De beeldvorming van grote wooneenheden. Nieuwe stadslandschappen in Frankrijk 1960-1973 Simon Stroo
Promotoren: prof. dr. Pieter Uyttenhove, prof. Floris Alkemade Begeleiders: Bert Gellynck, David Peleman Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master in de ingenieurswetenschappen: architectuur
Vakgroep Architectuur en Stedenbouw Voorzitter: prof. dr. Pieter Uyttenhove Faculteit Ingenieurswetenschappen en Architectuur Academiejaar 2012-2013
De beeldvorming grotewooneenheden. wooneenheden. Nieuwe De beeldvorming vanvan grote Nieuwe stadslandschappen in Frankrijk 1960-1973 stadslandschappen in Frankrijk 1960-1973 Simon Stroo Simon Stroo
Promotoren: prof. dr. Pieter Uyttenhove, prof. Floris Alkemade Begeleiders: Bert Gellynck, David Peleman Promotoren: prof. dr. Pieter Uyttenhove, prof. Floris Alkemade Begeleiders: Bert Gellynck, Peleman Masterproef ingediendDavid tot het behalen van de academische graad van
Master in de ingenieurswetenschappen: architectuur
Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master in de ingenieurswetenschappen: architectuur
Vakgroep Architectuur en Stedenbouw Voorzitter: prof. dr.en Pieter Uyttenhove Vakgroep Architectuur Stedenbouw Faculteit Ingenieurswetenschappen Voorzitter: prof. dr. Pieter Uyttenhove en Architectuur Academiejaar 2012-2013 Faculteit Ingenieurswetenschappen en Architectuur Academiejaar 2012-2013
Afbeelding op de voorpagina: Urbanisme, 119, 1970, p. 78. © Patou
De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef. The author gives permission to make this master dissertation available for consultation and to copy parts of this master dissertation for personal use. In the case of any other use, the limitations of the copyright have to be respected, in particular with regard to the obligation to state expressly the source when quoting results from this master dissertation. 12 augustus 2013 Simon Stroo
Dankwoord
Ik zou hier graag enkele mensen willen bedanken die me geholpen hebben deze masterproef tot een goed einde te brengen. Graag dank ik Prof. dr. Pieter Uyttenhove, vakgroep voorzitter Architectuur en Stedenbouw, voor de vele hulp bij het uitstippelen van het onderwerp van dit werkstuk. De kritische en constructieve feedback hebben keer op keer grotere uitdagingen met zich mee gebracht. Copromotor Bruno Notteboom dank ik voor de verhelderende en leerrijke begeleidingssessies waarbij het bronnenmateriaal kritisch werd geanalyseerd. Ten tweede dank ik hem ook voor het aanreiken van een grote hoeveelheid naslagwerken die het mij mogelijk maakte om het bronnencorpus te analyseren en kritisch te beschrijven. Allen die (on)rechtstreeks hebben bijgedragen tot dit werkstuk – in het bijzonder de hechte groep medestudenten die ik doorheen mijn vijfjarige studie heb mogen leren kennen. Mijn ouders dank ik voor de onvoorwaardelijke steun en het warme thuiskomen. Ze hebben me steeds volop steun gegeven doorheen mijn, niet altijd even eenvoudige, studieperiode.
Inhoudstafel
English Abstract
13
0. Introductie
17
Inleiding
17
Doelstelling
18
Methode en opbouw
20
Bronnen en afbakening
22
1. De grands ensembles in Frankijk Algemeen
25 25
Context voor WOII
26
Context na WOII tot 1973.
28
Landschapsarchitectuur en grands ensembles
31
Urbanisme: opzet en beleid
33
Espaces Verts: opzet en beleid
37
2. Beeldvorming van het Paysage Urbain 41 Inleiding
41
De genese van het Paysage Urbain
42
Angelsaksische invloeden
42
Paysage Urbain na WOII
44
De betekenis van de afbeelding De luchtfoto
47 48
Het vogelperspectief
49
Het planzicht
51
De foto van het (stads-)landschap vanop ooghoogte
53
De afbeelding van de maquette
54
De doorsnede en geveltekening
56
De tekening
57
Het schema/diagram
60
De documentaire
62
Conclusie
64
3. Stadslandschap in het tijdschrift Urbanisme
67
Inleiding
67
La vie dans les grands ensembles, 1959 - 1964
68
L’aménagement du territoire
68
Relatie mens en het ensemble
69
Relatie met het politiek beleid
73
Relatie stad, natuur en landschap
76
Paysage urbain en grand ensemble, 1964 - 1967
78
Bespreking van het rapport Paysage Urbain.
79
Conclusie
89
Creatie van een beeldend discours, 1967-1971
91
La sociologie urbaine
91
L’animation urbaine
94
Conclusie
4. Stadslandschap in het tijdschrift Espaces Verts
100
103
Inleiding
103
Periode 1964 tot 1967
104
Landschapsarchitect in de stad
104
De groenruimte in de stad
106
De rol van de landschapsarchitect in het ontwerp van het Paysage Urbain108 Internationalisering
109
De stedelijke esthetiek
110
Periode eind 1967 tot 1969
112
Jacques Simon en de vorming van een beeldend discours
112
Het grand ensemble, haar collectieve buitenruimte en Paysage Global
115
De fotoreportage als strategie
117
Het kind en les espaces de jeux
120
Landschapsarchitect als beeldend kunstenaar
126
Periode eind 1969 tot begin 1972
129
Terugkeer naar het natuurlijk landschap
129
Terugkeer naar het debat als discours
131
Les Sols Sculptés in het grand ensemble
137
Periode 1972 en later Terugkeer naar de individuele woning Conclusie
5. Het beeld als strategie - een kritische kijk
139 139 142
147
Architectuur - Stedenbouw - Landschapsarchitectuur
147
Beeld als discoursvorming
149
De reportage - landschapsarchitect als kunstenaar
155
Het ontwerp van de samenleving en het (stads-)landschap
157
Herovering van het maaiveld - les sols sculptés
161
Contact tussen mens en natuur
161
Privaat tegenover collectief maaiveld
162
Van foto naar tekening
163
Oproep tot een publiek debat
165
6. Creëren van een nieuwe identiteit
169
Bibliografie
175
Primaire bronnen
175
Secundaire bronnen
181
DVD met afbeeldingen
183
English Abstract
The three decades after the Second Worldware in France were characterized by the construction of the ‘Grands Ensembles’ all over the French territory and their colonies. The pre-war principles of Le Corbusier and The Athens Charter are transferred and used to found the modern way of living. These Grands Ensembles introduce a different kind of cityscape, the paysage urbain, which will lead to a new discourse in professional architectural press during the 1960’s. Due to the poor quality of life in these grands ensembles, there will rise a lot of critique on them during the late 1950’s. As this thesis tries to underpin, the image will play a main role in this process. Specialists want, through the use of images, open up the debate to a broader scale. The idea of participation in the design process will rise during the 1960’s. Citizens want to have a say in the way their surrounding open spaces are designed and conceived. This thesis investigates the representation of and the changing ideas about the grand ensemble cityscape in two mainstream magazines between 1960 until 1973. I will focus on the one hand on the textual discourse and on the other hand on the image discourse. All source material will be examined guided by the idea of the new cityscape. The central question is: how is the representation of the Grands Ensembles used to create the idea of the paysage urbain in France during the 1960’s? Or, which position do the articles in the magazines take in the discourse of the paysage urbain and what is the role of the image in the discourse? Therefore it is important to discuss the disappearance of the traditional cityscape as well as the manner in which the new cityscape is shown through the new imagery. The text is divided into five main chapters, each subdivided into smaller paragraphs. The first chapter gives the reader some social and political background information about the grand ensemble discourse in France. The second chapter introduces the reader in the use of imagery in the professional press. Also, this chapter works up a framework in which I describe different kinds of images. This framework will be used to examine the source material. The third and fourth chapter are devoted to the study of the two magazines. The fifth chapter is used to make some comparisons and critical remarks about the discourses in the two magazines.
13
“A city is a natural phenomenon as well as a work of art in the environment. Form in nature is not a result of preconceived order. It evolves as it grows or happens, as mountains develop by upthrusting, boulders by glacial dropping. An art form to me is a result of the inherent nature of materials and the process of putting them together. The art of urban design, as other branches of modern art, follows a naturalistic process. The designer does not give form to a preconceived idea, he takes the elements and allows them to come together. In the process of their coming together, he finds new relationships between things, and only then does he exercise control by making selections. The form evolves as the total process is in progress. The search for form is a search for valid processes.”1
1
L. Halprin, Cities, Reinhold Publishing Corporation, New York, 1963, p. 220.
15
0. Introductie
Inleiding De grands ensembles maken deel uit van een prangende hedendaagse problematiek die aan de orde is in Frankrijk. De grote soms megalomane huisvestingsprojecten, die als paddenstoelen uit de grond schoten na WOII, vormen vandaag, binnen verschillende wetenschappelijke onderzoeksvelden als stedenbouw, architectuur, sociologie, maar ook de (beeldende) kunsten, het onderwerp van een gefaald ideaalbeeld voor een nieuwe maatschappij. Ze zijn getuigen aan een periode die, onder invloed van technologische en socio-economische ontwikkelingen, gestuwd werd richting een nieuw maatschappelijk model, waarin niemand iets tekort had. Het hedendaags besef van het falen van dit stadslandschap is niet iets dat recent is ontstaan maar kent sinds de jaren vijftig - zestig een geleidelijke evolutie. Le Corbusier vormt het vertrekpunt voor de naoorlogse avant-garde stedenbouw. Zijn Charter van Athene zal de basis vormen voor een nieuwe bouwpolitiek in Frankrijk vanaf 1945.1 De beeldtechnieken die Le Corbusier zal gebruiken om zijn revolutionaire projecten voor te stellen blijven een inspiratiebron. Na WOII ontstaat er, onder andere door een enorme nood aan woningen, een politiek waarbij een snelle productie van woningen centraal staat. De vooroorlogse idealen van Le Corbusier worden geprojecteerd en leiden tot een nieuwe stedenbouw, een van standaardisatie en economische principes. Vanaf de jaren vijfenvijftig - zestig echter ontstaat, binnen bepaalde professionele kringen, een kritische kijk naar de leefomstandigheden binnen deze grands ensembles. Deze kritieken zullen aanleiding geven tot de ontwikkeling van een nieuw grafisch discours, dat op zijn beurt een belangrijke invloed zal uitoefenen op de interpretatie van het stadslandschap in een grand ensemble.
1
A. Eardly, The Athens Charter, Grossman Publishers, New York, 1973, p. 115.
17
In deze masterproef wil ik onderzoeken hoe in de periode tussen 1960 en 1973 het besef in Frankrijk ontstond dat de grands ensembles een volledig nieuw type stadslandschap introduceren. Dit besef werd vooral gevoed vanuit verschillende (beeldende) discoursen die zich ontwikkelden in enkele vooraanstaande tijdschriften in Frankrijk.2 Eind 1950 begin 1960 ontstaan bepaalde vormen van kritiek vanuit verschillende groepen stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten maar vooral ook vanuit de bevolking die leven in gerealiseerde grands ensembles - op deze nieuwe, gecreëerde maatschappij. Aan de hand van verschillende representatietechnieken wordt in de tijdschriften een negotiatieruimte gecreëerd waarbinnen de nieuwe stedenbouwkundige projecten kunnen gepubliceerd en geanalyseerd worden en tevens ook de historische stad - of het beeld van de historisch stad - opnieuw kan worden ingezet als belangrijk referentiepunt voor toekomstige projecten. Vanaf 1960 wordt dit verleden een belangrijke toetsing voor toekomstige ontwikkelingsen woningbouwprojecten. Deze negotiatieruimte richt zich niet alleen tot de deskundige in het vakgebied, maar wil de thematiek opentrekken en ‘de massa’ engageren om deel te nemen aan het debat.
Doelstelling De beeldvorming van dit nieuw stadslandschap wordt onderzocht in relatie tot het vakgebied van de stedenbouwkundige en de landschapsarchitect. Ik wil analyseren hoe de manier van representeren van dit stadslandschap enerzijds zijn invloed had op de stedenbouw en landschapsarchitectuur van toen en anderzijds hoe via deze beeldvorming bepaalde denkbeelden uit de stedenbouw en landschapsarchitectuur werden verspreid - hoe ze de desbetreffende polemiek ondersteunden. De theoretische argumenten worden samen met een beeld- en discoursanalyse behandeld. Aan de hand van studie van tijdschriften zal ik onderzoeken hoe bepaalde ideeën en theorieën ontwikkeld door het construeren van grands ensembles aanleiding geven tot de vorming van het begrip paysage urbain.3 De vraag die zich stelt is dubbel: niet alleen hoe dit paysage urbain wordt afgebeeld, maar ook wat het beeld doet, hoe het werkt als een culturele praktijk binnen dit discours. Hierbij was de camera een handig middel om snel bepaalde fenomenen vast te leggen.
We zullen zien dat deze discoursen niet gevormd zijn in Frankrijk, maar dat de Fransen zich zullen inspireren op vooral Angelsaksische bronnen. In deze masterproef bespreek ik deze ontwikkelingen in het kader van de grand ensemble-politiek die in Frankrijk een belangrijk deel van de moderne stedenbouw heeft bepaald. 3 De term paysage urbain verwijst hier naar het stadslandschap welke men ervaart als men zich door een grand ensemble beweegt. In de Franse professionele pers wordt de notie altijd besproken in relatie tot de grand ensemble-projecten. 2
18
Door de opkomst van eenvoudige en goedkope camera’s konden stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten hun vertogen ondersteunen aan de hand van zelf genomen beelden. De centrale vraag die ik wil behandelen in de masterproef is: Op welke manier wordt de beeldvorming van grands ensembles ingezet in de vorming van de notie van het paysage urbain in Frankrijk vanaf 1960? Of anders, welk standpunt nemen de vertogen in deze tijdschriften in binnen het discours van het paysage urbain en wat is de rol van de afbeelding in dit proces? Hierbij is het belangrijk om, onder invloed van de moderne stedenbouw uit het Interbellum, het verdwijnen van traditionele stadsbeelden, alsook de wijze waarop nieuwe stadsbeelden worden getoond door middel van beeldvorming, te behandelen. De publicaties die ik voor dit onderzoek gebruik zijn vooral gericht op de professioneel in het vakgebied en worden hoofdzakelijk vanuit hun standpunt besproken. Ik zal bijvoorbeeld niet ingaan op de vraag hoe de bewoners van deze villes nouvelles deze soms megalomane ruimten waar zij dagelijks mee geconfronteerd worden ervaren. Deze vraag behandelt eigenlijk meer de representatie van de beleving van het grand ensemble in een tijdschrift dan dat ze de representatie van het grand ensemble stadslandschap onderzoekt. Het is echter wel zo dat sommige beelden vanuit deze ervaring van het stadslandschap worden gepubliceerd en hier bewust op ingaan. Ook is het interessant hierbij de vraag te stellen hoe door de beeldvorming van grands ensembles de relatie tussen mens en natuur wordt geherdefinieerd. Welke opvattingen over de inrichting van stad en land worden door grands ensembles uitgedragen? Kaderen al deze grand ensemble-projecten zich in een soort eenduidige ‘ontwikkeling van het territorium’ (l’aménagement du territoire) of zijn ze slechts punctuele ingrepen in het landschap? Hierbij is het van belang om de vooroorlogse idealen in het achterhoofd te houden. We zullen zien dat, in de jaren 1960, hieromtrent verschillende opvattingen ontstaan. De nadruk komt te liggen op de relatie tussen architectuur en het landschap, de omgeving van het project.
19
Methode en opbouw De masterproef onderzoekt de beeldvorming van het (stads-)landschap binnen grands ensembles in Frankrijk in de periode 1960-1973. Hiervoor gebruik ik hoofdzakelijk twee Franse tijdschriften - Urbanisme en Espaces Verts - die beide een belangrijke rol hebben in het tot stand komen van die beeldvorming en verschillende polemieken omtrent het (stads-)landschap van grote wooneenheden in Frankrijk. Beide tijdschriften ondersteunen het verhaal vanuit het standpunt van enerzijds de stedenbouwer en anderzijds de landschapsarchitect. Twee groepen specialisten die elk hun eigen kennisgebied hebben binnen de ontwikkeling van grand ensemble-projecten. Het tijdschrift Urbanisme, gericht op de stedenbouwer, vervulde een belangrijke synthesefunctie over het grand ensemble-discours na WOII. Het tijdschrift Espace Verts behandelt het thema van het paysage urbain vanuit een landschappelijke invalshoek. Aan de hand van verschillende thema nummers wordt een beeld gevormd dat een positief of negatief verhaal over dit nieuw stadslandschap wil vertellen. Onder invloed van deze tijdschriften kwamen bepaalde polemieken tot stand die tot vandaag nog een belangrijke echo hebben. Door hun toedoen kwam het begrip paysage urbain en vooral het belang van een goede ontwikkeling van de publieke ruimte binnen grands ensembles op de agenda van politici en regionale bestuursniveaus. Naast de studie van tijdschriften gebruik ik ook enkele boeken die zeker als referentiewerk gediend hebben. Enerzijds worden de vertogen die ontstaan betreffende het paysage urbain ontleed en anderzijds wordt een analyse gemaakt van de verschillende beelden die men hiervoor gebruikte. Hierbij ga ik na hoe bepaalde ideeën, die in de geschiedenis van de grands ensembles tot stand kwamen, worden afgebeeld aan de hand van bepaalde media, voornamelijk de fotografie. Via een beeldanalyse wordt nader gekeken hoe de gebruikte afbeeldingen het discours ondersteunen. Hierbij is het belangrijk om een onderverdeling te maken tussen de verschillende types afbeeldingen.4 Ook naargelang het tijdschrift worden verschillende soorten afbeeldingen gebruikt. Aan de hand van analyse van het gebruikte beeldmateriaal wordt nagegaan hoe de foto’s enerzijds worden ingezet (hun visueel voorkomen op papier) en anderzijds welke vertogen ze pogen te ondersteunen. Voor een beter begrip van de types beelden zal ik gebruik maken van reeds bestaande onderzoeken waarin types beelden die veel gebruikt werden bij de representatie van dergelijke
20
4
Hieraan zal ik in hoofdstuk twee een aparte paragraaf wijden.
projecten al beschreven zijn.5 Deze onderzoeken worden kritisch benaderd en aangevuld met eigen onderzoeksmateriaal. Zo ontstaat een vrij uitgebreid toetsingskader voor de analyse van de verschillende beelden. In de laatste hoofdstukken zal ik aan de hand van dit toetsingskader enkele conclusies nemen betreffende de beeldanalyse. Anderzijds wordt ook een tweede leesraster, tijdens de analyse van de tijdschriften, opgesteld aan de hand van de tekst van de verschillende discoursen. Op die manier wordt een grondige analyse van tekst en beeld naast elkaar geplaatst waardoor enerzijds het discours, en het gebruik van het beeld in dit discours, beter kan begrepen worden en anderzijds kan gekeken worden hoe tekst en beeld samenwerken om dit discours te vormen. In de thesis worden er enkele verschillende discoursen afzonderlijk bekeken per tijdschrift. Er wordt telkens getracht om een analyse van beeld en bijhorende tekst uit te voeren. De verschillende discoursen worden in aparte hoofdstukken besproken en op die manier wordt getracht een globaler beeld weer te geven van het gebruik van het beeld in de tijdschriften. Hoofdstuk één geeft de lezer een korte politieke, economische en sociale context mee waarin de grands ensembles zijn ontstaan. De laatste twee paragrafen van dit hoofdstuk gaan iets meer in op het opzet en beleid van beide tijdschriften en geven enkele belangrijke historische feiten in relatie tot de tijdschriften mee. Zo worden de achterliggende motieven van bepaalde vertogen duidelijker. Het tweede hoofdstuk zal ingaan op de problematiek van het paysage urbain in relatie tot de grands ensembles. In het tweede deel van dit hoofdstuk zal ik het reeds besproken toetsingskader opstellen, vooral vanuit eigen ervaring, en wat meer uitleg verschaffen bij de types beelden. Hoofdstuk vijf en zes vormen het onderzoek van deze masterproef. In het derde hoofdstuk loop ik, aan de hand van verschillende thema’s, door de verschillende edities van Urbanisme (1959-1973) om het vertoog en de gebruikte afbeeldingen te analyseren. Hoofdstuk vier doet hetzelfde maar dan voor Espaces Verts (1964-1973). In het laatste hoofdstuk maak ik enkele opmerkingen bij de tijdschriften en hun discours. Beide tijdschriften worden tegenover elkaar geplaatst.
Hierbij gaat het om onderzoeken van Mark Dorrian, Frédéric Pousin en Michel Dehaene, respectievelijk in de volgende teksten: M. Dorrian, The Aerial view: Notes for a Cultural History, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 105-118. ; F. Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 25-51. ; M. Dehaene e.a., ‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’ uit K., Bosma en J., Kolen, Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2010, p. 85-113. 5
21
Bronnen en afbakening Als primaire bronnen voor dit onderzoek worden de tijdschriften Urbanisme en Espaces Verts gebruikt. De ontwikkeling van het Frans territorium via grands ensembles na WOII vormde het centrale thema in deze tijdschriften. De publicaties zijn vooral gericht op specialisten -stedenbouwkundigen en landschapsarchitecten - en hebben voor hen een didactisch oogmerk. Espaces Verts is ontstaan vanuit een kritiek op grand ensemble projecten waarbij de landschapsarchitect pas werd ingeschakeld op het moment dat het stedenbouwkundig- en massaplan van het project reeds getekend waren. De landschapsarchitect treedt dan op als persoon die de collectieve buitenruimte die de stedenbouwer heeft ontworpen, moet ‘opfleuren’ en leefbaar maken door toepassing van vegetatie en het ontwerpen van spelruimten. De eerste jaren van het discours van het tijdschrift is vooral op deze problematiek gericht.6 Ze poogt om de problematiek van het (stads-)landschap binnen grands ensembles op de agenda van stedenbouwkundigen en politici te plaatsen. Secundaire bronnen vormen verschillende naslagwerken gepubliceerd tijdens de geanalyseerde periode of recente onderzoekswerken. De afbakening in tijd, 1960-1973, werd gevormd door bepaalde discoursen die in deze periode hun ontstaan vinden. De idee van het paysage urbain vindt midden jaren 1960 haar intrede in Franse stedenbouwkundige kringen. Ook hangt de tijdsafbakening samen met de keuze van de tijdschriften. Espaces Verts publiceert haar eerste nummer in december 1964, net op het moment dat deze kritieken hun opgang vinden onder stedenbouwkundigen. Espaces Verts gaat vanaf de eerste publicatie volop voor de ontwikkeling van de publieke buitenruimte in grands ensembles. Urbanisme publiceert vanaf 1959 verschillende synthese documenten waarin de grands ensembles het onderwerp vormen en waarin, in tegenstelling tot het vorige decennium, vooral nadruk komt te liggen op de minder geslaagde aspecten van het fenomeen. Beide tijdschriften zijn vanaf dit moment actief in het formuleren van deze kritieken, de ene al meer uitgespit dan de andere.
De eerste nummers van Espaces Verts behandelen vooral deze problematiek. De ‘underdog’-positie van de landschapsarchitect wordt aan de kaak gesteld. Geleidelijk aan zal het tijdschrift zich uit haar oppositie functie heffen en een echt praktijkgericht discours voorstellen voor de publieke ruimte binnen grands ensembles. 6
22
1. De grands ensembles in Frankijk
Algemeen In deze paragraaf wil ik heel kort de lezer inleiden in het begrip grand ensemble en de toepassing ervan in Frankrijk. De grands ensembles of grote wooneenheden zijn, onder invloed van de grote woningnood na WOII, veelvuldig toegepast in Frankrijk en haar kolonies. Les Villes Nouvelles, nieuwe steden die zich aan de rand van historische steden ontwikkelden en opgebouwd volgens de stedenbouwkundige principes van het Charter van Athene. Wat ligt aan de origine van het begrip grands ensembles? Welke redenen liggen aan de basis voor het ontwerp van een grand ensemble en waarin resulteren de verschillende keuzes die gemaakt worden? Een gepaste definitie voor het begrip wordt gegeven door Gerard Dupont: « Le terme de ‘Grands Ensembles’ est appliqué généralement à des réalisations de grande envergure – de plusieurs milliers de logements environ – représentant des unités résidentielles équilibrées et complètes, c’est-à-dire comportant des centres d’activité, de commerce, d’administration de protection sociale, de loisirs et de culture pour leurs habitants et conjuguées avec des zones industrielles assurant l’emploi nécessaire. »1
Samen met deze nieuwe steden wordt een nieuwe beeldvorming gezocht die enerzijds de nieuwe architectuur en sociale visie op de maatschappij betekenis pogen te geven. Vanaf de jaren zestig ontstaat een ommekeer in de manier waarop men deze grands ensembles opvat. De nood aan nieuwe woningen blijft, maar via onderzoek in reeds gebouwde grands ensembles ontstaat een nieuwe kijk op deze projecten waarbij het belang van een nieuw stadslandschap en de wijze waarop men hierin leeft aan aandacht wint. Anderzijds probeerde men, via deze beeldvorming, een betekenis te geven aan het nieuwe stadslandschap dat ontstaat binnenin deze grands ensembles, een stadslandschap dat zich volledig distantieert van het traditionele stadslandschap uit de negentiende G. Dupont, ‘Les diverses conceptions à l’origine d’un grand ensemble’, Urbanisme, 62-63, 1959, p. 8. 1
25
eeuw. In Frankrijk ontstaat een interessante polemiek waarin dit nieuw paysage urbain uitvoerig werd onderzocht en bediscussieerd.
Context voor WOII De moderne stedenbouw, volgens de principes van scheiding van functies, heeft vorm gekregen in de periode van het Interbellum. De avant-garde architecten nemen deel aan de CIAM-congressen2 waar de nieuwe doctrine zich zal ontwikkelen. Het congres in Athene, gewijd aan ‘de functionele stad’ in 1933, pleit voor een opdeling van de stad in vier functies: wonen, rusten, werken en circulatie. Enkele jaren later zal Le Corbusier hieruit zijn Charter van Athene onttrekken. Het charter van Athene (1943) bevestigt met nadruk de noodzaak voor groenruimte in het stedelijk landschap vanuit een psychofysiologisch standpunt. Punt 11 uit het Charter zegt het volgende: « L’individu qui perd contact avec la nature en est diminué et paye cher par le maladie et la déchéance une rupture qui affaiblit son corps et ruine sa sensibilité corrompue par les joies illusoires de la ville. » 3
De zon, natuurlijk groen en open ruimte zijn de drie belangrijkste elementen van de stedenbouw. Het volstaat echter niet meer om de idee van de negentiende-eeuwse tuinstad toe te passen. Het charter stelt voor om grote, open ruimten te voorzien waarin hoge constructies worden ingeplant op verre afstand van elkaar en hierdoor de bodem vrijwaren voor gemeenschappelijk groen. « L’urbanisme est une science à trois dimensions et non pas à deux dimensions. C’est en faisant intervenir l’élément de hauteur que solution sera donnée aux circulations modernes ainsi qu’aux loisirs, par l’exploitation des espaces libres ainsi créés. »4
Het is Le Corbusier die deze principes zal toepassen in zijn ‘Unité d’habitation ‘ in Marseille, welke hij ook wel een ‘Cité-jardin verticale’ noemt. Als autonome entiteit in een park van 3,5 hectare dient de Unité d’habitation twee doelen: « Fournir dans le silence, la solitude et face au soleil, à la verdure, un logis qui soit le réceptacle parfait d’une famille. (...) Dresser dans la nature de Bon Dieu, sous le ciel et face au soleil, une œuvre architecturale magistrale, faite de rigueur, de grandeur, de noblesse, de sourire et d’élégance. »5 CIAM: Congrès Internationaux d'Architecture Moderne. Eardly, Charter van Athene, p. 55. 4 Ibidem, p. 98. 5 Le Corbusier, ‘L’homme et l’Architecture’, 1947, p. 11-14. Zoals geciteerd in Urbanisme, 90-91, p. 11. 2 3
26
Voor Le Corbusier kon deze derde dimensie - waarvan de wolkenkrabber het summum is – niet hoog genoeg zijn. Om de chaos van de historische steden te zien en vooral om hun transformatie te kunnen inbeelden, had hij dergelijk perspectief vanuit de lucht nodig. Deze blik vond hij door gebruik te maken van het vliegtuig. ‘Take an aeroplane. Fly over our 19th century cities, over those immense sites encrusted with row after row of houses without hearts, furrowed with their canyons of soulless streets. Look down and judge for yourself. I say that these things are the signs of a tragic denaturing of human labour. They are proof that men, subjugated by the titanic growth of the machine, have succumbed to the machinations of a world powered by money.’6
In het Interbellum is de voedingsbodem voor deze moderne stedenbouw echter niet groot. Er worden enkele tentoonstellingen en beurzen ingesteld door verschillende CIAM-leden die de nieuwe manier van leven aanmoedigen. Nochtans kunnen we niet spreken van een politiek waarin de moderne principes worden toegepast in de ruimtelijke ordening van Frankrijk. Een eerste reden hiervoor ligt, volgens Antoine Picon, in het feit dat Frankrijk een enorme hoeveelheid cultureel erfgoed bezit dat ze kost wat kost wil bewaren. De nieuwe stedenbouw ging uit van een tabula rasa waarop het nieuwe project werd gebouwd. Een tweede belangrijke reden is de economische crisis uit 1929 waardoor er geen budget ter beschikking stond om nieuwe stedenbouwkundige experimenten uit te voeren. Een derde reden vinden we in het ruraal karakter van Frankrijk. In de meeste landen, zo ook in Frankrijk, beperkt de ontwikkelingsdrang zich vooral tot de hoofdstad. De rest van het land blijft gebaseerd op de landbouwproductie. Daar heeft men de idee dat men het land moet onderhouden, door zich aan te passen aan de gegeven structuur van land, zonder die te willen ontwikkelen en moderniseren.7 Deze redenen hebben ervoor gezorgd dat het discours van de nieuwe stedenbouw in haar beginperiode vooral theoretisch bleef. De crisis die Frankrijk op dat moment beleefde is sociaal en politiek en schrijft zich nog niet ruimtelijk uit. Het Franse grondgebied blijft uitgedacht op een landbouwmodel. Men beschouwt dit als erfgoed dat men moet onderhouden, verdedigen en repareren in plaats van een instrument welke men kan omvormen en beter maken om meer te produceren.
Le Corbusier, Radiant City, p. 341. Zoals geciteerd bij J., Donald, Imagining The Modern City, The Athlone Press, Londen, 1999, p. 57. 7 A. Picon, De l’espace au territoire; l’aménagement en France 16ième au 20ième siècle, Presses de l'École nationale des ponts et chaussées, Parijs, p. 132. 6
27
De ontwikkeling van het Franse grondgebied, zoals we die nu kennen, is nog niet geboren, echter wordt er in de kolonies vrijelijk geëxperimenteerd met een moderne stedenbouw. Deze wordt vooral ingezet om enerzijds de woningnood op te vangen. Anderzijds dient ze vooral als controleorgaan om de vreemde bevolking de baas te kunnen.8
Context na WOII tot 1973 Na WOII zijn veel plaatsen in Frankrijk volledig verwoest en heeft het land te kampen met een enorme plattelandsvlucht naar de steden. De veelal verwoeste steden kunnen dit groeiend inwonersaantal niet blijven slikken met als gevolg een immense woningnood. Dit fenomeen leidt tot enkele politieke beslissingen waarbij een discours ontstaat dat overheerst wordt door economische bouwprincipes. De vraag die men stelt, ‘historiserende reconstructie of kiezen voor modernisering’, deelt het beleidsniveau in Frankrijk op in twee kampen. Zo stelt men in 1946 een wet in die voorziet in een financiële compensatie van de oorlogsschade indien men een heropbouw naar het identieke uitvoert.9 Tegelijk ontstaat een shift, vooral door economische overwegingen naar de bouwpolitiek van de grands ensembles. De vooroorlogse idealen van de moderne stedenbouw gaan verloren en er gelden enkel nog economische motieven. Maar deze verschuiving kadert perfect in de wederopbouwpolitiek die Frankrijk voert, zo getuigt volgend citaat van Jean-François Gravier: « À l’échelle des techniques modernes, notre vocation géographique est celle d’une grande nation de 70 millions d’habitants qui possèderait la première agriculture et la première métallurgie d’Europe. Voulons-nous construire cette grande nation et redevenir le centre de gravité de ce continent dont nous sommes le pays d’avenir? »10
Daarentegen is het nodig een ingrijpende verandering op beleidsniveau in te voeren om het Franse grondgebied te kunnen moderniseren. Men stelt stedenbouwkundige wetten en richtlijnen op en deze leiden tot een echte ontwikkelingspolitiek in Frankrijk. Vanaf 1951 leggen stedenbouwkundigen zich toe op grote regionale ontwikkelingsstudies. Er treedt een schaalverandering in het focuspunt van de stedenbouw in en dit leidt tot het ontstaan van de ruimtelijke ordening in Frankrijk, aldus Antoine Picon. Denk hier bijvoorbeeld aan het Plan Algiers van Le Corbusier waarin hij een autoweg plant over de oude Kasbah van de stad, zogezegd om de haven met de nieuwe stad in het hinterland te verbinden. Zeynep çelik stelt echter terecht dat deze autoweg ook een controlemiddel is omdat men van bovenaf het labyrint van de kasbah kan overzien. Voor meer informatie zie Z. çelik, 'Le Corbusier, Orientalism, Colonialism', Assemblage, 17, 1992, p. 58-77. 9 Picon, De l’espace au territoire, p. 142. 10 J.-F. Gravier, Paris et le désert français. Zoals geciteerd bij Picon, De l’espace au territoire, p. 146. 8
28
Hoewel men verschillende oplossingen voor de woningnood probeert te zoeken, slaagt men er niet in deze te stabiliseren. De jaarlijkse nationale constructie overschrijdt de kaap van de 100 000 woningen niet, ondanks het nieuwe statuut van de sociale woningen en de onteigeningsmogelijkheden om deze aangroei te realiseren. De woningen zijn overbevolkt, drie op vier keer heeft men geen badkamer. Vanaf 1953, wordt een sterke politiek in het voordeel van sociale woningbouw gelanceerd door de wet Courant: het bouwprogramma LOGECOS (logements économiques). Het vertrekpunt is om zich te beroepen op de thema’s van CIAM en de grands ensembles.11 Men vindt verschillende redenen die aan de basis liggen voor het ontwerp van een grand ensemble, beïnvloed door verscheidene problemen waarmee stedenbouwkundigen en architecten worden geconfronteerd. « Une première conception cherche seulement à réaliser de façon coordonnée, des programmes sociaux importants de construction de logements et d’équipement intégrés dans l’ancienne agglomération ou à sa proximité immédiate. Une autre conception a pour but principal de loger et de fournir un cadre de vie près d’un nouveau centre d’activités au personnel que y est employé. »12
In deze economische context, lijkt het toepassen van de principes van de grand ensemble in feite het markeren van de technologische ontwikkelingen van het nieuwe tijdperk. Al snel ontstaat echter de kritiek dat de grands ensembles te haastig zijn gebouwd, zonder de nodige voorbereiding noch het juiste materiaal. Een reglementair kader wordt noodzakelijk en vanaf 1957 stelt men enkele wetten in die dit pogen te ondersteunen. De invloed van deze wetten op het stedenbouwkundig discours blijft desondanks minimaal en men blijft verder bouwen volgens de gehandhaafde principes. De schaal waarop men bouwt neemt toe van om en bij de 100 woonunits in 1948 tot ensembles die duizenden mensen kunnen huisvesten eind de jaren 1950. In 1963 richt men een comité op dat instaat voor de transformatie van het ruraal hinterland van Frankrijk tot een stedelijk en industrieel gebied. Dit organisme heeft tot doel om de modernisering en economische vooruitgang over het Franse territorium te verspreiden zodat Frankrijk zich als een moderne natie kan tonen. De uniformiteit van deze realisaties liet toe om te geloven in een nationaal gestuurde doctrine. Niets is minder waar en de vele nieuwe interventies worden vooral gestuurd vanuit het programma en pragmatisme van de verschillende provincies. Deze stedenbouw zal er snel toe leiden dat de landreserves in de periferie 11 12
Picon, De l’espace au territoire, p. 150. Dupont, ‘Les diverses conceptions’, p. 8.
