been an atmosphere in which everybody’s attention was fixated on conservative and rightist thought, and this meant that the problem of subjectivism was neglected. Since last winter, with the Chengchow conference and all the measures which stemmed from it, several of the leftist tendencies have been rectified, and this constitutes a great victory. This victory has served as a lesson to the members of the whole party, without affecting their positive energy. Now, as regards the country’s internal situation, we can basically see our way clear. Especially since the recent series of conferences, most of the comrades in the party basically come to share the same point of view. Our current task is to unify the party as a whole, and to continue to work keenly. It seems to me that it would be a good idea to draw up a systematic balance-sheet of all the results and lessons which we have had since the middle of last year, in order to enlighten the comrades better in the party as a whole. The aim of such an undertaking would be solely to establish a clear distinction between truth and error, to raise the ideological level, and in no way to identify the individuals responsible, which could only threaten our unity and our work. As regards the problems which are due to our lack of experience with the laws of socialist construction, some have been solved as the result of experiences and re-evaluations that have taken place since the middle of last year; as regards others, we still need a certain period of study and of feeling our way before we can master the answers. As regards ideological problems or those concerned with our way of working, present experience has entailed a harsh lesson which has already somewhat woken us up. But while it is really a question of making radical amendments, it will be necessary to make a stubborn effort. As the Chairman indicated during the present conference, “the results are considerable, the problems are numerous; we have acquired a rich experience, we have a bright future.” In order to regain the initiative, our party must unite; once it shows itself able to fight with spirit, the requisite conditions for continuing the Great Leap Forward will exist. This year, next year and for the coming four years of the new plan, it will be necessary to round of the victory. The aim of catching up with England in fifteen years can essentially be resolved in the next four years, and where certain products are concerned we can certainly surpass England: such are our considerable results, and such is our bright future. Please accept my respectful greeting. P’eng The-huai 14 Juli 1959.
186
Bijlage 3 Letter of apology from P’eng The-huai to Mao Tse-tung after his disgrace (9 September 1959)
