Universiteit Gent Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwste Geschiedenis Academiejaar 2007-2008
De Grote Oorlog in kleine verhalen. Beeldvorming en representatie van de Eerste Wereldoorlog in Vlaamse jeugdromans (1945-2007). door Lennart Vandamme
Scriptie voorgelegd Voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis
Promotor: Dr. Hans Vandevoorde
Voorwoord
Hoewel het mijn naam is die op het voorblad prijkt, zou ik deze scriptie nooit hebben kunnen schrijven zonder de gewaardeerde hulp en medewerking van een aantal mensen. Mijn oprechte dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, dr. Hans Vandevoorde. Hij heeft mij niet alleen bijgestaan bij het opstarten van dit onderzoek, maar ook was hij bereid om alles wat ik heb geschreven op voorhand na te lezen, en zijn bevindingen uitgebreid toe te lichten. Daarnaast wil ik ook de mensen, en Eva Devos in het bijzonder, van het Focuspunt voor Jeugdliteratuur te Antwerpen bedanken voor het delen van hun kennis over jeugdliteratuur. Ook mijn ouders verdienen het hier te worden vermeld. Want deze scriptie is de bekroning van vier jaar studeren, wat zonder hun (financiële) steun nooit zou zijn gelukt. Tenslotte moet ik ook mijn vrienden bedanken voor de aangename en welgekomen momenten van verpozing en verstrooiing tijdens het schrijven van deze scriptie. Bedankt!
III
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
p.
I
Voorwoord
p. III
Inleiding. De Grote Oorlog in kleine verhalen
p. 01
Hoofdstuk 1. De auteurs. Of door wie worden we meegesleept?
p. 07
1.1 Inleiding
p. 07
1.2 Waarom de Eerste Wereldoorlog?
p. 08
1.3 Besluit
p. 12
Hoofdstuk 2. De Grote Oorlog in kleine verhalen. Topicale indeling
p. 14
2.1 Inleiding
p. 14
2.2 Het begin van de oorlog
p. 15
2.2.1 De mobilisatie van het Belgische leger
p. 15
2.2.2 De Duitse inval: de furor teutonicus
p. 16
2.2.3 Op de vlucht
p. 21
2.3 Het dagelijks leven van de burgers tijdens de oorlog
p. 24
2.3.1 In het onbezette gebied
p. 24
2.3.2 In het bezette gebied
p. 25
2.4 Het leven aan het front
p. 29
2.4.1 Het dagelijkse leven van een frontsoldaat
p. 30
2.4.2 Ten aanval!
p. 35
2.5 Duitsers: van wilde barbaren… tot mensen van vlees en bloed
p. 40
2.5.1 Van wilde barbaren…
p. 41
2.5.2 …tot mensen van vlees en bloed
p. 42
2.6 De Vlaamse kwestie
p. 44
2.6.1 De brief aan koning Albert, Célines grote oorlog en Oorlogsjaren
p. 44
2.6.2 De Vlaamse kwestie: mythe of werkelijkheid?
p. 52
2.7 Pacifisme
p. 58
2.7.1 “Hoe dwaas is een oorlog toch”
p. 58
2.7.2 Waar zijn de helden gebleven?
p. 60
2.8 Besluit
p. 62
Hoofdstuk 3. Geert Spillebeen
p. 65
3.1 Inleiding
p. 65
3.2 De schrijver…
p. 65
I
3.2.1 Een kort portret
p. 65
3.2.2 De werkmethode van Geert Spillebeen
p. 66
3.3 …en zijn jeugdromans
p. 67
3.3.1 De jeugdromans van Geert Spillebeen als archetypes
p. 68
3.3.2 Het actantiële model van Greimas: oorlog als objecthindernis of objectstimulans
p. 73
3.3.3 Abdous oorlog
p. 75
3.4 Besluit
p. 76
Algemeen besluit
p. 77
Corpus van Vlaamse jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog (1945-2007)
p. 80
Bibliografie
p. 81
II
Inleiding
De Grote Oorlog in kleine verhalen
“‘Hoe dwaas is een oorlog toch (…) En toch doet iedereen mee. Iedereen wordt meegesleept. Door wie? Waarheen?’” 1 Het zijn de woorden van Fred, het hoofdpersonage uit De Brief aan Koning Albert van Daan Inghelram. Hoewel Fred hiermee het fenomeen oorlog aanklaagt, had het evengoed om een observatie van het succes van het thema oorlog in het boekenlandschap kunnen zijn. Van geschiedschrijvers uit de Klassieke Oudheid tot de jeugdauteurs van vandaag, geen enkel segment uit de sector van het geschreven woord ontsnapt aan de populariteit van het thema oorlog. Als we het brede thema dat oorlog is opdelen in deelcategorieën, dan merken we dat er grote verschillen in populariteit zijn. Het zal wellicht niemand verbazen dat, gezien de omvang en de impact ervan, de Tweede Wereldoorlog bovenaan op het lijstje van meest populaire oorlogsonderwerpen prijkt, en dat in alle literaire genres. Met zijn voorganger, de Eerste Wereldoorlog, is het duidelijk minder goed gesteld. Hoewel er een behoorlijke literaire productie is in het Vlaamse volwassenenproza, 2 is het in de Vlaamse jeugdliteratuur lange tijd opvallend windstil gebleven wat dit onderwerp betreft. Pas begin jaren zeventig van de vorige eeuw werd deze stilte doorbroken door het bescheiden Een kleine oorlog, van Daan Inghelram, een jaar later gevolgd door De Brief aan Koning Albert. Sinds deze twee werkjes van Inghelram zien we een gestage toename van dergelijke jeugdromans, met een versnelling van de productie ervan vanaf het jaar 2000. Sinds dat jaar is net niet de helft van alle Vlaamse jeugdromans met de Grote Oorlog als onderwerp verschenen. 3 Die versnelling is vooral te wijten aan Geert Spillebeen, die zich de laatste tien jaar bekwaamd heeft in het schrijven van jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog. De verklaring voor dit succes is tweeledig. Er is, ten eerste, een sterke algemene interesse in de Eerste Wereldoorlog die de laatste jaren nog toeneemt. Aangezien we binnen enkele jaren de honderdste verjaardag van het begin van die grote wereldbrand ‘vieren’, kunnen we vermoeden dat de interesse voor de Grote Oorlog de komende jaren niet zal afnemen. De oprichting van het oorlogsmuseum In Flanders Fields 4, gevestigd in de gerestaureerde lakenhallen van Ieper, is hier een belangrijke exponent van. Dat blijkt uit de erg evocatieve en interactieve aanpak van het museum, dat zich vooral op jongeren richt. Een tweede verklaring moeten we zoeken in de literaire wereld, waar de historische roman een ware revival beleeft. Het is dan ook geen toeval dat Jane Fenoulhet in 1996 een artikel in Ons Erfdeel publiceerde met als titel “Het verleden in het heden. De nieuwe interesse voor de historische roman in het Nederlandse taalgebied.” 5 Een paar jaar eerder had Jooris Van Hulle zich al afgevraagd of er sprake kon zijn van een ‘réveil’ van de
1
D. INGHELRAM, De brief aan Koning Albert, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1974, p. 57. Voor een knap thematisch overzichtswerk, zie: F. DEFLO, “De literaire oorlog: de Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog.” In: Kreatief, 32. (1998), nr. 3/4, 152 p. Voor een chronologische aanpak, zie: A. VAN HOECKE, De Eerste Wereldoorlog als thema in het Vlaams verhalend proza, Brussel, 1969, 78 p. 3 Vanaf het jaar 2000 zijn er 9 dergelijke jeugdromans verschenen, op een totaal van 19. Zie ook bibliografie van het corpus op p. 80. 4 www.inflandersfields.be 5 J. FENOULHET, “Het verleden in het heden: de nieuwe interesse voor de historische roman in het Nederlandse taalgebied.” In: Ons Erfdeel, 39. (1996), nr. 2, pp. 259-286. 2
1
historische roman. Daarbij merkte hij op dat de historische roman niet meer te vergelijken is met klassieke voorbeelden zoals de romans van Hendrick Conscience. Daarover schrijft hij: “Boeiend is de manier waarop een aantal hedendaagse auteurs, met inachtneming van de moderne literaire technieken, het genre in leven hebben gehouden of nieuw leven hebben ingeblazen.” 6 Deze ontwikkeling binnen de literatuur voor volwassenen is belangrijk, want zoals Harry Bekkering terecht opmerkt:”Juist de geschiedenis van het historische jeugdverhaal kan niet los gezien worden van de geschiedenis van de historische roman voor volwassenen zoals die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld.” 7 Dit past binnen de opvatting dat de jeugdliteratuur het spoor van de volwassenenliteratuur volgt. Rita Ghesquiere zegt hierover dat “de jeugdliteratuur zich in de schaduw van de volwassenenliteratuur ontwikkelt”. 8 Hoewel er geen exacte gegevens beschikbaar zijn, blijkt dat de laatste jaren ook het genre van de historische jeugdroman aan belang wint. De inhoudelijke en methodologische vernieuwingen, die in de voornoemde artikels over historische romans voor volwassenen aan bod komen, vinden we eveneens terug in de moderne historische jeugdromans. 9 De versnelling die we sinds het jaar 2000 kunnen waarnemen kan dus verklaard worden door enerzijds een toegenomen interesse voor de Eerste Wereldoorlog, en anderzijds door de ontwikkeling en evolutie van het genre van de historische roman. De toenemende interesse voor de Eerste Wereldoorlog vinden we dus terug in het genre van de jeugdroman. Maar een onderwerp wordt natuurlijk nooit zomaar onder handen genomen. Zeker niet in de wereld van de fictie. Dat zorgt ervoor dat we, zeker bij toenemende populariteit van een onderwerp, ons steeds moeten blijven afvragen door wie we worden meegesleept, en waarheen. Dat brengt ons bij het onderwerp van deze scriptie, namelijk de beeldvorming en representatie van de Eerste Wereldoorlog in Vlaamse jeugdromans, ofwel de Grote Oorlog in kleine verhalen. Het is, ten eerste, de bedoeling om na te gaan welke thema’s in die romans aan bod komen.
Hierbij
aansluitend
wordt,
ten
tweede,
onderzocht
hoe
deze
thema’s
worden
gerepresenteerd. En tenslotte toetsen we de representatie aan bestaand wetenschappelijk onderzoek. Voor de eerste twee onderzoeksvragen wordt een topicale indeling opgesteld die het niet alleen mogelijk moet maken om te achterhalen welke onderwerpen aan bod komen, maar ook voor welke representatievorm werd gekozen. Inspiratie voor deze topicale indelingsstrategie vonden we bij het reeds eerder vermelde werk van Frederik Deflo en het in 2006 afgewerkte doctoraat van Jan Lensen, 10 dat over de nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza gaat. Met de derde onderzoeksvraag willen we een antwoord vinden op de vraag naar het historische waarheidsgehalte van de onderzochte jeugdromans. De problematische verhouding tussen waarheid en verbeelding is sinds het ontstaan van de historische roman steeds weer het onderwerp van hevige discussie geweest, en het ziet er niet naar uit dat er snel eensgezindheid
6
J. VAN HULLE, “De historische roman: een réveil?” In: Kultuurleven, 60. (1993), nr. 4, pp. 16. H. BEKKERING, “Onvoltooid verleden tijd - het historische jeugdboek.” In: BEKKERING (H.), red., e.a., De hele Bibelebontse berg: de geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, Querido, 1989, p. 296. 8 R. GHESQUIERE, Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco, 2004, p. 23. 9 E. BUENEN, “Armoede, ellende en heldhaftige meisjes: de historische jeugdromans in Nederland en Vlaanderen.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 22-26. en J. MARCHAU, “Mysterie van de levende geschiedenis: een beschouwing op de recente (Vlaamse) historische jeugdroman.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 26-29. 10 J. LENSEN, Al die kleine oorlogen… De nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza (1945-2000), Onuitgegeven doctoraatsverhandeling (promotor: Prof. dr. Dirk de Geest), Leuven, 2006, 657 p. 7
2
hierover bereikt zal worden. 11 Rita Ghesquiere biedt ons in haar uitstekende inleiding op de jeugdliteratuur een theoretisch uitgangspunt die als basis kan dienen om de “verschillende niveaus van historiciteit (te) onderscheiden” 12. Het eerste niveau is dat waarin de auteur vaststaande gegevens verwerkt. Het aandeel van de fictie is in deze categorie zeer beperkt. Het spreekt voor zich dat de biografie meestal bij dit niveau past. Op het tweede niveau interpreteert de auteur feiten. Feit en fictie zijn evenwaardig en worden met elkaar vermengd. Bij het derde niveau evoceert de auteur het verleden, zonder expliciet te refereren aan echt gebeurde historische gebeurtenissen. Het aandeel van de fictie weegt hier duidelijk zwaarder dan dat van het feitenmateriaal. 13 De meeste onderzochte jeugdromans horen bij het tweede niveau thuis. De vraag naar de verhouding tussen feit en fictie is een vraag die men zich pas de laatste decennia
is
beginnen
stellen.
De
eerste
historische
jeugdromans
waren
een
soort
van
avonturenverhalen die zich in het verleden afspeelden. Heroïek en de overwinning van het goede op het kwade waren de belangrijkste ingrediënten, terwijl men het met de historische werkelijkheid niet zo nauw nam. 14 Maar de revival van de historische roman bracht de kwestie van feit en fictie naar voren wat volwassenenromans betreft, en met enige vertraging ook voor jeugdromans. De derde onderzoeksvraag dient niet enkel om het feitenmateriaal uit een literair werk te zeven en te positioneren ten opzichte van de toegevoegde verzinsels van de auteur. Want het echte belang van deze vraag schuilt natuurlijk in de invloed die de combinatie van feit en fictie uitoefent op de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog. Laten we niet vergeten dat het voor de lezer van een historische roman, en dat geldt in het bijzonder voor de jeugd, niet altijd gemakkelijk is om uit te maken welke elementen uit het verhaal authentiek zijn en welke niet. Auteurs beseffen dit maar al te goed, en spelen graag met die dunne grens tussen Wahrheit und Dichtung. Het gevolg is natuurlijk dat sommigen bewust of onbewust de geschiedenis naar hun hand zetten in de boeken die ze schrijven. Dat kan gaan om onschuldige wijzigen van het verleden in functie van het vertelde verhaal. Maar er zijn ook voorbeelden waarbij auteurs de geschiedenis bewust vervalsen, of zelfs leugens vertellen, om op die manier tot een representatie van het verleden te komen die hen toelaat een bepaald idee uit te dragen of te propageren. Een interessant werk dat deze problematiek voor de Tweede Wereldoorlog onder handen neemt, is het boek De Tweede Wereldoorlog
als
moreel
ijkpunt, 15
gepubliceerd
onder
redactie
van
Piet
Mooren.
De
wetenschappelijke publicaties over de Eerste Wereldoorlog die bruikbaar zijn voor de confrontatie van feit en fictie, zijn legio. Zo zijn een aantal recente inzichten gebundeld in Une guerre totale? 16 waarvan de redactie geleid werd door Serge Jaumin.
Er bestaan ook heel wat populariserende
werken voor het grote publiek, zonder aan accuraatheid of eruditie in te boeten. Denken we bijvoorbeeld aan De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. 17 van Sophie De Schaepdrijver, dat in 1997 voor het eerst verscheen. En in elke zichzelf respecterende openbare bibliotheek in Vlaanderen vinden we wel een exemplaar van de Encyclopedie van de 11
Zie bv. T. VERSCHAFFEL, “Historici en de historische roman.” In: TOLLEBEEK (J.), VERBEECK (G.) en VERSCHAFFEL (T.), red., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schryver, Leuven, 1998, pp. 119-131. en A. BLOK, G. STEEN en L. WESSELING, eds., De historische roman, Utrecht, Stichting Grafiet, 1988, p. 190. 12 R. GHESQUIERE, op. cit., pp. 145. 13 R. GHESQUIRE, op. cit., pp. 145-146. 14 H. BEKKERING, op. cit., pp. 295-316. 15 P. MOOREN en H. VAN LIEROP-DEBRAUWER, red., e.a., De Tweede Wereldoorlog als moreel ijkpunt: opvoeding, jeugdliteratuur en beeldvorming, Leidschendam, Biblion, 2005, 214 p. 16 S. JAUMIN, red., e.a., Une guerre totale? La Belgique dans la Première Geurre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, 663 p. 17 S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, Olympus, 2005, 365 p.
3
Vlaamse Beweging 18, of zijn opvolger, De nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging 19. Dit is maar een greep uit het ruime aanbod aan publicaties. De periode van de Grote Oorlog is goed gedocumenteerd en veel van die informatie is vrij toegankelijk. Dus ook voor de jeugdauteurs. Een noodzakelijke voorwaarde om dit onderzoek goed uit te voeren, is het verzamelen van een corpus met zoveel mogelijk bronnenmateriaal, in dit geval Vlaamse jeugdromans met de Grote Oorlog als onderwerp die na 1945 zijn geschreven. Die omschrijving van het bronnenmateriaal houdt een aantal beperkingen in. Ten eerste worden enkel romans onderzocht die door Vlaamse auteurs werden geschreven. Ten tweede worden enkel romans opgenomen in het corpus. Verhalen en poëzie werden buitengesloten. Dat komt omdat de productie van verhalen te gering is, terwijl het bij poëzie niet altijd uit te maken is of een gedicht over de oorlog gaat of niet. Ten derde is het zo dat men literatuur heeft ingedeeld op basis van de ontwikkeling van de mens. De jeugdliteratuur bestrijkt een fase in die ontwikkeling, meer bepaald de periode tussen het twaalfde en het achttiende levensjaar. Dat impliceert dat ook de zogenaamde adolescentenliteratuur hierin is opgenomen. 20 Indien er twijfel bestond of een werk nog bij de adolescentenliteratuur hoorde of reeds bij de volwassenen, heb ik me laten leiden door de NUR-code. Een vierde en laatste beperking is dat enkel de romans die na 1945 zijn geschreven, onderzocht werden. Dat betekent dat de periode van het interbellum een blinde vlek blijft. Al is er tijdens het opzoekingswerk niets gevonden dat er op wijst dat er in die periode dergelijke romans geschreven zijn. Dat vermoeden past binnen de bevindingen van literatuurstudies die erop wijzen dat historische jeugdromans tijdens het interbellum eigenlijk glorieuze heldenverhalen zijn die hoofdzakelijk worden bevolkt met ridders en rovers, en waarbij de overwinning van het goede op het kwade centraal staat. Een tragedie als de Grote Oorlog wijkt teveel van dat patroon af om als onderwerp te dienen. Het is trouwens pas in de jaren ’70 van de vorige eeuw, met de komst van Thea Beckman, dat men het verleden door een meer kritische bril gaat bekijken, waardoor het aanboren van nieuwe onderwerpen mogelijk werd gemaakt. 21 Het is dus geen toeval dat de eerste Vlaamse jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog pas halverwege de jaren ’70 werden gepubliceerd. Dankzij deze beperkingen kunnen we werken met een afgerond geheel. Om het corpus samen te stellen heb ik in eerste instantie een beroep gedaan op enkele bibliografische tijdschriften. Het duurt tot het jaar 1959 vooraleer we met de Jeugdboekengids over een geschikt bibliografisch tijdschrift over jeugdboeken beschikken. Dat betekent dat er een gat van een kleine vijftien jaar was dat moest worden opgevangen. De Boekengids vormde hier een oplossing, want in elk nummer is een aparte rubriek voor de jeugd voorzien. Vanaf 1959 tot en met 1994 is er de Jeugdboekengids. Het zoeken wordt bij dit tijdschrift vergemakkelijkt doordat er voor de meeste jaargangen een register op trefwoord aanwezig is, al is dat register niet altijd even betrouwbaar. Daarna gaat de Jeugdboekengids, samen met enkele andere tijdschriften, over in Leesidee jeugdliteratuur. Ook hier is er per jaargang een register op trefwoord beschikbaar. Leesidee jeugdliteratuur is echter geen lang leven beschoren, want vanaf 2004 verschijnt het onder de naam De Leeswelp. In ieder afzonderlijk nummer is een klein overzicht op basis van
18
ZONDER AUTEUR, Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1973-1975, 2 dl. R. DE SCHRYVER, red., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, 3 dl. 20 R. GHESQUIERE, op.cit., pp. 9-10. 21 H. BEKKERING, op. cit., pp. 295-316. en E. BUENEN, art. cit., pp. 22-26. en J. MARCHAU, art. cit., pp. 26-29. 19
4
trefwoorden opgenomen. Recent werd ook een website gelanceerd waardoor je nu ook via een pc door het archief van De Leeswelp kan browsen. Naast
deze
tijdschriften
heb
ik
algemene
overzichtswerken
over
jeugdliteratuur
22
doorgenomen. De belangrijkste hiervan zijn: Lexicon van de jeugdliteratuur , Encyclopedie van de jeugdliteratuur 23, de BUBI-rom 24 en de cd-rom 20 jaar Vlaamse jeugdliteratuur 25. Het grote nadeel van al deze werken is dat ze, ondanks hun zogenaamde encyclopedische karakter, zeer onvolledig zijn. De Bibliografie centrum voor militaire geschiedenis 26 heeft een goed onderdeel over literatuur en de Grote Oorlog, maar een bijpassend luikje over jeugdliteratuur ontbreekt jammer genoeg. De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging is in hetzelfde bedje ziek, want in de bijdrage over literatuur en de Vlaamse Beweging wordt de jeugdliteratuur over het hoofd gezien. 27 Een artikel van Marlene Lunter 28 en een bijdrage van Majo De Saedeleer 29 leken twee uitstekende vertrekpunten, maar meer dan een wel zeer algemeen overzicht bevatten doen zij helaas niet. Tenslotte ben ik ook op een minder systematische manier te werk gegaan, namelijk door het wereldwijde web af te speuren op zoek naar romans die binnen dit onderzoek vallen. Het resultaat van deze zoektocht is een corpus dat uit slechts negentien jeugdromans bestaat. Absolute volledigheid garanderen is onmogelijk, er kan altijd een roman door de mazen van het, toch behoorlijk strak gespannen, net geglipt zijn. De oogst is met andere woorden behoorlijk mager, al is het samengestelde corpus wel voldoende om het onderzoek uit te voeren. Dat zorgt ervoor dat we al een eerste belangrijke vaststelling kunnen maken, namelijk dat het onderwerp de Grote Oorlog pas vrij recent opgang heeft gemaakt in de Vlaamse jeugdliteratuur. Dat zal natuurlijk een weerslag hebben op de beeldvorming. De resultaten van dit onderzoek zullen gepresenteerd worden in een aantal hoofdstukken. In een eerste hoofdstuk gaan we op zoek naar een antwoord op de vraag waarom de auteurs voor de Eerste Wereldoorlog als onderwerp hebben gekozen. Dat kan enkele motieven blootleggen die een bepaalde representatievorm van de Grote Oorlog kan helpen verklaren. Een auteur leeft immers niet in een vacuüm, maar is een onderdeel van de samenleving. Zijn of haar afkomst, leefwereld en positie in het literaire landschap oefenen zodoende een niet te onderschatten invloed uit. In een tweede, en meer omvangrijk, hoofdstuk wordt de topicale indeling uitgewerkt. Bij het doornemen van het corpus zijn er een aantal thema’s of onderwerpen komen bovendrijven die steeds opnieuw aanwezig waren. Het zijn deze terugkerende thema’s die als basis dienen voor de topicale indeling. Uiteindelijk ben ik tot de volgende zes thema’s gekomen: het begin van de oorlog, het dagelijkse leven tijdens de oorlog, het soldatenleven, het imago van de Duitsers, de Vlaamse kwestie en pacifisme. Deze korte beschrijvingen spreken voor zich, behalve dan misschien ‘de Vlaamse kwestie’. De Vlaamse kwestie dient als verzamelnaam voor alle passages in de romans die handelen over de situatie van de Vlaamse soldaten aan het front. Hoewel het dus niet over de 22
J. LINDERS, J. STAAL, H. TROMP en J. VOS, Lexicon van de jeugdliteratuur, Alphen aan den Rijn, Samson, 1982, s.p. J. VAN COILLIE, e.a., Encyclopedie van de jeugdliteratuur, Baarn, Fontein, 2004, 381 p. M. DE STERCK en L. DELEU, Bubi-rom: wegwijs in de Vlaamse jeugdliteratuur, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, s.d. (cd-rom) 25 W. SCHUYESMANS, Y. GOUT en A. RUTYNE, 20 jaar Vlaamse jeugdliteratuur: de complete collectie van alle Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur, Kapellen, Vereniging van Schrijvers voor de jeugd, 2004. (cd-rom) 26 P. LEFEVRE en J. LORETTE, België en de Eerst Wereldoorlog. Bibliografie, Brussel, Koninklijk Legermuseum, Centrum voor Militaire Geschiedenis, 1987, 598 p. 27 R. DE SCHRYVER, red., op. cit., pp. 1939 – 1957. 28 M. LUNTER, “Oorlog in kinderboeken.” In: Leesgoed, 32. (2005), nr. 2, pp. 56-59. 29 M. DE SAEDELEER “Oorlog in de jeugdliteratuur: een verkenning.” In: LEYSEN (A.), Kom vanavond met verhalen: oorlog in verhalen en gedichten. Didactische handleiding, Mechelen, Bakermat, 2000, pp. 67-76. 23 24
5
Vlaamse Beweging of het Vlaams nationalisme an sich gaat, zullen deze aspecten ruim aan bod komen. Het is ook in dit hoofdstuk dat, per onderdeel, de representatie getoetst zal worden aan bestaand wetenschappelijk onderzoek. Het zijn, met andere woorden, de drie reeds voorgestelde onderzoeksvragen die de rode draad door dit onderdeel heen vormen. Geert Spillebeen is, met vier exemplaren, op z’n eentje verantwoordelijk voor bijna een vijfde van de Vlaamse jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog. Alsof hij over het onderwerp maar niet uitgeschreven raakt, maakte hij in 2005 ook nog eens een uitstapje naar de volwassenenliteratuur. Dat hij uit de Westhoek afkomstig is zal daar wel niet vreemd aan zijn. In ieder geval, het hoge aantal romans dat hij heeft geschreven biedt genoeg stof voor een meer diepgaande analyse van zijn werk. Zoals reeds gezegd, een auteur leeft niet in een vacuüm. Een portret van de man Geert Spillebeen is dan ook onontbeerlijk om inzicht te verwerven in zijn representatie van de Grote Oorlog. Vervolgens gaan we op zoek naar constanten in zijn jeugdromans: welke vormen van beeldvorming komen steeds opnieuw terug in zijn oeuvre? En welke normen en waarden propageert hij op deze manier? Een andere, hoogst interessante, invalshoek voor de romans van Spillebeen is het actantiële structuurmodel van Greimas. Dat model onderzoekt het belang van de setting, waarbij oorlog kan gezien worden als objecthindernis of als schijnbare objectstimulans. 30 De bevindingen van deze invalshoek zullen nauw samenhangen met hetgeen we ontdekken bij de beeldvorming. Dit derde hoofdstuk biedt de mogelijkheid om te graven in het werk van één auteur, namelijk Geert Spillebeen. In een laatste en afsluitende hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten nog eens kort op een rijtje gezet. Zo bekomen we een overzicht van de beeldvorming en representatie van de Eerste Wereldoorlog in Vlaamse jeugdromans en krijgen we een zicht op het werkelijkheidsgehalte ervan. Of met andere woorden, door wie en waarheen we worden meegesleept in die kleine verhalen over de Grote Oorlog.
30
Voor een goede inleiding in het werk van Greimas, zie: D. DE GEEST, “Algirdas Julien Greimas (1917-1992).” In: BAETENS (J.), e.a., Franse literatuur na 1945. Deel 3: kritiek, theorie en essay, Leuven, Peeters, 2000, pp. 77-92.
6
Hoofdstuk 1
De auteurs. Of door wie worden we meegesleept?
1.1 Inleiding Het moet voor jeugdschrijvers niet aangenaam zijn om tot de vaststelling te komen dat, zoals Rita Gesquiere het uitdrukt, “(…) de meeste jonge lezers weinig belang hechten aan de auteur”. 31 Ondanks de desinteresse van de jonge lezers kan en mag het belang van de maker van het literaire werk echter niet onderschat worden. Want hij zorgt er niet alleen voor dat er boeken worden geschreven, maar hij bepaalt er ook de inhoud van. Dat betekent dat op z’n minst een minimale vorm van kennis van de betrokken jeugdauteurs onontbeerlijk is om de motieven die aan de gegeven representatie ten grondslag liggen, te doorgronden. In dit, eerste en eerder beknopte hoofdstuk, stellen we ons de vraag waarom de jeugdauteurs voor de Eerste Wereldoorlog als onderwerp hebben gekozen. Het antwoord op deze vraag vinden we voor de meeste auteurs terug in informatie over hun persoonlijke leven, waar vooral het element van de geografische afkomst een belangrijke rol zal spelen. Maar soms geven de jeugdromans zelf het antwoord op deze vraag prijs. Het gaat hier over de jeugdboeken die de Vlaamse kwestie als hoofdonderwerp hebben. In dit geval doen de romans dienst als venster op de persoonlijke ideologische voorkeur van de auteur. Hieraan gekoppeld proberen we te achterhalen welke bedoeling er schuilt achter de romans. Of met andere woorden: welke ideeën worden naar voren geschoven? Het is dus niet de bedoeling om in dit hoofdstuk een kleine biografie met de levenswandel van elke auteur op te stellen. Dat zou trouwens verloren werk zijn, want dergelijke biografietjes zijn terug te vinden in naslagwerken over jeugdliteratuur 32 of op cd-rom 33 en steeds meer auteurs hebben een eigen webstek op het wereldwijde web. En voor wie daar zijn gading niet vindt, kan terecht in het Focuspunt voor Jeugdliteratuur 34 te Antwerpen, waar van de meeste jeugdauteurs documentatiemappen worden bijgehouden. De informatie uit dit onderdeel komt trouwens, tenzij anders vermeld, uit die documentatiemappen. We geven nog even de namen, in alfabetische volgorde, van de vijftien Vlaamse jeugdauteurs die een boek over de Grote Oorlog hebben geschreven mee: Johan Ballegeer, Patrick Bernauw, Wim Chielens, Marita De Sterck, Koen D’haene, Jaak Dreesen, Daan Inghelram, Paul Kustermans, Ron Langenus, Elisabeth Marain, Roger H. Schoemans, Geert Spillebeen, Willy Spillebeen, Herman Van Campenhout en Marc Wildemeersch.
31
R. GHESQUIERE, Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco, 2004, p. 35. J. VAN COILLIE, e.a., Encyclopedie van de jeugdliteratuur, Baarn, Fontein, 2004, 381 p. 33 W. SCHUYESMANS, Y. GOUT en A. RUTYNE, 20 jaar Vlaamse jeugdliteratuur: de complete collectie van alle Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur, Kapellen, Vereniging van Schrijvers voor de jeugd, 2004. (cd-rom) en M. DE STERCK en L. DELEU, Bubi-rom: wegwijs in de Vlaamse jeugdliteratuur, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, s.d. (cd-rom) 34 www.villakakelbont.be 32
7
1.2 Waarom de Eerste Wereldoorlog? Als we de biografische gegevens van de auteurs doornemen, dan kunnen we niet anders dan vaststellen dat het voor de meeste auteurs geen toeval is dat net zij een roman over de Grote Oorlog hebben geschreven. De verklaring hiervoor moeten we zowel zoeken in het leven van de auteurs zelf, als in de boodschap die ze willen uitdragen. Laten we deze twee aspecten wat van naderbij bekijken. De West-Vlaamse zanger en kunstenaar Willem Vermandere schreef ooit een liedje waarvan de eerste zinnen als volgt klinken: “Als ge van ze leven in de Westhoek passeert/ Deur regen en noorderwinden/ Keert onze den tijd als g’ alhier passeert/ Den oorlog ga j’ hier were vinden// Ja ’t is den oorlog da ‘j hier were vindt/ En ’t graf van duzend soldaten/ Altijd iemands vader altijd iemands kind/ nu doodstil en godverlaten.” 35 Treffender dan dit kan men het landschap van West-Vlaanderen, en de Westhoek in het bijzonder, niet beschrijven. Het is een omgeving die zijn stempel drukt op de mensen die erin opgroeien. Het is dan ook geen toeval dat op een totaal van vijtien verschillende jeugdauteurs er maar liefst zeven afkomstig zijn uit West-Vlaanderen. Het gaat om Johan Ballegeer, Wim Chielens, Koen D’haene, Daan Inghelram, Geert Spillebeen, Willy Spillebeen en Marc Wildemeersch. En eigenlijk is het aandeel van de West-Vlaamse auteurs veel groter dan die 50 procent doet vermoeden. Want bij vier andere auteurs, Patrick Bernauw, Marita De Sterck, Ron Langenus en Elisabeth Marain, wordt er wel over de oorlog gesproken, zonder dat de Eerste Wereldoorlog een hoofdrol toebedeeld krijgt. Eigenlijk zijn dit geen echte oorlogsverhalen. Hier wordt verder in dit hoofdstuk dieper op ingegaan. Als we die vier schrijvers buiten beschouwing laten, dan stijgt het percentage van WestVlaamse auteurs tot bijna 70 procent. De schrijvers zijn zich terdege bewust van het belang van hun afkomst. We laten enkele auteurs aan het woord. Geert Spillebeen zegt hierover: “In de Westhoek, waar ik vandaan kom, kun je niet om al de enorme begraafplaatsen heen. Je loopt tussen die rechte rijen witte grafstenen, je leest waar al die doden vandaan kwamen, hun vreemde namen (er liggen zelfs Chinezen en Maori’s), hun leeftijd… Wist je dat er tijdens WO I in West-Vlaanderen zo’n 30 nationaliteiten bijeen waren? Toen ik bij de scouts was, hielden we ieder jaar wel één of twee droppings in die buurt. Zo heb ik de graven leren kennen. Ik vind WO I een heel boeiende periode in de geschiedenis. In Ierland broedde toen al de onafhankelijkheidsstrijd, die de jongelui gemakkelijk naar het front in ‘Flanders’ en ‘France’ lokte. In Rusland brak de revolutie uit… Daarbovenop was het de allereerste oorlog op industriële schaal. Er werden nieuwe soorten wapens aangemaakt:
gas,
tanks,
vliegtuigen,
duikboten,
vlammenwerpeers…”. 36
Ook
Wildemeersch heeft zijn geboortestreek een rechtstreekse invloed op wat hij schrijft:
bij
Marc
“Ik groeide
op in Zeebrugge en de herinnering aan Saint George’s Day heeft mijn jeugd getekend. Dit opmerkelijk historisch gegeven bleef mij boeien en ik betreur dat de verschrikkelijke werkelijkheid van de eerste wereldoorlog stilaan in de vergetelheid geraakt.” 37 En Willy Spillebeen heeft zijn roman Herinneringen aan de toekomst gebaseerd op verhalen van, en de gesprekken tussen zijn vader en oom. Daarover schrijft hij: “Verhalen en discussies… Over oorlog, collaboratie, repressie. Later Wielersport. En natuurlijk politiek – vader was eerder liberaal, oom christelijk socialist. En 4035
W. VERMANDERE, “Duzend soldaten.” In: De eerste jaren, 1989. (cd) R. VANLOO, “Geert Spillebeen: interview.” In: iD, 6. (2000/2001), nr. 3, pp. 21. 37 http://home.scarlet.be/~marcwm/, laatst geraadpleegd op 10.03.2008. 36
8
44 sloot altijd perfect aan bij 14-18. Als kleine jongen zat ik met open mond naar dat epische woordgeweld te luisteren. En ik sloeg alles op in mijn geheugen.” 38 Nemen we als laatste voorbeeld Wim Chielens. De broer van deze, in Reningelst geboren, auteur is Piet Chielens, die al enkele jaren aan het hoofd staat van het In Flanders Fields Museum. De broers schreven in 1996 samen het boek De troost van schoonheid 39, een boek dat over de frontliteratuur in de salient rond Ieper gaat. Voor volwassenen schreef hij het fictiewerk Nooit meer terug naar Tipperary. 40 En in 2006 verscheen een non-fictie boek voor kinderen, De kijkkast van Kobe 41, waarin hij kinderen uitnodigt om thuis zelf een In Flanders Fields Museum te maken. De triestige geschiedenis van zijn omgeving laat ook hem niet los. Dit toont het belang van de geboortestreek aan. Of hoe de geografische afkomst van de auteurs als navelstreng dient om een bepaalde historische periode in hedendaagse jeugdromans opnieuw tot leven te wekken. De recente historische jeugdromans zijn niet zomaar avonturenverhalen die zich in het verleden afspelen. Eefje Buenen neemt terecht de stelling van Harry Bekkering over, dat het grootste verschil tussen de recente historische jeugdromans en zijn voorgangers de bedoeling om de lezer iets mee te geven is. Het gaat om ‘actuele relevantie’: “de recente historische jeugdroman stelt de lezer in staat een vergelijking te leggen tussen het heden en het verleden en op die manier de voor- en nadelen van beide perioden te zien.” 42 Naast literaire vernieuwingen kent het genre van de historische jeugdroman dus ook inhoudelijke vernieuwingen: de romantiek rond het verleden verdwijnt, het goede slaagt er niet altijd in het kwade te overwinnen, het lot van gewone mensen staat centraal en niet dat van vorsten, en ook meisjes beginnen een rol van belang te spelen. Er is nu ruimte in de historische jeugdromans om de geschiedenis in het algemeen, en het eigen nationale verleden in het bijzonder, kritisch te bekijken. 43 De auteurs die deel uitmaken van dit onderzoek zijn duidelijk kinderen van hun tijd, want de jeugdromans uit het corpus passen, met de boeken van Daan Inghelram die daarvoor te pamflettair van karakter zijn als uitzonderingen, binnen deze vernieuwingen. In geen enkele van de jeugdromans wordt een stereotype held opgevoerd die met ware doodsverachting de slechte vijand verslaat. Er is plaats voor nuance, het verhaal van gewone mensen wordt verteld, en er treden krachtige vrouwelijke personages op de voorgrond. Deze vernieuwende aanpak van het genre van de historische jeugdroman gaat hand in hand met die zogenaamde actuele relevantie. Het verhaal speelt zich dan misschien wel in het verleden af, de boodschap richt zich op het heden. Nemen we bijvoorbeeld de, uit Lissewege afkomstige, auteur Johan Ballegeer. Op school was geschiedenis veel meer dan zijn lievelingsvak, het was een school voor het leven. Het helpt om het heden te begrijpen. De meeste van zijn boeken zijn dan ook historische romans, vaak over het Vlaamse verleden. 44 Willy Spillebeen verkondigt een gelijkaardige mening, want ook voor hem valt
38
L. CLAEYS, “Aangenaam… Willy Spillebeen.” In: Documentatiemappen van Vlaamse jeugdauteurs, VLABIN-VBC, 9. (1991), nr. 1, p. 3. 39 P. CHIELENS en W. CHIELENS, De troost van schoonheid: de literaire Salient. Ieper 1914-1918, Groot-Bijgaarden, Globen, 1996, 204 p. 40 W. CHIELENS, Nooit meer terug naar Tipperary, Groot-Bijgaarden, Globe, 1995, 96 p. 41 W. CHIELENS, De kijkkast van Kobe, Hasselt, Clavis, 2006, 93 p. 42 E. BUENEN, “Armoede, ellende en heldhaftige meisjes: de historische jeugdromans in Nederland en Vlaanderen.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 23. 43 E. BUENEN, art. cit., pp. 22-26. 44 http://users.pandora.be/rudy.desmedt/balleger.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008.