29
van de grote en middelgrote steden zullen verminderen waardoor er ook minder plaats is voor industriële ontwikkelingen.13 Vanaf de jaren 1965 zal de bevolking beetje bij beetje dat wat voor hen een universum van neon, beton en vervuiling is, verwerpen. De realisaties van de moderne stedenbouw worden verafschuwd en er ontstaat een beweging die de renovatie van historische centra als uitgangspunt neemt. De verwerping van de moderniteit leidt tot de weigering van elke vorm van autoriteit bij de bevolking dat culmineert in de revolutie van mei 1968. Van de kant van de regering, worden meerdere maatregelen genomen om aan deze aspiraties te voldoen. Enkele betreffen onmiddellijk de ruimtelijke ordening en haar organisatie, zoals het referendum over de creatie van verschillende regio’s in april 1969 of het instellen, in 1971, van het ministerie voor de bescherming van de natuur en het milieu.14 Algemeen gesteld, lijkt het dat het groot geweld wordt verlaten in het voordeel van een gematigder ingreep, dichter bij het terrein en met een grotere vrijheid voor privéinitiatief. Men dringt aan op een matiging van het programma en naar een terugkeer tot kleinere woonunits. In 1973, wordt de rem uiteindelijk gezet op de politiek van de grote wooneenheden door minister Guichard die de omvang ervan beperkt. « Les défauts des grands ensembles sont connus depuis longtemps: ils rompent l’harmonie du paysage urbain; ils donnent à leurs habitants l’impression à la fois de l’isolement et de l’entassement dans un monde complètement artificiel; ils entraînent une dépossession de la commune au profit de l’organisme constructeur, (…) ils favorisent la ségrégation sociale parce que l’organisme responsable est très souvent « à vocation sociale » ; enfin, ils tendent, dans de très nombreux quartiers de nos villes, à transformer le citoyen en simple résident. »15
In de periode tussen 1945 - 1973, ook wel Les Trentes Glorieuses genoemd, kreeg het Franse grondgebied haar moderne vorm. Het is duidelijk dat dit niet alleen kon gebeuren door een nieuwe stedenbouw. Om deze onderneming te doen slagen was een krachtige wisselwerking nodig tussen de stedenbouwkundige praktijk en het politiek beleid. Verschillende wetsvoorstellen en organisaties getuigen hier aan. In de nasleep van de oorlog moedigt het vergeten van dit stuk van de geschiedenis stedenbouwkundigen aan om de moderne stedenbouw te rechtvaardigen. Het hele proces wordt gekenmerkt door de vraag of het moderniseringsproces kan en mag gebeuren met de geschiedenis als referentie.16 De polemieken die hieromtrent ontstaan tekenen zich door een tegenstelling tussen de natuurlijke wereld en de technische wereld. Picon, De l’espace au territoire, p. 175. Ibidem, p. 186. 15 Zoals geciteerd bij Picon, De l’espace au territoire, p. 189. 16 Picon, De l’espace au territoire, p. 194. 13 14
30
Deze korte geschiedenis vertelt ons het einde van de traditionele stad, als omschreven ensemble, zoals we die tot dan toe hebben gekend. De dialoog tussen stad, omringend landschap en ruraal hinterland gaat verloren. In plaats hiervan ontstaat een maatschappij die zich richt op snelheid en consumptie van goederen. Mensen worden overrompeld door nieuwe technieken en processen die op hen afkomen. De stad van gisteren, die het voordeel van de landbouw gebruikte en een scheiding van het werk bewerkstelligde, is overbouwd door het territorium van vandaag. De enige fout van de nieuwe steden is misschien dat ze niet van het bestaande zijn vertrokken. Ze hebben het stedelijk weefsel genegeerd en het beter willen doen via tabula rasa. De verankering van deze alleenstaande entiteiten in het bestaand weefsel en het geheugen van de plek is, zoals we nu weten, hierdoor onmogelijk.17
Landschapsarchitectuur en grands ensembles In voorgaande paragraaf hebben we gezien dat er in de eerste periode na 1945 slechts ruimte was voor economische en gestandaardiseerde bouwprincipes. De grands ensembles waren als het ware een productielijn die de vernielde Franse maatschappij terug bovenop moest helpen. Deze periode typeert zich ook door de weinige aandacht die men aan de natuur en het landschap schonk. De vele braakliggende en verloederde open ruimte in de grands ensembles getuigen hieraan. De landschapsarchitect werd aan de kant gezet in de moderne stedenbouw wat resulteerde in een stedelijk landschap waarin de afwisseling tussen modder en verharding het stadsbeeld bepaalde. Het beroep paysagiste wordt in Frankrijk gedeeld tussen landschapsarchitecten, tuinontwerpers en groenkwekerijen.18 In realiteit legt het beroep zich vooral toe op bodem- en klimatologisch onderzoek, onvermijdelijk verbonden met de plek en de vegetatie die er voorkomt. In de jaren zestig ontstaat een verschuiving van de landschapsarchitect als ‘planter’ naar het meer complexe ‘ontwerper’. « En se présentant comme spécialistes du végétal, les paysagistes placent en revanche une matière délicate et exigeante, puisque vivante, au cœur de leur pratique. (…) Mais, dès mes années 1960, une évolution contradictoire se fait jour : désireux d’asseoir un statut équivalent à celui des architectes, les paysagistes mettent de plus en plus l’accent sur la création et les techniques de projet, au risque de perdre leur spécificité. »19 Ibidem, p. 215. B. Blanchon-Caillot, ‘Pratiques et compétences paysagistes dans les grands ensembles d’habitation 1945-1975, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 151. Om on�derscheid te maken voegt men meestal DPLG (diplômé par le gouvernement) toe wanneer men de studies landschapsarchitectuur heeft gevolgd. 19 F. Chanmpy, ‘Les architectes, les urbanistes et les paysagistes’, in T. Paquot (red.), La ville et l’urbain, l’état des savoirs, La Découverte, Parijs, 2000, p. 217. Zoals geciteerd bij Blan� chon-Caillot, ‘Pratiques et compétences’, p. 152. 17 18
31
In de onderzoeksperiode, 1960 - 1973, zal de rol van het landschap in de stedelijke gebieden toenemen en wordt een echt modern landschapsdiscours ontwikkeld. Het landschap wordt expliciet ingezet als factor om het leven in het grand ensemble te verbeteren. Volgens Bernadette Blanchon-Caillot in haar tekst ‘Pratiques et compétences paysagistes dans les grands ensembles d’habitation, 1945 - 1975’, kunnen we drie grote periodes in de moderne landschapsarchitectuur tussen 1945 en 1975 onderscheiden die elk respectievelijk overeenkomen met een decennium. In de eerste periode 1945 – 1955 overheerst pragmatisme et invention die moeten toelaten park- en tuinontwerpen toe te passen op de schaal van een grand ensemble. Deze periode karakteriseert zich doordat men nog relatief vasthangt aan de leer van het Charter van Athene, waar hoge woonblokken ingeplant worden in de collectieve, open groenruimte. De ontwerpen worden ter plaatse in regie uitgevoerd zonder dat er tekenwerk aan vooraf gaat. Veelal duurt het enkele jaren nadat de ensembles bewoond worden, voordat men overgaat tot de aanleg van de buitenruimte. Zo moet de landschapsarchitect vooral de plek opfleuren en aangenaam maken, zonder dat hij deel uitmaakt van het ontwerpteam die het stedenbouwkundig massaplan opstelt. De tweede periode, 1955 - 1965, tekent zich door de opkomst van een jonge generatie landschapsarchitecten die onder invloed van de architectuurpraktijk in het noorden van Europa het beroep zullen pogen te herdefiniëren. Algemeen is de opgave in deze periode nog steeds het groener maken van de omgeving van het grand ensemble. Het grand ensemble discours wordt in die tijd gekenmerkt door kwantita tieve maatstaven waarbij men vooral sneller en meer woonunits wil realiseren. Dit enthousiast bouwen wordt overschaduwd door een groeiende ongerustheid betreffende de levenskwaliteit in de ensembles. In veel projecten worden landschapsarchitecten ingezet om die levenskwaliteit te handhaven. Verschillende nieuwe landschappelijke concepten worden uitgevonden en toegepast in de grands ensembles. De laatste periode, 1965 - 1975, kenmerkt zich door een transdisciplinaire praktijk waarbij invloeden uit de moderne kunsten, architectuur, schilderkunst en decoratieve kunsten worden gecombineerd. De landschapsarchitect wordt ingezet als bemiddelend persoon tussen de mens en de natuur. De technische dimensie van het vak verdwijnt op de achtergrond ten voordele van een sociale en maatschappelijke onderneming. Geleidelijk aan ontstaan invloeden en concepten vanuit de ecologie en milieupraktijken. Men evolueert, onder invloed van bijvoorbeeld Bernard Lassus en Jacques Sgard naar een praktijk waarbij de focus zich verlegt naar het behoud van het landschap. In het ontwerp van de grands ensembles wordt de landschapsarchitect een echte 32
‘maître d’ouvrage’. Men gaat het ontwerp concipiëren vanuit een lezing van de kwaliteiten die op het terrein aanwezig zijn. De techniek van de tabula rasa wordt verlaten en de vorm van het massaplan wordt bepaald aan de hand van de natuurlijke elementen die op de site aanwezig zijn.20 Het landschap in de grands ensembles is een gecreëerd landschap dat evolueert van een pragmatisch concept tot een landschap dat de link tussen mens en natuur moet onderhouden. Ongetwijfeld hebben de ontwikkeling van de grands ensembles een belangrijk invloed gehad op het ontstaan van het moderne landschapsontwerp en verschillende ecologische discoursen die vanaf de jaren zeventig en vooral in de jaren tachtig ontstaan zijn. De ambiguïteit die het landschapsontwerp werd toebedeeld in deze periode is belangrijk om de verschillende discoursen, van landschap als ‘opfleurend instrument’ tot het ‘artistiek landschapsontwerp’, beter te begrijpen.
Urbanisme: opzet en beleid In deze paragraaf wil ik het tijdschrift Urbanisme iets meer situeren in het Franse professioneel discours. De bedoeling was om dit te doen via externe bronnen. Echter zijn de archieven van het tijdschrift verloren gegaan en bestaat er tot op heden geen overkoepelende studie van de opzet en het beleid van het tijdschrift.21 Ik probeer, vooral via interne bronnen, wat meer duidelijkheid te brengen op volgende vragen: wie was de oprichter en wat was zijn interessegebied; voor wie was dit tijdschrift bedoeld en welke informatie werd erin aangeboden; welk soort mensen kregen dit tijdschrift, wie is het lezerspubliek?22 Een erg interessante bron hiervoor is het doctoraatschrift van Fanny Raffaud, ‘L’urbain, l’environnement et le développement durable en France; Essai d’analyse – Revue Urbanisme 1965 – 2000’, waarin ze de artikels van het tijdschrift analyseert vanuit het vakgebied van de geografie en ecologie. Opgericht in 1932, moet het tijdschrift Urbanisme gezien worden als een synthesemagazine waarin men de meest recente ontwikkelingen in het gebied van de stedenbouw publiceerde. Tegelijkertijd creëert het een ruimte voor reflectie en debat waar deskundigen van verscheidene scholingen zich kunnen uitdrukken en verschillende meningen tegenover elkaar worden geplaatst. Behalve haar rol als syntheseorgaan, heeft het tijdschrift ook de missie om kennis bij het breder publiek beschikbaar te maken en na te denken hoe men de bevolking in het stedenbouwkundig Voor meer informatie en voorbeelden zie Blanchon-Caillot, ‘Pratiques et compétences’, p. 149-167. 21 Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 38. 22 Hiervoor zijn de uitgaven 185 tot 195, 1981-1983 van Urbanisme interessante naslagwerken. Deze bevatten teksten ter ere van de vijftigste verjaardag van het tijdschrift in 1982. 20
33
proces kan betrekken. De eerste nummers, tot WOII, van het tijdschrift verschijnen in een periode waarin men de koloniale experimenten en ervaringen wil delen in het moederland, en er worden dan ook verscheidene themanummers uitgebracht over de kolonies.23 Het tijdschrift wordt opgericht door Jean Royer in ondersteuning van Henri Prost, de laatste was leermeester van de eerste. J. Royer was voorstander van een rationele benadering van steden en landschappen. Voor hem is stedenbouw: « La création d’un milieu de vie collective et sociale, ou chaque individu pourra trouver le maximum de satisfaction intellectuelle et physique, et assurer dans les conditions les plus favorables les besoins de son existence quotidienne et de son libre développement. »24
Het is dit idee die hem ertoe brengt in 1932, op het einde van zijn twintiger jaren, een tijdschrift op te starten dat zich richt op het verspreiden van stedenbouwkundige ideeën in Frankrijk. Vanaf het eerste moment, mede onder de hoede van ‘L’Union des villes et communes de France’ en het ‘Musée social et de la Société Française des Urbanistes’, verwerft het tijdschrift een belangrijke positie binnen de stedenbouw. Het tijdschrift richt zich van den beginne niet alleen op de praktiserende architect/ stedenbouwer, maar omdat de ontwikkeling van de stad een enorme verscheidenheid aan disciplines vraagt, komen in het tijdschrift ook ingenieurs, hygiënisten, sociologen en juristen aan bod. Het is belangrijk dat ze zich niet alleen beperken tot de specialiteit van de stedenbouwkundige. « Ses parrains considéraient, déjà, l’urbanisme comme “un champ d’études quasi illimité”, comme “une science qui touche à la vie humaine collective”, qui “participe de toute la complexité des sciences biologiques et sociologiques”, et à laquelle “rien de ce qui touche à la vie de l’homme en société n’est étranger. »25
Het tijdschrift Urbanisme positioneert zich dus vooral als een transdisciplinair tijdschrift, een plaats waar verschillende geesten nadenken over dezelfde problemen: « Par rapport notamment à cette affirmation transdisciplinaire, la revue se positionne en opposition avec le mouvement moderne qui se développe par les CIAM autour des architectes. D’ailleurs les partisans de ce mouvement ne participent pas à la rédaction de la revue, qui réticente aux CIAM, cherche tout autant qu’eux une modernisation de la pensée F. Raffaud, L’urbain, l’environnement et le developpement durable en France; Essai d’analyse-Revue Urbanisme 1965-2000’, Universiteit de Pau et des pays de l’Adour, 2003, p. 15. Online raadpleegbaar via volgende link: http://tel.archives-ouvertes.fr/tel-00006512/ . 24 J. Gohier, ‘Le fondateur d’Urbanisme’, Urbanisme, 188, 1982, p. 72. 25 Extract uit het eerste nummer van Urbanisme, 1932. Zoals geciteerd bij Gohier, ‘Le fondateur d’Urbanisme’, p. 73. 23
34
et de la société. Ainsi pour la revue ‘l’aménagement de la cité’ suppose un vaste concours de techniques, de connaissances, de disciplines et de spécialités diverses afin de se ‘pencher sur la cité vivante’. Par cette dernière affirmation les partisans de la revue se distingue du mouvement des CIAM : d’abord l’aménagement et l’urbanisme n’est pas l’apanage d’un seul corps de métier (alors que les CIAM sont un regroupement d’architectes) et ensuite la ville est conçue avant tout comme un être vivant où chaque action s’inscrit à l’articulation du passé et de l’avenir. »26
Ook in deze eerste periode laat het tijdschrift, in haar discours, reeds een gevoeligheid voor de natuur optekenen. In verschillende artikels wordt het belang van stedelijk groen in de vorm van parken en tuinen genoemd. Dit discours evolueert geleidelijk aan van grote omsloten groenzones, over collectieve groenruimte in het discours van de grands ensembles, naar uiteindelijk een ecologisch discours waarin het natuurlijk landschap de focus overneemt. De jaren vijftig representeren een breukmoment ten opzichte van de traditie die ontwikkeld was voor WOII. Het tijdschrift Urbanisme, nog steeds onder leiding van architect Jean Royer, stond zeer dicht bij het ministerie van stedenbouw. De gepubliceerde projecten refereren het politiek discours dat in Frankrijk na WOII werd gekozen waarin standaardisatie en hieraan gekoppeld massaproductie van bouwelementen het beleid bepaalden. Tijdens de periode van de heropbouw dienen de uitgaven als informatie orgaan over nieuwe reglementen en de verspreiding van gerealiseerde projecten in Frankrijk en het buitenland. De reflectie op grands ensembles neemt er een erg belangrijke plaats in. Het is in Urbanisme dat de resultaten van verschillende enquêtes over het leven in grands ensembles worden gepubliceerd en geïnterpreteerd.27 Opvallend is dat de bouwpolitiek van de grands ensembles in het tijdschrift wordt voorgesteld als ‘unités de voisinage’ en niet zozeer als een geïndustrialiseerde bouwwijze zoals wij ze nu typeren.28 Het is deze breukperiode, tussen ongeveer 1955 en 1970, die de masterproef als onderzoeksperiode zal nemen omdat de klemtoon in deze periode ligt op de ontwikkelingen van de grands ensembles. Na een decennium toegewijd aan grands ensembles, vindt het tijdschrift, vanaf 1965 een inhoud die meer aanleunt bij de intenties van haar oprichters. Het is in deze context dat de eerste referenties aan de notie van het paysage urbain verschijnen. Het kritisch debat zal zich, op een directe manier, zeer moeizaam ontwikkelen behalve in enkele artikels die we later zullen bespreken. Volgens Charles Delfante, zal de kritische dimensie ontstaan op het moment dat de Franse stedenbouwkundigen Ibidem. Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 152. 28 Raffaud, L’urbain, l’environnement et le développement durable en France, p. 17. 26 27
35
zullen reizen in de Verenigde Staten vanaf 1960.29 Vanaf de jaren zeventig zal het discours van de grands ensembles verdwijnen en keert men terug naar een discours waarin de historische stad het focuspunt wordt. Het objectief van het tijdschrift verandert echter niet. Men wil: « Développer son audience en intéressant toute personne susceptible d’exercer une responsabilité dans l’activité politique, sociale ou économique. Améliorer l’information à un haut niveau technique. Mieux que par le passé, élargir la réflexion des techniciens sur l’évolution des disciplines connexes aux leurs. Donc, traiter de l’aménagement de l’espace, non seulement d’une façon théorique et doctrinaire, mais aussi en fonction des préoccupations humaines courantes, et faire ainsi une large place à l’actualité. »30
Met andere woorden gaat het in de stedenbouw om mensen, hun welzijn en de verbetering van hun levensomstandigheden in de stad. Stedenbouw gaat dus niet alleen over vooruitgang, architectuur en nieuwe principes ontwikkelen, maar is eerst en vooral een wetenschap in teken van het collectieve welzijn, de ontwikkeling van een sociaal kader waarin sociale interactie mogelijk is. Het discours van het tijdschrift karakteriseert zich door een woelig zoeken naar de betekenis en de functie van de moderne stedenbouw in de maatschappij. De taak voor de stedenbouwkundige speelt hierin een belangrijke rol. Het discours krijgt vorm door vragen als: wie is de stedenbouwer? Wat zijn de taken die hij moet uitoefenen? Wat is het belang van zijn vorming? Hoe moet hij zich opstellen tegenover deskundigen van andere disciplines? In het CIAM-discours zijn architect en stedenbouwkundige één en dezelfde persoon. De persoonlijkheid van de stedenbouwer wordt in Urbanisme meer naar voor geschoven. Hij moet het hoofd van de transdisciplinaire ontwerpequipe vormen, hij is de ‘l’homme de synthèse’, ‘le chef d’orchestre’.31 Het is duidelijk dat Urbanisme een prominente rol heeft gespeeld in de verspreiding van het grand ensemble discours in Frankrijk. De discoursverandering had vooral te maken met de heropbouw van het land na 1945 waarin men de mogelijkheid zag om een moderne natie te creëren. In een dergelijke wetenschappelijke herdefiniëring van de discipline is het niet erg verrassend dat men vooral de klemtoon legt op technische innovaties en niet op een sociaal discours. Snel begrijpt Voor een gedetailleerde bespreking van de betekenis van de notie ‘stedenbouw’ doorheen het discours van het tijdschrift zie Raffaud, L’urbain, l’environnement et le développement durable en France, p. 19-23. 30 C. Delfante, ‘Le point de la revue’, Urbanisme, 115, 1970, pag. 2-3. 31 Raffaud, L’urbain, l’environnement et le développement durable en France, p. 23. 29
36
men echter dat de stedenbouw ontegensprekelijk samenhangt met het welzijn van mens en maatschappij. Het zijn deze kritieken en discoursen die de bron voor dit onderzoek vormen.
Espaces Verts: opzet en beleid Deze paragraaf wil hetzelfde doen als bovenstaande maar dan voor het tijdschrift Espaces Verts. Voor zover ik weet bestaat er ook geen overkoepelende studie van dit tijdschrift. Behalve de uitgaven van Espaces Verts zelf gebruik ik enkele teksten uit het tijdschrift Strates, waarin men refereert aan Espaces Verts, om deze paragraaf te onderbouwen. Het is echter niet eenvoudig om een coherent verhaal op te bouwen omdat het discours van het tijdschrift zeer snel vorm krijgt en soms plots verandert zonder een echte aanleiding of duidelijke referentie aan andere vertogen. Het tijdschrift Espaces Verts neemt een erg ambigue positie in het Frans professioneel discours in. De eerste uitgave dateert van december 1964 en de laatste wordt gepubliceerd in 1982. In deze korte maar intense periode, zullen verschillende discoursen het tijdschrift vormgeven. Algemeen gesteld wordt het tijdschrift, opgericht door Robert Arnoux, opgezet met als doel de betrokkenheid van de landschapsarchitect in de stedenbouw en stadsontwikkeling te onderbouwen, evenals om het belang van het landschap en de natuur opnieuw op de professionele agenda te plaatsen. Met als ondertitel ‘Revue interprofessionnelle d’information et de techniques paysagères’ wordt het meteen duidelijk dat ook dit tijdschrift zich van het begin richt op een breed professioneel lezerspubliek. De redactie neemt het als plicht om informatie wat betreft de ontwikkeling van stedelijke groenruimte te laten circuleren tussen professionelen die instaan voor de stedelijke ontwikkeling en hen te confronteren met bepaalde standpunten. R. Arnoux stippelde evenwel geen coherent discours uit met zijn tijdschrift. De uitgaven vormden veeleer een bundeling van artikels, geschreven door auteurs met een voorliefde of kritische bemerking over het thema landschapsarchitectuur. Zo getuige ook de zin, ‘les opinions et théories exprimées dans la Revue les ont sous la seule responsabilité de leurs auteurs’, welke op elke eerste pagina van de uitgaven te vinden is. Om de perceptie van de notie van het paysage urbain in Frankrijk te begrijpen is het essentieel om de aandacht te vestigen op de rol die de landschapsarchitect opneemt. Vanuit het perspectief van de landschapsarchitect komt de relatie tussen mens en natuur centraal te staan. Het stedelijk leven moet de natuur terug omarmen. Men gaat er van uit dat de collectieve buitenruimte die relatie met de natuur moet hanteren. Men gaat verschillende nieuwe concepten voor stedelijk
37
groen creëren waar sociale ontmoeting en de visuele ervaring van het stadslandschap de hoeksteen van het ontwerp vormen. Het is vanuit deze oplossing dat de thematiek van de grands ensembles wordt benaderd. Het discours van het tijdschrift verschuift al snel naar de behandeling van de collectieve open ruimte binnen grands ensembles. Jacques Simon is in dit proces een sleutelfiguur. Geboren in 1929, gevormd aan de l’École nationale supérieure d’horticulture de Versailles, behoort hij, samen met J. Sgard, tot een generatie Franse landschapsarchitecten die zich zullen losmaken van een beroep waarbij men slechts stedelijke tuinen en parken moet ontwerpen.32 Belangrijk te vermelden zijn de vele landschappelijke en artistieke studiereizen die hij ondernomen heeft, onder andere naar Zweden en Canada, welke zijn interesse in de natuur alleen maar hebben aangescherpt. In het begin van de jaren '60 gaat hij lesgeven in Philadelphia bij Ian McHarg en ontdekt hij er het werk van de Amerikaanse landschapsarchitect Lauwrence Halprin en de artistieke avant-garde kunstproductie in Noord-Amerika.33 Deze ervaringen zullen vanzelfsprekend zijn landschappelijk discours in Frankrijk en de manier waarop hij kijkt naar het stedelijk landschap mede bepalen. Door verschillende bijdragen van Jacques Simon verschuift het discours van een nadruk op de ontwikkeling van stedelijk groen tot een discours over de ontwikkeling van open ruimte in grands ensembles waarbij J. Simon enkele erg gedetailleerde themanummers zal publiceren. Vanaf 1970 wordt Jacques Simon directeur van het tijdschrift, en dit leidt een tweede periode in. De ondertitel van het tijdschrift verandert van 'Revue interprofessionnelle d’information et de technique paysagère’ in ‘Revue d’aménagement de l’espace urbain rural et de loisirs’. De problematiek van de grands ensembles wordt geleidelijk aan achterwege gelaten en men ontwikkelt een discours waarin men de aandacht vestigt op ecologische en duurzame aspecten.34 Het tijdschrift tracht altijd mee te zijn met de politieke en hedendaagse actualiteit en krijgt daardoor een populistisch kantje. Espaces Verts krijgt vorm door de bijdragen van verscheidene auteurs die het tijdschrift gebruiken als discussieruimte. De visuele stedelijke omgeving stond centraal in het debat dat handelde over het welzijn van mens en maatschappij. De geanalyseerde periode zal zich beperken tot 1973. Hierna ontstaat een discours dat zich richt op privéruimte en de individuele woonunits.
Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 41. Blanchon-Caillot, ‘Pratiques et compétences’, p. 164. 34 Dit is gelijkaardig aan de koersverandering die Urbanisme ondergaat en past in de toenmalige actuele discoursen en sociale transformaties. 32 33
38
2. Beeldvorming van het Paysage Urbain
Inleiding Dit hoofdstuk zal ingaan op twee belangrijke thema’s die het eigenlijk onderzoek, dat volgt in de volgende twee hoofdstukken, moet vooraf gaan om de toepassing en het gebruik van een afbeelding beter te begrijpen. In het eerste deel wil ik de lezer achtergrondinformatie meegeven die nuttig is wanneer we over het begrip ‘stadslandschap’ spreken. Een eerste deel zal zich vooral richten op Angelsaksische auteurs die aan de basis liggen van de notie Townscape want het is onder hun invloed dat de gedachte van het ‘Paysage Urbain’ is ontstaan in Frankrijk.1 Ook zal ik in dit deel wat meer ingaan op het begrip paysage urbain in relatie tot de grands ensembles. Zo wordt het duidelijk tegen welke achtergrond de verschillende jaargangen van de tijdschriften zullen geanalyseerd worden. In het tweede deel wil ik een toetsingskader voor de afbeelding opstellen die het lezen en begrijpen van de afbeeldingen in de tijdschriften moet vereenvoudigen. Dit toetsingskader zal bestaan uit ‘type afbeeldingen’, zoals de foto, schets, plantekening, enz. Binnen deze afbakening zal ik een verdere opdeling maken in verschillende groepen. Zo krijgt de lezer een basiskennis mee over de ideologische en retorische kracht die men aan sommige types afbeeldingen toekent. Dit onderdeel vormt de algemene kennis voor het onderzoek. Het is echter niet de bedoeling een volledige theorie te ontwikkelen in relatie tot het gebruik van types beelden. In het zevende hoofdstuk zal ik nog terugkeren op dit toetsingskader in relatie tot de besproken afbeeldingen uit de twee tijdschriften.
1
Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 39.
41
De genese van het Paysage Urbain In deze rubriek wil ik kort ingaan op de perceptie van het begrip paysage urbain in relatie tot het grand ensemble. Frankrijk staat gekend om haar lange landschapstraditie en haar zorgvuldige omgang met het historisch stadsbeeld, vooral als toeristische strategie. De term paysage urbain werd ook voor WOII in deze discoursen al gebruikt. Het begrip sloeg toen echter enerzijds op het stadslandschap in de historische stad en anderzijds op het wild, natuurlijk landschap. Tijdens en kort na WOII werden verschillende documenten in tijdschriften gepubliceerd waarin men zei dat men een historiserende reconstructie van het stadslandschap moet uitvoeren zodoende de eigenheid en het karakter van de Franse dorpen en steden te bewaren.2 Het is pas in de jaren '60 dat het begrip opnieuw zal gebruikt worden, maar dan in relatie tot de moderne ruimtelijke ontwikkelingen die het Franse territorium gaan karakteriseren.
Angelsaksische invloeden Eerst zal ik kort ingaan op enkele Angelsaksische publicaties die tot het ontstaan van de ‘moderne betekenis’ van het begrip paysage urbain in Frankrijk hebben geleid. Het betreft hier de boeken ‘The Concise Townscape’ van Gorden Cullen en ‘The image of the city’ van Kevin Lynch. Aan beide boeken wordt af en toe gerefereerd in de Franse vertogen die verschijnen over de thematiek. Echter kunnen we stellen dat de kennis over en de toepassing van de notie Townscape binnen de Franse professionele architectuurwereld vrij beperkt is gebleven. Het is pas vanaf het begin van de jaren zeventig dat beide boeken erg bekend raken wanneer men gaat spreken over ‘le cadre de vie’ en ‘l’environnement visuel’ in de grands ensembles, die steeds meer te kampen hebben met pejoratieve kritieken. Uiteindelijk zullen beide werken vooral gebruikt worden om het discours in het voordeel van de historische stad, welke vanaf 1975 de bovenhand zal nemen, te onderbouwen. In tegenstelling tot de weinige invloed die beide werken hebben gehad op het tekstueel discours, kunnen we stellen dat ze in de ontwikkeling van een grafisch discours wel degelijk een belangrijke positie hebben ingenomen. In de jaren vijftig, draagt de rol die de afbeelding en foto wordt toegewezen in Angelsaksische publicaties bij tot een verandering in het statuut van het beeld. Bijvoorbeeld onder invloed van verschillende documentatie campagnes van het tijdschrift The Architectural Review treedt een transformatie in van pure architectuurfotografie, zoals in de Voor meer informatie zie H. Jannière, ‘De l’art urbain à l’environnement: le paysage urbain dans les écrits d’urbanisme en France, 1911-1980’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, 2007, p. 51-66. 2
42
periode van het Interbellum, naar de fotojournalistiek.3 Het boek van G. Cullen is, als grafisch document, dermate belangrijk geweest voor het discours in Frankrijk. Het werk vormt een bundeling van de ideeën die G. Cullen in de loop van de jaren vijftig heeft gevormd.4 Het boek bestaat uit één grote fotoreportage waarin verschillende stedelijke en sub-urbane landschappen in Groot-Brittannië worden besproken. Samen met plantekeningen en schetsen vormt het boek een scherp visueel discours welke een belangrijke invloed zal uitoefenen op de Franse professionele architectuurwereld. Bepaalde grafische technieken zoals de tegenstelling tussen foto en een schets die samen een kritiek uiten, worden gretig overgenomen. De schets als intermediërend medium tussen auteur en lezer of specialist en leek zal dankbaar worden ingezet door Franse deskundigen.
Waar de invloed van het werk van G. Cullen, in de jaren zestig, vooral het grafisch discours helpt vorm te geven, vormt ‘The Image of the City’ van Kevin Lynch, waarin hij schrijft over de ‘sensuous form’ van de stad, een inspiratiebron op het einde van de jaren zestig. De ideeën die Lynch ontwikkelt, over de waarneembare samenhang in het stedelijk landschap en de diverse sensaties die ze oproept door haar opeenvolging van verschillende beelden, worden getransformeerd naar het discours van het paysage urbain in het grand ensemble.5 Voor informatie over het discours van het tijdschrift The Architectural Review in GrootBrittannië zie: Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 25-38. 4 Deze ideeën publiceert hij in The Architectural Review, waarvan hij mederedacteur is. 5 We zullen uit beide tijdschriften voldoende voorbeelden bespreken die deze gedachte ondersteunen.
Dubbele pagina uit het boek van Gordon Cullen. Foto's documenteren het stedelijk landschap en schetsen geven een tegenvoorbeeld. Cullen, The Concise Townscape, 1961.
3
43
E. C. Relph maakt in zijn boek ‘The Modern Urban Landscape’ een belangrijke opmerking over beide werken: « Townscape and sensuous form are perceptive and powerful ideas. On one level they challenge the specialised and fragmented perceptions of architects, planners, developers and engineers by drawing attention to the totality of urban landscapes. On another level they seem to grasp the essential qualities of places which many people seek out as though instinctively when they have the freedom to do so, for instance as tourists. Given half a chance people do seem to appreciate quaint old townscapes packed with sensuous form, like those of Venice which Lynch used to describe the merits of an interesting sequence of spaces, activities and textures. »6
Bovenstaand citaat doet ons het probleem van het moderne stadslandschap beter begrijpen omdat een verrassende en samenhangende opeenvolging van ruimte, activiteiten en verstrooiing voor de voetganger net hetgeen is wat vele van de grands ensembles niet hebben.
Paysage Urbain na WOII7 In dezelfde periode verschijnen er ook in Frankrijk enkele boeken en artikels die zich bezighouden met de thematiek van het stadslandschap. Een interessant werk is ‘La France. Les milieux: campagnes, industrie et villes’ van geograaf Philippe Pinchemel uit 1964 dat een van de eerste linken gaat maken tussen het paysage urbain en de grands ensembles.8 Hij uit de kritiek op de grands ensembles dat de link tussen de architecturale volumes en de eigenlijke site slecht is vormgegeven en dat ze een verstoring van het natuurlijk landschap vormen. « Quelle que soit la valeur de ces grands ou petits ensembles, leur construction a profondément modifié les paysages des villes françaises; ils ont souvent été les premiers à déborder leur cadre géographique traditionnel en se développant par-delà les versants des vallées, sur les plateaux. Aujourd’hui, les hautes silhouettes de leurs immeubles ponctuent la ligne d’horizon, jalonnant un front d’urbanisation totalement affranchi du site. »9
Ph. Pinchemel wijdt in zijn boek een rubriek aan het paysage urbain waarin hij zegt dat de kwaliteit van het stadslandschap kan bepaald worden via kwantitatieve gegevens. De morfologie van het stadslandschap is E.C. Relph, The Modern Urban Landscape, The Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1987, p. 238-239. 7 Voor dit deel baseer ik me hoofdzakelijk op de tekst: Jannière, ‘De l’art urbain à l’environnement’, p. 51-66. 8 Dit boek bestaat uit twee volumes. Beide kunnen geraadpleegd worden in de Algemene Universiteitsbibliotheek van Gent. 9 Zoals geciteerd bij Jannière, ‘De l’art urbain à l’environnement, p. 60. 6
44
te vertalen in criteria als densiteit, het plantype, het aantal stedelijke centra in de stad, en naar programmatische invulling van het maaiveld. Anderzijds bepalen ook de dakvorm, hoogte van gebouwen, polychromie en andere subjectieve karakteristieken het visuele aspect van het stadslandschap. Deze kritiek wordt vooral gevormd vanuit een tegenstelling tussen de historische stad en het nieuwe landschap dat de villes nouvelles introduceren. Hieraan voegt hij de kritiek toe dat dit stadslandschap voor de wandelaar op ooghoogte een enorm vervreemdend effect heeft. Het concept van vervreemding wordt vanaf de jaren zestig een sturende gedachte in de betogen over het paysage urbain. Het stadslandschap van de grands ensembles is een geconstrueerd en geënsceneerd landschap, bestaande uit een afwisseling tussen lege pleinen en grote open ruimte waarvan de kwaliteit meestal te wensen overlaat. Het onderzoek en de polemieken die, in de jaren zestig ontstaan, over het paysage urbain pogen, om via de idee van het begrip, een oplossing te bieden voor de ontstane kritieken op de grands ensembles. Architecten en stedenbouwkundigen gaan zich bewust bezig houden met de relatie tussen de bewoner, zijn gebouwde omgeving en de publieke ruimte binnen een grand ensemble. Deze relatie is sterk verschillend van die in de historische stad en veelal gaat ze gepaard met een desoriëntatie wanneer men door het landschap van deze grote wooneenheden wandelt. De aandacht wordt gevestigd op de nieuwe delen van de stad: 'De nieuwe gebouwen breken brutaal met de architecturale tradities in Frankrijk. Aan de ene kant laten het gebruik van moderne materialen en de nieuwe architecturale vormen toe, bovenop het oude stadslandschap, een volledig nieuw decor te creëren (...) door het gebruik van beton en glas in de gebouwen wordt resoluut gebroken met de historische stad.'10 Het stadslandschap wordt in die tijd beschreven als een ensemble dat verschillende delen samenbrengt. Wat van belang is, is de articulatie van de volumes en de materialen, van het fysieke en van het menselijke. Doordat er geen originaliteit in de architectuur zit, worden de collectieve ruimten, bossen, speelpleinen, wandelpaden, ... bepalend voor de diversiteit van het landschap. Jean Bastié schrijft het volgende over de grands ensembles in Viry-Châtillon: “De loin, il évoque une moderne cité fortifiée, mais lorsqu’on y circule, l’alternance tours, blocs linéaires, petits bâtiments est harmonieux. (…) C’est en ville que les relations de l’individu au paysage sont le plus mouvantes, du fait de la densité de composition du paysage urbain et des changements très importants de perception des paysages urbains au cours de déplacements dans cet espace. Les modifications de paysages P. George, La France. Les milieux: campagnes, industrie et villes, 1961, p. 132. Zoals geciteerd bij: X. Michel, ‘Paysage urbain: prémisses d’un renouvellement dans la géogra�phie française, 1960-1980’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, 2007, p. 67-85. 10
45
sont plus immédiates en ville.”11
De kwaliteit van het landschap wordt bepaald door een complex samenkomen van de verschillende delen. Deze delen dienen niet alleen om een verstedelijkte compositie te vormen, zij zijn ook elementen die toelaten om het stadslandschap te vatten vanuit de individuele ervaring, zoals Auguste Bailly het schrijft : “La perception du paysage urbain suppose non seulement la vision d’éléments singuliers (ceux qui, par leur forme, leur fonction ou leur position, se dégagent du tissu urbain) et d’éléments constants (ceux qui, par leur répétition, rendent le tissu urbain homogène), mais aussi (...) l’intégration de l’expérience individuelle.”12
Stedenbouwers en architecten gebruiken het discours als een aanzet om nieuwe ideeën te ontwikkelen. Om deze nieuwe ideeën en gedachten te verspreiden maken velen van hen gebruik van het tijdschrift als professionele ruimte waarin ze hun vertogen kunnen publiceren. Al snel ontwikkelt zich een polemiek die zich niet alleen gaat beperken tot het paysage urbain, maar zich gaat uitbreiden tot de problematiek van het landschap in het algemeen.13 Vanaf de jaren '70 evolueert het debat zich in de richting van het meer algemene begrip ‘L’environnement visuel’. Door de toenemende aandacht voor het milieu, onder meer door de oliecrisis in 1973, verschuift de polemiek in de Franse professionele pers zich geleidelijk aan richting een aandacht voor het behoud van het natuurlijk landschap in plaats van het creëren van een artificieel stadslandschap. Gelijklopend hiermee wordt de thematiek van de grands ensembles wat verlaten in het voordeel van de ontwikkeling van historische centra. H. Jannière zegt hierover het volgende: « Dans la seconde moitié des années 1970, l’expression beaucoup plus répandue devient moins critique, ses contenus plus instables. Elle est employée à propos des opérations de piétonisation des centres ville, des rénovations puis des villes nouvelles, où le paysage urbain fait le lien entre les espaces libres des nouveaux quartiers et le grand paysage. Enfin, les occurrences de paysage urbain apparaissent souvent dans des textes prônant la concertation et l’urbanisme participatif : les caractéristiques matérielles, spatiales de ce paysage s’estompent alors au profit des pratiques sociales de l’espace. »14
Het discours van het paysage urbain, schrijft H. Jannière vervolgens, J. Bastié, La croissance de la banlieue parisienne, 1964, p. 540. Zoals geciteerd bij: Michel, ‘Paysage urbain’, p.72. 12 A. Bailly, La perception de l’espace urbain, 1977, p. 24. Zoals geciteerd bij: Michel, ‘Paysage urbain’, p.82. 13 Voor de verhouding van het paysage urbain ten opzichte van andere categorieën van het landschap verwijs ik naar de tekst van Michel, ‘Paysage urbain’, p. 67-86. 14 Jannière, ‘De l’art urbain à l’environnement’, p. 63. 11
46
heeft zich slechts op een marginale wijze gevestigd in Frankrijk. Haar statuut wisselt tussen een theoretische kritiek en een beschrijving van fenomenen. Slechts heel zelden leidt ze tot praktijkklare concepten. De wijziging van het discours in de jaren '70, richting de renovatie van stedelijke centra, zal een meer wijdverspreide betekenis krijgen dan het discours dat de grands ensembles heeft behandeld. Dit laatste discours heeft zich, vanaf de jaren '60, vooral laten kenmerken door een fel verweer tegen de moderne ontwikkelingen in de stedenbouw en de veralgemening van de principes van de moderne architectuur door de grands ensembles, zonder een toepasbaar antwoord te formuleren.
De betekenis van de afbeelding In de jaren vijftig - zestig raakt men er meer en meer van overtuigd dat de architect en stedenbouwkundige moeten communiceren met hun publiek via sterke visuele media die eenvoudig toegankelijk is en het discours op efficiënte wijze ondersteunt.15 Verschillende auteurs wijzen hier op het feit dat na WOII er geen noemenswaardig grafisch discours is ontwikkeld zoals dat in de periode van het Interbellum wel het geval was.16 De afbeelding wordt gebruikt als een communicatiestrategie, waarbij ze voldoende overredingskracht moet bezitten om de lezer van het discours te overtuigen. De retoriek die aan de afbeelding is toegekend doorheen het verloop van de twintigste eeuw is erg omvangrijk. Reeds in de beginjaren van de moderne stedenbouw wordt aan de afbeelding meer dan een illustratief karakter toegekend. Globaal gesteld kunnen we verschillende types afbeeldingen onderscheiden bijvoorbeeld aan de hand het standpunt dat in de afbeelding wordt ingenomen of via het medium waaruit ze gemaakt zijn. Dit hoofdstuk wil een toetsingskader vormen voor de grote verscheidenheid aan afbeeldingen die in de tijdschriften voorkomen. De bedoeling is om later terug te komen op dit referentiekader in relatie tot de besproken afbeeldingen zodoende deze te kunnen nuanceren of in de brede context te plaatsen. Ik baseer me voor deze rubriek op enkele teksten waarin bepaalde types afbeeldingen reeds uitvoerig besproken zijn.17 Tegelijkertijd voeg ik eigen onderverdelingen binnen Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 28. Denk bijvoorbeeld aan een persoon als Otto Neurath die met zijn ISOTYPE (International System of Typographic Picture Education) zocht naar een manier om kennis op een eenvoudige en grafische manier over te brengen naar ‘de massa’. 17 Voor een bespreking van dit gedeelte wordt gebruik gemaakt van de tekst van Dorrian, 'The Aerial view', p.258. Deze tekst wordt aangevuld met eigen bevindingen betreffende het soort beelden. Ook maak ik gebruik van F. Pousin, ‘Visuality as Politics' in M. Dorrian en G. Rose (red.), Deterritorialisations… Revisioning ladnscapes and politics, Black Dog Publishing Limited, Londen, 2003, p. 351. 15 16
47
sommige types of eigen opmerkingen toe, welke ik nodig acht om de gebruikte afbeeldingen tijdens de analyse van de tijdschriften beter te kunnen begrijpen. De volgende types afbeeldingen worden beschreven: de luchtfoto (onderverdeeld in het vogelperspectief en het planzicht), het beeld vanop ooghoogte, de afbeelding van de maquette, de tekening en het schema /diagram. Ik ga ook kort in op enkele strategieën om beelden te combineren. Het is niet de bedoeling om een volledigheid aan types afbeeldingen te beschrijven. Het toetsingskader is tot stand gekomen via een over en weer gaan tussen de gebruikte bronteksten en het geanalyseerde materiaal in de tijdschriften. Ik wil dit toetsingskader zeker niet als een afgewerkt geheel presenteren maar eerder als een hulpmiddel om de lezer toe te laten met de juiste blik naar de geanalyseerde afbeeldingen te kijken. Het toetsingskader maakt namelijk gebruik van definities, begrippen en referenties aan auteurs die in de geanalyseerde periode actief waren.