Chairman, The eighth plenary session of the eighth central committee and the enlarged conference of the military commission have radically exposed and denounced my mistakes, and have thus eliminated a secret evil, a source of division within the party. This is a great victory for the party, and at the same time it has given me a final opportunity to repair my errors. I must thank you sincerely, as well as many other comrades, for the patience with which you have educated and helped me. The historic and systematic denunciation of my mistakes, from which the party has just been freed, was absolutely necessary. This was the only way in which it was possible to make me really aware of the extra-ordinarily harmful nature of my mistakes and to neutralise their detestable influence in the party. I have now been able to measure the depth to which my bourgeois vision of the world and my bourgeois way of approaching things were rooted, as well as the extraordinary degree of gravity which my individualism has reached. Now I am more aware that it is the party and the people who informed me, at the cost of considerable sacrifices; and if my mistakes had not been radically exposed and denounced in time, what a terrifying danger they could ultimately have constituted! In the past, under my devilish influence of my bourgeois ideas, I have always considered the sincere denunciations which you had the kindness to make against me to be personal attacks. And throughout all these struggles, which were connected with the problems of this mistaken line, I never drew any lesson or benefit, and my sick obstinacy in making errors refused to be cured. For more than thirty years I have shown myself to be unworthy of your teaching and your patience, and you now see me overwhelmed with regret en confused beyond words. I have offended against the party, I have offended against the people and I have offended against you yourself. Henceforth I must make the greatest possible efforts to examine the depths of my mistakes and to study the Marxist theory zealously so as to reform myself ideologically and to guarantee that in my old age I no longer do anything that might harm the party or the people. With this aim in view I beg the central committee, once the enlarged conference of the military commission is over, to authorise me to apply myself to study, or to authorise le to apply myself to study, or to authorise me to leave Peking and go to a people’s commune were I can study and join in manual labour at the same time. In this way, by sharing the collective life of the working people, I will be able to renew my character and reform myself ideologically. I beg you to be kind enough to examine this suggestion and to le me know your decision. Respectfully yours, P’eng The-huai 9 September 1959
187
Bijlage 4
188
Bijlage 5
189
Bijlage 6
190
Bijlage
7
191
Bijlage
8
192
Bijlage 9
193
Bijlage 10 Province
1956–1957 1962–1963 Average 1958195919601961 Average Anhui 11.7 12.3 16.7 68.6 8.1 8.1 Fujian 8.2 7.5 7.9 15.3 11.9 7.9 Gansu 11.1 21.1 17.4 41.3 11.5 9.4 Guangdong 9.8 9.2 11.1 15.2 10.8 8.5 Guangxi 12.5 11.7 17.5 29.5 19.5 10.2 Guizhou 8.2 13.7 16.2 45.4 17.7 9.9 Hebei 11.3 10.9 12.3 15.8 13.6 10.2 Heilongjiang 10.3 9.2 12.8 10.6 11.1 8.6 Henan 12.9 12.7 14.1 39.6 10.2 8.7 Hubei 10.2 9.6 14.5 21.2 9.1 9.3 Hunan 11.0 11.7 13.0 29.4 17.5 10.3 7.9 11.0 9.4 8.8 8.8 Inner Mongolia9.2 Jiangsu 11.7 9.4 14.6 18.4 13.4 9.7 Jiangxi 12.0 11.3 13.0 16.1 11.5 10.4 Jilin 8.3 9.1 13.4 10.1 12.0 9.7 Liaoning 8.0 6.6 11.8 11.5 17.5 8.2 Ningxia 10.9 15.0 15.8 13.9 10.7 9.4 Qinghai 9.9 13.0 16.6 40.7 11.7 6.9 Shaanxi 12.2 11.7 12.8 14.2 12.2 11.4 Shandong 12.1 12.8 18.2 23.6 18.4 12.1 Shanxi 10.1 11.0 12.7 12.3 8.8 10.0 Sichuan 11.3 25.2 47.0 54.0 29.4 13.7 Yunnan 15.8 21.6 18.0 26.3 11.8 12.5 Zhejiang 9.4 9.2 10.8 11.9 9.8 8.3 Nation 11.1 12.0 14.6 25.4 14.2 10.0