9
er uit het verleden te leren. Of zoals hij het zelf nogal scherp formuleert: “(…) geschiedenis [is] een decor, ik schrijf over vandaag.” 45 De vraag die we ons hier moeten stellen is welke boodschap de auteurs aan hun jonge lezers willen meegeven, beseffend dat “de bedoelingen, de ambities en de pretenties van schrijvers van historische romans (…) evenwel sterk verschillen.” 46 Als we het corpus doornemen, dan komen we tot de vaststelling dat er een drietal motivaties aan de basis van een roman over de Eerste Wereldoorlog liggen. Een eerste motivatie is het uitdragen van bepaalde pedagogische normen en waarden. Een tweede motivatie is de mogelijkheid om een bepaalde politieke of ideologische stellingname te verkondigen. En een derde motivatie is dat een oorlog een boeiend decor vormt om een verhaal te vertellen dat eigenlijk niet over de oorlog gaat. Als we spreken over bepaalde pedagogische normen en waarden in verband met oorlogsromans, dan gaat het zonder uitzondering over vredesopvoeding. Elke roman is een aanklacht tegen het zinloze en wrede spektakel dat oorlog is. Het gaat eerder om antioorlogsromans dan over oorlogsromans. Het spreekt voor zich dat een gebeurtenis als de Grote Oorlog zich er bij uitstek toe leent om er een ‘verhaal met een moraal’ over te schrijven. Alle auteurs zijn daar ook heel expliciet over: hun boek moet jongeren het ware gezicht van de oorlog tonen. Vandaar ook dat de meeste auteurs meerdere boeken over de oorlog hebben geschreven. Wat Marc Wildemeersch over zijn roman vertelt, geldt eigenlijk voor alle auteurs: “Een mens blijkt tot onthutsende dingen in staat. Maar toch zaten die mensen ook liever thuis bij hun gezin. Die boodschap wil ik uitdragen naar jongeren toe, in de hoop dat dergelijke tragische gebeurtenissen niet meer hoeven voor te vallen.” 47 Dit thema is zo alomtegenwoordig dat het verder uitgewerkt zal worden in het hoofdstuk over de topicale indeling, bij het onderdeel dat als titel ‘pacifisme’ draagt. Naast een oproep voor vrede, hebben de auteurs Johan Ballegeer, Daan Inghelram en Paul Kustermans de kans gezien om via hun jeugdromans de aandacht op de Vlaamse Kwestie te vestigen. De Eerste Wereldoorlog was, denken we bijvoorbeeld aan de taaltoestand in het leger, een belangrijke periode in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Dat deze auteurs in hun appèl voor aandacht voor de Vlaamse zaak bij de Grote Oorlog uitkwamen is dus geen toeval. Al vertelt de een zijn verhaal met meer zin voor nuance dan de ander. Uitgeverij Altiora vroeg Johan Ballegeer om een boek te schrijven over de Vlaamse bewustwording achter de frontlijnen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ballegeer aanvaardde de opdracht, wat resulteerde in Célines grote oorlog. Het boek focust op de Frontbeweging en bevat een pleidooi voor zelfbestuur in Vlaanderen. Er ontstond opschudding rond het boek toen een Nederlandse recensent, geheel ten onrechte overigens, het boek semi-facistisch en anti-semitisch noemde. Ballegeer reageerde venijnig, getuige daarvan is een protestbrief waarin hij onder andere verwijst naar het grote percentage SS-ers dat Nederland leverde, de recensent een wijf noemt, en
45
J. VAN THIENEN, “’De oorlog zit in de mens’: een gesprek met Willy Spillebeen.” In: Kreatief, 26. (1992), nr. 5, p. 51. T. VERSCHAFFEL, “Historici en de historische roman.” In: TOLLEBEEK (J.), VERBEECK (G.) en VERSCHAFFEL (T.), red., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schryver, Leuven, 1998, p. 120. 47 http://home.scarlet.be/~marcwm/, laatst geraadpleegd op 10.03.2008. 46
10
de landgenoten van zijn recensent smalend als ‘Hol’-landers omschrijft. 48 Dat leidde tot een nieuwe recensie waarin de woorden semi-facistisch en anti-semitisch niet langer te bespeuren zijn. Ook Daan Inghelram heeft van zijn romans gebruik gemaakt om de Vlaamse zaak onder de aandacht te brengen. Hij vermeldt dat zelfs expliciet, want voor de aanvang van zijn boek De brief aan koning Albert schrijft hij dat het is opgedragen aan: “(…) de goede vriend Fred Van den Broecke, de eenvoudige frontsoldaat, die nooit deserteerde in het gevecht voor Vlaanderen.” 49 Bij Paul Kustermans is zijn roman slechts een schakel in een ketting van verhalen over Vlaanderen.
Zelf
verwoordt
hij
het
als
volgt:
“Ik
wil
trouwens
specifiek
een
aantal
scharnierperioden uit de geschiedenis van ons Vlaamse volk vertellen. De oude Belgen, de vikingtijd, de kruistochten, de zestiende eeuw, de napoleontische periode, de negentiende eeuw, Kongo 1900, de wereldoorlogen… Daar moeten er nog een aantal bijkomen en als die geschreven zullen zijn, dan zal blijken dat ik die perioden niet lukraak heb gekozen, dan zal het verband ertussen plots duidelijk worden.” 50 Het boek Oorlogsjaren biedt een gebalanceerde kijk op de toestand van de Vlamingen aan het front, waarbij meer Vlaamse autonomie als oplossing naar voren wordt geschoven. Het spreekt voor zich dat deze ideologische vooringenomenheid zijn weerslag zal vinden in de beeldvorming en representatie van de Vlaamse Kwestie tijdens de Grote Oorlog. Ook op dit thema zal dieper worden ingegaan in het hoofdstuk over de topicale indeling. Zo zijn we bij de derde motivatie aanbeland, waarbij de Grote Oorlog eigenlijk niet meer is dan het decor waarin het verhaal, of een gedeelte ervan, zich afspeelt. De oorlog zelf komt maar beperkt aan bod, en is duidelijk ondergeschikt aan de hoofdverhaallijn. De auteurs hebben voor de Grote Oorlog als setting gekozen omdat oorlog een extreme situatie is, waarin zij hun eigenlijke verhaal kunnen inplanten, wat voor hen boeiende romanstof oplevert. Zo heeft de jeugdauteur Patrick Bernauw een voorliefde voor mysteries, geheimen en raadsels, die vaak in het verleden te situeren zijn. De plot van veel van zijn boeken draait rond een mysterie dat moet worden opgelost, waarbij hij er niet voor terugdeinst om feiten en fictie met elkaar te vermengen. Zijn roman De engel van Mons, gaat dan ook niet over de gevechten die bij het begin van de Eerste Wereldoorlog rond Mons werden gevoerd. Wel is het een zoektocht naar de waarheid achter de mythe dat er een leger van engelen zou zijn neergedaald om de Duitse troepen tegen te houden. Met Met huid en haar schreef Marita De Sterck een bekroonde roman. In deze roman verzorgt Joppe zijn stervende grootvader Tist die door de oorlog een nurkse man is geworden. Daartussen is ook nog een liefdesverhaal tussen Joppe en Alya geweven. Op die manier kan Marita de Sterck twee van haar favoriete thema’s behandelen, namelijk “hoe je kunt leren liefhebben zonder jezelf te verliezen” 51 en de ingewikkelde relaties tussen verschillende generaties. Die getroebleerde generatieverhoudingen zijn volgens de schrijfster ontstaan doordat Tist als nukkige man uit de oorlog is gekomen. In De Geestenkring van Ron Langenus schiet Elly Trijn in actie als haar onaangename oom Herman de speelgoedfabriek van haar vader overneemt en die wil uitbreiden. Want daarvoor moet
48
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Johan Ballegeer, s. d., pp. 37-38. D. INGHELRAM, De brief aan Koning Albert, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1974, s.p. 50 http://users.skynet.be/paulkustermans/Vragen/vragen.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008. 51 http://users.pandora.be/marita.de.sterck/marita_de_sterck_leven.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008. 49
11
een deel van het Lommersbos sneuvelen. Samen met haar vrienden en de geesten die in het bos wonen slaagt Elly erin oom Herman te ontmaskeren als een leugenaar die poppen met chloorgas uit de Eerste Wereldoorlog vult om ze aan buitenlandse legers als wapens te verkopen. Onder de geesten in het bos zijn er drie toebehoren aan gesneuvelde soldaten uit de Grote Oorlog. Één van hen heeft gezworen dat als hij de oorlog niet zou overleven, zijn geest verder zou vechten tegen oorlog. Op die manier wordt de Eerste Wereldoorlog betrokken in een hedendaags verhaal dat eigenlijk vooral de menselijke hebzucht aan de kaak wil stellen. Tenslotte is er nog Het geweer van Elisabeth Marain. Elisabeth Marain is de dochter van een zeekapitein ter lange vaart. De afwezigheid van haar vader heeft een grote invloed op haar werk, waarin het een steeds terugkerend motief is geworden. 52 In Het geweer is de jonge Fons samen met zijn familie op de vlucht voor de binnenvallende ‘duutsers’. Fons leeft in zijn eigen kinderlijke fantasiewereld en interpreteert alles op zijn eigen manier. Als zijn vader voor zijn ogen wordt doodgeschoten kan hij die gruwelijke werkelijkheid niet aanvaarden. Hij beeldt zich in dat zijn vader zich ergens verborgen heeft voor de vijand, en dat het zijn taak is om hem te gaan zoeken. Het wordt een tocht die symbool staat voor de weg naar de volwassenheid, want aan het einde van het verhaal schuift Fons zijn droomwereld aan de kant. Het motief van de afwezige vader primeert ook in dit boek, waardoor de Eerste Wereldoorlog tot louter decor wordt gereduceerd. De representatie van de Grote Oorlog in deze romans is vooral evocatief van aard. De nadruk wordt gelegd op de moeilijke omstandigheden waarin de personages zich bevinden, zonder dat er veel wordt gerefereerd aan de historische werkelijkheid. De sfeerschepping domineert op het bieden van een historisch correct uitgewerkt kader. Toch zijn ook deze romans belangrijk voor de beeldvorming over de oorlog. Tom Verschaffel zegt hierover:“En de lezer ontvangt dit beeld, hoe beperkt, hoe weinig concreet, gedetailleerd en gestoffeerd het ook kan zijn. De cognitieve functie van de historische roman mag dan in principe al minder belangrijk zijn dan de esthetische, dat neemt niet weg dat de historische roman in de praktijk ook deze (cognitieve) functie uitoefent.” 53 1.3 Besluit Het feit dat jonge lezers er zich amper van bewust lijken te zijn dat er achter ieder boek een auteur schuilt, betekent niet dat we deze auteurs mogen ‘vergeten’. Integendeel, want een auteur kan zichzelf nooit volledig wegcijferen in het verhaal dat hij schrijft. En een auteur wordt op zijn beurt ook beïnvloed door zijn omgeving. Bewust of onbewust sijpelen er altijd bepaalde aspecten van de schepper in zijn of haar werk. Dat betekent dat de boeken uit dit corpus, en bij uitbreiding geldt dit eigenlijk voor alle boeken, niet op zichzelf staan. Ze blijven altijd verbonden met hun schrijver. En dat heeft zijn weerslag op de beeldvorming. We moeten ons steeds opnieuw afvragen door wie we worden meegesleept in die kleine verhalen over de Grote Oorlog. We doen er dan ook goed aan om de volgende aspecten in ons achterhoofd te houden, als we dieper ingaan op de beeldvorming en representatie. Het is, ten eerste, helemaal geen toeval dat het grootste deel van de jeugdauteurs uit de Westhoek afkomstig is. Want dat is de plaats waar vandaag de Grote Oorlog nog het sterkst aanwezig in het landschap. Voor wie in deze streek is opgegroeid zorgen de vele militaire 52 53
http://www.elisabethmarain.be/start.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008. T. VERSCHAFFEL, op. cit., p. 121.
12
begraafplaatsen, die tussen de akkers zijn uitgestrooid, ervoor dat de gruwel van de oorlog nog steeds deel uitmaakt van het dagelijkse leven. Ook al is het ondertussen 90 jaar geleden dat het conflict werd beëindigd. De omgeving duwt auteurs hier meer in de richting van de Eerste Wereldoorlog dan dat elders in Vlaanderen het geval is. Ten tweede past de overal aanwezige boodschap van vrede in een bredere evolutie van de historische roman. Het pad van de heldendaden en slagvelden waarop eer kan worden behaald, wordt ingeruild voor de weg die leidt naar het afkeuren van oorlog. Die kritische benadering van het verleden begon in de jaren ’70 door Thea Beckman. Aangezien de romans uit het corpus zijn geschreven in een tijdsbestek van iets meer dan 30 jaar, beginnend in 1973 en eindigend in 2007, kunnen we zeggen dat de boeken, en dus ook de auteurs, kinderen van hun tijd zijn. Ten derde mogen we niet vergeten dat een jeugdroman ook een middel bij uitstek is om bepaalde politieke ideeën uit te dragen, in casu het aanwakkeren van het Vlaamse gedachtegoed bij jongeren. Als we weten dat een auteur politiek vooringenomen is, dan moeten we dat in rekening brengen tijdens de evaluatie van de beeldvorming. Ten slotte moeten we ook beseffen dat er auteurs zijn die ‘per toeval’ bij de Eerste Wereldoorlog uitkomen. Zij hebben vanuit hun eigen leven bepaalde thema’s waarover zij willen schrijven, en zoeken een geschikte decor of aanleiding daarvoor. Zo komen ze bij de Eerste Wereldoorlog terecht. Met als gevolg dat hun verhalen zich tijdens de oorlog afspelen, zonder dat ze een verhaal over de oorlog hebben willen schrijven. De correcte weergave van de historische werkelijkheid is geen prioriteit bij deze auteurs.
13
Hoofdstuk 2
De Grote Oorlog in kleine verhalen. Topicale indeling
2.1 Inleiding Tom Verschaffel komt in zijn artikel “Historici en de historische roman” tot een interessante vaststelling, namelijk: “Het resultaat van de historische roman enerzijds en van de historiografie anderzijds is dus tot op zekere hoogte hetzelfde. De schrijver van historische romans bereikt, al dan niet doelbewust, wat ook de historicus beoogt. Hij brengt het publiek iets bij over het verleden. En niet zelden lijkt de literator dat beter, of toch in elk geval efficiënter, te doen.” 54 Anton Van Den Braembussche volgt dit denkspoor, en is de mening toegedaan dat “de historische roman een unieke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het ‘historisch besef’: het is geenszins door een feitelijke verificatie of een wetenschappelijke verklaring, maar door een evocatie van een specifieke leefwereld, de coleur locale en de innerlijke belevingswereld, de zgn. expérience vécue, van de beschreven personages, dat de historische roman tot een verruiming van het ‘historisch besef’ bij een groot lezerspubliek kan bijdragen.” 55 Het belang van de historische roman voor het opdoen van kennis over het verleden, of voor het ontwikkelen van een ‘historisch besef’, mag dus niet onderschat worden. Dat geldt zeker ook voor historische jeugdromans, want jongeren hebben doorgaans een minder goed ontwikkeld historisch referentiekader, waardoor zij meer toegankelijk zijn voor invloed vanuit de fictie. De bedoeling van deze scriptie ligt net in het achterhalen van welke beeldvorming en representatie er van de Eerste Wereldoorlog naar voren komt in de Vlaamse jeugdromans. Want dit zal, zoals Tom Verschaffel en Anton Van Den Braembussche hebben opgemerkt, een factor van belang zijn in de algemene beeldvorming van jongeren over de Grote Oorlog. Omdat het gaat om het onderzoeken van de beeldvorming over de Eerste Wereldoorlog werd, in navolging van Frederik Deflo 56 en Jan Lensen 57, gekozen voor een topicale indeling. Dat betekent dat na het lezen van het corpus een aantal thema’s zijn komen bovendrijven die steeds opnieuw terugkeren. Het zijn deze thema’s die de basisstructuur van dit hoofdstuk vormen. Het gaat om: het begin van de oorlog, het dagelijkse leven tijdens de oorlog, het soldatenleven, het imago van de Duitsers, de Vlaamse kwestie en pacifisme. Eens deze onderwerpen zijn vastgelegd, is het belangrijk na te gaan hoe ze worden voorgesteld. En tenslotte is het van belang te weten welke positie de representatie van de thema’s inneemt in het spel tussen feit en fictie. Een grens tussen literatuur en geschiedenis trekken is moeilijk, want de historische roman is net een combinatie van feitenmateriaal en verbeelding. Dat betekent dat er zelfs in de meest ‘waarheidsgetrouwe’ historische romans vertekening aanwezig is. Dat ontslaat ons echter niet van de plicht om ons af te vragen hoe de verbeelding zich ten opzichte van reële gebeurtenissen
54
T. VERSCHAFFEL, “Historici en de historische roman.” In: TOLLEBEEK (J.), VERBEECK (G.) en VERSCHAFFEL (T.), red., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schryver, Leuven, 1998, p. 121. 55 A. VAN DEN BRAEMBUSSCHE, “Historisch besef tussen literatuur en wetenschap.” In: BLOK (A.), STEEN (G.) en WESSELING (L.), eds., De historische roman, Utrecht, Stichting Grafiet, 1988, p. 29. 56 F. DEFLO, “De literaire oorlog: de Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog.” In: Kreatief, 32. (1998), nr. 3/4, 152 p. 57 J. LENSEN, Al die kleine oorlogen… De nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza (1945-2000), Onuitgegeven doctoraatsverhandeling (promotor: Prof. dr. Dirk de Geest), Leuven, 2006, 657 p.
14
verhoudt. Zoals in de inleiding werd meegegeven baseren we ons hiervoor, in de mate van het mogelijke, op de drie verschillende niveaus van historiciteit die Rita Ghesquiere onderscheidt. Het eerste niveau is dat waarin de auteur vaststaande gegevens verwerkt. Het aandeel van de fictie is in deze categorie zeer beperkt. Het spreekt voor zich dat de biografie meestal bij dit niveau past. Op het tweede niveau interpreteert de auteur feiten. Feit en fictie zijn evenwaardig en worden met elkaar vermengd. Bij het derde niveau evoceert de auteur het verleden, zonder expliciet te refereren aan echt gebeurde historische gebeurtenissen. Het aandeel van de fictie weegt hier duidelijk zwaarder dan dat van het feitenmateriaal. 58 Het is niet de bedoeling om alles wat in de jeugdromans geschreven staat te gaan toetsen aan wetenschappelijk onderzoek. Evenmin is het de bedoeling om op het einde van elke paragraaf een zogezegd waarheidsgetrouwe versie van de gebeurtenissen te geven. Wel is het de bedoeling om op basis van secundaire literatuur inzicht te verlenen in hoe het spel tussen feit en fictie een invloed heeft op de beeldvorming. Tenslotte worden de belangrijkste vaststellingen uit dit hoofdstuk nog eens samengebracht in het besluit. Op basis daarvan zullen we enkele conclusies kunnen maken over de beeldvorming van de Grote Oorlog in Vlaamse jeugdromans. 2.2 Het begin van de oorlog Dit onderdeel, dat de aanvangsfase van de oorlog behandelt, wordt in drie delen gesplitst. We beginnen met de mobilisatie en de toestand van het Belgische leger, vervolgens nemen we de Duitse inval onder handen, om te eindigen met de vluchtelingen. 2.2.1 De mobilisatie en aftocht van het Belgische leger De mobilisatie van het Belgische leger aan het begin van de oorlog is duidelijk geen populair onderwerp. Slechts in een handvol romans wordt er daadwerkelijk over de mobilisatie gesproken, en dan nog in zeer beperkte mate. Meestal zijn de nieuwe rekruten enthousiast en zijn ze vast van plan om de vijand snel te verjagen. Paul Kustermans schrijft daarover in Oorlogsjaren: “Onze jongens zullen de Duitsers mores leren, onze jongens zullen die barbaren zo hard aanpakken, dat ze vierklauwens naar huis zullen lopen. Onze jongens…” 59 Ook bij Marc Wildemeersch, in Noem ons geen helden, zijn de gemobiliseerden vol goede moed, want Ward Vantorre ziet ze “al fluitend” 60 vertrekken
met
speciale treinen, en hij vindt het zelfs jammer dat zijn vader niet opgeroepen is. 61 Sophie De Schaepdrijver schrijft over de mobilisatie het volgende: “Vrijwilligers voor het leger stroomden toe. Binnen enkele dagen meldde twintigduizend man zich aan. Dat was meer dan de helft van een militielichting, in een land dat vijf jaar daarvoor helemaal geen dienstplicht had gekend, laat staan een prestigieus leger of een krijgshaftige cultuur. Overal in het land vonden geschokte ouders haastig gekrabbelde briefjes op de keukentafel.” 62 Natuurlijk waren er ook velen die absoluut niet naar het front wilden en die oorlog verafschuwden. Dat neemt echter niet weg dat
58
R. GHESQUIERE, Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco, 2004, pp. 145-146. P. KUSTERMANS, Oorlogsjaren, Averbode, Altiora, 1991, p. 25. 60 M. WILDEMEERSCH, Noem ons geen helden, Beringen, Zuid en Noord, 1995, p. 10. 61 M. WILDEMEERSCH, op. cit., p. 10. 62 S. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, Olympus, 2005, pp. 6061. 59
15
er wel degelijk een omvangrijke groep jongelui spontaan in dienst ging om de Duitse invallers terug over de grens te drijven. Maar niet alles is zo mooi als het lijkt, want Willy Spillebeen hekelt in De andere oorlog, de materiële toestand van de opgeroepen soldaten. Velen hadden hun legerbroek thuis of op de werkvloer versleten, en moesten nog snel een nieuwe kopen. 63 Het Belgische leger wordt afgeschilderd als het “zotste” leger, met meer burgerkleren dan uniformen. 64 Het meest opvallende is echter de miserabele toestand waarin het leger zich bevindt, wanneer het zich na de eerste gevechten terugtrekt. Daan Inghelram beschrijft het in Een kleine oorlog als volgt: “Twee, drie dagen lang marcheerden ordeloze troepen in de richting van de IJzer. Sommige mannen hadden geen wapens meer, andere geen mantel of geen muts, geen schoenen. Hun ogen keken strak en ziek. Hun baard was sedert dagen niet meer geschoren. (…) Er werd niet gesproken, ook niet geroepen; tegen de avond scheen het wel of een spookleger voorbij trok in de richting van het westen.” 65 Alle andere beschrijvingen hiervan hebben dezelfde toon. Kustermans schrijft: “Dit is geen leger dat oprukt om de vijand te verslaan, dit is een leger op de vlucht, dat bang achterom kijk en schrikt van elk geluid.” 66 En ook het ik-personage uit De andere oorlog van Willy Spillebeen is weinig onder de indruk van het Belgische leger tijdens hun aftocht door zijn dorp:”’t was om er bij te gaan zitten schreien, vader zei het ook, ’s middags:’Moeten dié sukkelaars de Duitsers tegen houden, ahwel, merci!’” 67 Het korte enthousiasme van bij de mobilisatie is vervangen door een allesoverheersend gevoel van moedeloosheid. Het Belgische leger was er dan misschien wel in geslaagd om de Duitse opmars te vertragen, veel indruk maakte het niet. Zeker niet in vergelijking met het veel omvangrijker en strakker georganiseerde Duitse leger dat over België heen walste. Bij aankomst in de Westhoek verkeerde wat nog restte van het Belgische leger volgens Sophie De Schaepdrijver inderdaad in een “deplorabele toestand”. 68 In 1914 kon men nog betoverd worden door de nobele gedachte om te vechten voor het vaderland. Het is een gedachte die angstvallig wordt gemeden in de jeugdromans. De meeste doen dat door simpelweg te zwijgen over de mobilisatie. Bij de enkele romans die toch over de mobilisatie spreken, worden de heldhaftige gedachten meteen in de kiem gesmoord door ze te plaatsen tegenover de triestige aftocht van het Belgische leger, dat veel prominenter in beeld wordt gebracht. Het gevolg is dat van het enthousiasme dat velen in werkelijkheid voelden om mee te doen aan de strijd, zeer weinig is overgebleven in de jeugdromans. De boodschap die hier achter schuilt is duidelijk: oorlog is een smerige zaak en daar doe je beter niet aan mee. Passages in romans met een ‘wervend karakter’ inzake oorlog zijn duidelijk uit den boze. 2.2.2 De Duitse inval: de furor teutonicus Ook de Duitse inval is een thema dat slechts in een beperkt aantal jeugdromans aanwezig is. Maar in tegenstelling tot het thema van de mobilisatie wordt het wel uitvoeriger behandeld. Tijdens de
63
W. SPILLEBEEN, De andere oorlog: herinneringen aan de toekomst, Leuven, Davidsfonds, 1979, p. 35. W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 45. 65 D. INGHELRAM, Een kleine oorlog, Saeftinge, Westerlo, 1973, p. 107. 66 P. KUSTERMANS, op. cit., p. 43. 67 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 47. 68 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 98, 173. 64
16
intocht in België zijn de Duitsers argwanend en bij het minste teken van verzet gaan ze over tot wreedheden om dat verzet te breken. Al gedragen ze zich bij aanvang wel onberispelijk. In De andere oorlog laat Willy Spillebeen de ik-persoon vertellen hoe er na het bombardement van de kerktoren wel duizend Duitse soldaten op het plein zijn gearriveerd. Hij ziet ook een veldkeuken met twee zwarte paarden. Een Duitse soldaat biedt hem spontaan een koek aan, die hij niet lust omdat hij naar paardenvoer smaakt. 69 In Oorlogsjaren van Paul Kustermans is Alexander getuige van de aankomst van de Duitse voorhoede. Even later volgt de rest van het leger in een spectaculaire intocht. Voorlopig gedragen de Duitsers zich correct in Leuven. 70 Ook in Het meisje van de Engelsman van Wim Chielens is er even sprake van de intocht van ulanen te paard die er “schrikwekkend” uitzien. 71 In sommige andere romans komt de inval terloops ter sprake, zonder dat er dieper wordt op ingegaan. Meer dan het louter vermelden van de inval is het niet. Maar dan slaat de stemming plotseling om. Er weerklinken schoten, en overal beschuldigen de Duitsers burgers ervan vrijschutters te zijn. De Duitsers zijn razend om de franc-tireurs en gebruiken alle mogelijke middelen om de weerstand te doen ophouden. Op dat moment barst de ‘furor teutonicus’ echt los. In twee romans wordt uitgebreid verslag gedaan van hoe de Duitse furie tekeer gaat, namelijk De andere oorlog en Oorlogsjaren. Maar voor we tot die boeken over gaan, geven we eerst weer hoe de brute inval in twee andere romans kort ter sprake komt. Ward Vantorre herinnert zich in Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch hoe op 17 of 18 oktober de Duitsers binnen vielen. Het ging om een groep van een twintigtal ulanen te paard, de meesten hadden een zwaard als wapen, slechts een drietal ulanen beschikten over een pistool. Ze kijken schichtig voor zich uit, want ze zijn bang voor verborgen scherpschutters. Wat verderop volgt voetvolk, paardenspannen en allerlei gemotoriseerde voertuigen. Wanneer een tram hen per ongeluk de pas afsnijdt, wordt de weghollende trambestuurder zonder blikken of blozen doodgeschoten. 72 De angst voor franc-tireurs zit zo diep dat de Duitsers strenge represaillemaatregelen nemen. In Het geweer van Elisabeth Marain vertelt Miel aan Fons hoe hij zijn vrouw en kind verloren is. Na een banale ruzie was zijn vrouw terug naar haar moeder gegaan. Miel gaat haar achterna om zijn excuses aan te bieden, maar alles blijkt verwoest te zijn. Men vertelt hem dat de Duitsers alles met de grond gelijk hebben gemaakt omdat er burgers op hen zouden hebben geschoten. 73 De andere oorlog van Willy Spillebeen speelt zich af in een niet bij naam genoemd dorpje in de Westhoek, dat vlakbij het latere IJzerfront ligt. Tot grote verbazing van de Duitsers wordt er in het dorp hevig weerstand geboden door Belgische en Franse troepen. En af en toe worden Duitse soldaten door Belgische wielrijders in een hinderlaag gelokt. Dat is genoeg voor de Duitsers om de inwoners van het dorpje te beschuldigen. Tijdens de gevechten steken ze zoveel mogelijk huizen in brand als wraak op de franc-tireurs. Er worden ook burgers als levend schild gebruikt. De Duitsers hebben tien burgers uitgekozen die hun handen op het hoofd moeten houden. Met bajonetten worden ze vooruit gedreven. Wanneer het tot een treffen met verstopte Franse soldaten komt, 69
W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 54. P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 48-50. W. CHIELENS, Het meisje van de Engelsman, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, p. 36. 72 M. WILDEMEERSCH, op. cit., p. 12-13. 73 E. MARAIN, Het geweer, Amsterdam, Piramide, 1999, pp. 144-146. 70 71
17
schieten de Duitsers de burgers neer. Na het gevecht begraven ze hun eigen doden, terwijl de burgers nog dagen in de open lucht zullen liggen rotten. Daarna zetten de Duitsers het op een zuipen en eisen ze brood, terwijl de gevechten nog bezig zijn. 74 En nog is het met de wreedheden niet afgelopen. Een bakker wordt afgemaakt met een bajonet en alles in zijn bakkerij wordt kort en klein geslagen omdat er geen brood meer te vinden is. De vader van de ik-persoon moet een bijl gaan halen en samen met anderen moet hij door het dorp trekken en alle deuren en ramen van de huizen openbreken. Op die manier konden de Duitsers beter jacht maken op de franc-tireurs. Later wil de vader zijn paard, Bruintje, beschermen tegen de brute behandeling van een officier. De officier doodt eerst het paard en schiet daarna zijn pistool leeg in de borst van vader. Er worden meisjes door Duitsers verkracht en daarna wordt hun vader vermoord, overal liggen doden, en veel huizen staan in brand. 75 Enkele tientallen bladzijden lang gaat deze in bloed en geweld gedrenkte beschrijving door, zonder de lezer wrede details te besparen. Doorheen dit relaas maakt de verteller, een grootvader die aan zijn kleinzoon vertelt wat hij in de oorlog heeft meegemaakt, steeds opnieuw bedenkingen in het genre van:“De hel bestaat hier en ik heb er in geleefd en ik was een jongen en het zijn de mensen die ze voor elkaar maken.” 76
En
met
“de
mensen”
bedoelt
hij
ook
echt
de
mensen,
en
niet
alleen
Duitsers:”Duitsers op zich zijn geen kwaaie mensen, maar waartoe mensen in staat zijn?”