De luchtfoto We kunnen stellen dat het vogelperspectief toch wel het meest invloedrijke beeld is dat men gaan gebruiken is in de moderne architectuur. Door enerzijds technologische ontwikkelingen in de vliegtuigindustrie en anderzijds de enorme vooruitgang in de fotografische technologie is het vogelperspectief in de jaren twintig - dertig wijd verspreid geraakt in de professionele pers in Frankrijk.18 De luchtfoto insinueert een gevoel van afstand tot de stad, dat de kijker zich in een andere wereld bevindt. In de tekst ‘The Aerial view: Notes for a Cultural History’ van Mark Dorrian zegt hij dat de idee van ‘het opstijgen boven het maaiveld’ en de hiermee gepaard gaande visibiliteit over het territorium een belangrijke thematiek is in het Westers modern denken.19 De luchtfoto bevat impliciet de verwijzing naar sociale superioriteit: minachting wordt uitgedrukt in het gezegde ‘neerkijken op iemand’. Door het loskomen van de dagelijkse realiteit van de stad en haar te transformeren in een ver afgelegen object wordt de vervreemding die men op het maaiveld ervaart, overstegen door een nagenoeg idyllisch beeld van de moderne stedenbouw. Dit is volgens mij Mark Dorrian’s belangrijkste argument waarom men zo veelvuldig gebruik maakte van de luchtfoto. Door afstand te nemen kan men een totaalbeeld creëren dat zich in werkelijkheid nooit toont. Men poogt de verschillende elementen die het stadslandschap vormen als één harmonieus geheel af te beelden waardoor de vervreemding niet meer ervaren wordt. De luchtfoto wordt hierdoor een basisbeeld in het grand ensemble discours Denk bijvoorbeeld aan Marcel Lods die zijn grands ensembles veelvuldig vanuit de lucht heeft gefotografeerd. Voor meer informatie zie P. Uyttenhove, Marcel Lods. Action, architecture, histoire, Éditions Verdier, Parijs, 2009, p. 504. 19 Dorrian, 'The Aerial view', p. 105-118. 18
48
na WOII. Elk project wordt vergezeld van een luchtfoto al was het maar om de totale omvang van het project te kunnen tonen. Dit type beeld past perfect binnen de gedachte van l’aménagement du territoire. Door van elk project een overzichtsbeeld te geven wordt de idee opgeroepen dat Frankrijk een uniform stedenbouwkundig beleid nastreeft. Frankrijk heeft zich, na WOII, opnieuw ontwikkeld tot de moderne natie die ze voordien was. De luchtfoto roept onmiddellijk enkele vragen op die niet eenduidig te beantwoorden zijn. Wat is precies een luchtfoto en op welke manier verhoudt deze zich tot andere fotografische standpunten? Welke vormen nemen ze aan en wat zijn haar limieten? Hoe hoog of hoe laag mogen we gaan om toch binnen haar werkingsgebied te blijven? Het is mogelijk om de luchtfoto, wanneer ze een statische weergave van objecten op het maaiveld toont, op te delen in twee categorieën: het vogelperspectief en het plan (verticale foto). Het vogelperspectief wordt veelvuldig toegepast en vervat niet alleen een representatie van het project (en landschap) maar ook de idee van een nieuwe toekomst. De planmatige voorstelling associeert zich tot de kaart waarvan het objectief archiveren van plaatsen en kennis is. Met het verticale luchtbeeld wordt de vervreemding opgetild tot het punt van abstractie. Het landschap verdwijnt tot een scenografisch geheel van verschillende van bovenaf bekeken elementen. Het vogelperspectief Op het moment dat de luchtfoto tot stand komt als vogelperspectief, wordt het oog naar beneden en lateraal gericht. Deze blik wordt vaak omschreven als het ‘vooruitzicht’, wat etymologisch ook een blik in de toekomst inhoudt. Het eerste gebruik van een luchtbeeld op die manier vinden we terug omstreeks de 16de eeuw. De voorstelling wordt typisch geïdentificeerd met een hoge plaats: een heuveltop, een kasteel, toren, belvedère of berg.20 In contrast met een benadering waarbij de stad getoond wordt door het opsommen en afbeelden van de voornaamste gebouwen is deze blik strategisch: de aandacht ligt op de textuur van het totale stedelijk geheel en zijn territorium. Maar onvermijdelijk produceert de schuine blik verborgen zones binnen zijn voorstellingsgebied. We kunnen twee soorten vogelperspectieven onderscheiden die,volgens mij elk een specifieke onderliggende betekenis uitoefenen. Als eerste is er het vogelperspectief waarbij er een horizon aanwezig is. De aanwezigheid van de horizon is erg belangrijk. Ze biedt de lezer een referentiepunt in de afbeelding. Ook is door de aanwezigheid van een horizon, de afbeelding veel meer gerelateerd aan de menselijke blik. Voor meer informatie zie D. Cosgrove, Social formation and symbolic landcape, University of Wisconsin press, Madison (Wisconsin), 1998, p. 293. 20
49
Onze blik eindigt op het punt waar het oppervlak van de aarde raakt met de lucht. Deze lijn ligt typisch erg ver verwijderd in de landschappelijke blik. Echter vanuit de lucht bekeken, wordt ons blikveld nog vele malen groter. De nieuwe architectuur wordt voorgesteld in het landschap waarin het staat. Dit fotografisch beeld sluit onrechtstreeks aan in de traditie van de landschapsschilderkunst uit de 18de en 19de eeuw. Ten tweede worden veel fotografische vogelperspectieven gepubliceerd waarin er geen einder aanwezig is. Dit type beeld kenmerkt zich door een verlies aan schaal en referentiepunt. Het architectuurproject wordt een abstract object in het landschap. Deze techniek refereert aan de axonometrie, het modern medium bij uitstek. Dit technisch instrument handelt als intermediërende techniek tussen het landschapsbeeld en de professionele tekening van het project. De moderne maatschappij wordt gerepresenteerd door een modern medium. Dit beeld geeft de mogelijkheid om de klemtoon te leggen op het architectuurproject,
Luchtfoto met horizon. Urbanisme, 62-63, 1959.
Luchtfoto zonder horizon. Urbanisme, 68, 1960. 50
maar in relatie tot de landschappelijke omgeving waarin ze staat. De focus ligt op de architectuur, de tussenruimten, de connecties met het omringende landschap en de algemene vorm van het project. Het planzicht De planmatige voorstelling associeert zich tot de kaart waarvan het objectief archiveren van plaatsen en kennis is. Het landschap verdwijnt tot een scenografisch geheel van verschillende van bovenaf bekeken elementen. De eerste gebruiken van deze techniek vinden plaats tijdens WOI, waarbij men vanuit de lucht de vijandelijke linies kon fotograferen om zo zwakke plekken en strategische concepten te kunnen ontwikkelen.21 De representatie betreft technische doeleinden en staat ver verwijderd van de esthetische landschapstraditie. Als editoriale strategie wordt deze techniek vooral gebruikt in de periode na WOII. Het gebruik van een planzicht van het gerealiseerde architectuurproject laat toe om een abstracte weergave van het project in haar omgeving te publiceren. De afbeelding wordt vooral gebruikt in plaats van het massaplan.
La Ville Radieuse, tabula rasa van het historisch weefsel van Parijs. Le Corbusier, La ville radieuse, Fréal & Cie, 1964.
Anderzijds refereert ze ook aan de topografische kaart. « De topografische kaart is een geijkte selectie van wat we kennen en als relevant beschouwen. Het is een kaart die ons voorstelt om op die specifieke manier naar de realiteit te kijken. Het ingesleten beeld van dergelijke kaarten lijkt echter te verhullen dat de kaart boven alles een constructie blijft: de kaart brengt dingen bij elkaar die nooit vanuit het standpunt van een enkele waarnemer zichtbaar zouden zijn. Het beeld van de kaart is in die zin altijd een geconstrueerde blik. De kaart biedt een specifieke vorm van aandachtselectie en filtert tussen de werkelijkheid en wat daarin voor de kaartmaker van belang is. Deze spanning tussen de werkelijkheid van het territorium en haar inherent selectieve en geconstrueerde voorstelling in de kaart, maakt de kaart echter ook bij 21
Dorrian, 'The Aerial view', p. 113.
51
uitstek inzetbaar bij ontwerpen. »22
Het moderne project verhief de kaart tot een objectieve, empirische werkelijkheid, verheven boven de interpretatie van personen of subjecten. In de traditie van het moderne deed de kaart dienst als een objectieve weergave van de realiteit ‘daarbuiten’, het territorium of het landschap (dit is niet helemaal zo… vaak ook een gecreëerde objectiviteit).23 De kaart beweegt zich tussen object en subject, tussen het territorium en zijn interpretatie, en bemiddelt tussen lezing en project. Dit is ook het objectief dat aan de luchtfoto wordt toegekend. Een architecturaal ontwerp kan geen uitspraak doen over de werkelijkheid zonder die (nieuwe) werkelijkheid voor te stellen. De voorstelling moet best visueel zijn omdat deze meer concreetheid levert dan een tekstueel discours.
De afbeelding toont het inplantingsplan van Toulouse Le Mirail, team G. Candilis. Urbanisme, 75-76, 1962. M. Dehaene e.a., ‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’. Op citaat uit K. Bosma en J. Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2010, pag. 85-113. 23 Ibidem, p. 109-111. 22
52
De foto van het (stads-)landschap vanop ooghoogte De afbeelding vanop ooghoogte sluit het best aan bij het beeld dat we met ons menselijk oog waarnemen. Het beeld neemt de blik van de passant in het (stads-)landschap over. Wederom is het mogelijk om een opdeling te maken in deze categorie. Enerzijds is er de blik op het landschap. Volgens het invloedrijke relaas van Denis Cosgrove, was de voorwaarde voor de opkomst van een uitgewerkt ‘idee over het landschap’ de ontwikkeling van het lineair perspectief. Gelinkt aan transformaties in de achtiende-eeuwse Engelse maatschappij, kwam de notie landschap op als een geprivilegieerd beeld voor de nieuwe landheren. Afbeeldingen van het landschap dienden een ideologische functie: ze verschaffen voorstellingen van stad, land en natuur die de aanspraak en de positie van de nieuwe landeigenaren naturaliseerde.24 In relatie tot het stadslandschap in Frankrijk bestaat dit type beeld vooral uit het vergezicht, de blik van op een afstand richting de nieuwe stad. Deze blik kenmerkt zich door een aftekening van het silhouet van de stad in het omringend landschap. Deze blik is evenwel geen aanzicht, welke inherent verbonden is met de snede. Het focuspunt van de fotografie lag vooral op de nieuwe architectuur, het landschap gebruikte men slechts als een toevallige achtergrond. « Ainsi le plan nous révèle la ville dans son évolution à travers les âges. L’aspect panoramique du groupement urbain doit aussi retenir notre attention. Il se traduit en des lignes qui associent le relief du sol au relief même des constructions. Si la ville s’offre toujours en hauteur, celleci est graduée par de multiples éléments. L’impression d’ensemble se ramène à une série d’effets de relations. »25
Landschappelijke aanzichtfoto van een grand ensemble in de omgeving van Parijs. Urbanisme, 96-97, 1966. 24 25
Voor meer informatie zie Cosgrove, Social formation and symbolic landcape, p. 293. M. Poëte, ‘Introduction à l’urbanisme’, Urbanisme, 104, 1968, p. 5.
53
In deze foto’s zien we duidelijk een horizon afgetekend. Deze afbeeldingen verlenen zich goed tot het onderzoeken van verschillende relaties tussen de nieuwe stad en zijn directe omgeving. De contouren van de nieuwe woonblokken staan op de voorgrond. Achter deze zien we ofwel het landschap en de natuur ofwel zien we de historische stad en hoe de nieuwe skyline zich verhoudt ten opzichte van de historische gebouwen die reeds lange tijd het beeld van historische steden bepalen.
Beeld op ooghoogte van een collectieve ruimte in een grand ensemble. Espaces Verts, 13, 1968.
De weidse blik die we in het landschap ervaren, ondervinden we zeker niet dagelijks. Eigen aan de menselijke blik is dat ze vooral bestaat uit een opeenvolging van kleine fragmenten van onze leefomgeving. We zien slechts een klein (geënsceneerd) fragment van het (stads-)landschap waarin we ons bevinden. Deze beelden moeten aantonen hoe de nieuwe stedelijke ruimte moet gebruikt worden. Ze geeft verschillende gedetailleerde blikken op het leven in de nieuwe maatschappij. Wanneer we het zullen hebben over het stadslandschap in de jaren zestig zal dit type afbeelding een invloedrijke rol spelen in het ontstaan van het discours over het paysage urbain.
De afbeelding van de maquette
54
Het betreft hier een fotografische afbeelding van de maquette. Dit type afbeelding maakt gebruik van dezelfde standpunten als die in de luchtfoto en het maaiveldbeeld worden gebruikt. Het grote verschil hier is het object dat gefotografeerd wordt. De maquette vormt een
theoretisch beeld van het project. De voordelen zijn onder andere de eenvoudige compositie. Men hoeft niet te wachten tot het project in realiteit afgewerkt is. Ten tweede kan men heel eenvoudig het beeld ensceneren zodat de afbeelding precies de klemtoon legt op de elementen die moeten getoond worden en andere, minder geslaagde concepten, eenvoudig kan verbergen. De maquette is het object bij uitstek om het geënsceneerde beeld van de nieuwe maatschappij weer te geven. Een laatste voordeel van de maquette is dat ze de mogelijkheid toelaat om gebruikt te worden als ontwerptool. Een maquettebeeld laat toe om eenvoudige studies te maken van de villes nouvelles in het landschap.
Oostelijk gerichte maquettefoto van de ZUP (Zone à Urbaniser en Priorité) van Marseille. Urbanisme, 75-76, 1962.
De afbeeldingen van de maquette worden vooral ingezet in de periode van het Interbellum en in het eerste decennium na WOII. Dit is omdat men, om het discours van de moderne stedenbouw te kunnen ondersteunen, geen afbeeldingen kon maken aangezien er nog geen gerealiseerde projecten bestonden. De ideologische gedachte van het project kon tot in de puntjes in beeld gezet worden. Een treffend voorbeeld in deze optiek zijn de beelden van La Ville Radieuse waarop Le Corbusiers hand wordt getoond in relatie tot de maquette. De maquette laat de hand, losgekoppeld van enig menselijk individu, toe om te verschijnen in een luchtbeeld, waardoor de hele enscenering van het omhoog brengen van de blik een manuele eenvoudigheid heeft verkregen, hoewel dit zeker niet het geval is. Een gevolg van de afwezigheid van een ‘menselijke’ ruimte, is dat de afbeelding uit de tijd wordt geplaatst. Het loskomen van een aards oppervlak kan worden gezien als het loskomen van zijn geschiedenis. Het is vanuit dit complex gegeven, dat Le Corbusier’s bekende montage van foto’s en tekeningen in La Ville Radieuse de meeste van zijn retorische en ideologische kracht en betekenis krijgt. Waar de nieuwe stad transcendent is (ze is op een bepaalde manier in de lucht) door het medium van de fotografie, is de oude stad bevroren in het verleden.26 26
Dorrian, 'The Aerial view', p. 111.
55
Maquettefoto La Ville Radieuse met de hand van Le Corbusier die een gebaar maakt alsof het niets is. h tt p : / / w w w . t u m b l r. c o m / tagged/ville%20 radieuse .
De doorsnede en geveltekening De doorsnede en hieraan gekoppeld de geveltekening leggen de band tussen het plan en de derde dimensie van het project. Dit type document geeft veelal een erg technische weergave van het architectuurproject. Anderzijds hebben ze een belangrijke descriptieve rol. Ze laten de lezer toe om de ruimtelijke relaties van het architectuurproject in de derde dimensie te vatten. Het gevelbeeld biedt de lezer een beeld van de façade waarmee het gebouw communiceert met de toevallig passant, de straat en eventueel haar status in de maatschappij. In landschappelijke betekenis legt de snede een band tussen de vorm van het terrein en haar bezetting. Een bekend voorbeeld van dergelijke landschappelijke typesnede is de Valley Section van Patrick Geddes, een synoptisch landschap waarin alles zijn plaats heeft en waarin de relatie tot de dieptestructuur van de regio zichtbaar wordt.27 Patrick Geddes, The Valley Section, 1909. h tt p : / / w w w . ekistics.org/ERU/ ERU_RM%20 09_02.htm . 27
56
Dehaene, ‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’, p. 91.
De overgang van een dorpsregio naar een stedelijke regio illustreerde hij aan de hand van de Valley Section, waarvan verschillende varianten bestaan. In deze valleidoorsnede toont hij de verschillende ‘oerberoepen’ en de locatie die ze op aards oppervlak gebruiken om die uit te oefenen. De snede toont de structuur van de streek en de wijze waarop die in cultuur is gebracht. Het is duidelijk dat de opzet van de snede zich op een heel breed terrein afspeelt. De snede als instrument om het landschap te bestuderen zullen we in de tijdschriften nagenoeg niet tegenkomen. Natuurlijk worden wel terreinprofielen op grote schaal gepubliceerd, maar de intentie hiervan is niet om een objectief beeld van de structuur van het terrein af te beelden. De nadruk ligt ook dan op het nieuwe architectuurproject waarvan het gabarit en de inplanting wordt geanalyseerd in relatie tot haar landschappelijke omgeving.
Terreindoorsnede van de ZUP in Marseille. Urbanisme, 75-76, 1962.
De tekening De tekening heeft voor veel architecten een erg belangrijke status. De techniek biedt de mogelijkheid aan de deskundige om op heel effectieve en eenvoudige wijze het beoogde discours mee te delen aan de lezer. Voor de geoefende tekenaar hoort het maken van een schets tot de alledaagse bezigheden. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat de schets in verscheidene discoursen opduikt als beeldstrategie om het standpunt te onderschrijven en de lezer te overtuigen. Om het belang van de tekening in het discours van het (stads-)landschap wat meer te duiden vormt het boek Notre Ville van Xavier Arsène-Henri een interessant referentiewerk. Hij gebruikt in zijn discours de tekening
57
als instrument om na te denken over het stadslandschap in de nieuwe steden en ook om het silhouet van de nieuwe stad in relatie tot haar omgeving te onderzoeken. De tekening vormt voor hem het medium om zijn denkbeeldige ideeën over de stad te communiceren met de buitenwereld.28 Verder gebruikt hij de techniek om de invloed van dit nieuw gabarit te onderzoeken in relatie tot enerzijds de historische stad en anderzijds het omringende landschap. Er worden nieuwe elementen toegevoegd in een reeds bestaande context, elementen die een nieuwe stedelijke laag introduceren over het natuurlijk landschap. Een bescheiden schets zegt soms veel meer dan een realistische foto aldus X. Arsène-Henri: « Un dessin, même esquissé, pénètre davantage dans le cœur qu’une simple photographie et aide à découvrir la construction d’un paysage, son échelle et ses environnements. »29
De architect moet de omgeving waarin hij zijn architectuur plaatst al schetsend meester worden. Alleen dan kan hij een project creëren dat zich met de plaats verbindt alsof het er al jaren heeft gestaan. « Il me semble qu’une ville nouvelle doit donner l’impression d’avoir toujours été là, quand bien même son détail serait de notre temps. Plutôt que de calculer les battements du cœur de la future cité, en lui imposant un rythme préfabriqué, plutôt que de rechercher par des schémas techniques les tracés de ses artères et de ses vaisseaux, j’ai pensé qu’il était plus vivant, plus humain de m’attacher d’abord à son nouveau visage, à la silhouette dans le futur et de l’aider à grandir en modelant avec harmonie les phases de son évolution. Ensuite, la technique intervient, non pas pour dicter ses lois à priori, mais comme moyen de contrôle et pour nous aider à transformer, en construction, notre rêve. »30
Uit deze korte citaten van X. Arsène-Henri kunnen we twee belangrijke punten besluiten. Ten eerste dat het als architect-stedenbouwkundige belangrijk is om te dromen. Dit dromen kunnen we opnieuw zien als een loskomen van de bestaande historisch context en het onderzoeken van een nieuwe wijze van bouwen. Om deze dromen vorm te geven is het belangrijk voldoende te tekenen. Ten tweede is het belangrijk om via deze tekeningen de schaal van de nieuwe stad ten opzichte van zijn omgeving en de historische stad te onderzoeken. Dit is cruciaal volgens Arsène-Henri om een project te realiseren in verhouding tot het landschap en de mens. X. Arsène-Henri is stedenbouwkundige maar vooral architect. Hij heeft verschillende grands ensembles in Frankrijk gerealiseerd in de periode 1955- 970. In zijn boek, Notre Ville (1969), gebruikt hij het begrip ville imaginaire wanneer hij spreekt over deze ideeën. 29 X. Arsène-Henri, Notre Ville, Éditions Maison MAME, Tours, 1969, p. 215. 30 Ibidem, p. 216. 28
58
Schetsen van het team van Arsène-Henri die hij publiceert met de slogan LA VILLE IMAGINAIRE. Hij voegt er de volgende woorden aan toe: « Aussi pour nous imprégner de cette nature, nous sommes allés rêver en faisant de nombreux croquis. Prenant possession peu à peu du paysage où nous devons pénétrer. Au cours de nos promenades, nous avons vu naître la silhouette de la ville. Celle-ci se dessuait sur les collines, les voies entre les cyprès menaient aux constructions assises sur les murs de soutènement; la vie future est née autour de nous et nous avons fixé ces images comme étant les bases de notre étude. »31
La Ville Imaginaire. Schetsen gemaakt voor het grand ensemble van Nîmes - Pissevin. Arsène-Henri, Notre Ville, 1969. 31
C. Delfante, 'ZUP de Nîmes-Pissevin', Urbanisme, 78, 1963, p. 30.
59
Tekeningen en schetsen maken eveneens gebruik van de fotografische kenmerken. We zien dat sommige schetsen getekend worden als ware het een luchtfoto. De techniek van het luchtbeeld heeft dus zeker zijn invloed gehad op de manier waarop architecten en stedenbouwkundigen hun nieuwe steden tekenden en inbeeldden. Wat de specifieke relatie is tussen beide technieken is interessant om verder te onderzoeken. Op welke manier zijn ze afhankelijk van elkaar en vullen ze elkaar aan?
Het schema/diagram Deze groep afbeeldingen neemt een ambigue positie in een architecturaal discours in. Het is moeilijk om een goede definitie van dit begrip te geven. Het Van Dale woordenboek geeft twee, voor ons belangrijke betekenissen voor deze notie. Enerzijds het schema als getekende, vereenvoudigde voorstelling van een gedachte. Anderzijds het schema in de betekenis van een schets. Aangezien de tweede definitie besproken is als een afzonderlijke paragraaf hierboven, ga ik hier slechts de eerste definitie verder uitdiepen. Het schema in de betekenis van vereenvoudigde weergave van een idee biedt verscheidene voordelen. De techniek laat toe om de complexiteit van het probleem zodanig weer te geven dat ze ook voor de leek verstaanbaar wordt. Een tweede en belangrijker voordeel is dat het gebruik van het diagram toelaat om een enorme hoeveelheid aan informatie op te slaan in slechts één tekening. (In die betekenis kunnen we de Valley Section van Patrick Geddes ook als een diagram voorstelling lezen). Een interessant voorbeeld in deze thematiek vormt The Museum of Society and Economy, het meesterwerk van architect Otto Neurath.32 De missie van The Museum of Society and Economy, bestond erin om politieke verandering teweeg te brengen door sociaal en cultureel onderricht van de bevolking. Neurath wou de bevolking, via zijn instelling, een objectief geven waardoor ze zichzelf en hun omgeving beter kunnen begrijpen. Om zijn discours op de juiste manier vorm te geven maakte hij gebruik van de volgende regels: « Neurath used pithy slogans and pointed visual imagery in order to make his techniques of communication more accessible and easier to imitate, and a diagram he made in 1925 communicated these principles best. The first rule stated: ‘More objects, more symbols.’ Influenced by Brinton, Neurath meant here that every sign should represent a definite quantity and that as a given quantity increases, so also should the number of signs. The second rule required that all graphic diagrams be two-dimensional and non-perspectival. As Neurath put it, ‘cubes and spheres are very difficult to compare.’ He held that the illusion Otto Neurath was actief in de eerste periode van de twintigste eeuw. Vooral tussen 1910 tot 1940 heeft hij zijn voornaamste discours vorm gegeven. Hij maakte onder andere deel uit van verschillende CIAM-congressen en was er ook bij tijdens het congres in Athene. 32
60
of the third dimension was visually distracting for the spectator. As a third and fourth rule, Neurath maintained that every ‘schema should be fully developed in order to create speaking signs that say no more than necessary’. Moreover, colour should ‘be used as a fundamental tool for differentiation’. » 33
Diagram uit 1925 waarop de afdelingen, doelen en representatie technieken van het Museum of Society and Economy afgebeeld staan. University of Reading ,Isotype Collection, afbeelding uit: Vossoughian, Otto Neurath: The Language of the Global Polis, 2008.
O. Neurath begreep dat het erg moeilijk is om precieze locaties visueel om te zetten. Toch zegt regel nummer vijf dat het belangrijk is om kwantitatieve gegevens te koppelen aan exacte locaties zodat het publiek een algemener indruk over de gepresenteerde informatie kan vormen. Regel nummer zes stelt dat de grafische beelden moeten gevormd worden aan de hand van collages. Dit omdat iedereen weet hoe je moet knippen en plakken terwijl niet iedereen even goed kan tekenen. Hierdoor heeft het publiek het gevoel dat ze betrokken worden in het productieproces van kennis, wat de centrale gedachte in zijn discours was. N. Vossoughian, Otto Neurath: The Language of the Global Polis, NAi Publishers, Rotterdam, 2008, p. 63. 33
61
Het voorbeeld van Otto Neurath toont overduidelijk het belang van het diagram als communicatiestrategie. Deze techniek kan eveneens een ideologische gedachte bevatten zoals hierboven aangetoond. We zullen echter zien dat in de geanalyseerde periode 1960 - 1973 dit schema in ongebruik is geraakt. Het communistisch maatschappijbeeld waar ook Neurath op zinspeelde, is in Frankrijk niet aan de orde. Niettemin is het belangrijk om de techniek te vermelden in het toetsingskader.
De documentaire De documentairestrategie die in de jaren vijftig - zestig in de architectuur wordt ingezet vindt haar oorsprong in de periode voor WOII.34 Het zou ons te ver leiden om deze thematiek in detail te bespreken, hoewel de invloeden op de geanalyseerde tijdschriften overduidelijk zijn. De techniek, zoals die ook in Frankrijk wordt toegepast, vindt haar basis bij de bekende Amerikaanse fotograaf Walker Evans die actief was in de jaren dertig - veertig. Via sterk gekadreerde foto’s, die hij in serie publiceerde, was het zijn bedoeling om een beeld te creëren over bepaalde thematieken op het Amerikaans platteland.35 De documentaire heeft als eigenschap dat ze vooral bestaat uit een enorme hoeveelheid aan foto’s die enerzijds het landschap of de dingen erin documenteren en die anderzijds door hun hoeveelheid aan afbeeldingen een enorm referentiewerk vormt. De techniek zal in het architectuur discours uit de jaren zestig in Frankrijk gebruikt worden om de grands ensembles te documenteren. Al snel zal ze echter leiden tot de vorming van een nieuwe beeldende strategie. Het documenterend karakter zal verdwijnen en in plaats zal men een persuaderend karakter geven aan de techniek. De afbeelding wordt ingezet als strategisch overtuigingsinstrument. De documentaire laat zich kenmerken doordat de beelden veelal in serie worden gepubliceerd. Opvallend is dat deze techniek zal veranderen. Men zal bijvoorbeeld gebruik maken van een diptiek waarin een positief en negatief voorbeeld wordt getoond. De retoriek van de afbeelding wordt op die manier veel meer aangescherpt. De retoriek van de tegenstelling zal een veel gebruikte techniek worden. Ook wordt niet alleen de realiteit omgezet in een documentaire maar gaat men bijvoorbeeld ‘imaginaire documentaires’ maken die bestaan uit schetsen. De techniek blijft dezelfde maar wordt ingezet op een verschillend objectief.
Voor een gedetailleerde bespreking zie O. Lugon, Le style documentaire: D’August Sander à Walker Evans 1920-1945, Éditions Macula, Parijs, 2001, p. 399. 35 Lugon, Le style documentaire, p. 267-271. 34
62
Voorbeeld van een publicatie waarin de afbeelding gebruikt wordt als documentairestrategie. Espaces Verts, 15, 1968.
63
Conclusie De beschrijving van de types afbeeldingen vormt zeker geen volledigheid en er zullen ongetwijfeld hiaten in dit toetsingskader zitten. Toch is het voor mij niet minder interessant geweest om dit kader op te stellen. De vele boeken en auteurs die ik hiervoor heb gelezen en bekeken, hebben me in staat gesteld om bepaalde discoursen in de geanalyseerde tijdschriften vanuit een ander perspectief te bekijken. Bij het opstellen van dit toetsingskader zijn er vanzelfsprekend verschillende onderzoeksvragen ontstaan die ik verder niet heb kunnen behandelen. Het zou bijvoorbeeld een uitdaging zijn om in detail te onderzoeken hoe het ‘vooruitzicht’ de discoursen omtrent de stad en het stadslandschap heeft beïnvloed. En anderzijds in welke mate de gerealiseerde projecten effectief overeen komen met het theoretisch discours dat errond is ontwikkeld. Deze vragen zijn echter niet eenvoudig te beantwoorden omdat ze enerzijds een gedetailleerde studie vergen van de retoriek van de afbeelding doorheen de geschiedenis van de twintigste eeuw en anderzijds het begrip paysage urbain, in al zijn facetten, moet worden ontleed in relatie tot deze beeldvorming. De studie van de tijdschriften Urbanisme en Espaces Verts, welke respectievelijk in de volgende twee hoofdstukken aan bod komt, poogt hiervoor een bescheiden start te vormen.
64
3. Stadslandschap in het tijdschrift Urbanisme 1960 - 1973
Inleiding Na WOII ontstaat in Frankrijk een bouwpolitiek waarbij de villes nouvelles worden ingepland over het Franse territorium. In de periode tussen 1945 en 1955 worden deze ensembles afgeschilderd als de perfecte nieuwe leefwereld waarin iedereen gelukkig en in harmonie met het landschap leeft. Alle moderne voorzieningen zijn aanwezig en men leeft er in een aangename rust. Het tijdschrift Urbanisme vormt een belangrijke schakel als informatiebron over deze grands ensembles. Het gevormde discours behandelt de grand ensemble politiek en doet dit met inspraak van de publieke opinie en de regionale bestuursniveaus. De intentie in dit hoofdstuk is tweezijdig. Enerzijds wil ik, door een gedetailleerde studie van verschillende vertogen, enkele kritieken ontleden die eind jaren vijftig en in de jaren zestig zijn ontstaan op de grand ensemble politiek. Deze kritieken uiten zich in verschillende artikels doorheen de jaargangen van het tijdschrift. Zoals men in verschillende editorialen van het tijdschrift vermeldt wil Urbanisme geen specifiek discours ontwikkelen rond een bepaald thema, maar wil het eerder informatie verstrekken betreffende stedenbouw en ruimtelijke ordening in de vorm van synthesedocumenten. Via deze documenten wil men de bevolking informeren en initiëren in de nieuwe stedenbouw en hieraan gekoppeld de nieuwe maatschappij. Anderzijds wil ik het bekeken materiaal analyseren wat betreft haar grafische vormgeving en het gebruik van beelden. In de gepubliceerde synthesedocumenten worden de belangrijkste ontwikkelingen betreffende de grands ensembles getoond via verschillende voorbeelden. Al deze voorbeelden worden ondersteund door beeldmateriaal. De methodes die gebruikt worden om dit beeldmateriaal te maken, steunen op vooroorlogse representatiewijzen. Bijvoorbeeld speelt het vogelperspectief, genomen vanuit het vliegtuig, nog steeds een centrale rol als overzichtsbeeld van het project. Men beseft echter wel degelijk de invloed van een nieuw visueel discours om de informatie over te 67
brengen naar de lezer en is hier ook naar op zoek. « La revue tentera de réaliser l’équilibre entre ces divers aspects, en assurant une bonne cohabitation. La tendance actuelle étant à l’information et à la formation au moyen de techniques visuelles, l’image, expression graphique simplifiée des problèmes, assortie de forts commentaires ou de légendes directes, devra retenir l’attention de tous les lecteurs, même des lecteurs pressés. « Urbanisme entend créer un style d’expression graphique à sa mesure, en évitant à la fois la technicité rebutante et la vulgarisation spécieuse; en proposant une formule intermédiaire entre celle de l’hebdomadaire de grande diffusion et celle de la revue technique ou professionnelle confidentielle. « Urbanisme veut donc orienter son organisation et sa diffusion vers une expansion qui lui permette d’acquérir une liberté publicitaire, car certaines contraintes sont préjudiciables à la réputation technique d’une revue. »1
Het is deze ontwikkeling van een eigen grafische vormgeving en gekoppeld aanhet gebruik van beelden, en dit in relatie tot het discours van het tijdschrift, dat ik in dit hoofdstuk zal behandelen. Om de leesbaarheid doorheen de verschillende jaargangen te vereenvoudigen zal ik verschillende edities koppelen onder de meer algemene tendensen in het tijdschrift. We kunnen drie grote tendensen in het discours van het tijdschrift onderscheiden. Deze worden onderverdeeld in kleinere thema’s die meer gedetailleerd ingaan op enkele bevindingen. Door de synthesestrategie vormt Urbanisme een interessante bron om een dergelijk overzicht aan kritieken te formuleren. We zullen zien dat de grafische beeldvorming in het tijdschrift relatief beperkt zal blijven, maar dat er een sterk theoretisch discours zal ontwikkeld worden. Dit theoretisch discours is echter niet minder belangrijk, zeker omdat het ons toelaat om tijdens de analyse van het tweede tijdschrift Espaces Verts de achtergrond van het gevormde discours beter te begrijpen.
‘La vie dans les grands ensembles’, 1959 - 1964 L’aménagement du territoire Urbanisme nummer 62-63 (1959), met als titel ‘La vie dans les grands ensembles’, maakt deel uit van de synthesestrategie van het tijdschrift. Dit nummer vormt het vertrekpunt voor mijn onderzoek in Urbanisme omdat het, na 15 jaar grand ensemble bouwpolitiek, een kritische synthese maakt van het begrip grand ensemble en enkele gerealiseerde 68
1
Delfante, 'Le point de la reveu', p. 2-3.
projecten. Deze uitgave ligt aan de basis voor kritieken op grand ensemble projecten die vanaf dan het discours in het tijdschrift zullen gaan bepalen.2 Omdat Urbanisme een sterke band heeft met het ‘ministère de construction’ in Frankrijk, wordt het tijdschrift ingezet als synthesedocument waarin enerzijds de belangrijkste theoretische bevindingen in verband met de grands ensembles worden gepubliceerd en anderzijds verschillende voorbeelden van ‘goede’ ensembles danig worden gedocumenteerd dat ze een poging ondernemen om deze ontwikkeling als een algemeen Frans fenomeen te beschrijven. Het gepubliceerde beeldmateriaal wil een uniform beeld opwekken van ‘L’aménagement du territoire’ welk een centrale rol krijgt in de heropbouw van Frankrijk na 1945. Men probeert een uniform beeld van het Franse territorium te creëren waarin de ontwikkeling van betere woonomstandigheden aan de hand van grands ensembles centraal staan.3 De Franse staat is een moderne staat waarin iedereen in goede en gezonde condities een gelukkig leven leidt. Ook moeten deze artikels in het buitenland tonen dat Frankrijk zich na WOII terug als een ‘moderne natie’ heeft opgebouwd. De ontwikkeling in koloniale gebieden maakt ook deel uit van deze strategie en enkele edities van Urbanisme bieden uitvoerig plaats voor dergelijke projecten.4 Gerard Dupont zegt onder meer in zijn inleidend artikel uit 1959 het volgende over de ‘nieuwe steden’: « Ces Villes Nouvelles sont l’expression d’une volonté d’Aménagement de Territoire National. Leur édification fait partie de vastes programmes de développement économique. En même temps leurs plans témoignent non seulement de compositions architecturales plus ou moins audacieuses selon les tempéraments nationaux, mais surtout d’un souci de progression sociale et d’organisation de vie collective grâce à un équipement urbain très complet.»5
Relatie mens en het ensemble Dezelfde editie uit 1959 gaat vooral in op de leefomstandigheden in het grand ensemble. Dit nummer bundelt verschillende onderzoeken, die vanaf midden jaren vijftig beetje bij beetje gepubliceerd worden in Dit nummer maakt een synthese van verschillende kritieken op grands ensembles die in de loop van de jaren vijftig sporadisch worden gepubliceerd. 3 Voor veel voorbeelden van grand ensemble projecten vormen de nummers van Urbanisme uit deze periode een goede bron. De beeldvorming die in die periode gebruikt werd gaat vooral uit van de gedachte van deze nieuwe ideale leefwereld. Het gebruik van luchtbeelden wordt gecombineerd met afbeeldingen vanop het maaiveld die vooral als doel hebben de lezer te informeren over de toestand van het project. Er is geen echt beeldvormend discours. De afbeelding dient slechts als twee dimensionale representatie van de gebouwde werkelijkheid. 4 Voor meer informatie wat betreft de problematiek van L’aménagement du territoire in Frankrijk zie Picon, De l’espace au territoire, p. 222. 5 G. Dupont, ‘La vie dans les grands ensembles, facteur de progrès social et de progrès humain’, Urbanisme, 62-63, 1959, p. 6. 2
69
Urbanisme en andere tijdschriften. Deze onderzoeken liggen aan de basis voor kritieken die vanaf de jaren zestig de voorhand nemen wanneer men spreekt over grands ensembles. De belangrijkste van deze kritieken is de idee van vervreemding die een bewoner van het ensemble ervaart wanneer hij zich zijn weg naar huis zoekt. « S’installant dans un nouvel ensemble, l’homme réagit comme un émigrant, même s’il vient d’une contrée proche, il subit un déséquilibre psychique qui le rend plus disponible aux influences mais aussi plus susceptible.»6
Een tweede belangrijke kritiek die in dit nummer wordt besproken is dat deskundigen de toekomstige bewoners van het ensemble niet betrekken bij het plannen en ontwerpen van het nieuwe stad. Hierdoor ontstaat een discrepantie tussen wat de bevolking wil en wat men in werkelijkheid bouwt. Het is dan ook onmogelijk dat men een goed functionerende wijk creëert waarin iedereen gelukkig leeft volgens het vooropgestelde ideaal van de moderne maatschappij. Om dit ideaal te realiseren is het belangrijk dat de bevolking wordt ingelicht en aangeleerd hoe men moet leven in deze ensembles. « Nos Grands Ensembles doivent donc permettre un renouveau de la vie municipale. C’est dans le cadre de la commune que la population doit être intéressée à la création urbaine par des conférences, des expositions de plans et maquettes et consultée sur ses besoins, sur les ordres de priorité à observer dans la mise en service des équipements publics prévus, parfois sur la conception même ou l’emplacement de ces équipements.»7
Een derde veel besproken fenomeen is de kwaliteit van de buitenruimte. Deze collectieve ruimte is veelal niet of slechts heel beperkt gepland en vormgegeven. De geplande spel-, groen- en ontspanningsruimten worden meestal niet uitgevoerd waardoor de inwoners met een ontevreden gevoel achterblijven. « … le degré de satisfaction des nouveaux habitants dépend beaucoup plus de la présence d’animateurs capables que du cadre créé. Il est difficile de trouver ces animateurs. Il est important que certaines réalisations puissent se faire sous les yeux même des habitants et avec leur collaboration. Mais il est aussi déprimant pour la population que le Grand Ensemble garde un aspect inachevé. Il faut éviter une impression de chantier perpétuel. Les surfaces qui seront réservées soit à des équipements dont la réalisation est remise à plus tard pour des raisons sociologiques ou financières soit à des initiatives privées non prédéterminées ne doivent pas être laissées à l’abandon, devenir des ‘zones de débarras’. »8 Ibidem. Ibidem, p. 7. 8 Ibidem. 6 7
70
Het nummer sluit af met een hoofdstuk ‘Projets et realisations’. Enkele goede voorbeelden van grands ensembles worden hierin gedocumenteerd en besproken in de vorm van een synthesedocument. De commentaar bij de projecten behandelt vooral feiten: oppervlakte, densiteit, open ruimte, … . Het beeldmateriaal bestaat vooral uit foto’s die het project zo objectief mogelijk pogen weer te geven. Het vogelperspectief wordt altijd ingezet om een overzicht van het project te geven. Verder maakt men ook gebruik van illustratieve foto’s vanop ooghoogte die een realistische weergave van het gebruik op het maaiveld weergeven. Het beeldmateriaal steunt op dezelfde representatietechnieken als voor de oorlog. Echter, de retorische functie van het vooroorlogse beeld is hier niet aanwezig. De beelden dienen vooral een illustratieve functie en ondersteunen het tekstueel discours.