194
Bijlage
11
195
Bijlage
12
196
197
198
Bijlage13
199
Bijlage 14
200
Bijlage15
Bijlage 15
201
Bijlage 16 BijBi
202
Bijlage 17 Referentiekaart
The Economist
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47
Jaar 1958
1959
1960
Volume 186 186 187 188 188 188 188 189 189 190 190 190 190 191 191 191 192 192 192 192 192 192 192 192 193 193 193 193 193 193 193 194 194 194 194 195 195 195 195 195 195 196 196 196 197 197 197
Nummer 5976 5978 5989 5994 5995 6002 6003 6006 6014 6019 6026 6029 6030 6034 6034 6035 6045 6046 6047 6048 6053 6054 6055 6057 6058 6058 6061 6063 6064 6065 6068 6079 6082 6082 6083 6085 6086 6088 6088 6094 6095 6103 6106 6107 6110 6112 6114
Datum 08/03 22/03 07/06 12/07 19/07 06/09 13/09 04/10 29/11 03/01 21/02 14/03 21/03 18/04 18/04 25/04 04/07 11/07 18/07 25/07 29/08 05/09 12/09 26/09 03/10 03/10 24/10 07/11 14/11 21/11 12/12 27/02 19/03 19/03 26/03 09/04 16/04 30/04 30/04 11/06 18/06 13/08 03/09 10/09 01/10 15/10 29/10
203
Pagina 43-44 83-90 24 60 32 19 31 52-55 26 24-26 19-21 75-78 70-78 60 54-57 34 19-20 24 29-30 29-30 21 56 34-35 55 34 28 38 46 25-26 25 44 50 83-88 78-80 87-88 28 49-50 29-30 20 34-36 21-22 14-16 24 47 50-54 27-28 55-59
Code B O B O JB O+B C+B C+B C+B C O+C+B O+E O+E C JB O JB+B NM JB E+B CL CL+P B B B CL B+O B+O CL CL+B JB O HO+C+B HO+C+B HO+B O+B C+B B O O+B O+B O+B O+B HO+B B MN+HO+C+B B
48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101
1961
1962
1937
197 197 198 198 198 198 198 198 198 198 198 199 199 199 199 199 199 199 200 200 200 200 200 200 201 201 201 201 202 202 202 202 202 202 202 202 202 203 203 203 203 203 203 203 203 204 204 204 204 205 205 205 205
6114 6116 6124 6127 6127 6129 6130 6132 6133 6133 6134 6138 6141 6144 6145 6146 6147 6147 6150 6153 6154 6160 6160 6160 6163 6164 6172 6175 6177 6177 6184 6185 6186 6187 6187 6187 6188 6189 6191 6192 6195 6196 6197 6198 6201 6206 6208 6209 6214 6218 6221 6222 6227
29/10 12/11 07/01 28/01 28/01 11/02 18/02 04/03 11/03 11/03 18/03 15/04 06/05 27/05 03/06 10/06 17/06 17/06 08/07 29/07 05/08 16/09 16/09 16/09 07/10 14/10 09/12 30/12 13/01 13/01 03/03 10/03 17/03 24/03 24/03 24/03 31/03 07/04 21/04 28/04 19/05 26/05 02/06 09/06 30/06 04/08 18/08 25/08 29/09 27/10 17/11 24/11 29/12
46 82 24-25 23 52-53 72 64 75 87-90 85 82-94 25-26 71-73 27-28 51-52 107-108 24 3 45 25 27-28 73-74 45-46 29 26 19 17-18 18 33 47 68 39 94-96 73-81 17 72 20 29 12 26 41 14-15 39 43 77-78 20 44-45 41-42 15 40 20 12-13 16-17
B JB O+HO+P+B P+O+D+HO+V+NM HO E E E+HU NM E HO E E HO+JB O+P+NM E HO+O+M+B HO HO E HO+HU E HO+M+O+C+B JB HO+C+CL NM+C HO+CL+NM+V+C+HU NM+B JB HO+O+NM+B E HO+M E O HO E+NM+B HO+B O+B CL+HO E M M+HO+E+O+HU M+HO+HU M+HO+D+C B HO+V+B+O O+B C HO+NM+B HO+O+B B+O HO HO+M+D+NM
129
4918
27/11
18
Edgar Snow
204
102 103 104 105 107
1961 1965 1968 1971 1997
198 215 226 238 342
6127 6352 6490 6655 8001
28/01 22/05 13/01 13/03 25/01
17 56 35 38 114