77
de
Willy
Spillebeen beschrijft hier niet louter een historische gebeurtenis. Integendeel, hij probeert de menselijke natuur bloot te leggen en komt tot de vaststelling dat oorlog inherent deel uitmaakt van de mens. 78 Het is een opmerking die door zijn roman heen tot op het einde telkens weer naar boven zal komen. Één van de steden die het zwaarst getroffen werd door de Duitse inval, is Leuven. In Oorlogsjaren neemt Paul Kustermans die tragische gebeurtenis onder handen. Aanvankelijk gedragen de Duitsers zich correct. Maar dan krijgen ze het bericht dat er Franse en Engelse soldaten naderen en er wordt in de straten geschoten. Volgens de Duitsers zijn het burgers: franctireurs, partizanen en vrijschutters. De bezetters zijn uitzinnig van woede wegens de laffe aanval, maar tegelijkertijd zijn ze ook bang voor de onzichtbare vijand. Vanaf dat moment loopt alles uit de hand. Er wordt geschoten, huizen worden in brand gestoken, de universiteitshallen met de bibliotheek staan in brand, overal zijn plunderaars en Duitse soldaten verkrachten jonge meisjes. Alexander en Barbara willen naar het hospitaal gaan om er te schuilen, maar worden onderweg tegengehouden door Duitsers die beweren dat ze op hen hebben geschoten. Er wordt hen verteld dat ze als partizanen zullen worden gefusilleerd. Ze worden naar het station gebracht, waar nog andere gevangen genomen burgers zijn. Ze moeten zich in een rij opstellen, en luidop tellen. Elke tiende persoon wordt uit de groep genomen en doodgeschoten als represaille voor de franc-tireurs. Barbara wordt op het nippertje van de dood gered, omdat een officier de mening is toegedaan dat men geen vrouwen mag doden. Uiteindelijk worden een twintigtal mannen gefusilleerd. Maar hun lijdensweg is nog niet voorbij. Na een vernederende nacht in openlucht worden de overlevende gevangenen op een beestentrein gezet richting Aken. Bijna onmiddellijk na hun aankomst worden ze teruggestuurd, ditmaal in een reizigerstrein van 4e klasse. Ze krijgen amper eten of drinken en 74
W. SPILLEBEEN, op. cit., pp. 67-70. W. SPILLEBEEN, op. cit., pp. 58-108. W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 72. 77 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 107. 78 Zie ook het hoofdstuk over de auteurs, pp. 8-9. 75 76
18
zitten met teveel mensen dicht opeen gepakt in de wagon. Barbara wordt ziek. Een Duitse bewaker op de trein leest voor uit een Duitse krant waarin wreedheden die door burgers worden begaan beschreven staan. Ondertussen worden ook nog enkele meereizigers zonder reden geëxecuteerd. Als ze terug zijn in Leuven is de stad volledig vernield. Achter een ondermijnde brug wachten Belgische troepen de vijand op. De Duitsers besluiten om burgers, waaronder ook Alexander en Barbara, als levend schild te gebruiken om de Belgische linies te naderen. Ze slagen er in om via het water aan de Duitsers te ontsnappen. 79 Het drama in Leuven heeft een enorme impact op Alexander. Voor de oorlog droomde hij van een leven vol boeken en wijsheid, maar dat is “een droom die in de vlammen van Leuven is opgegaan (...) Geweren en kanonnen zijn sterker dan woorden”. 80 De consequenties van die vaststelling zijn enorm voor Alexander, want nu kan hij, ondanks zijn jeugdige leeftijd, niet anders dan dienst nemen. Als redenen voor die beslissing geeft hij het volgende op: de verwoesting van Leuven, Duitsland moet voorgoed verslagen worden om dergelijke tragedies in de toekomst te vermijden, en tenslotte wil hij ook vechten om voor het Vlaamse volk “dingen” te veranderen. 81 Het drama van Leuven dient hier als scharnierpunt, om aan te tonen hoe de oorlog een impact kan hebben op de mensen. Alexander verafschuwde elke vorm van agressie en brengt zijn tijd liever al studerend door. Toch wil hij zich nu bij het leger aansluiten, niet zozeer om te vechten, maar wel om onrecht te bestrijden. Het zijn passages als deze die ervoor zorgen dat de jonge lezer begrip opbrengt voor de manier van handelen van Alexander. De weinige romans die zich de moeite getroosten om over de Duitse inval te schrijven, focussen zich vooral op de wreedheden en brutaliteiten die door de Duitsers werden begaan als represailles voor de vrijschutters. De grote aandacht die hieraan wordt besteed door Kustermans en Spillebeen is niet geheel onterecht, want de mythe van de franc-tireurs heeft een belangrijke rol gespeeld bij het gedrag van de Duitsers tijdens de inval. Op vier augustus steken de Duitse troepen inderdaad op indrukwekkende manier de Belgische grens over. Sophie De Schaepdrijver schrijft daarover: “De intocht was van een ongeëvenaarde superbe – maar een duister dreigende superbe, die in niets de operettesfeer ademde van de negentiende-eeuwse legers met hun rode broeken en goudfluwelen kwasten. Voorop reden de ulanen met hun angstaanjagende helmen, die aan heidense offers deden denken.” 82 Zodra de inval was begonnen werd aan de burgers duidelijk gemaakt dat elke vorm van verzet, hoe klein ook, streng zou worden bestraft. 83 “En elke vertraging in de opmars van het Duitse leger werd op burgers gewroken, elk verdwaald schot heette het werk van franc-tireurs te zijn, en lokte verschrikkelijke vergeldingsreacties uit.” 84 In Leuven schoten twee Duitse compagnies per ongeluk op elkaar, met enkele doden als gevolg. In plaats van uit te zoeken wat er was misgelopen, werden meteen de burgers als daders beschuldigd, wat uitmondde in een wraakactie die verschillende dagen duurde: er werden
79
P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 51-70. P. KUSTERMANS, op. cit., p. 74. 81 P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 76-77. 82 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 68. 83 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 78. 84 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 80. 80
19
schijnexecuties georganiseerd voor de burgers, die dan achteraf toch werden doodgeschoten, meisjes werden verkracht, drie dagen lang stond de stand in brand, onder andere de universiteitsbibliotheek die in de Lakenhal was ondergebracht ging in vlammen op… 85 En dat omwille van de franc-tireurs die eigenlijk niet bestonden! In De kanonnen van augustus biedt Barbara Tuchmann een verklaring voor het ‘succes’ van de mythe van de franc-tireurs. Die mythe maakte deel uit van de Duitse Abschreckungstheorie, een methode, uitgedacht door Clausewitz, die de duur van de oorlog zou moeten verkorten: “Volgens hem moest de burgerbevolking de gevolgen van de oorlog niet worden bespaard. Zij moest integendeel de druk voelen en door de strenge maatregelen gedwongen worden haar eigen leiders tot vrede aan te sporen.” 86 Van bij het begin werden de Duitse soldaten door hun eigen bevelhebbers gehersenspoeld tot ze oprecht geloofden in het bestaan van vrijschutters. Wanneer er zich dan een incident voordeed, interpreteerden de Duitsers dat meteen als een teken van verzet vanuit de burgerbevolking: ‘man hat geschossen!’ 87 Dat wordt duidelijk geïllustreerd door de Duitse bewaker op de trein in Oorlogsjaren, die in een Duitse krant over het verzet van de burgers leest. Het aandeel van de historische werkelijkheid is in zowel De andere oorlog als in Oorlogsjaren zeer groot wat betreft de Duitse inval. Het fictionele aspect zit in de niet in werkelijkheid bestaande personages. Maar wat die personages overkomt had evengoed uit het levensverhaal van iemand die het echt heeft meegemaakt, kunnen komen. 88 Door de uitgebreide en weinig verbloemende beschrijvingen blijft het beeld van de Duitsers als woeste barbaren nog lang nazinderen. Toch dienen deze passages niet zozeer om aan te tonen wat voor een wrede inval die Duitsers op hun geweten hadden. Willy Spillebeen gebruikt de inval om aan de lezer te demonstreren tot wat mensen in staat zijn, terwijl Paul Kustermans die gebeurtenis aangrijpt om te illustreren welke impact een dergelijke gruwel op een persoon heeft. Misschien schuilt hierin ook een verklaring voor de weinige aandacht die aan de Duitse inval wordt besteed in het hele corpus. De jeugdromans nemen namelijk het fenomeen oorlog in het algemeen op de korrel, en willen een vredevolle boodschap uitdragen. Een al te grote nadruk op de wreedheden van één deelnemende partij zou dat kunnen beletten. Tenslotte is er nog één roman die over de Duitse inval handelt, namelijk de Engel van Mons van Patrick Bernauw, die een buitenbeentje is omdat hij, zoals in het hoofdstuk over de auteurs al werd aangestipt, niet zozeer een boek over de oorlog heeft geschreven, maar wel over de zoektocht naar de waarheid achter een verhaal. In het boek probeert Hillary uit te vissen hoe het verhaal ‘The Bowmen’, dat zijn vader Arthur Machen schreef, een invloed heeft gehad op het verloop van de gevechten die eind augustus 1914 tussen Britse en Duitse troepen plaatsvonden. Bernauw omschrijft het als volgt: “Omstreeks middernacht zouden hemelse heerscharen neergedaald zijn, te midden van de Britse troepen. Sommigen zagen hen als engelen, anderen als heiligen, nog anderen als boogschutters die gesneuveld waren in de Slag bij Agincourt, in 1415. Onder hun hoge bescherming en geholpen door de duisternis, konden onze jongens zich min of meer ordelijk 85
S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., pp. 81-83. en P. DEWEVER, Luid roepen maakt altijd indruk: een stad in de groote oorlog. Augustus 1914, de verwoesting van Leuven, Tienen, Aqua Fortis, 2002, pp. 99-112. B. TUCHMAN, De kanonnen van augustus : de eerste oorlogsmaand van 1914, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2006, pp. 409-410. 87 B. TUCHMAN, op. cit., pp. 405-424. 88 Het verhaal van enkele mensen die de hel van Leuven hebben meegemaakt staat opgetekend in: P. DEWEVER, op. cit., 160 p. 86
20
terugtrekken en ontsnapte het expeditieleger aan de algehele vernietiging. (…) De legende van de Engelen van Mons, zo beweerde men, werd in het leven geroepen door een kort verhaal van Arthur Machen, dat The Bowmen heette. De boogschutters werd op 29 september 1914 in de Londense krant The Evening News gepubliceerd. Heel wat soldaten verklaarden echter dat ze de engelen en heiligen en geesten van boogschutters wel degelijk met eigen ogen hadden gezien.” 89 Uiteindelijk blijkt de oorlog niet meer dan een aanleiding te zijn om een verhaal te schrijven
over
geheime
genootschappen
die
op
basis
van
‘grimoires’
het
verloop
van
gebeurtenissen naar hun hand proberen te zetten, en die daar in het geval van de engelen van Mons daadwerkelijk in geslaagd zijn. Toch is dit verhaal niet geheel zonder belang voor de beeldvorming over de Grote Oorlog. Want het verhaal ‘The Bowmen’, dat echt bestaat en niet het enige in zijn soort was, is wel degelijk geschreven door Arthur Machen. 90 En het had, zoals dat in De engel van Mons wordt beschreven, inderdaad als bedoeling de moraal van de troepen op te krikken. Als lezer krijg je op die manier een unieke inkijk in de leefwereld van de mensen. Wat op zich geen geringe verdienste is, want de expérience vécue waarover Anton Van Den Braembussche in de inleiding van dit hoofdstuk spreekt, komt hier aan bod. De mensen leefden toen nog in een wereld die sterk bijgelovig was, en waaruit alle magie nog niet verdreven was door het bijna louter rationele denken dat vandaag dominant is. Verhalen als ‘The Bowmen’ zorgden ervoor dat de soldaten echt geloofden dat de hogere machten aan hun kant stonden. Ondertussen is onze westerse samenleving zodanig geëvolueerd dat dergelijke verhalen niet het minste effect meer zouden hebben op het moraal van de troepen. 2.2.3 Op de vlucht De Duitse inval zorgde ervoor dat heel wat mensen op de vlucht sloegen. Toch komt dit aspect van de oorlog, net als de mobilisatie van het leger en de Duitse inval, in zeer weinig romans aan bod. Als er dan toch over het vluchten wordt gesproken, dan is het meestal in een vage en evocatieve toon, waarbij men vooral duidelijk wil maken dat vluchten allesbehalve plezant is. Meestal heb je de indruk dat het om gelijk welke oorlog kan gaan. Zo beschrijft Daan Inghelram in Een kleine oorlog de vluchtelingen die in het dorpje aan de kust arriveren als een groep van vrouwen en kinderen op wagens. Ze zijn onverzorgd, hebben een vale huidskleur en ongewassen handen. Er zitten geen jonge mannen tussen. 91 In het merendeel van de romans komen dergelijke, zeer vluchtig beschreven, taferelen voor, die niet veelzeggend zijn en alleen maar beantwoorden aan het traditionele beeld van mensen die op de vlucht zijn voor een oorlog. Niettemin zijn er een aantal romans die, zij het ook heel beperkt, iets meer vertellen over het vluchten tijdens de Grote Oorlog. Vluchtelingen zijn boodschappers van nieuws, zij het niet altijd even betrouwbaar nieuws. In Willy Spillebeens De andere oorlog komen vluchtelingen uit Mechelen aan in het dorp. Het is een trieste stoet en ze vertellen verhalen over gruweldaden van de Duitsers die de handen en oren van de vijand afhakken. Er zit een vrouw tussen de
89
P. BERNAUW, De engel van Mons, Hasselt, Afijn, 2002, pp. 24-25. R. HEIJSTER, Mysterie 14-18: de Eerste Wereldoorlog onverklaard, Tielt, Lannoo, 1999, pp. 56-63. & Het verhaal The Bowmen kan je online raadplegen op de website van het Gutenberg Project. Aan het verhaal gaat een inleiding van Arthur Machen vooraf, waarin hij het onder andere heeft over hoe varianten van zijn verhaal voor waar werden aangenomen: http://www.gutenberg.org/files/14044/14044-8.txt, laatst geraadpleegd op 09.04.2008. 91 D. INGHELRAM, op. cit., p. 101. 90
21
vluchtelingen die beweert dat ze zelfs een Duitse soldaat heeft gezien “met zo’n twintig oren, aan een touw geregen.” 92 Niemand geloofde deze vrouw echter. De verhalen die de vluchtelingen vertelden, hadden in de werkelijkheid wel degelijk effect. Ze veroorzaakten grote paniek onder de bevolking over het Duitse gedrag. Het gevolg was dat velen op de vlucht sloegen, zelfs in gebieden die niet direct getroffen werden door de Duitse inval. De grootste dergelijke migratiestroom deed zich voor op 24 augustus en zou bekend worden als de ‘Vliegende Maandag’. 93 Wie op de vlucht slaat, doet dat meestal halsoverkop en kan niet meer meenemen dan zijn of haar handen kunnen dragen. Met wat geluk hebben ze nog de tijd om een kar of kruiwagen te halen om toch nog iets van hun bezittingen in veiligheid te brengen. De meeste vluchtelingen zijn dus aangewezen op de goodwill van anderen om te overleven. Het hoofdpersonage uit Célines grote oorlog van Johan Ballegeer biedt vluchtelingen onderdak en eten en drinken aan. En wanneer Céline zelf moet vluchten, vindt ze onderdak bij de familie Selschotter in Alveringem. 94 Maar soms profiteren de vluchtelingen ook van de omstandigheden, zoals dat in Het meisje van de Engelsman van Wim Chielens het geval is. De vluchtelingen palmen de huizen in van anderen die naar het buitenland zijn gevlucht. Ze houden er een café of een winkeltje, waar steeds vrouwen aanwezig zijn. “Ze zagen snel in dat er flink wat geld te verdienen was met de oorlog.” 95 Er werd niet alleen binnen België gezocht naar een vluchtplaats voor de Duitsers, ook het buitenland bood mogelijkheden. In Het meisje van de Engelsman vertelt Ston Spakke dat de helft van het dorp naar Frankrijk is gevlucht. En ouders werden aangemaand om hun kinderen naar kolonies in Frankrijk te sturen. 96 In Frankrijk en Zwitserland werden effectief schoolkolonies opgericht, waar duizenden jongens en meisjes tussen de drie en zestien jaar werden ondergebracht. 97 In Het geweer is Fons met zijn familie vanuit het Kempense Kievit op weg naar ‘Olland’. Na de dood van zijn vader verlaat Fons de rest van zijn familie en hij gaat alleen op weg. Een vreemde man, Miel, neemt hem onder zijn hoede en samen vluchten ze via Antwerpen naar Nederland. In Nederland wordt Fons van Miel gescheiden, maar na heel wat omzwervingen vindt Miel hem terug. De vlucht van Fons is meer een tocht naar de volwassenheid, en vertelt eigenlijk weinig tot niks over wat er met vluchtelingen gebeurt eens ze in Nederland arriveren. Aan één ‘categorie’ van vluchtelingen wordt iets meer aandacht besteed. Het gaat om jongemannen die naar Engeland willen vluchten om zich te kunnen aansluiten bij het Belgische leger aan de IJzer. In De brief aan Koning Albert trekken Fred en zijn oude schoolkameraden Toon en Raf naar Bologne om dan via bootjes naar Folkstone te varen. 98 In Oorlogsjaren worden Alexander en zijn zus Barbara door Pier over de Nederlandse grens die met prikkeldraad is afgezet gesmokkeld. Op het nippertje weten ze aan agenten te ontsnappen die speuren naar Belgische vluchtelingen die zich bij het Belgische leger willen voegen. Gelukkig weet Pier een kroeg zijn waar regelmatig mensen van de Belgische ambassade passeren om er de toekomstige soldaten op te
92
W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 38. M. AMARA, P. CHIELENS, H. OP DE BEECK, e.a., Vluchten voor de oorlog: Belgische vluchtelingen 1914-1918, Leuven, Davidsfonds, 2004, pp. 8-9. en S. DEBAEKE, Vluchten voor de Grote Oorlog, Koksijde, De Klaproos, 2004, pp. 67-82. 94 J. BALLEGEER, Célines Grote Oorlog, Averbode, Altiora, 1988, pp. 22, 36. 95 W. CHIELENS, op. cit., p. 36. 96 W. CHIELENS, op. cit., p. 36. 97 J. DELBECKE, eds., Kinderen in de Eerste Wereldoorlog, Tielt, Lannoo, 2004, pp. 111-118. 98 D. INGHELRAM, op. cit., p. 45-66. 93
22
pikken. 99 Een gelijkaardig verloop van de gebeurtenissen vinden we in De andere oorlog. Ook hier worden de ik-figuur en Juul door een smokkelaar over de grens gebracht, waarna iemand uit de Belgische ambassade hen komt ophalen. 100 Maar die situaties doen zich pas voor als de oorlog al een tijdje bezig is, want zowel in Oorlogsjaren als in De andere oorlog is er sprake van een draadversperring die onder stroom staat om de vluchtelingen tegen te houden aan de Nederlandse grens. Pas in 1915 wordt die draadversperring aangelegd. 101 Die vluchten zijn met andere woorden niet het onmiddellijke gevolg van de Duitse inval. Ook in Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch wordt er naar Nederland gevlucht, maar meer dan het louter vermelden van die gebeurtenis is het niet. Als we alles samentellen is de beeldvorming van de vluchtelingenproblematiek zeer beperkt en dat niet alleen in omvang, maar ook in kwaliteit. De beperkte aandacht die in de romans besteed wordt aan de vluchtelingen staat niet in verhouding met de kleine volksverhuizing die de Duitse inval teweeg heeft gebracht. Michaël Amara heeft vrij recent nog eens het aantal Belgen dat naar het buitenland gevlucht is becijferd : “En somme, on peut raisonnablement évaluer le nombre total des réfugiés belges à près de 600.000, soit un peu moins de 10 % de la population belge de l’époque.” 102 Als we daar nog de vluchtelingen bij tellen die in België zijn achtergebleven, dan bekomen we toch een behoorlijk groot aantal vluchtelingen. Desondanks zijn de passages waarin over vluchtelingen worden geschreven bijzonder dun gezaaid. Het is duidelijk een weinig populair onderwerp bij auteurs, wat ervoor zorgt dat lezers na het doornemen van het corpus amper zullen beseffen dat de Eerste Wereldoorlog een grote vluchtelingenstroom op gang heeft gebracht in België. Ook met de kwaliteit van de voorstelling van de vluchtelingenproblematiek is het pover gesteld. Meestal blijft het bij vage gemeenplaatsen zoals de beschrijving uit Een kleine oorlog van Willy Spillebeen die ik als voorbeeld gaf. Stuk voor stuk hebben de jeugdromans de kans gemist om deze problematiek specifiek voor de Grote Oorlog onder de aandacht te brengen. Men heeft ervoor geopteerd om in zeer algemene termen te spreken, met als bedoeling de verschrikkingen van het vluchten voor hedendaagse lezers herkenbaar te maken. Dit gaat, helaas, ten koste van een zorgvuldige en correcte weergave van de vluchtelingenproblematiek tijdens de Grote Oorlog. Want over hoe de opvang van de vluchtelingen in buiten –en binnenland werd georganiseerd en welke rol de overheid en particuliere organisaties hierin speelden komen we niks te weten. Evenmin is er sprake van tewerkstelling van vluchtelingen, de sociale segregatie die men in GrootBrittannië en Nederland doorvoerde… Het zijn maar enkele elementen die specifiek voor de Eerste Wereldoorlog belangrijk zijn inzake de vluchtelingen, maar waaraan de jeugdromans geen aandacht schenken.
99
P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 77-86. W. SPILLEBEEN, op. cit., pp. 226-234. 101 S. DEBAEKE, op. cit., pp. 373-378. 102 M. AMARA, ”Les réfugiés belges de la Première Guerre mondiale De l’action humanitaire à la participation à l’effort de guerre.“ In: JAUMIN (S.), e.a., red., Une guerre totale ? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, p. 413. 100
23
2.3 Het dagelijks leven van de burgers tijdens de oorlog In november komt een einde aan de snelle opmars van de Duitsers. De twee legers graven zich in rond de IJzer, wat het begin betekent van een jarenlange stellingenoorlog. Nu het front nauwelijks nog beweegt, kunnen de burgers in de mate van het mogelijke hun dagelijkse leven weer opnemen, zowel in het onbezette als in het bezette gebied. 2.3.1 In het onbezette gebied De mate van aandacht die wordt besteed aan het dagelijks leven in het onbezette gebied staat in verhouding tot de grootte van het Belgische grondgebied dat niet in Duitse handen was gevallen. In slechts één jeugdroman, namelijk Serafijns oorlog van Roger H. Schoemans, is het een belangrijk thema. Daarnaast komt dat thema enkel in Chielens’ Het meisje van de Engelsman vluchtig ter sprake. In dat boek spreekt Ston Spakke schande van de dochters van vreemdelingen die meer deden dan alleen maar bestellen in de koffiehuizen. De soldaten die komen uitblazen van hun frontdienst en die op zoek zijn naar vrouwelijk schoon, vinden in dergelijke koffiehuizen hun gading. Zijn veertienjarige zus, Mary, mag zich precies daarom niet vertonen in het café van haar ouders. Desondanks vindt Ston de eerste maanden van de oorlog mooi: “De soldaten waren nog welgezind, ze hadden nog voedsel en geld in overvloed. Ze deelden chocolade en sigaretten en blikjes vlees met ons. Wij en alle andere Belgen die waren gebleven, verdienden erg goed en gemakkelijk ons brood. En de oorlog? ach, die hoorden we elke dag wel rommelen, in de verte, en af en toe wat dichterbij, maar we waren eraan gewoon geraakt zoals aan het huilen van de wind en het gedaver van de donder.” 103 Kort daarna neemt Ston onder sociale druk dienst in het leger, en met hem verdwijnen de beschrijvingen van het dagelijks leven. In Serafijns Oorlog vertelt Roger Schoemans het leven van de jonge Serafijn, die bij zijn moeder in een café in Dranouter woont. Zijn vader is opgeroepen en ligt bij Ramskapelle gelegerd. Serafijn probeert wat geld te verdienen door verboden sterke drank, boekjes met afbeeldingen van schaars geklede dames, snoep en chocolade, koekjes, boter en blikjes bittere marmelade te verkopen aan de troepen die van en naar het front trekken. Hij heeft een geheime schuilplaats in een stukgeschoten boerderij die dicht bij het front ligt. Met zijn smokkelmand op zijn rug gebonden wacht hij tot er troepen passeren. Terwijl Serafijn aan het werken is, ontmoet hij Daffy, een Ierse kleistamper die is achtergebleven aan het front om een centje bij te verdienen. Hij wordt door Schoemans omschreven als een simpele oorlogsdief, die steelt om er zelf munt uit te slaan, zonder zelf z’n hachje te wagen in een gevecht. Daffy wil zaken doen met Theresa, de moeder van Serafijn. Het plan bestaat erin dat Serafijn via een kelderraam in de voorraadkamer van de officiers moet klimmen om er eten te stelen dat ze met winst kunnen doorverkopen. Want terwijl de bevolking honger lijdt, kunnen de officiers niet klagen over hun rijkelijk gevulde tafels die zij met champagne doorspoelen. Theresa stemt toe, want ze staat er alleen voor nu haar man er niet is, en “wat stelde een diefstalletje voor, wanneer enkele kilometers verder mannen massaal vermoord werden?” 104 Vervolgens weet Daffy Serafijn te overtuigen om hem te volgen naar het front, waar hij na de slag ‘oorlogssouvenirs’ wil gaan verzamelen, want ook daar valt geld mee te verdienen. Aan de rand van het front blijft Serafijn wachten, terwijl hij getuige is van de verschrikkingen van de gevechten. Ondertussen volgt Daffy de Britse soldaten naar de vijandelijke linies. Als hij 103 104
W. CHIELENS, op. cit., p. 40. R. H. SCHOEMANS, Serafijns oorlog, Averbode, Altiora, 1998, p. 42.
24
terugkeert met zijn souvenirs wordt hij als lijkenpikker opgepakt. En hoewel Serafijn daartoe de kans krijgt, weigert hij, op aangeven van zijn moeder, Daffy te bevrijden. Opmerkelijk aan dit boek is dat het de vermelding ‘echt gebeurd’ op de kaft draagt. En op het einde van het boek zijn een tiental bladzijdes toegevoegd met wel zeer algemene informatie over de Eerste Wereldoorlog.
105
Al gauw blijkt dat wie dacht het waar gebeurde levensverhaal van
Serafijn te lezen bedrogen uitkomt. Want het personage Serafijn is volledig aan de fantasie van de auteur ontsproten. Het waar gebeurde van het verhaalde schuilt in het ‘bestaan’ van de Eerste Wereldoorlog en in het feit dat sommige jongens effectief in hun levensonderhoud probeerden te voorzien door eten, drank en blootblaadjes aan de troepen te verkopen. 106 Dat het dagelijkse leven in het onbezette gebied slechts zeer beperkt aan bod komt, neemt niet weg dat er een aantal zaken naar voren worden geschoven die niet geheel onbelangrijk zijn, met name de prostitutie, maar vooral het aandeel van de kinderen in de strijd om te overleven. Het spreekt voor zich dat Schoemans hiermee op zijn manier een verhaal wilde vertellen dat vooral de minder mooie kanten van de oorlog in beeld brengt. 2.3.2 In het bezette gebied Het dagelijkse leven van de burgers in het bezette gebied is sterker in de jeugdboeken aanwezig. Het dagelijks leven het hoofdthema van De andere oorlog van Willy Spillebeen, waarin hij heel nauwgezet beschrijft hoe het leven in een klein dorpje in West-Vlaanderen eraan toe gaat onder de bezetting. In een aantal andere romans komt deze thematiek terloops ter sprake. Na de inval hebben de Duitsers nood aan alles: plaats om hun troepen te stationeren, materiaal, arbeidskrachten… Deze opeisingen die het leven van de burgers nog harder maken dan het al is komen prominent in beeld. De ezel van Céline uit Célines grote oorlog wordt haar door de Duitsers afhandig gemaakt. 107 Ook in Met huid en haar van Marita De Sterck wordt vermeld dat de ‘beesten’ door de bezetter worden opgeëist. 108 En in Oorlogsjaren van Paul Kustermans worden tien soldaten en een wachtmeester bij de tante van Alexander en Barabara ingekwartierd. 109 Zonder details achterwege te laten beschrijft Willy Spillebeen in De andere oorlog hoe de bezetting een enorme impact heeft op het anders zo eenvoudige dorpsleven. Het café ’t Lindeke is omgebouwd tot een lazaret met een neutrale vlag van het Rode Kruis. Aanvankelijk krijgt de huisvesting van de paarden voorrang op de soldaten, want de huizen van het dorp, en zelfs de kerk, zijn omgetoverd tot paardenstallen. De soldaten moeten het voorlopig met tenten op het dorpsplein doen. Later wordt ook voor de soldaten naar een plaats in de huizen gezocht. De officieren worden, uiteraard, in de betere huizen ondergebracht. Omdat het dorp zo dicht bij het front ligt, wordt het omgebouwd tot een reusachtig hospitaal: het klooster, de school, het kasteeltje, de kerk en de grote huizen, allemaal worden ze verbouwd tot lazaretten. Het dorp ligt voortdurend onder de geur van formol en oxygeenwatten. Men treurt er minder om de dood van een mens, dan om het verlies van een paard of een muilezel. Het land kreunde inderdaad onder de vele bevelschriften die het afgeven van goederen verordenden: “Zolang de opmars van de legers had geduurd, opereerden zowel de generaals als de 105
R. H. SCHOEMANS, op. cit., pp. 127-137. J. DELBECKE, eds., op. cit., pp. 21-22. J. BALLEGEER, op. cit., p. 31. 108 M. DE STERCK, Met huid en haar, Amsterdam, Querido, pp. 53-56. 109 P. KUSTERMANS, op. cit., p. 48. 106 107
25
bezettingsambtenaren volgens het principe van de maximale uitbuiting van het land ten behoeve van het leger: om Duitsland te ontlasten, zou het België het ‘verzorgende’ achterland moeten worden voor een groot deel van het zich vormende westelijk front. Het land werd geacht niet alleen voor de kosten van zijn eigen bezetting op te draaien, maar ook voor die van de Duitse troepen en zelfs – zo werd eind augustus 1914 gesuggereerd- voor de hele oorlogsvoering in het westen. Voortvarend werd alles opgevorderd wat het leger nodig had – voedsel, uitrusting, paarden – en ook werden zware oorlogsschattingen geheven.” 110 Maar ook na de eerste oorlogsmaanden bleef de bezetter goederen opeisen: “In het bezette land voerde verordening na verordening de inbeslagneming van zo ongeveer alles op: rubber, leer, tin, paarden, trekossen et cetera. Bomen werden met hele parken en lanen tegelijk door het leger omgehakt, eigenmachtig sprokkelende burgers door patrouillerende soldaten neergeschoten. En vanaf de herfst van 1916 waren ook de sacrosancte Belgische huizen niet langer voor inspectie en opeising veilig.” 111 De bezetter doet niet alleen een beroep op de materiële bronnen van het veroverde gebied, maar ook op arbeidskracht. In Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch is de vader van Ward Vantorre verplicht tewerkgesteld in de haven van Brugge. Hij moet er helpen om de haven om te bouwen tot een militaire haven die beschermd wordt door betonnen bunkers. Hij krijgt daarvoor een loon uitbetaald, maar dat is niet voldoende om te overleven, want Ward moet bij een boer gaan werken om rond te komen. 112 Ook voor wat de opeising van arbeidskrachten betreft komen we voor de meest uitgebreide beschrijving bij Willy Spillebeens De andere oorlog terecht. Om het nijpende voedseltekort op te vangen worden alle knapen vanaf tien jaar opgeëist om de velden te bewerken. Het atelier van de ik-persoon wordt uitgebreid tot een timmerwerkplaats ten dienste van de bezetter. Het is een vrij aangename tijd. De wachtpost laat hen begaan in het atelier en waarschuwt hen als er inspectie is. In ruil voor een boterham of tabak laat de wachter veel toe. Ze timmeren vooral wegwijzers en barakken in elkaar voor de Duitsers. Soms durven ze een wegwijzer in de verkeerde richting te plaatsen. Later worden er krijgsgevangenen in de buurt van het dorp ondergebracht. Daarvoor wordt een krijgsgevangenenkamp gebouwd door burgers. Tijdens het bouwen ervan komen de bouwers onder zwaar geallieerd vuur te liggen. Maar ook dichter bij het front is er nood aan werkkrachten. Omdat het zo’n gevaarlijk werk is, kunnen de Duitsers niet anders dan er goed voor te betalen. De frontarbeiders overnachten er in barakken, en kunnen slechts om de veertien dagen naar huis. En dat is het ergste van alles, altijd met dezelfde mensen in dezelfde barakken waar je niet uit mag, opgesloten zitten. Men heeft meer schrik voor de verveling dan voor het gevaarlijke werk dat men moet opknappen. De ik-persoon helpt mee aan wegenwerken bij het front en aan het inrichten van een bunker voor officieren. De bovenste helft ervan is voor de soldaten en die wordt niet verfraaid, in tegenstelling tot de onderste verdieping voor de officieren die wel gezellig wordt ingericht. Er wordt eveneens een geheime vluchtgang gebouwd die enkel toegankelijk is voor de officieren. Die bunker maakt deel uit van het netwerk van bunkers dat later bekend zal worden als de Hindenburglinie. Het is inderdaad zo dat de bezetter er niet voor terugschrikte om zelfs kinderen aan het werk te zetten. Zo wordt in Rumbeke in 1917 aan iedereen die in staat is om te werken, ook 110
S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 135. S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 216. 112 M. WILDEMEERSCH, op. cit., p. 14. 111
26
kinderen, opgedragen om op het land te werken ten einde een goede oogst te bekomen. Meestal worden de jongste kinderen met rust gelaten, maar wie vijftien jaar of meer is, is in principe arbeidsbekwaam. Naarmate de oorlog vordert hebben de Duitsers een steeds grotere nood aan arbeidskrachten: “De Duitse overheid ervaart zeker vanaf 1916 een nijpend tekort aan werklieden. Ze probeert de bevolking met dreigementen of zogezegd gunstige voorwaarden aan te werven. In andere gevallen opteert ze voor brutale opeisingen en verplichte arbeid.” 113 En ook aan het front worden burgers tewerkgesteld: “Als de toestand aan het front vanaf eind 1917 precair wordt, aarzelen de Duitsers niet om burgers aan te werven voor jobs bij de gevechtslinie. Het gaat ook om jongeren die pas hun kinderbroek hebben versleten, als ze maar weten van aanpakken. Gezinshoofden die op het aanbod ingaan, krijgen een extra vergoeding: elke maand een premie van tien frank voor hun vrouw en vijf frank per kind onder de veertien jaar. De aanlokkelijke financiële voorwaarden verdoezelen het gevaar. Regelmatig loopt het verkeerd af.” 114 Dit alles heeft van de bezetting een zware periode gemaakt. Maar het beste van allemaal, voelde men de bezetting in de maag. Altijd heeft men honger, en altijd is men op zoek naar eten. Vooral kleine kinderen, die voldoende voedsel nodig hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen, zijn hier het slachtoffer van. In Met huid en haar vertelt Marita De Sterck hoe de honger een letterlijk vernietigende uitwerking heeft op het leven van haar romanpersonages. Tijdens de oorlog heeft Tist er nog een zusje bijgekregen, klein Trieneke. Het adjectief ‘klein’ heeft ze gekregen omdat ze door gebrek aan eten minder dan men normaal zou mogen verwachten is gegroeid. Het gezin ruilt de schamele bezittingen die het heeft voor eten, of organiseert zwerftochten op zoek naar voedsel. Het tekort is zo groot dat Sus, een stinkende bok die deel is gaan uitmaken van de familie, in de pot wordt gedraaid. Het is het eerste vlees in een halfjaar tijd dat er op hun bord ligt, maar het verdriet om de dood van Sus verhindert hen ervan te eten. Trieneke krijgt het steeds moeilijker om te overleven en uiteindelijk wordt zij ziek en sterft. Dat brengt Tist er toe om van huis weg te lopen om te gaan vechten. 115 Het is duidelijk dat het verhaal dat Marita De Sterck vertelt vooral evocatief van aard is. In haar poëtische schrijfstijl geeft ze de ellende van het hongerlijden weer die veroorzaakt wordt door de oorlog, zonder echt veel naar de Grote Oorlog te refereren. De Sterck beoogt vooral de emotionele betrokkenheid van de lezer, waardoor er over de concrete voedselproblematiek tijdens de Eerste Wereldoorlog weinig te lezen valt. Wederom is het Willy Spillebeen die in De andere oorlog op de meest diepgaande manier over de hongerproblematiek uitwijdt. Nergens is er eten te vinden in het dorpje nadat de Duitsers er zijn binnen gevallen, overal schraapt men eten bij elkaar. Zo goed en zo kwaad als het kan probeert men in het levensonderhoud te voorzien. De bezetters delen in het lijden van de burgers, want ook zij hebben te kampen met voedseltekorten. Het is te zeggen, de soldaten delen in het lijden, want de officieren komen blijkbaar niks te kort. De Duitsers beginnen een eigen bakkerij om aan de dringendste noden te kunnen voldoen. Ook de burgers kunnen er brood aanschaffen. Later wordt er opnieuw brood aangevoerd: zwart soldatenbrood voor de soldaten en de burgers, terwijl de officieren wit brood en zelfs ‘toetjes’ krijgen. Het zorgt ervoor dat de Duitse soldaten, die ook honger lijden en de oorlog meer dan beu zijn, op sympathie van de bevolking kunnen rekenen. 113
J. DELBECKE, op. cit., p. 64. J. DELBECKE, op. cit., p. 65. 115 M. DE STERCK, op. cit., pp. 53-120. 114
27
Men gaat beseffen dat niet alle Duitsers wilde barbaren zijn die voor hun plezier kleine landen binnenvallen. Als er later nieuwe regimenten in het dorp arriveren, brengen die hun eigen varkens mee. Van een oude boerderij maken ze een echte varkenskwekerij. En wanneer een ‘harde Pruis’ de nieuwe aalmoezenier van het dorp wordt, zorgt hij ervoor dat het voedselcomité floreert. De oorlog had inderdaad een enorme impact op de voedselvoorziening: “De toch al ontoereikende eigen landbouwproductie was nog verminderd door het vertrek van vele mannen, de vernieling van velden en de opvordering van karren en paarden; de ondoorzichtige centralisering van het beschikbare en de alomtegenwoordige woekerzucht deden de rest. (…) Vanaf de derde oorlogswinter werd het gebrek nijpend.” 116 Hoe hard zij ook hun best deden, de voedselcomités slaagden er steeds minder in om de bevolking van de ‘broodnodige’ calorieën te voorzien. 117 Dat betekent dat kinderen hun ouders moeten bijstaan in de zoektocht naar voedsel. 118 Maar omdat zij een kwetsbare groep vormen, werden zij vaak als eerste het slachtoffer van het gebrek aan voedsel:”De kinderen werden bloedarmoedig, bleek, suf en zwak. Na de oorlog zou men het aanzien dat ze in bezettingstijd waren opgegroeid. De vrouwen konden hun pasgeborenen maar kort melk geven. Ze waren zelf ondervoed. “ 119 Willy Spillebeen gaat echter nog verder in het beschrijven van het dagelijkse leven onder de Duitse bezetting, hij blijft niet hangen bij de traditionele aspecten van de Duitse opeisingen en het niet te stillen hongergevoel. Met oog voor detail legt hij minutieus het dorpsleven in al zijn facetten bloot. Zo vertelt hij over de vele meisjes die geen werk hebben, en dan maar hun ‘diensten’ aan de Duitse soldaten aanbieden. De verteller brengt er begrip voor op, want tenslotte zitten hun eigen jongens aan het front en meisjes hebben nu eenmaal nood aan gezelschap. Het gebeurt dat zulke vrouwen gaan samenwonen in een huis, waar vreemd genoeg geen soldaten worden ingekwartierd. Wel staat er altijd een rij soldaten aan te schuiven aan de deur. Maar de Duitse soldaten brengen niet alleen last met zich mee, ze brengen ook een aantal vernieuwingen met zich mee, door de dorpsbewoners ‘wereldwonderen’ genoemd, zoals elektriciteit en een waterpomp. Maar het meeste worden de dorpsbewoners betoverd door de ‘Kino’. Aan een grote hofstee laten de Duitsers twee barakken timmeren, waardoor ze over een primitieve cinema beschikken. Elke dag worden er voorstellingen gehouden voor de soldaten die van het front komen. Als voorfilm zijn er steeds beelden uit Duitsland, het vaderland. Daarna volgt een speelfilm, vaak ‘De student van Praag’ of ‘De Golem’. Ook burgers mogen de cinema bezoeken en zo raakt de verteller in de ban van de diva’s, Asta Nielsen in het bijzonder, op het scherm. Dat is een van de redenen van de pastoor om de jeugd te verbieden naar de cinema te gaan. Dergelijke films zullen haar immers in de richting van het socialisme en liberalisme duwen en dat moest ten allen prijze vermeden worden. Na de oorlog is het ook met de Kino gedaan, tot grote spijt van de dorpelingen. Er wordt eveneens verteld hoe de bezetters het gevecht aangaan met hun “persoonlijke vijand nr.1: luizen”. In een barak worden de kleren gewassen waarna de vlooien en de luizen eruit worden geklopt. Daarna worden de emmers met de luizen en vlooien uitgegoten boven een vuur waarin het ongedierte wordt opgebrand. Maar ook met de echte vijand van de bezetter komen de
116
S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., pp. 219-220. S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., pp. 219-220. 118 J. DELBECKE, op. cit., pp. 20-24. 119 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 222. 117
28
dorpelingen in contact, als er Russische krijgsgevangenen in barakken bij het dorp worden ondergebracht. Ze worden erger behandeld dan beesten. We komen te weten hoe de burgemeester zich als een echte burgervader gedraagt en alles wat in zijn macht ligt gebruikt om de levenssituatie van zijn inwoners draaglijker te maken. Overal worden handeltjes in prentkaarten, sigaretten, knopen, garen… opgezet om iets extra te verdienen. Tussendoor vinden de Duitsers de tijd om een klein parkje aan te leggen met een arduinen gedenkzuil om de gevechten rond het dorp te herdenken. Met zijn beschrijvingen zit Spillebeen dicht bij ‘de’ waarheid. Nemen we bijvoorbeeld de prostitutie. Denise Deweerdt schrijft daarover dat:“(…) door de oorlog ineens zoveel vrouwen met een geringer inkomen moesten zien rond te komen kende het ‘oudste beroep ter wereld’ veel sukses. Zowel in het bezette gebied als achter het front was de overheid zich bewust van de toestand, maar zij wist ook dat het de enige weg was om de opgehoopte mannelijke seksuele frustratie het hoofd te bieden.” 120 En het is inderdaad zo dat de bezetters in sommige dorpen als eerste voor elektriciteit zorgden. Dat maakte de Kino mogelijk, waar onder andere drama’s met de Deense Asta Nielsen werden vertoond. Een Kino was helemaal geen uitzondering, integendeel. In het bezette deel van België zouden er eind 1917 ongeveer duizend vijfhonderd bioscopen zijn. 121 Volgens Spillebeen is zijn verhaal opgebouwd uit authentieke verhaalstof uit zijn kindertijd. 122 Wat best zou kunnen, want zoals we in het hoofdstuk over de auteurs reeds meegaven, luisterde Spillebeen als kind naar de verhalen en gesprekken van zijn vader en oom. Maar ook rekening houdend met het feit dat elke herinnering een vervorming van de werkelijkheid inhoudt, kunnen we niet anders dan vaststellen dat de realiteitswaarde van het boek De andere oorlog zeer groot is. Door het meegeven van zoveel concrete details wordt het dorpsleven tijdens de Grote Oorlog voor de lezer bijna tastbaar. Marita De Sterck daarentegen gaat in Met huid en haar vooral evocatief te werk, en speelt via haar suggestieve stijl in op de gevoelens van de lezer. Dat betekent dat we aan de ene kant van het spectrum de erg documentaire roman van Spillebeen hebben die een zeer waarheidsgetrouw beeld weergeeft. Het aandeel van de fictie is hier zeer klein. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich Met huid en haar, dat een evocatie van een bepaalde tijdsperiode weergeeft zonder, op een enkele uitzondering na, te verwijzen naar concrete situaties of gebeurtenissen. De verbeelding van de auteur, de fictie, verdringt de feitelijke werkelijkheid naar de verre achtergrond. Tussen deze twee uitersten bevinden zich, tenminste voor wat dit onderdeel betreft, een aantal romans waarin de verhouding tussen feit en fictie min of meer in evenwicht is. Het gaat om Célines grote oorlog, Het meisje van de Engelsman, Serafijns oorlog en Noem ons geen helden. 2.4 Het leven aan het front Met dit onderdeel zijn we gekomen bij één van de thema’s die het meeste aandacht naar zich toe hebben getrokken, namelijk het leven aan het front en alles wat daarbij komt kijken. Uiteraard komen de gevechten prominent in beeld. Maar er is ook plaats voor beschrijvingen van het
120
D. DE WEERDT, De vrouwen van de eerste wereldoorlog, Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1993, p. 87. S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 248. 122 W. SPILLEBEEN, op. cit., achterflap. 121
29
frontleven terwijl er niet gevochten wordt. En het is met de beeldvorming over dat ‘gevechtsloze’ frontleven dat we dit stuk aanvangen. 2.4.1 Het dagelijkse leven van een frontsoldaat Het leven van de soldaten in oorlogstijd was geen pretje, integendeel. Vooral de soldaten die in de beruchte loopgraven aan het IJzerfront gelegerd waren hadden het zwaar te verduren, want hun levensomstandigheden waren niet bepaald aangenaam te noemen. Een groot aantal jeugdromans bevestigen dat beeld. De geografische en klimatologische omstandigheden rond het gebied van de IJzer zorgden ervoor dat het verblijf aan het front een ware hel was voor de soldaten. In Het meisje van de Engelsman vertelt het personage Ston Spakke hoe het frontleven er concreet uitzag:“(…) met bloed en vlees van kameraden die al eerder waren gevallen en die nooit de kans hadden gekregen om door de brancardiers naar een kerkhof gebracht te worden. In het heetst van de strijd, in het najaar van ’14, hadden ze hun loopgrachten opgehoopt met lijken van gesneuvelde soldaten. Tegen de tijd dat wij er toekwamen, kon je daar natuurlijk maar weinig meer van merken. De ratten hadden hun buik al gevuld en de regen had de rest gedaan (…)” 123 De regen had de kleigrond in een ware modderpoel herschapen. Om toch enig comfort aan het front te hebben, werden er abri’s gebouwd: “(…) Pas op, een abri was geen luxe-appartement, hé. Gewoon een betonnen blok met een paar beddenbakken en strozakken, een tafeltje, en het een of ander dat je als stoel kan gebruiken. Maar je kon er op zijn minst veilig rechtstaan en je sigaret opsteken zonder schrik te hebben dat ze je kop eraf schoten.” 124 Deze moeilijke omstandigheden brengen op hun beurt andere ongemakken met zich mee. Er is een groot gebrek aan hygiëne waardoor er ziektes als paratyfus en trench fever uitbreken, de soldaten doorstaan zware ontberingen, ze lopen zware schade op aan de voeten, de zogenaamde trench-feet… Maar veel erger dan al deze fysieke ongemakken, is de eindeloze verveling. De vele dagen aan het front zonder mogelijkheid tot ontspanning zijn voor de soldaten het ergste dat ze te verduren krijgen. Soms kunnen de rustigere periodes nog gebruikt worden om nog meer loopgraven te graven of zandzakjes te vullen. Maar meestal is het vruchteloos zoeken naar een manier om de tijd te doden. Dergelijke beschrijvingen, die als kopieën op elkaar lijken, van het onmenselijke frontleven vinden we terug in: Het Meisje van de Engelsman, De Oversteek, Oorlogsjaren, De Geestenkring,
Zomer in Passendale, Age 14, Abdous oorlog, De andere oorlog,
Voetballen of vechten? en Noem ons geen helden. Daarnaast wordt het leven aan het front niet vergemakkelijkt door de moeilijke verhouding tussen de officieren en de soldaten. Het gaat hier nog niet zozeer om het taalprobleem, waarbij de officieren Frans spreken en de gewone soldaten Nederlands, maar over de verschillende leefwereld waarin zij zich bevinden. De gewone soldaten die dagen aan een stuk in de modder staan en soms de ene zinloze aanval na de andere moeten uitvoeren, voelen weinig of geen sympathie voor hun oversten, die veilig achter het front zitten. Het wordt allemaal mooi samengevat in De andere oorlog van Willy Spillebeen, waarin één van de personages een en ander als volgt nogal krachtig uitdrukt:”De officieren en onderofficieren zijn, op een paar uitzonderingen na allemaal crapuul”.125 123
W. CHIELENS, op. cit., pp. 46-47. W. CHIELENS, op. cit., p. 61. 125 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 258. 124
30
In Zomer in Passendale van Geert Spillebeen moet vooral Sir Douglas Haig het ontgelden:”Butcher Haig (…) Iedereen wist dat die pronkhaan van een Sir Douglas Haig niet tegen het zien van bloed en geweld kon. Om een uniform vol medailles te torsen was hij sterk genoeg. (…) Wie kan zoiets ooit begrijpen? (…) Voor elke vierkante meter gaven 35 mannen hun leven. En Haig was hun held. Wij niet. Niemand van ons voelde zich een held. Bedrogen, zo voelden wij ons.” 126 En later neemt Robert Vandaele alle hoge heren op de korrel:“(…) En intuschen kraaien die groote heren victorie en spelden zij elkander gouden medailles op de borst. De Lords, de ‘Sirs’, de generaals en ‘maréchals’, die lafhartige herauten met het bloed aan hunne handen! Iedereen steekt de loftrompet over de groote leiders (die blaaskaken). Maar wie telt intuschen de honderdduizenden doden en verminkten?” 127 Het is deze visie op officieren die domineert, en gelijkaardige omschrijvingen vinden we terug bij: Het meisje van de Engelsman, De Oversteek, Serafijns oorlog, Oorlogsjaren, Zomer in Passendale, Abdous oorlog, De andere oorlog en Voetballen of vechten. In deze jeugdromans, die zonder uitzondering vanuit het standpunt van een gewone piot geschreven zijn, zijn de officiers, die het geld en de macht symboliseren de echte vijand. Men vecht wel tegen de Duitsers, maar die soldaten worden eerder als collega’s dan als tegenstrevers gezien. Want ook zij hebben te kampen met wereldvreemde en op eer beluste officieren. Toch was het niet allemaal kommer en kwel voor de soldaten. Want in hun collega’s die net als zijzelf in de modder rond baggerden om te overleven, vinden zij echte vrienden. Als Ston Spakke in Het meisje van de Engelsman bij het leger gaat ontmoet hij Firmin, en uit die ontmoeting groeit een hechte vriendschap. Als men vele jaren later aan Ston vraagt om over de oorlog te praten, antwoordt hij:”De oorlog, dat was… vriendschap.” 128 Ook Alexander trekt zich in Oorlogsjaren van Paul Kustermans op aan zijn collega-soldaten, die hij als zijn beste vrienden omschrijft waarmee hij lief en leed deelt. 129 Maar er zijn ook andere zaken die het frontleven iets opfleuren. In Kiplings Keuze vertelt John Kipling hoe hij zich ontspant door zich met vrienden in de drank te gooien, hoe er voetbalwedstrijden werden georganiseerd om de verveling tegen te gaan, dat er muziek werd gemaakt en gezongen door de soldaten, dat er zelfs beroepsmuzikanten en acteurs de regimenten afreisden om de troepen te verpozen. 130 En natuurlijk waren er ook de vrouwen die de soldaten, samen met de drank, troost schonken. Ston Spakke vertelt hoe er in de cafés net achter de linies ‘cabardouchkes’ of ‘kabanes’ waren, kroegen op het randje van de illegaliteit waar vrouwen van bedenkelijk allooi zich ter beschikking van de soldaten stelden. 131 Het spreekt voor zich dat dergelijke passages slechts zelden voorkomen. Het leven van een soldaat die aan de IJzer gelegerd lag, mogen we met recht en rede miserabel noemen: “De vijandelijkheden aan het Belgische front waren betrekkelijk gering, maar het natuurlijk milieu maakte het verblijf erg onaangenaam en de uitbouw van de verdediging zeer moeilijk. De uitgestrekte Vlaamse vlakte bood geen enkele bescherming tegen de natuurelementen en de vijand. Droge dagen waren hier tamelijk zeldzaam en regens hielden dagenlang aan. Het water drong zeer moeilijk in de poldergrond en na enkele dagen was alles in een modderpoel
126
G. SPILLEBEEN, Zomer in Passendale, Averbode, Averbode, 1998, p. 40. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 125. 128 W. CHIELENS, op. cit., p. 34. 129 P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 121-122. 130 G. SPILLEBEEN, Kiplings Keuze, Averbode, Altiora, pp. 73-76. 131 W. CHIELENS, op. cit., p. 64. 127
31
herschapen. Bovendien berokkenden ook de inundaties de Belgische soldaten veel ellende. Het overtollige water infiltreerde in de verdedigingswerken en op vele plaatsen moesten blank staande gebieden met loopplanken overbrugd worden.” 132 Als die omstandigheden gepaard gingen met een gebrekkige voedselbedeling en onvoldoende rust, dan ondermijnt dat het lichamelijke gestel van elke soldaat. Vaak met ziekte tot gevolg:”De Belgische gelederen werden meer uitgedund door ziekte en ontbering dan door de vijandelijkheden.” 133 De toestand verbeterde er niet op met het verstrijken van de oorlogsjaren. En het was inderdaad zo dat tijdens gevechtsluwe periodes aan het front de verveling algauw toesloeg. Maar af en toe was er ook tijd voor ontspanning of konden de soldaten of verlof gaan. De verlofperiodes of momenten van ontspanning werden gevarieerd ingevuld, maar meestal dachten de soldaten maar aan twee dingen: drank en vrouwen. Daarnaast doodde men vaak de tijd met het maken van kunst, de zogenaamde trench art, het aanleggen van een moestuintje, kaarten, roken, brieven schrijven, het organiseren of volgen van onderwijs… 134 Dit alles betekent dat de beschrijvingen in de jeugdromans van het soldatenleven erg waarheidsgetrouw
zijn.