Deze aangrenzende pagina's tonen de typische layout van het tijdschrift eind jaren vijftig. Urbanisme, 68, 1960.
Vanaf de jaren zestig ontstaat er, heel geleidelijk aan, een beeldvorming waarbij de mens een centrale positie in de beelden krijgt. Deze verschuiving vindt maar heel traag haar ingang onder meer doordat mensen als Jacques Simon vanaf 1960 sporadisch gaan publiceren in het tijdschrift en anderen gaan beïnvloeden met hun ideeën.9 Tijdens de twee volgende jaren, 1960-1962, worden de kritische concepten op de grands ensembles verder ontwikkeld. Hierbij doen vooral projecten van Jacques Simon is landschapsarchitect. Ik zal het later nog uitgebreid over hem hebben wanneer het tijdschrift Espaces Verts wordt besproken. 9
71
de sociale huisvestingsmaatschappij H.L.M.10 dienst als voorbeeld. De grafische vormgeving van het tijdschrift blijft gedurende deze periode ongeveer constant. Een eerste deel behandelt telkens de theoretische vertogen waarbij weinig beelden worden gebruikt. Vervolgens worden verschillende grands ensembles besproken. Wat opvalt is dat het theoretisch discours op deze manier loskomt van de gepubliceerde voorbeelden. Beeld en tekst worden nog niet bewust samen ingezet. De voorbeeldprojecten worden gedocumenteerd aan de hand van objectieve gegevens. De foto’s dienen slechts om een beeld te vormen van het project.
De combinatie foto's en technische tekeningen wordt veel toegepast. Kleine afbeeldingen op eenzelfde pagina gelayout. Urbanisme, 68, 1960. 72
10
H.L.M: Habitation à Loyer Modéré.
Er vindt wel een verandering plaats in het objectief van de gepubliceerde foto’s. Deze verandering heeft vooral betrekking op het soort ruimte dat getoond wordt en de objecten of personen die in de ruimte staan. Bijvoorbeeld de afbeeldingen hieronder tonen op één pagina hoe het volledige project er uitziet, de plannen van de gebouwen, een weergave van één gebouw en het gebruik van de collectieve buitenruimte. De twee foto’s onderaan op de vorige pagina verschillen doordat men hier duidelijk personen op de foto plaatst. Men toont hoe de ruimte kan gebruikt worden en poogt aan te tonen dat deze ruimte wel degelijk functioneert.
Relatie met het politiek beleid In 1962 wordt een nieuw synthese nummer over grands ensembles uitgebracht dat zich baseert op het nummer uit 1959. In het begin van dit nummer wordt de visie van het ministerie van constructie uit 1959 vergeleken met de visie uit 1962. Ondertussen is de minister van constructie nu Jacques Maziol in 1962 in plaats van Pierre Sudreau (1959). P. Sudreau legde doorheen zijn beleid de nadruk op volgende elementen: « (…) mais nous ne sommes pas seulement en face d’un problème technique. De nouvelles banlieues, des cités dortoirs, des alignements de maisons mortes ou de bâtiments sans caractère ; toutes ces erreurs des générations précédentes doivent être évitées. Les opérations qui s’engagent seront essentiellement au service de l’homme. En un mot, il s’agit de subordonner la technique à l’humain. Une doctrine devait donc être dégagée, définissant ce qui doit être réalisé pour un équilibre social et économique, une vie heureuse individuelle ou collective. »11
Drie jaar later wordt door Jacques Maziol nog dieper ingegaan op deze problematiek van het leven binnen een grand ensemble. Er is nood aan een ensemble waar een nieuw collectief leven kan ontwikkelen. Anderzijds is het belangrijk dat de stedenbouw herdacht wordt en de rol van de historische stad wordt herbekeken. « Un tel rythme conduit dans le domaine de l’aménagement des terrains, de la construction et de l’aménagement urbain à la nécessité inéluctable de plans et de programmes à longue durée : les grands ensembles sont issus d’une saine prévision des besoins, tandis qu’une saine conception de l’urbanisme leur ménage leur place. Puisqu’il faut construire en fonction de programmes bien conçus et suivant un développement urbain ordonné, le Grand Ensemble s’impose et doit s’inscrire dans le cadre du plan d’urbanisme de l’agglomération, 11
J. Maziol, ‘Introduction’, Urbanisme, 75-76, 1962, p. 4-5.
73
plan établi en fonction du développement régional fixé lui-même par l’action menée pour l’aménagement de l’ensemble de notre territoire ! »12
Het grand ensemble is nog steeds de geprezen techniek om woningen te realiseren. Het belang van de context van dit ensemble begint echter ook op beleidsniveau door te dringen. De nieuwe wijken mogen geen geïsoleerde ‘slaapdorpen’ worden waar niets te beleven valt. Het vormen van een gemeenschap waar de nieuwe technieken in functie staan van de mens wordt als basisgedachte voorop geschoven. “L’intégration des grands ensembles dans le groupe des communes voisines, leur liaison avec ces communes tout comme leur implantation, ne peuvent être décidées qu’en fonction de la prévision d’une évolution qui ne résulte pas seulement de la nature des choses mais aussi de la volonté des hommes. »13
J. Maziol pleit hier voor een wettelijk kader waarin staat welke collectieve voorzieningen in een grand ensemble verplicht moeten aanwezig zijn zodat deze als een autonome wijk kan werken, zonder dat de link met haar omgeving verloren gaat. Ook Roger Macé, directeur financiën van het ministerie van constructie pleit voor een wettelijk kader rond de collectieve voorzieningen: « Ce sont les équipements collectifs qui permettent de vivre mieux et qui facilitent des relations humaines plus intenses et plus diversifiées. (…) Ce sont ces équipements collectifs qui matérialisent la fonction urbaine. Ils
Typisch voorbeeld document van een grand ensemble. Opvallend is de grootte en plaats van de afbeeldingen die veel prominenter zijn. Urbanisme, 75-76, 1962. 12
74
13
Ibidem. Ibidem.
créent entre les habitants d’un même quartier, une solidarité organique qui est l’embryon d’une animation véritable. »14
Na deze inleiding wordt een heruitgave gepubliceerd van het synthese document dat is opgesteld in Urbanisme nummer 62-63 (1959). Vervolgens wordt terug een bundeling van verschillende recente grands ensembles, gerealiseerd tussen 1959 en 1962, gepubliceerd. De documenten bestaan opnieuw uit het documenteren van de projecten. De tekst behandelt vooral feitelijke gegevens omtrent het project en niet zozeer de ideologische gedachten die achter het project zitten. Een groot verschil met 1959 is de plaats die voorzien wordt voor foto’s. Waar voorheen 6 foto’s op één blad naast elkaar werden gezet worden foto’s nu per twee of soms over de volledige pagina gepubliceerd. Het is erg opvallend dat men kiest om de beelden ruimer te publiceren. Op het eind van dit document worden zelfs verschillende projecten enkel getoond door foto’s. Een beschrijvend tekst bij het project wordt achterwege gelaten. De hoeveelheid aan gepubliceerde projecten leert ons dat in het begin van de jaren zestig nog steeds enorm veel grands ensembles gebouwd worden in Frankrijk. Anderzijds toont dit ook de informatieve plicht die het tijdschrift op zich neemt. Door het publiceren van grands ensembles wordt enerzijds de specialist ingelicht over de goede projecten en anderzijds wordt de leek geïnformeerd over de verschillende projecten.
14
R. Macé, ‘Parenthèse’, Urbanisme, 75-76, 1962, p. 6.
75
Relatie stad, natuur en landschap Deze problematiek ontstaat reeds in enkele artikels in de jaren vijftig, maar onder invloed van bepaalde auteurs wordt in de jaren zestig een echt discours hierover gevormd. Bijvoorbeeld in het nummer 78 (1963), publiceert Xavier Arsène-Henri een artikel over de ZUP van NîmesPissevin. Hierin zegt hij dat de majestueusiteit van een stedelijk decor tot stand komt door de link met het omringend landschap. Bij dit kort vertoog publiceert hij enkele schetsen van de natuurlijke omgeving waarin de nieuwe woonwijk wordt gebouwd. Voor hem is het van allergrootst belang dat de architect studies maakt van het stedelijk silhouet in het landschap.15 Deze schetsen vormen de basis van het onderzoek en het discours dat Arsène-Henri vormt. Een tweede opmerkelijk feit bij deze tekeningen is dat ze erg klein en in serie worden gepubliceerd. Ze doen wat denken aan fotonegatieven. X. Arsène-Henri publiceert zijn tekeningen van het landschap als waren het foto’s ervan. Hij gebruikt de techniek van de schets en maakt referenties aan het medium van de fotografie. Deze bewuste omgang met de grafiek van het discours zal sporadisch opduiken in het tijdschrift maar vormt zeker geen uitgangspunt.
Schetsen van Xavier ArsèneHenri, hier als 'negatieven' gepubliceerd, later als afzonderlijke tekeningen in zijn boek. Urbanisme, 78, 1963.
Ook wordt een rubriek espaces verts opgericht vanaf 1957, die op een niet-systematische manier terugkomt in het tijdschrift. Het is in deze rubriek dat de landschapsarchitect Jacques Simon in 1964 de twee missies van de landschapsarchitect zal verkondigen namelijk de stedelijke Deze tekeningen zal Arsène-Henri later ook publiceren in zijn boek Notre Ville, waarin hij veel gedetailleerder ingaat op deze problematiek. Arsène-Henri, Notre Ville, p. 206. 15
76
groenruimte bestuderen teneinde te voldoen aan bepaalde functies voor ontspanning, spel en sport, en ook het landschap ontwikkelen en beschermen in het kader van de regionale planning. Jacques Simon beoogt de competentie van de landschapskundige te onderscheiden van die van gerelateerde beroepen zoals de stedenbouwer of architect. Een dergelijke bevoegdheid zal liggen in het ontwerpen van de collectieve buitenruimte en het in rekening brengen van het dynamische aspect van een samenleving.16 Nog altijd in deze rubriek uit het nummer 84 (1964), stelt J. Simon voor om vier types van landschappen te definiëren in functie van haar densiteit en bezetting door de mens: het stedelijke, het sub-urbane, het rurale en het wilde landschap. De conceptie van het stedelijk landschap wordt er gedefinieerd in volgende woorden: « La conception du paysage urbain doit davantage répondre à des fonctions d’esthétique (harmonie de la mise en scène urbaine) et d’animation (milieu propre à favoriser toutes les occasions de rencontre, de détente et de récréation). »17
Schetsmatig onderzoek van Jacques Simon over het stadslandschap van Parijs. Urbanisme, 84, 1964.
Met een ingebeelde commentaar op twee woonensembles in Parijs, op twee pagina’s, toont hij hoe een dergelijk stadslandschap zou kunnen ontstaan. Een serie van documentaire foto’s, genomen vanuit de idee van de landschapskundige, toont het gebruik van de publieke ruimte binnen 16 17
J. Simon, ‘Les quatres paysages’, Urbanisme, 84, 1964, p. 81-83. Ibidem.
77
de nieuwe ensembles.18 Op elke foto antwoordt een schets, vergezeld van een korte commentaar die een alternatieve ontwikkeling voorstelt waarbij het gebruik en het ‘animatie’ karakter van de ruimte centraal staan. De schetsen tonen een veel levendiger beeld dan de foto’s. Uit deze techniek zal J. Simon later zijn eigen beeldstijl ontwikkelen. De wijze van publiceren is eerder uitzonderlijk voor het tijdschrift Urbanisme. De techniek van het beeld op ooghoogte is duidelijk veel belangrijker voor de landschapsarchitect dan voor de stedenbouwkundige. Door het opkomen van verschillende kritieken vanaf het einde van de jaren vijftig gaat men dieper nadenken over de leefomstandigheden in de grands ensembles. Om de ideologische gedachte van de nieuwe maatschappij te doen slagen, beseft men dat er meer nodig is dan enkel het voorzien in het nodig aantal wooneenheden. Er ontstaan enkele kritische concepten die de gerealiseerde ensembles in vraag stellen. Deze concepten hebben onbewust geleid tot het nadenken over de nieuwe stedelijke werkelijkheid die men aan het creëren was. Zoals het voorbeeld van J. Simon illustreert wordt deze nieuwe werkelijkheid weinig positief onthaald.
Paysage urbain en grand ensemble, 1964 - 1967 In Frankrijk zal de notie van het paysage urbain binnendringen in de discipline van de stedenbouw vanaf het midden van de jaren zestig, via het tijdschrift Urbanisme. De gevormde kritieken uit voorgaande jaren zullen geleidelijk aan leiden tot de vorming van het discours over het paysage urbain in Frankrijk. Na een vijftiental jaar gewijd aan grands ensembles, vindt het tijdschrift een inhoud die meer aanleunt bij de intenties van haar oprichters, namelijk informeren en documenteren van nieuwe discoursen en fenomenen in de stedenbouw. Het concept van het paysage urbain vindt haar basis vooral in de mislukking van de open ruimte. Het begrip wordt, volgens Frédéric Pousin, voor het eerst gebruikt in het tijdschrift in 1964 door Louis de Hoym de Marien in het artikel getiteld ‘L’art urbain est mort… vive l’art urbain!’.19 Het artikel opent met een schets van G. Cullen, die het universum van de stedelijke extensies tegenstelt aan de densiteit en de symbolische rijkdom van historische centra. Deze referentie maakt duidelijk dat de Angelsaksische voorbeelden zeker niet vreemd waren aan de auteurs die in het tijdschrift Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 40. L. De Hoym, ‘L’art urbain est mort… vive l’art urbain!’, Urbanisme, 82-83, 1964, p. 7076. Deze uitgave is de enige uit de geanalyseerde periode die niet in het archief van de vakgroepbibliotheek Architectuur en Stedenbouw te vinden is. De informatie komt uit het artikel: Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’. Ook het doctoraat: Raffaud, L’urbain, l’environnement et le développement durable en France, maakt een bespreking van de verschillende artikels en discoursen die in het tijdschrift werden gepubliceerd. 18 19
78
publiceerden.20 Louis De Hoym pleit voor een stedenbouw die erin slaagt de lessen van l’art urbain te integreren, net zoals die in het interieur van de historische steden wordt toegepast. Het is belangrijk om te vechten tegen het paysage sans espoir van de nieuwe ensembles. Het nummer 90-91 (1965), Urbanisme, getiteld ‘L’équipement pour l’homme’, is de eerste editie waarin een volledig artikel gewijd wordt aan het thema van het paysage urbain. De volledige titel van het artikel luidt: Paysage urbain ; Conceptions et recherches – Rappels et constatations - Éléments pour l’analyse du paysage urbain - suggestions pour la conception des espaces extérieurs. Het artikel wordt geschreven onder leiding van Théodore Leveau en enkele stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, architecten en mensen uit de administratie. Deze veelheid aan auteurs wijst erop dat er zeker ruimte was voor discussie in het tijdschrift. Onder invloed van bepaalde tendensen uit Engelstalige tijdschriften als The Architectural Review wordt in dit nummer een onderzoek uitgevoerd naar het toenmalige stadslandschap. Hierbij staan de stadslandschappen binnen grote wooneenheden centraal als onderzoeksthema. Men poogt in dit artikel enkele principes te onderscheiden die in de conceptie van het nieuw stadslandschap verschijnen. In wat volgt maak ik een gedetailleerde analyse van dit artikel omdat ze de basis legt voor het discours over het paysage urbain in Frankrijk. Ik doe dit aan de hand van een close-reading van de tekst en de gepubliceerde afbeeldingen. Het is belangrijk te begrijpen dat het discours over het stadslandschap is ontstaan vanuit een kritiek op de collectieve buitenruimte in grands ensembles. Deze analyse zal ons ook helpen om bepaalde discoursen in het tijdschrift Espaces Verts beter te begrijpen.
Bespreking van het rapport Paysage Urbain In de inleiding van deze editie zegt de redactie dat ze een platform wil creëren waar het mogelijk is om de grands ensembles in vraag te stellen. Na vijftien jaar grand ensemble-praktijk moet men zich de vraag stellen of deze plaatsen voldoen aan de wensen en noden van de bewoners. De klemtoon van het tijdschrift zal zich vanaf nu veel meer richten op de open ruimte die de projecten omringt. Het nieuwe stadslandschap dat de bouw van een grand ensemble met zich meebrengt wordt uitvoerig besproken, niet alleen vanuit de stedenbouw of architectuur, maar ook vanuit de sociologie, geschiedenis en landschapsarchitectuur. Dit is een belangrijke ontwikkeling in het tijdschrift. Om hun vertogen meer te funderen gaan auteurs op zoek naar deskundigen, buiten de discipline Voor een meer gedetailleerde bespreking zie Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 39. 20
79
van de stedenbouw en architectuur, maar die zich wel bezighouden met het analyseren van moderne ontwikkelingen in de maatschappij. Een eerste deel van het rapport, met als titel ‘Conceptions et recherches’, behandelt enkele gedachten en vaststellingen in grand ensemble projecten die van belang zijn voor de vorming van het kritisch concept van het paysage urbain. Van belang hierbij is het landschap en de natuur. Men beseft dat een stadslandschap niet alleen kan bestaan uit een mineraal milieu. Reeds in het Charter van Athene wordt het belang van de natuur veelvuldig aangekaart. Echter in de praktijk wordt de aanleg van de open ruimte veelal niet uitgevoerd wegens geld- en/of tijdgebrek. De kwaliteit van de naoorlogse open ruimte wordt bondig samengevat door het volgende citaat van Bertrand de Jouvenel: « Lorsque l’œuvre de construction de ces décennies sera jugée, elle apparaîtra une insulte à le Nature et à l’Homme. Insulte à la Nature, parce que l’on aura massacré l’apparence de la France, et quand je dis que c’est une insulte à la Nature, il faudrait dire plus, c’est un reniement de l’œuvre accomplie au cours des siècles par les hommes qui ont aménagé la nature et composé des paysages uniques au monde. Et c’est une insulte à l’homme parce que cette conduite suppose sa totale insensibilité. »21
Théodore Leveau, redacteur van het artikel, schrijft dat, na onderzoek van verschillende groenzones aan de hand van luchtfoto’s, plannen en maquettes gesitueerd buiten de compositie van de grands ensembles, deze geen deel uitmaken van de geplande compositie. Dit is enerzijds te wijten aan de orthogonaliteit van de stedenbouwkundige plannen en de gebouwde volumes. Anderzijds heeft dit ook te maken met het feit dat men een visuele relatie met het landschap en de natuur als voldoende beschouwt om ‘te leven in het groen’. Hij onderscheidt volgende problemen voor de buitenruimte van grands ensembles: « Les ensembles réalisés sur des espaces déjà plantés, dont la sauvegarde a donné souvent naissance, tant à l’intérieur des ensembles réalisés sur leurs limites, à des implantations irrégulières et souples qui assurent un équilibre harmonieux entre la densité des végétaux, les surfaces découvertes et les bâtiments. (…) Les ensembles édifiés sur des terrains nus qui ont permis des groupements disciplinés et centralisés de blocs : la prépondérance donnée aux constructions s’y reflète, la verdure est fragmentée en des espaces sans relief, aux plantations transparentes. Simple garnissage occasionnel offrant, d’ailleurs, une solution peu économique, tant au B. de Jouvenel: ‘Trois notes sur l’habitat’, Bulletin Sedeis, 1965. Zoals geciteerd bij Th. Leveau (red.), 'Paysage Urbain, L’équipement pour l’homme’, Urbanisme, 90-91, 1965, p. 11. 21
80
point de vue du premier établissement qu’à celui de l’entretien. »22
Maar zijn kritiek is niet alleen gericht op de groenzone, ook het probleem van de ruimtelijke inplanting van de gebouwde en niet-gebouwde volumes wordt onderzocht. Hierin speelt de soms megalomane schaal van de architectuur een belangrijke rol. Hij die langs de gebouwen loopt ondervindt een gevoel van onderdrukking en is niet in staat om op ooghoogte een aantrekkelijk element of een element van afleiding te vinden. De idee van de monoblok, waarin alle programma onderdelen zich in één volume bevinden, wordt ook bekritiseerd want dit voorstel negeert het noodzakelijk structureren van de ruimte in entiteiten die corresponderen aan bepaalde sociale groepen en patronen.23 Psychologisch resulteert deze monocultuur in termen als ‘we vervelen ons hier’ of ‘het bevalt ons hier niet’. Het eerste deel van het artikel bestaat dus uit enkele vaststellingen die men doet door onderzoek van de reeds gebouwde grands ensembles en de hierdoor ontstane nieuwe levensomstandigheden. Belangrijk hierbij is de negatieve toon die ontstaat tegenover de grand ensemble bouwpolitiek. In het experimentele karakter van de grands ensembles vergeet men de menselijke verhoudingen en de relatie tot de natuur te respecteren.
De megalomane architectuur doet mensen huiveren en heeft een vervreemdend effect. Urbanisme, 90-91, 1965.
Th. Leveau (red.), 'Paysage Urbain, L’équipement pour l’homme’, Urbanisme, 90-91, 1965, p. 11. 23 Deze thematiek van het structureren van het maaiveld in verschillende entiteiten zal een belangrijk discours vormen in het tijdschrift Espaces Verts. 22
81
Het tweede deel van de tekst, ‘Élements pour l’analyse du paysage urbain’, probeert verschillende elementen te onderscheiden die bijdragen in de analyse van het stadslandschap. Elk nieuw geheel van wooneenheden wordt toegevoegd in een reeds bestaande context, maar tegelijk laat het nieuw project een nieuw landschap verrijzen door haar volumetrisch voorkomen in de omgeving. Dit deel van het artikel bestaat uit drie onderdelen die telkens verder worden opgedeeld in verschillende kleinere delen. Het eerste onderdeel bespreekt de belangrijkste componenten van het paysage urbain: de site en het reliëf; kleur en licht; het klimaat, het klimaattype en microklimaten. Het tweede onderdeel van de analyse betreft de relatie tussen architectuur en vegetatie: de stedelijke esthetiek; de straat en de intimiteit; het mysterie en poëzie van de stad. Het derde en laatste deel behandelt: de link tussen natuur en stad; eenheid in compositie; adaptatie aan het leven; de menselijke schaal en vrijheid van keuze. Site en reliëf
« Créer un site urbain oblige d’abord au respect de son aspect primitif, dès qu’il présente quelque intérêt esthétique, et ensuite à une véritable composition englobant l’architecture des bâtiments et celle des espaces qui leur sont extérieurs. »24
Men moet in de stedenbouwkundige compositie zoeken om het natuurlijk karakter van de plek tot uiting te brengen, vooral vanuit het zicht die de woningen hebben over het stedelijke en omringende landschap. Veelal wordt de nabijheid van een bos of andere groenzone als voldoende beschouwd om het wooncomplex te bestempelen als een goede woonomgeving waar men woont in het groen. Men vergeet hier echter dat het ontsluiten van deze zones meestal een nadelig effect heeft op het natuurlijk aanzicht van het gebied. Daarom is het des te belangrijker om, aangezien men de wilde natuur moet kunnen bewaren, de open ruimte rondom de woonentiteiten te voorzien met voldoende animatie voorzieningen. Hierbij is het belangrijk om het bestaande reliëf zoveel mogelijk te vrijwaren en deze in te zetten in het landschappelijk ontwerp. Het bestaande karakter op de site moet men aangrijpen zodat het nieuwe project zich inplant in haar context.25 « On doit non seulement respecter le relief lorsqu’il existe, mais encore s’il faut remédier à son absence, modeler les surfaces avec les terres provenant de fouilles ou d’excavations, raccorder l’assiette horizontale des bâtiments, les aires de jeux et les placettes par des plans inclinés, par des talus très doux ou, mieux encore, par des vallonnements. »26 Leveau, 'Paysage Urbain', p. 12. We zullen later zien dat het tijdschrift Espaces Verts hier expliciet zal op inzetten aan de hand van enkele themanummers die de ontwikkeling van deze open ruimte als vertrekpunt nemen. 26 Leveau, 'Paysage Urbain', p. 13. 24 25
82
Kleur en licht Men minimaliseert veelal het belang van kleur in de perceptie van onze dagelijkse omgeving. Onze perceptie van de ruimte wordt niet alleen gevormd door volumes, pleinen en leegtes, maar ook kleur speelt een belangrijke rol. « L’univers coloré que nous voyons se superpose donc à l’univers de volumes où nous nous déplaçons, sans en épouser les contours et il est immédiatement transformé et interprété au gré de notre personnalité pour aboutir, au niveau de la conscience, à cette vision affective et intellectualisée que nous nommons réalité. »27
Hier wordt geduid op het belang van kleur in de vorming van de buiten ruimten waarin we ons bewegen. Het vertoog pleit voor een samenwerking tussen architect en landschapsarchitect vanaf de conceptie van het project. Veelal vervallen deze laatste in een soort tuinontwerp omdat het onmogelijk is om het stedenbouwkundig plan te redden met een landschapsontwerp.28 Het samenwerkingsverband tussen architect en landschapskundige, volgens deze auteurs, heeft volgende doelen: « Participe à la prise de conscience et à l’élaboration visuelle des paysages, par exemple par l’affirmation des bâtiments en rapport avec les minéraux et les végétaux d’un site ou, au contraire, par leur intégration dans un paysage construit ou non; (…) précise des relations d’échelles, établit des passages visuels de bâtiment, de construction à espaces extérieurs et à l’environnement; (…) permet de multiplier l’expression sensible des volumes souhaités par les architectes, de leur donner une autre dimension, de les caractériser par les proposition appropriées de matériaux, l’étude de leurs états de surface et de leurs couleurs, en fonction des éclairages naturels ou artificiels et des conditions dans lesquelles ils seront vus. »29
Het klimaat, het klimaattype en microklimaten Het belang van het klimaat waarin het project gebouwd wordt voor het landschapsontwerp en eveneens voor het bestaan van een eventueel microklimaat op de site wordt hier aangetoond. Bijvoorbeeld de invloed van het mediterraan klimaat op het leven in een regios waardoor men veel meer buiten leeft dan in het noorden van Frankrijk. Het is dus onmogelijk om dezelfde typologieën overal willekeurig toe te passen zonder de context van het project in rekening te brengen. Ook wordt hier verwezen naar het klimaat vanuit hygiënie en gezondheidsredenen. « De leur côté, les hygiénistes – et spécialement le Dr R.H.Hazemann – insistent sur la nécessité de prendre en considération les éléments liés Ibidem, p. 14. Deze thematiek zullen we meer uitvoerig bekijken in het tijdschrift Espaces Verts. 29 Leveau, 'Paysage Urbain', p. 14. 27 28
83
à l’équilibre physique et psychologique : oxygénation, fraîcheur, teneur en humidité de l’atmosphère, fixation des poussières, suppression de la réverbération, protection contre les vents dominants et, en particulier, irrégularité, surtout lorsqu’elle est rythmée, assure une sorte de renouvellement de l’être. » 30
Via de aanleg van de buitenruimte krijgt men de mogelijkheid om een microklimaat te realiseren dewelke voor aangename en beschermde omgevingen kan zorgen. Bijvoorbeeld door het plaatsen van een voldoende hoge groenzone in de overheersende windrichting kan deze gaan dienen als windscherm en zo een aangename zone creëren. Ook moeten de groenzones de verharde zones overheersen.
De creatie van 'microklimaten' kan de open ruimte opdelen in verschillende aangename plekken. Urbanisme, 90-91, 1965. 84
30
Ibidem, p. 16.
In het tweede deel van het artikel, L’ensemble architecture-verdure, wordt de aandacht niet zozeer gelegd op bepaalde fysieke kenmerken die in het ensemble moeten geïncorporeerd worden maar wordt gezocht naar het ‘karakter’ en het voorkomen van de open ruimte. Het gebruik van vegetatie wordt hier als centraal thema naar voor geschoven. Een eerste thema kenmerkt zich door een zoekttocht naar karakter, poëzie en een vorm van ‘stedelijke drukte’ in het ensemble. Men is terug op zoek naar datgene wat de stad typeert. Er worden enkele extracten van teksten besproken, geschreven door vooraanstaande architecten en stedenbouwkundigen, die belangrijk zijn in de ontwikkeling van open ruimte en die onder drie rubrieken worden ingedeeld: de stedelijke esthetiek, de straat en de intimiteit, het mysterie en de poëzie van de stad. De stedelijke esthetiek Dit extract maakt gebruik van een tekst van architect Xavier ArsèneHenri; ‘L’art dans les villes nouvelles’.31 Voor X. Arsène Henry bestaat het paysage urbain uit drie delen: « Les volumes creux, limités par le sol et les masques latéraux qui constituent les constructions avoisinantes… Nous pouvons meubler le sol d’alignements d’arbres, de dénivellations entre les types de circulation; nous pouvons prévoir en bordure de ces avenues, par exemple, de larges cadences de hautes tours dont les socles sont reliés par des galeries, nous pouvons proposer des cadences plus réduites à l’échelle de la voie… c’est un décor composé dans lequel les habitants sont les acteurs. Les volumes pleins qui se profilent sous tous les angles, c’est-à-dire des points de densification artistique et des éléments traités sous forme de monuments. Ce sont des sculptures où la vie tourne autour, traverse ou bute, et dominent par leur implantation particulière… Le paysage urbain a besoin de ces points riches pour jouer le rôle d’aboutissement et de justification de l’uniformité des autres volumes… une conception uniquement fonctionnelle de certains éléments de nos cités défigure nos villes… alors qu’il peut être tiré parti d’une chaufferie urbaine, d’un château d’eau, d’un transformateur… en faire des monuments, plantés au milieu de la trame urbaine, situés dans l’axe des perspectives au milieu de places, en bordure de voies, au même titre que des palais qui ne sont plus de notre temps et qu’il faut retrouver sous une autre forme. Les espaces de transition qui lient les creux et les pleins qui jouent le rôle de passage. Donnant sur les axes principaux, telle échappée fait entrevoir le caractère du quartier adjacent, telle petite place est délimitée par un portique… telle dénivellation s’exprime par des jeux de rampes, d’escaliers et de murs de soutènement exécutés avec un peu de fantaisie… ces Deze tekst werd gepubliceerd in het tijdschrift Techniques et Architecure, 4, 1961, p. 82-83. 31
85
éléments de transition joueront le double rôle de guider les pas de ceux qui suivent les grands aces vers les points riches et les monuments… de faire passer les habitants de l’échelle urbaine à l’échelle du quartier. »32
Deze tekst vormde een belangrijke basis in het begin van de jaren zestig in de vorming van de kritiek op het stadslandschap van de grands ensembles. Arsène-Henri is ook een erg interessante figuur voor het discours van het paysage urbain omdat hij als stedenbouwkundige en architect een bepaalde gevoeligheid heeft voor de natuur en het landschap welke bij andere deskundigen niet altijd aanwezig is.33 De straat Het tweede extract grijpt terug naar teksten van George Candilis uit het tijdschrift Architecture d’Aujourd’hui. Voor hem is het belang van de notie ‘straat’ verdwenen in de recente woningbouw projecten. « Grâce à l’organisation linéaire (une ligne n’a ni dimension, ni forme), qui est le reflet le plus vrai de la société ouverte vers l’avenir, on fera de la rue-centre linéaire la structure de base des plans urbains. Cette ruecentre, qui se construit par les immeubles qui la composent : immeubles d’habitation, magasins, marchés, brasseries, salles de spectacles, édifices de culte, centres sociaux, mails, places et squares, passages fermés, perspectives ouvertes et jardins, a pour rôle d’associer les logements aux sièges des diverses activités de la cité. La rue devient centre actif par la diversité de ses composants ; elle réintègre le caractère spontané de la vie quotidienne, en opposition avec l’esprit de répétition, d’uniformité et de platitude. »34
De intimiteit, het mysterie en de poëzie van de stad Het is belangrijk dat de architect tijdens het ontwerp van deze nieuwe steden oog heeft voor ‘de geest’ van het project. Hij moet werken met een bepaalde intuïtie welke intimiteit kan creëren en mag zich niet alleen laten leiden door het bias van de rede en de economie. Ook de buitenruimte moet opgevat worden als een gebouwd volume afgesloten door gebouwen. « Ces volumes extérieurs forment l’essentiel d’un paysage, qu’il s’agisse des places publiques, des jardins environnants ou de lieux qui communiquent avec d’autres. L’essentiel est que tout cela s’élève à un certain mystère. C’est en cela qu’on rejoint la notion de poésie…»35
Het is door deze ruimte met voldoende aandacht te ontwerpen dat de stad een intiem en tegelijk levendig karakter kan krijgen. Om het met de X. Arsène-Henri, ‘L’art dans les villes nouvelles’, Techniques et Architecure, 4, 1961, p. 8283. Zoals geciteerd bij Leveau, ‘Paysage Urbain’, p. 17. De originele tekst in het origineel tijdschrift is ook te vinden in de vakgroepbibliotheek Architectuur en Stedenbouw, Gent. 33 Voor meer informatie verwijs ik naar Arsène-Henri, Notre Ville, p. 328. 34 G. Candilis, ‘À la recherche d’une structure urbain’, Architecture d’Aujourd’hui, 101, 1962, p. 52. Zoals geciteerd bij Leveau, ‘Paysage Urbain’, p. 18. 35 Leveau, ‘Paysage Urbain’, p. 19. 32
86
woorden van E. d'Aillaud te zeggen: « Une ville est un madrépore, un polypier, un lieu où il y a des recoins et des places, où la vie privée peut se développer loin de la notion de collectivité qui est une chose avilissante ».36
Het derde en laatste onderdeel van de tekst, Suggestions pour la conception des espaces extérieurs, bespreekt suggesties waarmee de ontwerper rekening kan houden tijdens de conceptie van de open ruimte. De voorstellen die worden gemaakt gaan allen uit van een verbetering van de publieke collectieve buitenruimte. Vertrekkende van artikel 32 uit het Charter van Athene wordt gezegd: « Juste proportion des volumes bâtis et des espaces libres, voilà la formule qui, seule, résout le problème de l’habitation. »
Maar het gaat hier niet alleen om esthetiek, het betreft hier ook een sociale creatie met de bedoeling een antwoord te bieden aan de dubbele noodzaak van intimiteit en ontmoeting, op verschillende niveaus in het stadslandschap. Deze voorstellen worden hieronder verder besproken.
Het gebruik van natuursteen en groen geeft een open ruimte veel meer karakter dan industriële materialen. Urbanisme, 90-91, 1965.
De link tussen natuur en stad Deze thematiek vormt een essentieel probleem in de organisatie van de stad. De bestaande steden bieden globaal gezien een tegenstelling tussen bouwblokken en de zeldzame open ruimte, dewelke we kunnen reduceren tot erg zwakke en niet georganiseerde plaatsen. De motieven zijn dubbel: « … D’une part, faire pénétrer la nature au sein même de la ville, non seulement par la multiplication des îlots ouverts, mais encore en organisant ces pénétrations suivant un schéma établi dans le cadre général des plans d’aménagement. D’autre part, grâce à l’automobile - par ailleurs facteur important de ‘Reflexions sur l’ubanisme’, ronéo C.S.T.B., 63-2-Doc, p. 21. Zoals geciteerd bij Leveau, ‘Paysage Urbain’, p. 19. 36
87
détérioration du climat urbain - permettre d’atteindre ces espaces naturels dont autrefois on tentait de donner une image au sein de la ville. Épisode décisif dans l’histoire de la cité; désormais, on doit considérer la ville, non plus comme un bastion isolé, mais comme étroitement dépendante de son cadre régional de campagne et de nature, puisqu’elle est incapable de satisfaire par elle-même la totalité des exigences de ses habitants. »37
Eenheid in compositie Men moet het stadslandschap concipiëren als een ensemble en niet door de tegenstelling van verschillende losse elementen. « En fait, le paysage urbain est constitué d’éléments divers – y compris les aires de jeux, les terrains de sports et les fâcheux parkings – qu’il convient d’assumer en totalité par une composition globale. Les espaces extérieurs ne sont pas destinés seulement à procurer des émotions visuelles, ils abritent des équipements pour les possibilités de loisirs. L’imagination des créateurs doit jouer pour concilier et harmoniser les uns et les autres. »38
Adaptatie aan het leven Een ander probleem is dat, door de vele verkeersaders die de nieuwe steden moeten linken met de historische stad, de ensembles veelal in isolement liggen. Men heeft moeite om het dagelijks leven aan te passen aan de constante verkeersstroom waarlangs men moet passeren. Hierdoor is het onmogelijk om zich aan te passen aan het landschap dat men ziet. « A l’inverse, les plans, si précis soient-ils, doivent aussi introduire quelque liberté pour les arrangements futurs, de manière à pouvoir répondre à la complexité des besoins que seule la vie d’un ensemble urbain permet de connaître. Alors que les volumes bâtis sont stables, l’aménagement des espaces extérieurs doit être périodiquement adapté à l’évolution des comportements personnels et sociaux tels qu’ils apparaîtront au fur et à mesure des enquêtes. Il ne faut donc pas donner momentanément d’affectation précise à des superficies importantes, spécialement au niveau du quartier, et il faudra savoir les préserver contre tout projet de construction qui viendrait détruire le caractère des lieux. En cette matière, Il faut laisser agir le temps! »39
De menselijke schaal De mens moet zich bewegen door een stedelijk interieur waarvan de globaliteit hem ontsnapt. Hij wordt geconfronteerd met een opeenvolging van korte en verre zichten waarvan hij de totaliteit slechts kan ervaren in een vogelperspectief of andere afbeelding uit de lucht genomen. Leveau, ‘Paysage Urbain’, p. 23. Ibidem. 39 Ibidem, p. 24. 37 38
88
« D’où la notion essentielle dans l’organisation visuelle de l’espace, de l’échelle humaine et de l’environnement familier, d’où l’importance des relations d’échelles, des passages, de l’expression sensible des volumes, de l’intervention directe du paysagiste sur le terrain au cours des travaux d’aménagement. »40
Men pleit er hier voor om door het gebruik van vegetatie een menselijke schaal te introduceren in de open ruimte. Het gebruik van bomen en struiken kan schaal brengen in de hoogte maar kan eveneens zones afbakenen en daardoor een bevatbare ruimte creëren. Het gebruik en de hoogte van deze elementen verschilt afhankelijk van het doelpubliek die men wil aantrekken op de open ruimte, bijvoorbeeld kinderen tegenover ouderen. Vrijheid van keuze41 De inwoners moeten, naargelang hun humeur, intimiteit, isolement, rust en bescherming verschillende activiteiten kunnen vinden. « Pour répondre à ce double désir de calme et d’animation, il convient d’alterner les perspectives et la réalité vivante proche, d’insérer des découvertes dans le tissu à petite échelle humaine. Le paysage urbain ne doit donc pas être monotone : il doit être contrasté pour répondre à tous moments aux aspirations contradictoires de ceux qui l’habitent. (mijn aanduiding S.S.) »42
Deze afwisseling bestaat uit enerzijds perspectieven op de omringende natuur waardoor deze deel wordt van het ontwerp en van het dagelijks leven van de inwoners. Anderzijds is het van belang perspectieven te geven op het stedelijk interieur binnen de ensembles. Hierdoor gaat het ensemble deel uitmaken van het dagelijks leven en wordt de inwoner één met zijn leefomgeving.