108 109 110 111 112 113
1951 1959 1962 1963 1983 1992
161 190 205 208 288 323
5649 6027 6227 6248 7297 7760
01/12 28/02 29/12 25/05 09/07 23/05
23 38 16 53 96 129
J. Alsop
114 115 116 117
1963 1964 1965 1978
207 212 216 269
6244 6313 6363 7055
27/04 22/08 07/08 18/11
7 74 41 154
Felix Greene
118 119 120 121
1943 1965 1977 1994
145 216 262 530
5219 6370 6958 7854
04/09 25/09 08/01 12/03
35 52 104 128-129
Han Suyin
The New York Times
122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138
Jaar 1958
Volume CVII
Nummer 36505 36506 36508 36508 36509 36510 36512 36512 36514 36514 36516 36520 36531 36531 36534 36536 36543
205
Datum 04/01 05/01 07/01 07/01 08/01 09/01 11/01 12/01 13/01 13/01 15/01 19/01 30/01 30/01 02/02 04/02 11/02
Pagina 3 2 2 2 2 2 2 6 1 3 2 3 1 2 4 3 1
Code O JB JB O M C+V+B JB NM+O JB JB O+NM O E E HO+O+C+B O O
139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192 193
CVIII
1959
36548 36556 36556 36592 36615 36625 36625 36639 36648 36662 36666 36695 36702 36722 36748 36748 36758 36762 36765 36772 36772 36774 36775 36777 36790 36790 36791 36791 36795 36795 36796 36797 36808 36812 36813 36814 38818 36819 36820 36821 36829 36831 36832 36852 36853 36853 36858 36858 36863 36863 36864 36864 36867 36869 36873
206
16/02 24/02 24/02 01/04 24/04 04/05 04/05 18/05 27/05 10/06 14/06 13/07 20/07 09/08 05/09 05/09 15/09 18/09 21/09 29/09 29/09 01/10 02/10 04/10 17/10 17/10 18/10 18/10 22/10 22/10 23/10 24/10 04/11 08/11 09/11 10/11 14/11 14/11 15/11 16/11 24/11 26/11 27/11 18/12 19/12 19/12 24/12 24/12 29/12 29/12 30/12 30/12 02/01 03/01 07/01
3 1 3 2 3 3 6 10 3 2 3 5 3 2 1 2 2 3 3 3 5 3 3 3 1 3 1 3 1 2 4 2 3 2 3 4 2 3 3 5 2 5 5 G2 H1 H1 M2 M1 31 6 1 3 2 3 3
B JB+V+C JB+V+C E E M+C O+C C O O O O C O C C B C C+B B O+C O O O O O O C+O C+B O+C C+B C NM NM+O E C C C+B V+C O+B O C C+B O C+B C O C+B O O O+C+B C O O C
194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 243 244 244 247 248 249
36876 36884 36895 36896 36897 36898 36904 36911 36911 36915 36916 36919 36920 36920 36933 36940 36969 36970 36972 37976 37000 37000 37003 37003 37003 37005 37005 37010 37027 37027 37031 37032 37034 37034 37038 37038 37040 37044 37048 37050 37054 37054 37056 37064 37067 37072 37079 37093 37097 37098 37105 37105 37106 37107 37108
207
13/01 18/01 29/01 30/01 01/02 02/02 07/02 14/02 14/02 18/02 19/02 22/02 24/02 24/02 09/03 15/03 14/04 15/04 17/04 21/04 15/05 15/05 18/05 18/05 18/05 20/05 20/05 25/05 11/06 11/06 15/06 16/06 18/06 18/06 22/06 22/06 24/06 28/06 02/07 04/07 08/07 08/07 10/07 18/07 21/07 26/07 02/08 16/08 20/08 21/08 28/08 28/08 29/08 30/08 31/08
10 5 3 5 4 7 2 1 2 3 5 4 2 6 2 5 5 2 2 3 1 5 7 1 6 1 2 4 1 3 7 2 1 2 1 4 1 2 2 5 1 3 5 5 6 6 3 3 3 3 1 3 4 2 3
O C+B E M+C M+C+B C+B E JB JB JB+C HO+JB+C+B JB+C NM O C+B M+C+B O NM O+C O HO+JB+B HO+JB+B C+B C C JB JB B JB JB NM O HO+B HO+B O O JB NM NM+B C JB JB O O+C M M HO+P+C CL+B NM+P+B C O O O O CL+O
250 251 252 253 254 255 256 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281 282 283 284 285 286 287 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304
CIX
1960
CX
1961