Hoewel
niet
alles
even
gedetailleerd
wordt
weergegeven,
is
de
nauwkeurigheid en de levensechte uitwerking van het frontleven geslaagd. De beschrijvingen die we in de jeugdromans terugvinden zijn eigenlijk dezelfde als die we in secundaire literatuur terugvinden. De documentaire waarde van de weergave van het dagelijkse leven van de frontsoldaten in de jeugdromans is met andere woorden zeer groot, terwijl er weinig toevoeging vanuit de fictie is. Dat is logisch, want als men een boek over de verschrikkingen van de oorlog wil schrijven, dan vindt men in het ellendige frontleven uitstekend materiaal waar weinig of niks aan veranderd dient te worden. Tenslotte maken we nog een klein uitstapje naar een gebeurtenis die onze speciale aandacht verdient. Het gaat meer bepaald om de korte vrede die langs de frontlijn van de IJzer werd gesloten tussen Duitse en geallieerde soldaten rond kerstmis 1914. Speciale aandacht aan die gebeurtenis wordt geschonken in het boek Voetballen of vechten? 135 van Herman Van Campenhout, dat opmerkelijke overeenkomsten vertoont met het twee jaar eerder gepubliceerde De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog 136 van Michael Jürgs. De kerstvrede komt naast het bovenvermelde boek van Van Campenhout ook nog in drie andere jeugdromans aan bod. In Ballegeers Célines grote oorlog vertelt een veteraan over de kerstvrede: “Terwijl ze zongen, daalden beide soldaten, de Duitser en de Vlaming, de lage oever van de IJzer af. Ze schreden langzaam op elkaar toe. In het midden van de rivier sloten ze mekaar wenend in de armen.” 137 De Duitsers zingen Stille Nacht en hebben ook cadeautjes meegebracht, waaronder een monstrans uit een hospitaal uit Diksmuide. 138 In werkelijkheid werd de monstrans via een jutezak en touw naar de overkant gebracht door de Duitsers, want bij Diksmuide was de IJzer niet genoeg bevroren om een volwassen man te dragen. 139 Maar het spreekt voor zich dat het
132
R. CHRISTENS en K. DE CLERQ, Frontleven 14-18 : het dagelijks leven van de Belgische soldaat aan de IJzer, Tielt, Lannoo, 1987, p. 27. 133 L. DE VOS, De Eerste Wereldoorlog, Leuven, Davidsfonds, 2000, p. 66. 134 R. CHRISTENS en K. DE CLERQ, op. cit., pp. 35-70, 97-136. 135 H. VAN CAMPENHOUT, Voetballen of vechten? Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2006, 80 p. 136 M. JÜRGS, De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog: het westelijk front in 1914, toen Duitsers, Fransen en Britten samen kerstmis vierden, Roeselare, Globe, 2004, 365 p. 137 J.BALLEGEER, op. cit., p. 76. 138 J. BALLEGEER, op. cit., pp. 76-77. 139 M. JÜRGS, op. cit., pp. 254-263.
32
persoonlijk overhandigen van de monstrans een veel krachtiger beeld is, dan het overtakelen met een touw en een jutezak. In Chielens’ Het meisje van de Engelsman heeft een ancien de kerstvrede meegemaakt. Hij beschrijft hoe er opflakkeringen van licht in de Duitse loopgraven werden waargenomen, gevolgd door gezang en kaarsjes en dennenboompjes die op de rand van de Duitse loopgraven werden geplaatst. De Belgen antwoordden door op hun beurt te zingen en een briefje met ‘Joyeux Noël” erop over te gooien in een blik. Daarop schuiven de Duitsers sigaren en chocolade over het ijs van de bevroren IJzer naar hun Belgische collega’s. Dan vertelt de ancien dat er overal langs het front dergelijke verbroederingen waren, en dat de Duitsers en de geallieerden elkaar echt ontmoet hebben rond Ieper. Maar de officieren hadden schrik dat de oorlogsmoraal ondermijnd zou worden, en drukten alle verdere verbroederingen de kop in. 140 In De Geestenkring van Ron Langenus schrijft soldaat Pierre aan zijn geliefde over de kerstvrede. Hij vertelt hoe er gezangen uit de Duitse loopgraven opstegen en dat er kaarsen als kleine kerstbomen op de borstwering werden geplaatst. Tussen de twee loopgravenstelsels ontmoetten beide legers elkaar. Er werden cadeautjes uitgewisseld en er was de gelegenheid om de doden te begraven. Daarna werd een partijtje voetbal gespeeld. 141 Terwijl de voorgaande romans slechts vluchtig over het kerstbestand spreken, vormt het het hoofdonderwerp van Voetballen of vechten?. Bij aanvang van het boek is het vierentwintig december 1914, en de Britse soldaten hebben net allemaal hetzelfde cadeautje gekregen van prinses Mary. En dus vindt soldaat Frank Sumption, net als de rest, een nieuwjaarskaart, een foto van de glimlachende prinses, sigaretten, een zakje tabak, een blik corned beef… in zijn pakje. Op dat moment bevindt hij zich in een loopgraaf bij Ploegsteert, op amper vijftig meter van de Duitse stellingen. Plotseling zien de Britten een tak van een dennenboom boven de Duitse, die als geïmproviseerde kerstboom dienst doet. Als de avond valt, is er langs beide kanten geen schot gelost. Dan hoort men de Duitsers Stille Nacht zingen, en na een paar strofes beginnen de Britten mee te zingen, wat algauw overgaat in het heen en weer zingen van liederen. En dan gebeurt het: “Nieuwsgierig stonden de mannen op en ze verdrongen zich rond de kijkers. Ongelovig keken de Britten naar de Duitse linies. Een Fritz was op de rand van de loopgraaf gekropen en stond met zijn armen te zwaaien. (…) Verbaasd zagen de mannen hoe de Duitser met een pijp in de mond een kerstboom opnam en enkele stappen naar voren zette, alsof hij die aan de Britten cadeau wilde doen. ‘Kameraden, nicht schiessen!’ riep hij. ‘Frohe Weihnachten! Merry Christmas!’” 142 Dan kruipen er over de hele lengte van de loopgraaf ongewapende Duitsers naar voren. Enkele Britten volgen hun voorbeeld, waaronder ook Frank Sumption. Hij maakt kennis met de Duitser die als eerste uit de loopgraaf kwam, Johannes Bremer, en sluit vriendschap met hem. De taal vormt geen probleem, want vroeger heeft Johannes nog een jaar in Londen, de stad waaruit Frank afkomstig is, gewoond. Overal is er hartelijk contact, en men besluit om van de gelegenheid gebruik te maken om de doden te begraven. Na dit werk, waarbij de beide partijen elkaar helpen, wordt samen gegeten en gedronken, en een voetbalmatch gespeeld. Het partijtje voetbal, dat door de Duitsers wordt gewonnen met 3-2, verloopt hoffelijk en eerlijk, in tegenstelling tot de oorlog. Tenslotte worden er nog souvenirs uitgewisseld voor er afscheid wordt genomen. Dan keert iedereen terug naar zijn eigen loopgraaf, de oorlog gaat opnieuw van start. Maar kort daarna 140
W. CHIELENS, op. cit., pp. 70-74. R. LANGENUS, De Geestenkring, Amsterdam-Hasselt, Uitgeverij Afijn, 2004, pp. 123-127. 142 H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., p. 23. 141
33
zoeken de Duitsers opnieuw contact. Johannes en Frank vinden elkaar opnieuw en praten met elkaar. Johannes maakt een tekening voor Frank. Als wederdienst knipt Frank, die in Londen in een kapperszaak werkte, de haren van Johannes en vele andere Duitsers. In de Duitse linies staat er echter een korporaal die de verbroedering niet graag ziet gebeuren. De vijand is de vijand, vindt hij, je mag niet week worden. Zijn naam is Adolf Hitler. En Hitler heeft geluk, want een Duitse frontinspectie maakt een einde aan de verbroedering. Ook de hoge heren aan Britse kant doen er alles aan om nieuwe verbroederingen te vermijden. Frank mist Johannes, want in hem had hij eindelijk de vriend gevonden die hij in het Britse leger miste. Dat hij die vriend net bij de vijand vindt, doet hem het nutteloze van de oorlog inzien: “Maar de Duitsers waren geen barbaren! Iemand moest zijn landgenoten wakker schudden en hen de waarheid vertellen!”143 Als bij een aanval Johannes Bremer wordt doodgeschoten door de toch al niet sympathieke luitenant Hartwell, besluit Frank te deserteren. Maar hij wordt ontdekt, voor de krijgsraad gesleept en veroordeeld tot de dood met de kogel. Het vuurpeleton bestaat uit soldaten van zijn eigen afdeling, maar zij schieten boven zijn hoofd. Dan besluit luitenant Hartwell maar om Frank met zijn revolver dood te schieten. In het nawoord zegt Herman Van Campenhout: “Dit verhaal is jammer genoeg niet verzonnen.” 144 Hij verdedigt zijn stelling door aan te stippen dat de kerstvrede echt heeft plaatsgevonden en dat er effectief soldaten zijn geëxecuteerd wegens desertie. Maar de kerstvrede en de executies mogen dan wel echt hebben plaatsgevonden, de personages die zijn roman bevolken zijn ontsproten aan de fantasie van de auteur. Dat blijkt voor Herman Van Campenhout geen bezwaar te zijn om het etiket van een waar gebeurd verhaal op zijn boek te kleven. Als bronnenmateriaal geeft hij het volgende op:verhalen van een oom en buren die aan de IJzer hebben gevochten, evenals informatie die hij op het internet en in Poperinge heeft gevonden. Wat hij in Poperinge heeft gevonden wordt niet geëxpliciteerd. Vreemd genoeg heeft hij daar niet het boek De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog, het non-fictie boek van Michael Jürgs dat over het kerstbestand gaat, aan toegevoegd. Want wie dat boek doorneemt terwijl de roman van Van Campenhout er naast ligt, zal tot de vaststelling komen dat Voetballen of vechten? verdacht veel lijkt op De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog, maar dan aangepast aan een jonger lezerspubliek en met een fictiejasje. Want alles wat in Voetballen of vechten? staat geschreven, lijkt zo weggeplukt te zijn uit De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog. We geven kort de belangrijkste aspecten weer die ook in het boek van Jürgs terug te vinden zijn: het belang van het begraven van de doden bij het ontstaan van de Kerstvrede (blz. 46-47.), de Princess Mary’s Gift Boxes (blz. 64.), het uitwisselen van cadeau’s (blz. 65-66.), het initiatief wordt door de Duitsers genomen (blz. 74.), er waren veel kappers aan het front (blz. 76-77), een Duitse soldaat die voor de oorlog nog in Londen had gewerkt en daardoor de Engelse taal meester was (blz. 77), korporaal Adolf Hitler die in de Vlaamse loopgraven staat en de kerstverbroedering afkeurt (blz. 95), het spelen van een voetbalmatch (blz. 114), de hoge heren die beseffen dat de verbroedering het moraal van de troepen ondermijnt (blz. 129)… Hiermee wil ik absoluut niet insinueren, laat staan beweren, dat Herman Van Campenhout zijn verhaal zomaar heeft overgenomen uit een reeds bestaand werk. Want waar het hier om gaat is het subtiele spel tussen feit en fictie dat er wordt gespeeld. Door het lezen van het boek van 143 144
H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., p. 48. H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., p. 79.
34
Michael Jürgs komt men tot de vaststelling dat Herman Van Campenhout eigenlijk een aantal elementen uit de kerstvrede heeft gelicht en samengevoegd tot één verhaal. Een klein voorbeeldje om dit te verduidelijken: Adolf Hitler lag wel degelijk in de loopgraven en hij veroordeelde inderdaad de kerstvrede. Maar hij was niet gelegerd nabij Ploegsteert, maar wel in het enkele kilometers verder gelegen Wijtschate. 145 Om Adolf Hitler toch in het verhaal te kunnen betrekken, moest Hitler verplaatst worden naar Ploegsteert. Dat betekent dat deze roman op voorhand werd geconstrueerd en dat het historische feitenmateriaal waar nodig, soms bijna onzichtbaar, werd gemanipuleerd om te passen bij het verhaal dat de auteur wilde vertellen. Ondanks het grote waarheidsgehalte is er dus ook een doelbewuste vertekening aanwezig. Dit uitstapje toont aan dat een roman als Voetballen of vechten? nauw aansluit bij de historische werkelijkheid, maar er niet mee samenvalt. En dat is toch een belangrijke nuance die door de auteur niet wordt gemaakt. 2.4.2 Ten aanval! Zoals kan verwacht worden van oorlogsromans, wordt er uitgebreid aandacht besteed aan de confrontatie met de vijand. Maar meer nog dan de gevechtshandelingen worden het fysieke en psychische leed die de gevechten veroorzaken in beeld gebracht. De bedoeling hiervan ligt voor de hand: door oorlog als iets vreselijks voor te stellen hoopt men bij het lezerspubliek een gevoel van weerzin op te roepen. Het zal dan ook niemand verbazen dat de beschrijvingen van het krijgsgewoel weinig van elkaar verschillen, en soms zelfs onderling inwisselbaar zijn. Want de hoofdbrok van de beschrijvingen gaat over gevechten in de Westhoek, waarbij men verzuipt in de regen en de modder. Het zijn passages die beschreven zijn vanuit het standpunt van de eenvoudige frontsoldaat die niet snakt naar roem of een heldenstatus, maar die alleen maar naar huis wil om zijn vroegere leven terug op te nemen. De uitzonderingen hierop zijn John Condon uit Age 14 en John Kipling uit Kiplings keuze, twee boeken die door Geert Spillebeen zijn geschreven. Zij verlangen naar het gevecht en naar de eer die ze door deel te nemen hopen te behalen. Een voorbeeld van zo’n typische beschrijving van de krijgsverrichtingen vinden we terug in Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch. Als Tom en Ward naar Engeland willen vluchten om zich bij het leger aan te sluiten, vertelt de gewonde veteraan Wilfred Sassen hen hoe het eraan toe gaan aan het front. Met zijn verhaal wil hij hen afschrikken, om te voorkomen dat ze effectief naar Engeland zouden trekken. “Weet je hoe een offensief in zijn werk gaat? Wel, terwijl onze artillerie urenlang de stellingen van de Duitsers beschiet, krijgen we een portie rum. Kwestie van de moed erin te houden. Als de kanonnen zwijgen, geef ik samen met andere officieren een fluitsignaal en gedisciplineerd lopen wij op de vijand af. Wij stappen een paar passen voorop om de soldaten aan te moedigen. Met onze mooi blinkende uniformen vormen wij een perfect doelwit. De Duitsers leiden zelfs speciale scherpschutters op om ons af te schieten. Ondertussen maaien ‘de Hunnen’ onze soldaten, ik wik mijn woorden, met duizenden neer. Leef je na een paar honderd meter nog dan moet je dwars door de gewonden van de dag voordien die dan naar je benen grijpen. Geraak je door het prikkeldraad dan wachten je afschuwelijke bajonetgevechten. Als je zo’n bajonet in je buik krijgt, dan smeek je tot je crepeert, om afgemaakt te worden. Wist je dat
145
M. JÜRGS, op. cit., p. 95.
35
wij allemaal merktekens op onze rug dragen? Zo kunnen de heren bevelhebbers onze vorderingen beter volgen, met hun verrekijkers wel te verstaan. Hun bevelen klinken nochtans meestal hetzelfde:’Val aan tot het uiterste.’ Val aan, dagenlang. Ze voegen er niet bij, tot je tot de laatste man afgeslacht bent, dan herzien we misschien onze strategie. Misschien.” 146 Beschrijving die in de lijn van het bovenstaande voorbeeld passen, vinden we terug in: Het meisje van de Engelsman, Met huid en haar, Oorlogsjaren, Zomer in Passendale, Age 14, Kiplings keuze, Abdous oorlog, De andere oorlog, Serafijns oorlog en Noem ons geen helden. Naast deze vaste ingrediënten zijn er een paar romans die een aantal andere aspecten van het oorlogsvoeren vermelden. Een oorlog is een ideale gelegenheid om te experimenteren met nieuwe wapens. Één van die nieuwe wapens in de Eerste Wereldoorlog was gas. In Kiplings keuze vertelt Geert Spillebeen hoe de geallieerden als eersten in 1915 gas als wapen hebben gebuikt. Dat de Britten niet gewoon waren om met gas om te gaan blijkt uit het feit dat niet alles naar behoren werkte. Het resultaat van de eerste gasaanval is dan ook eerder beperkt te noemen. Ook al omdat de Duitsers goed voorbereid zijn op een aanval met gas. 147 In Age 14 last Geert Spillebeen een stukje in over Herr Doctor Haber, de man die de gifgassen heeft ontwikkeld. De dokter denkt alleen aan de grootsheid van Duitsland, de rest is van ondergeschikt belang. 148 Later vertelt hij hoe de geallieerde soldaten, bij gebrek aan gasmaskers, op hun zakdoek moesten plassen en voor hun gezicht houden om zich tegen de giftige gassen te beschermen. 149 Naderhand komen er wel gasmaskers. John beschrijft hoe in Wieltje om middernacht gas wordt losgelaten. Gelukkig werken de gasmaskers, maar toch raakt John bevangen door het gas en hij sterft. Als het gas weggetrokken is naderen de Duitsers om de overlevenden af te maken. 150 En in De andere oorlog beschrijft Willy Spillebeen het effect van het gas op Franse geallieerde soldaten die na een gasaanval door de Duitsers krijgsgevangen zijn genomen. Vanbinnen zijn ze helemaal vergiftigd, ze kotsen, kruipen rond in hun eigen drek en kunnen niet rechtlopen van de pijn. 151 Een ander nieuw wapen is de tank. In Serafijns oorlog is Serafijn getuige van een tankaanval. De tanks zien er onverwoestbaar uit, niet te stoppen rijdende forten. Maar de tanks rijden zich vast in de modder, of komen in een bomkrater terecht. Eens de tanks geïmmobiliseerd zijn, vormen ze een wel heel gemakkelijk doelwit voor de Duitsers. 152 Maar niet alle gevechten verliepen over land, ook ter zee en in de lucht werd gevochten. Serafijn supportert in Serafijns oorlog voor de piloten die hij boven zijn hoofd ziet vechten. Piloten zijn helden voor hem. Maar even later ligt de door Serafijn zo bewonderde piloot dood en verminkt op de grond na een verloren luchtgevecht. 153 De enige beschrijving van een gevecht te water wordt ons gegeven door Marc Wildemeersch in Noem ons geen helden. Het gaat om een poging van geallieerde zijde om de havens van Oostende en Zeebrugge, die in Duitse handen waren gevallen, met schepen te blokkeren. De actie wordt zeer gedetailleerd en met veel concrete informatie beschreven. Deze beschrijving van een gevecht te water is echter enig in zijn soort.154
146
M. WILDEMEERSCH, op. cit., pp. 66-67. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 85. 148 G. SPILLEBEEN, Age 14, Averbode, Altiora, 2000, pp. 106-107. 149 G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 113. 150 G. SPILLEBEEN, op. cit., pp. 118-123. 151 W. SPILLEBEEN, op. cit., pp. 130-131. 152 R. H. SCHOEMANS, op. cit., pp. 78-86. 153 R. H. SCHOEMANS, op. cit., pp. 96-99. 154 M. WILDEMEERSCH, op. cit., pp. 87-107. 147
36
De gevechten mogen dan wel als alles behalve aangenaam worden voorgesteld, echt verschrikkelijk wordt het wanneer de auteurs zich buigen over de gevolgen van de gevechten. Er is natuurlijk het enorme fysieke leed die het teweeg brengt. Maar ook het mentale aspect, de invloed die een verschrikking als oorlog op mensen als personen heeft wordt niet uit het oog verloren. Dit alles uit zich in beschrijvingen over dood en verderf en mensen die gek worden van de oorlog. De fysieke ravage die een oorlog op het menselijk lichaam aanricht is het hoofdonderwerp van Kiplings keuze van Geert Spillebeen. In dat boek, dat eigenlijk één lange monologue intérieure is, vertelt de stervende John Kipling zijn levensverhaal. Zijn hoofd werd op hol gebracht door de verhalen van zijn vader over roem, heldendom en eer die men op het slagveld kan behalen. De ziekelijke John Kipling gaat daarom bij het leger, en bij zijn eerste gevecht sneuvelt hij. Terwijl John op sterven ligt vertelt hij afwisselend over de pijn die hij voelt en zijn leven in aanloop van de oorlog. Ooggetuigen vertellen: “Luitenant John Kipling wordt die dag voor het laatst opgemerkt wanneer hij om vijf uur met bebloed hoofd en halfgek, balkend van de pijn, tussen de bomen vandaan terugkeert. Strompelend, vallend, rollend over de magere, bleke aarde. Hij probeert met een noodverband het bloed te stelpen dat uit zijn donkere, verbrijzelde mondholte gutst. Maar even snel spuit het bloed in straaltjes uit zijn gerafelde nek. Dikke druppels dringen diep door in de zuigende krijtgrond van het Bois Hugo, tussen Hulluch en Loos.” 155 Aanvankelijk denkt John dat hij nog gered zal kunnen worden, maar uiteindelijk beseft hij dat hij aan het sterven is:”Nog nooit heeft John zich zo eenzaam gevoeld. Zelfs niet in de akelige slaapzaal van Saint Aubyns Prep school. Hij hoort niets. Hij beseft dat niemand hem kan zien. Alle hoop is nu verloren.” 156 Beschrijvingen zoals deze, die de lezer geen bloederig detail besparen, keren regelmatig terug en blijken een vast gegeven te zijn in de meeste romans. Ook de manier waarop dergelijke passages worden geschreven, gedetailleerd en met de nadruk op de pijn, is steeds dezelfde. In boeken als Célines grote oorlog, Het meisje van de Engelsman, Met huid en haar, Een kleine oorlog, Oorlogsjaren, De Geestenkring, Zomer in Passendale, Age 14, Kiplings Keuze, Abdous oorlog, De andere oorlog, Serafijns oorlog en Noem ons geen helden worden de fysieke wreedheden weinig verbloemd weergegeven. De achterliggende bedoeling is duidelijk, en is net dezelfde als bij de beschrijving van de gevechten zelf: een zodanig afschrikwekkend portret van de oorlog geven dat de lezer oorlog afkeurt. Met dezelfde bedoeling wordt ook ruim aandacht besteed aan de mentale weerslag van de oorlog. In De andere oorlog van Willy Spillebeen ondergaan de mensen een transformatie door in de loopgraven te zitten en mee te doen aan de gevechten. Men wordt er taai, achteloos en onverschillig. Men stopt met mens te zijn:”Je verbeest hoe dan ook”. 157 Céline is geschokt als ze de soldaten bezig ziet in Ballegeers’ Célines grote oorlog. Het gedrag waartoe ze in staat zijn tart alle verbeelding, en ze vraagt zich bezorgd af:”Hoe konden deze jongens ooit weer opgevoed worden tot schoonmenselijkheid?”. 158 Ook Serafijn is er in Serafijns oorlog van Schoemans getuige van hoe soldaten door de oorlog tot waanzin worden gedreven. 159 In Zomer in Passendale van Geert Spillebeen schrijft Robert Vandaele een brief over soldaten die een shellshock hebben. 160 Ook in
155
G. SPILLEBEEN, Kiplings keuze, p. 9. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 82. 157 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 258. 158 J. BALLEGEER, op. cit., p. 150. 159 R. H. SCHOEMANS, op. cit., p. 74. 160 G. SPILLEBEEN, Zomer in Passendale, p. 79. 156
37
Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch is er sprake van shellschock, met name van Wilfred Sassen. 161 De meest tragische gebeurtenis speelt zich af in Kustermans’ Oorlogsjaren. Tijdens de oorlog krijgt Alexander de kans om zijn broer Frans te gaan bezoeken in een hospitaal in Charons. Als hij in het hospitaal toekomt, blijkt dat er enkel krankzinnigen naar Charons worden gestuurd. Frans is gek van de oorlog en herkent niemand meer, hoe goed Alexander ook zijn best doet.162 Velen kunnen de onmenselijke omstandigheden niet aan en proberen eraan te ontsnappen. In Oorlogsjaren gebeurt dat zelfs letterlijk, want Oscar die de ‘oorlogskolder’ heeft, probeert de linies over te steken in een Duits uniform. Oscar overleeft zijn poging niet en zijn dood zet Alexander aan het denken:”Dit is mijn oorlog niet meer. Van nu af aan zal ik proberen hieraan te ontsnappen.” 163 Desertie komt ook nog in andere romans voor. In Het meisje van de Engelsman kan de jonge Britse soldaat Elliot het niet langer aan en hij gaat op de vlucht. Maar hij wordt gearresteerd en in Poperinge geëxecuteerd. Hij is dan net geen negentien jaar. 164 Een soortgelijk gebeuren vinden we terug in Voetballen of vechten?, waarin Frank Sumption het na de dood van zijn Duitse vriend Johannes Bremer op een lopen zet. Ook hij wordt opgepakt en gefusilleerd.165 Sommige soldaten gaan zelfs zover dat ze zichzelf verminken om de oorlog te kunnen ontsnappen. In Het meisje van de Engelsman schiet Sylvère uit pure miserie zijn linkerhand aan flarden. Hoe het verder met hem afloopt wordt niet vermeld. 166 Hoe met Hugues en André afloopt weten we wel. In De Geestenkring verwonden zij zichzelf om aan de oorlog te ontsnappen. Met weinig succes, want zij eindigen voor het vuurpeleton. 167 En in Zomer in Passendale wordt Robert Vandaele
ervan verdacht zichzelf te hebben verwond en hij wordt oneervol ontslagen uit het
leger. 168 Opvallend is dat in elke roman de militaire top niet het minste begrip toont voor de toestand van de soldaten. De secundaire literatuur bevestigt het mistroostige beeld dat in de jeugdromans naar voren wordt geschoven. Laten we twee elementen als voorbeeld nemen: de gasaanvallen en de executies wegens lafheid of desertie. Ieper is het terrein waar in 1915 voor het eerst massaal chemische wapens worden ingezet. Op 22 april werd honderd vijftig ton samengeperst chloorgas losgelaten op de stellingen van de geallieerden, die bezet werden door Fransen en Algerijnen. Het verrassingseffect van de gasaanval was geslaagd, ondanks het feit dat er duidelijke aanwijzingen waren dat de Duitsers aan het experimenteren waren met chemische wapens, en er ontstond een gat in de Franse linies. Onmiddellijk begon men te werken aan bescherming voor de soldaten, maar in afwachting daarvan werden de soldaten effectief aangeraden om op een zakdoek of sok te urineren en die als bescherming voor het gezicht te houden. 1915 mag dan wel bekendstaan als het jaar van de eerste
grootscheepse
gasaanvallen,
ook
daarvoor
werd
er
al
met
chemische
wapens
geëxperimenteerd:”In tegenstelling tot wat algemeen wordt gedacht, waren het niet de Duitsers maar de Fransen die hiertoe als eersten hun toevlucht zochten. Reeds in augustus 1914 vuurden ze
161
M. WILDEMEERSCH, op. cit., p. 69. P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 179-181. P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 145-146. 164 W. CHIELENS, op. cit., pp. 105-112. 165 H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., pp. 49-78. 166 W. CHIELENS, op. cit., p. 89. 167 R. LANGENUS, op. cit., p. 121. 168 G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 131. 162 163
38
granaten af die gevuld waren met traangas. Na die aanvallen vonden de Duitsers gesneuvelden terug waarvan de lichamen geen zichtbare verwondingen vertoonden. Vermoedelijk waren zij gestikt door een te hoge concentratie van het gas. Het Duitse opperbevel zou dat later aanhalen als argument om het gebruik van gifgas te rechtvaardigen.” 169 De gasaanval in Wieltje waarover in Age 14 wordt gesproken heeft echt plaatsgevonden en John Conden heeft bij die aanval ook in werkelijkheid het leven gelaten. In de nacht van twaalf op dertien juli 1917 werd in de buurt van Wieltje voor het eerst mosterdgas ingezet. Er zouden naar schatting vijftienduizend slachtoffers gemaakt worden tijdens die eerste aanval met mosterdgas. 170 Ook de executie van soldaten is helaas echt gebeurd:”Dat betekende dat sommige straffen in oorlogstijd aanzienlijk zwaarder waren dan in vredestijd, waarbij de doodstraf als schrikwekkend voorbeeld een centrale plaats innam. Een opvallende plaats hierbij nam het misdrijf lafheid en présence de l’ennemi of on active service in. Als lafheid werd in het algemeen het zich onttrekken aan een aanval beschouwd, of het onvoldoende weerstand bieden aan een vijandelijke aanval.” 171 Uiteindelijk zouden in het Franse leger ongeveer zeshonderd executies hebben plaatsgevonden, tegenover driehonderd zesenveertig in het Britse leger, zevenhonderd vijftig in het Italiaanse leger, en ‘slechts’ achtenveertig in het Duitse leger. Bij de Britten werden de executies ‘s morgens vroeg, de zogenaamde shot at dawns, uitgevoerd. Aanvankelijk bestond het vuurpeloton uit soldaten uit dezelfde compagnie als de veroordeelde, omdat men redeneerde dat een deserteur zijn collega’s in de steek had gelaten en zij dus het recht hadden om hem te straffen. Maar omdat het te vaak gebeurde dat men, zoals dat in Voetballen of vechten? het geval is, weigerde om op soldaten uit de eigen compagnie te schieten, werden de vuurpeletons na verloop van tijd samengesteld uit andere compagnieën dan die van de veroordeelde. 172 Door het waarheidsgetrouw weergeven van de gevechtshandelingen, de omstandigheden waarin die plaatsvonden en de gevolgen ervan in de jeugdromans, hebben de beschrijvingen ervan een sterk documentair karakter. Het aspect van de verbeelding van de auteur schuilt meestal in de personages die hij zelf heeft verzonnen. Maar ook dat is niet altijd het geval, want John Condon uit Age 14 en John Kipling uit Kiplings keuze, beide geschreven door Geert Spillebeen, hebben echt bestaan. De auteurs hebben zich goed geïnformeerd en nauwgezet de verschrikkingen van het oorlogsvoeren in beeld gebracht. Toch moeten we hier een belangrijke bedenking bij maken. Want de feitelijke weergave van de gevechten en de gevolgen ervan mag dan wel sterk waarheidsgetrouw zijn, tegelijkertijd is zij wat de thematiek betreft erg beperkt. Want het is niet zo dat de jeugdromans de realiteit van de Eerste Wereldoorlog in al zijn facetten weergeven. Het meest duidelijk is dat in de geografische afbakening, want de meeste auteurs hebben ervoor gekozen om grote stukken van hun boeken in de Westhoek te situeren. Dat is begrijpelijk aangezien de meeste auteurs een band met de Westhoek hebben. En op die manier raakt een Vlaamse lezer natuurlijk ook sneller betrokken bij het verhaal. 169
L. DE VOS, op. cit., p. 87. E. R. J. WILS, “Mosterdgas : koning van de oorlogsgassen.” In : ANDRIESSEN (H.), ROS (M.), PIERIK (P.), red., De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 10, Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2006, pp. 59-82. en L. DE VOS, op. cit., pp. 87-90. 171 J. SCHULTEN, “Fusillés pour l’exemple.” In: ANDRIESSEN (H.) en PIERIK (P.), red., De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 15, Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2007, p. 74. 172 J. SCHULTEN, op. cit., p. 127. 170
39
Deze nauwe geografische focus heeft echter ook een invloed op de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog. Want, onbewust en ongewild, wordt de Grote Oorlog bijna gereduceerd tot iets dat zich enkel in die kleine West-Vlaamse uithoek heeft afgespeeld. Verwijzingen naar veldslagen als die bij De Somme, de oorlog aan het oostfront, de gevechten in Afrika… komen slechts zeer uitzonderlijk voor. Het mondiale karakter van de Eerste Wereldoorlog gaat zo geruisloos verloren in het totale corpus. Hetzelfde kan gezegd worden van het standpunt waaruit die veldslagen en verschrikkingen worden beschreven. Altijd is een eenvoudige soldaat of lage onderofficier aan het woord, die de onmenselijke bevelen van de al even onmenselijke militaire top moet uitvoeren. De enige uitzondering hierop is Abdous Oorlog van Geert Spillebeen. Want dat boek heeft als doel onder andere het aan de kaak stellen van de manier waarop de koloniale troepen in de oorlog werden ingezet. In twee andere boeken van Geert Spillebeen, Age 14 173 en Kiplings keuze 174, wordt de aanwezigheid van koloniale troepen kort vermeld. Slechts twee andere auteurs spreken, en dan nog heel beperkt en op een weinig flatterende manier, over de koloniale troepen. In Ballegeers Célines grote oorlog staat het volgende te lezen:”Maar Céline, die nooit voor iets of iemand bang was, ging toch steeds een stapje opzij als ze de bruine Marokkaanse spahi’s of de zwarte Senegalezen door de straten zag slenteren.” 175 En op het einde van het boek proberen een Waalse en een Senegalese soldaat de haren van Céline af te snijden, uit jaloezie voor de aandacht die ze aan een Duitse soldaat heeft geschonken. 176 Ook Fred uit De brief aan koning Albert van Inghelram vertrouwt de vreemde troepen niet:”Maar deze laatsten bleef hij onwillekeurig wantrouwen wegens hun bliksemende ogen in hun donker gezicht en het mes, dat ze altijd in de gordel droegen.” 177 Over hoe de problematiek van de koloniale troepen wordt aangekaart in Abdous oorlog, wordt dieper ingegaan in het hoofdstuk over Geert Spillebeen. De reden voor die enge geografische focus ligt uiteraard voor de hand: men wil een herkenbaar anti-oorlogsboek schrijven en dan is het IJzerfront een ideaal vertrekpunt. En door de portrettering van de officieren als op eer en macht beluste mensen wordt duidelijk gemaakt dat oorlog eigenlijk altijd om geld en macht draait. Daar is niks mis mee, zeker niet als de feiten waarheidsgetrouw worden weergegeven. Maar de manier waarop de auteurs uit het corpus dit doen brengt een wel erg beperkte beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog met zich mee. 2.5 Duitsers: van wilde barbaren… tot mensen van vlees en bloed Eens de oorlog begonnen is gebruiken de betrokken partijen alle mogelijke vormen van propaganda om de tegenpartij zwart te maken en de eigen troepen te motiveren. In de jeugdromans uit het corpus heeft de propaganda, die enkel langs geallieerde zijde wordt belicht, aanvankelijk succes, want velen sluiten zich aan bij het leger met de bedoeling die barbaarse Duitsers een lesje te leren. Maar zodra de soldaten kennis maken met de verschrikkingen van de oorlog, beginnen ze zich af te vragen of de eenvoudige Duitse soldaat wel de vijand is.