Conclusie Dit rapport is een samenvatting van verschillende kritieken die in de loop van 1959 tot 1964 zijn ontstaan op de grands ensembles-bouwpolitiek. Dit rapport heeft een unieke waarde omdat het een bundeling maakt van de problemen van waaruit het paysage urbain wordt ontleed. Algemeen gesteld bevat dit rapport de principiële elementen voor de reflectie over het paysage urbain dat ontwikkeld werd vertrekkende vanuit grands ensembles rond de noties van de stedelijke en esthetische compositie welke niettemin een niet onbelangrijke plaats innemen in de eerste sociologische en psychologische kritieken op grands ensembles. In feite stelt dit dossier een condensatie op tussen een professionele en Ibidem. Ibidem. 42 Ibidem, p. 25. 40 41
89
institutionele reflectie over het paysage urbain. Opvallend is dat men niet alleen een analyse van het paysage urbain maakt, maar dat men ook tools en opmerkingen aanreikt om een dergelijk stadslandschap te creëren. Indien het discours in het tijdschrift, tijdens 1945 - 1955, een reflectie biedt op ‘de overwinning van de moderne stedenbouw’ gevormd door ruimtelijke planning en de grands ensembles, vormen deze op het einde van de jaren vijftig de kiem voor een belangrijke vlaag van kritiek. Zonder de inplantingslogica van de ensembles te herbekijken, stelt het discours van het paysage urbain enkele extra elementen in: met betrekking tot de esthetiek van de plastische compositie legt men een nadruk op animatie (kleur, licht, ‘microklimaten’), natuurlijk en kunstmatig reliëf. Het dossier roept zelf de noodzaak in - nog steeds in relatie tot de grands ensembles - om een vorm van poezië en stedelijke drukte terug op te zoeken. Het discours van het paysage urbain wordt gebruikt om enkele defecten op te lossen en een relatie met het landschap op grotere schaal in te stellen, zonder dat men het concept grand ensemble in vraag stelt. De voorgestelde oplossingen zijn alleen vanuit een specifiek probleem bedacht. Frédéric Pousin bemerkt het volgende: het debat en het onder de aandacht brengen van de thematieken bij een breder publiek zou niet goed gelukt zijn ware het niet dankzij een beeldvormend discours.43 Hierbij moeten we, denk ik, twee kanttekeningen maken. Ten eerste, in hoeverre kan men stellen dat dit debat effectief onder een breed publiek is verspreid geraakt? Als we er van uitgaan dat dit inderdaad het geval is geweest, dan zou de afbeelding wellicht een belangrijk rol gespeeld hebben in de verspreiding van de problematiek. Vraag is dan waarom men nog steeds gebruik maakt van de descriptieve vorm van de afbeelding? Als men het brede publiek wil bereiken, moet de afbeelding dan niet het centrale element worden in het vertoog aangezien deze voor de leek het eenvoudigst te begrijpen is? Ten tweede kunnen we ook stellen dat naar grafische vormgeving en gebruik van beelden het tijdschrift weinig ruimte tot experiment laat. De gebruikte afbeeldingen blijven eenvoudige foto’s of schetsen, elk met hun specifieke overtuigingskracht. We kunnen niet beweren dat er een echt beeldvormend discours in het tijdschrift is ontstaan. De close-reading van bovenstaand document biedt ons een basis om verdere problematieken in het tijdschrift beter te begrijpen. Tegelijk zal het ook toelaten het discours van het tijdschrift Espaces Verts in een bredere context te plaatsen. Het is duidelijk dat de invloed van dit document in een wijdverspreid tijdschrift als Urbanisme zeker een ruime impact moet hebben gehad op de Franse professionele architectuurpraktijk. 90
43
Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 39.
Creatie van een beeldend discours, 1967-1971 La sociologie urbaine In 1966 wordt een editie uitgebracht onder de titel ‘Sociologie urbaine’. In dit nummer wordt een zelfde type document als over het paysage urbain gepubliceerd onder de titel ‘Essai de synthèse’ door Jean-Louis Subilleau. Dit document behandelt ook de problematiek van de leefbaarheid binnen het grand ensemble maar hier niet zozeer vanuit de link tussen ensemble, natuur en (stads-)landschap maar vanuit het gebruik van de collectieve buitenruimte in de historische stad en de wijze waarop die gebruikt wordt in de ensembles. Men poogt opnieuw een oplossing te bieden op het concept van de vervreemding: « À raisonner sur une maquette ou sur un plan, la ville nouvelle, vue sous cet aspect, ou d’une autoroute latérale, a quelque chose d’excitant, de fascinant. Mais pour le piéton, qui voit la ville à 1,60 m du sol, qui se déplace lentement, la perception est moins évidente et moins enthousiasmante. Il ne voit qu’uniformité, espace indifférencié : il ne comprend pas. »44
Subilleau gaat op zoek naar de betekenisvolle stad. Een stad die niet wordt gedomineerd door enkele stedenbouwkundige beslissingen maar waar men als inwoner opnieuw een keuze krijgt. De stad moet een beschaving uitdrukken: « D’être un irremplaçable théâtre de la vie active sur la scène duquel les relations sociales se nouent et s’accomplissent; de préserver des équilibres particulièrement au sein des quartiers et des grands ensembles ; d’être fonctionnelle, c’est-à-dire, de ne pas entraver les déplacements, le développement économique, les relations interurbaines, etc. »45
Volgens Subilleau liggen er drie fenomenen aan de basis voor het falen van de nieuwe maatschappij. Als eerste pleit hij voor een terugkeer naar de historische stad waar het oriëntatiegevoel en de informele ontmoeting veel eenvoudiger tot stand kan komen. Het lijkt alsof, voor de eerste keer in de geschiedenis van de stedenbouw, de stedelijke ruimte geen ‘sturing’ meer heeft. Architectuur heeft haar eminente betekenis verloren. « Toujours est-il que la ville est bâtie en fonction d’un temple, d’une église, de l’agora, du forum ou de la Grand-Place, qui lui donnent son sens. Certains monuments ou lieux s’imposent à elle et dirigent sa structure générale : le citadin vit dans un monde qui lui parle. »46 J.-L. Subilleau, ‘Essai de synthèse’, Urbanisme, 93, 1966, p. 8. Ibidem. 46 Ibidem, p. 9. 44 45
91
Ten tweede lijkt alsof het doel van deze nieuwe steden slechts bestaat in het oplossen van de nog steeds grote woningnood onder invloed van de plattelandsvlucht. Dit nieuwe stadsbeeld is het resultaat van een pure kwantitatieve noodzaak. « À cet égard, on peut affirmer que la conception de nos quartiers neufs exprime un désarroi réel devant les valeurs de notre civilisation urbaine. Que la ville s’étende en banlieues, qu’elle se démultiplie par l’apparition de cités parallèles, qu’elle se transforme par rénovation interne, dans tous les cas, elle n’est plus signifiante. Sa structure ne peut être perçue par ses habitants. »47
Als derde fenomeen haalt hij de moderne herverdeling van de ruimte aan, welke zeer brutaal is. Ze wordt verstoten door de bevolking die de ruimte ervaart als een product van een losgeslagen stedenbouwkundige vrijheid. In feite is het niet aan de stedenbouwkundige om een uitspraak te doen over de sociologische waarden in een gemeenschap; deze taak is weggelegd voor de socioloog. De rol van de socioloog wordt in vele projecten erkend, maar zelden wordt zijn rol precies gedefinieerd. Hetgeen de socioloog mag/kan bijdragen tot de stedenbouw hangt enerzijds veelal af van wat men van hem verwacht en anderzijds van het vertrouwen dat men aan hem geeft en de kennis die hij heeft verworven in het vakgebied.
La Sociologie Urbaine, een vergelijking tussen sociaal leven in de historische en de nieuwe stad. Urbanisme, 93, 1966.
92
47
Ibidem, p. 9.
Er bestaat een discrepantie tussen de theorie en de praktijk wat betreft de sociologie. Tijdens het ontwerp van het masterplan wordt de kennis van de socioloog bijna nooit geraadpleegd. Men vraagt enkel onmiddellijk toepasbare onderzoeksresultaten om op die manier een betere aanpassing van de stedeling in het nieuwe project toe te laten. En als er dan beroep wordt gedaan op de socioloog dan is het meestal al te laat:48 « On l’appelle quand le mal est fait, pour humaniser des structures conçues en son absence : pour rectifier la manœuvre, c’est un travail de retouche que l’on attend de lui. »49
Nochtans is zijn functie niet onbelangrijk: “Il devra constamment rappeler que les contraintes économiques et conjoncturelles ne doivent pas faire oublier la nécessité pour la ville: d’être véritablement signifiante, c’est-à-dire, d’exprimer une civilisation ; d’être un irremplaçable théâtre de la vie active sur la scène duquel les relations sociales se nouent et s’accomplissent ; de préserver des équilibres particulièrement au sein des quartiers et des grands ensembles ; d’être fonctionnelle, c’est-à-dire, de ne pas entraver les déplacements, le développement économique, les relations interurbaines, etc. »50
Het tweede deel van de inleiding tot dit document wil een oplossing geven voor de vermelde problemen. Om te vermijden dat de stad ondoorgrondelijk blijft, is het nodig dat ze een zekere symboliek bezit die toelaat aan de burger om bijvoorbeeld de functie van een gebouw te herkennen. Anderzijds speelt het monument een belangrijke rol als herkenningspunt in het stadslandschap maar ook de meer impliciete rol van het monument als plaats waarrond mensen een gemeenschap vormen is belangrijk. Ook zijn monumenten elementen van verbazing en in de moderne steden is deze verbijstering verdwenen door de monotonie van het stadslandschap. Perspectieven moeten gericht worden op monumenten, ze moeten aangepast zijn aan de schaal van de stad, en leiden naar publieke plaatsen waar sociale ontmoetingen kunnen ontstaan. Het vormen van een gemeenschap en het voorzien van elementen die dit proces laat plaatsnemen is ook iets waar de socioloog moet op waken. « Ce rôle du sociologue est celui qui sera le moins aisément compris, car il touche aux faits de civilisation les plus insaisissables – ceux-là mêmes qui font les cités, c’est pourtant le rôle le plus nécessaire – et le plus délicat – si l’on veut que la ville reste ou redevienne un cadre signifiant qui serve de véritable théâtre de la vie active. »51 Deze kritiek is gelijkaardig aan de kritiek die in Espaces Verts wordt geuit met betrekking tot de landschapsarchitect. 49 Subilleau, ‘Essai de synthèse’, p. 9. 50 Ibidem. 51 Ibidem, p. 10. 48
93
De volgende drie delen van het document behandelen respectievelijk, ‘faire de la ville, le théatre de la vie active’; ‘préserver les équilibres’ en ‘rendre la ville plus fonctionnelle’. Hierin wordt telkens dieper ingegaan, aan de hand van subthema’s, op de rol die de socioloog kan en moet spelen. Het laatste hoofdstuk behandelt de problematiek vanuit het standpunt van de socioloog. Hij kijkt altijd erg negatief naar de hedendaagse ontwikkelingen en dit moet veranderen zodat het mogelijk wordt dat de maatschappij de moderniteit zal omarmen.
La Sociologie Urbaine, een vergelijking tussen vroeger en nu, maar vooral een kritiek op de grands ensembles. Urbanisme, 93, 1966.
Wat opvalt is dat beide documenten, over het Paysage Urbain en de Sociologie Urbaine, gebruik maken van een gelijkaardige layout. Het beeld neemt nog altijd geen prominente rol in het discours in. We zien echter wel dat het beeld explicieter wordt ingezet. Men maakt bijvoorbeeld gebruik van een diptiek waarin de historische en hedendaagse toestand tegenover elkaar worden geplaatst. De retoriek die de afbeelding kan opnemen wordt hier heel summier aangeraakt.
L’animation urbaine In hetzelfde jaar 1966, wordt in het nummer 96-97 van Urbanisme een panel gesprek gepubliceerd waarin men een analyse maakt van de gerealiseerde toestand van de Parijse agglomeraties. De tekst is een extract van het panelgesprek waarin verschillende stedenbouwkundigen en architecten rond de tafel zitten.52 In het licht van de reeds besproken kritieken op de grands ensembles wordt de toestand rond Parijs besproken. Een van de deelnemers is Xavier Arsène-Henri die het volgende zegt over de grands ensembles: Dit gesprek is gepubliceerd onder de titel ‘La répartition et les formes d’un habitat adapté aux conditions spécifiques du bassin Parisien; Eléments d’une Table Ronde’. Het gesprek werd geleid door Jean Labasse, geograaf van opleiding. 52
94
« Il me semble que l’idéal de la vie urbaine est justement cette espèce d’interpénétration de toutes les fonctions et qu’il est important de réintroduire de l’emploi au milieu de l’habitation de façon à participer à cette animation quotidienne. Il me semble qu’au lieu des villes nouvelles, il est bien plus intéressant, dans un pays comme le nôtre, d’exploiter le maillage des villes existantes, plutôt que de croire que nous allons tout d’un coup dans un désert, comme si l’on était au Far-West, créer des villes entièrement nouvelles et artificielles. Je ne crois pas que l’idéal soit de vivre dans la nature, il me semble qu’au contraire l’idéal auquel nous devons tendre, c’est de créer peu à peu un monde artificiel dans laquelle nous avons la possibilité de choisir à tout moment ce que nous souhaitons, indépendamment des conditions de nature. (…) C’est une lutte continuelle contre la nature et je reste persuadé que la ville est vraisemblablement le destin de l’homme. On présente la ville comme un enfer, on dit qu’elle est monstrueuse, épouvantable. Or, je suis convaincu que l’idéal c’est la vie urbaine, parce que c’est le seul endroit où l’on peut choisir. » 53
Er ontwikkelt zich een idee in de richting van een echt stedelijk stadslandschap. X. Arsène-Henri ijvert hier voor de stad en vindt dat de mens moet leven in een kunstmatig gecreëerd landschap waarin hij alle mogelijkheden heeft die hij wenst. Het ideaal waarbij men leeft in de natuur wordt helemaal achterwege te laten.
Tekst en foto worden zelf uitdrukkelijk gescheiden door een een lijn. Urbanisme, 96-97, 1966. X. Arsène-Henri, 'La répartition et les formes d’un habitat adapté aux conditions spécifiques du bassin Parisien; Eléments d’une Table Ronde’, Urbanisme, 96-97, 1967, p. 36-37. 53
95
Gelijklopend met het vertoog worden onderaan elke bladzijde twee foto’s voorzien met een korte bijschrift. Deze bijschriften zijn erg ironisch van aard en geven een kritiek op de foto. Er ontstaat hier in het tijdschrift ruimte voor een beeldvormend discours naast het tekstueel discours. Beide delen, tekst en beeld, vormen onafhankelijk van elkaar een verhaal. Dit kan wijzen op de informatieplicht die het tijdschrift op zich heeft genomen vanaf het begin van de jaren zestig. Een dergelijk discours dat vooral bestaat uit beelden, vormt een begrijpbare brok voor de leek die op die manier op de hoogte wordt gesteld van de stedenbouwkundige ontwikkelingen en het panelgesprek. Anderzijds moeten de ironische bijschriften de stedenbouwkundige en andere specialisten aan het denken zetten. Er ontstaat een soort mengvorm tussen een pure documentaire weergave van de beelden en een weergave waarbij het beeld het verhaal vertelt. Beeld en tekst gaan samenwerken en vertellen het verhaal. Het beeld vervult geen pure ondergeschikte rol meer. In het nummer 98 (1967) met de titel ‘Méthodes de travail’, schrijft Xavier Arsène-Henri een volledig artikel over ‘L’animation Urbaine’. Als bewoner van een stad verwacht hij dat je overspoeld wordt met een niet ophoudende stroom aan animatie. De vraag waarop hij een antwoord probeert te geven is: « Comment favoriser cette animation urbaine, comment la susciter, comment, pour un architecte urbain, traiter certains éléments de la Cité qu’il a mission de construire? » 54
Hij bouwt zijn vertoog op in verschillende karakteristieken die het stadslandschap gaan bepalen namelijk; La densité, rythme de vie et mouvement en La publicité et la ville à la nuit. De ervaring van en deelname aan de animation urbaine vormt het centrale thema in het vertoog. « Pour jouir de l’animation urbaine, nous pouvons, soit être statiques et ‘regarder’ l’animation – c’est ce que nous faisons de la terrasse d’un café ou de notre loggia – soit être nous-même en mouvement et participer par notre activité à l’animation. »55
Om zijn discours te ondersteunen maakt X. Arsène-Henri opnieuw gebruik van verschillende schetsen. Het onderwerp vormt het stedelijk stadslandschap. Waar hij voordien aandacht had voor het stedelijk silhouet in het landschap gaat hij nu, onder invloed van de gedachte betreffende het paysage urbain, een discours vormen dat zich richt op het leven in deze grands ensembles. De schets vormt zijn beeldend medium waarmee hij communiceert naar de lezer. 54
96
55
X. Arsène-Henri, ‘L’animation Urbaine’, Urbanisme, 98, 1967, p. 33. Ibidem, p. 34.
Hij combineert de schets met een fotocollage. Urbanisme, 98, 1967.
Uitgave 102-103 (1967) probeert een bepaalde vorm van documentaire aan te nemen. Er worden twee theoretische vertogen gepubliceerd. De eerste ‘La ville a-t-il cessé d’exister?’ is van de hand van Charles Delfante. Het tweede vertoog is geschreven door Robert Auzelle en getiteld ‘Les grandes villes et l’urbanisation de l’avenir’. De tekeningen die dit laatste document ondersteunen werden gemaakt door de Portugese architect Luiz Cunha. Het document wordt gepubliceerd naar aanleiding van een colloquium over ons leefgebied gehouden op 24 september 1967 te Montréal. Het eerste deel van het document behandelt opnieuw verschillende problemen waar de hedendaagse steden mee te kampen hebben. De verschillende illustraties gaan in op de kritieken die Auzelle formuleert. Het is onmiddellijk duidelijk waar ze op wijzen, maar zonder de geschreven tekst vormen ze geen discours op zich. Ze dienen opnieuw een meer illustratieve functie. In het tweede deel van de tekst wordt gepoogd verschillende fenomenen die de huidige tijd karakteriseren te beschrijven en daaruit conclusies te trekken. Het derde en laatste deel behandelt de discrepantie tussen de wijze waarop een stad zou moeten werken en waar de huidige steden naar evolueren. Het valt wel op dat men begint te experimenteren met de afbeeldingen. De illustraties zijn geen foto’s meer in de zin dat ze een representatie zijn van de werkelijkheid. Enerzijds maakt Luiz Cunha gebruik van schetsen die hij zelf tekent en manipuleert. Eén voor één zijn dit schetsen die een kritiek geven op huidige praktijken. We kunnen ze bijna lezen als een kritisch cartoon op de stedenbouw en het politieke beleid. Hun retoriek blijft echter een grote naïviteit uitstralen.
97
Door de eenvoud en naïviteit van de tekeningen zijn ze zeker ook op de leek gericht. Urbanisme, 102103, 1967.
Vanaf het midden van de jaren zestig maakt men, om de verschillende kritieken te ondersteunen, gebruik van bestaande grands ensembles. Deze worden besproken aan de hand van een retroactief manifest. De beeldvorming die deze vertogen ondersteunt vertrekt veel meer van de blik van de gebruiker van het grand ensemble. Waar in de jaren vijftig de moderniteit en het nieuw sociaal model dat deze ensembles met zich meebrengen voorop staan in de beeldvorming, gaat men nu inzetten op het gebruik van de ensembles. Een mooi voorbeeld hiervan is het document ‘Les Grands Ensembles douze ans après’ van de hand van Jean Lagarde.56 Hierin wordt het grand ensemble van Sarcelles, nabij Parijs, onder de loep genomen. De beeldvorming is veel subtieler dan een decennium geleden. Men gaat het gebruik van de collectieve ruimte en de verschillende collectieve voorzieningen afbeelden in plaats van de vernieuwde omstandigheden die de architectuur en stedenbouw met zich meebrengen. Op het eind van de jaren zestig begin jaren zeventig wordt het belang van de historische stad nog verder uitgediept. Het discours gaat de rol van historische centra onderzoeken en er worden verschillende vertogen gepubliceerd waarin het belang van de historische stad en centra wordt
98
56
J. Lagarde, ‘Les “Grands Ensembles” douze ans après’, Urbanisme, 106, 1968, p. 30-34.
aangehaald.57 Verder zien we dat het discours betreffende de natuur resulteert in een politiek waarbij de ‘l’aménagement rural’ centraal staat. Frankrijk wil niet alleen haar steden doen ontwikkelen maar ook moet de achterstand die het platteland daardoor oploopt opgelost worden. Urbanisme nummer 118 (1970) is een themanummer waarin deze problematiek wordt behandeld. Anderzijds ligt de nadruk ook op ‘stedenbouw en humane wetenschappen’. Men voelt dat de bewoner van het ensemble inspraak moet krijgen in het ontwerpproces teneinde een goed project te kunnen realiseren. De stedenbouwer verliest zijn overkoepelende functie als gezagpersoon. De klemtoon die het tijdschrift heeft gelegd op de bouwpolitiek van de grands ensembles lijkt begin jaren zeventig wat verdwenen uit het tijdschrift. Het einde van Les Trentes Glorieuses, hult de Franse bouwpolitiek opnieuw in een crisis.58
De foto's verschillen niet veel met deze die in de jaren dertig werden genomen. Kunnen we wel spreken van een grafisch discours in Urbanisme? Urbanisme, 106, 1968. Enkele van deze vertogen zijn bijvoorbeeld: ‘Plaidoyer pour la cité’ van Xavier ArsèneHenri of ‘Plaidoyer pour les centres’ van Charles Delfante, beide gepubliceerd in Urbanisme, 115, 1970. 58 Voor meer informatie omtrent deze crisis, zie Picon, De l’espace au territoire, p. 222. 57
99
Conclusie De geanalyseerde jaargangen van het tijdschrift Urbanisme tonen dat er in het tijdschrift een ruimte is voor discussie en debat. De problematiek van de grands ensembles hebben voor geruime tijd het discours van het tijdschrift mee vormgegeven en bepaald. Door haar banden met de politieke sferen uit die periode moeten we het tijdschrift zeker gaan bekijken in een ruimere strategie waarbij het Franse territorium werd gepromoot. Zeker in de eerste periode na WOII komt een intensieve beeldvorming tot stand die deel uitmaakt van deze nieuwe strategie. De verschillende discoursen worden vooral tekstueel gepubliceerd waarbij de afbeelding meestal een illustratieve rol gaat vervullen. Begin jaren zestig komen enkele landschapsarchitecten en andere specialisten (sociologen, dokters, ...) dan de stedenbouwer aan het woord. Zij gaan er voor zorgen dat er een verandering gaat plaatsvinden in het denken over bepaalde thema’s. In sommige edities worden enkele kritische betogen gepubliceerd waarin het beeld een belangrijker rol gaat spelen. Desondanks manifesteert de kritische retoriek die het beeld kan opnemen zich op een marginale en soms wat naïeve wijze binnen het tijdschrift. We kunnen niet spreken over een grafische polemiek die verschillende discoursen gaat vormen ondanks publicaties van bepaalde personen als Jacques Simon. Volgens mij gebeurt dit doordat de verschillende discoursen slechts heel traag aanvaard worden binnen het tijdschrift. De editoriaal en de achterban van het tijdschrift moet veelal rekening houden met de politieke invloeden in het tijdschrift. De mogelijkheid dat zich snel een grafisch discours kan ontwikkelen waarbij populistische slogans en zwaar gemanipuleerde afbeeldingen worden gebruikt kan zo niet tot stand komen. De verschillende auteurs gaan, om hun vertogen breder te funderen, beroep doen op een uitgebreidere basis aan deskundigen. Deze tendens is vooral duidelijk af te lezen op het eind van de jaren zestig. De stedenbouwkundige gaat beroep doen op deze deskundigen om zijn project te laten aanvaarden door de publieke opinie. Toch krijgen deze deskundigen slechts heel zelden het woord in het tijdschrift. De auteurs van de gepubliceerde artikels blijven stedenbouwkundigen die citaten en quotes uit andere bronnen overnemen. Hierdoor ontstaat wel een ruimte voor verschillende thematieken in het tijdschrift maar weigert men om een ruimte te creëren voor debat tussen de verschillende deskundigen. Dit zou nochtans het discours van het tijdschrift enorm verrijkt hebben.
100
Opvallend is dat eind de jaren zeventig, deze nieuwe groep specialisten niet meer terug te vinden zijn in het tijdschrift. De gepubliceerde artikels zijn opnieuw van de hand van stedenbouwkundigen en personeel verbonden aan het ministerie van constructie. De problematiek van de grands ensembles wordt ook verlaten in het voordeel van de meer individueel georiënteerde woonensembles.
101
4. Stadslandschap in het tijdschrift Espaces Verts 1964 - 1973
Inleiding Het tijdschrift Espaces Verts is een meer adequate ondersteuning dan Urbanisme om het onderzoek betreffende het stadslandschap in Frankrijk beter te begrijpen, in het bijzonder omdat ze een meer kritische positie zal ontwikkelen.1 Espaces Verts draagt veel meer bij aan het professioneel debat door een beeldend discours, gelinkt aan de problematiek van het paysage urbain. Zoals vermeld, is binnen het tijdsbestek van deze masterproef, het niet mogelijk gebleken om achtergrondonderzoek uit te voeren naar het tijdschrift. Daarom is het draagvlak en de invloed van het tijdschrift in de Franse professionele pers, maar ook daarbuiten, me niet bekend. Dit belet me echter niet om een diepgaand onderzoek te voeren naar het grafisch discours en de beeldvorming die het tijdschrift heeft ontwikkeld. Om de leesbaarheid te bevorderen zal ik het tijdschrift bespreken aan de hand van verscheidene thematieken die me zijn opgevallen bij het doornemen van de verschillende nummers. Via deze thematieken wil ik een duidelijker beeld scheppen over het discours van het paysage urbain in het tijdschrift. Opnieuw wordt het discours vanuit de thematiek van de grands ensembles benaderd. Voor de analyse van het tijdschrift deel ik het discours op in verschillende tijdsperioden. Deze tijdsvakken worden gekozen vanuit het geanalyseerd materiaal. Enerzijds wordt de leesbaarheid hierdoor bevorderd maar vooral wordt het duidelijk op welk moment het discours in het tijdschrift verandert. Vervolgens worden enkele opvallende vertogen besproken die elke periode kenmerken. Het verhaal wordt dus nagenoeg chronologisch opgebouwd doorheen de jaargangen van het tijdschrift. De bedoeling is om de beeldvorming die deze vertogen ondersteunt of vormt aan een gedetailleerde analyse te onderwerpen. Een vergelijkende Voor het bronmateriaal verwijs ik naar de dvd waarop van elke editie de voorpagina, de inhoudstafel en de belangrijkste artikels staan. Al deze informatie werd verkregen na archiefwerk in de Bibliothèque Nationale de France in Parijs. 1
103
studie met Urbanisme en enkele algemene conclusies zullen volgen in het volgend hoofdstuk. De beeldvorming (tekst en beeld) in het tijdschrift wordt geanalyseerd in relatie tot deze vertogen. Bepaalde opvallende technieken in de grafische vormgeving van het tijdschrift worden meer in detail geanalyseerd. De bedoeling is om enerzijds aan te tonen dat het discours van het paysage urbain in Frankrijk aanleiding gaf tot de ontwikkeling van specifieke vertogen en anderzijds dat dit discours een ruimte voor experimentele beeldvorming heeft gecreëerd binnen het tijdschrift. Het tijdschrift werd, zoals reeds vermeld, opgericht vanuit een kritiek op de toenmalige grand ensemble-productie en meer specifiek op de collectieve buitenruimte en het landschap in dergelijk ensemble. De verschillende vertogen worden dus ook telkens vanuit deze thematiek gelezen.
Periode 1964 tot 1967 Landschapsarchitect in de stad Een eerste periode van het tijdschrift karakteriseert zich door een poging om de verscheidenheid aan kritieken te bundelen tot een discours waarin de functie van de landschapsarchitect de kern vormt. Deze periode opent met een eerste nummer die de notie van de groene gordel bespreekt via een tekst van Théodore Leveau ‘Les espaces verts dans la cité future’.2 Dit artikel bespreekt de huidige functie en het ontwerp van stedelijk groen in een publieke ruimte. Tien jaar voordien publiceert Th. Leveau, stedenbouwkundige en landschapsarchitect, in Urbanisme een gelijkaardig artikel onder de titel ‘Espaces verts de l’habitat’.3 In dit artikel bespreekt hij twee verschillende types groenruimten, afhankelijk of men vertrekt van een ‘naakt’ terrein zonder beplanting of er reeds beplanting aanwezig is op de site. Het artikel in Espaces Verts doet verschillende voorstellen om het ontwerpen van groenruimte te vereenvoudigen. T. Leveau haalt twee redenen aan waarom het ontwerpen van een aangename groenruimte zo belangrijk is, namelijk fysiologische en esthetische of psychische redenen. De eerste behandelt fysieke problemen als geluidshinder, uitlaatgassen, sterke geuren en de noodzaak aan zuivere lucht. De psychische redenen bestaan uit het contact met de natuur en haar invloed op het welzijn van de mens.4 Ook zegt Th. Leveau het volgende : « A l’examen des photos panoramique de ces dernières réalisations des plans ou des maquettes, on constate : Th. Leveau, 'Les Espaces verts dans la Cité future', Espaces Verts, 1, 1964, p. 13. Th. Leveau, ‘Espaces verts de l’habitat”, Urbanisme, 37-38, 1954, p. 177-180. 4 Leveau, 'Les Espaces verts', p. 13. 2 3
104
Que les espaces verts extérieurs, à part une exception ou deux, ne pénètrent pas dans la composition. Un aspect similaire généralisé, quelles que soient les régions et la forme des terrains. Ceci étant dû à la densité moyenne uniforme, d’une part, au groupement unique des collectifs et à l’orthogonalité des volumes bâtis, d’autre part. »5
Hij is op zoek naar een gezond evenwicht tussen densiteit aan planten, open ruimte en gebouwd volume. Op het eind van het nummer worden enkele realisaties van stedelijke groenruimte binnen grands ensembles besproken en geïllustreerd. Het lijkt echter alsof goede voorbeelden nog niet ruim voor handen zijn. Ook wordt in deze eerste uitgave nog vrij oppervlakkig omgegaan met de grafische vormgeving en beelden. De laatste dienen vooral als illustratie bij de tekst en spelen nog geen bepalende rol in het vertoog. Men probeert in de eerste plaats aan de hand van kritische teksten enkele standpunten van het nieuwe tijdschrift te onderbouwen. Het tweede nummer (1965) gewijd aan Marseille en haar mediterrane regio introduceert de vraag van de regionale metropolen en presenteert de realisatie van Maurelette door J. Sgard. Pierre Dalidet publiceert de tekst ‘Pour un jardin contemporain’. In deze tekst grijpt hij terug naar de principes van Le Corbusier welke hij in zijn Charter van Athene heeft verkondigd. « La disposition et l’orientation de chaque immeuble dispensant à chaque individu : SOLEIL, ESPACE, VERDURE. L’Homme peut enfin signer un bail avec la nature ».
En ook : « Si la Ville est d’abord l’expression d’un idéal collectif, elle doit également être un lieu de rencontre, un lieu d’échange spirituel et matériel, elle n’a de valeur propre que par le contraste qu’elle offre vis-à-vis de la campagne environnante. Sa végétation doit être étudiée dans son ensemble. Libre au dehors, s’organisant, s’ordonnant au fur et à mesure que l’on pénètre dans la Cité. »6
Reeds in de eerste twee nummers van het tijdschrift wordt nadrukkelijk het te behandelen discours afgebakend. De klemtoon ligt op de natuur en de groenruimte in de stad. Het contact tussen mens en natuur, welk volledig is verdwenen in de moderne maatschappij, moet opnieuw een leidraad worden in het dagelijks leven.
5 6
Ibidem. P. Dalidet, ‘Pour un jardin contemporain, Espaces Verts, 2, 1965, p. 14.
105
De groenruimte in de stad In het derde nummer (1965) gaat men in op verschillende problematieken. Een eerste artikel, ‘Protection des sites et développement des Espaces libres publics et privés’, van de hand van J.-P. Palewski, behandelt de problematiek van het beschermen en behoud van open ruimte, welke op een snel tempo aan het verdwijnen is door nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen (in historische centra maar vooral door de grand ensemble-politiek). Palewski zegt onder andere het volgende over de grands ensembles waarin we onrechtstreeks de gedachte van l’animation urbaine terugvinden: «Aujourd’hui un mouvement d’opinion publique condamne les grands ensembles des cités dortoirs. Les villes ne sont pas des cités dortoirs, ce sont précisément des lieux d’échange où les hommes se côtoient, se rencontrent, ont une existence sociale, discutent au marché des lieux d’échange des produits et des idées. Je précise qu’il ne s’agit pas de condamner les grands ensembles, mais c’est une erreur profonde que de laisser s’instaurer des cités dortoirs. Je ne saurais trop vous dire combien il faut s’élever contre une conception néfaste qui a voulu voir dans la ville un lieu de repos uniquement, alors qu’elle est un lieu d’échanges. Dès lors, le grand ensemble doit s’intégrer dans un groupement qui a une vie propre et ne pas heurter son caractère spécifique, original mais, au contraire, préparer l’harmonisation nécessaire par la conception de son architecture et de la vie de ses habitants. »7
Perspectieftekening van een unité d'espaces verts. Espaces Verts, 7, 1966.
In het zevende nummer (1966) exposeert Pierre Dalidet een nieuwe theorie over de ‘groene stad’ waarin hij een nieuw ruimtelijk concept voorstelt, het ‘unité d’espace vert’. 8 Hij stelt een ‘trame verte’ voor, J.-P. Palewski, ‘La protection des sites et le développement des espaces libres publics et privés, Espaces Verts, 3, 1965, p. 12. 8 P. Dalidet, ‘ Unités d’espaces verts’, Espaces verts, 7, 1966, p. 13-20. 7
106
een groene as die opeenvolgende plekken verbindt in het stedelijk weefsel. Ten tweede stelt hij een ‘jardin urbain’ voor, een stedelijke tuin bestaande uit verschillende kamers die elk een eigen karakter hebben. De afbeeldingen die hierbij worden gepubliceerd worden op volledige pagina gedrukt en zijn tekeningen van de hand van Pierre Dalidet zelf. Het is dus van allergrootst belang dat men in het stedelijk weefsel en dan vooral in de villes nouvelles plaatsen voorziet waar sociaal contact kan plaatsvinden. De openbare groenruimte wordt als oplossing naar voor geschoven. « Si l’organisation est devenue la maladie de notre siècle, il faut bien constater qu’elle s’étend de plus en plus à tous les domaines et, particulièrement, à celui de l’Aménagement du Territoire. Mais l’urbanisme ne rencontre guère que des cas particuliers et il est très périlleux d’imposer en la matière, le moindre système doctrinal. C’est pourtant ce que les Architectes Modernes avaient tenté de faire en 1933 en rédigeant les 95 articles de la Chartre d’Athènes. Si l’Habitat contemporain a été très profondément influencé par cette tentative de codification, l’énoncé de la plupart de ces articles se trouve être maintenant, dépassé. Cette Chartre forme peut-être un ensemble de conditions nécessaires, mais certainement pas suffisantes. »9
Perspectieftekening van de trame vert door Pierre Dalidet. Espaces Verts, 7, 1966. 9
Dalidet, ‘Unités d’espaces verts’, p. 13.
107
De rol van de landschapsarchitect in het ontwerp van het Paysage Urbain Opnieuw in het derde nummer (1965) schrijft Fernand Rolin de tekst ‘Les Espaces Verts dans l’esthétique urbaine’ waarin hij het belang van stedelijk groen in het stadslandschap aan de orde stelt. De mens heeft altijd al behoefte gehad aan de natuur en dit is nu niet anders. Het is daarom, volgens Rolin, belangrijk dat de mensheid haar sensibiliteit met de natuur terugvindt. Dit is de rol die de landschapsarchitect op zich moet nemen: « L’homme a toujours éprouvé le besoin de la nature, il a toujours éprouvé le besoin de s’exprimer par elle. Le paysagiste dans ses études, cherche à adapter cette expression à la vie organisée de nos villes. Il y parvient, par la science et par l’art, mais aussi par ce qu’il a de plus instinctif, et parce qu’il permet ainsi d’atteindre aux domaines supérieurs de la création esthétique. »10
Het is dus nodig dat ook het groen in de stad een ‘modernisering’ ondergaat. Tuinen en parken zoals die vroeger in de stad werden tussengevoegd moeten mee evolueren met de nieuwe maatschappij. « A notre époque de grande transformation, pour ne pas dire de révolution, le jardin, lui aussi, subit ce renouvellement, tant dans sa définition que dans son mode d’expression, adapté à notre vie sociale plus humaine, et désireuse d’un rapprochement d’autant plus étroit avec la nature, qu’elle s’en éloigne un peu plus chaque jour, de par les exigences de notre civilisation même, destructrice inconsciente de cette nature, et malgré l’atavisme de l’homme pour la terre. »11
Hiervoor is het belangrijk dat een nieuwe ‘stijl’ wordt ontwikkeld. Een stijl die de moderniteit van het nieuwe tijdperk aantoont. Het contact met de natuur is daarbij van groot belang. Nu wordt er al te veel ingezet op het omringen van gebouwen met vegetatie. Maar in feite verliest de mens meer en meer het contact met de natuur en trekt zich terug in zijn huis. In plaats hiervan moet de ‘nieuwe stijl’ zich relateren aan de noden van deze tijd zonder invloed van de mechanisatie die op dat moment overheerst. De natuur bezit een spirituele rijkdom die de mens moet ondervinden om niet ten onder te gaan in de nieuwe maatschappij.12 Verder gaat Fernand Rolin in op de functie die de landschapsarchitect in het ontwerpproces moet innemen ten opzichte van de architect en stedenbouwer. « On peut dire qu’un ensemble urbain comporte, d’une part, le point de vue de l’architecte qui s’intéresse plus particulièrement aux bâtiments, F. Rolin, ‘Les espaces verts dans l’esthétique urbaine, Espaces Verts, 3, 1965, p. 16. Ibidem. 12 Ibidem. 10 11
108
voire à leur liaison dans l’espace, de l’autre, le point de vue de l’urbanisme de la suite des trames d’espaces au sein de la structure urbaine et, compte tenu de certains facteurs, de celui des ingénieurs V.R.D. pour lesquels l’espace vide constitue l’assiette de leur infrastructure, enfin, celui de paysagiste dont la mission est l’étude des espaces extérieurs qui sont le support de ses recherches; sur ces derniers, il devra donner l’accent comme dominante de l’entourage, et rechercher le milieu le plus favorable. »13
Het laatste deel van het vertoog behandelt de groenruimte in grands ensembles. Bij de start van het ontwerpproces is het belangrijk te vertrekken vanuit het landschap om van daaruit de architectuur te ontwerpen. De landschapsarchitect moet een prominente rol krijgen in het ontwerpproces. Zijn doel is de volgende: « Le rôle du paysagiste est d’exploiter, d’orienter et de faire évoluer la création dans le sens du réel, de provoquer un sentiment de beauté et d’harmonie sous ses divers aspects, sans oublier les réalités de la vie et de la vie sociale moderne. »14
In het vijfde nummer (1966) publiceert Pierre Dalidet opnieuw een artikel ‘Conditions d’une évolution’. De problematiek die hij aansnijdt blijft dezelfde, de landschapsarchitect moet een meer prominente rol in het ontwerpproces van grands ensembles op zich nemen. Ook wordt in dit nummer een tekst gepubliceerd door H. Lacoste, ‘Entretien des espaces verts autour des immeubles collectifs’. Hierin geeft hij een methodologie mee om een groen ruimte in een grand ensemble te ontwerpen alsook enkele richtprijzen per vierkante meter die moeten gehanteerd worden tijdens het ontwerpproces. Dit document vormt als het ware een lastenboek voor het ontwerp van open ruimte.
Internationalisering Zeer vroeg al wil het tijdschrift zich internationaal profileren, in het bijzonder binnen Europa. Het zesde nummer (1966) behandelt een dossier dat de tuinstad in Anderlecht voorstelt. Dit document wordt samengesteld door R. Schenkel, professor architectuur in Anderlecht. Er worden slechts enkele foto’s gepubliceerd die een niet altijd correct beeld geven van de toestand. Foto’s worden gecombineerd met meer technische tekeningen. Tegelijkertijd wordt in dit nummer een fusie aangekondigd met het Belgische tijdschrift ‘Horticulture 66’ en wordt een filiaal van het tijdschrift voor de Benelux opgericht in Vlezenbeek, België.15 Ibidem, p 17. Ibidem, p. 23. 15 Zie inhoudstafel Espaces Verts, 6, 1966. 13 14
109
« C’est dans cet esprit que notre Revue “Espaces Verts” a voulu accueillir le projet de liaison envisagé depuis quelques temps avec notre confrère Belge “HORTICULTURE 66” – c’est chose faite; et à compter du présent numéro chaque parution permettra aux professionnels européens de Espaces Verts de confronter leurs idées et d’échanger leurs opinions, par le canal de notre Revue. »16
Ook in dit nummer publiceert Pierre Dalidet zijn moderne visie die de landschapsarchitectuur moet uitdragen in de tekst ‘L’Art des jardins: Style et caractère’. Behalve Franse realisaties worden ook buitenlandse realisaties gepresenteerd, waarbij enkele opmerkzame collaboraties tussen landschapsarchitecten en bouwheren zitten. Geleidelijk aan zal het tijdschrift meer en meer buitenlandse voorbeelden opnemen en bespreken. Deze voorbeelden beperken zich tot de Verenigde Staten, Europa en dan vooral Scandinavische projecten waar de link met de natuur meestal veel explicieter aanwezig is.