37110 37120 37120 37132 37136 37147 37154 37166 37168 37179 37184 37192 37195 37203 37209 37230 37232 37239 37242 37249 37254 37254 37262 37268 37277 37278 37310 37322 37329 37329 37339 37388 37388 37395 37448 37488 37488 37488 37493 37493 37495 37521 37544 37544 37545 37548 37549 37551 37556 37559 37596 37608 37608 37618 37620
208
02/09 12/09 12/09 23/09 28/09 09/10 16/10 28/10 30/10 10/11 15/11 23/11 26/11 04/12 10/12 31/12 02/01 09/01 12/01 19/01 24/01 24/01 01/02 07/02 15/02 17/02 20/03 01/04 08/04 08/04 18/04 06/06 06/06 13/06 05/08 14/09 14/09 14/09 19/09 19/09 21/09 17/10 09/11 09/11 10/11 13/11 14/11 16/11 21/11 24/11 30/12 11/01 11/01 21/01 23/01
2 1 4 3 7 5 3 2 3 2 3 6 4 2 4 2 7 7 87 2 1 3 4 3 6 2 3 7 1 3 2 5 4 5 4 2 1 2 5 5 2 4 42 34 13 25 9 8 8 2 3 11 20 2 6
CL B B CL B O+B O O+B O P+NM+B NM HO+NM CL+E O+P+B C C O C O+NM+C O+B O O O JB JB C C O+CL C C O O B JB P+C B B B B B NM NM+O E M M+O+E+C O JB E JB JB NM HO+NM+O HO+NM+O HO+NM HO+JB
305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 336 337 338 339 340 341 342 343 344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359
CXI
37627 37627 37627 37627 37698 37699 37702 37702 37702 37702 37721 37725 37783 37783 37795 37875 37875 37958 37958
1962
CXII
38052 38056 38056 38069 38069 38075 38101 38103 38104 38104 38104 38104 38105 38107 38107 38107 38108 38113 38120 38120 38136 38145 38164 38194 38194 38201 38206 38212 38213 38225 38225 38236 38241 38272 38276
209
30/01 30/01 30/01 30/01 11/04 12/04 15/04 15/04 15/04 15/04 04/05 08/05 05/07 05/07 17/07 05/10 05/10 27/12 27/12 21/01 31/03 04/04 04/04 17/04 17/04 23/04 19/05 21/05 22/05 22/05 22/05 22/05 23/05 25/05 25/05 25/05 26/05 31/05 07/06 07/06 23/06 02/07 21/07 20/08 20/08 27/08 01/09 07/09 08/09 20/09 20/09 01/10 06/10 06/11 10/11
1 3 3 12 3 6 1 9 4 9 4 10 1 2 4 1 2 3 4 209 4 1 3 1 2 10 2 3 1 1 3 3 3 3 3 3 1 2 1 3 3 10 3 1 3 8 8 7 9 1 3 4 5 3 1
HO+NM+O+P HO+NM+O+P HO+E+HU HO+B E+HO+HU E HO+P+NM HO+P+NM HO+C HO+CL+P+NM NM+E+HU E+HO+NM E E HO+HU HO+E+HU HO+E HO+O+NM E JB+O+C HO+HU O+C O+C NM NM HO+O+V+NM M+HO M+HO M+HO+HU M M M M+HO M+HO M+HO M+HO M+HO NM+HO NM NM JB HO O NM NM NM M E O O E O O+HO V+B+NM HO
360 361 362 363 364 365 366
38276 38286 38293 38293 38294 38310 38315
10/11 20/11 27/11 27/11 28/11 14/12 19/12
3 2 8 9 4 8 7
HO E B B O+B O+B O
The Times
367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409
Jaar 1958
Volume
Nummer 54060 54071 54072 54083 54089 54095 54096 54097 54101 54103 54106 54107 54109 54109 54113 54120 54143 54144 54146 54148 54148 54149 54154 54161 54161 54165 54170 54170 54184 54185 54192 54193 54211 54214 54215 54228 54230 54245 54249 54260 54262 54265 54269
Datum 28/01 10/02 11/02 24/02 03/03 10/03 11/03 12/03 17/03 19/03 22/03 24/03 26/03 26/03 31/03 09/04 06/05 07/05 09/05 12/05 12/05 13/05 19/05 27/05 27/05 31/05 06/06 06/06 23/06 24/06 02/07 03/07 24/07 28/07 29/07 13/08 15/08 02/09 06/09 19/09 22/09 25/09 30/09
210
Pagina 7 7 7 7 8 8 11 5 18 9 5 8 9 17 6 6 8 18 11 9 8 15 18 6 7 7 9 10 7 8 10 8 7 9 13 7 6 9 5 9 10 10 11
Code O JB E E E E O+B JB HO E E E E E B E JB E E+O E+O E E E NM O O O E JB E JB O NM+O NM+O E O E+O O+B O+B O B JB C+B