173
G. SPILLEBEEN, Age 14, pp. 86-87. G. SPILLEBEEN, Kiplings keuze, p. 58. J. BALLEGEER, op. cit., p. 58. 176 J. BALLEGEER, op. cit., pp. 190-191. 177 D. INGHELRAM, De brief aan koning Albert, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1974, p. 100. 174 175
40
2.5.1 Van wilde barbaren… In een aantal romans zijn de personages duidelijk vooringenomen over de Duitsers. Dat is het werk van de propaganda die allerlei halve waarheden en mythes over de invallers de wereld instuurt. In Kiplings keuze van Geert Spillebeen wordt de beeldvorming van de Duitsers door de propaganda als volgt verwoord:”Iedereen is aardig opgepept door de smeuïge verhalen in de Engelse kranten. Ze lepelden hun onthutste lezers zogenaamde verslagen in over Duitse wraakacties: platgebrande dorpen, verkrachtingen… Tekenaars brengen de Belgische kinderen in beeld die op Duitse bajonetten worden gespietst terwijl op de achtergrond vrouwen en meisjes worden meegesleurd door een duivelse Pruis met een punthelm. De oorlogspropaganda draait op volle toeren.” 178 In De oversteek van Koen D’haene ziet Aloïs, een naar Amerika geëmigreerde Vlaming affiches waarop leuzen als:”Help ons de barbaren terug te slaan” 179 staan. De propaganda heeft een geweldig effect:”Een maand later, op 4 augustus 1914, valt Duitsland België binnen. De Duitsers rekenen op een vrije doorgang om zo Frankrijk aan te vallen. Het draait anders uit. ‘Poor little Belgium’ wordt door ‘de Hun’ vertrappeld, vrouwen misbruikt, kinderen vermoord, zo vertellen de Londense politici en de Britse kranten over de Duitsers. Het kleine België moet ter hulp gesneld. Meteen verklaart Groot-Brittannië de oorlog aan Duitsland. Heel de Britse natie staat op haar kop. Het beroepsleger telt maar 750.000 man. Veldmaarschalk Lord Kitchener, de Minister van Oorlog, zoekt massaal vrijwilligers. Hij trekt een mediacampagne op gang en laat zichzelf op levensgrote posters afdrukken. Met zijn strijdvaardige knevel en in militair tenue wijst Lord Kitchener elke Britse man van op zijn affiche dreigend op zijn vaderlandse plicht. ‘BRITONS, JOIN YOUR COUNTRY’S ARMY’ en met zijn vinger wijst de minister de minister van
op
de
poster
Honderdduizenden
naar
mannen,
de
lezer:’KITCHENER
ook
schooljongens,
WANTS laten
YOU’
zich
of
door
‘REMEMBER schrijvers,
BELGIUM’. journalisten,
schoolmeesters en ingehuurde sprekers opjutten om zich voor de oorlog aan te melden. Heel wat Ierse mannen geloven zelfs dat de Engelse koning hun land na de oorlog echte zelfstandigheid zal verlenen als ze zich massaal melden voor het front. De oorlog lijkt één groot, romantisch avontuur, een buitenkans voor echte kerels, een grote picknick voor mannen onder elkaar; ‘WE’LL BE HOME BEFORE CHRISTMAS…’ zo klinkt het in alle Engelssprekende landen van de wereld. Je moet als gezonde man al een goede reden verzinnen om niet mee te doen. Bovendien garandeert de minister elke soldaat een minimum weekloon van 7 shilling zolang de oorlog duurt. Ook heel veel tieners laten zich meeslepen. Je moet negentien zijn voor het front, maar ze liegen over hun leeftijd. De rekruteringssergeanten knijpen een oogje dicht.” 180 Naast deze propaganda die vanuit de overheid werd georganiseerd vertellen de vluchtelingen in de jeugdromans overal waar ze langskomen vreselijke, vaak aangedikte, verhalen over de Duitsers. Het effect hiervan mag, zoals Paul Hodges in The plight of Belgium and the British soldier 181 heeft aangetoond, niet onderschat worden. Het gevolg van deze propaganda en verhalen van de vluchtelingen is dat velen de Duitsers als rauwe bruten beschouwen, als Hunnen die terug gejaagd moeten worden naar de steppen van Azië. Personages die zich hierdoor hebben laten beïnvloeden vinden we veel romans terug, in het 178
G. SPILLEBEEN, Kiplings keuze, p. 27. K. D’HAENE, De Oversteek, Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2001, p. 57. G. SPILLEBEEN, Age 14, p. 68. 181 P. HODGES, “The plight of Belgium and the British soldier.” In: S. JAUMIN, e.a., red., Une guerre totale ? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, pp. 367-376. 179 180
41
bijzonder in: Het meisje van de Engelsman, De oversteek, Oorlogsjaren, Zomer in Passendale, Age 14, Kiplings keuze, De andere oorlog, en Voetballen of vechten?. 2.5.2 …tot mensen van vlees en bloed Naarmate de oorlog vordert komen de soldaten meer en meer tot het besef dat de oorlog helemaal geen groot romantisch avontuur is, en al helemaal geen great picknick. En tegen kerstmis zijn ze niet opnieuw terug thuis bij hun familie, maar ingegraven in de modder en klei van het IJzerfront. Maar vooral zien de soldaten in dat de Duitse soldaten nog zo slecht niet zijn. Frank Sumption merkt, in Voetballen of vechten?, door zijn ontmoeting met Johannes Bremer tijdens het kerstbestand dat de Britse propaganda hem leugens op de mouw heeft gespeld:”De Duitsers met wie hij gesproken had, waren doodgewone jongens en niet de barbaarse geweldenaars die de Europese beschaving vernietigen. (…) Waren het deze jongens die de vrede stuk hadden geschoten en in België als beesten tekeer waren gegaan? Of waren die verhalen van verkrachte vrouwen, wederrechtelijke executies van burgers en onteerde kerken een deel van de oorlogspropaganda met de bedoeling de duivel nog zwarter te maken dan hij al was? Was het denkbaar da de Duitsers een onverwachte aanval lanceerden en hun nieuwe vrienden zouden neerschieten?” 182
Na
een
tweede
ontmoeting
met
Johannes
maakt
Frank
de
volgende
bedenking.”Hij vond Johannes ook een sympathieke kerel, die helemaal niet paste in het vijandbeeld dat de Britten hadden gecreëerd. Dit was geen halve wilde die erop uit was zoveel mogelijk te moorden en te verkrachten, dit was een leuke jongen met wie hij nog uren wilde praten. Hij wist niet hoe het verder moest als de vijandelijkheden weer zouden oplaaien. Het was moeilijk schieten op een vijand die het gezicht van een mens had gekregen.” 183 Daarna worden de vijandelijkheden hervat en Frank realiseert zich dat hij niet langer kan meevechten, omdat hij omwille van de verkeerde redenen is mee gestapt in de oorlog:”Hij moest in Groot-Brittannië gaan vertellen wat hier werkelijk aan de hand was. De mensen moesten ophouden met enthousiast te doen over een oorlog die niet meer was dan een slachtpartij. (…) Maar de Duitsers waren geen barbaren! Iemand moest zijn landgenoten wakker schudden en hen de waarheid vertellen.” 184 Herman Van Campenhout stelt het in zijn roman nogal zwartwit voor. Eerst waren de Duitsers baarlijke duivels, nu zijn het ‘leuke jongens’ en alles wat ze ooit misdaan hebben is pure propaganda. Dat de Duitsers geen engeltjes waren en wel degelijk zware misdaden op hun kerfstok hadden, denken we bijvoorbeeld aan de vernieling van Leuven tijdens de Duitse inval, staat buiten kijf. Niettemin geven de woorden van Van Campenhout duidelijk de omslag weer die zich bij de soldaten voordoet. Diezelfde omslag vinden we, zij het iets genuanceerder geformuleerd, ook terug bij Célines grote oorlog, Met huid en haar, Valid, Oorlogsjaren, De Geestenkring, Zomer in Passendale, De andere oorlog en Noem ons geen helden. Het resultaat is dat men zich bedrogen voelt door de propaganda. De Hunnen die kinderen aan hun bajonetten rijgen zijn plotseling gewone mensen geworden, die ook kou en honger lijden en die vooral willen dat de oorlog ophoudt. Men gaat de eenvoudige Duitse soldaat niet langer als een tegenstander zien, maar wel als een collega in zijn strijd tegen de gemeenschappelijke vijand: de onstilbare drang naar macht en geld die sommige mensen lijkt te beheersen. Tist vat dit gevoel 182
H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., pp. 32-33. H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., p. 37. 184 H. VAN CAMPENHOUT, op. cit., p. 48. 183
42
bondig samen in Met huid en haar van Marita De Sterck:”Als het om oorlog gaat doen de garnalen er niet toe, de haaien gaan hun gang en ze stoppen pas als er echt niets meer te rapen valt.” 185 Ook in andere romans wordt letterlijk gezegd dat de echte oorzaak van oorlog bij mensen met macht ligt. In Oorlogsjaren van Paul Kustermans is Kamiel kwaad op de koning die niet weet hoe het er echt aan toe gaat aan het front. Hij voelt zich bedrogen:”Allemaal hebben ze ons erin geluisd. Samen met de hoge heren van de regering en de fabrikanten.” 186 Robert Vandaele heeft in Zomer in Passendale van Geert Spillebeen eenzelfde gevoel:”Het zijn de kleine menschen, zij die bevelen gehoorzaamden, mannen met een hart gelijk een karrenwiel, zo groot, van wie de ziel werd platgewalst door de genadeloze dromen, de onhaalbare plannen en manoeuvres van eerzuchtige koningen, presidenten en legerleiders.” 187 Een gelijkaardige passage vinden we terug in De Geestenkring van Ron Langenus, waarin Pierre in een brief het volgende schrijft:”(…) een waanzinnige oorlog die niet de onze is, liefste, niet die van jou en van mij, niet die van al die jongens en hun families, maar die van de generaals en de politici en de industriëlen en de wapenfabrikanten en de wapenhandelaars. De oorlogsstokers, de leugenaars.” 188 Ook Willy Spillebeen haalt in De andere oorlog hard uit naar de wapenfabrikanten, want zij “dirigeren het groot orkest van de oorlog (…) alleen zij hebben er baat bij, bij dat doden.” 189 Het is opvallend dat de oorlog niet wordt verklaard aan de hand van de concrete politieke en economische situatie zoals die zich van het laatste kwart van de negentiende eeuw tot het eerste kwart van de twintigste eeuw voordeed. In plaats daarvan hebben de auteurs ervoor gekozen om de verklaring van de oorlog naar een hoger, abstracter niveau op te tillen, door de drang naar geld en macht van de maatschappelijke elite als verklaring naar voren te schuiven. Hoe dat principe concreet voor de Grote Oorlog heeft gewerkt, wordt niet uit de doeken gedaan. Dit past uiteraard binnen het hedendaagse dominante idee dat een boek over een oorlog eigenlijk in de eerste plaats een anti-oorlogsboek moet zijn. 190 Waarschijnlijk is het ook daarom dat men een eerder positief beeld van de Duitse soldaten ophangt. Want als de Duitsers telkens opnieuw als wilde barbaren zonder enige vorm van menselijkheid zouden worden voorgesteld, zou dat wel eens anti-Duitse gevoelens bij de lezers kunnen opwekken, en dat is net wat de schrijvers van deze boeken willen vermijden. Desondanks is de verklaring voor het fenomeen oorlog die de auteurs naar voren schuiven te mager, zeker als het moet worden toegepast op de Eerste Wereldoorlog. Zo was bijvoorbeeld het nationalisme toch een factor van belang in het ontstaan van de Grote Oorlog. In geen enkele roman wordt hiernaar gerefereerd, met uitzondering van één zinnetje in Valid van Jaak Dreesen, wanneer de uitspraak van een hedendaagse leider Branco aan de Grote Oorlog doet denken:”Ons volk zal eindelijk binnen eigen, veilige grenzen wonen.” 191 Kortom, de veranderde verhouding met de Duitse soldaten gebruiken de auteurs om aan te tonen dat de Duitse invallers geen barbaren zijn. Integendeel, de gewone Duitsers zijn, net als de
185
M. DE STERCK, op. cit., p. 75. P. KUSTERMANS, op. cit., pp. 156-157. G. SPILLEBEEN, Zomer in Passendale, p. 125. 188 R. LANGENUS, op. cit., p. 124. 189 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 135. 190 E. BUENEN, “Armoede, ellende en heldhaftige meisjes: de historische jeugdromans in Nederland en Vlaanderen.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, p. 23. 191 J. DREESEN, Valid, Averbode, Altiora, 1995, p. 11. 186 187
43
geallieerde soldaten, het slachtoffer van bedrog en de drang naar macht en geld, want dat is de ware oorzaak van oorlog. Maar er wordt geen inzicht geboden in hoe de Eerste Wereldoorlog in de concrete werkelijkheid is kunnen ontstaan. 2.6 De Vlaamse kwestie In de geschiedenis van de Vlaamse Beweging neemt de Eerste Wereldoorlog een belangrijke plaats in. Het IJzerfront vormde niet alleen het decor voor vele gevechten tegen een buitenlandse invaller, maar het was ook het strijdtoneel waar binnenlandse spanningen aan de oppervlakte kwamen. Het gaat meer bepaald over de moeilijke verhouding tussen de Franstaligen en de Nederlandstaligen in het Belgische leger. In een paar romans wordt er een enkele keer verwezen naar die problematiek zonder er dieper op in te gaan. Maar meestal wordt die situatie volledig vergeten in de jeugdromans. Dat de Vlaamse kwestie toch een apart onderdeel is geworden in deze topicale indeling is te danken aan drie romans die van de Vlaamse kwestie hun hoofdonderwerp hebben gemaakt. Het gaat om Célines grote oorlog van Johan Ballegeer, De brief aan Koning Albert van Daan Inghelram en Oorlogsjaren van Paul Kustermans. In deze boeken wordt altijd duidelijk meegegeven waar het de auteurs om te doen is: het houden van een pleidooi voor zelfbestuur in Vlaanderen. In dit onderdeel wordt uitgebreid aandacht besteed aan de bovenvermelde romans. Door het weergeven van de plot van die romans, waarin de Vlaamse kwestie verankerd zit, kunnen we tonen hoe zij in beeld wordt gebracht. En in combinatie met voorgaande kunnen we, door een aantal aspecten die in die romans aan bod komen te toetsen aan wetenschappelijke literatuur, aangeven waar deze werken zich bevinden op het gebied van historiciteit. Maar voor we daartoe overgaan, geven we eerst nog mee hoe in de andere romans beknopt wordt verwezen naar de Vlaamse kwestie. In De andere oorlog van Willy Spillebeen wordt het feit dat het hoofdzakelijk Franstaligen zijn die tot de officiersklasse behoren terwijl de Vlamingen het vuile werk moeten opknappen, aangeklaagd. Het hoofdpersonage vertelt daarover het volgende:”Later, na de oorlog heb ik het allemaal beter begrepen: het onrecht, de stompzinnigheid en de onrechtvaardigheid te moeten vechten en sterven voor een land dat je als tweederangsburgers maar als ideaal kanonnenvlees beschouwde.” 192 Eenzelfde idee vinden we terug in Chielens’ Het meisje van de Engelsman. Ook in deze jeugdroman worden de officieren verweten enkel Frans te kennen en het gevaarlijke werk aan de Vlamingen over te laten. 193 En in Met huid en haar van Marita De Sterck ziet Tist hoe er jongens in de loopgraven sneuvelen omdat er bevelen worden gegeven in een taal die ze niet verstonden. 194 2.6.1 De brief aan koning Albert, Célines grote oorlog en Oorlogsjaren Laten we nu wat dieper ingaan op de drie romans die van de Vlaamse kwestie hun hoofdonderwerp hebben gemaakt. De eerste roman, De brief aan koning Albert van Daan Inghelram, verschijnt in het jaar 1974. In dit boek staan de lotgevallen van Fred, een eenvoudige jongen die aan de kust woont, centraal. De eerste hoofdstukken gebruikt Inghelram om het karakter van Fred te schetsen. Fred blijkt een rechtschapen jongeman te zijn die zich altijd voor het goede probeert in te zetten 192
W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 259. W. CHIELENS, op. cit., p. 67. 194 M. DE STERCK, op. cit., p. 120. 193
44
en die bovendien doodeerlijk is. Als piccolo heeft hij genoeg geld verdiend om naar een kostschool te gaan in Pecq en daar Frans te leren. Op die school raakt hij geboeid door mijnheer De Keyser die vurig de Nederlandse taal verdedigt:”Ik weet, dat ze door velen misprezen wordt. Maar is hier iemand onder jullie, die zijn moeder minacht, omdat ze geen gravin is?” 195 Terug thuis blijkt dat zijn oudere broer, Frans, soldaat is geworden en in het leger Frans heeft geleerd. Fred weigert echter met hem in het Frans te spreken, want in Vlaanderen spreekt men Vlaams. Dan breekt de oorlog uit, en als het Belgische leger zich achter de IJzer ingraaft komt Frans thuis nog eens langs. Hij is weinig optimistisch en maakt duidelijk dat het heldendom niet voor soldaten is weggelegd. Fred besluit weg te vluchten, samen met Toon Verbeke en Raf De Sutter, twee oude schoolkameraden. Tijdens hun vlucht passeren ze in Duinkerke, een gebied waar nu Frans wordt gesproken:”’Nu is alles hier helemaal Frans,’ merkte Fred, om zich heen kijkend op. ‘Ondanks de Franse belofte, dat de landstaal geëerbiedigd zou worden. Nadat Lodewijk XIV dit stuk van Vlaanderen veroverd had, hebben de Fransen met alle middelen – het liefst met sluikse en slinkse – hun taal opgedrongen en de onze uitgeroeid.’” 196 Deze en andere bedenkingen die Fred maakt in Duinkerke doen hem tot het volgende besluiten:”’Als de oorlog afgelopen is (…) vecht ik voor de kleine, Vlaamse mens!’” 197 Uiteindelijk komen ze aan in Boulogne, waar ze in bootjes de oversteek naar Engeland maken. Tijdens de overtocht worden ze door Duitsers gebombardeerd en Fred is de enige van het drietal die het overleeft. Hij gaat naar Londen en komt daar tot de vaststelling dat hij zich niet langer als een lafaard wil verschuilen en hij neemt dienst in het leger. Aan het front ontmoet Fred Darten, die vertelt over een Vlaamse studiekring die recent werd opgericht:”’(…) Aan het front zijn acht op de tien soldaten Vlamingen. Jongens, die aan de universiteit gestudeerd hebben, maar ook onderwijzers, seminaristen enz. zijn op de gedachte gekomen de soldaten wat afwisseling te bezorgen, de ongeletterden te onderwijzen, degenen, die al school gelopen hebben meer kennis bij te brengen. Er worden ook voordrachten gehouden. Binnenkort wordt hier een toneelgroep opgericht! (…) Ten slotte wordt ook gesproken over hetgeen de Vlamingen in het leger te verduren krijgen.’” 198 Darten weet nog meer te vertellen, onder andere dat er leerlingen van hem zijn gesneuveld omdat de luitenant enkel Frans spreekt. Voor Fred, die altijd naar het goede en het rechtvaardige streeft, gaat dit onrecht veel te ver. Darten waarschuwt dat er voorlopig niet veel kan worden gedaan:”’De volksjongen is zo achterlijk gebleven, dat hij niet eens beseft hoe onmenselijk hij behandeld wordt. Daarom is onze eerste taak: de ongeletterden onderwijzen. Als ze mens zullen zijn, zullen ze vanzelf in opstand komen tegen hun lot.’” 199 Fred en een vriend van hem, Zors, besluiten mee te werken met Darten. In de loopgraven maakt Fred kennis met Norbert Leblanc, een luitenant die de Vlamingen steunt, maar zich afvraagt waarom de Vlamingen niet in actie schieten:”’Het verschil tussen jullie en ons, Fransen, is echter, dat wij geen half uur zouden dulden wat jullie al jaren dulden!’” 200 Op verlof in Vinkem loopt Fred Darten weer tegen het lijf. Darten vertelt opnieuw over het onrecht dat de Vlamingen wordt aangedaan, en heeft het daarbij ook over aalmoezenier Paul Vandermeulen. Hij zou naar het eiland Cézembre in het kanaal worden verbannen omdat hij in een
195
D. INGHELRAM, op. cit., p. 38. D. INGHELRAM, op. cit., p. 54. 197 D. INGHELRAM, op. cit., p. 55. 198 D. INGHELRAM, op. cit., p. 95. 199 D. INGHELRAM, op. cit., p. 99. 200 D. INGHELRAM, op. cit., p. 135. 196
45
studentenblaadje over de Vlaamse kwestie heeft geschreven. Darten roept de soldaten op om de aalmoezenier een hart onder de riem te steken, wat ook gebeurt. De manier waarop Inghelram dit beschrijft is een mooi voorbeeld van de toon die hij hanteert:”Het was op een stormachtige dag, dat aalmoezenier Pol van der Meulen van uit de pastorie te Vinkem in ballingschap weggevoerd werd. De wind huilde langs de gevels; de regen viel af en toe bij plassen neer. Niet duizend, maar tienduizend soldaten hadden de oproep beantwoord en stonden dicht opeengepakt de banneling gade te slaan, die met opgeheven hoofd voorbij hen kwam. Hij was erg bleek, maar er straalde iets van hem uit, dat ongebroken was. De gaten in zijn uniform zagen eruit als wonden; ze hadden hem de knopen en zijn kentekens van aalmoezenier bij de degradatie afgerukt. Veel kloeke soldaten huilden; anderen stonden met gebalde vuisten en wisten geen raad met hun razernij om deze vernedering. Maar iedereen voelde het aan: ondanks alles was dit een dag, die door een heel volk bij zijn wederopstanding nooit vergeten zou worden.” 201 Niet lang na het vertrek van Paul Vandermeulen ontmoet Fred een oude dorpsgenoot, Lode Van Daele. Ook Lode is verbitterd over wat de Vlamingen wordt aangedaan:”’Wij zijn nog minder dan Kongolezen. Alle officieren, die vóór de oorlog naar Kongo trokken, hadden Kongolees geleerd. Ach ja: de negers moesten hen toch begrijpen! Dat is heel redelijk! Als een neger voor een rechtbank kwam, moest hij toch begrijpen waarom hij veroordeeld werd! (…) Weet je wat Belgiës grootste verdienste is in Kongo? (…) Het heeft er de slavenhandel afgeschaft. (…) Maar weet jij, dat ik, een Vlaamse soldaat, als slaaf verkocht ben aan een Fransman en dat ik, samen met vele andere Vlaamse gevangen voor het profijt van die Franse meester in de bossen van de Orne bomen moest hakken? (…) Degene, die bij het slavenwerk neerviel, werd met zweepslagen bewerkt.’” 202 Wat later komt de zoon van Lode, Sander, thuis die vertelt dat er een minister op bezoek is geweest in de school. De minister kwam er de Franse cultuur propageren ten nadele van de Vlaamse, maar Sander weigert daaraan mee te doen. Dat levert hem lof op van zijn moeder, vader en Fred: “’Zulk een trotse taal! Zo’n onverbasterde kerel!’”203 Terug aan het front vraagt Darten aan Fred en Zors of ze een belangrijk document uit De Panne naar het front zouden willen smokkelen. Ze stemmen toe en zo brengen ze een open brief aan koning Albert, opgesteld door Adiel Debeuckelaere, tot bij Darten. Ze moeten de naam van Debeuckelaere goed
onthouden, samen met
de namen van de
andere
leiders van de
Frontbeweging: Daels, De Pillecijn, Borginon, Verschaeve…, want:”’Ze hebben de eeuwige dank van hun volk verdiend.’” 204 Vervolgens transporteren Zors en Fred de brief bij meester Selschotters in Alveringem om hem daar te laten drukken. Een uittreksel van de brief staat ook in het boek afgedrukt. 205 Darten beseft dat met de brief niet alles opgelost zal worden. Hij besluit deze roman met de woorden:”’Maar er zal nog veel moeten gebeuren eer ons geen onrecht meer wordt aangedaan. Veel zelfopoffering, zoals ik die gezien heb bij jou en bij Zors, zal nog hard nodig zijn. Maar de Brief spreekt de gróótste waarheid als hij zegt, dat de enige oplossing ligt in een Vlaams bestuur in Vlaanderen. We zullen slechts bevrijd zijn op de dag dat wij onze verdrukkers aan de
201
D. INGHELRAM, op. cit., p. 110. D. INGHELRAM, op. cit., pp.112-113. D. INGHELRAM, op. cit., p. 116. 204 D. INGHELRAM, op. cit., p. 128. 205 D. INGHELRAM, op. cit., pp. 130-132. 202 203
46
dijk zetten en leven in een land, waar wij zelfstandig ons eigen lot in onze eigen handen zullen houden.’” 206 Na De brief aan koning Albert duurt het net geen vijftien jaar voor er met Célines grote oorlog van Johan Ballegeer opnieuw een roman wordt gepubliceerd die de Vlaamse kwestie tijdens de Eerste Wereldoorlog onder handen neemt. Céline is een zestienjarig meisje dat samen met haar vader, moeder en ezeltje in een huisje in de buurt van Oostduinkerke woont. Céline probeert wat geld te verdienen door de kinderen van de toeristen op haar ezel te laten rijden. Maar dan wordt Franz Ferdinand vermoord en later verklaart Oostenrijk de oorlog aan Servië. De toeristen blijven weg en tot overmaat van ramp raakt ook België betrokken in de oorlog. Koning Albert roept de Vlamingen op de Slag der Gulden Sporen te herdenken en belooft hen bepaalde rechten te verlenen als ze meevechten tegen de Duitsers. Ondertussen zijn er overal vluchtelingen die opvang zoeken en vertellen over de gruweldaden van de Duitsers. Ook de kranten werken mee aan de propaganda. Zo staat er een uittreksel van een krant, dat vertelt over de Duitse wreedheden, afgedrukt in het boek. Wanneer een bom op het huis van Céline valt, ontsnapt zij als bij wonder aan de dood. De rest van haar familie komt om. En als haar ezel wat later wordt opgeëist, is Céline, samen met de hond Baron, alleen op de wereld. Gelukkig wordt ze opgevangen in het huis van meester Schelschotter en zijn vrouw Valérie in Alveringem. Samen met haar nieuwe huisgenoten gaat ze naar de kerk waar de priester een Vlaamsgezinde preek afsteekt. Hij zegt dat drievierden van de soldaten Vlamingen zijn. In een voetnoot nuanceert Ballegeer dat door te vermelden dat het in werkelijkheid om ongeveer 70 procent zou gaan. Verder in zijn preek hekelt de priester de onkunde van de officieren om Vlaams te spreken:”’Weten jullie dat veel van onze jongens gesneuveld zijn omdat ze de Franse bevelen niet verstonden. Weten jullie dat heel wat jongens aan de Franssprekende dokters niet eens kunnen uitleggen wat hen mankeert? Dat juist dáárom Vlaamse jongens sterven in de militaire hospitalen, terwijl Waalse en Brusselse dokters erop staan te gapen? En wat zeggen die dokters? Oh! Ce n’est qu’un Flamin-boche… Ja, dat zeggen ze: ’t Is maar een moffenvlaming!’” 207 Na de preek zoekt Céline de spreker op, die niemand minder dan kapelaan Verschaeve blijkt te zijn. Meester Selschotter ontvangt bij hem thuis regelmatig gasten die de Vlaamse zaak genegen zijn. Onder die gasten bevindt zich ook dokter Daels. Tijdens een dergelijke bijeenkomst wordt aan Céline gevraagd of zij als koerierster voor hen wil werken. Céline stemt toe, en krijgt te horen dat de wachtwoorden die ze moet gebruiken ‘Vliegt de Blauwvoet’ en ‘Storm op Zee’ zijn. Één van de eerste opdrachten van Céline is om geschriften van en naar het ziekenhuis in Vinkem te smokkelen. In het hospitaal ziet ze een officier die Le XXe Siècle leest, een officiersblad dat misprijzend over de Vlamingen spreekt. Ze ontmoet er ook de kapitein-dokter du Bus, een man die ze al eerder aan de kust had gezien toen hij de kinderen van zijn Hongaarse geliefde een ritje liet maken op de ezel van Céline. Terwijl Céline in het hospitaal is, worden er nieuwe gewonden binnengebracht. Onder hen is er een soldaat die gekwetst is omdat hij de Franse bevelen niet verstond. Op de koop toe werd hij door een officier voor domme Vlaming uitgescholden. Céline
206 207
D. INGHELRAM, op. cit., p. 133. J. BALLEGEER, op. cit., p. 44.
47
helpt mee met het verzorgen van de gewonden, wat door du Bus op prijs wordt gesteld, want hij geeft haar een pas waarmee ze vrije toegang tot het hospitaal krijgt. Ondertussen is er de kerstvrede geweest, waardoor Céline moet vaststellen dat er ook goede Duitsers zijn. Maar in het eerste nummer van De Belgische Standaard, dat op negen januari 1915 verschijnt, valt daar door de censuur weinig over te lezen. Inmiddels komt Céline tot de vaststelling dat er verdeeldheid heerst binnen de Vlaamse Beweging. De kopstukken blijken niet allemaal op dezelfde lijn te zitten. Bij een incident aan de ingang van het hospitaal wordt de hond Baron door een gendarme doodgeschoten. Céline valt op haar beurt de gendarme aan, wat leidt tot haar arrestatie. Céline moet voor de krijgsraad verschijnen en weigert daar, ondanks het feit dat de ze de Franse taal machtig is, Frans te spreken. Het gevolg is dat alles in het Nederlands wordt vertaald voor haar. Céline vraagt zich af hoe de simpele Vlaamse soldaten zich moeten voelen voor een Franstalige krijgsraad. Het verdict valt uitzonderlijk goed mee, want Céline wordt veroordeeld tot het volgen van een verpleegstersopleiding in Engeland. Als illustratie staat het verlofsbewijs van Céline in het boek afgedrukt. 208 Dokter Daels maakt van de gelegenheid gebruik om Céline wat pamfletten naar Engeland te laten smokkelen. En du Bus vraagt haar om in Engeland een brief voor zijn Hongaarse geliefde op de bus te doen. In Engeland aangekomen krijgt Céline meteen een onderscheiding omdat ze tijdens haar werk in het hospitaal in Vinkem een Oostenrijker heeft gered die de geallieerden kwam informeren over het gebruik van gifgas. Aan een medestudente in Engeland maakt Céline duidelijk dat de Vlamingen 80 procent van het aantal soldaten uitmaken. En over de Franstaligen zegt ze:”’Zij waren in de minderheid, maar speelden wel de baas.’” 209 Als Céline bekijkt wat ze van dokter Daels heeft moeten smokkelen, blijkt het om pamfletten en geschriften te gaan die zeer zedelijk van inslag zijn. Ze zijn bedoeld voor:”Fijne, edele jongens die droomden van schoonheid, van kunst, van huwelijkstrouw, van godsdienst en van alle mogelijke idealen. De Waalse officieren dachten dat moreel losgeslagen, verdierlijkte Vlamingen beter vochten.” 210 De nogal preutse Céline kan zich hier volledig in vinden, en dat zij gelijk heeft om deze ideeën te onderschrijven blijkt algauw uit de praktijk. Want een van haar medestudentes, de babbelzieke Conny, is niet te beschroomd om grapjes te maken over de condooms die aan de studentes ter beschikking werden gesteld. Céline van haar kant vindt condooms maar niks. Conny zet haar kennis van de vleselijke liefde ook om in de praktijk, want zij moet de school verlaten omdat ze zwanger wordt. Het tegenbeeld van Conny is Maud, een stil en behulpzaam meisje dat zedelijkheid hoog in haar vaandel voert. Maud en Céline worden vriendinnen. Zij studeren hard en gaan bijna nooit uit, maar halen prachtige resultaten op hun examens. Hun zedelijk gedrag heeft dus gerendeerd. Ondertussen komt Céline te weten dat er een Duitse gasaanval is geweest. De militaire staf, die uit Walen bestaat, zou op de hoogte zijn geweest van de nakende aanval maar verzuimd hebben om gasmaskers voor de soldaten te maken, want dat waren toch maar Vlamingen.
208
J. BALLEGEER, op. cit., p. 93. J. BALLEGEER, op. cit., p. 116. 210 J. BALLEGEER, op. cit., p. 119. 209
48
Via gekwetste soldaten in Engeland komt Céline nog meer te weten over het front. Ze verneemt
dat
enkele
mannen
(Daels,
Gravez,
Verduyn,
Guldentops,
Leuridon,
Deprez,
Debeuckelaere, Van Severen en Geerardijn) studiekringen aan het front hebben opgericht. En Filip de Pillecyn heeft met een aantal anderen het Heldenhulde initiatief genomen waarmee hij de gesneuvelde Vlaamse jongens een Vlaams zerkje wil bezorgen. Als Céline terugkeert naar het front in Vlaanderen, wordt ze tewerkgesteld in het ziekenhuis van dokter Depage in De Panne. Ze hoort er van plannen om de Vlaamse onafhankelijkheid uit te roepen en Borms tot president te verkiezen. Céline keurt dit meteen af, want ze beseft dat samenwerken met de bezetter afbreuk zal doen aan de Vlaamse ontvoogding. Céline denkt na over het werk dat ze verricht voor de Vlaamse zaak, en maakt zo aan de lezer duidelijk dat zij eigenlijk geen flamingante an sich is. Ze zet zich in voor de Vlamingen omdat ze tegen het onrecht is dat hen wordt aangedaan. Ondertussen raakt Céline steeds meer betrokken bij de Frontbeweging, waarvan de leiders Filip de Pillecyn, Adiel Debeuckelaere, Hendrik Borginon, aalmoezenier Dedeurwaerder en Frans Daels zijn. Op een van de bijeenkomsten van de Frontbeweging ontwerpt Céline samen met Joe English de AVV-VVK spreuk en de Keltische vorm van de Heldenhuldezerkjes. De Frontbeweging wil vechten voor de rechten van de Vlamingen, maar dat moet volgens hen wel op een propere manier gebeuren. Zij willen een vrij Vlaanderen in een vrij België, wat betekent dat de Duitsers nog altijd de vijand zijn. Samenwerken met hen is dus uit den boze. Terloops komt wat er gebeurd is met de gebroeders Van Raemdonck ter sprake:”’s Avonds laat vertrok een groep verkenners. Ze vonden niet één, maar drie lijken. Ward en Frans Van Raemdonck lagen in elkaars armen verstrengeld. Broederliefde… Een paar meters verder lag hun Waalse vriend Fiévrez.” 211 De Frontbeweging besluit een aantal mistoestanden aan de kaak te stellen in een open brief aan koning Albert, waaraan Céline helpt meeschrijven. De brief heeft echter niet het gewenste effect, want er komt een snelle en felle reactie van de veiligheidsdiensten die het op aanhangers van de Vlaamse zaak heeft gemunt. Dat lokt op zijn beurt dan weer een reactie uit van de frontsoldaten, wat zich uit in verschillende betogingen of protestmanifestaties in onder andere Hoogstade en Alveringem. Tijdens een betoging wordt Céline opgepakt waarna ze kamerarrest in een
klooster
krijgt.
Als
ze
in
het
klooster
te
horen
krijgt
dat
in
Oeren
een
aantal
Heldenhuldezerkjes met cement zijn dicht gemetst denkt ze het volgende:”De wraak van België was gewoon kleinzielig en schandalig tegelijk.” 212 Na de wapenstilstand vlucht Céline naar Birkenfeld, waar Wolfgang, een Duitse piloot die ze op het einde van de oorlog verzorgd heeft, op haar wacht. Onderweg denkt ze nog een laatste keer over de Vlaamse eisen, om tot het trieste besluit te komen dat “het nog vele jaren gaat duren”. 213 Oorlogsjaren van Paul Kustermans ligt drie jaar na Célines grote oorlog in de winkelrekken. Het is meteen de laatste jeugdroman die de verzuchtingen van de Vlamingen aan het IJzerfront uitgebreid aan bod laat komen. Want na 1991 is er amper nog sprake van de Vlaamse kwestie in de jeugdromans over de Grote Oorlog. Een mogelijke verklaring hiervoor vinden we in de politieke 211
J. BALLEGEER, op. cit., pp. 168-169. J. BALLEGEER, op. cit., p. 181. 213 J. BALLEGEER, op. cit., p. 191. 212
49
situatie in België. In 1993 wordt het Sint-Michielsakkoord gesloten, een akkoord dat de communautaire spanningen in het land moest bezweren. “Het maakte van België officieel en met zoveel
woorden
een
federale
staat,
met
rechtstreeks
verkozen
gemeenschaps-
en
gewestparlementen. Gewesten en gemeenschappen kregen er opnieuw een reeks bevoegdheden bij, zoals het recht om internationale verdragen af te sluiten, een unicum in een federatie. Even belangrijk was dat de federale staat zelf definitief werd ingeperkt en een feitelijk confederaal accent kreeg. De gewesten en de gemeenschappen kregen namelijk principieel de zogeheten residuaire bevoegdheden toegewezen, materies die niet expliciet aan een of ander niveau waren toegekend. Al is dat principe nog altijd niet in de praktijk gebracht – een kwestie van tijd.” 214 In 1993 wordt met andere woorden voor een groot stuk tegemoet gekomen aan de verzuchtingen van de Vlamingen zoals die in die drie jeugdromans verwoord worden. Daarbij komt dat vanaf de jaren ’90 het Vlaams Blok, een extreemrechtse Vlaams-nationalistische partij met een racistisch imago, electorale successen behaalt. Schrijvers die in hun boeken de Vlaamse kwestie zouden behandelen, zouden meteen aan die partij gelinkt worden, wat de geloofwaardigheid van de pacifistische boodschap zou ondermijnen. En al dan niet vermeende sympathie met het gedachtegoed van die partij is natuurlijk ook nefast voor de verkoopcijfers. Maar laten we terugkeren naar Oorlogsjaren van Paul Kustermans. In dat boek is Alexander een eenvoudige jongen uit een boerenfamilie die in de Westhoek leeft. Hij houdt van school, ook al moet men op het college verplicht Frans spreken. Hij mag, dankzij tussenkomst van de plaatselijke Franssprekende brouwer Viesenberghs verder studeren. Het is de bedoeling dat Alexander later bij de brouwer gaat werken om zijn schuld af te lossen. De zus van Alexander, Barbara, werkt in het huishouden van diezelfde brouwer. In een herberg hoort Alexander de notabelen praten over de politieke toestand. Blijkt dat Franz Ferdinand is vermoord en dat het oorlog zal worden. Steeds meer jongens worden opgeroepen om naar het leger te gaan. Op één augustus wordt de algemene mobilisatie afgekondigd en Koning Albert doet een beroep op de Vlamingen door hen te herinneren aan de Slag der Gulden Sporen. Ondertussen
is
Claude
Viesenberghs,
de
onsympathieke
zoon
van
de
brouwer,
thuisgekomen. Hij is officier in het Belgische leger en probeert daarmee indruk te maken. Ook op Barbara, die hij tussen de lakens probeert te praten. Maar zij weigert in te gaan op de avances van Claude en wordt daarvoor ontslagen. Tante Eufrazie, die in Leuven woont, vraagt of Barbara en Alexander haar kunnen komen helpen, want haar man is opgeroepen en alleen kan ze het werk in haar winkel niet aan. Niet lang nadat ze in Leuven zijn gearriveerd komt het Duitse leger eraan. De invallers herschapen de stad in een brandende hel en begaan allerlei wreedheden. Alexander merkt hoe het Vlaamse volk afziet door wat de Duitsers aanrichten en besluit daarom om soldaat te worden. Want wat in Leuven is gebeurt mag niet ongestraft blijven, Duitsland moet voorgoed verslagen worden en er moeten dingen veranderen voor het Vlaamse volk. Barbara wil Alexander vergezellen naar Engeland om daar een opleiding tot verpleegster te volgen. Smokkelaar Pier brengt hen over de grens naar Nederland, en om aan een arrestatie te ontsnappen tekent ook Pier bij het leger. Daarna worden ze per boot naar Engeland gebracht.