Foto van hoogbouwproject in Charleroi. De foto kijkt van binnen naar buiten maar de planten op de voorgrond verhullen de minder goede kwaliteit van de buitenruimte. Espaces Verts, 6, 1966.
De stedelijke esthetiek17 In nummer 7 en nummer 8 (1966) wordt een vertoog gepubliceerd door M.P. Oberdoerffer, ‘La rue vivante’. Het valt op dat de problematiek van de stedelijke scenografie steeds meer aanwezig wordt in het tijdschrift. De eerste periode van kritiek op de interactie tussen landschapsarchitect en het ontwerpproces is voorbij en men evolueert naar een problematiek R. Arnoux, ‘Éditorial’, Espaces Verts, 6, 1966, p. 3. Een gelijkaardige thematiek, die van l’anitmation urbaine, vinden we ook in het tijdschrift Urbanisme terug rond dezelfde periode.
16 17
110
van het stedelijk groen en de ‘esthétique urbaine’.18 De eerste nummers van Espaces Verts zetten duidelijk niet in op beeldvorming. De meeste vertogen worden slechts geïllustreerd met enkele afbeeldingen die louter dienen ter illustratie van de problematiek. Deze werkwijze wordt verlaten en aan de hand van enkele documenten gaat men grafische experimenten opstellen. Onder de titel ‘Rénovation urbaine’ wordt in het achtste nummer een document over de stedelijke ontwikkelingen in Nangis gepubliceerd. Men combineert foto’s van de huidige toestand met ontwerpschetsen die een geïdealiseerd beeld geven. Er wordt gezocht naar een ‘eenheid’ in het (stads-)landschap dat men ervaart. « Il existe aussi d’autres facteurs d’Unité, ce sont les règlements d’Urbanisme qui, - par l’obligation qu’ils imposent de respecter les gabarits des rues, - donnent l’échelle du paysage urbain. Il est par conséquent difficile dans cette recherche de l’Unité, de dissocier l’étude des valeurs, et l’échelle. »19
Dit document (zie afbeeldingen p. 112-113) vormt een eerste aanzet tot het gebruik van beelden die meer zijn dan slechts een illustratie. Het beeld kan ook een retorisch statuut op zich nemen. Wat opvalt is dat we hier ook een eerste aanzet tot het zoeken naar een nieuwe grafische vormgeving vinden. Er wordt duidelijk gekozen voor een lay-out over twee pagina’s waarbij een driehoekige figuur wordt gevormd. Elke afbeelding wordt vergezeld door een kort tekstfragment. De besproken problematiek behandelt het tekort aan vegetatie in het nieuw stedelijk gebied van Nangis. De linker pagina toont drie foto’s waarop een fragment van een grand ensemble landschap staat afgebeeld. Rechts staat een tekening waarop een nieuw stadslandschap wordt afgebeeld en waar men het gebruik van vegetatie aanspoort. De foto en de schets zijn duidelijk gerelateerd aan elkaar en maken hun discours slechts doordat ze samen voorkomen en tegenover elkaar worden gesteld. Deze techniek van confrontatie van foto en schets zal enorm veel terugkeren in het tijdschrift. De rol die voor de landschapsarchitect is weggelegd is duidelijk van allergrootst belang voor het slagen van het project. De nadruk die hierop wordt gelegd, vormt het voornaamste thema van het discours van het tijdschrift in haar beginjaren. De teksten die deze problematiek behandelen worden slechts sporadisch gepubliceerd. De vertogen van de voorgaande jaren, cf. de nadruk op groenruimte in de stad, worden geleidelijk aan toegepast op de grands ensembles. Het discours van het tijdschrift verschuift van een meer versnipperd verhaal handelend Deze artikelen worden op dezelfde periode gepubliceerd als de problematiek van het L’art urbain in Urbanisme. Cf. zie teksten Xavier Arsène-Henri. 19 M.P. Oberdoerffer, ‘La rue vivante’, Espaces Verts, 8, 1966, p. 31. 18
111
Dubbele pagina uit het document van J. Simon waar de afbeelding een belangrijke positie inneemt. Espaces Verts, 8, 1966.
over landschapsarchitectuur richting de problematiek van de collectieve buitenruimte in de grands ensembles. Samen met deze verschuiving zal het tijdschrift ook een evolutie doormaken wat betreft haar grafische vormgeving.
Periode eind 1967 tot 1969 Jacques Simon en de vorming van een beeldend discours
112
Vanaf 1966 werkt Jacques Simon mee aan het tijdschrift door enkele documenten te publiceren in de nummers 6 tot en met 8. Deze teksten zoals ‘Maison sur un coteau’ en een document over de stedelijke renovatie van Roubaix en Kortrijk zijn artikels waar Simon voorbeelden
van wonen in het groen uitlegt. Het valt op dat hij gebruik maakt van een veel sprekender beeldvorming naar de lezer toe. De boodschap wordt op een eenvoudige wijze getoond en roept op tot dialoog. Nummer 9 (1967) is een belangrijke editie voor de evolutie in de beeldvorming en hieraan gekoppeld de grafische vormgeving van het tijdschrift. Ten eerste omdat men duidelijk belang hecht aan de beeldvorming en lay-out van het tijdschrift. Jacques Simon en Jean Chevry worden geraadpleegd voor de grafische vormgeving van het nummer. Opnieuw publiceert J. Simon een document welk de ZUP van Bourgogne en Tourcoing bespreekt. Hier wordt duidelijk een grafisch discours ontwikkeld waarbij foto’s over de volledige pagina worden gespreid met slechts kleine tekstkaders die de problematiek toelichten. Het hele document vertrekt duidelijk van de afbeelding als converserend medium naar de lezer toe. We zien ook een nieuw onderwerp opduiken 113
in de foto’s en andere illustraties. Waar men voordien inzette op stedelijk groen en de verschillende wijzen en ruimtes waarin dit kan ingezet worden, gaat J. Simon een documentaire maken waarin het kind centraal komt te staan. Het is voor J. Simon erg belangrijk dat er voldoende aandacht wordt besteed tijdens het ontwerpen van speelruimte voor kinderen omdat zij een meestal vergeten sociale groep vormen. De vraag die hij stelt is de volgende: Wat blijft er over aan open spelruimte voor onze kinderen? Men deelt het maaiveld op en gaat elk deeltje een functie geven zonder bepaalde ruimten te voorzien waar kinderen zich kunnen op uitleven. Deze problematiek zal de tweede periode van het tijdschrift gaan kenmerken.
Dubbele pagina waarop schets, plan en foto een duidelijk verhaal vormen. Espaces Verts, 9, 1967.
114
De foto wordt zijn belangrijkste documentatiemedium en zijn allen door hem genomen. Dit is een belangrijk aspect. Door het goedkoper en kleiner worden van de camera kan de (landschaps-)architect zelf fenomenen gaan documenteren en op die manier zijn eigen discours gaan ondersteunen en vormgeven. Anderzijds maakt J. Simon gebruik van schetsen waarmee hij zijn ontwerpideeën van spelruimten wil illustreren. De schetsen zijn ook van zijn hand en worden tegenover de foto’s geplaatst. Ze nemen het beeld over en voegen er tegelijkertijd iets aan toe, waardoor de weergave geoptimaliseerd wordt. Uit deze techniek halen de afbeeldingen hun retorisch statuut. De pagina’s waarop slechts foto’s staan dienen veeleer ter ondersteuning of duiden bepaalde aspecten ter illustratie.
Deze vroege artikels vormen slechts een exposé van de praktijk van Jacques Simon. Hij bespreekt de problematieken waar hij in zijn ontwerpen op inzet en poogt een debat in het tijdschrift op te zetten. Hij maakt gebruik van meer technische tekeningen, zoals plannen, die gericht zijn op de specialist. De afbeelding wordt hier deels illustratief, deels retorisch gebruikt. Enerzijds wil hij een debat opstarten rond de problematiek van kinderen, anderzijds zijn de afbeeldingen een illustratie van het gebruik van deze ruimte. J. Simon zal later de meest aanwezig persoon in het tijdschrift worden en het is hij die ervoor gezorgd heeft dat het tijdschrift een sterk beeldend discours is gaan maken.
Het grand ensemble, haar collectieve buitenruimte en Paysage Global In de eerste periode (1964-1967) wordt sporadisch een vertoog gepubliceerd over de ontwikkeling van de buitenruimte in het grand ensemble. De nadruk van het discours lag toen echter nog niet op deze buitenruimte maar veeleer op de rol van het landschap en de natuur voor het psychisch welzijn van de mens enerzijds en op het esthetisch belang ervan in het stedelijk landschap anderzijds. De vertogen die de thematiek behandelen beroepen zich vooral op het herbezinnen van enkele gerealiseerde grands ensembles. De elfde editie van het tijdschrift (1967) gaat dieper in op de problematiek van de collectieve buitenruimte bij grands ensembles. Fernand Rolin publiceert in dit nummer een ‘Rapport de l’utilisation des espaces verts urbains dans un but récréatif’. Hierin bezint hij zich over de recreatieve rol die groenruimte kan spelen in het dagelijks leven van de burger. Anderzijds wordt een tweede rapport gepubliceerd ‘Le parc commun des grands ensembles est-il une bonne solution?’ door J.-A. De Gryse. Hier onderzoekt De Gryse hoe de overweldiging van de hoge volumes die men bouwt kan gerelativeerd worden wanneer men door het ensemble loopt. Als bewoner ervaart men een nostalgie naar de kleine, meer private ruimte wanneer men zich door het stadslandschap van de grands ensembles beweegt. Welke fenomenen liggen, volgens De Gryse, er aan de basis van deze nostalgie? « La hauteur de ces constructions d’abord, qui écrase littéralement les personnes se trouvant au sol : La vue plongeante des habitants qui incommode ces mêmes personnes ; Le vent, recueilli, détourné et abattu par les hautes constructions ; Les nombreuses surfaces ombragées, que les meilleures dispositions et implantations choisie pour les immeubles apportent inévitablement. »20 J.A. De Gryse, ‘Le parc commun des grands ensembles est-il une bonne solution?’, Espaces Verts, 11, 1967, p. 26. 20
115
Hier wordt de basis gevormd voor een discours dat zich volledig zal toeleggen op het ontwerp van de collectieve buitenruimte in het grand ensemble. Dit zorgt enerzijds voor een vernauwing van het discours van het landschap waarmee het tijdschrift zich in de voorgaande jaren heeft geëtaleerd. Anderzijds kan door deze vernauwing van het discours een erg gedetailleerd onderzoek ontstaan rond de problematiek van de collectieve buitenruimte in grand ensemble projecten. Zoals we zullen zien zal dit aanleiding geven tot een uniek discours over de grands ensembles in Frankrijk. Nummer 13 van het tijdschrift (1968) vormt geen grote stap voorwaarts wat betreft de beeldvorming. Er wordt echter wel een interessante tekst gepubliceerd van Bernard Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’. Deze tekst bespreekt de verschijning en de visuele rol van het landschap binnen een architecturaal project. Hij definieert twee ‘schalen’ voor de ervaring van de buitenruimte: L’échelle tactile en L’échelle visuelle.21 « L’échelle tactile est celle où nous nous mouvons, où il nous est nécessaire de nous reconnaître avec précision pour garer sa voiture, situer la marche de l’escalier et ouvrir sa porte. (…) L’espace peut y être animé mais non truqué, tout au moins dans une mesure qui reste soumise aux nécessités quotidiennes d’appréciation des distances. La zone visuelle à l’échelle du piéton est très souvent délaissée pour des raisons économiques ou souvent par souci de dépouillement fonctionnel, ainsi qu’en témoignent, par exemple, les transparences et les longs soubassements uniformes de nombreux groupes d’immeubles dont l’aspect n’a pas été voulu pour cette échelle mais comme support des divers niveaux des façades. Il constituent pourtant la dominante du champ visuel de l’habitant qui longe les bâtiments. L’échelle visuelle se situe en vision lointaine, ou au-dessus de l’échelle tactile, c’est-à-dire dans une zone où les phénomènes même s’ils nous procurent des sensations diverses, ne sont que visuels. Dans celle-ci nous n’avons en principe pas de raisons, si ce n’est esthétiques, dans certains cas psychologiques (…) de nous embarrasser de considération de respect des volumes qui existent. Vues de loin, les façades le plus souvent claires et semblables des bâtiments actuels élaborés individuellement et multipliés, se diluent les unes dans les autres et disparaissent au profit d’une masse visuelle semée de petites taches noires, immense éponge aux formes parfois étranges produit du hasard. »22
Dit effect kan, volgens B. Lassus, interessant en zelf aangenaam zijn in een panoramisch beeld. Maar wanneer men tussen deze volumes loopt, Deze termen heeft Bernard Lassus reeds in 1961 gedefinieerd. Hij vermeldt echter niet in welke context hij deze begrippen heeft gedefinieerd en of hij deze begrippen al heeft gepubliceerd. 22 B. Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’, Espaces Verts, 13, 1968, p. 17. 21
116
ervaart men deze massa als een muur die onze blik opdeelt en onze visuele ervaring afblokt. Daarom is het belangrijk om onze omgeving als een eenheid te kunnen ervaren waarin men zich thuis voelt. « Dans le cas de réalisation par grandes masses, l’aménagement va entourer l’homme dans la plupart de ses activités. Les groupes d’habitations, les routes, les arbres, les mouvements de terrain, les bâtiments isolés constituent un paysage global, un environnement artificiel, qui doit devenir plus naturel à l’homme que la nature. »23
Het is daarom van groots belang om tijdens het ontwerp een poging te ondernemen de visuele complexiteit van het geheel nader te bepalen om op die manier de bewoners tevreden te stellen. Maar hij mikt hier niet op de bewoner als toeschouwer, de bewoner moet gebruiker en deelnemer worden, hij moet kunnen ingrijpen in zijn omgeving, zijn verbeelding de vrije loop laten gaan, om zo een gelukkig leven te kunnen opbouwen.
De fotoreportage als strategie Het is in het nummer 15 (1968) volledig onder leiding van J. Simon en toegewijd aan de grands ensembles, dat een discours vertrekkend van het beeld wordt ontwikkeld. Dit nummer zal de rode draad vormen voor de grafische vormgeving in het tijdschrift. Markant is dat het hele nummer door J. Simon is samengesteld en bestaat uit een fotoreportage van vier verschillende villes nouvelles uit binnen- en buitenland die hij documenteert en van commentaar voorziet. Het nummer begint met een voorwoord van Professor Sivadon, medisch psycholoog welke J. Simon als aanknopingspunt gebruikt voor de problematiek die hij wil aantonen met deze voorbeelden: « Il est rare que le cadre architectural suffise par lui-même à créer les conditions de la nocivité. Ce n’est pas l’architecture à elle seule qui impose à l’homme une structure nocive. Un homme heureux libre de ses mouvements peut supporter n’importe quel type de logement. Mais s’il se sent contraint à un horizon limité, seules des relations sociales et familiales satisfaisantes pourront le protéger. Si par malchance, il ne dispose pas de relations humaines favorables, il lui deviendra nécessaire de disposer à l’intérieur de cet horizon limité, de structures spatiales lui permettant de différencier ses comportements et de prendre de la distance à l’égard de ses problèmes majeurs. »24
Via de techniek van de fotoreportage bespreekt hij deze nieuwe steden. Het nummer opent met een bezoek aan twee Engelse steden, Cumbernauld en Peterlee. Daarna volgt een artikel over de eerste ‘nieuwe’ Deense stad, Albersund en als laatste bespreekt hij een Frans 23 24
Ibidem, p. 18. Sivandon, 'Propos', Espaces Verts, 15, 1968, p. 1.
117
voorbeeld, Saint-Quentin. J. Simon doet meer dan alleen deze villes nouvelles documenteren en bespreken. Hij bewerkt het fotografisch materiaal met slogans waarmee hij kritiek geeft op hetgeen op de foto is afgebeeld. Hij vertrekt telkens van een beeld van de historische stad welke hij tegenover een beeld van de nieuwe stad plaatst. De slogans worden op een bijna ‘kinderlijke’ wijze over de foto geplakt als een sticker. De reportages bestaan voornamelijk uit foto’s met af en toe een plan of snede. Ze zijn duidelijk gericht op een breder publiek dan de deskundige en willen een openlijk debat starten.
Fotoreportage van de stad Peterlee over vier pagina's verspreidt. Espaces Verts, 15, 1968.
118
De strategie die Simon gebruikt is in alle vier de casestudies dezelfde. Aan de hand van enkele kritische foto’s, altijd voorzien van een korte uitleg, documenteert en licht hij bepaalde fenomenen uit. Elke case start met een fotografisch diptiek waarbij hij toont hoe men vroeger leefde en de (verbeterde) toestand waarin men nu leeft. Op de aangrenzende pagina staat een korte feitelijke beschrijving van het project aangevuld met meer gedetailleerde foto’s. De volgende pagina’s bestaan hoofdzakelijk uit een combinatie van foto’s. De foto’s zijn als het ware ‘snapshots’ uit het dagelijks leven in deze nieuwe steden. De nadruk ligt hoofdzakelijk op de open ruimte en de wijze waarop deze is vormgegeven en vooral hoe ze wordt gebruikt door de bewoners. De afbeelding neemt hier haar retorische functie op en gaat mee een discours uitstippelen.
De techniek van de diptiek die geen verdere uitleg nodig heeft, gecombineerd met een pagina kleinere afbeeldingen, die wel van een korte commentaar worden voorzien, werkt erg goed. Het weglaten van tekst laat hem toe om foto’s over de volledige pagina te publiceren waardoor ze sterker overkomen naar de lezer. De lay-out van de verschillende pagina’s toont een zekere mate van vormgeving maar deze wordt veelal nog beperkt tot één pagina, zonder in dialoog te gaan met de aangrenzende pagina. J. Simon maakt gebruik van foto’s die hij zelf neemt en kan op die manier een eigen discours bepalen. De afbeelding zal na dit nummer ‘de huisstijl’ van het tijdschrift worden. We zullen zien dat er meer en meer zal geëxperimenteerd zal worden met de mogelijkheid om aan de hand van verschillende illustraties een discours te vormen. De fotografische reportage zal een heel nieuw statuut verwerven en de retoriek van de afbeelding zal na 1968 veel radicaler worden ingezet.25 Waar de fotoreportage vroeger werd ingezet voor het documenteren en vastleggen van fenomenen, wordt deze nu ingezet voor het vormen van een discours.26
Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 43. Dit gaat om de fotoreportage zoals de term werd beschreven door Walker Evans in de jaren dertig. Voor meer informatie zie Lugon Le style documentaire, p. 399. 25 26
119
Het kind en les espaces de jeux Dit deel legt zich toe op twee edities van het tijdschrift, nummer 17 (1969) en nummer 19 (1969) die verder gaan op het spoor van dit beeldend discours. Opnieuw worden deze nummers samengesteld door Jacques Simon. Het globale thema is espaces de jeux. In de inleiding van nummer 17 licht J. Simon de bedoeling van beide themanummers toe. « Ce numéro dans un premier temps fait l’inventaire des jeux de plein air sous forme de reportage photo pour bien montrer ce qui se fait à l’étranger dans ce domaine. Dans un deuxième temps on abordera un numéro ‘Projets et idées’ sous forme de maquettes et dessins, ils aborderont des conceptions avancées qui visent à l’amélioration constante du cadre de vie et poser d’une manière urgente l’action à mener dans ce domaine.»27
Het vervolg van het nummer bestaat uit een fotoreportage waarin J. Simon verschillende kritieken en oplossingen met betrekking tot spelruimten aansnijdt. De fotoreportage is hier, net als in editie 15, de centrale strategie waar het hele discours aan ophangt. We zien hier duidelijke invloeden uit de Angelsaksische wereld en het discours van het Townscape welke zeker niet vreemd was voor J. Simon.28 Hij maakt hier enkel gebruik van foto’s al dan niet bewerkt tot collages. Schetsen en technische tekeningen worden niet toegevoegd. Hij wil slechts documenteren en bekritiseren zonder ook een oplossing of eigen interpretatie aan te bieden. Die oplossing zal hij pas bespreken in de negentiende editie van het tijdschrift. Door deze problematiek over twee nummers te spreiden kan hij veel meer voorbeelden en problematieken aanhalen. Ook biedt hij de mogelijkheid aan de lezer om eerst zelf na te denken over de problematiek zonder dat hij al met een oplossing aankomt. Hij geeft de lezer tijd om ook zelf na te denken over deze ‘spelruimten’. Aan de hand van, volgens hem, goede voorbeelden wil hij het debat openen. Het statuut van de afbeelding wordt verder geëxploreerd. Aan de hand van collages, notities die over de afbeeldingen worden geschreven en satirische slogans probeert J. Simon hier een duidelijke kritiek te vormen op de kwaliteit van ruimte waarin kinderen moeten spelen. Deze kritiek moeten we ruimer bekijken dan de spelruimte. In de eerste plaats gaat het om een kritiek op de omgang met de omgeving in en rond een grand ensemble. Deze meestal erg verloederde en slecht uitgevoerde ruimten worden door J. Simon gecombineerd met het sociaal en psychologisch probleem van het kind in de grand ensemble omgeving. J. Simon grijpt beide problemen aan en gaat op zoek naar een oplossing die op beide vraagstukken een antwoord biedt. 27
120
28
J. Simon ‘JEUX, vus et commentés’, Espaces Verts, 17, 1969, p. 7. Pousin, ‘Du townscape au paysage urbain’, p. 44.
De techniek die hij toepast in nummer 17 verschilt niet zoveel van deze uit nummer 15. De klemtoon van de afbeeldingen ligt wel onmiskenbaar bij het kind. Hij start opnieuw met een serie foto’s waarbij hij de slechte omstandigheden waarin kinderen vroeger en nu moeten spelen toont. Deze plaatsen bestaan meestal uit braakliggende terreinen of een stortplaats, enz. Vervolgens publiceert hij foto’s van de open ruimte in de nieuwe steden en de overschot aan plaats. Hij vervolgt zijn vertoog met goede voorbeelden van speeltuigen die werden toegepast in een dergelijke ruimte. De foto’s zijn vooral detailopnames van speeltuigen waaraan hij positieve capaciteiten toekent. Ze bieden de mogelijkheid aan het kind om zich uit te leven zonder dat ze daarbij gevaar lopen zich zwaar te kwetsen. Hieraan gekoppeld biedt dit ook de mogelijkheid aan ouders om hun kinderen in het oog te houden. Het is volgens J. Simon van groot belang om een massa aan speeltuigen te voorzien zodat het kind zijn eigen creativiteit en persoonlijkheid kan ontwikkelen. Het is echter niet de bedoeling om dit op een ongecontroleerde manier te laten verlopen. J. Simon stelt voor om te werken met gestandaardiseerde elementen die men kan toepassen in deze ruimtes.29 Het economisch principe die men in de woningbouw toepast, wordt doorgetrokken in het ontwerp van de collectieve ruimte. Hij maakt zelf expliciet de referentie aan Le Corbusier door de term ‘Machines à Jeux’ te gebruiken.
29
Zie hier bijvoorbeeld de afbeeldingen op de aangrenzende pagina.
Problematische omstandigheden waarin kinderen moeten spelen. Espaces Verts, 17, 1969.
121
Detailopnames van speeltuigen met als titel Machines à Jeux. Espaces Verts, 17, 1969.
Nummer 19 (1969) vormt een praktijkgeoriënteerd antwoord op nummer 17. Deze editie zet het discours van speelruimten binnen grands ensembles verder. J. Simon publiceert opnieuw een documentaire maar deze keer wordt de documentaire niet samengesteld aan de hand van foto’s maar bestaat ze uit schetsen die hij zelf tekent. De schetsen geven een antwoord op de problematiek van de spelruimte doordat ze een, volgens J. Simon, goede oplossing tonen. Het discours wordt gevormd aan de hand van tekst en beeld. J. Simon gebruikt afbeeldingen waar hij tekst op/over/in schrijft en hij publiceert deze aan de hand van een documentaire. Deze tekst bestaat meestal uit korte slogans en geeft commentaar bij de tekening. Ter ondersteuning van de problematiek schrijft J. Simon een kort vertoog tussen de afbeeldingen. Hieronder volgt het volledige vertoog. Het is interessant om deze korte tekst te analyseren omdat ze volgens mij alle kerngedachtes van het discours rond het begrip ‘Jeux’ bevat. « IDEES – PROJETS – annoncé dans un précédent numéro – a pris la position radicale de recherche fondamentale et appliquée. Cependant, il ne faut pas croire que cette étude, présentée sous forme d’exercice sur le jeu, est incompatible avec l’idée de développement et de réalisation, ni que le sujet traité soit comme un simple paquet ficelle et pesé, sans lien aucun avec les problèmes d’environnement en général.
122
Bien au contraire, et on en vient nécessairement à faire le point entre “un art des jardins” qui ne veut plus dire grand-chose, sinon qu’il ne concerne qu’une fraction de l’activité humaine dans ce qu’elle a de plus raffiné et
de plus cloisonné, et “le processus d’invention paysagère”, processus à la fois intuitif et analytique dont le but est d’arriver à mettre la forme et son contexte (buts, besoins, client, usager, collectivités) en une sorte de coexistence où les contacts se feront dans les meilleures conditions entre chacune des personnes impliquées dans l’aménagement du paysage. Aujourd’hui, le problème de l’heure va de moins en moins à l’expression personnelle de l’artiste dans sa tour d’ivoire que vers une collaboration à l’environnement physique dans l’intérêt social et collectif. C’est bien dans ce sens également, sans parler des écoles, que le ‘groupe Fusion’ ou le ‘groupe Ludic’ et d’autres encore s’orientent ouvertement – pour ne citer qu’eux -. C’est aussi le tournant vers lequel les écoles de création de l’environnement s’orientent. Une problème est posé: le jeu. Des idées se développent, passent du stade imaginaire (phase intuitive où une personne ou un groupe de personnes propose des idées aussi gratuitement et rapidement que possibles, sans chercher à les évaluer) au stade développement (phase analytique où, à la fois l’équipe de création, le client et les usagers soutiennent leurs valeurs propres et où chacun joue un rôle dans le processus de prise de décision). Il y a, enfin, la réalisation qui est le résultat des deux processus décrits plus haut. (mijn onderlijning S.S.)»30
In de eerste alinea zegt J. Simon dat zijn studie van toepassing is op het groter ontwikkelingsidee van het territorium en dat ze hierdoor in relatie staat met de thematiek van het natuurlijk landschap rond het ensemble. Zijn voorstellen mogen zeker niet als een sluitend pakket van antwoorden worden gelezen. Hij wijst er hier dus op dat zijn discours past in het breder dat handelend over de omgeving van een project. De tweede alinea behandelt twee processen; het landschapsontwerp als ‘tuinontwerp – kunst’ en het landschapsontwerp als ‘het uitvinden van een landschap’. De eerste behandelt slechts een fractie van de dagelijkse menselijke activiteit en is vooral gericht op een esthetische ervaring van een tuin. Het tweede proces is veel interessanter. Het landschap moet worden vorm gegeven in relatie tot haar omgeving en de context waarin ze wordt toegevoegd. Als we echter goed naar de schetsen (en zeker ook naar de fotoreportages uit voorgaande edities) kijken, wordt het duidelijk dat de landschapsarchitectuur die J. Simon voorstelt, wordt ingelegd in haar omgeving zonder een wezenlijk contact met die omgeving aan te gaan. Het landschap beïnvloedt bijvoorbeeld de architectuur van de grands ensembles niet. Ook houdt J. Simon helemaal geen rekening met de architectuur in zijn landschapsontwerpen. De schetsen vertonen hooguit een abstracte weergave van een collectief woonblok, maar de relatie tussen woonblok en landschapsontwerp wordt niet nader onderzocht. Ook de ervaring van het landschap van binnen het woonblok wordt achterwege gelaten. J. Simon, ‘JEUX, idées – Projets; avec la participation du groupe FUSION DES ARTS de Montréal et du groupe LUDIC de Paris’, Espaces Verts, 19, 1969, p. 8-11. 30
123
Het valt op in de voorlaatste alinea dat J. Simon ervoor pleit te evolueren naar ‘een samenwerking wat betreft de fysieke omgeving in het sociaal en collectief belang’. Deze gedachte van ‘sociale participatie’ wordt op het einde van de jaren zestig erg populair.31 De deskundige mag niet meer vanuit zijn ‘ivoren toren’ beslissen hoe de maatschappij eruit moet zien. Er zit hier een bepaalde dubbelheid in het discours. Het begrip ‘collaboratie’ laat uitschijnen dat de mens zelf zijn omgeving kan maken en vormgeven. Tegelijk tonen de schetsen een sterk ontworpen ruimte, bijvoorbeeld door het ontwerp van het reliëf en de plaatsing van de speeltuigen. Echter laten deze ruimtes een keuzemogelijkheid toe in het gebruik. Het vooraf ontworpen en vastgelegde landschap laat aan de gebruiker een soort participatie uitschijnen. Zie bijvoorbeeld de
Dubbele pagina met schetsen waarop verschillende ideeën voor nieuwe spelruimten staan afgebeeld. Espaces Verts, 19, 1969. Voor meer informatie over het landschap als een collectief model zie verschillende teksten in het boek van S. Swaffield, Theory in Landschap Architecture; A Reader, University of Pennsylvania press, Philadelphia, 2002. Dit boek bevat onder andere enkele teksten van Lauwrence Halprin, Ian McHarg en Nain Fairbrother, Amerikaanse auteurs en landschapsontwerpers uit het midden en eind van de jaren zestig, die zeker een invloed moeten hebben gehad op het discours van J. Simon. 31
124
schetsen waarin bepaalde prefabelementen kunnen verplaatst worden door de gebruiker. Achteraf weten we dat dit niet gewerkt heeft omdat ook dit nog te dwingend is. Het is duidelijk dat op het moment zelf J. Simon dit echter niet als een probleem ervoer. Beeld en tekst blijven hier steeds een coherent verhaal vertellen. De slotalinea behandelt het effectieve discours, het spel. De eenvoud in de tekeningen die J. Simon produceert toont een landschap dat men zelf kan maken. Door het medium lijkt het alsof de gebruiker zelf kan beslissen hoe hij het landschap wil geconcipieerd zien. De schetsen drukken een bepaalde spontaniteit uit, een manier om de omgeving opnieuw toe te eigenen zoals kinderen dit doen. De maakbaarheid van
125
de nieuwe samenleving wordt hier letterlijk vertaald in een soort doit-yourself principe van de dichte omgeving waarin de bewoner zich dagelijks beweegt. Het discours is hier nog specifiek gericht op het kind, maar we zullen zien dat deze groep zal verlaten worden in het voordeel van een meer algemene toe-eigening van het maaiveld voor alle sociale groepen. De losse tekenstijl die J. Simon hanteert maakt natuurlijk referenties aan ‘een kind dat tekent’. De eenvoud en soms zelfs naïviteit die de afbeeldingen doen uitschijnen creëren een grafiek refererend aan het kind. Het lijkt alsof hij zich hier expliciet wil richten tot het kind zelf. Echter is de omgeving die J. Simon voorstelt wel degelijk ontworpen, maar hij tracht een omgeving te ontwerpen die op veel manieren kan gebruikt worden. Dit in tegenstelling tot de schrale en niet ingerichte ruimtes van de vorige generatie grands ensembles.
Landschapsarchitect als beeldend kunstenaar Hetzelfde nummer 19 (1969) opent met een samenvatting van enkele gesprekken die J. Simon voerde met een groep personen die zich verenigen onder de naam ‘fusion des arts’, in Montréal. Er wordt ingegaan op het belang van de kunst in het stedelijk landschap enerzijds en anderzijds op de rol van de kunstenaar. « Partant de leur activité première, les membres du groupe en sont venus à remettre en cause les rapports de l’art et de la société. Ils estiment que l’artistes, aujourd’hui, doit devenir avant tout le ferment d’une nouvelle société d’hommes libres. Ils mettent l’accent sur la communication. Ils envisagent l’art comme une création collective, anonyme et populaire permettant à la société de se ‘désaliéner’ ».32
Deze gesprekken hebben Simon ongetwijfeld beïnvloed en hem doen nadenken over de rol van landschapsarchitect als ‘artiest’. Hoewel hij dit niet expliciteert kunnen we een dergelijke artistieke rol van het ontwerp afleiden uit de reeds besproken schetsen uit dit nummer. De editie opent met een fotoreportage van verschillende studiemaquettes die J. Simon heeft gemaakt om een kunstmatig reliëf te ontwerpen welke tegelijkertijd een spelruimte creëert. Het onderschrift luidt: « Voici une série d’exercices d’atelier exécutés avec du sable fin pour démontrer la variété des mouvements, reliefs, rythmes qu’il est possible d’obtenir dans la réalité à l’aide des terres, des sables, des graviers, des cailloux, pour abriter, surprendre, pratiquer le jeux. Ce sont des séries de travaux de maquettes qu’il faut développer à tous prix. Signalons que leur caractère éphémère nécessite des prises de vues constantes pour constituer des documents à projeter. »33 32
126
33
J. Simon, ‘Avant Propos’, Espaces Verts, 19, 1969, p. 4. Ibidem, p. 5-7.
Opnieuw vormt het begrip ‘spel’ de sleutel tot het lezen van deze ‘zandmaquettes’. De techniek gaat wederom uit van een bepaalde spontaniteit in het ontwerpproces, zoals een kind dat speelt in een zandbak. Anderzijds doen het formalisme in het ontwerp en de manier en techniek van presenteren denken aan de Land Art beweging die op dat moment in Noord-Amerika in opspraak komen. Referenties aan de Spiral Jetty van Robert Smithson en andere kunstmatige bewerkingen van het landschap zijn duidelijk aanwezig enerzijds door de gezochte vormgeving van het maaiveld en anderzijds ook in de eenvoudige tekenstijl en het gebruik van glooiende lijnen.34 J. Simon positioneert de landschapsarchitect hier als een beeldend kunstenaar van het maaiveld. Kunst is nodig om de maatschappij te ‘redden van de vervreemding’ en de landschapsarchitect moet de rol van kunstenaar op zich nemen. De vormgeving doet ook denken aan de primitieve kunsten, die op dat moment heel erg in trek waren. Het tekenen met elementaire vormen en vormgeving doet denken aan een soort rotstekening van het landschap. Schelpen, slakken en gelede dieren kunnen onrechtstreeks herkend worden in de tekeningen en versterken indirect de gezochte band met de natuur.
Fotoreportage van de 'zandmaquettes'. Espaces Verts, 19, 1969.
Als laatste kunnen we de ‘zandmaquettes’ ook lezen als een zoektocht naar een nieuwe representatietechniek voor het discours. J. Simon bewerkt zijn foto’s van de zandsculpturen. Het is een techniek waarbij Voor meer informatie over de Land Art en Robert Smithson zie S. Jacobs, Sites and sights: A Critical History of Urban Photography 1968-2000, volume 1, doctoraatschrift, Universiteit Gent, 2004, p. 37-46. 34
127
hij op zoek is om de zwart-wit foto om te zetten naar zwart-wit schets. Schaduw en licht worden de tools waarmee hij zijn tekeningen opbouwt. De tekenstijl doet ons denken aan die van Pablo Picasso. Aan de hand van elementaire vormen probeert J. Simon types landschappen en figuren weer te geven al waren het schilderijen. Hij publiceert de techniek van de zandmaquettes slechts een enkele keer in het tijdschrift. Niettemin vormen ze een belangrijk onderzoeksstrategie in het discours en tonen ze duidelijk dat hij op de hoogte was van de meest recente ontwikkelingen in de architectuur en kunstwereld in Amerika. Deze techniek verbeeldt ‘le stade imaginaire’ van het project. De laatste pagina’s van het nummer 19 behandelen ‘le stade développement’. Opnieuw zien we referenties aan de landschapsarchitect als beeldend kunstenaar. De speeltuigen kunnen we lezen als een beeldend kunstwerk welke in het (stads-)landschap staat. Ook worden deze speeltuigen als afzonderlijk object gepubliceerd. Ze staan niet in een omgeving. Dit versterkt nog meer de ervaring van het speelobject als (abstract) kunstwerk. Bijvoorbeeld doet de maquette op onderstaande afbeelding denken aan een minimalistisch kunstwerk in een museumsetting en niet direct aan een speeltuig in een grand ensemble omgeving. Ook hier lijken de schetsen een bepaalde participatie mee te geven aan de lezer. Het speeltuig is opgebouwd uit ‘ready-made’ elementen die kunnen verplaatst worden, zodoende een nieuw speeltuig te creëren. Speeltuigen worden als losstaand kunstobject gepubliceerd. Espaces Verts, 19, 1969.