410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 421 422 423 424 425 426 427 428 429 430 431 432 433 434 435 436 437 438 439 440 441 442 443 444 445 446 447 448 449 450 451 452 453 454 455 456 457 458 459 460 461 462 463
1959
54273 54276 54281 54284 54298 54306 54307 54309 54311 54336 54337 54338 54339 54340 54340 54347 54349 54352 54371 54371 54372 54376 54380 54382 54382 54410 54413 54430 54436 54439 54441 54443 54457 54465 54469 54487 54488 54494 54494 54512 54529 54533 54540 54547 54550 54550 54554 54554 54554 54556 54571 54575 54580 54594 54595
04/10 08/10 14/10 17/10 03/11 12/11 13/11 15/11 18/11 17/12 18/12 19/12 20/12 22/12 22/12 01/01 03/01 07/01 29/01 29/01 30/01 04/02 09/02 11/02 11/02 16/03 19/03 09/04 16/04 20/04 22/04 24/04 11/05 20/05 25/05 15/06 16/06 23/06 23/04 14/07 03/08 07/08 15/08 24/08 27/08 27/08 01/09 01/09 01/09 03/09 21/09 25/09 01/10 17/10 19/10
211
7 17 7 15 15 11 13 7 8 9 8 15 5 6 6 7 5 10 8 10 9 9 6 9 15 16 13 13 10 8 11 10 4 9 9 10 8 8 8 6 5 11 5 9 6 9 6 8 9 13 9 10 11 5 16
HO E O JB O+NM+C+B O+E+C JB B+C HO+O+C C+B C C C+O+B+NM JB O+B HO+B O+C C C+B B HO+E HO E E E E+O+B O+B B C+B C+B O+C+B JB HO+JB JB JB NM NM NM JB O C C+B+O CL CL+NM+HO+P O+CL O+CL+B CL+NM NM V+NM JB O C B O O
464 465 466 467 468 469
54595 54618 54630 54636 54649 54649
19/10 14/11 27/11 05/12 21/12 21/12
50 5 13 11 5 7
O JB CL E CL HO+CL
470 471 472
54436 54457 54592
16/04 11/05 15/10
22 15
Boyd-Orr Boyd-Orr Boyd-Orr
473
54637
07/12
11
Han Suyin
54657 54658 54659 54665 54675 54676 54690 54691 54703 54706 54719 54734 54740 54741 54743 54749 54757 54766 54770 54772 54775 54779 54779 54780 54781 54782 54783 54785 54794 54817 54818 54819 54820 54820 54821 54822 54823 54824 54827 54829 54833 54846
01/01 02/01 04/01 11/01 22/01 23/01 09/02 10/02 24/02 27/02 14/03 31/03 07/04 08/04 11/04 19/04 28/04 09/05 13/05 16/05 19/05 24/05 24/05 25/05 26/05 27/05 28/05 31/05 10/06 07/07 08/07 11/07 12/07 12/07 13/07 14/07 14/07 15/07 18/07 21/07 26/07 10/08
8 4 15 11 13 7 18 16 12 14 18 10 10 15 9 10 11 9 9 9 12 10 10 11 13 13 5 8 9 10 21 11 22 13 13 24 4 13 4 10 8 15
O E E JB M O E E JB JB C+O O+C NM C O O+NM C NM JB C O JB JB JB JB JB JB JB JB JB E B C+B C+B C C+B JB CL+C+O+B B E JB E
474 475 476 477 478 479 480 481 482 483 484 485 486 487 488 489 490 491 492 493 494 495 496 497 500 501 502 503 504 505 506 507 508 509 510 511 512 513 514 515 516 517
1960
212
518 519 520 521 522 523 524 525 526 527 528 529 530 531 532 533 534 535 536 537 538 539 540 541 542 543 544 545 546 547 548 549 549 550 551 552 553 554 555 556 557 558 559 560 561 562 563 564 565 566 567 568 569 570 571
1961
54859 54860 54883 54887 54892 54909 54912 54920 54924 54926 54931 54955 54959 54966 54966 54967 54967 54977 54978 54982 54985 54987 54987 54988 54989 54994 54996 54996 54998 54999 54999 55000 55002 55009 55012 55013 55024 55025 55027 55028 55046 55048 55051 55065 55069 55071 55076 55079 55080 55081 55084 55097 55104 55105 55107
25/08 26/08 22/09 27/09 03/10 22/10 26/10 04/11 09/11 11/11 17/11 15/12 20/12 30/12 30/12 31/12 31/12 12/01 13/01 18/01 21/01 24/01 24/01 25/01 26/01 01/02 03/02 03/02 06/02 07/02 07/02 08/02 10/02 18/02 21/02 23/02 08/03 09/03 11/03 13/03 04/04 06/04 10/04 26/04 01/05 03/05 09/05 12/05 13/05 15/05 18/05 02/06 10/06 12/06 14/06