214
M. REYNEBEAU, Een geschiedenis van België, Tielt, Lannoo, 2003, p. 387.
50
Na een korte opleiding keren ze terug naar Vlaanderen, waar ze tot hun verbazing Frans horen spreken. Alexander antwoordt eerst in het Nederlands op de vragen van de officier, wat hem duidelijk niet zint. Het eerste wat de officier over Pier zegt is:”’Encore un paysan flamand’”. 215 En tijdens hun eerste nacht in de voorste linie moeten Pier en Alexander meteen de wacht houden. Dat heeft hun officier uit wraak zo geregeld:”’Ca leur fera du bien’”. 216 Tijdens het leven aan het front komt Alexander tot de vaststelling dat hij in het leger niet voor Vlaanderen vecht:”Want in dit kapotgeschoten stukje Westhoek, in dit laatste brokje Vlaanderenland dat niet door de Duitsers is platgewalst, hier wordt Vlaanderen definitief vermoord. Hier worden dagelijks Vlaamse jongens de dood ingejaagd door Waalse officieren die hun taal niet verstaan, die hun misprijzen voor al wat Vlaams is niet eens trachten weg te steken, maar er integendeel fier op zijn. Flaminboche noemen ze ons, alsof Vlamingen en Duitsers één pot nat zijn. En de woorden van de koning zijn edele beloften gebleken. Van de Slag der Gulden Sporen spreekt geen mens meer. Sommigen zeggen: de koning heeft ons opzettelijk hierin gelokt met valse beloftes. Anderen knijpen hun lippen stijf op elkaar, zij willen dergelijke woorden niet hardop uitspreken, maar denken doen ze het allemaal.” 217 Langzamerhand begint Alexander zich meer in te zetten voor de Vlamingen. Door het smokkelen van pamfletten raakt hij actief betrokken bij de Vlaamse beweging. Maar hij heeft ook kunnen kennismaken van de verschrikkingen die eigen zijn aan het voeren van oorlog. Alexander ziet in dat de oorlog zinloos is, en wil eraan ontsnappen. Niettemin is hij tevreden dat hij voorlopig niet weg kan van het front, want zo kan hij de Vlaamse zaak blijven verdedigen. Ondertussen is Alexander opgeklommen van soldaat tot korporaal omdat hij Frans kent. Veel geluk brengt zijn promotie hem echter niet, want hij wordt geraakt door een granaatscherf en moet naar het hospitaal. Tijdens zijn herstelperiode smokkelt hij opnieuw pamfletten komt zo in contact met de leiders van de Vlaamse Beweging:”Ik luister naar hen en langzaam aan besef ik dat zij het hart en het geweten van ons volk zijn geworden.” 218 Omwille van zijn moedig optreden tijdens de gevechten krijgt Alexander een onderscheiding. Maar het doet hem bitter weinig, want het brengt de doden niet terug en het houdt geen verbetering van de toestand van de Vlamingen in. Nadat hij zijn onderscheiding in ontvangst heeft genomen, krijgt Alexander vier weken herstelverlof in een hospitaal in Zuid-Frankrijk. In Frankrijk wordt hij met veel égards behandeld want de Belgen hebben de vijand tegengehouden. Alexander reageert daarop door te zeggen dat hij geen petit Belge is, maar een Vlaming die onderdrukt wordt. Terug aan het front blijkt dat Claude Viesenberghs als officier is toegevoegd aan de compagnie van Alexander. Claude maakt van de gelegenheid gebruik om wraak te nemen op Alexander omdat zijn zus, Barbara, hem vroeger heeft afgewezen. Alexander moet samen met vier anderen een nutteloze patrouille ondernemen in het niemandsland, waarvan men zeker is dat niet iedereen levend zal terugkeren. Een andere officier, Geuns, beslist om mee te gaan op de patrouille en stuurt de andere soldaten terug. Geuns is een sympathieke officier die het goed kan vinden met de soldaten en de Vlaamsgezinden. Hij offert zichzelf op als officier omwille van het wangedrag van
215
P. KUSTERMANS, op. cit., p. 109. P. KUSTERMANS, op. cit., p. 117. 217 P. KUSTERMANS, op. cit., p. 123. 218 P. KUSTERMANS, op. cit., p. 163. 216
51
een andere officier. De patrouille loopt niet goed af, want Geuns wordt doorzeefd met kogels en sterft. Tijdens zijn begrafenis wordt het ’mort pour la patrie’ op zijn kruis vervangen door: “Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus. En daaronder: hier liggen hun lijken als zaden in het zand, hoop op de oogst, O Vlaanderenland.” 219 Alexander krijgt de kans om een officiersopleiding te volgen die drie maanden in beslag neemt. Alexander grijpt die kans met beide handen want op die manier kan er een extra Vlaamse officier komen. Hij slaagt voor zijn examen en keert daarna terug aan het front. Daar merkt hij dat de Vlaamse ontevredenheid toeneemt. Er verschijnt een open brief aan koning Albert waarin de Vlamingen de wantoestanden in het leger aanklagen. Alexander gelooft echter niet dat de brief enig effect zal hebben. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn, want van verbeteringen is geen sprake. Integendeel, de Vlaamsgezinden worden alleen maar strenger in de gaten gehouden. Ook verschillende betogingen van de Vlaamse soldaten halen weinig uit. Dan begint een groot geallieerd offensief. Koning Albert schrijft een brief om zijn soldaten tot strijden aan te zetten, maar het heeft weinig effect. Tijdens de gevechten schiet Claude Viesenberghs een Duitser dood die zich had overgegeven. Daarop wordt Claude op zijn beurt doodgeschoten. De kogel komt duidelijk van de kant van de geallieerden, maar Alexander doet alsof Claude getroffen werd door een Duitse kogel. De wapenstilstand maakt een einde aan alle gevechten en alle soldaten keren terug naar huis. Alexander kan maar moeilijk wennen aan het leven thuis. Hij droomt van een leger dat naar Brussel zou marcheren om Vlaanderen te bevrijden. Hij beseft dat de oorlog een gemiste kans voor Vlaanderen is geweest. Het enige wat Alexander nu nog wil doen is overal getuigen van wat hij heeft meegemaakt, zodat het nooit meer opnieuw zal gebeuren. 2.6.2 De Vlaamse kwestie: mythe of werkelijkheid? Het is duidelijk dat deze drie romans uitgebreid aandacht besteden aan de Vlaamse kwestie. De vraag is natuurlijk of zij een waarheidsgetrouw beeld hebben opgehangen van de situatie van de Vlamingen aan het front. Het is natuurlijk onmogelijk, en gezien het onderwerp van deze scriptie ook niet de bedoeling, om een omstandig verslag van de toestand van de Vlamingen neer te schrijven. Wat we wel kunnen doen is een aantal elementen die in de romans aan bod komen toetsen aan wetenschappelijke literatuur. Op basis daarvan kunnen we dan inzicht krijgen in het niveau van historiciteit van de romans. Één van de steeds terugkerende problemen is de taaltoestand in het Belgische leger. Luc Coenen en Luc De Vos hebben eind jaren tachtig een reeks artikelen gepubliceerd waarin zij die problematische taaltoestand onderzoeken. Op een genuanceerde en systematische manier brengen zij de taaltoestand in kaart, waarbij zij zich afvragen of het algemene beeld dat men hierover heeft wel aan de werkelijkheid beantwoordt:”Ondanks de rijke historiografie kan men het beeld dat men heeft van de soldaat in het IJzerleger, romantisch noemen. De mythe van de 80 procent onderdrukte Vlamingen, de anti-Vlaamse reflex bij de legeroverheid, het heldhaftige verzet hiertegen
van
Vlaamsgezinde
brancardiers
en
aalmoezeniers,
Cyriel
Verschaeve
en
de
Frontbeweging in haar Open Brieven zijn hierin vaste elementen. Mythen en beelden, in stand
219
P. KUSTERMANS, op. cit., p. 196.
52
gehouden door de jaarlijkse IJzerbedevaarten ter herinnering aan de in de Eerste Wereldoorlog gevallen Vlaamse soldaten. (…) Waren de toestanden in het leger werkelijk schandalig en onwettelijk?” 220 Uit hun onderzoek blijkt dat er van de mythe van de 80 procent Vlamingen helemaal niks klopt:”De numerieke verhouding tussen Vlamingen en Walen in het leger bedroeg op 4 augustus 1914 voor het geheel van de krijgsmacht 59,28 % Vlaamse en 40,72 % Waalse en Franstalige Brusselse soldaten. Deze cijfers lagen dicht bij de taalverhoudingen in het gehele land. (…) Het Vlaams percentage nam wel toe van ca. 60 in 1914 tot 67,2 % voor de loopgravenoorlog en het bevrijdingsoffensief. De verklaring hiervoor vindt men in de grotere inbreng van Vlamingen in het effectief tussen 1915 en november 1918.” 221 Dit neemt niet weg dat de Vlamingen wel degelijk gediscrimineerd werden in het leger. Zij waren effectief ondervertegenwoordigd in het kader van officieren en onderofficieren. Maar ook op een andere manier was er een discriminatie van Vlamingen:”(…) tevens een ongelijke verhouding tussen beide taalgroepen naar gelang van het wapen. Bij de infanterie waren de Vlamingen duidelijk oververtegenwoordigd. (…) Bij artillerie, cavalerie, genie, logistieke diensten en administratie waren daarentegen gemiddeld meer Walen ingedeeld.” 222 Die indeling is niet onbelangrijk want het bepaalde voor een groot stuk de overlevingskansen van de militair. Het spreekt voor zich dat de infanterie, en dus de Vlamingen, het meeste slachtoffers moest incasseren. In alle drie de jeugdromans wordt aangeklaagd dat als gevolg van de taalproblematiek talloze Vlaamse jongens een nutteloze dood zijn gestorven. Ook dat gegeven kan ontmaskerd worden als een mythe:”In ieder geval is de aantijging dat Vlaamse soldaten sneuvelden omdat ze de Franse taal niet begrepen – een verhaal dat niet onder de Vlaamsgezinden aan het front is ontstaan maar in de activistische propaganda, en dat na de oorlog werd verspreid door onder anderen de volksschrijver Abraham Hans – onjuist. De Vlaamse soldaten kenden in de praktijk van het frontleven, onder meer door hun verblijf in Franse opleidingskampen en hospitalen, voldoende Frans om waarschuwingen als ‘Danger de mort’ terdege te begrijpen, zoals oud-strijders later getuigden;
en
de
bevelen
werden
doorgaans
door
onderofficieren
vertaald.
Franse
legeruitdrukkingen maakten verder vanzelfsprekend deel uit van de lingua franca die de honderd dialecten overspannende soldatentaal was. Bovendien was het standaard-Nederlands voor de Vlaamse soldaten al evenzeer, zo niet nog meer, een vreemde taal: de Vlaamsgezinde oversten slaagden er maar niet in woorden als ‘eetketeltje’ en ‘drinkbus’ ingang te doen vinden. Die dingen heetten toch gewoon gamel en gourde!”223 Dit alles neemt niet weg dat er zich wel degelijk mistoestanden in het frontleger voordeden en de Vlamingen waren daar meestal het slachtoffer van. 224 De officieren deden in de praktijk weinig of geen moeite om Nederlands te leren en zij spraken met misprijzende woorden over de Vlamingen.
220
L. COENEN en L. DE VOS, “De taalagitatie in het Belgische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog.” In: Wetenschappelijke Tijdingen, 47. (1988), nr. 3, pp. 141-142. 221 L. COENEN en L. DE VOS, art. cit., pp. 142-143. 222 L. COENEN en L. DE VOS, art. cit., p. 144. 223 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., pp. 189-190. 224 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 188.
53
Daan Inghelram schuift twee voorbeelden naar voren om aan te tonen hoe de Vlamingen gefnuikt worden: de verbanning van Paul ‘Pol’ Vandermeulen en de houthakkers bij de Orne. Inghelram portretteert Vandermeulen als een held die voor het Vlaamse volk is opgekomen en daarvoor is gestraft. Paul Vandermeulen richtte in 1916 het Limburgsch Studentenblaadje voor Oorlogstijd op. “Als hoofdredakteur van zijn blaadje nam hij in het cruciale jaar 1917 de verdediging op zich van het flamingantisme, dat de vervlaamsing van de Gentse hogeschool en de verbreiding van het aktivisme in opspraak hadden gebracht.” 225 Vandermeulen had zich dus niet beperkt tot het steunen van de Vlaamse zaak, hij had de Vlaamse belangen boven de Belgische geplaatst. Deze uitlatingen van hem werden gretig geciteerd door de Duitse propagandamachine, wat de Belgische overheid zorgen baarde. 226 Om die reden, en als waarschuwing tegen te enthousiast flamingantisme, werd Vandermeulen naar de tuchtcompagnie van het eiland Cézembre gezonden. Vele vooraanstaanden keurden de veroordeling van de aalmoezenier af en zijn straf werd ingetrokken op het naamfeest van koning Albert. 227 Paul Vandermeulen was dus niet de held die Vlamingen, en Daan Inghelram, van hem maakten, noch het staatsgevaarlijke individu waarvoor hij door de censuur werd versleten. En dan is er nog het verhaal van de houthakkers. In 1918 werden tien gestrafte frontsoldaten wegens hun Vlaamsgezindheid naar het departement van de Orne gestuurd waar zij bomen moesten rooien. Zij groeiden, onder andere door de aandacht die er tijdens de IJzerbedevaarten van 1925 en 1968 aan werd geschonken, uit tot “symbolische slachtoffers van de Belgische kwade trouw.” 228 En dat is precies waarom Inghelram het verhaal van de houthakkers, wat eigenlijk een uitzonderlijke gebeurtenis was, in zijn roman opneemt: het past perfect binnen het beeld dat Inghelram van de Belgische staat wil ophangen. Uit dit alles blijkt dat de drie jeugdromans weinig zin voor nuance aan de dag leggen als het erop aankomt de taaltoestand in het Belgische leger te beschrijven. Zij focussen, terecht, op de ongelijke behandeling van Franstaligen en Nederlandstaligen. Maar omdat zij enkel en alleen daarop de nadruk leggen, resulteert dat in een zwartwit tekening van de realiteit, terwijl die veel complexer in elkaar zit. Bovendien gaat men bepaalde zaken verdraaien, zoals wat er met Paul Vandermeulen is gebeurt, of mythes overnemen, zoals Vlaamse soldaten die sterven omdat ze de Franse bevelen niet verstaan, met als bedoeling de historische feiten te laten passen in het politiek gekleurde verhaal dat men wil vertellen. De Vlamingen zagen zich geconfronteerd met ongelijkheid in het leger en naarmate de oorlogsmoeheid toenam, werd het verzet hiertegen groter. De frustratie nam alleen maar toe door “het gevoel van de soldaat dat hij als Nederlandstalige werd achteruitgesteld tegenover de Franstaligen, bekvechterijen tussen Waalse en Vlaamse soldaten, hatelijke anti-Vlaamse uitlatingen van officieren en afwijzing van Vlaamsgezinde kandidaten voor de officiersopleiding”. 229 In de jeugdromans kunnen we lezen dat de Vlamingen niet langer bij de pakken blijven zitten, maar gaan reageren op hun achterstelling. Zowel in De brief aan koning Albert als in Célines grote oorlog is er sprake van studiekringen die worden opgericht. De stabilisering van het front rond de IJzer maakte het voor de 225
G. BULTHÉ, De Vlaamse loopgravenpers tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, Koninklijk Museum van het leger, 1971, p. 83. S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 200. G. BULTHÉ, op. cit., pp. 83-85. 228 R. DE SCHRYVER, e.a., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, p. 1475. 229 L. COENEN en L. DE VOS, art. cit., p. 147. 226 227
54
Vlaamsgezinde studenten die dienst hadden genomen mogelijk om contact met elkaar te zoeken. Samen met een gevoel van religieuze verbondenheid mondden die contacten uit in studiekringen en loopgravenkrantjes. 230 Vooral de figuren Cyriel Verschaeve en Frans Daels waren belangrijk voor het tot stand komen van de studiekringen. De studiekringen hadden niet zozeer het leveren van onderwijs op zich als doel:”De flamingantische intellectuelen – ze zagen zichzelf uitdrukkelijk als een elite – gingen het nu als hun plicht beschouwen om de soldaten een zekere vorming te geven, hen op te voeden en een zekere bescherming te bieden tegen al te willekeurige oversten. Ook wilden zij hun taalrechten verdedigen. Hun motivatie kwam bijna altijd voort uit hun godsdienstige overtuiging.” 231 Die gedachte, dat men via onderwijs in staat zou zijn om voor zijn rechten op te komen, vinden we terug in de voornoemde romans. De daarbij passende oproep tot zedelijkheid is sterk aanwezig in Célines grote oorlog. Er verbeterde echter niks aan de toestand van de Vlamingen aan het front. Integendeel, alles wat Vlaams is werd als verdacht of onvaderlands beschouwd. In de jeugdromans lezen we hoe een aantal soldaten aan het front een geheime organisatie op poten zetten om de rechten van de Vlamingen te verdedigen, de Frontbeweging. Door de studiekringen en de frontblaadjes hadden gelijkgestemde zielen inzake de Vlaamse kwestie elkaar gevonden. Een ander opmerkelijk initiatief dat daaruit voortvloeide was de oprichting van de Heldenhulde in 1916. Een eerste oproep daartoe werd gelanceerd door Paul Vandermeulen in het Limburgsch Studentenblaadje voor Oorlogstijd. Hij verzamelde rond zich een aantal mannen, o.a. Jozef Verduyn, Hilaire Gravez, Filip de Pillecyn en Cyriel Verschaeve, die zouden instaan voor de praktische uitwerking. De bedoeling was om de gesneuvelde Vlaamse soldaten een Vlaams grafzerkje aan te bieden. Het model voor de zerkjes had men geleend van een ontwerp dat Joe English had gemaakt voor het graf van Firmin Deprez, een gesneuvelde frontsoldaat die de Vlaamse zaak erg genegen was. Het bestond uit een Keltisch kruis en de leuze “Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus.” In februari 1918 werden de letters AVV-VVK van enkele zerkjes uit Oeren met cement dichtgemetst, wat een storm van protest uitlokte bij de Vlamingen. Na de oorlog werd jaarlijks hulde gebracht aan de gesneuvelden, en uit die herdenkingen is de IJzerbedevaart ontstaan. 232 De Heldenhulde was met andere woorden een belangrijk element in de strijd van de Vlamingen en Johan Ballegeer vestigt terecht de aandacht hierop. Zoals gezegd zorgden de studiekringen en de frontblaadjes ervoor dat de Vlaamsgezinden elkaar vonden. De Belgische overheid en militaire staf zag hierin een bedreiging van de slagkracht van het Belgische leger en besloot in 1917 alle studiekringen af te schaffen. Voor de Frontbeweging zat er niks anders op dan ondergronds te gaan. Aan het hoofd van de beweging stond Adiel Debeuckelaere, de ‘ruwaard’, en zijn twee geheimschrijvers Hendrik Borginon en Filip de Pillecyn. Zij waren de leiders van de Vlaamse beweging aan het front, en hadden via hun band met de katholieke partij contact met de regering. Toch werd de beweging zoveel mogelijk geheim gehouden, want tenslotte ging het om een illegale organisatie.233
230
R. DE SCHRYVER, e.a., op. cit., p. 58. R. DE SCHRYVER, e.a., op. cit., p. 1212. 232 R. DE SCHRYVER, e.a., op. cit., pp. 1417-1418. 233 R. DE SCHRYVER, e.a., op. cit., p. 1216. 231
55
Één van de opmerkelijkste acties van de Frontpartij was het opstellen van een open brief, gericht aan koning Albert. Zowel Daan Inghelram, als Johan Ballegeer en Paul Kustermans hebben het bestaan van die brief dankbaar aangegrepen en in hun romans verwerkt. Deze brief was niet de enige in zijn soort, want tussen 11 juli 1917 en 11 juli 1918 verschenen maar liefst negen open brieven, waaronder een tweede brief aan koning Albert. Dat de open brief aan koning Albert op 11 juli bekend werd gemaakt is niet toevallig. Het is een verwijzing naar de oproep van de koning aan de Vlamingen bij het begin van de oorlog om de Slag der Gulden Sporen te herdenken. De eerste brief aan koning Albert was opgesteld door Adiel Debeuckelaere waarin de taaltoestand in het leger werd aangeklaagd. Men rekende op de koning om iets aan de situatie te doen, want men had alle vertrouwen in de regering, de militaire overheid en de pers verloren.234 In de jeugdromans zijn alleen maar stukjes uit die omvangrijke open brief opgenomen. En selectie betekent natuurlijk ook vertekening. Enkel passages die de grieven van de Vlamingen weergeven, het appèl dat op de vorst wordt gedaan en de eis tot zelfbestuur in Vlaanderen staan in de jeugdromans afgedrukt. Wie die originele brief naleest zal merken dat er ook nog andere zaken in die brief staan die doelbewust verzwegen worden. Het standpunt van de Frontbeweging over de Vlaamse Hogeschool in Gent wordt in de brief duidelijk verwoord:”Door de schuld van onze regeering hebben de Duitschers de Vlaamsche Hoogeschool te Gent kunnen inrichten. De Vlamingen hebben aangenomen: zij hebben wel gedaan. We hoeven ons niet te bekommeren om de inzichten van den vijand, we weten dat het een levensrecht is.” 235 Met deze zin keurt de Frontbeweging voor een stuk het activisme, en dus het samenwerken met de Duitse bezetter, goed. Let wel, voor de Frontbeweging waren de Duitsers nog altijd de vijand, al zocht ze op het einde van de oorlog wel contact met gematigde activisten. 236 Maar dat zij de Vlaamse hogeschool uit Duitse handen moesten ontvangen vonden zij geen bezwaar, om de simpele reden dat zij vonden dat zij recht hadden op een dergelijke hogeschool. In slechts één roman is er, zoals we zagen, even sprake van activisme. Als Céline hoort dat men van plan is om met de hulp van de Duitsers de Vlaamse onafhankelijkheid uit te roepen en Borms tot president te verkiezen, ziet zij meteen in dat het de Vlaamse zaak geen goed zal doen. Want de samenwerking met de Duitsers zal tegenstanders na de oorlog een stevig argument geven om de verwezenlijkingen voor het Vlaamse volk terug te schroeven. Later laat Ballegeer Céline meeschrijven aan de open brief aan koning Albert. Vanzelfsprekend kan hij de goedkeuring van de oprichting van de Hogeschool in Gent niet opnemen, want dat druist in tegen wat Céline denkt. Daarenboven is het voor Ballegeer de ideale gelegenheid om het blazoen van de Frontbeweging wat op te blinken door elke verwijzing naar steun aan het activisme weg te laten. Ook in de andere twee romans wordt de brief voorgesteld als een geschrift waarin alleen maar legitieme eisen van een onderdrukt volk staan. De brief heeft, zoals correct in de romans wordt weergegeven, allesbehalve het gewenste effect. Integendeel, zij die ervan verdacht werden flamingantische sympathieën te koesteren, werden gearresteerd of scherp in de gaten gehouden. Dat kon zo niet blijven duren oordeelde de Frontbeweging en “eind februari 1918 besliste de Frontbeweging en massale actie te organiseren om haar macht te tonen.” 237 Op één na waren soldaten uit alle divisies present op de 234
R. DE SCHRYVER, e.a., op. cit., p. 2342. ZONDER AUTEUR, Open brieven van de Vlaamsche Frontpartij in het jaar 1917 en vertoogschriften van het Vlaamsche Frontverbond, Brussel, Ons Vaderland, 1919, p. 11. 236 S. DE SCHAEPDRIJVER, op. cit., p. 214. 237 D. VANACKER, De Frontbeweging : de Vlaamse strijd aan de IJzer, Koksijde, De Klaproos, 2000, p. 311. 235
56
protestbetoging die op verschillende plaatsen tegelijkertijd plaatsvond. Volgens de organisatoren zouden er 3.800 betogers aanwezig zijn geweest, volgens de gendarmerie slechts 1.000. 238 Na deze eerste betoging volgt nog een andere betoging. Maar ook deze protesten halen weinig uit. Trouwens, als er op dergelijke manifestaties ‘slechts’ 3.800 deelnemers zijn, dan weten we dat Daan Inghelram schromelijk heeft overdreven als hij schrijft dat er 10.000 soldaten zijn opgedaagd om Paul Vandermeulen een hart onder de riem te steken. Tenslotte is er nog het trieste verhaal van de broeders Van Raemdonck. De beschrijving ervan in Célines grote oorlog komt overeen met het verhaal dat in het collectieve geheugen van de Vlamingen zit. Dat betekent dat een boek als Célines grote oorlog de mythe verder helpt verspreiden. Want wat er in Célines grote oorlog wordt verteld, beantwoordt niet aan de werkelijkheid. Toen eind maart 1917 Edward Van Raemdonck van een patrouille terugkeerde en merkte dat hij zijn broer zich niet tussen de anderen bevond, keerde hij op zijn stappen terug om hem te gaan zoeken. Geen van beide keerde echter terug. Pas vele dagen later werden hun lijken ontdekt. Naast de dode lichamen van de broers, was er ook nog een derde lijk, dat van soldaat Fiévez. Een brancardier beweerde dat de lijken van de broeders van Raemdonck in elkaars armen lagen. Een sergeant wist echter dat dat onmogelijk was, aangezien één van de twee lijken dat van een sergeant was. Bewust van het bedrog verkoos men voor de eerste versie, wegens de grotere symbolische waarde. Het is deze versie die door Joe English werd vereeuwigd in een tekening. Een nieuwe mythe over (Vlaamse) broederliefde was geboren. De werkelijkheid achter dit verhaal staat onder andere geschreven in de eerste Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, 239 die vele jaren voor de publicatie van Célines grote oorlog is verschenen. Johan Ballegeer gaat er prat op dat zijn romans tot in de kleinste puntjes historisch correct zijn en daarvoor doet hij enorm veel opzoekingwerk. Zo heeft hij voor Célines grote oorlog naar eigen zeggen 154 boeken gelezen om zich voldoende te informeren. 240 Dat betekent dat Ballegeer ofwel een standaardwerk over onder andere de toestand van de Vlamingen aan het IJzerfront, de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, links heeft laten liggen. Ofwel heeft hij, en dat is meer waarschijnlijk, een historische gebeurtenis doelbewust gemanipuleerd omdat dat beter past in het verhaal dat hij wil vertellen. De bovenstaande toetsing maakt duidelijk dat het uitdragen van een politiek-ideologisch verhaal primeert op het correct weergeven van de historische werkelijkheid. Dat betekent geenszins dat er weinig feitenmateriaal in de verhalen verwerkt wordt. Integendeel zelfs, de romans laten de jonge lezers kennis maken met de moeilijke toestand van de Vlamingen aan het front, de belangrijkste figuren van de Frontbeweging worden bij naam genoemd, originele uittreksels uit de open brief aan Koning Albert worden geciteerd… Op het eerste gezicht zou men besluiten dat de romans zeer waarheidsgetrouw te werk zijn gegaan. Johan Ballegeer probeert dat aura van geloofwaardigheid nog te versterken door af en toe een voetnoot met extra informatie toe te voegen, of authentiek lijkende documenten af te drukken in zijn boek. Maar wie dieper graaft, zal al gauw tot de vaststelling komen dat er in die romans veel halve waarheden of zelfs bewuste leugens staan. Denken we maar aan de selectieve opname van passages uit de open brief aan koning Albert, of de bewering dat 80 procent van het Belgische 238
D. VANACKER, op. cit., p. 312. ZONDER AUTEUR, Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt Lannoo, 1975, pp. 1279-1280. 240 FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Johan Ballegeer, s.d., s.p. 239
57
leger uit Vlamingen bestond. Het gevolg is dat we een zwartwit portrettering krijgen waarbij de Vlamingen opkomen voor een rechtvaardige zaak, terwijl de Franstaligen dat proberen te beletten. Het valt niet te ontkennen dat de situatie van de Vlamingen aan het front allesbehalve aangenaam was, maar dat neemt niet weg dat de werkelijkheid genuanceerder in elkaar zat dan ze wordt voorgesteld in de romans. Want door die weinig evenwichtige voorstelling van de feiten wordt de lezer meegevoerd in een verhaal dat automatisch eindigt in een pleidooi voor Vlaams zelfbestuur. Het probleem is echter dat het door het sterk geloofwaardige karakter van de boeken, zeker voor de jonge lezers, zeer moeilijk is om uit te maken wanneer een auteur trouw blijft aan de werkelijkheid of zijn eigen versie van de feiten geeft. Soms lijken de manipulaties te verdrinken in een overvloed aan details of echt gebeurde feiten. Zowel het aandeel van de fictie, als het aandeel van het authentieke feitenmateriaal is zeer groot in deze romans. De keuze voor feit of fictie wordt bepaald door de politiek-ideologische boodschap die de romans verkondigen. Als het feitenmateriaal past binnen de oproep tot Vlaamsgezindheid, dan wordt het zonder wijzigingen overgenomen. Maar als blijkt dat er elementen zijn die dat doorkruisen, dan worden zij zonder schroom aangepast of weggelaten om de eis tot Vlaams zelfbestuur te kunnen handhaven. 2.7 Pacifisme Pacifisme als thema is alomtegenwoordig in de jeugdromans. Sterker nog, het uitdragen van een vredevolle boodschap is de hoofdbedoeling van de meeste romans uit het corpus. Een regelmatig terugkerende methode om dat te bereiken is het benadrukken van de verschrikkingen die het fenomeen oorlog met zich meebrengt. Dat aspect is uitgebreid aan bod gekomen in de onderdelen over het begin van de oorlog en het dagelijkse leven van de burgers, en het is dominant aanwezig in het stuk over het soldatenleven. Daar hoeven we dus niet op terug te komen. Dat betekent dat we ons kunnen richten op twee andere manieren die gebruikt worden om de
pacifistische
boodschap
over
te
brengen.
Ten
eerste
laten
heel
wat
auteurs
hun
romanpersonages de oorlog expliciet veroordelen. En een tweede, minder directe, manier bestaat erin de romanpersonages als machteloze individuen voor te stellen die ofwel een tragisch levenseinde kennen, ofwel voorgoed getekend zijn door de oorlog. 2.7.1 “Hoe dwaas is een oorlog toch” “’Hoe dwaas is een oorlog toch,’ dacht Fred hardop. ‘En toch doet iedereen mee. Iedereen wordt meegesleept. Door wie? Waarheen?’” 241 Met deze woorden vertolkt Fred bondig het standpunt van alle hoofdpersonages uit de romans. Allen komen ze uiteindelijk tot de vaststelling dat het voeren van oorlog nergens toe leidt, behalve dan naar ellende en miserie. We doen er dan ook beter aan oorlogen te vermijden. We geven enkele voorbeelden ter illustratie. In Een kleine oorlog, van Daan Inghelram mondt de rivaliteit tussen de kinderen van de rijke elite uit de hotels aan de kust en de eenvoudige dorpsbewoners uit in een ware veldslag. Maar wanneer de vader van Maurice, een rijkeluiszoontje, met afgeschoten benen van het front terug komt om bij zijn familie te kunnen sterven, wordt de strijdbijl tussen de kinderen begraven. Tijdens zijn begrafenis delen alle kinderen in het verdriet, van rivaliteit is geen sprake meer. Staf komt tot
241
D. INGHELRAM, op. cit., p. 57.
58
een pijnlijke vaststelling, namelijk:”De grote, onzinnige oorlog had hem alles ontnomen.” 242 De wind komt echter ter hulp, want zij waait de forten van de kinderen uiteen:”(…) zodat van de kleine, onzinnige oorlog geen spoor meer overbleef.” 243 In 1919 vraagt Robert Vandaele, in Zomer in Passendale van Geert Spillebeen, af of hij er goed aan heeft gedaan om mee te vechten in de oorlog:”In 1914 hebben wij ons, denk ik, vergist. We moesten misschien nooit vertrokken zijn naar die zinloze slachting op het westelijk front. En ook vandaag, vijf jaar later, heb ik zware twijfels. Ik kan mij dus vergissen. De toekomst zal het uitwijzen en mij misschien veroordelen.” 244 Nadat Rudyard Kipling in Spillebeens’ Kiplings keuze vernomen heeft dat zijn zoon waarschijnlijk dood is, voert hij een dialoog met de door hem zelf verzonnen Mowgli. Mowgli heeft het over hoe moeilijk het is om te overleven in de jungle. Waarop Kipling repliceert:”’Oorlog is erger Mowgli. War is worse. Erger dan de jungle.’” 245 Dergelijke passages zijn legio en komen altijd op hetzelfde neer, namelijk dat oorlog voeren een zinloze onderneming is. In geen enkele roman wordt de oorlog verheerlijkt of als iets nobels voorgesteld. Die expliciete veroordeling vinden we in alle jeugdromans terug. Het komt voor dat die aanklacht gepaard gaat met een hoopvol, maar tegelijkertijd ook moedeloos gevoel naar de toekomst toe. De auteurs proberen via hun romans de eventuele oorlogszuchtige gevoelens van de lezers de kop in te drukken. Uit de praktijk weten zij dat er altijd oorlogen zijn geweest en dat er altijd oorlogen zullen zijn. Het is zoals Branco het in Valid van Jaak Dreesen verwoordt:”’Het is altijd oorlog. Alleen merk je dat niet als er niet gevochten wordt.’”246 Toch ontbreekt niet alle hoop, want op het einde maakt Valid, kleinzoon van Branco, de volgende bedenking:”’Wie niet hoopt is dood. En ik leef. Jij leeft. Wij leven.’” 247 Ook in Noem ons geen helden van Marc Wildemeersch haalt de hoop het van de moedeloosheid, want ondanks de miljoenen slachtoffers durft Ward te hopen “dat dergelijke absurditeiten nooit meer zullen gebeuren”. 248 Meestal echter neemt het pessimisme de bovenhand, in die zin dat men beseft dat er nog oorlogen zullen volgen. Dat idee wordt het sterkst uitgewerkt door Willy Spillebeen, die meent dat oorlog eigen is aan de mens. De titel van zijn roman De andere oorlog: herinneringen aan de toekomst is in dat opzicht veelzeggend. Het einde van zijn roman schetst een somber beeld van de mens:”Laat je daar niet door vangen, jongen, het zit vanbinnen. En vanbinnen verandert de wereld en de mens helemaal niet. De mensen zijn dezelfden van altijd en de gebeurtenissen, ja, die eigenlijk ook, als je ze van binnenuit beschouwt.” 249 Hetzelfde idee vinden we terug in de romans van zijn naamgenoot, Geert Spillebeen. Het meest duidelijk komt dat naar voren in Zomer in Passendale, waarin hij Bert en Tanya een reeks oorlogen laat opsommen die sinds de Eerste Wereldoorlog hebben plaatsgevonden. Het lijkt wel een eindeloze reeks en uiteindelijk schreeuwt
242
D. INGHELRAM, Een kleine oorlog, p. 110. D. INGHELRAM, op. cit., p. 110. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 123. 245 G. SPILLEBEEN, Kiplings Keuze, pp. 106-107. 246 J. DREESEN, op. cit., p. 18. 247 J. DREESEN, op. cit., p. 71. 248 M. WILDEMEERSCH, op. cit., p. 122. 249 W. SPILLEBEEN, op. cit., p. 259. 243 244
59
Tanya haast wanhopig:”’Ze leren het nooit!”. 250 Ook in Het meisje van de Engelsman van Wim Chielens en Met huid en haar van Marita De Sterck komen we deze gedachtegang tegen. 2.7.2 Waar zijn de helden gebleven? De roep om vrede komt ook nog op een minder expliciete, maar daarom niet minder effectieve, manier aan bod. De hoofdfiguren uit de romans zijn stuk voor stuk gewone jongemannen of meisjes met wie de lezers zich gemakkelijk kunnen identificeren. Het gebeurt dat sommige van die personages aanvankelijk dromen van een heldenstatus die ze via glorieuze gevechten op het slagveld hopen te bereiken. Typische voorbeelden hiervan vinden we terug in de boeken van Geert Spillebeen. In Age 14 liegt John Condon over zijn leeftijd om toch maar mee te kunnen vechten. Veel geluk levert zijn enthousiasme hem niet op, want hij sterft een vreselijke dood tijdens een van de eerste gasaanvallen. Hetzelfde overkomt John Kipling in Kiplings keuze. Gesteund door zijn vader die ervan droomt dat zijn zoon roem en eer zal halen in de oorlog, doet John Kipling zijn uiterste best om zo snel mogelijk aan de gevechten te kunnen deelnemen. Het resultaat van zijn keuze is een veel te lange en enorm pijnlijke doodstrijd. Vlak voor hij sterft zegt hij:”’Is dit echt alles, Daddo?’” 251 Op die manier wordt de beslissing van de personages om voor de oorlog te kiezen letterlijk afgestraft. Net voor zij de geest geven, beseffen ze dat het een verkeerde keuze was. De romantische oorlogsheld die door zijn dapperheid overwinning na overwinning behaald, is ingeruild voor de falende mens die niet in staat is om een verkeerde keuze ongedaan te maken. Het merendeel van de romanpersonages is tegen wil en dank bij de oorlog betrokken geraakt. We geven enkele voorbeelden. Sommigen moeten gaan vechten wegens van de sociale druk, zoals in het geval van Ston Spakke in Het meisje van de Engelsman het geval is. Anderen worden overvallen door de gebeurtenissen en zo meegesleurd in de oorlog. Dat gebeurt bijvoorbeeld met Alexander in Oorlogsjaren, die door wat hij in Leuven heeft meegemaakt bijna niet anders kan dan tegen de Duitsers te gaan vechten. En nog anderen worden, zoals in Abdous oorlog, simpelweg gedwongen. Abdou is een eenvoudige jongen uit een dorpje in Senegal. Op een dag komen de Fransen, waarvan Senegal op dat moment nog een kolonie is, een aantal mannen opeisen om in hun leger te vechten. Zo komt Abdou terecht in de Vlaamse loopgraven en moet hij vechten tegen een vijand die hij niet eens kent. Hoe verschillend deze mensen ook in de oorlog betrokken zijn geraakt, toch hebben ze iets gemeen: hun afschuw van de oorlog. Voor hen is de strijd geen gelegenheid om zich te onderscheiden. Zij koesteren geen verlangen naar de confrontatie met de vijand, zeker niet als die confrontatie met de wapens moet worden beslecht. De enige reden waarom zij vechten, is omdat zij niet anders kunnen. De woorden die Alexander in Oorlogsjaren gebruikt om dat gevoel te beschrijven, geeft die in zo goed als alle romans aanwezige gedachte mooi weer:”’Als ik dat kon, zou ik de oorlog zijn masker van heldhaftigheid afrukken. Oorlog is geen avontuur, meester. Oorlog is pijn, is angst, is lijden, is dood. Oorlog is waanzin, is verwoesting, is beestachtigheid. Oorlog is moord. Oorlog is door niets te rechtvaardigen, door niets te verontschuldigen, oorlog is mensonterend. Als ik dat onder woorden zou kunnen brengen…’” 252 Hij voegt er nog aan toe dat 250
G. SPILLEBEEN, Zomer in Passendale, p. 62. G. SPILLEBEEN, Kiplings keuze, p. 90. 252 P. KUSTERMANS, op. cit., p. 227. 251
60
het een leugen is te zeggen dat de soldaten zijn gesneuveld op het veld van eer. Want in een oorlog valt geen eer te behalen. En de oud-strijders hebben nog iets met elkaar gemeen: voor hen is de oorlog niet gestopt op 11 november 1918. Tenminste, als ze de oorlog al hebben overleefd. Het is een gebeurtenis die zij de rest van hun leven met zich meedragen. Ook dat vinden we terug in alle jeugdromans waar de hoofdpersonages nog in leven zijn als de oorlog eindigt. Nemen we als voorbeeld de jonge Afrikaanse boer Abdou uit Abdous oorlog. Als hij terugkomt van de oorlog wil hij snel mogelijk de draad van zijn leven terug oppikken waar hij hem enkele jaren geleden had achtergelaten:”Een held was Abdou absoluut niet toen hij thuiskwam. Toch niet in de ogen van zijn dorpsgenoten. Iedereen van zijn familie was opgelucht dat hij weer terug was. Er werd ook getreurd om de makkers die nooit meer zouden thuiskomen. Maar het leek niemand te interesseren wat die ‘Grande Guerre’ nu had betekend. Het was tenslotte toch maar de oorlog van de Fransen geweest. Ze vonden dat Abdou maar zo snel mogelijk weer gewoon moest doen, net als vroeger. Er werd geen feest gebouwd, niemand stak een ronkende toespraak af. ‘Ga maar snel weer op je veldje werken, Abdou’, zeiden ze. En dat wilde hij eigenlijk ook het liefste. (…) Hij klaagde niet over de oorlog, maar die vijf jaar hadden aan hem gevreten. Hij voelde zich wel twintig jaar ouder. Zijn hoofd en zijn hele lijf zaten vol lelijke littekens en afschuwelijke herinneringen.” 253 Met Tist is in Met huid en haar hetzelfde aan de hand. Wanneer zijn kleinzoon meehelpt aan een protestdemonstratie tegen de oorlog in Irak en daarbij het geluid van een bombardement
wordt
gebruikt,
krijgt
Tist
het
moeilijk:”’(…)
Die
betoging
maakt
teveel
herinneringen wakker. Er zit een heel vogelhok in mijn kop. Alle soorten herinneringen door mekaar. Er zijn mussen bij, die tateren en fladderen in de plassen, vrolijk en vrij. Dat zijn de plezante herinneringen. Maar die vliegen weg bij al dat oorlogslawaai. Nu scheren de zwaluwen langs, laag boven de grond, daar komt bliksem en donder van. Spechten tikken zonder pardon gaten in mijn bast om er beestjes uit te vissen. Valken duiken naar mijn kop. Dat doet geen deugd, als ze hun klauwen en hun bek in uw vlees slaan. Maar het ergst zijn de kraaien, die lijkenpikkers stoppen zelfs niet als ge uw kop voorgoed hebt neergelegd.’” 254 Het is duidelijk dat de oorlog van deze mannen geen helden heeft gemaakt. Uit dit alles blijkt dat de oorlog wordt voorgesteld als een fenomeen dat niet alleen veel fysiek lijden teweeg brengt, maar dat het ook enorme schade berokkent aan de betrokken mensen als persoon. Vaak is die veroordeling van de oorlog erg expliciet, wanneer de auteur bij monde van een van zijn romanpersonages het voeren van oorlog afkeurt. Daarbij komt dat de lezer zich gemakkelijk met de romanpersonages kan identificeren door de jonge leeftijd die ze delen. Zo raakt de lezer sterker betrokken bij het, meestal trieste, levensverhaal van die personages, wat het gevoel van afkeer voor oorlog natuurlijk moet versterken. Deze voorstelling is, zoals eerder al werd aangegeven, niet toevallig, maar past binnen de evolutie in de jeugdliteratuur om oorlogen als een verschrikking te beschrijven. Het verleden, en de bijhorende oorlogen, worden van alle romantiek ontdaan. Die vrijgekomen ruimte wordt nu ingevuld door het in beeld brengen van pijn en miserie, met als uiteindelijke bedoeling om aan vredesopvoeding te doen. 255 253
G. SPILLEBEEN, Abdous oorlog, Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2007, pp. 128-129. M. DE STERCK, op. cit., p. 87. 255 E. BUENEN, art. cit., p. 23. 254
61
2.8 Besluit Nu we aan het einde van de topicale indeling zijn gekomen, kunnen we een antwoord geven op de vraag waarheen we worden meegesleept door die kleine verhalen over de Grote Oorlog. Een eerste, en voor de hand liggend, antwoord zou kunnen zijn dat die verhalen ons terugvoeren in de tijd. De jeugdromans uit het corpus laten de lezer kennismaken met de Duitse inval en de verschrikkingen die daarmee gepaard gingen, het dagelijkse leven van de gewone mensen in oorlogstijd, het harde bestaan van de frontsoldaten, de confrontatie met de vijand, en de Vlaamse kwestie aan het front. Kortom, de Eerste Wereldoorlog wordt weer tot leven gewekt. Jet Marchau schrijft hierover dat “Indien dergelijke romans met de nodige nuance geschreven zijn, voeren ze de lezers naar de wortels van de cultuur, brengen ze hen historisch besef bij en bouwen ze mee aan het collectieve geheugen.” 256 Het is dat wat Anton Van Den Braembussche bedoelt als hij zegt dat “(…) de historische roman tot een verruiming van het ‘historisch besef’ bij een groot lezerspubliek kan bijdragen.” 257 Vooral wat betreft het beschrijven van het soldatenleven zijn die romans daar zeer goed in geslaagd, omdat er, ondanks het feit dat ze zich vooral op de emoties van de lezer richten, sterk waarheidsgetrouw te werk wordt gegaan. Toch kunnen we met dit antwoord alleen geen genoegen nemen. Want de jeugdromans uit het corpus situeren hun verhaal dan misschien wel in het verleden, eigenlijk willen zij vooral iets aan de hedendaagse lezer meegeven, ze willen actueel relevant zijn. 258 Dat blijkt uit de manier waarop de aanwezige thema’s in beeld worden gebracht: met grote nadruk op het lijden en de pijn die de oorlog teweegbrengt. In Nederland werd een paar jaar terug een symposium gewijd aan het thema De Tweede Wereldoorlog als moreel ijkpunt. Opvoeding, jeugdliteratuur en beeldvorming. Lennart Vriens boog zich over hoe het morele besef bij kinderen zich ontwikkelt en hoe verhalen daarin een rol kunnen spelen. Het volgende citaat uit zijn bijdrage had net zo goed over Vlaamse jeugdromans die de Eerste Wereldoorlog als onderwerp hebben kunnen gaan:”Met andere woorden, de morele lessen van de oorlog beginnen niet pas met het schoolvak geschiedenis, de voornaamste lessen zitten al in het verhaal van ieders ontwikkeling van morele intelligentie. De oorlog is echter geen deel meer van de alledaagse werkelijkheid van de jongere generatie. Ook is de tijd dat ouders of grootouders nog van de oorlog konden vertellen en daarmee die tijd als het ware met de levens van hun kleinkinderen verbinden, bijna voorbij. Als het gaat om kennis over de oorlog als bijdrage aan de morele ontwikkeling van het Nederlandse schoolkind en de Nederlandse jongere anno 2005, dan zijn we dus aangewezen op het verhaal. Het verhaal van de oorlog en de lessen die we eruit geleerd hebben, moet verteld worden, maar wel aangepast aan het morele ontwikkelingsniveau van de kinderen. (…) Wanneer kinderen ouder worden blijven verhalen over oorlog en hoe mensen met die situatie zijn omgegaan van grote waarde. Ook bij het schoolkind is moreel leren voor een groot deel gebaseerd op nadoen en identificatie met voorbeelden.” 259 De verhalen over de Eerste Wereldoorlog worden opgetild naar een hoger, abstracter, niveau om het fenomeen oorlog aan te klagen en te veroordelen. Vertrekkend vanuit een specifieke
256
J. MARCHAU, “Mysterie van de levende geschiedenis: een beschouwing op de recente (Vlaamse) historische jeugdroman.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 26-29. 257 A. VAN DEN BRAEMBUSSCHE, art. cit., p. 29. 258 E. BUENEN, art. cit., p. 23. 259 L. VRIENS, “Een ontluikend moreel bewustzijn.” In: MOOREN (P.) en VAN LIEROP-DEBRAUWER (H.), red., De Tweede Wereldoorlog als moreel ijkpunt. Opvoeding, jeugdliteratuur en beeldvorming, Leidschendam, Biblion, 2005, pp. 56-57.