128
Periode eind 1969 tot begin 1972 Terugkeer naar het ‘natuurlijk landschap’ De voorgaande periode kenmerkt zich door een nadruk op het paysage urbain van een grand ensemble en hoe men daarmee moet omgaan. Echter ontstaat er, ongeveer gelijklopend hiermee, een discours dat zich meer richt op het ‘natuurlijk landschap’. Zoals reeds opgemerkt worden de themanummers van J. Simon om twee uitgaven gepubliceerd. De tussenliggende editie van het tijdschrift biedt plaats voor een ander, meer theoretisch discours. Uitgave 18 (1969) van het tijdschrift vormt een meer tekstueel discours waarin de klemtoon ligt op het natuurlijk landschap. Er wordt een document gepubliceerd door A. Cockx, ‘L’aménagement touristique du littoral Languedoc-Roussillon’. Hierin bespreekt hij het belang van het landschap en de traditie van een streek voor haar toeristische industrie. Daarnaast worden ook enkele toeristische attractieparken die men bouwt in deze regio toegelicht.35 Ook wordt een nieuwe rubriek gepubliceerd door Fernand Rolin die vanaf dan geregeld zal opduiken in het tijdschrift. De rubriek heet: ‘Le paysage, thème de méditations et de suggestions’. Hierin wordt een pleidooi voor ‘de terugkeer van de mens naar de natuur’ gehouden. Om deze rubriek te ondersteunen, doet men beroep op medische verklaringen die de sociale en psychische effecten van het belang van natuurlijke elementen in een grand ensemble analyseren. De kritiek die men geeft blijft grotendeels gelijk aan de voorgaande perioden. Echter is men hier op zoek om de problematiek sterker te funderen door beroep te doen op een bredere basis aan specialisten. « Le Docteur SOLDIGNAC au congrès de médecine psychosomatique de septembre 1966, dans sa communication, a dénoncé les grands ensembles “si l’on y rencontre que des fatigués”, a-t-il déclaré, “c’est que ces constructions géantes sont bruyantes, monotones et sans âme. »36
Hij beschrijft ook de invloed van de natuur op het menselijk welzijn: « L’essentiel pour nous paysagistes est la création d’espaces verts dans ces cités gigantesques si peu propices à l’homme, lequel ne s’adaptera que difficilement ou peut-être jamais à la grande promiscuité, aux bruits, à l’air vicié, au rythme de vie actuel qui détruit lentement mais surement ses nerfs. »37 Onder andere La Grande Motte, Carnon, en vele andere voorbeelden langs de Atlantische kust en het Middellandse zeegebied worden besproken. Deze plaatsen zijn erg in trek bij Fransen van het hinterland als toevluchtsoorden in het weekend en de vakanties. 36 F. Rolin, ‘Le paysage; thème de méditations et de suggestions’, Espaces Verts, 18, 1969, p. 14. 37 Ibidem, p. 18. 35
129
Deze theoretische artikels liggen volledig in de lijn van het oorspronkelijk discours van het tijdschrift. Ze behandelen ook de kritiek op de kwaliteit van de collectieve tussenruimte in grand ensemble projecten, maar doen dit vanuit een theoretische invalshoek. Het werken met afwisselende uitgave is een interessante techniek die het tijdschrift toepast. De themanummers zijn veel gedetailleerder en lijken zich te willen richten op het breder publiek.38 De meer theoretisch geïnspireerde nummers willen zich veeleer richten tot de mededeskundige in het vakgebied. Uitgave 20 (1969) ligt ook in de lijn van de meer theoretische edities. In dit nummer beschrijft J. Simon enkele voorbeeldprojecten van groenruimte, deze keer uit Scandinavië. Hij maakt echter geen gebruik van foto’s of schetsen maar maakt een analyse van de verschillende plannen. De massaplannen die worden toegepast in Scandinavië verschillen niet van de plannen die in de rest van Europa worden toegepast. Het verschil zit in de zorg en aandacht die men in het noorden van Europa heeft voor het (bestaande) groen welke essentieel is voor de inpassing van het project in haar omgeving. Ook wordt in dit nummer opnieuw de rubriek ‘Le Paysage; thème de méditations et de suggestions’, door F. Rolin gepubliceerd. Deze keer ligt de nadruk op de rol van de landschapsarchitect; ‘La découverte du paysage dans la transition des cultures’. Deze tekst is enorm interessant omdat wordt ingegaan op de schoonheid van het landschap en hoe we die kunnen/moeten ervaren en realiseren. « Le contact sensoriel est à la base du jugement esthétique; il permet de découvrir le style et de distinguer la nature des détails en perpétuelle évolution puisque le paysage est avant tout un ensemble vivant mais, quelle que soit l’origine de la sensation et de la sentimentalité, aussi libres que puissent être ces facteurs, nous nous trouvons en présentes d’un acte intellectuel. »39
De tekst vertrekt nog steeds van de kritiek op de buitenruimte van de grands ensembles maar: « (…) il est indéniable que la création du paysage actuelle se soumise à une adaptation à la vie sociale, adaptation qui se trahit par maintes inexpériences dans de nombreux ensembles. »40
Een hoofdstuk, getiteld ‘Essai d’analyse du paysage’, uit deze tekst is belangrijk voor ons verhaal en geeft enkele kritieken op het gebruik van beelden. Vraag is hier echter in hoeverre dit effectief is gelukt. Hiervoor is een gedetailleerd onderzoek nodig van de archieven van het tijdschrift, wat buiten het tijdsbestek van deze masterproef valt. 39 F. Rolin, ‘Le paysagiste: son rôle; la decouverte du paysage dans la transition des cultures’, Espaces Verts, 20, 1969, p. 23. 40 Ibidem. 38
130
« Notre intention est donc de n’exprimer que le point de vue architectural du paysagiste dans le cadre de l’urbanisme, ce dernier étant appelé à d’autres aspects concernant d’autres disciplines. »41
De nadruk ligt op de ervaring van het landschap vanuit de blik van de bewoner die ofwel door het landschap beweegt, ofwel vanuit zijn woning naar het landschap kijkt. « L’étude du paysage, disions-nous plus haut, doit se faire sous des angles de vues variables, quant à l’observateur, surtout si ce dernier se trouve à l’extérieur ou dans un bâtiment à plusieurs étages. »42
Fernand Rolin is zoals reeds is gebleken een erg belangrijk persoon voor de vorming van het discours eind 1969, begin 1970 van het tijdschrift. Ook in editie 21 (1969) zet hij zijn discours verder in dezelfde rubriek, deze keer onder de titel ‘Le paysage dans l’urbanisme; rôles essentiels du paysagiste’. De opbouw van het document doet ons denken aan het document betreffende het paysage urbain in het tijdschrift Urbanisme. Bepaalde thema’s die worden besproken komen overeen maar worden benaderd vanuit de ervaring van de landschapsarchitect. De kerngedachte van de tekst is de volgende: « Il serait alors tellement plus rationnel de construire en fonction du paysage à établir, plutôt que de chercher à fabriquer un paysage en fonction du bâtiment. Le bâtiment est certes un centre de vie mais le paysage est la vie même avec tout l’apport de la nature. »43
Dit citaat maakt duidelijk dat het landschap moet geconstrueerd worden vanuit de relatie met de natuur en niet in functie moet staan van de architectuur. Dit is ook duidelijk in de reeds geanalyseerde tekeningen van J. Simon of de afbeeldingen die in het tijdschrift worden gepubliceerd. Elk landschapsontwerp voor de collectieve buitenruimte in een grand ensemble wordt als een lappendeken tussen de gebouwen geplaatst. De relatie tussen het ontwerp en de meestal reeds gerealiseerde gebouwen is nihil. Opvallend is ook dat de grafische vormgeving in deze nummers minder uitdagend en experimenteel is. Het theoretisch discours word amper voorzien van foto’s of enige andere vorm van illustratie. Het is alsof men zich bewust is dat dit discours zich enkel mag of moet richten tot de deskundige en dat de leek hier geen kennis moet van nemen.
Terugkeer naar het debat als discours Het discours in de voorgaande periode kenmerkt zich vooral door een overheersing aan ideeën van Jacques Simon. Hierdoor verliest het Ibidem, p. 24. Ibidem, p. 26. 43 F. Rolin, ‘Le paysage dans l’urbanisme; roles essentiels du paysagiste’, Espaces Verts, 21, 1969, p. 15. 41 42
131
tijdschrift haar kenmerkende ruimte voor debat waaruit in de eerste periode het discours werd gevormd.
Foto's worden gelayout tussen de verschillende korte artikels en vormen één geheel. Espaces Verts, 20, 1970.
Het nummer 22 (1970) toegewijd aan de ZUP van Châtillons nabij Reims waarvan J. Simon de landschapsarchitect is, bouwt een ruimte voor debat op door verschillende stemmen te laten horen. Meerdere auteurs duiden er hun standpunt over groenruimten in verschillende gelinkte artikels: « Le promoteur et les espaces verts»44, « Point de vue de l’architecte en chef »45, « Le rôle du paysagiste »46, « Point de vue du directeur technique de l’entreprise pilote»47. Het tijdschrift poneert zich hier opnieuw als een plaats voor confrontatie tussen verschillende stemmen. Er wordt nogmaals een visueel discours uitgestippeld door J. Simon. Alle foto’s zijn door hem genomen en worden als een ensemble gepubliceerd met bijhorende korte tekstblokjes. Dit nummer past terug in de lijn van het visueel discours dat het Espaces Verts probeert op te stellen. De foto’s hebben als onderwerp de gerealiseerde spelruimte. De verschillende voorstellen die J. Simon heeft uitgewerkt in nummer 19 (1969) worden één jaar later gepresenteerd in realiteit. Verschillende ‘buis-, glij-, klim- en klautertoestellen’ worden getoond alsook de aandacht voor een kunstmatig reliëf. Telkens worden spelende kinderen afgebeeld op de foto’s die de werking van en de keuze voor dergelijke ruimte aantonen.
J. Richard, ‘Le promoteur et les espaces verts’, Espaces Verts, 22, 1970, p.7. G. Fidon, ‘Point de vue de l’architecte en chef ’, Espaces Verts, 22, 1970, p. 9. 46 A. Audias, ‘Le rôle du paysagiste’, Espaces Verts, 22, 1970, p. 1. 47 G. Grosges, ‘Point de vue du directeur technique de l’entreprise pilote’, Espaces Verts, 22, 1970, p. 15. 44 45
132
J. Simon maakt wederom gebruik van de techniek van de reportage en de documentaire. Het in serie plaatsen van verschillende kleine foto’s en de lay-out over een volledige pagina ondersteunen de documentaire strategie en tonen de foto’s als een soort ‘snapshot’ van de dagelijkse realiteit in het ensemble. Hij maakt vooral gebruik van foto’s die op zeer korte afstand van het gebeuren zijn genomen. Op die manier worden ze gepresenteerd in het tijdschrift als een ideale situatie ver weg van hun voorkomen in realiteit. Door de detailopnames uit hun context te halen kan hij ze te doen passen in zijn discours. Serie van kleine 'snapshots' van buitenruimten. Espaces Verts, 20, 1970.
133
De afwisseling tussen grote afbeeldingen op volledige pagina en een serie van kleine foto’s, bijna negatieven, toont de verscheidenheid die dergelijk stedelijk landschap opneemt. De techniek ondersteunt perfect het discours van J. Simon waar hij ijvert voor een stedelijk landschap waarin men om elke hoek verrast wordt, waarin monotonie wordt geweerd en een veelheid aan impressies wordt gecreëerd. In dit nummer wordt een visueel discours naast een tekstueel discours ontwikkeld. Beide lopen parallel aan elkaar en vullen elkaar perfect aan. Het sterk visueel georiënteerd discours van voordien wordt nu meer genuanceerd.
Dubbele pagina waar het gebruik van de afbeelding wordt getoond. De afbeelding in de bol is als het ware een 'snapshot' door de lens van de camera. Espaces Verts, 22, 1970.
134
Opvallend is ook dat er aandacht wordt besteed aan de manier waarop dit landschap ‘gecreëerd’ wordt. Hij publiceert bijvoorbeeld een serie foto’s waarin de bulldozer het centrale onderwerp is. De maakbaarheid van het landschap wordt geëxpliciteerd. Het nummer 23 (1970) creëert ook een ruimte voor debat tussen verschillende partijen. Het nummer legt zich toe op verschillende ZUP's rond Le Havre in Frankrijk. De plannen worden geanalyseerd, er wordt een fotoreportage met getuigenissen opgesteld en enkele tegenvoorstellen worden uitgewerkt door de deelnemende landschapsarchitecten.48 Opnieuw wordt een dubbel discours ontwikkeld enerzijds op tekst en anderzijds op beeld. Verschillende ironische slogans worden over de afbeeldingen geschreven die kritiek geven op de realisaties. 48
De deelnemende landschapsarchitecten zijn: Bednar, Geoggroy, Artis, Simon en Gus.
Deze kritieken worden onmiddellijk gecounterd door tegenvoorstellen aan de hand van schetsen. Opnieuw zijn de tekeningen van de hand van Jacques Simon. De tekentechniek die hij gebruikt is dezelfde als uit het nummer 19 (1969). De combinatie foto en schets wordt hier ingezet op het discours te vormen. De gerealiseerde ruimte wordt kritisch geanalyseerd en gecounterd met een nieuw ontwerpvoorstel. De combinatie van foto en schets geeft aan het discours een grotere overtuigingskracht. De foto’s tonen de reële toestand in het ensemble. Soms worden ze bewerkt met stift, wat een eenvoudige methode is om snel een kritische reflectie te uiten. Deze techniek wordt zowat de huisstijl van het tijdschrift vanaf 1970. De schetsen bieden een antwoord op de foto’s en tonen welke verbetering mogelijk is. Ook wordt telkens een plantekening toegevoegd die het geheel van foto’s in de ruimte moet duiden. Dit is een belangrijke verandering tot de voorgaande nummers waar de afbeeldingen veelal uit hun context worden gehaald.
Reportage waarin schets, plan en foto worden gecombineerd tot een duidelijke weergave van het ensemble. Espaces Verts, 23, 1970.
We zien een geleidelijke verschuiving van de ervaring van de spelruimte naar de ervaring van het stadslandschap in het algemeen. Het creëren van een kunstmatig reliëf wordt niet alleen ingezet voor het vormgeven van spelruimte maar ook om bijvoorbeeld verschillende landschappen te creëren voor de ogen van de gebruiker wanneer die zich door het stadslandschap beweegt. De ervaring voor de algemene gebruiker komt centraal te staan. Deze veranderende ervaring wil men vooral bewerkstellingen aan de hand van een kunstmatig reliëf welke opgekruld tussen de gebouwen wordt gedrapeerd. Ook wordt het 135
maaiveld opgedeeld via een zonering met elk een verschillende functies. Er wordt een soort ultiem geënsceneerd stadslandschap voorgesteld welke volledig in teken van de vrije tijd staat. De schetsen stralen allen een hoog animerend gehalte uit. Het tijdschrift wordt terug een plaats voor discussie. Ook in de komende nummers zal Espaces Verts deze functie op zich nemen zodoende haar discours te verrijken met vooral buitenlandse meningen.
Schetsen waarop verschillende types vrijetijdsruimte worden afgebeeld. Espaces Verts, 23, 1970.
136
Les Sols Sculptés in het grand ensemble Het nummer 24 (1970) gaat verder op deze trend van themanummers en het gebruik van beelden om het discours te vormen. Dit nummer is belangrijk omdat Jacques Simon de leiding van het tijdschrift overneemt. Robert Arnoux verkoopt het tijdschrift aan de organisatie van Simon.49 Hiermee verandert ook de ondertitel van het tijdschrift van ‘Revue Interprofessionnelle d’Information et de Technique Paysagère’ in ‘Revue d’aménagement de l’espace urbain rural et de loisirs‘. De klemtoon van het tijdschrift zal nu specifiek verschuiven in de richting van het stedelijk landschap, waar het eigenlijk sinds 1967 vooral mee bezig is. Vanaf dit nummer worden geen echt theoretische discoursen, zoals die van Fernand Rolin uitgewerkt in het tijdschrift. Men gaat inzetten op themanummers die bepaalde ontwikkelingen, in het bijzonder de ZUP’s in Frankrijk en buiten Frankrijk, zullen documenteren, bekritiseren en eventueel counteren met tegenvoorbeelden. De functie die het beeld in het discours van het tijdschrift zal spelen wordt nog groter. In de volgende nummers wordt steeds meer geëxperimenteerd met het beeld aan de hand van collages, het over elkaar kopiëren van foto’s en tekst, foto’s en tekst die tussen en door elkaar worden gelayout, enzovoort. Nummer 27 (1971) vormt hier een mooi voorbeeld van. Het discours wordt bijna als een stripverhaal overgebracht. Er worden verschillende collages gemaakt waarbij negatieven worden gecombineerd met foto’s. Op pagina 36-37 grijpt J. Simon terug naar de techniek van de zandmaquette uit editie 19. Een strook negatieven van foto’s worden over een foto van een ZUP rond Le Havre geprint. Hij wil opnieuw de aandacht vestigen op het belang van dergelijke landschappelijke studies via zandmaquettes zodoende een passend reliëf, in functie van de ervaring van het stadslandschap, te ontwerpen. In de komende nummers wordt een praktijkgericht discours opgestart in het voordeel van de theoretische uitgaven die in de voorgaande periode werden tussengevoegd. De rol van het landschap en dergelijke verdwijnt ten voordele van meer praktisch toegepaste voorbeelden. Dit heeft zeker ook te maken met het nieuw beleid onder J. Simon en het verbreden van de lezersbasis naar de leek. De problematiek van het spel vormt het terugkerend onderwerp in deze nummers. Ze wordt echter behandeld vanuit de ruimere ervaring van de omgeving in het ensemble.
Wie en wat de organisatie precies inhoudt weet ik niet, Jacques Simon vermeldt echter wel ‘we’ in het editoraal van dit nummer. 49
137
Het discours wordt als een getekend stripverhaal weergegeven. Espaces Verts, 27, 1971.
Het nummer 29 (1971) verschijnt onder de titel ‘Sols Sculptés’. Dit nummer wil opnieuw een ruimte voor discussie creëren. Het opent met de slogan ‘Eh bien, discutons en, de la théorie à l’application’ en bestaat uit verschillende interviews met enkele landschapsarchitecten om een debat te starten. De interviews behandelen ofwel ensembles uit Frankrijk ofwel voorbeelden uit de Verenigde Staten en gaan allen over de thematiek van het geënsceneerde maaiveld als oplossing voor een aangename ervaring van het stadslandschap. Het wordt echter steeds duidelijker dat de hand van de deskundige, die het landschap ontwerpt, een belangrijke weerslag heeft. De idee van de ‘maakbaarheid van de samenleving’, zoals die door Le Corbusier maar ook in de eerste periode na WOII werd verkondigd, is nooit ver te zoeken in de projecten. 138
Periode 1972 en later Terugkeer naar de individuele woning
Afbeeldingen van de sols sculptés. Espaces Verts, 29, 1971.
Vanaf nummer 32 (1972) stelt het tijdschrift een koersverandering in. De spelruimte die voordien het centrale thema van het tijdschrift vormde, wordt nu volledig achterwege gelaten. Dit nummer keert zich tegen de politiek van de grands ensembles in het voordeel van de individuele woning. Deze wending is opmerkelijk aangezien de voorgaande nummers uit dezelfde jaargang nog volop ingaan op de problematiek van het grand ensemble. Hoe en waarom deze verschuiving er komt is niet meteen duidelijk af te leiden. In de editoriaal staat niet vermeld waarom dit nu gebeurt. J. Simon bespreekt in het inleidend artikel ‘Des espaces comestibles’ enkel dat de politiek van de ZUP en de ZAC niet werkt om een aangename leefomgeving te creëren.50 Opvallend is ook dat het iconografisch discours dat in de voorbije jaren het tijdschrift domineerde verlaten wordt vanaf 1972. Vertogen worden weer vooral tekstueel gepubliceerd. Het lijkt alsof een verandering in discours eerst moet uitgeschreven worden voordat men ze kan duiden. 50
ZAC: Zone d'aménagement concerté.
139
Dit heeft er natuurlijk ook mee te maken dat een discoursverandering op het eigenste moment geen goede voorbeelden heeft waaruit ze kan putten aangezien het discours nog niet algemeen aanvaard is. Het geloof in sociale participatie en collectiviteit in de samenleving lijkt helemaal verdwenen. De sociale en collectieve idealen blijken niet te werken en men ijvert voor een maatschappij waarin individualiteit centraal staat.
Voorpagina, terugkeer naar de individuele woningbouw. Espaces Verts, 32, 1972.
Het punt dat dit nummer wil maken is dat aan de hand van individuele woningen de relatie met de natuur op een veel eenvoudiger wijze tot stand kan komen. Men pleit nog altijd voor gestandaardiseerde woonunits en collectieve buitenruimte, alleen wordt door de schaal van de woningen een leefbaarder geheel gecreëerd waarin de mens zich thuis voelt.51 Het nummer behandelt een document over het honderdjarige bestaan van de 'nieuwe' woningbouw in de Engelse stad Peterlee.52 Tekst, foto’s en beperkt bewerkte afbeeldingen worden gecombineerd (zie afbeelding p. 142-143). Er wordt telkens een kleine foto met een probleem uit een grand ensemble als vertrekpunt voor de kritiekvorming gebruikt en deze worden dan gecounterd met grote foto’s die een heel ander stedelijk (eerder suburbaan) landschap weergeven. Het artikel ijvert voor een terugkeer naar woonwijken die in contact staan met het wilde, natuurlijke landschap en maakt hiervoor gebruik van de term ‘te-le-pay-sa-geo-ra-ma’.53 Het tijdschrift verlegt haar focus, wat des te meer wordt onderstreept J. Simon, ‘Des espaces comestibles’, Espaces Verts, 32, 1972, p. 2-5. Deze stad werd al besproken door J. Simon in Espaces Verts, 15, 1968. 53 Term gebruikt door Gabriel Rougerie in het gelijknamige artikel, Espaces Verts, 32, p. 16. 51 52
140
door volgend citaat: « Le jardin pour le paysagiste: C’est la projection de ses phantasmes. Le jardin pour un promoteur: un argument de vente. Le jardin pour un entrepreneur: une affaire et son image de marque. Le jardin pour celui qui l’habite: être encore chez soi quand on sort dehors. »54
Nog opvallender is het verlaten van de strategie van het beeld. De sterke retoriek die J. Simon doorheen zijn discoursvorming geeft aan het beeld, lijkt niet meer nodig. Ook komen er veel meer verschillende auteurs aan bod in het tijdschrift en wordt de strategie van het themanummer verlaten. Dit ligt veel meer in de lijn van de beginjaren van het tijdschrift waar verschillende auteurs gepubliceren en zo een ruimte voor debat wordt gecreëerd binnen het tijdschrift. De invloed van J. Simon op het tijdschrift was zeker bepalend en beslissend voor de vorming van het discours over grands ensembles. Evenwel kan een tijdschrift geen breed draagvlak krijgen indien ze slechts het discours van één persoon blijft publiceren. Uitgave 36 (1973) maakt gebruik van een beeldvorming die refereert aan de voorgaande periode. De thematiek is echter volledig gekant tegen de methodiek van het grand ensemble. Het hele nummer is een soort tirade tegen het grand ensemble. De nadruk komt te liggen op het ontwerp van de individuele groenruimte waarin sociale participatie geen rol meer speelt. De periode waarin het accent lag op de plaats van het kind in de maatschappij, het voldoen aan zijn creatieve noden en het maken van een bron voor persoonlijke ontplooiing en sociale harmonie, lijkt voorbij. Nummer 44 (1975) wordt een evolutie geschetst van de ‘moderne’ verstedelijking onder de titel ’10 ans, ça suffit pour voir ce que c’est devenu’ aan de hand van een reportage. In de inleiding beweert Jacques Simon dat het belangrijk is om naar het verleden te kijken om vooruit te raken.55 Het beeld speelt geen rol meer en hervalt in haar illustratieve functie van vroeger. De verschillende ZUP's die de laatste 10 jaar zijn gerealiseerd, onder andere ook die van J. Simon, worden gedocumenteerd en hun huidige toestand wordt bekritiseerd. De problematiek van het stadslandschap blijft, al dan niet onrechtstreeks, aanwezig in het tijdschrift. Echter wordt deze thematiek vanuit klimatologische en ecologische invalshoek benaderd. De nadruk op de sols sculptés verdwijnt en in plaats daarvan gaat men nadenken over 54 55
R. Andras, ‘L’aménagement du jardin’, Espaces Verts, 35, 1973, p. 16. J. Simon, ‘Regard en arrière pour aller de l’Avant!’, Espaces Verts, 44, 1975, p. 3.
141
Dubbele pagina waarin tekst en afbeelding duidelijk gescheiden van elkaar worden gelayout. Espaces Verts, 32, 1972.
vegetatie en hoe die specifiek moet geplant worden.56 Geleidelijk aan zullen de artikels de visuele retoriek verlaten in het voordeel van een tekstueel discours.
Conclusie Met deze analyse van de verschillende discoursen in het tijdschrift Espaces Verts heb ik gepoogd aan te tonen hoe bepaalde thematieken kunnen begrepen worden aan de hand van de visuele retoriek die hen begeleidt of vormt. Veel meer dan in het tijdschrift Urbanisme wordt 142
56
Zie hiervoor bijvoorbeeld het nummer 41, 1974.
hier de nadruk gelegd op een visueel discours om de kritiek grafisch te ondersteunen en weer te geven. De eerste nummers promoten het belang van de landschapsarchitect in het ontwerpproces van het grand ensemble. De kritiek in deze periode luidt dat ze veelal te laat worden ingeschakeld waardoor het ‘stedenbouwkundig geweld’ al heeft plaatsgevonden en het onmogelijk is om de collectieve buitenruimte rond de gebouwen leefbaar te maken. Het ontwerpen van buitenruimte die deel uitmaakt van het grand ensemble staat zo goed als altijd centraal. Alle projecten worden besproken vanuit de thematiek van de ‘espace verts’. De foto’s die de projecten documenteren tonen een grand ensemble vanuit het standpunt van de gebruiker, en niet vanuit die van de deskundige zoals
143
bij Urbanisme veelal het geval is. De rol die dergelijke groenruimte kan spelen in een grand ensemble staat in veel artikels centraal. Het tijdschrift probeert vooral architecten en stedenbouwkundigen attent te maken op het belang van het landschap via gerealiseerde projecten en wil wijzen op de aandacht die men tijdens het ontwerp moet hebben voor de landschappelijke buitenruimte. In deze periode wil de editoriaal vooral een kritische maar ook onderwijzende rol tegenover haar lezers vervullen. De tweede periode kenmerkt zich veel meer in een zoektocht naar een nieuw beeldvormend discours. Tekst en beeld worden gecombineerd en de laatste neemt veel meer plaats in. Vooral het medium van de fotografie aan de hand van fotoreportages wordt veelvuldig gebruikt. Dit wordt vooral aan de hand van themanummers en projectvoorbeelden, ook buiten Frankrijk, geïllustreerd. Tevens wordt ook hier geprobeerd een breder publiek te bereiken dan enkel de specialisten. De beeldvorming en grafische weergave is hier eveneens cruciaal om bepaalde ideeën onder het breder publiek toegankelijk te maken.57 Als tweede medium wordt veel gebruik gemaakt van de schets. De schets neemt uiteindelijk de rol op als intermediërend object in de dialoog tussen professioneel en leek. Door de tegenstelling tussen foto en schets halen veel vertogen in het tijdschrift hun intrinsieke overtuigingskracht. Het is in deze periode dat het discours rond de spelruimte, welke de volgende 5 jaar van het tijdschrift zullen bepalen, wordt vorm gegeven. In de derde periode lijkt het grafisch discours van het tijdschrift haar ultieme vorm aangenomen te hebben. Er wordt geëxperimenteerd met collages en combinaties tussen tekst, slogan en afbeeldingen maar algemeen bekeken verandert er niet zo bijster veel aan het tekstueel discours. Op vlak van de grafische vormgeving wordt wel uitgebreid geëxperimenteerd. Afbeeldingen en tekst worden meer en meer door en in elkaar gepubliceerd. In deze periode wordt het discours van de spelruimte verder ontwikkeld naar een visuele ervaring die men ondergaat in het stadslandschap van het grand ensemble. Hierbij creëert men begrippen als sols sculptés of terrassements urbains, waarbij de klemtoon ligt op een kunstmatig reliëf dat de blik doorheen het stadslandschap moet sturen. De ervaring van en de omgang met de visuele omgeving staat centraal in de creatie van het ‘paysage global’.58 De vierde en laatste geanalyseerde periode beschrijft het verlaten van de thematiek van het grand ensemble voor die van een individuele woonpolitiek. Sporadisch wordt nog eens gepubliceerd over de grands Het is echter niet duidelijk of men dit breder publiek ook effectief bereikt. De editoriaal maakt veel vermeldingen naar dit streven, maar nergens wordt in een kritische noot vermeld of dit daadwerkelijk gelukt is. Naar alle waarschijnlijkheid was dit geen eenvoudige opgave. 58 Zie tekst Bernard Lassus, Espaces Verts, 13, 1968, p. 17-18, welke ongetwijfeld een belangrijk invloed is geweest. 57
144
ensembles maar deze artikels vertrekken dan vooral van de negatieve factoren verbonden met de ensembles om zo het individuele wonen naar voor te kunnen schuiven. Met het verdwijnen van de ensemble thematiek verdwijnt ook de toonaangevende rol van de afbeelding. Hoewel de foto anders een fundamentele rol inneemt, blijft ze deze keer op de achtergrond en beperkt ze zich tot haar illustratieve dimensie. De visuele technieken en grafische vormgeving hebben een centrale plaats ingenomen in dit discours. Ze hebben toegestaan dat er ruimte voor een professioneel debat over bepaalde maatschappelijke aspecten is ontstaan in het tijdschrift. Of het debat ook effectief is kunnen ontstaan onder de leek, is niet duidelijk. Voor mij toont de evolutie in de beeldvorming dat dit niet het geval is geweest. De tweede periode, (1967-1969) waar het globale discours van het tijdschrift werd gevormd, gaat uit van een vrij eenvoudige beeldvorming. Schetsen, foto’s en fotoreportages worden gecombineerd en brengen een duidelijke, soms wat naïeve, boodschap. Deze grafische vormgeving is er duidelijk op gericht om de massa te bereiken en te beïnvloeden. Gaandeweg echter worden de beelden complexer. Men gaat combinaties van en tekst en beeld of beeld en beeld maken die de leesbaarheid van de afbeelding soms danig bemoeilijken. Deze complexiteit wijst er volgens mij op dat het tijdschrift haar doel om de massa te emanciperen en mee te laten denken heeft laten varen en zich terug richt op een professioneel publiek, maar wel nog steeds gebruikmakend van de nieuwe grafische technieken die doorheen het discours werden ontwikkeld.
145
5. Het beeld als strategie - een kritische kijk
Architectuur - Stedenbouw - Landschapsarchitectuur Het is interessant om eerst even een korte algemene vergelijking te maken tussen het discours in beide tijdschriften en hetgeen ze willen bereiken. Urbanisme heeft een langere bestaanstraditie en heeft vanaf het begin mee het grand ensemble-discours bepaald, terwijl Espaces Verts zich organiseert als een reactie tegen dit discours. Ook is de connectie met het politiek beleid in Urbanisme veel sterker aanwezig dan in Espaces Verts. Alleen al daardoor kunnen we stellen dat de positie die Espaces Verts heeft veel meer toelaat een kritisch discours te leiden. Espaces Verts tekent zich dan weer doordat het een discours onderneemt dat zich richt op één specifieke thematiek, namelijk die van de stedelijke groenruimte. Urbanisme kiest overduidelijk voor een synthesediscours rond de thematiek van de stedenbouw: « Urbanisme ne renoncera pas pour autant à la tâche qui fut naguère la sienne de présenter ‘magistralement’ les grands problèmes d’urbanisme et d’aménagement de l’espace, mais sous une forme plus synthétique. La revue tentera de réaliser l’équilibre entre ces divers aspects, en assurant une bonne cohabitation. »1
De veelheid aan informatie over de stedenbouw in de twintigste eeuw dat het tijdschrift Urbanisme ter beschikking stelt, is een enorme bron die toen, maar ook nu nog, veel discussie en onderzoek tot stand bracht.2 Beide tijdschriften proberen zich overduidelijk op een breder publiek te richten waarbij de beeldvorming een belangrijke positie inneemt. Espaces Verts doet dit reeds van het begin van haar discours en publiceert eind de jaren zestig enkele teksten waarin het belang van het beeld wordt beschreven.3 Delfante, 'Le point de la revue', p. 2-3. Hiervan getuige het doctoraatschrift van Fanny Raffaud die vanuit de geologie en niet de stedenbouw het tijdschrift heeft geanalyseerd. 3 Zie hiervoor bijvoorbeeld de tekst van Bernard Lassus, Espaces Verts, 13, p. 17-18. 1 2
147
Het tijdschrift ontwikkelt haar eigen beeldend discours waarin ruimte is voor experiment. Urbanisme doet dit pas later, zo getuigt de editoriaal van het nummer 115 (1970): « La tendance actuelle étant à l’information et à la formation au moyen de techniques visuelles, l’image, expression graphique simplifiée des problèmes, assortie de forts commentaires ou de légendes directes, devra retenir l’attention de tous les lecteurs, même des lecteurs pressés. Urbanisme entend créer un style d’expression graphique à sa mesure, en évitant à la fois la technicité rebutante et la vulgarisation spécieuse; en proposant une formule intermédiaire entre celle de l’hebdomadaire de grande diffusion et celle de la revue technique ou professionnelle confidentielle. »4
Men wil mee zijn met de actuele tendensen en waarschijnlijk zullen tijdschriften als Espaces Verts mee het editoriaal team van Urbanisme aan het denken gezet hebben. Het onderzoek toont aan dat, in de geanalyseerde periode, er van een sterke beeldvorming geen sprake was in Urbanisme. Hooguit enkele artikels werden gepubliceerd waarin het beeld een meer aanwezige functie toebedeeld kreeg. Espaces Verts daarentegen ontwikkelde vanaf 1967 een consistent, maar evoluerend, beeldend discours. Het redactioneel comité in Urbanisme in de periode 1960-1970 bestond uit stedenbouwkundigen en architecten die de ‘hoogdagen’ van de grands ensembles tussen 1945 en 1955 hebben meegemaakt. Jean Royer, oprichter van het tijdschrift blijft maar liefst tot eind jaren zeventig aan het hoofd van het tijdschrift staan. Om een professioneel tijdschrift actueel te houden is een dergelijk lang discours van een uitgeverscomité nooit een slimme keuze. Espaces Verts daarentegen kiest resoluut voor de vernieuwing. In 1970, na zes jaar, laat Robert Arnoux5 het tijdschrift over aan Jacques Simon. De militante positie die het tijdschrift inneemt blijft groeien doordat het editoriaal comité bestaat uit jongelingen die zich niet vonden in het toenmalige landschaps- en stedenbouwkundig discours. Naast de ontwikkelde ideologische posities, ontvouwt zich een discours waarbij de creativiteit en participatie van de gebruikers in het debat, centraal staan. Hiervan getuigt bijvoorbeeld editie 25 (1970) getiteld ‘Berlin une expérience vécue, Grenoble une expérience à vivre’, en samengesteld uit twee reportages, de ene over de Markisches wijk in Oost-Berlijn en de andere over de nieuwe stadswijk Echirolles nabij Grenoble. Aan de hand van deze publicatie probeert men een debat op te starten met het lezerspubliek want ‘iedereen in Duitsland praat over de thematiek’. Dus waarom zouden we in Frankrijk ook niet over dergelijke thematiek met de bevolking kunnen praten? Ibidem, p. 2-3. Ik heb geen informatie kunnen vinden over noch de persoon, noch de uitgeverij Robert Arnoux. 4 5
148
Beide tijdschriften worden duidelijk geïnspireerd door eenzelfde problematiek maar behandelen dit vanuit een andere perspectief. Het begrip paysage urbain vormt in beide tijdschriften de insteek voor het discours. Urbanisme geeft echter een synthese van de problematiek terwijl Espaces Verts de problematiek aangrijpt om haar discours te vormen. Urbanisme gaat in op de problemen, maar stelt in haar discours geen specifieke oplossingen voor. Espaces Verts maakt een discours waarin documenteren van het stadslandschap gecombineerd wordt met voorstellen tot goede oplossingen. Men wil duidelijk meer dan alleen de lezer attent maken op de problemen van het stadslandschap. Het discours moet ook een oplossing aanbieden, zodat er daadwerkelijk iets kan veranderen en men niet dezelfde fouten blijft maken. De stedenbouwkundige heeft geen voeling met de werkelijkheid en benadert alles vanop een afstand, vanop een groter schaalniveau. De landschapsarchitect wordt met zijn neus op de feiten gedrukt en analyseert de problematiek op een meer directe manier.
Beeld als discoursvorming De bespreking in de twee voorgaande hoofdstukken duidt het belang dat men toekent aan de beeldvorming in beide tijdschriften. Wat is de rol van het beeld in beide tijdschriften en hoe wordt dit beeld ingezet? In hoofdstuk twee hebben we een toetsingskader opgesteld waarin we verschillende types afbeeldingen hebben besproken. Ik wil dit toetsingskader nuanceren met bevindingen uit voorgaande twee hoofdstukken. De ‘extremen’, het beeld zoals we het in hoofdstuk twee hebben omschreven, komen veel minder voor in de tijdschriften dan men zou denken. Het type afbeelding die wordt gepubliceerd is veelal een hybride vorm tussen twee of meer standpunten of technieken. Bijvoorbeeld neemt men niet het standpunt van het vogelperspectief in, maar staat men op het dak van een woonblok, waardoor we een blik krijgen waarin evenwel veel herkenbare elementen aanwezig zijn, maar die toch voor ons oog niet natuurlijk aanvoelt. Men zoekt naar een combinatie tussen overzicht geven zonder al te veel uit te zoomen en de menselijke schaal niet te verliezen. Het gebruik van bijvoorbeeld het vogelperspectief wordt niet onbesproken gelaten omdat het een vertekend beeld geeft, een beeld dat we met ons menselijk oog niet kunnen aanschouwen. « En dehors des vues aériennes, il n’existe nul œil humain à pouvoir embrasser l’ensemble mais ce même œil enregistré à n’en pas douter une succession d’impressions qu’on tenterait vainement de reproduire autrement que dans une harmonisation d’ensemble avec un esprit d’unité avec ce que le paysage à d’architectural dans sa structure. »6 6
F., Rolin, ‘Le paysagiste', p. 26.
149
Foto net boven de dakenlijn van het ensemble. Op de achtergrond zien we de skyline van een historische stad. Urbanisme, 62-63, 1959.
In zijn inleiding tot de tekst ‘Caleidoscopen met bewustzijn. Over de opkomst, ondergang en simulatie van de street photography’ schrijft Steven Jacobs dat de geschiedenis van de stadsfotografie grofweg in twee tendensen kan opgedeeld worden. Enerzijds wordt de stad topografisch benaderd, met een afstandelijke blik en een voorkeur voor panoramische overzichten. Anderzijds is er de stadsfotografie die de stad op ooghoogte benadert, de street level view. De eerste benadering vestigt haar aandacht op de organisatie van de stad, er zijn nauwelijks of geen mensen aanwezig, waardoor de foto’s een vervreemdend effect krijgen.7 Deze topografische benadering vinden we terug in bijvoorbeeld het vogelperspectief. Men reduceert de stad tot een verzameling van onbeweeglijke en levenloze objecten waarin bewust verwezen wordt naar de helderheid en duidelijkheid van de moderne architectuur. De street level view is qua uitdrukking vaak verwant met de topografische beelden. Het grote verschil zit in het onderwerp en het standpunt dat de afbeeldingen gebruiken. Het beeld toont een ‘snapshot’ uit het stedelijk landschap. De aanwezigheid van personen is cruciaal om dit ‘snapshot’gevoel naar de lezer over te brengen.8 Zoals gezien zal deze benadering in Espaces Verts eind de jaren zestig een belangrijke functie vervullen. Foto’s gaan op een vreemde manier om met ruimte. Gepubliceerd in een tijdschrift geven ze de lezer een ervaring die de onmiddellijke nabijheid van het afgebeelde tafereel oproept. Dirk Lauwaert maakt in zijn tekst 'Twee scripts voor de camera: Fotoreporters in de stad' een interessante opmerking over de foto en de ervaring die de wandelaar opdoet. Hij Voor meer informatie zie S. Jacobs, 'Horror Vacui, Fotografie en de lege stad', Witte Zaal, Gent, 2003, p. 89. 8 S. Jacobs, 'Caleidoscopen met bewustzijn; Over de opkomst, ondergang en simulatie van de street photography', De Witte Raaf, 115, 2005, online raadpleegbaar via: http://www. dewitteraaf.be/artikel/detail/nl/2941 . 7
150
stelt dat het fototoestel, dat menig wandelaar begeleidt, ons nooit in, maar steeds tegenover de bekeken ruimte zet. Zodra je het fototoestel voor je oog houdt, kijk je door een kader dat als een scenische drempel de kijken losweekt van het bekekene. De ruimte ‘waarin’ de wandelaar zich zonet nog bevond is plots een object geworden van een louter kijkende verhouding.9 Zo ook kunnen we de foto, gepubliceerd op papier, benaderen. Algemeen kunnen we stellen dat de afbeeldingen die in Urbanisme worden gebruikt dichter aanleunen bij het toetsingskader dan deze in Espaces Verts. De reden waarom dit zo is, is niet eenvoudig te achterhalen. Het kan te maken hebben met de ‘traditie’ die het tijdschrift bezit. Aangezien Urbanisme mee aan de basis van de moderne stedenbouw in Frankrijk lag, heeft het ook de ontwikkelingen van de moderne beeldvorming mee bepaald. De foto’s waarin één gebouw of ensemble van gebouwen werd getoond en waarvan de publicatie erkenning gaf en publiciteit verzekerde, blijven het instrumentarium van het tijdschrift kenmerken.10 De naoorlogse beeldvorming verschilt dus niet zoveel van de beeldvorming voor WOII. Hiervoor getuigen de verschillende voorbeelddocumenten uit de jaren zestig waarin we zwart-wit afbeeldingen zien die duidelijk niet mee zijn met de actuele fotografische ontwikkelingen. Daarenboven worden de afbeeldingen zelden of nooit alleen gepubliceerd. Ze maken deel uit van een reeks of reportage waardoor ze ook hun betekenis en waarde krijgen. De combinatie tekst en afbeelding probeert een reactie bij de lezer los te krijgen. Espaces Verts experimenteert veel meer met deze ‘combinatie strategie’. Tekst en beeld worden grafisch weergegeven over een dubbele pagina die als één geheel werkt. De afbeelding krijgt de belangrijkste plaats toegekend en tekst wordt gebruikt ter ondersteuning. Urbanisme gebruikt de afbeelding ter ondersteuning, waar die in Espaces Verts veelal in een discursieve volgorde geplaatst worden. De gepubliceerde afbeeldingen worden geacht te duiden op de urgentie van de voorgestelde situatie. Samen met het gebruik van technische documenten die een grote perfectie toonden willen ze een oplossing bieden voor de gestelde problemen. De fotoreportages tonen het verlangen om de stad en het stedelijk landschap te verkennen. Het publiek waar men zich op richt in de beeldvorming zijn niet alleen architecten, maar ook lokale en nationale administraties en de burgers. Vraag is echter in welke mate de afbeeldingen, en vooral wat erop afgebeeld staat, begrepen werden door de leek. Ook Fernand Rolin stelt zich al in 1969 deze vraag: D. Lauwaert, ‘Twee scripts voor de camera: Fotoreporters in de stad’, in: Heynen Hilde (red.), Wonen tussen gemeenplaats en poëzie. Opstellen over stad en architectuur, 010, Rotterdam, 1993, p. 113-136 10 Pousin, 'Du townscape au paysage urbain’, p. 48. 9
151
« Un paysage ou un site, qui charme certains spectateurs pour en laisser d’autres parfaitement indifférents, ne peut être réellement compris et analysé que par des professionnels ou par quelques initiés, eux seulement étant à même de dégager les éléments composants qui ordonnent le caractère du tableau, et tenter d’expliquer pourquoi ce dernier plaît ou déplaît en faisant ressortir la gamme des nuances entre le beau et le laid, compte tenu de l’ensemble des lignes des volumes, des oppositions, des verticales et des horizontales, de l’atmosphère, de la lumière qui fait jouer les couleurs, parfois en les fonçant ou, au contraire, en les atténuant en pastel. »11
De gedetailleerde analyse en aandacht van de beeldvorming in de tijdschriften en de retoriek die men meegeeft aan deze campagnes, doen ons nadenken over de draagwijdte die het discours heeft gehad. De kritiek op de moderne architectuur en stedenbouw, mede vormgegeven door het visueel discours waarmee het thema van het paysage urbain inherent verbonden is, zorgt voor nieuwe kennis over de stad en het stedelijk landschap. Het is onder invloed van deze discoursen dat men in de jaren zeventig en tachtig overgegaan is op een andere soort stedenbouw. Vervolgens wil ik iets dieper ingaan op de functie van het beeld ter ondersteuning van een discours of het beeld als hoofdelement van een discours. De hoeveelheid en relatie tussen tekst en beeld geeft veelal een indicatie voor het belang dat de auteur hecht aan één van beiden. Het beeld neemt een meer didactische plaats in dan de tekst omdat het veel eenvoudiger te begrijpen is. Het beeld draagt haar boodschap uit zodat zelfs een ongeletterd persoon deze kan begrijpen. Anderzijds vormt een beeld soms een te grote vereenvoudiging van de problematiek zoals we in sommige nummers van Urbanisme hebben gezien.12 De soms wat naïeve en kinderlijke beeldvorming lijkt de complexiteit van de problematiek niet helemaal te vatten en wordt daardoor zelfs ‘populistisch’. Door het maken van kritische beelden die op een andere wijze naar de stad kijken, ontstaat een nieuwe perceptie over het stadslandschap en kan men nieuwe fenomenen gaan bloot leggen. Deze manier van werken leidt tot nieuwe discoursen binnen stedenbouw- en landschapsontwerp. Foto’s van desolate, verwilderde en door de auto beheerste stedelijke ruimten doen deskundigen nadenken over deze plekken. Doe hier nog eens de kritiek bij vanuit de publieke opinie en men voelt al snel dat het zo niet meer verder kan. Aan de hand van de fotografie, dat een handig medium vormt om deze kritische blik te ondersteunen, kan men eenvoudig de stad gaan documenteren.