213
8 8 9 11 7 3 11 10 9 21 10 15 14 9 8 3 8 17 9 9 5 10 11 10 9 11 9 9 10 7 7 13 13 7 9 10 12 8 6 24 9 12 7 10 10 10 24 12 9 12 18 24 9 11 10
JB HO+NM HO HO+NM+E HO JB O JB NM E O B E HO+NM+B+HU HO+P+NM HO B+O HO+E+HU HO+P+B JB+B C+O E+HO HO+B E E E+HU E E E E HO+P+NM O+B JB+B+C HO+V NM E+HU NM+JB+M+C+HO JB E+NM NM+O+B O+B E E+HU NM+P E E P+B E E+NM+O+HO NM+C JB HO+E E NM+O+B JB
572 573 574 575 576 578 579 580 581 582 583 584 585 586 587 588 589 590 600 601 602 603 604 605 606 607 608 609 610 611 612 613 614 615 616 617 618 619 620 621 622 623 624 625 626 627 628 629 630 631 632 633 634 635 636
1962
55124 55129 55144 55149 55169 55174 55180 55184 55193 55201 55202 55203 55210 55210 55210 55212 55220 55222 55226 55262 55271 55274 55291 55291 55312 55317 55330 55338 55341 55343 55348 55351 55351 55351 55352 55358 55361 55368 55369 55369 55373 55390 55390 55396 55397 55398 55399 55407 55410 55413 55418 55420 55424 55425 55458
04/07 10/07 27/07 02/08 25/08 31/08 07/09 12/09 22/09 02/10 03/10 03/10 12/10 12/10 12/10 14/10 24/10 26/10 31/10 12/12 22/12 28/12 17/01 17/01 10/02 16/02 03/03 12/03 17/03 19/03 24/03 28/03 28/03 28/03 29/03 05/04 09/04 17/04 18/04 18/04 24/04 14/05 14/05 21/05 22/05 23/05 24/05 02/06 06/06 09/06 15/06 18/06 22/06 23/06 01/08
214
15 14 8 9 9 13 19 9 10 10 10 21 10 13 19 5 8 13 40 8 8 9 10 11 9 10 6 20 10 20 8 10 10 12 12 11 10 10 13 10 8 7 11 8 10 8 14 11 18 9 12 11 12 9 9
HO+P+E+B HO+B+NM E+B E HO+NM+B E E C+B E M+NM+B O+B+HO+C E+HU B E NM B+C NM E+JB HO+NM+E E E B HO C+B C+B E P+NM+B E CL+B O+B+E E O+NM+B+C O HO+E E B HO+HU NM+C HO O+B V+C M+HO M+B M+NM+B HO+M HO+M HO+M+HU HO+HU HO+E+NM HO HO+E+HU O+B HO+NM HO+B+HU O+B
637 638 639 640 641 642 643 644 645 646 647 648 649 650 651 652 653 654 655 656 657 658 659 660 661
55466 55467 55471 55475 55477 55478 55479 55497 55503 55509 55511 55511 55516 55519 55522 55525 55534 55540 55541 55554 55554 55564 55566 55571 55585
10/08 11/08 16/08 21/08 23/08 24/08 25/08 15/09 22/09 29/09 02/10 02/10 08/10 11/10 15/10 18/10 29/10 05/11 06/11 21/11 21/11 03/12 05/12 11/12 29/12
9 5 13 9 9 9 5 8 6 6 13 10 11 15 18 17 40 8 17 10 5 10 13 8 5
B NM+P JB HO+B NM+B O+B O+B JB JB+B NM CL+B+NM B E+B C+B E JB HO+M+E+B+C JB+B+C O+B E HO+NM+B E E+B+JB HO E
662 663
1963 1972
01/01 24/11
11 14
J. Alsop J. Alsop
664 665 666 667 668 669 670 671 672 673 674
1961 1961 1962 1962 1962 1964 1965 1972 1975 1985 1985
06/10 14/10 11/01 15/01 12/04 22/02 05/08 10/11 03/10 02/07 17/07
19 5 13 6 18 5 13 11 15 16 13
F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene F. Greene
675 676 677 678 679 680 681 682 683
1963 1964 1970 1972 1972 1972 1973 1973 1975
09/05 15/12 02/10 01/01 01/02 16/02 05/09 20/10 07/08
15 7 6 25 7 16 18 3 12
E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow E. Snow
684
1961
08/03
12
Lu Wo
685 686
1959 1970
07/12 30/05
11 23
Han Suyin Han Suyin
215
687 688 689
1972 1972 1976
06/11 09/11 11/11
15 11 14
Han Suyin Han Suyin Han Suyin
690 691 692 693 694 695 696
1952 1956 1959 1959 1959 1959 1971
14/04 26/09 16/04 11/05 15/10 27/11 26/06
5 6 22 4 15 22 14
Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr Lord Boyd-Orr
216