62
gebeurtenis, de Eerste Wereldoorlog, proberen de romans een universele vredesboodschap uit te dragen. Dat betekent dat de romans uit het corpus eigenlijk in de eerste plaats antioorlogsromans zijn, en pas in de tweede plaats romans over de Eerste Wereldoorlog. Of met andere woorden, de pedagogische boodschap weegt in dergelijke romans zwaarder door dan de didactische component. Wat niet wegneemt dat er wel degelijk aan didactiek wordt gedaan, getuige daarvan zijn bijvoorbeeld de vele technische details over de uitrusting van de soldaten die worden weergegeven. De keuze om een jeugdroman als pedagogisch instrument te gebruiken heeft, zoals uit dit hoofdstuk is gebleken, een enorme weerslag op de representatie. Niet alleen door de selectie van de thema’s, maar vooral door de manier waarop zij in beeld worden gebracht moet de Eerste Wereldoorlog als moreel ijkpunt dienen. Dat komt het beste tot uiting in de talrijke beschrijvingen van de gevechtshandelingen in de Westhoek, waarin de nadruk wordt gelegd op de fysieke en psychische schade die zij aanrichten bij de betrokken personen. Op de slagvelden in de jeugdromans worden geen helden gemaakt. Integendeel, als er al personages zijn die verlangen naar heldendom, dan wordt dat verlangen gesmoord in de afschuw die ze voelen eens ze weten wat het betekent om te vechten. Daarbij komt dat er steevast wordt gekozen voor een jong hoofdpersonage en dat de verhaallijn meestal rond de Westhoek wordt gesitueerd om de herkenbaarheid en identificatie voor de lezer te vergroten. Op die manier verhoogt men de emotionele betrokkenheid van de lezer. En als men op zoek gaat naar een verklaring voor de oorlog en het geweld, dan wordt die gevonden in de mens zelf. Het ontstaan van de oorlog wordt dus omwille
van de
vredesopvoeding
nooit
verklaard
aan de
hand
van de
historische
gebeurtenissen. In alle jeugdromans uit het corpus vinden we op z’n minst een groot deel van de hierboven vermelde elementen terug. Als we al deze steeds terugkerende elementen zouden samenvoegen, dan bekomen we het archetype van de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog in Vlaamse jeugdromans. Deze manier om met oorlog om te gaan in een jeugdboek is, zoals al enkele keren werd aangestipt, geen toeval. In Leesbeesten en Boekenfeesten wordt het als volgt verwoord: “Van oudsher is de historische jeugdroman een opvallend moraliserend genre. Ook de meeste recente historische verhalen confronteren de jongere met waarden en normen. In de plaats van vaderlandsliefde en dapperheid zijn nu waarden als rechtvaardigheid en verdraagzaamheid gekomen.” 260 En over oorlogsverhalen wordt geschreven:”Veel auteurs van oorlogsverhalen zijn gedreven door de boodschap ‘Dat nooit meer’. Met hun boeken doen ze – de ene explicieter dan de andere – aan ‘vredesopvoeding’.” 261 De romans uit het onderzochte corpus kunnen deze bevindingen alleen maar bevestigen. Er is op zich niks mis met het gebruiken van de Eerste Wereldoorlog als moreel ijkpunt in de jeugdliteratuur. Maar we moeten ons ervan bewust zijn dat het een wel erg vernauwde kijk op het verleden met zich meebrengt. De nadruk op aspecten die de vredesboodschap kracht moeten bijzetten, heeft als gevolg dat er weinig of geen plaats wordt voorzien om de context waarin de Eerste Wereldoorlog is ontstaan weer te geven. Ook het mondiale karakter van de Eerste Wereldoorlog gaat verloren door zich toe te spitsen op het IJzerfront en het bijna enkel te hebben 260 261
J. VAN COILLIE, Leesbeesten en boekenfeesten: hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken? Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2004, p. 146. J. VAN COILLIE, op. cit., p. 148.
63
over Vlaamse en Britse soldaten. En een aantal pijnlijke onderwerpen uit de Grote Oorlog worden over het hoofd gezien, zoals bijvoorbeeld het activisme. Nochtans hoeven de twee elkaar niet uit te sluiten. Integendeel, een goede historisch onderbouwde contextualisering die op de gepaste manier in de verhalen wordt geïntegreerd, kan alleen maar bijdragen aan een beter inzicht in de Eerste Wereldoorlog. En dat is toch ook niet onbelangrijk voor wie aan vredesopvoeding wil doen! Drie romans brengen ons nog bij een derde antwoord op onze initiële vraag. Zij grijpen de Eerste Wereldoorlog niet alleen aan om oorlog aan de kaak te stellen, maar ook om een verhaal te vertellen dat politiek-ideologisch gekleurd is. De
jeugdauteurs maken hier gebruik van de
beproefde methode om in het verleden op zoek te gaan naar een legitimering voor hedendaagse eisen. In die boeken wordt het beeld van de door Franstalige officieren onderdrukte Vlaamse frontsoldaat prominent naar voren geschoven. Het onrecht dat die soldaten werd aangedaan kan enkel worden verlicht door het verlenen van zelfbestuur aan Vlaanderen. De toetsing aan secundaire literatuur heeft aangetoond dat het beeld over de Vlaamse kwestie in die romans veel te ongenuanceerd is. Sterker nog, soms wordt het historische feitenmateriaal bewust gemanipuleerd om de politieke boodschap meer kracht bij te zetten. En met succes blijkbaar, want over twee van die romans lezen we in Leesbeesten en Boekenbeesten het volgende:”Célines grote oorlog van Johan Ballegeer, Oorlogsjaren van Paul Kustermans (…) geven een goed beeld van het harde leven aan het front, waar Vlaamse jongens door Franstalige officieren gebruikt werden als kanonnenvoer (…).” 262 Passages als deze leren ons twee belangrijke dingen. Ten eerste mogen we niet de fout maken de impact van romans als beeldvormers onderschatten. Want historische jeugdromans hebben precies de bedoeling om de lezer een bepaalde boodschap mee te geven. En dat betekent dat we, ten tweede, altijd kritisch moeten omgaan met die romans. Want hoewel historische romans steunen op feitenmateriaal, blijft het een fictiegenre, en geen historisch-wetenschappelijk werk.
262
J. VAN COILLIE, op. cit., p. 151.
64
Hoofdstuk 3
Geert Spillebeen
3.1 Inleiding In dit derde en laatste hoofdstuk richten we ons op het werk van één auteur, namelijk Geert Spillebeen. De keuze voor deze auteur ligt voor de hand, aangezien hij met vier titels de grootste leverancier van Vlaamse jeugdromans met de Eerste Wereldoorlog als onderwerp is. In het eerste hoofdstuk over de auteurs is duidelijk geworden dat de persoon die de boeken schrijft niet uit het oog mag worden verloren als we het over de beeldvorming hebben. Daarom beginnen we dit hoofdstuk met een kort portret van de auteur Geert Spillebeen, en daarbij aansluitend bieden we inzicht in hoe hij feit en fictie combineert tot een roman. Vervolgens tonen we aan hoe elk van zijn romans past binnen de archetypische representatie over de Eerste Wereldoorlog, zoals die in het hoofdstuk van de topicale indeling duidelijk is geworden. Interessant hierbij is dat we de gebruikte manier van beeldvormen ook vanuit een literatuurwetenschappelijk standpunt, namelijk via het actantiële structuurmodel van Greimas, kunnen benaderen. Tenslotte zoomen we even dieper in op het boek Abdous oorlog, want het gaat een stap verder dan zijn voorgangers door het aspect van de koloniale troepen onder de aandacht te brengen en daarbij de link met de actualiteit te leggen. 3.2 De schrijver… 3.2.1 Een kort portret 263 Op 17 april 1957 ziet Geert Spillebeen het levenslicht. Hij studeert voor regentaat NederlandsEngels, waarna hij bijna tien jaar lang zijn brood verdient door voor de klas te staan. Na een intermezzo als vrachtwagenverkoper gaat hij in 1989 aan de slag bij de openbare omroep als presentator en als reporter ter plaatse. Tot op de dag van vandaag vervult hij die functie. Geert Spillebeen woont met zijn vrouw en drie kinderen in Izegem, een stadje in WestVlaanderen. Elke dag ziet hij in zijn omgeving de littekens die de Grote Oorlog in het landschap heeft achtergelaten. Vooral de vele militaire begraafplaatsen hebben een blijvende indruk op hem gemaakt. Door zijn passie voor de Eerste Wereldoorlog kwam hij op de vredesconcerten te Passendale terecht. Het is daar dat een twaalftal jaar geleden de vonk is overgeslagen. Hij hoorde hoe zijn radiocollega Fried’l Lesage een tekst voorlas over een Vlaming die naar Canada was geëmigreerd om tijdens de oorlog als Canadees soldaat naar zijn geboorteland terug te keren. Dat verhaal was de rechtstreekse aanleiding voor hem om zijn eerste jeugdroman te schrijven. Zijn keuze om een boek voor de jeugd te schrijven, kunnen we terugvoeren op zijn periode als leraar. Het gebeurde wel eens dat een leerling van hem zodanig in de ban van een boek was, dat hij jaloers werd op de auteur. Hij wilde ook zoiets kunnen bereiken. 264 Het vredesconcert in Passendale gaf Spillebeen de mogelijkheid om beide te combineren: zijn interesse in de Eerste Wereldoorlog enerzijds, en zijn drang om jongeren te raken met een 263
De informatie uit dit stuk komt, tenzij anders vermeld, uit: FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Geert Spillebeen, s.d., s.p. 264 L. VANDAMME, interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008.
65
zelfgeschreven boek anderzijds. Het zette zich aan het schrijven, wat resulteerde in Zomer in Passendale in 1998. Twee jaar later verschijnt Age 14, en nog eens twee jaar later ligt Kiplings keuze in de winkel. Zijn voorlopig laatste jeugdroman, Abdous oorlog, werd in 2007 gepubliceerd. Ondertussen heeft Spillebeen ook een roman voor volwassenen geschreven, Man tegen de muur 265, waarin ook de Eerste Wereldoorlog aanwezig is. Eind 2007 verscheen het eerste non-fictie boek voor volwassenen van zijn hand, namelijk Brownsea Boy Scouts in Flanders Fields. 266 In dat boek volgt Spillebeen het leven van drie van de eerste scouts die in West- en Frans- Vlaanderen het leven lieten tijdens de Grote Oorlog. 267 Kortom, de Eerste Wereldoorlog is de rode draad door zijn hele oeuvre. 3.2.2 De werkmethode van Geert Spillebeen De derde onderzoeksvraag van deze scriptie handelt over het historische waarheidsgehalte van de jeugdromans. In aansluiting op deze onderzoeksvraag maken we van dit hoofdstuk gebruik om inzicht te bieden in hoe Geert Spillebeen te werk gaat om historisch feitenmateriaal in een fictionele constructie te integreren. Telkens als Geert Spillebeen een jeugdroman schrijft volgt hij dezelfde werkmethode. Zijn uitgangspunt is dat een roman historisch verantwoord moet zijn. Alle militaire en technische feiten moeten zo goed mogelijk kloppen. Daarom gebruikt Spillebeen feitenmateriaal als vertrekpunt, als geraamte, voor zijn romans. Daaruit ontwikkelt hij dan een concreet verhaal, het vlees op het geraamte. Eens dat is gebeurd wordt het verhaal zoveel mogelijk verder gestoffeerd met gericht opgezochte informatie. Onderzoek ter plaatse is daarin zeer belangrijk, omdat in het landschap nog vaak sporen van het verleden terug te vinden zijn. Natuurlijk blijven er steeds elementen die niet meer achterhaald kunnen worden. Bij de beschrijving daarvan probeert hij de tijdsgeest en het tijdsbeeld zoveel mogelijk te respecteren. Omdat Geert Spillebeen bij het schrijven zoveel aandacht besteedt aan het opzoeken en verwerken van feitenmateriaal, vindt hij niet dat je zijn boeken vooral als anti-oorlogsboeken en pas in de tweede plaats als boeken over de Grote Oorlog mag beschouwen.
268
Hoe het schrijven van zo’n boek concreet in z’n werk gaat kunnen we demonstreren met Age 14. Geert Spillebeen kwam John Condon op het spoor via Trui Demaré, een collega op Radio 1, die in een van haar reportages het graf van de jonge soldaat vermeldde. 269 Hij ging het graf, gelegen op de Britse begraafplaats in Poelkapelle, opzoeken en in het register vond hij Johns leeftijd, sterfdatum, en de naam en woonplaats van zijn ouders terug. Het was een eerste stap, maar meer dan dat kon de Imperial War Graves Commision hem niet geven. Via e-mail zocht Spillebeen contact met mensen in de buurt van Waterford, de plaats waar John Condon opgroeide. Terwijl hij wachtte op antwoord, trok hij naar de nationale archieven in Kew en de legerarchieven in Middlesex. Veel resultaat leverde het echter niet op. Het aankloppen bij het museum In Flanders Fields daarentegen bleek wel een goede zet te zijn voor zijn speurtocht. Informatie over de omstandigheden waarin John moest vechten vond hij terug in militaire dagboeken die de officieren
265
G. SPILLEBEEN, Man tegen de muur, Leuven, Davidsfonds, 2005, 119 p. G. SPIILEBEEN, Brownsea Boy Scouts in Flanders Fields, Uitgave in eigen beheer door Geert Spillebeen en Scouting Poperinge vzw, 2007, 110 p. 267 http://users.pandora.be/geert.spillebeen1/Boekentitels.html, laatst geraadpleegd op 08.05.2008. 268 L. VANDAMME, interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008. 269 FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Geert Spillebeen, s.d., s.p. 266
66
moesten bijhouden. Een andere belangrijke ontdekking was de vondst van de kaarten van Mouse Trap Farm, een hoeve met omwallingen bij het Ieperse front die tot op de dag van vandaag nog bestaat. Het was bij deze plek dat John het leven liet. Een van die kaarten dateert zelfs van 24 mei 1915, de sterfdag van John. Op die manier kon Spillebeen tot op twintig meter na het bataljon van John lokaliseren. En op basis van loopgravenkaarten uit die periode kwam hij te weten welke andere regimenten er in de buurt gelegerd waren. Ondertussen heeft zijn oproep via e-mail resultaat opgeleverd, want een plaatselijke vereniging die de herinnering aan de Ierse soldaten levendig wil houden, heeft het militaire dossier van John Condon en zijn medische steekkaart kunnen bemachtigen. Op basis van die medische fiche was Spillebeen in staat om de fysieke verschijning van Condon te beschrijven. Een ander belangrijk document waren de volkstellingen uit Waterford, vooral die van 1901 en 1911, want daarin stond het gezin van John vermeld. En een opgravingsrapport uit 1923 vertelde in welk massagraf John was begraven. Spillebeen besluit zelf naar Ierland te trekken, om de sfeer op te snuiven van Ballybricken, het plaatsje waar John zijn jeugd doorbracht. Daarnaast vond hij in Ierland ook nog familie van John Condon, met zijn medailles, de brief om zijn opgraving te melden met een stukje van zijn schoen erbij, én een fotootje van John in hun bezit. 270 Deze speurtocht heeft Spillebeen vooral veel informatie bezorgd over de militaire carrière van John. Maar over zijn leven voor hij in dienst trad is zeer weinig bekend. Dat probeert Spillebeen op te vangen door te schrijven hoe zijn leven er toen zou hebben kunnen uitgezien. Hij doet dat door zijn verbeelding te combineren met de schaarse info die toch voorhanden is. Zo bestaat het steegje waarin John opgroeide niet meer, maar in Ballybricken zijn er wel nog voldoende andere steegjes die een goed beeld van zijn woonomstandigheden geven. Wat John precies deed aan klusjes om het gezin financieel te ondersteunen is niet geweten. Maar als vele jongens met dezelfde socio-economische achtergrond als John in de haven naar werk zochten of op de dieren van veehandelaren pasten, dan zou het best kunnen dat ook John dit deed. 271 Dat alles maakt dat het boek Age 14 zoveel mogelijk steunt op de historische werkelijkheid en dus erg waarheidsgetrouw is. Maar omdat er niet altijd voldoende feitenmateriaal voorhanden is, kan de auteur niet anders dan zijn verbeeldingskracht te laten werken, met als gevolg dat Age 14 niet zomaar een biografie, maar wel een gefictionaliseerde biografie is geworden. 3.3 … en zijn jeugdromans Het beknopt weergeven van de plot van de jeugdromans van Geert Spillebeen zal duidelijk maken hoe zijn boeken passen binnen de archetypische representatie van de Eerste Wereldoorlog. Dat biedt ons meteen ook de gelegenheid om gebruik te maken van een theoretische invalshoek uit de letterkunde. Want via het actantiële structuurmodel, dat door Greimas werd ontwikkeld, kunnen we nagaan of de oorlog als objecthindernis, dan wel objectstimulans wordt weergeven. Na deze toepassing zal duidelijk blijken dat het actantiële structuurmodel van Greimas de eerdere bevindingen inzake de beeldvorming alleen maar kan bevestigen.
270 271
J. MARCHAU, “Age 14: Private Condon.” In: iD, 9. (2003/2004), nr. 2, pp. 15-17. L. VANDAMME, interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008.
67
3.3.1 De jeugdromans van Geert Spillebeen als archetypes Het eerste boek van Geert Spillebeen, Zomer in Passendale, vertelt het verhaal van Bert die bij zich thuis een leren tasje met brieven en enkele foto’s terugvindt. Die documenten blijken te hebben toebehoord aan Robert Vandaele, een familielid van Bert die naar Canada was geëmigreerd, om tijdens de oorlog als Canadees soldaat naar Vlaanderen terug te keren. Bert raakt geïntrigeerd door Robert Vandaele en gaat op zoek naar meer informatie. Daarvoor kan hij vooral op de hulp van Tanya, zijn nieuwe buurmeisje uit Nieuw-Zeeland rekenen. Veel minder hulp krijgt Bert van zijn familie, die nogal geheimzinnig over Robert Vandaele doet, en er liever niet over spreekt. Maar Bert geeft niet op: hij doorzoekt hun huis met succes naar andere documenten van Robert Vandaele en hij raadpleegt verscheidene boeken in de plaatselijke bibliotheek. Uiteindelijk besluiten ook zijn moeder, en vooral Tante Emmy hem te helpen, waardoor hij erin slaagt het geheime verhaal van Robert Vandaele bloot te leggen. Robert Vandaele was in 1911 de armoede in West-Vlaanderen ontvlucht door naar Canada te trekken. Hij kan er aan de slag bij Daniël Valcke, die steenrijk is geworden door de handel in tabak. Robert Vandaele werkt zich al gauw op in het bedrijf en hij verlooft zich met Clementine. Maar dan breekt de oorlog uit en Robert neemt dienst als vrijwilliger in het Canadese leger. Hij raakt snel ontgoocheld, want in plaats van te vechten voor de vrede, wordt hij meegesleept in zinloze veldslagen die niks opleveren, behalve doden en verminkten. Hij voelt zich bedrogen door de legerleiders en hun eerzuchtige plannen. De lust om te vechten verdwijnt dan ook snel:”Wat kan ons die hoogte van Passchendaele schelen? Eeuwige roem? Naar de hel ermee!” 272 Daarbij komt dat de generaals veilig achter het front vlaggetjes op kaarten verschuiven, maar niet weten hoe het er in het echt aan het front aan toe gaat. Tijdens een van de gevechten in de modder en de regen krijgt Robert een bajonet in de linkerschouder, terwijl een vriend van hem, Marcel Degrande gek wordt en in een sanatorium wordt geplaatst. Na de oorlog kan Marcel Degrande bij de familie Valcke in Canada terecht, waar hij een stil en gesloten bestaan zal leiden tot zijn dood in 1973.
Zelf kan Robert Vandaele niet terugkeren naar Canada, want nadat hij ervan werd
beschuldigd zichzelf te hebben verwond om aan de oorlog te ontsnappen werd hij gedegradeerd en oneervol ontslagen uit het leger. Die schande zou te veel schade aanrichten aan het imago van de firma van Valcke, en hij kan het zijn verloofde niet aandoen te trouwen met iemand die een strafblad heeft. Maar ook in Vlaanderen slaagt hij er niet in zijn leven opnieuw op te bouwen. Hij doet een mislukte poging om de Menenpoort te bezetten en pleegt daarna zelfmoord. Bert is behoorlijk onder de indruk van wat hij te weten komt over Robert Vandaele, maar kan niet anders dan tot de pijnlijke vaststelling komen dat men geen lessen heeft getrokken uit het verleden. Want tot op heden wordt er nog steeds oorlog gevoerd. Met zijn tweede roman, Age 14, schrijft Geert Spillebeen een gefictionaliseerde biografie over John Condon, de jongste gesneuvelde soldaat uit de Eerste Wereldoorlog. Patrick Condon leeft met de rest van zijn familie in Waterford, Zuid-Ierland. Ze hebben het niet breed thuis, en als Patrick tien jaar is moet hij een baantje zoeken om mee de kost te helpen verdienen. Maar deze manier van leven zint hem niet, en zijn oude liefde komt terug opzetten: soldaat worden. Omdat hij groter en steviger is dan zijn leeftijdsgenoten, kon hij altijd voorwenden ouder te zijn dan hij in werkelijkheid
272
G. SPILLEBEEN, Zomer in Passendale, p. 38.
68
was. Op die manier kon hij af en toe een baantje krijgen, en dus moet hij ook bij het leger binnen kunnen, redeneert hij. Patrick, die ondertussen twaalf jaar is, verlaat zonder afscheid te nemen het ouderlijk huis en gaat zich bij het leger in Clomnel aanmelden. Hij doet alsof hij zijn vijf jaar oudere broer John is, die met zijn zeventien jaar boven de minimumleeftijd van zestien is. De tranen springen in zijn ogen als blijkt dat hij aanvaard wordt in het leger. En vooral, hoeveel prestige zou hij niet verwerven bij de anderen eens hij aangesloten is bij het Militia Bataljon! Patrick, die vanaf nu John Condon is, geniet intens van zijn opleiding. Het gevoel erbij te horen maakt hem gelukkig en de schietoefeningen geven hem een kick. En hij ontmoet er Tom, een oudere koksmaat, waarmee hij vriendschap sluit. Alleen de oefeningen met de bajonet vindt hij een beetje akelig. Kortom, John beleeft de tijd van zijn leven in het leger:”Het was een echt prinsenleven. Soldaatje spelen, op tijd en stond eten en drinken, gratis kleren – gelukkig niet die moderne, vieze kakispullen -, een bed en bovendien nog betaald worden om je te amuseren!”273 Na twee weken opleiding wordt John officieel halftijds soldaat, met uniform en zijn persoonlijk wapen. Voor John is het een droom die in vervulling gaat:”De eerste werkdag in de kazerne trok aan Patrick Condon voorbij als een droom. En bij elke opdracht die dag werd het duidelijker dat die droom echt was.” 274 Zijn bezoek aan zijn ouders verloopt echter minder aangenaam, want zijn vader heeft er zich nog niet mee verzoend dat Patrick hen plotseling in de steek heeft gelaten. Maar toch is dit voor John niet genoeg, hij wil hogerop. Hij besluit zijn kans te wagen bij de Special Reserve, het geregelde leger, hoewel de minimumleeftijd daarvoor achttien jaar is. De medische keuring verloopt zonder problemen en ook de andere selectieprocedures doorstaat hij. Nu is hij soldaat 6322, Private John Condon, Special Reserve bij het Royal Irish Regiment. Na vier maanden opleiding wordt hij soldaat bij het reguliere leger en wordt hij teruggestuurd naar Clomnel. Dan breekt de oorlog los; dat wil John zeker niet missen. Alleen is er opnieuw een leeftijdsprobleem, want voor het front moet je minstens negentien zijn. Maar ook deze klip weet John te omzeilen. Toch krijgt zijn enthousiasme al een eerste deuk, want Tom stelt John voor aan Jim, een soldaat die met een verminkt gezicht en een geamputeerde arm van het front is teruggekeerd. Maar John laat zich niet afschrikken. Vol goede moed vertrekt hij naar het front bij Ieper:”John voelt dat de echte oorlog niet meer veraf is, het avontuur waarnaar hij zolang heeft uitgekeken.” 275 Het frontleven blijkt echter een tegenvaller te zijn: het is er altijd slecht weer, en als de verveling niet toeslaat, dan doet een vijandelijke sluipschutter dat wel. Maar uiteindelijk is het dan zover: het is tijd voor John om ‘over the top’ te gaan. De Duitsers bestoken de vijandelijke stellingen eerst nog met gas, maar daarna begint het echte vechten. John overleeft slechts ternauwernood zijn eerste gevecht. Het tweede, zal zijn laatste zijn. Bij de volgende aanval raakt John bevangen door het gas, zijn lichaam zit onder het bloed en hij sterft. Alles blijkt voor niks te zijn geweest, want de stellingen zijn geen millimeter verschoven. Het derde boek van Geert Spillebeen, Kiplings keuze, ligt binnen dezelfde lijn als zijn voorganger. Deze keer volgt Spillebeen de jonge John Kipling, zoon van de beroemde auteur Ruduyard Kipling 273
G. SPILLEBEEN, Age 14, p. 31. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 38. 275 G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 90. 274
69
(1865-1936). Maar terwijl Age 14 rechtlijnig van opbouw is, opent Kiplings keuze met John Kipling die op sterven ligt. Tijdens zijn langgerekte doodsstrijd blikt Kipling terug op zijn leven. John wil dolgraag bij het leger, en wordt daarin ten overvloede door zijn vader gesteund. Maar hij is te sloom, te zwaar, te bijziend en te jong. Dat doet Ruduyard Kipling ertoe besluiten gebruik te maken van zijn contacten in de hogere kringen. Zo kan John alsnog als onderluitenant bij het leger aan de slag. Zijn enthousiasme neemt nog toe als hij de verhalen over de Duitse inval in de Engelse kranten leest. John geniet met volle teugen van het officiersleven. Zijn vader is zo trots op hem dat hij John een Singer, een snelle wagen, cadeau doet. Telkens als hij op verlof is, blijkt dat er velen die hij kent uit de high society, vermist, gedood of gewond zijn. Zijn zus Elsie wordt er bang van, want er blijft bijna niemand over om mee uit te gaan. John laat het niet aan zijn hart komen. Waar hij wel bang voor is, is voor de lange opleiding. Niet omdat die zoveel van zijn broze gestel eist, maar wel omdat ze zolang duurt. Straks is de oorlog misschien voorbij zonder dat hij z’n kans heeft kunnen wagen. Ruduyard weet de vechtlust van zijn zoon te waarderen:”Voor Kipling staat oorlog gelijk aan heldendom, vechten tegen de barbaren. Je leven kunnen geven voor het vaderland is het beste wat een jongeman kan overkomen.” 276 Ook de tocht naar het front verloopt aangenaam. Er is af en toe tijd om een glas te drinken, er worden marsliederen gezongen om de moraal hoog te houden, en er zijn beroepsmuzikanten en acteurs die de regimenten afreizen om hen enige verstrooiing te bieden. Maar als ze het front dichter naderen, zien ze ook mistroostige soldaten die afgelost worden en boerenkarren met stapels lijken. Het heeft weinig effect op John, want vlak voor zijn eerste aanval schrijft hij nog het volgende naar huis:” Gek toch als je bedenkt dat we er morgen tot onze nek inzitten. Dit is een fantastisch avontuur!” 277 Het fantastische avontuur eindigt in een pijnlijke anti-climax voor Kipling. Hij raakt tamelijk snel gewond en tijdens zijn doodsstrijd beseft hij dat hij voor niks gestorven is. Vlak voor hij de geest geeft, vraagt hij zich af:”Is dit echt alles, Daddo?”. 278 Ruduyard Kipling beseft dat het mede zijn schuld is dat zijn zoon en vele anderen gesneuveld zijn, en verbitterd schrijft hij de volgende woorden:”If any ask us why we died, tell them ‘because our fathers lied’”. 279 De voorlopig laatste jeugdroman van Geert Spillebeen is Abdous oorlog. De kern van de personages vormt een groepje jongeren, Patty, Karim en Ali. Op een vormingsdag voor de scouts ontmoet Patty Karim; ze worden verliefd op elkaar. Patty vertelt Patty over haar geboortestreek, de Westhoek, en de Grote Oorlog die daar heeft plaatsgevonden. Ook de Afrikaanse soldaten, uit de Franse kolonies, komen ter sprake. Karim is verbolgen omdat hij daar niks over weet, en legt de schuld daarvoor bij het gebrek aan monumenten voor zijn Afrikaanse ‘broeders’. Hij doet wat opzoekwerk en kan niet anders dan vaststellen dat de soldaten uit de kolonies inderdaad niet de erkenning krijgen die ze verdienen. Dat doet hem ertoe besluiten een plan te bedenken om dat onder de aandacht te brengen. Dat plan vereist nogal wat technologische kennis, en daarom wordt
276
G. SPILLEBEEN, Kiplings keuze, p. 39. G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 95. 278 G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 90. 279 G. SPILLEBEEN, op. cit., p. 104. 277
70
Ali erbij betrokken. Dit is het vertrekpunt van het boek waaruit zich verschillende verhaallijnen ontwikkelen die op het einde in een apotheose samenkomen. Een eerste verhaallijn is die van Patty, Karim en Ali die hun plan uitvoeren. Het eerste deel van hun plan bestaat erin om op diverse militaire begraafplaatsen in de Westhoek dode ratten achter te laten en de monumenten met bloed te bekladden, of er spreuken als ‘Allah Akbar’ op te schilderen. Ook laten ze telkens een zakje achter met loden of tinnen soldaatjes, Afrikaanse tirailleurs, waarvan het hoofd of een ledemaat is afgehakt. Als hoogtepunt van hun plan hebben ze aan een actie op de Menenpoort gedacht. Ze willen namelijk boven op de Menenpoort een spandoek, met een oproep tot respect erop, laten ontrollen. Een
tweede
verhaallijn
ontstaat
rond
een
extreemrechtse
organisatie
die
in
de
gebeurtenissen een kans ziet om allochtonen in een slecht daglicht te plaatsen. Zij gaan over tot brandstichting en moord en doen het lijken alsof Karim, Ali en Patty ook hierachter zitten. De derde, en voor dit hoofdstuk belangrijkste, verhaallijn is het levensverhaal van Abdou. Abdou is een plattelandsjongen uit Thiowor, Senegal, die net 20 jaar is. Op een dag arriveert er een Fransman in het dorp van Abdou. Alle sterke mannen moeten zich rond hem verzamelen. Hij spreekt hen toe en zegt dat Frankrijk hen de beschaving heeft gebracht en dat de Senegalezen daar nu iets mogen voor terugdoen. Frankrijk zoekt namelijk nog soldaten om in Europa te gaan vechten, nu de oorlog is losgebarsten. Als één van de tien geselecteerde mannen van het dorp wegvlucht, besluit Abdou zijn plaats in te nemen om de eer van de familie van de gevluchte jongen te redden. De opleiding stelt, net als de afgedragen soldatenkleren die hij krijgt, niet veel voor. Wel krijgen ze een nieuwe knalrode fez. Het duurt niet lang voor de koloniale troepen worden ingezet. Hun eerste opdracht bestaat erin om heroverd gebied in Marokko rustig te houden. Niet lang daarna wordt Abdou naar Vlaanderens velden gestuurd. Hij vult er zijn dagen vooral met het vullen van zandzakjes. Opmerkelijk voor Abdou is dat hij er blanke mannen ziet die niet zo superieur zijn zoals ze zich in Afrika gedragen. Als de eerste oorlogswinter aanbreekt, worden de Afrikanen naar Zuid-Frankrijk gestuurd om te overwinteren. Daarna moet Abdou opnieuw gaan vechten in Ieper, Gallipoli en aan de Somme. Tijdens een van de gevechten krijgt Abdou een kogel in het hoofd, waardoor hij voor vier maanden in een ziekenhuis beland. Daarna vecht Abdou nog mee in de slag bij Verdun. Na de oorlog wordt Abdou terug naar Senegal gestuurd, waar hij probeert zijn leven van voor de oorlog terug op te nemen. Dat is ook wat het dorp van hem verlangt. Abdou doet wat hem verwacht wordt, hij trouwt meerdere keren en bewerkt zijn grond. Maar de oorlog, die kan hij niet vergeten:”Hij klaagde niet over de oorlog, maar die vijf jaar hadden aan hem gevreten. Hij voelde zich wel twintig jaar ouder. Zijn hoofd en zijn hele lijf zaten vol lelijke littekens en afschuwelijke herinneringen.” 280 Dertig jaar later trekken er opnieuw jongens uit het dorp van Abdou naar Europa om er te vechten. Eens zij terug in Senegal zijn, krijgen zij maandelijks een oorlogspensioen opgestuurd. Niemand had Abdou laten weten dat ook hij recht heeft op zo’n pensioen. Op aandringen van zijn vrouwen besluit Abdou om ook een pensioen aan te vragen, wat hem toegekend wordt. Veel geld is het echter niet, want het bedrag is sowieso lager dan dat van een Franse soldaat en het werd nooit
280
G. SPILLEBEEN, Abdous oorlog, p. 129.
71
aangepast aan de stijgende levensduurte. Toch zorgt deze aalmoes ervoor dat het gezin van Abdou iets beter kan rondkomen. In 1998 wil de Franse overheid de nog levende oud-strijders een grote decoratie geven. Ook Abdou behoort tot de ‘gelukkigen’ en de Franse ambassadeur komt naar Thiowor om hem persoonlijk zijn decoratie te overhandigen. Voor Abdou hoeft het echter allemaal niet meer, en hij sterft net voor de plechtigheid. Uit deze korte samenvattingen blijkt dat de jeugdromans van Geert Spillebeen schoolvoorbeelden zijn van de archetypische representatievorm van de Eerste Wereldoorlog. De vaste elementen als het benadrukken van de wreedheid van oorlog en de fysieke en psychische schade die het teweegbrengt, de situering in de Westhoek, het in de kiem smoren van heroïsche gevoelens, het gebruik maken van jonge personages om de emotionele betrokkenheid te verhogen… zijn alle aanwezig. Geert Spillebeen heeft doelbewust voor deze vorm van representatie gekozen. Nemen we bijvoorbeeld het onverbloemd in beeld brengen van de wreedheid van de oorlog. In zijn artikel “Oh-oh-oh! What a lovely war!” 281 geeft Spillebeen zijn visie op wat een goed jeugdboek over de oorlog moet bevatten. Hij stelt dat je als auteur de wreedheid van de oorlog moet beschrijven in een
oorlogsroman:”Wreedheid
–
fysieke
en
psychische
–
hebben
een
onvermijdelijke,
noodzakelijke plaats in jeugdboeken over oorlog, in casu Flanders Fields. Omdat ik oorlog voer tegen oorlog. Om vredeswil.” 282 En met die wreedheid hoef je niet spaarzaam om te springen, maar je moet die integendeel door het verloop van het verhaal heen regelmatig aan bod laten komen:”Het is een wreed psychologisch plan dat je in de hele plot uitbouwt.” 283 Spillebeen laat er dus geen twijfel over bestaan: het benadrukken van de wreedheid in zijn romans heeft als doel een afkeer voor oorlog bij de lezer op te wekken. Om het beoogde effect van de vredesopvoeding te versterken moet de lezer zich sterk emotioneel betrokken voelen bij de personages. Daarom kiest Spillebeen ervoor om zijn romans te bevolken met gewone mensen die qua leeftijd zo goed mogelijk aansluiten bij het beoogde lezerspubliek:”Ik probeer één of enkele van die namen tot leven te wekken. Ik maak er weer mensen van die echt geleefd hebben. Zoiets vind je niet in de geschiedenisboeken.” Hiermee sluit hij zich bewust aan bij de methode die het museum In Flanders Fields gebruikt: een sterke emotionele medebeleving bij de lezer/bezoeker teweegbrengen door het centraal stellen van één figuur. 284 Daarbij komt dat zijn personages nooit als held eindigen, wat de vredesboodschap alleen maar nog harder doet aankomen. Ook daarover is hij duidelijk:”Tenzij de schrijver jongens wil ronselen of een oorlog verdedigen – wat God of Allah verhoede! – heeft hij geen legitieme reden om het nodeloze leed literair te verbloemen of heldendaden te verheerlijken.” 285
281
G. SPILLEBEEN, “Oh-oh-oh! What a lovely war! Mooi schrijven over een lelijke zaak.” In: Leesgoed, 32. (2005), nr. 2, pp. 63-65. G. SPILLEBEEN, art. cit., p. 65. G. SPILLEBEEN, art. cit., p. 64. 284 L. VANDAMME, interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008. 285 G. SPILLEBEEN, art. cit., p. 63. 282 283
72
3.3.2 Het actantiële model van Greimas: oorlog als objecthindernis of objectstimulans In de hierboven besproken romans heeft de oorlog een gigantische impact op het leven van de personages. Die impact kunnen we ook op een narratologische manier blootleggen, namelijk via het actantiële structuurmodel van Greimas. Voor het theoretische gedeelte hiervan baseer ik mij op een heldere inleiding op het werk van Greimas die door Dirk De geest werd geschreven 286 en op het doctoraat van Jan Lensen over de nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza, waarin hij onder andere gebruik maakt van het actantiële structuurmodel.287
Vervolgens
passen we het actantiële model toe op de jeugdromans van Geert Spillebeen. Greimas ontwikkelde zijn actantiële model toen hij probeerde de algemene dieptestructuur van verhalende teksten te beschrijven. Hij kwam tot de vaststelling dat de meeste verhalen kunnen worden teruggebracht tot eenzelfde basisschema:”Van belang is daarbij de idee dat de meeste verhalen uiteindelijk kunnen worden herleid tot de component ‘aanvaarding, respectievelijk overtreding van een contract’; de held tracht vervolgens de gewenste stand van zaken in de werkelijkheid te realiseren.” 288 Dat basisschema werkte Greimas verder uit tot zijn actantiële model, dat er schematisch als volgt uitziet: 289
De belangrijkste as, de as van het verlangen, is die tussen het subject en het object. De verhaaldynamiek ontstaat door de ervaring van een zeker gemis en het daaruit voortvloeiende verlangen van het subject om een bepaald waarde-object (dat zowel concreet als abstract kan zijn) te verwerven. De tweede as is de as van de communicatie, die de opdrachtgever en de begunstigde met elkaar verbindt. De opdrachtgever vervult de functie van boodschapper die het subject beveelt om op zoek te gaan naar het object om het daarna aan de begunstigde door te geven. De derde en laatste as is die van de macht en de strijd. De helper probeert het subject te ondersteunen in zijn poging om het object te verwerven, terwijl de tegenstander dat probeert tegen te houden. Belangrijk is dat we inzien dat het gaat om een functionalistische benadering. De actanten slaan niet alleen op personages, ze vervullen als het ware semantische rollen:”Niet alleen individuele personen kunnen immers als actanten/acteurs optreden, maar evengoed ook een collectieve, als één geheel functionerende groep (het leger, de apostelen), dieren (de vos, de gouden vogel), dingen (een toverstok, wonderlaarzen), of zelfs abstracte gegevens (wind, eerzucht, liefde, maatschappelijke orde).” 290
286
D. DE GEEST, “Algirdas Julien Greimas (1917-1992).” In: BAETENS (J.), e.a., Franse literatuur na 1945. Deel 3: kritiek, theorie en essay, Leuven, Peeters, 2000, pp. 77-92. 287 J. LENSEN, Al die kleine oorlogen… De nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza (1945-2000), Onuitgegeven doctoraatsverhandeling (promotor: Prof. dr. Dirk de Geest), Leuven, 2006, 657 p. 288 D. DE GEEST, op. cit., p. 82. 289 Schema overgenomen uit: J. LENSEN, op. cit., p. 32. 290 D. DE GEEST, op. cit., p. 83.
73
Als we dit model toepassen op oorlogsromans dan zijn vooral de assen van het verlangen en van de macht en de strijd van belang. Want voor het begin van de oorlog is het subject een onbekommerd subject met een object dat het in de toekomst hoopt te verwezenlijken. Maar van zodra de oorlog losbarst en het leven van het subject beïnvloedt, wordt de verlangenstructuur van het subject doorbroken. Het subject kan op twee manieren hiermee omgaan: ofwel interpreteert het de oorlog als een objecthindernis, want zijn mogelijkheden om het gewenste object te bereiken worden doorbroken. Ofwel ziet het subject in de oorlog een schijnbare objectstimulans, want de oorlog kan het bereiken van het object vergemakkelijken, een alternatief object aanreiken of een daarvoor onbestaand object aan het subject aanbieden. Maar uiteindelijk zal blijken dat “de oorlog slechts schijnbaar of slechts in eerste instantie die objectbevorderende rol speelt, en in de meeste gevallen uiteindelijk ontmaskerd wordt als een valse stimulans.” 291 De eerste en de laatste jeugdroman van Geert Spillebeen zijn duidelijke voorbeelden van de oorlog als objecthindernis. In Zomer in Passendale ontvlucht Robert Vandaele de armoede in Vlaanderen en trekt naar Canada. Hij vindt er goed werk, maakt promotie en verlooft zich zelfs met Clementine. Hij is met andere woorden volop bezig met zijn object, een gelukkig leven zonder armoede, te realiseren als de oorlog roet in het eten komt gooien. Robert vecht mee in de Westhoek en wat hij daar meemaakt zorgt ervoor dat hij getekend uit de oorlog komt. Hij kan niet meer terug naar Canada, waar zijn job en zijn verloofde op hem wachten. Uiteindelijk pleegt hij zelfmoord. Abdou uit Abdous oorlog weet niet beter dan dat hij zijn hele leven in Thiowor zal doorbrengen. Het is een toekomst die hem best wel aanspreekt. Maar als de oorlog uitbreekt wordt Abdou bij de koloniale troepen van het Franse leger ingelijfd. Hij vecht mee in verschillende veldslagen, raakt gewond maar herstelt, en vecht daarna opnieuw mee. Na de oorlog keert hij terug naar Senegal om er zijn gewone leven terug op te pikken. Maar de oorlog laat Abdou niet los, waardoor zijn verdere leven er lang niet zo idyllisch uitziet als hij zich aanvankelijk had voorgesteld. In deze twee verhalen doet de oorlog dienst als stoorzender voor het bereiken van het object door het subject. Daarbij komt dat de ervaring van de oorlog naderhand een groot traumatisch effect heeft, waardoor ook na de afloop ervan het subject er niet meer in slaagt om zijn object te realiseren. De twee gefictionaliseerde biografieën die Spillebeen heeft geschreven, Age 14 en Kiplings keuze, zijn dan weer voorbeelden van hoe de oorlog als schijnbare objectstimulans te werk gaat voor John Condon en John Kipling. Voor hen is de oorlog een geschenk uit de hemel, want hun beider droom is roem en eer op het slagveld vergaren. De oorlog biedt aan beide Johns de gelegenheid om hun object te realiseren. Het draait echter anders uit, want zowel John Condon als John Kipling sterven een pijnlijke dood tijdens een gevecht, zonder de status van held te hebben bereikt. De oorlog wordt hier in eerste instantie gezien als een setting die het bereiken van het object kan helpen verwezenlijken. Na verloop van tijd blijkt echter dat dit een valse stimulans is, want in plaats van heldendom wacht hen de dood. Of de oorlog nu als objecthindernis of schijnbare objectstimulans wordt voorgesteld, op het einde van elke roman komen we steeds tot dezelfde conclusie: het is de oorlog die ervoor heeft gezorgd dat het leven van de romanpersonages een dramatische en onherstelbare wending heeft genomen. Kortom, Greimas heeft ons met zijn actantiële structuurmodel een methode aangereikt
291
J. LENSEN, op. cit., p. 36.
74
die ons op een verhaaltechnische manier in staat stelt de achterliggende bedoeling van de representatie van de Eerste Wereldoorlog te achterhalen, namelijk het afkeuren van het voeren van oorlog. 3.3.3 Abdous oorlog Zoals reeds werd aangegeven is er één jeugdroman van Geert Spillebeen die verder gaat dan het aanklagen van oorlog. Want in Abdous oorlog brengt de auteur een weinig bekend aspect uit de Eerste Wereldoorlog, namelijk dat van de koloniale troepen, onder de aandacht. En daar laat hij het niet bij, want hij maakt van de gelegenheid gebruik om de link te leggen met de actualiteit. Het belang daarvan mag volgens Geert Spillebeen niet onderschat worden. Geschiedenis in het algemeen, en het herinneren van de oorlog in het bijzonder, hebben volgens hem immers pas zin als ze een bijdrage aan het heden leveren. 292 Precies daarin ligt de hoofdbedoeling van Abdous oorlog. Want door het verhaal van Abdou te
weven
tussen
een
hedendaags
verhaal
waarin
de
migrantenproblematiek
en
de
maatschappelijke spanningen die deze met zich meebrengt aan bod komen, toont Spillebeen dat we lessen uit het verleden kunnen trekken. Het hoeft daarbij geen betoog dat Spillebeen, bij monde van de Franse procureur Ahmed Ben Douri, zijn roman afsluit met een sterk moraliserende boodschap:”’Maar het opschrift ‘RESPECT!’, daar kan ik helemaal achterstaan (…) Je moet dat respect echter afdwingen… Op een correcte, eerbare manier. Niet met geweld. Respect verdien je.’” 293 Het is geen toeval dat precies Geert Spillebeen dit thema op deze manier aanpakt. Want zijn vriend en medewerker van het museum In Flanders Fields Dominiek Dendooven schreef in 2005 als bijdrage voor het boek Une guerre totale? een overzichtsartikel over de multiculturele oorlog in Vlaanderen. 294 Uit dat artikel blijkt dat het historisch onderzoek nog nergens staat:”Actually, nearly all the work in this research field still needs to be done.” 295 En dat is jammer vindt Dendooven, want onderzoek naar de koloniale troepen kan interessant zijn in discussies over de multiculturele samenleving:”Studying the relationship between the different ethnic groups, present in the Ypres Salient and its back area, can give us a fascinating insight in a multicultural society before the term existed. However, the lack of source material, the lack of differentiated sources, the language barrier and the need for a profound knowledge of cultural characteristics make it a difficult enterprise. Never before and never since history, so many people from so many different races, cultures and backgrounds were present in Belgium as during the 1st World War in the Flanders Westhoek. By studying the multicultural war, we not only keep the memory alive of many otherwise forgotten soldiers and labourers, but it can also be a mirror for today’s sometimes heavily challenged multicultural society.” 296 Geert Spillebeen speelt met Abdous oorlog dus in op een nieuw onderzoeksdomein binnen de historiografie, en neemt het belangrijkste uitgangspunt, namelijk dat de multiculturele oorlog ons iets kan bijleren over de multiculturele samenleving zoals wij die vandaag kennen, ervan over.
292
L. VANDAMME, interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008. G. SPILLEBEEN, Abdous oorlog, p. 161. 294 D. DENDOOVEN, “The Multicultural War in Flanders.” In: JAUMIN (S.), e.a., red, Une guerre totale? La Belgique dans la Première Geurre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, pp. 377 – 389. 295 D. DENDOOVEN, op. cit., p. 378. 296 D. DENDOOVEN, op. cit., p. 389. 293
75
In dit geval gaat de fictie hand in hand met de historiografie. Deze samenhang kent een vervolg in de tijdelijke tentoonstelling (1 mei – 7 september 2008) Mens Cultuur Oorlog, multiculturele aspecten van de Eerste Wereldoorlog die in het museum In Flanders Fields plaats vindt. Bij de tentoonstelling hoort namelijk ook een educatief pakket voor leerkrachten, waarin onder andere Abdous oorlog aan bod komt. 297 Ter gelegenheid van die tentoonstelling werd ook een boek uitgegeven dat voor het eerst de multiculturele oorlog in Vlaanderen in kaart brengt. 298 In dat boek is ook plaats voorzien voor de lotgenoten van Abdou, namelijk de Franse koloniale troepen. 299
3.4 Besluit Geert Spillebeen combineert zijn passie voor de Eerste Wereldoorlog met zijn bewondering voor jeugdliteratuur door het zelf schrijven van jeugdromans over de Grote Oorlog. Die passie voor de oorlog uit zich vooral in het nauwgezet opzoeken van feitelijke informatie die de basis moet vormen van zijn boeken. Op die manier kan hij aan zijn lezers een historisch goed gedocumenteerd boek aanbieden, waarbij de fictie vooral dient om de gaten in het feitenmateriaal op te vullen. Dit werd geïllustreerd aan de hand van het boek Age 14. Dat neemt echter niet weg dat Geert Spillebeen zijn boeken met een achterliggende bedoeling schrijft. Want hij kiest er doelbewust voor om zijn romans te laten passen binnen de huidige tendens in de jeugdliteratuur om via oorlogsromans aan vredesopvoeding te doen. Het gevolg is dat zijn jeugdboeken schoolvoorbeelden zijn van de archetypische representatievorm van de Eerste Wereldoorlog. Want zijn romans vertellen steeds weer een verhaal dat een afkeer voor oorlog bij de lezer moet opwekken door gebruik te maken van de vaste elementen als het benadrukken van de wreedheid van oorlog en de fysieke en psychische schade die het teweegbrengt, de situering in de Westhoek, het in de kiem smoren van heroïsche gevoelens, en het gebruik maken van jonge personages om de emotionele betrokkenheid te verhogen. Deze vaststelling zien we bevestigd door de toepassing van het actantiële structuurmodel van Greimas. Dit model toont ons de impact van oorlog als setting, die als objecthindernis of schijnbare objectstimulans kan dienst doen. Telkens wordt het duidelijk dat de oorlog toekomstig geluk van de hoofdpersonages in de weg staat. In zijn laatste roman, Abdous oorlog, gaat Spillebeen een stap verder. Want in het spoor van de historiografie brengt hij de multiculturele oorlog onder de aandacht met als bedoeling de lezer iets bij te brengen over de huidige multiculturele samenleving.
297
http://www.inflandersfields.be/pdf/Man%20Cultuur%20Oorlog.pdf, laatst geraadpleegd op 08.05.2008. D. DENDOOVEN en P. CHIELENS, Wereldoorlog I. Vijf continenten in Vlaanderen, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2008, 208 p. 299 P. CHIELENS, “Franse koloniale troepen aan het front in Vlaanderen.” In: DENDOOVEN (D.) en CHIELENS (P.), Wereldoorlog I. Vijf continenten in Vlaanderen, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2008, pp. 51-88. 298
76
Algemeen besluit
Met dit algemeen besluit zijn we aan het einde van onze tocht door de Vlaamse jeugdromans met de Eerste Wereldoorlog als thema gekomen. Dat betekent echter niet dat dit besluit geschreven wordt met als bedoeling om louter een opsomming van de belangrijkste onderzoeksresultaten te geven. Daarvoor verwijs ik graag naar de deelbesluiten die op het einde van elk hoofdstuk terug te vinden zijn. Veel interessanter is het om terug te koppelen naar de probleemstelling en na te gaan hoe het gevoerde onderzoek ons inzicht kan bijbrengen in het antwoord op de gestelde onderzoeksvragen. Laten we deze onderzoeksvragen nog even kort weergeven. Het was, ten eerste, de bedoeling om na te gaan welke thema’s in de jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog aan bod komen. Hierbij aansluitend werd, ten tweede, onderzocht hoe deze thema’s worden gerepresenteerd. En tenslotte werd de representatie getoetst aan bestaande secundaire literatuur. Op basis van het gevoerde onderzoek kunnen we een these naar voren schuiven die ons misschien het nodige inzicht kan verschaffen. Het gaat om de these dat we de inhoud van de jeugdromans uit het corpus niet los kunnen zien van de tijd en ruimte waarin ze zijn ontstaan. Integendeel, het is de historische context waarin de romans zijn ingebed die bepalend is geweest voor de beeldvorming en representatie van de Eerste Wereldoorlog. We kunnen de jeugdromans uit het
corpus
als
het
ware
beschouwen
als
dragers
van
het
hegemonische
normen-
en
waardenpatroon inzake oorlog en vrede van de laatste vier decennia binnen de jeugdliteratuur. 1973
wordt
in
het
Nederlandstalige
gebied
als
een
belangrijke
jeugdliteratuur beschouwd, want dan verschijnt Kruistocht in spijkerbroek
300
datum
voor
de
, volgens velen het
belangrijkste werk van Thea Beckman. Harry Bekkering vergelijkt dat boek met Fulco de minstreel 301, een klassiek jeugdboek over ridders van C. Johan Kieviet uit 1892. Op basis van die vergelijking kan Bekkering een belangrijke constatering maken:”Betrekkelijk gemakkelijk laat zich uit Kruistocht in spijkerbroek een moraal destilleren: opkomen voor de medemens, solidariteit, trouw, gezond verstand in plaats van geweld. Kwaliteiten die duidelijk met het oog op het heden beschreven zijn. Iets dergelijks is veel moeilijker in Fulco de minstreel aan te tonen, de waarden en normen blijven daar ‘middeleeuwse’ waarden en normen. De middeleeuwse ideologie wordt niet gekritiseerd, is ondergeschikt aan het avontuur. De lijn is duidelijk:Kieviet heeft allereerst een spannend verhaal geschreven, Beckman kiest voor een spannend verhaal, maar minstens zoveel voor wat men zou kunnen noemen actuele relevantie. Een constatering die wellicht mogelijkheden biedt, ontwikkelingen in de twintigste eeuw te beschrijven.” 302 Volgens Bekkering is Thea Beckman de belangrijkste exponent van een inhoudelijke vernieuwing binnen het genre van de historische jeugdroman. Het zijn vooral de volgende drie aspecten die men in haar romans weet te waarderen:”(1) de verhalen zijn spannend verteld; (2) de verhaalfiguren bieden de mogelijkheid tot identificatie; (3) de inhoud is leerzaam, informatief.” 303 Deze bevindingen worden overgenomen door Eefje Buenen. En specifiek over oorlog in jeugdromans schrijft zij, verwijzend naar het werk
300
T. BECKMAN, Kruistocht in spijkerbroek, Rotterdam, Lemniscaat, 2007, 363 p. (eerste druk: 1973.) C. J. KIEVIET, Fulco de minstreel, Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1979, 186 p. (eerste druk: 1892.) H. BEKKERING, “Onvoltooid verleden tijd - het historische jeugdboek.” In: BEKKERING (H.), red., e.a., De hele Bibelebontse berg: de geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, Querido, 1989, p. 302. 303 H. BEKKERING, op. cit., p. 316. 301 302
77
van
Thea
Beckman:”Daarnaast
worden
ook
gebeurtenissen
die
in
vroegere
historische
jeugdromans als spannend werden beschreven, steeds vaker ontdaan van hun zweem van spanning en sensatie. In de recente historische jeugdliteratuur wordt oorlog beschreven als een verschrikking.” 304 In het kader van onze probleemstelling is het hierbij aansluitend belangrijk om nog even te herhalen dat de historische jeugdroman sinds zijn ontstaan een sterk moraliserend genre is:”Samenvattend kunnen we stellen dat tot op heden het jeugdboek hoofdzakelijk als een opvoedkundig instrument behandeld wordt.” 305 De romans uit het corpus zijn geschreven tijdens die periode van inhoudelijke vernieuwing. Het is dus geen toeval dat we uit de onderzochte romans een archetype kunnen destilleren met de volgende elementen: een grote nadruk op de fysieke en psychische schade die het voeren van oorlog met zich meebrengt, personages die nooit als held eindigen, en het gebruiken van jonge hoofdfiguren en een situering in de Westhoek die de herkenbaarheid en identificatie voor de lezer moeten vergroten. De jeugdromans uit het corpus doen met andere woorden, zoals altijd, dienst als opvoedkundig instrument. Maar het feit dat men in de boeken ervoor heeft gekozen om oorlog af te keuren en dat men dat doet door op de emoties van de lezer te spelen is eigen aan de laatste vier decennia. De literaire oorlog in jeugdromans is dus vooral een oorlog van woorden die de echte oorlog op een zachte manier bevecht. Dat de beeldvorming en representatie van de Eerste Wereldoorlog reflecteert hoe er binnen de jeugdliteratuur wordt gedacht over oorlog en vrede, wordt bevestigd door de auteurs die zich doelbewust van het archetype bedienen om op die manier aan vredesopvoeding te doen. Het is dan ook geen toeval dat de meerderheid van de auteurs uit West-Vlaanderen afkomstig is. Want wie in die streek leeft ziet nog dagelijks de sporen van de Grote Oorlog, wat vaak de rechtstreekse aanleiding is om een anti-oorlogboek over de Eerste Wereldoorlog te schrijven. Dit alles werd ook nog eens iets diepgaander behandeld voor Geert Spillebeen. Uiteraard zijn er ook auteurs die nog een andere motivatie hebben om de oorlog in hun boeken te verwerken. We denken hierbij aan de schrijvers die de oorlog als een interessante achtergrond voor hun eigenlijke verhaal gebruiken, of die in de oorlog een kans zien om hun eis tot Vlaamse zelfstandigheid meer kracht bij te zetten. Maar ook bij deze auteurs zijn de typische elementen van de beeldvorming over de Eerste Wereldoorlog steeds aanwezig. Het is gebleken dat de achterliggende bedoeling om via de jeugdromans de Eerste Wereldoorlog als moreel ijkpunt te hanteren niet zonder gevolgen blijft voor de beeldvorming van die Eerste Wereldoorlog. De kijk op het verleden is er zeer eng: er wordt nauwelijks plaats voorzien om de context waarin de Grote Oorlog is ontstaan weer te geven, het mondiale karakter van de oorlog gaat verloren en een aantal pijnlijke onderwerpen, bijvoorbeeld het activisme, worden over het hoofd gezien. Al neemt dat niet weg dat de romans wel degelijk een waardevolle bijdrage leveren aan het zogenaamde historische besef van de lezers. Dat is vooral zo voor het soldatenleven, dat met veel respect voor de historische werkelijkheid in beeld werd gebracht. Dat respect voor de feiten vinden we trouwens niet altijd terug. Vooral wat de Vlaamse kwestie betreft was het duidelijk dat een drietal romans het bestaande feitenmateriaal opzettelijk naar hun hand
304
E. BUENEN, “Armoede, ellende en heldhaftige meisjes: de historische jeugdromans in Nederland en Vlaanderen.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, p. 23. 305 R. GHESQUIERE, Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco, 2004, p. 20.
78
hebben gezet, met als bedoeling een verhaal te vertellen dat een pleidooi voor Vlaamse zelfstandigheid moest onderschrijven. Waarschijnlijk zal de archetypische beeldvorming nog een tijdje aanhouden. Belangrijke musea over de Grote Oorlog, bijvoorbeeld het In Flanders Fields Museum 306 in Ieper en de Ijzertoren 307 in Diksmuide, profileren zich naast een oorlogsmuseum vooral ook als een vredesmuseum. Het ligt voor de hand dat men deze kaart van het pacifisme ten volle zal uitspelen bij de herdenkingen rond de honderdste verjaardag van de oorlog die vanaf 2014 van start zullen gaan. Dat zal ongetwijfeld ook een invloed hebben op de jeugdliteratuur, wat betekent dat de romans uit het corpus mogelijks al een beeld geven van wat de toekomst zal brengen voor de Vlaamse jeugdromans over de Grote Oorlog. Laten we ten slotte, ter afronding van deze scriptie, nog enkele verdere onderzoeksvragen formuleren, die ons interessante inzichten in de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog in jeugdromans kunnen opleveren. We zullen ons beperken tot de volgende drie comparatieve onderzoeksvragen. Ten eerste is het zo dat het hier gevoerde onderzoek zich beperkt tot Vlaanderen. We kunnen ons afvragen of we een gelijkaardige representatie van de Grote Oorlog in jeugdromans uit Wallonië terugvinden. Of we kunnen voorbij de landsgrens trekken door een vergelijking te maken met bijvoorbeeld de jeugdliteratuur in Groot-Brittannië, waar onder andere Michael Morpurgo boeken schrijft over de Eerste Wereldoorlog die ook door Vlaamse lezers worden gesmaakt. 308 Ten tweede kan het boeiend zijn na te gaan hoe de beeldvorming in de jeugdliteratuur zich verhoudt tot de beeldvorming in de volwassenenliteratuur. De werken van Van Hoecke 309 en Deflo 310 bieden hier een goed vertrekpunt voor wat betreft de volwassenenliteratuur. En ten derde kunnen we onderzoeken of de beeldvorming van de Eerste Wereldoorlog in jeugdromans dezelfde is als in andere beeldvormers die voor de jeugd belangrijk zijn, zoals onderwijs, film, internet enz…
306
www.inflandersfields.be www.ijzertoren.org 308 M. MORPURGO, Oorlogspaard, Amsterdam, Ploegsma, 1993, 143 p. en M. MORPURGO, Soldaat Peaceful, Antwerpen, Facet, 2004, 216 p. 309 A. VAN HOECKE, De Eerste Wereldoorlog als thema in het Vlaams verhalend proza, Brussel, 1969, 78 p. 310 F. DEFLO, “De literaire oorlog: de Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog.” In: Kreatief, 32. (1998), nr. 3/4, 152 p. 307
79
Corpus van Vlaamse jeugdromans over de Eerste Wereldoorlog (1945-2007)
-
BALLEGEER (J.), Célines Grote Oorlog, Averbode, Altiora, 1988, 192 p.
-
BERNAUW (P.), De engel van Mons, Hasselt, Afijn, 2002, 152 p.
-
CHIELENS (W.), Het meisje van de Engelsman, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2001, 125 p.
-
DE STERCK (M.), Met huid en haar, Amsterdam, Querido, 2004, 232 p.
-
D’HAENE (K.), De oversteek, Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2001, 127 p.
-
DREESEN (J.), Valid, Averbode, Altiora, 1995, 71 p.
-
INGHELRAM (D.), Een kleine oorlog, Saeftinge, Westerlo, 1973, 110 p.
-
INGHELRAM (D.), De brief aan koning Albert, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1974, 133 p.
-
KUSTERMANS (P.), Oorlogsjaren, Averbode, Altiora, 1991, 230 p.
-
LANGENUS (R.), De Geestenkring, Amsterdam-Hasselt, Uitgeverij Afijn, 2004, 128 p.
-
MARAIN (E.), Het geweer, Amsterdam, Piramide, 1999, 170 p.
-
SCHOEMANS (R. H.), Serafijns oorlog, Averbode, Altiora, 1998, 137 p.
-
SPILLEBEEN (G.), Zomer in Passendale, Averbode, Averbode, 1998, 136 p.
-
SPILLEBEEN (G.), Age 14, Altiora Averbode NV, 2000, 128 p.
-
SPILLEBEEN (G.), Kiplings keuze, Averbode, Altiora, 2002, 110 p.
-
SPILLEBEEN (G.), Abdous oorlog, Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2007, 171 p.
-
SPILLEBEEN (W.), De andere oorlog: herinneringen aan de toekomst, Leuven, Davidsfonds, 1979, 275 p.
-
VAN CAMPENHOUT (H.), Voetballen of vechten? Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2006, 80 p.
-
WILDEMEERSCH (M.), Noem ons geen helden, Zuid en Noord, Beringen, 1995, 128 p.
80
Bibliografie
1. Over de jeugdauteurs Documentatiemappen: -
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Johan Ballegeer, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Patrick Bernauw, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Wim Chielens, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Marita De Sterck, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Koen D’haene, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Jaak Dreesen, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Paul Kustermans, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Elisabeth Marain, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Roger H. Schoemans, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Geert Spillebeen, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Willy Spillebeen, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Herman Van Campenhout, s.d., s.p.
-
FOCUSPUNT VOOR JEUGDLITERATUUR, Documentatiemap Marc Wildemeersch, s.d., s.p.
Boeken: -
CHIELENS (W.), Nooit meer terug naar Tipperary, Groot-Bijgaarden, Globe, 1995, 96 p.
-
CHIELENS (P.) en CHIELENS (W.), De troost van schoonheid: de literaire Salient. Ieper 1914-1918, Groot-Bijgaarden, Globen, 1996, 204 p.
-
CHIELENS (W.), De kijkkast van Kobe, Hasselt, Clavis, 2006, 93 p.
-
SPILLEBEEN (G.), Man tegen de muur, Leuven, Davidsfonds, 2005, 119.
-
SPIILEBEEN (G.), Brownsea Boy Scouts in Flanders Fields, Uitgave in eigen beheer door Geert Spillebeen en Scouting Poperinge vzw, 2007, 110 p.
Artikels: -
CLAEYS (L.), “Aangenaam… Willy Spillebeen.” In: Documentatiemappen van Vlaamse jeugdauteurs, VLABIN-VBC, 9, (1991), nr. 1, s.p.
-
MARCHAU (J.), “Age 14: Private Condon.” In: iD, 9. (2003/2004), nr. 2, pp. 15-17.
-
SPILLEBEEN (G.), “Oh-oh-oh! What a lovely war! Mooi schrijven over een lelijke zaak.” In: Leesgoed, 32. (2005), nr. 2, pp. 63-65.
-
VAN THIENEN (J.), “’De oorlog zit in de mens’: een gesprek met Willy Spillebeen.” In: Kreatief, 26. (1992), nr. 5, pp. 46-55.
-
VANLOO (R.), “Geert Spillebeen: interview.” In: iD, 6. (2000/2001), nr. 3, pp. 20-23.
81
Websites: -
http://users.pandora.be/rudy.desmedt/balleger.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008.
-
http://users.pandora.be/marita.de.sterck/marita_de_sterck_leven.htm, 10.03.2008.
-
http://users.skynet.be/paulkustermans/Vragen/vragen.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008.
-
http://www.elisabethmarain.be/start.htm, laatst geraadpleegd op 10.03.2008.
-
http://home.scarlet.be/~marcwm/, laatst geraadpleegd op 10.03.2008.
-
http://users.pandora.be/geert.spillebeen1/Boekentitels.html, laatst geraadpleegd op 08.05.2008
laatst
geraadpleegd
op
Interviews: -
VANDAMME (L.), interview met Geert Spillebeen, Gent, 29.04.2008.
2. Over jeugdliteratuur en de historische roman Boeken: -
BECKMAN (T.), Kruistocht in spijkerbroek, Rotterdam, Lemniscaat, 2007, 363 p. (eerste druk: 1973.)
-
BLOK (A.), STEEN (G.) en WESSELING (L.), eds., De historische roman, Utrecht, Stichting Grafiet, 1988, 190 p.
-
GHESQUIERE (R.), Het verschijnsel jeugdliteratuur, Leuven, Acco, 2004, 205 p.
-
KIEVIET (C. J.), Fulco de minstreel, Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1979, 186 p. (eerste druk: 1892.)
-
LENSEN (J.), Al die kleine oorlogen… De nawerking van de Tweede Wereldoorlog in het Vlaamse proza (1945-2000), Onuitgegeven doctoraatsverhandeling (promotor: Prof. dr. Dirk de Geest), Leuven, 2006, 657 p.
-
LINDERS (J.), STAAL (J.), TROMP (H.) en VOS (J.), Lexicon van de jeugdliteratuur, Alphen aan den Rijn, Samson, 1982, s.p.
-
MOOREN (P.) en VAN LIEROP-DEBRAUWER (H.), red., De Tweede Wereldoorlog als moreel ijkpunt: opvoeding, jeugdliteratuur en beeldvorming, Leidschendam, Biblion, 2005, 214 p.
-
MORPURGO (M.), Oorlogspaard, Amsterdam, Ploegsma, 1993, 143 p.
-
MORPURGO (M.), Soldaat Peaceful, Antwerpen, Facet, 2004, 216 p.
-
VAN COILLIE (J.), e.a., Encyclopedie van de jeugdliteratuur, Baarn, Fontein, 2004, 381 p.
-
VAN COILLIE (J.), Leesbeesten en boekenfeesten: hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken? Leuven, Davidsfonds/Infodok, 2004, 420 p.
-
VAN HOECKE (H.), De Eerste Wereldoorlog als thema in het Vlaams verhalend proza, Brussel, 1969, 78 p.
Artikels: -
BEKKERING (H.), “Onvoltooid verleden tijd - het historische jeugdboek.” In: BEKKERING (H.), red., e.a., De hele Bibelebontse berg: de geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden, Amsterdam, Querido, 1989, pp. 295-318.
-
BUENEN (E.), “Armoede, ellende en heldhaftige meisjes: de historische jeugdromans in Nederland en Vlaanderen.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 22-26.
-
DE GEEST (D.), “Algirdas Julien Greimas (1917-1992).” In: BAETENS (J.), e.a., Franse literatuur na 1945. Deel 3: kritiek, theorie en essay. Leuven, Peeters, 2000, pp. 77-92.
82
-
DE SAEDELEER (M.), “Oorlog in de jeugdliteratuur: een verkenning.” In: LEYSEN (A.), Kom vanavond met verhalen: oorlog in verhalen en gedichten. Didactische handleiding., Mechelen, Bakermat, 2000, pp. 67-76.
-
DEFLO (F.), “De literaire oorlog: de Vlaamse prozaliteratuur over de Eerste Wereldoorlog.” In: Kreatief, 32. (1998), nr. 3/4, 152 p.
-
FENOULHET (J.), “Het verleden in het heden: de nieuwe interesse voor de historische roman in het Nederlandse taalgebied.” In: Ons Erfdeel, 39. (1996), nr. 2, pp. 259-286.
-
LUNTER (M.), “Oorlog in kinderboeken.” In: Leesgoed, 32. (2005), nr. 2, pp. 56-59.
-
MARCHAU (J.), “Mysterie van de levende geschiedenis: een beschouwing op de recente (Vlaamse) historische jeugdroman.” In: De Leeswelp, 14. (2008), nr. 1, pp. 26-29.
-
VAN DEN BRAEMBUSSCHE (A.), “Historisch besef tussen literatuur en wetenschap.” In: BLOK (A.), STEEN (G.) en WESSELING (L.), eds., De historische roman, Utrecht, Stichting Grafiet, 1988, pp. 2849.
-
VAN HULLE (J.), “De historische roman: een réveil?” In: Kultuurleven, 60. (1993), nr. 4, pp. 16-21.
-
VERSCHAFFEL (T.), “Historici en de historische roman.” In: TOLLEBEEK (J.), G. VERBEECK (G.) en VERSCHAFFEL (T.), red., De lectuur van het verleden. Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving aangeboden aan Reginald de Schryver, Leuven, 1998, pp. 119-131.
-
VRIENS (L.), “Een ontluikend moreel bewustzijn.”, In: MOOREN (P.) en VAN LIEROP-DEBRAUWER (H.), red., De Tweede Wereldoorlog als moreel ijkpunt. Opvoeding, jeugdliteratuur en beeldvorming, Leidschendam, Biblion, 2005, pp. 46-61.
Websites: -
www.villakakelbont.be
-
http://www.gutenberg.org/files/14044/14044-8.txt, laatst geraadpleegd op 09.04.2008.
Cd-roms: -
DE STERCK (M.) en DELEU (L.), Bubi-rom: wegwijs in de Vlaamse jeugdliteratuur, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, s.d. (cd-rom)
-
SCHUYESMANS (W.), GOUT (Y.) en RUTYNE (A.), 20 jaar Vlaamse jeugdliteratuur: de complete collectie van alle Vlaamse kinder- en jeugdliteratuur, Kapellen, Vereniging van Schrijvers voor de jeugd, 2004.
3. Over de Eerste Wereldoorlog: Bibliografieën: -
LEFEVRE (P.) en LORETTE (J.), België en de Eerst Wereldoorlog. Bibliografie, Brussel, Koninklijk Legermuseum, Centrum voor Militaire Geschiedenis, 1987, 598 p.
Boeken: -
AMARA (M.), CHIELENS (P.), OP DE BEECK (H.), e.a., Vluchten voor de oorlog: Belgische vluchtelingen 1914-1918, Leuven, Davidsfonds, 2004, 143 p.
-
BULTHÉ (G.), De Vlaamse loopgravenpers tijdens de Eerste Wereldoorlog, Brussel, Koninklijk Museum van het leger, 1971, 124 p.
-
CHRISTENS (R.) en DE CLERQ (K.), Frontleven 14-18 : het dagelijks leven van de Belgische soldaat aan de IJzer, Tielt, Lannoo, 1987, 176 p.
-
DENDOOVEN (D.) en CHIELENS (P.), Wereldoorlog I. Vijf continenten in Vlaanderen, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2008, 208 p.
83
-
DE SCHAEPDRIJVER (S.), De Groote Oorlog. Het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, Olympus, 2005, 365 p.
-
DE SCHRYVER (R.), red., Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, 3 dl.
-
DE VOS (L.), De Eerste Wereldoorlog, Leuven, Davidsfonds, 2000, 175 p.
-
DE WEERDT (D.), De vrouwen van de eerste wereldoorlog, Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1993, 303 p.
-
DEBAEKE (S.), Vluchten voor de Grote Oorlog, Koksijde, De Klaproos, 2004, 400 p.
-
DELBECKE (J.), eds., Kinderen in de Eerste Wereldoorlog, Tielt, Lannoo, 2004, 240 p.
-
DEWEVER (P.), Luid roepen maakt altijd indruk: een stad in de groote oorlog. Augustus 1914, de verwoesting van Leuven, Tienen, Aqua Fortis, 2002, 160 p.
-
HEIJSTER (R.), Mysterie 14-18: de Eerste Wereldoorlog onverklaard, Tielt, Lannoo, 1999, 264 p.
-
JAUMIN (S.), e.a., red., Une guerre totale? La Belgique dans la Première Geurre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, 663 p.
-
JÜRGS (M.), De kleine vrede tijdens de Grote Oorlog: het westelijk front in 1914, toen Duitsers, Fransen en Britten samen kerstmis vierden, Roeselare, Globe, 2004, 365 p.
-
REYNEBEAU (M.), Een geschiedenis van België, Tielt, Lannoo, 2003, 448 p.
-
TUCHMAN (B.), De kanonnen van augustus : de eerste oorlogsmaand van 1914, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2006, 592 p.
-
VANACKER (D.), De Frontbeweging : de Vlaamse strijd aan de IJzer, Koksijde, De Klaproos, 2000, 480 p.
-
ZONDER AUTEUR, Open brieven van de Vlaamsche Frontpartij in het jaar 1917 en vertoogschriften van het Vlaamsche Frontverbond, Brussel, Ons Vaderland, 1919, 45 p.
-
ZONDER AUTEUR, Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1973-1975, 2 dl.
Artikels: -
AMARA (M.), “Les réfugiés belges de la Première Guerre mondiale De l’action humanitaire à la participation à l’effort de guerre.” In: JAUMIN (S.), e.a., red., Une guerre totale ? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, pp. 411- 420.
-
CHIELENS (P.), “Franse koloniale troepen aan het front in Vlaanderen.” In: DENDOOVEN (D.) en CHIELENS (P.), Wereldoorlog I. Vijf continenten in Vlaanderen, Tielt, Uitgeverij Lannoo, 2008, pp. 5188.
-
COENEN (L.) en DE VOS (L.), “De taalagitatie in het Belgische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog.” In: Wetenschappelijke Tijdingen, 47. (1988), nr. 3, pp. 140-151.
-
DENDOOVEN (D.), “The Multicultural War in Flanders.” In: JAUMIN (S.), e.a., red., Une guerre totale? La Belgique dans la Première Geurre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, pp. 377 – 389.
-
HODGES (P.), “The plight of Belgium and the British soldier.” In: JAUMIN (S.), e.a., red., Une guerre totale ? La Belgique dans la Première Guerre mondiale : nouvelles tendances de la recherche historique, Brussel, Algemeen rijksarchief, 2005, pp. 367-376.
-
SCHULTEN (J.), “Fusillés pour l’exemple.” In: ANDRIESSEN (H.) en PIERIK (P.), red., De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 15, Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2007, pp. 72-127.
-
WILS (E. R. J.), “Mosterdgas : koning van de oorlogsgassen.” In : ANDRIESSEN (H.), ROS (M.) en PIERIK (P.), red., De Grote Oorlog. Kroniek 1914-1918. Essays over de Eerste Wereldoorlog. Deel 10, Soesterberg, Uitgeverij Aspekt, 2006, pp. 59-96.
84
Websites: -
www.inflandersfields.be
-
http://www.inflandersfields.be/pdf/Man%20Cultuur%20Oorlog.pdf, laatst geraadpleegd op 08.05.2008.
Andere: -
VERMANDERE (W.), “Duzend soldaten.” In: De eerste jaren, 1989. (cd)
85