F. Rolin, ‘Le paysagiste', p. 26. Zie bijvoorbeeld R. Auzelle, ‘Les grandes villes et l’urbanisation de l’avenir’, Urbanisme, 102-103, 1967, p. 10-23. 11 12
152
We kunnen hier stellen dat de fotografie doorheen de geschiedenis van de stedenbouw een dubbele rol heeft gespeeld. Enerzijds is de verleiding groot om een geënsceneerde blik te creëren. De foto toont geen werkelijkheid meer, maar ze toont een realiteit zoals de ontwerper die heeft ingebeeld. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan de talrijke in scene geplaatste foto’s van de villa’s van Le Corbusier. Deze techniek vinden we ook terug, weliswaar in een afgezwakte vorm, in Urbanisme. Zoals reeds besproken ligt het type beeld in dit tijdschrift veel dichter bij de ‘extremen’ dan het type beeld dat in Espaces Verts wordt gebruikt. Anderzijds heeft de foto ook de mogelijkheid om net een hyperrealistische weergave van de werkelijkheid te bieden. Denk hier maar aan Walker Evans voor wie de foto slechts een weergave van de werkelijkheid mocht zijn.13 Deze objectiviteit is in beide tijdschriften zo goed als nooit aanwezig. De foto’s zijn altijd bewust gekozen en de volgorde waarin ze gepubliceerd worden komt veelal niet overeen met de opeenvolging in het reële stadslandschap.
Dubbele pagina waarop desolate ruimten worden afgebeeld, gecounterd door een goede schets. Espaces Verts, 23, 1970.
Vraag is dan wat de rol is van een dergelijk beeldvormend discours in beide tijdschriften? Het is reeds duidelijk dat Urbanisme een meer politiek gestuurd tijdschrift is, zie hiervoor alleen al de verschillende ministers van constructie die ruimte krijgen om in het tijdschrift te publiceren.14 Dit tijdschrift vertrekt vanuit de blik van de deskundige. De Lugon, Le style documentaire, p. 20-26. Om een overzicht van de verschillende meningen van deze ministers zie B. Vayssière, ‘Citations de nos ministres’, Urbanisme, 193, p. 124-125. 13 14
153
stedenbouwer dirigeert vanuit zijn ivoren toren de ruimtelijke ordening op het territorium. De beelden die gebruikt worden hebben een sterk didactisch objectief, refererend aan het gebruik van de afbeelding in het Interbellum. Bepaalde foto’s die eind jaren zestig worden gepubliceerd verschillen in se niet zoveel met foto’s uit de jaren dertig. Het lijkt alsof het tijdschrift is blijven stilstaan in het gebruik van fotografische afbeeldingen. Ook de layout en presentatie van het tijdschrift verschilt niet zoveel met de periode voor WOII. Dit staat in schril contrast met Espaces Verts, waar de afbeelding experimenteel wordt ingezet in de zoektocht naar een nieuwe overtuigingsstrategie. Het kritisch objectief neemt hier de overhand. Overdrukte slogans op de beelden, collages en fotomontages manifesteren duidelijk de problematiek en worden ook gericht tot een niet technisch opgeleid publiek. Ook worden meer technische documenten als plannen en sneden, die zich bewust op de deskundige richten, tegenover elkaar gepresenteerd. Deze combinatie van technische en illustratieve documenten creëert een ruimte waarin de leek en de deskundige samen kunnen discussiëren. Naast de rol van de fotografie in dit proces is het ook belangrijk even stil te staan bij de wijze waarop beide tijdschriften hun discours layouten. Wederom wordt het revolutionaire karakter van Espaces Verts ten opzichte van Urbanisme benadrukt. Deze laatste blijft een eerder ‘conservatieve’ beeldlogica toepassen. De foto’s worden afzonderlijk of hooguit in diptiek gepresenteerd. Af en toe wordt beroep gedaan op een beeldvorming afgeleid van de documentaire. De voorbeelden hiervan zijn echter schaars. Espaces Verts ontwikkelt op dit vlak een echte eigen stijl. J. Simon herwerkt en herinterpreteert zijn buitenlandse invloeden op een slimme wijze om zo zijn eigen creatieve layout techniek te ontwikkelen. Hij dwingt zichzelf steeds verder te blijven experimenteren. Daarom is het verlaten van een beeldvormend discours vanaf 1975 vrij opmerkelijk. Volgens Frédéric Pousin komt dit omdat de gedachte van het paysage urbain vooral wordt besproken vanuit het vakgebied van de ecologie, waarin het beeld een minder belangrijk rol speelt.15 De afbeeldingen die J. Simon in zijn fotoreportages gebruikt worden telkens op een specifieke manier behandeld. Close-ups van het terrein worden in een andere volgorde geplaatst dan hun ruimtelijke sequentie. Deze techniek geeft een niet altijd realistische weergave van het geheel. Later gaat hij de combinatie tussen plan, tekening en foto inzetten om een meer waarheidsgetrouwe opeenvolging van ruimtes te tonen.16 De afbeeldingen worden vaak over de volledige pagina gedrukt of gelayout over twee pagina’s. Op die manier nemen ze een prominente plaats Pousin, 'Du townscape au paysage urbain’, p. 48-49. Zie bijvoorbeeld Espaces Verts, 22 en 23, 1970, waarin plantekeningen, foto’s en schetsen worden gecombineerd. 15 16
154
in de vertogen in. De veelheid aan afbeeldingen zijn erop gericht de grote diversiteit aan ruimtelijke oplossingen en het gebruik dat deze oplossingen met zich meebrengen weer te geven. Naar beeldvorming ontwikkelt Espaces Verts een eigen, bijna populistische, stijl waarin verschillende invloeden duidelijk herkenbaar zijn. De slogans over de afbeelding gaan het grafisch discours echt typeren. Ze doen denken aan pamfletten en reclameboodschappen en onderstrepen daarmee het opstandig karakter van het tijdschrift.
De reportage - landschapsarchitect als kunstenaar Zoals uit de close reading van sommige nummers van Espaces Verts is gebleken, vormt de fotoreportage een belangrijk medium om de villes nouvelles en dan vooral de collectieve open ruimte te documenteren. In de jaren zestig zien we in de Amerikaanse kunstwereld een vorm van fotojournalistiek opduiken in bijvoorbeeld het werk van Dan Graham of Robert Smithson. Dan Graham, die het stadslandschap van New Jersey gaat verkennen in Homes for America (1966), gaat het landschap lezen als een sociaal systeem van tekens, waarmee hij breekt met de journalistieke traditie van Walker Evans waar in het gebruik van de fotoreportage een puur beschrijvende rol was weggelegd. Ook Robert Smithson gaat in zijn tekst A Tour of the Monuments of Passaic, New Jersey (1967) het landschap documenteren via de fotoreportage.17 Hierin stelt hij een lectuur van de verstedelijking van het landschap voor als een continuüm waarin hij de kunstvormen van de minimalistische geometrie en de eclectische beeldvorming van de pop art herkent.18 Enkele nummers van Espaces Verts ondergaan niet te ontkennen invloeden uit de Amerikaanse architectuur- en kunstwereld zoals bijvoorbeeld het boek Cities van Lawrence Halprin (1963).19 Dit boek onderzoekt de potenties van steden en de omgevingsinvloeden die we als mens nodig hebben in de stad. L. Halprin kijkt vanuit het perspectief van verschillende ‘deskundigen’ zoals, de architect, stedenbouwer, landschapsarchitect, humanist, politieker, kunstenaar, socioloog, … naar het stedelijk landschap in Amerika. Hij illustreert zijn bevindingen aan de hand van eigen foto’s. Dit boek behandelt de open ruimte in steden en verschillende fenomenen die ook in Frankrijk een jaar later zullen verschijnen onder de noemer paysage urbain. « This book is about the landscape of cities, which is to say, the open Zie de bespreking hiervan in: S. Jacobs, Sites & Sights, p. 37-46. J. Flam (red.), Robert Smithson: The Collected Writings, University of California Press, Los Angeles, 1996, p. 389. 19 L. Halprin, Cities, Reinhold Publishing Corporation, New York, 1963, p. 224. 17 18
155
spaces, and what goes on in them. We will concentrate on the interstices of cities – as the matrix of urban life on the visual and physical qualities of the urban environment as a great form of art, and try to discover those elements which contribute to this environment. »20
Het boek behandelt verschillende ‘basistechnieken’ die de stedenbouwer kan inzetten in de stedelijke open ruimte. « These basic materials and the way they can be structured are the subject of this book. Working with these materials, the urban designer must allow them to interact with the indigenous character of the city, its natural topography and views, its particularly unique features, its people and its cultural heritage. Only when these elements are creatively selected and processed can the resultant form of the city take shape. »21
Na deze erg korte inleiding volgt een heel uitgebreid document waarin Halprin, aan de hand van subthema’s zoals de straat, licht, kleur, vegetatie, maar ook meer specifieke elementen als straatbetegeling, … het stedelijk landschap bespreekt.22 Elk afzonderlijk puntje wordt gedocumenteerd met een aantal foto’s uit verschillende steden. De strategie die in dit boek wordt toegepast doet ons denken aan de verschillende vertogen die we in Urbanisme en Espaces Verts hebben gezien. Vooral de edities van Espaces Verts uit 1967-1969, samengesteld door J. Simon, lijken erg op de technieken toegepast in het boek van L. Halprin. Opvallend is ook dat we in het boek de combinatie foto en schets zien, welke veelvuldig zal toegepast worden door Simon. Foto’s van minder geslaagde stadslandschappen worden gecounterd met een schets hoe het er zou kunnen uitzien.23 Ook de fotografische techniek en layout van het boek moeten Jacques Simon geïnspireerd hebben. Het veelvuldig herhalen van kleine detail foto’s geven een enorm brede waaier aan informatie mee aan de lezer. Een tweede belangrijke invloed op het tijdschrift Espaces Verts en vooral op J. Simon is de kunststroming van de Land Art in Amerika, met als bekendste protagonist Robert Smithson. Enerzijds kunnen we de verschillende landschappelijke ontwerpen die J. Simon in het tijdschrift publiceert onder de noemer sols sculptés, beschouwen als een soort ‘Franse Land Art’-toepassing. Zijn reliëfstudies aan de hand van tekeningen kunnen we lezen als een soort mock-up van het echte ‘kunstwerk’. De verwijzingen naar werken als The Spiral Jetty zijn frappant. De presentatietechniek van de pagina’s 5 tot 7 in Espaces Verts 19 (1969) zijn zeker schatplichtig aan de kunst scene in Amerika. Ibidem, p. 7. Ibidem. 22 Deze thema’s komen ook aan bod in Leveau, ‘Paysage Urbain’, Urbanisme, 90-91, 1965, p. 10-27. 23 Ook L. Halprin kende duidelijk het werk van Gordon Cullen in Groot-Brittannië. 20 21
156
Door het medium van de fotografie kan Simon enorm veel verschillende voorbeelden publiceren. Het lijkt alsof de afbeeldingen stills zijn uit een film die het reliëf van de bodem als onderwerp heeft. De vlotte en dynamische tekenstijl die R. Smithson hanteerde, wordt ook door Simon toegepast. J. Simon stelt de landschapsarchitect voor als een kunstenaar, een artiest die de bodem van het stedelijk landschap moet vormgeven.24 De verandering van de fotografische praktijk moet geanalyseerd worden via de relatie die de fotografie heeft met de minimalistische kunsten in Amerika.
Asphalt on Eroded Cliff, schets in potlood en inkt van Robert Smithson. Flam, Robert Smithson: The Collected Writings, 1996.
Het ontwerp van de samenleving en het (stads-) landschap Wat opvalt na de analyse van beide tijdschriften is dat de problematiek die men behandelt eigenlijk niet zo erg verschilt van elkaar. Urbanisme wil, aan de hand van het promoten van de ‘moderne stedenbouw’ de nieuwe Franse maatschappij kenbaar maken. Het discours van de grands ensembles staan hierin centraal als de moderne ontwikkelingswijze van het Franse territorium. Espaces Verts vertrekt ook van deze grand ensemble strategie maar beperkt zich veeleer tot het leven in het grand ensemble. Vanuit landschappelijk perspectief wordt de collectieve buitenruimte geanalyseerd en (her)ontworpen. Beide tijdschriften gaan vanaf midden jaren zestigvolop mee in de mainstream gedachte waarin het sociale aspect van de stedenbouw de hoofdrol gaat spelen. Het bouwen volgens gestandaardiseerde principes leidt niet tot het gewenste resultaat en men moet een oplossing vinden voor de prangende vraag naar een goed functionerende en leefbare In Espaces Verts, 19, 1969, gebruikt hij zelf de term ‘artiste’ en refereert hij aan artistieke groeperingen in Montréal, Canada. 24
157
buitenruimte. De techniek die hiervoor wordt ingezet door J. Simon is echter erg schatplichtig aan de wijze waarop men de architectuur van de gebouwen fabriceert. Zie hiervoor bijvoorbeeld de gestandaardiseerde elementen waaruit hij zijn speeltuigen wil realiseren. J. Simon verwijst hier zelf expliciet naar Le Corbusier met zijn ‘Machines à JEUX, une nouvelle génération’.25 Of de nadruk die ligt op de ‘sols sculptés’, het vormgeven van de bodem. Het hele proces blijft vertrekken van de ‘overheersing’ van de specialist die de beslissing maakt en het stadslandschap creëert vanuit zijn fantasie. De gestandaardiseerde procedés die ontwikkeld worden voor de woningbouw worden ook toegepast in het ontwerpproces van de collectieve buitenruimte. Aan de hand van ‘blocs normalisés’ die op verscheidene wijzen kunnen gebruikt worden, wil hij op eenvoudige en efficiënte wijze een verbazend aantal (stads-)landschappen creëren. Het medium dat J. Simon hanteert, belooft een andere interactie met de ruimte. We zien bijvoorbeeld schetsen waarin instrumenten staan die verplaatsbaar lijken. Als bewoner is het mogelijk om in te grijpen in deze ruimte, we kunnen er daadwerkelijk iets aan veranderen. De bewoner wordt een participerende actor in zijn of haar buitenruimte. Echter is het nog steeds de deskundige die de keuze maakt hoe de verschillende aaneenschakelingen er zullen uitzien.
De bewoner lijkt te kunnen ingrijpen in zijn omgeving door middel van verplaatsbare elementen. Espaces Verts, 19, 1969.
De deskundige stelt nog altijd zijn ideaal maatschappijbeeld voorop. Een ander voorbeeld zijn de ‘zandmaquettes’ die Jacques Simon gebruikt om verschillende reliëfstudies te publiceren. De eenvoud die deze presentatie laat uitschijnen doet opnieuw denken dat we zelf het landschap kunnen vormgeven. Toch zijn deze studies waarschijnlijk pas na een erg lang denkproces tot stand gekomen en verbergt de eenvoud in de presentatie de complexiteit van het probleem. 158
25
J. Simon, ‘JEUX, vus et commentés’, Espaces Verts, 19, 1969, p. 21.
De landschapsarchitect treedt hier op als architect. Hij creëert als het ware een interieur in de collectieve ruimte die moet dienen als een verlenging van de woning. J. Simon vertelt dit ook expliciet: ‘We moeten deze ruimten opvatten als een verlenging van de woning, de bewoner moet zich in deze ruimten nog altijd ‘thuis’ voelen.26 Anderzijds spreekt hij ook over: « Le processus d’invention paysagère… dont le but est d’arriver à mettre la forme et son contexte en une sorte de coexistence où les contacts se feront dans les meilleures conditions entre chacune des personnes impliquées dans l’aménagement du paysage. »27
Het ontwerpen van het stedelijk landschap vormt het centrale discours doorheen het tijdschrift Espaces Verts vanaf de jaren zeventig. De gebruikte beelden die dit discours ondersteunen wisselen af tussen foto’s, al dan niet met de hand bewerkt, en schetsen. De afwisseling tussen themanummers waarin informatie wordt gedocumenteerd via de fotoreportage, en meer praktijkgerichte nummers waarin de schets de overhand neemt, vormen het discours. Het nummer 23 (1970) kunnen we beschouwen als een culminatie van het discours en het gebruik van afbeeldingen in het tijdschrift. Waar het tijdschrift vroeger haar discours vormde over verschillende nummers, wordt hier probleemkritiek-oplossing in één nummer gecombineerd. De beelden die erbij
26 27
Ibidem, p. 8. Ibidem, p. 9.
Plan, schets en foto tonen duidelijk hoe het landschap in elkaar zit en moet gecreëerd worden. Espaces Verts, 23, 1970.
159
horen vormen een combinatie van foto’s en schetsen verwerkt tot één documentaire. De beelden maken afzonderlijk het discours en de tekst geeft een meer gedetailleerde uitleg bij de schetsen. De foto's worden grafisch bewerkt door ludieke tekstballonen waarin kritische opmerkingen staan. De schetsen worden nog steeds op dezelfde manier als voorheen getekend en bieden een kritische oplossing aan de problemen. J. Simon combineert ook hier plannen en foto’s op één pagina waardoor de sequentie aan foto’s veel begrijpelijker zijn. De sequenties zijn nu geen stilstaande fragmenten meer uit het dagelijks leven gegrepen maar worden nu ook verbonden aan een plek op een plan. De ruimtelijke sequentie wordt gestaafd aan de hand van het plan. Ook in de volgende nummers van het tijdschrift wordt verder gewerkt op dit spoor. De combinatie van verschillende beeldstrategieën geven de layout van het tijdschrift een veel drukker en minder overzichtelijk geheel. Echter wordt het discours veel rijker aan informatie en wordt de kritische dimensie van het tijdschrift veel sterker. We zien dus dat er een verloop in de beeldvorming van het tijdschrift plaatsvindt. Van meer bevattelijke themanummers, waarin wordt ingezet op één beeldstrategie, cf. foto of schets, naar een combinatie van beide technieken tot een bewerking en verwerking van beide naar één beeld. “It recognizes above all that our experiences of towns and cities are not so much studied contemplations of a single view as encounters in passing, unfolding sequences of street scenes. Cullen called this dynamic experience of townscapes ‘serial vision’.”28
Deze strategie zal echter niet lang standhouden. Vanaf 1972 gooit het tijdschrift haar discours over een volledig andere boeg. De creatie van het stadslandschap binnen de grands ensembles vormt niet zozeer meer het centrale discours in het tijdschrift. Nummer 32, juli-augustus-september 1972, leidt deze koersverandering in. De problematiek van het grand ensemble wordt verlaten voor deze van de individuele woningbouw, weliswaar nog steeds vanuit het perspectief van de landschapsarchitect. Het discours - de behandeling van de publieke buitenruimte - verandert niet, enkel de context waarin het discours past wordt veranderd. De techniek van representeren blijft ook constant, echter wordt het discours minder hard, de beeldvorming krijgt opnieuw een illustratieve functie. Af en toe wordt nog eens teruggekeerd op het landschapsontwerp in grand ensemble projecten maar het lijkt erop dat deze niet meer het belangrijkste discours van het tijdschrift gaan uitmaken. Men lijkt de problematiek van de grands ensembles te hebben verlaten. Het falen van deze projecten en de bijhorende kritiek op de maatschappij worden niet verder behandeld. Stilzwijgend wordt een ander pad ingeslagen. Het maken van een betere maatschappij, het creëren van een betere 160
28
Relph, The Modern Urban Landscape, p. 238.
plek om te leven, is mislukt en men poogt andere wegen te exploreren.
Herovering van het maaiveld - les sols sculptés Het begrip sols sculptés komt vanaf uitgave 29 (1971) expliciet aan bod in het tijdschrift Espaces Verts. Evenwel kunnen we stellen dat deze problematiek zeker ook aanwezig is in de themanummers waar het focuspunt ligt bij de spelruimte voor het kind. Het begrip gaat uit van het vormgeven van de bodem om een stadslandschap te kunnen creëren waarin de mens zich mee kan verbinden. Het begrip sculptés verwijst opnieuw naar de (beeldhouw-)kunst. Er zijn twee thema’s die hier telkens kort zullen besproken worden. De onderliggende gedachte wordt gevormd door de herovering van het maaiveld.
Schetsen die tonen hoe het landschap in elkaar zit en uit welke elementen het moet bestaan. Espaces Verts, 19, 1969.
Contact tussen mens en natuur De moderne mens heeft haar voeling met de natuur verloren doordat men, deels verplicht, in de steden gaat wonen. Het is de rol van de landschapsarchitect om hen opnieuw in contact te brengen met de natuur. Men is vervreemd van alles, maar vooral van de natuur. Dit wordt volgens J. Simon bewerkstelligd door de rechtstreekse band met de grond op te voeren. Enerzijds wordt het maaiveld vorm gegeven aan de hand van kunstmatige reliëfs die er worden over gelegd. Anderzijds wordt het maaiveld - en de natuur - herontdekt doordat hij ontwerpen
161
maakt waarin buizen in de grond leiden naar une galerie souterraine.29 Het maaiveld wordt letterlijk gebruikt als een instrument om dit contact te bevorderen. De grafische uitwerking verwijst expliciet naar de sculpturale ingreep die wordt voorgesteld. De tekeningen uiten het geloof van Simon dat hij het landschap kan teruggeven aan de mensen. Hij ontwikkelt via de tekening een grafisch discours dewelke hij ondersteunt met geschreven commentaar. Voor hem is de architectuur slechts secundair, de inplanting primeert: « Le rôle du paysagiste ne sera plus d’arranger un décor autour de quelque chose, mais de concevoir de toutes pièces des paysages refuges ‘collines, crêtes, tahlweg, fourrures végétales’ qui accueilleront des groupements d’habitations. »30
Het is markant hoe de creatie van dit kunstmatig reliëf wordt gehanteerd als discours doorheen deze periode van het tijdschrift. In/uit – boven/ onder het maaiveld zet een spanning op de tekening. De schetsen drukken een unieke nabijheid tussen mens en natuur uit. Het lijkt alsof ze voorstellen om opnieuw als ‘oermensen’ onder de grond te kruipen. De onderliggende sociale problematieken die J. Simon ertoe aanzetten hierover na te denken geven aanleiding tot een nieuw grafisch discours. Deze tekeningen bevatten daarnaast ook subtiele verwijzingen naar enerzijds de vakman-ontwerper en hoe hij moet omgaan met dergelijke ruimte. Anderzijds zet deze nonchalante tekenstijl een spanning op het vak van de geoefende tekenaar-architect. Jacques Simon ijvert voor een participatiemodel waarin de gebruiker mee het beslissingsrecht heeft. Hij gebruikt hiervoor een tekenstijl alsof ze niet door een specialist zijn getekend maar snelle onoverdachte schetsen zijn van de bewoner zelf.
Privaat tegenover collectief maaiveld Een tweede thema betreft het ontwerp van het collectief maaiveld. J. Simon stelt de problematiek van het maaiveld niet echt in vraag. Hij zoekt naar een snelle en eenvoudig toepasbare oplossing voor het probleem van deze collectieve buitenruimte bij grands ensembles. Zonder twijfel ontwikkelt hij een uniek vertoog in het discours van de grands ensembles. Evenwel stelt hij volgens mij een beperkte oplossing voor het probleem voor. Hij concipieert een originele ruimte overheerst door de creativiteit van zijn genie. Ook stelt hij slechts een povere relatie in tussen mens en natuur. Hij gaat uit van de collectiviteit van het maaiveld en het landschap aangezien dit ook de kerngedachte is binnen het grand ensemble discours. Hij trekt de parallel van deze gedachte door in zijn ontwerpen. Het landschap is de plek bij uitstek waar collectiviteit 29
162
30
Simon, ‘JEUX, vus et commentés’, p. 12. J. Simon, ‘Mais en attendant…’, Espaces Verts, 22, 1970, p. 36.
optreedt. ‘Het landschap is van iedereen’.31 J. Simon wil het geloof in het landschap teruggeven aan de mensen en hoopt zo bij te dragen aan een gezondere maatschappij. Ondanks het falen van de ideeën (standaardisatie en economisch productieproces) achter collectieve woningbouw, wil hij toch het maaiveld volgens dezelfde principes ontwerpen. Het is echter spijtig dat hij geen echt actieve rol voor de bewoner toelaat in zijn ontwerpen. Doordat hij uitgaat van collectiviteit van het landschap is het bijvoorbeeld onmogelijk dat een persoon het landschap kan omspitten en iets nieuws kan creëren zonder toestemming van anderen. Een meer actieve deelname van de bewoner kon hij bijvoorbeeld vinden in de vandaag actuele ‘volkstuintjes’ waarbij privaat en collectief een heel ander statuut innemen. Het privatiseren van een deel van het oppervlak of het privaat-collectief maken van een deel van het oppervlak wordt in deze periode van het tijdschrift niet in vraag gesteld. De vooropgestelde collectiviteit vormt een dogma dat men niet mag omzeilen, want de maatschappelijke idealen gaan uit van het goede leven voor iedereen.
Van foto naar tekening Een belangrijk gegeven is de tekenstijl die Jacques Simon toepast om zijn schetsen te maken. Deze is volgens mij niet zomaar gekozen maar hangt samen met het fotografisch materiaal dat hij (re)produceert. De aandacht voor de connectie tussen foto en schets wordt voor het eerst duidelijk in de nevenschikking tussen beide. Hij gebruikt de schets als een antwoord op de foto. Hier is de tekenstijl echter nog een van een ‘normale’ tekening. Hij tekent met fijne lijnen en de nadruk ligt op het geheel van de compositie. Geleidelijk aan zal hij een schetstechniek ontwikkelen die ontstaat vanuit zijn zwart-wit fotografie. Het tijdschrift maakt nooit gebruikt van kleurfoto’s in haar discours. Dit heeft waarschijnlijk met de kostprijs van kleurenprint te maken. Tegelijk is dit volgens mij ook een bewuste keuze en heeft het ook te maken met de link tussen zwart-wit fotografie en de tekening. Het lijkt alsof de contrasten in de foto’s versterkt worden zodat een meer afgetekende schaduwwerking ontstaat. Deze contrasten in de foto’s vinden we ook terug in de schetsen. Als we een pagina uit editie 17, waarin hij enkel het medium van de fotografie gebruikt, plaatsen naast een pagina uit editie 19, waarin hij enkel gebruik maakt van de schets, dan kunnen we deze vergelijking beter staven. De materialen in de foto’s worden geabstraheerd tot velden van verschillende tinten zwart. Deze vormgeving kan J. Simon eenvoudiger overnemen in zijn 31
Dehaene e.a.,‘De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’, p. 99-100.
163
tekeningen. Bijvoorbeeld aan de hand van verschillende pendiktes wil hij de reliëfvorming weergeven. Ook de typische lijnen die over de bodem lopen in zijn schetsen vinden hun basis in de foto’s waarop hij zich inspireert. Bij zwart-wit foto’s verliest de omgeving een deel van haar materialiteit en vervaagt ze tot verschillende tinten van grijs en zwart. J. Simon gebruikt deze techniek in zijn schetsen om verschillende soorten materiaal op de bodem aan te duiden. Het grafisch discours is hier bijna de architectuur op zich. De verschillende schetsen gebruiken de realistische fotoweergave als referentie. Vergelijking tussen zwartwit foto en de gebruikte tekenstijl. Espaces Verts, 17, 1969 en Espaces Verts, 19, 1969.
Deze techniek werkt J. Simon nog verder uit in zijn discours van de sols sculptés. De schetsen van J. Simon vormen een grafisch discours dat letterlijk haar basis probeert te vinden in de sols sculptés, welke voor hem de basis van zijn landschapsarchitectuur vormt. Het sculpturale, gebeeldhouwde van de grond vinden we terug in zijn tekeningen. Hij is op zoek naar een grafiek voor de sols sculptés. In uitgave 29 vinden we foto’s terug waar hij de contrasten zo donker maakt dat de afbeelding de inverse van een fotogram wordt. We zien enkel nog de zwarte contouren tegenover een witte achtergrond. De foto is als het ware een tekening. De gelijkheid tussen de tekenstijl en de gepubliceerde foto’s is opvallend en dus zeker niet toevallig. Door de zwart-wit contrasten in de foto’s hard te zetten en deze over te tekenen benadrukt hij bepaalde elementen. Hij zoekt expliciet naar een tekenstijl die beroep doet op de fotografie en dus onrechtstreeks op de realiteit van de tekening. Het vormgevend instrument of de grafiek die J. Simon gebruikt, vormt een architectuur op zich, die van de sols sculptés. 164
Ver doorgedreven presentatietechniek. De onderste foto is geabstraheerd tot een zwart-wit tekening. Espaces Verts, 27, 1971.
Oproep tot een publiek debat Het landschap is de plek bij uitstek waarover een publiek debat kan ontstaan.32 Zodoende kunnen we de inzet van het tijdschrift op de problematiek van het landschap ook lezen als een poging om een publiek debat te openen. Men wil de bevolking opvoeden en zoeen betere maatschappij creëren. De jaren zestig werden beheerst door de gedachte dat we het landschap moeten teruggeven aan de bevolking. Nuance hierbij is dat men een gecreëerd landschap geeft aan de bevolking. In de weekends ontstaat er een enorme plattelandsvlucht, weg van deze stedelijke landschappen. Als we het tijdschrift Urbanisme vergelijken met Espaces Verts zien we dat beide tijdschriften in hun editoriaal schrijven dat ze het belangrijk vinden om met hun tijdschrift een breder publiek te bereiken. Er wordt echter in Urbanisme niet dieper ingegaan op de specifieke manier waarop men dit kan doen. De rol van het beeld in dit proces wordt 32
Ibidem.
165
niet expliciet besproken. Er wordt vooral vanuit de gedachte van de deskundige gepubliceerd. Dit is ook niet toevallig, aangezien Urbanisme verbonden was met het politiek kader en de publicaties veel meer de lof over de ontwikkelingen op het Franse territorium moeten tonen, dan deze vanuit een kritische positie te analyseren. Het tijdschrift Espaces Verts gaat veel bewuster om met haar beeldvorming in de hoop op die manier een breder publiek te bereiken. De editoriaal wil erg graag een publiek debat opstarten zodat het discours in het tijdschrift ook een breder draagvlak kan krijgen.33 J. Simon spreekt niet expliciet over deze sociale participatie maar hij gebruikt wel het begrip collaboration, een samenwerking tussen verschillende groepen - specialisten, administratie en bevolking. « Aujourd’hui, le problème de l’heure va de moins en moins à l’expression personnelle de l’artiste dans sa tour d’ivoire que vers une collaboration à l’environnement physique dans l’intérêt social et collectif. »34
Deze
Afbeelding van de voorpagina die aanzet tot debat. Espaces Verts, 17, 1969.
gedachte wordt in de jaren zestig erg populair. We moeten de bevolking doen geloven dat ze zelf hun omgeving kunnen maken en dat deze niet alleen wordt vormgegeven door een ‘specialist’ die ver van de dagelijkse toestand in de maatschappij staat. Hiervoor is een beeldend discours onontbeerlijk. Jacques Simon beseft dit maar al te goed. Maar ook voordat J. Simon de redactie van het tijdschrift overneemt legt men reeds de nadruk op het belang van de visuele representatie. 33
166
34
Hier verwijs ik naar de editoriaal van Espaces Verts, 8, 1966, p. 2. Simon, ‘JEUX, vus et commentés’, p. 10.
Een belangrijke en opmerkelijke tekst vormt die van Bernard Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’.35 B. Lassus richt zich hier vooral nog tot de deskundige in het vakgebied. Hij wijst op de groeiende invloed van visuele strategieën in de overtuiging van de massa. Deze tekst moet zeker als een belangrijk kantelpunt in het tijdschrift beschouwd worden. Na 1968 verhoogt de inzet op en de aandacht voor een grafisch discours in het tijdschrift. Deze strategie wordt doelbewust nagestreefd omdat men een ruimte voor debat wil creëren, een debat dat zich breder gaat uitstrekken dan de slechts beperkte groep specialisten waarop Urbanisme zich vooral beroept. Ook de hoeveelheid handgetekende afbeeldingen die in Espaces Verts voorkomen, kunnen we vanuit deze gedachte bestuderen. Het lijkt alsof men een soort do-it-yourself principe voorstelt aan de lezer. De sociale participatie wordt door de schetsen zelf al uitgedragen. De eenvoud waarmee de schets is getekend doet uitschijnen dat deze door een kind kan getekend zijn. Op dat moment, eind jaren zestig, stond de grafische sector al een heel eind verder waardoor het terugvallen op de tekening opmerkelijk is. Dit is volgens mij te wijten aan het feit dat de tekening eenvoudig aanzet tot betrokkenheid, tot een sociale participatie welke met ingewikkelde presentatietechnieken, die niet door iedereen beheerst en begrepen worden, veel moeilijker tot stand kan komen. Ook de fotografische strategieën moeten we op die manier bekijken. De documentaire maakt van een onpersoonlijk iets een tastbaar begrip. Urbanisme leidt een veel onpersoonlijker discours dan Espaces Verts.36 Deze laatste zet echt in op de herkenning van de bewoner in de voorgestelde projecten en wil zo een publiek debat starten. Een serie afbeeldingen moet het stadslandschap vorm geven voor de ogen van de lezer. Dit geeft echter een erg subjectief en geënsceneerd beeld, samengesteld door de deskundige. Vroeger had men genoeg aan één goede foto waarop de architectuur en het project te zien is (Urbanisme). Espaces Verts verlaat deze strategie en gaat erg veel foto’s gebruiken maar daardoor ook minder goede foto’s. De mobilisering van de publieke opinie was een objectief in verschillende discoursen uit de jaren zestig. De vraag of dit effectief ook gelukt is, kan niet beantwoord worden door de studie van deze twee tijdschriften. Hiervoor is het nodig om een bredere analyse van en vergelijking tussen andere tijdschriften uit te voeren. Zoals reeds vermeld is volgens mij dit publiek debat niet op gang gekomen. De complexiteit die het beeldend discours aanneemt begin jaren zeventig is te ingewikkeld om begrepen te worden door de leek. Ook het verlaten van een beeldend discours vanaf midden jaren zeventig wijst erop dat het verwachte resultaat waarschijnlijk niet is behaald. 35 36
Lassus, ‘Technique d’apparence’, p. 17-18. Lugon, Le style documentaire, p. 12-13.
167
6. Creëren van een nieuwe identiteit
« La disparition du texte dans les revues au profit des illustrations, la multiplication des reproductions dans des livres d’art, l’introduction de la photographie et du cinéma dans l’enseignement et demain la commercialisation de la télévision en couleurs, ne font que confirmer le rôle grandissant qu’a pris, et que prendra, l’image comme véhicule culturel de notre époque. Ce développement entraîne des modifications considérables mais difficilement prévisibles dans nos rapports avec notre environnement. Il en résulte un écart croissant entre les besoins visuels qui grandissent d’année en année et les solutions proposées. »1
Bij de aanvang van de masterproef stelden we de hypothese dat de beeldvorming een bijzondere plaats inneemt in het tot stand komen van de idee van het paysage urbain. Bovenstaand citaat en het hele onderzoek van beide tijdschriften hebben treffend aangetoond dat dit inderdaad het geval is geweest. Het onderzoek beoogt niet om een overzicht van het belang van het beeld in de chronologie van de tijdschriften te geven. Wel streef ik ernaar om het belang van de beeldvorming in bepaalde vertogen toe te lichten tegenover de problematiek van het paysage urbain. Beide tijdschriften behandelen het discours van de grands ensembles. Het is belangrijk de rol van het beeld te begrijpen in het aanvaardingsproces van deze nieuwe architectuur. De fysieke exploratie van het stadslandschap, alsook het consumeren en produceren van stadslandschapsbeelden vormt een belangrijk instrument in het creëren van sociale identiteit. Klassieke vragen over sociale identiteit – 'Wie zijn we? Wat bindt ons en wat maakt ons verschillend van anderen? Wat is ons verleden en waar ligt onze toekomst? Hoe maken we een plaats voor onszelf in de wereld? Wat zijn onze tradities en hoe reageren we op vernieuwingen? Hoe representeren we onszelf?' – hangen nauw samen met de manier waarop stadslandschapsbeelden worden geproduceerd.’2 Lassus, ‘Technique d’apparence’, p. 17. C. Tilley, ‘Identity, Place, Landscape and Heritage’, Journal of Material Culture, 1/2, 2006, p. 7-32. Zoals geciteerd bij B. Notteboom “Ouvrons les Yeux!” Stedenbouw en beeldvorming van het landschap in België 1890-1940, doctoraatschrift, Universiteit Gent, 2009, p. 41. 1 2
169
Hoe worden bepaalde beelden ingezet om een coherent zicht te bieden op de Franse territoriale ontwikkeling? Men wil aan de hand van een beelddiscours tonen dat Frankrijk als één natie moderniseert. Er zit een ideologische gedachte achter de publicaties die vooral bij Urbanisme vanuit een politieke impuls gestuurd wordt. Het moet wel opgemerkt worden dat de beelden, en dan vooral de fotografische beelden, in het tijdschrift Urbanisme weinig tot geen verandering ondergaan ten opzichte van kort na WOII. Vanaf 1960 ondergaat Urbanisme een zekere koersverandering in haar theoretisch discours. Er ontstaat een meer kritische kijk op de grand ensemble praktijk in Frankrijk. Desondanks veranderen de gebruikte beelden niet mee met het discours. Men gaat andere onderwerpen fotograferen - invloed van het historisch stadscentrum en de sociologie - maar het type beeld verandert niet ten opzichte van de vorige decennia. Espaces Verts daarentegen gaat echt op zoek naar een nieuwe beeldstrategie om hun kritisch discours te ondersteunen. Door hun ‘underdog’-positie kan het tijdschrift – los van enige politieke invloed – als ruimte voor experiment ontwikkelen. Het tijdschrift wil, vooral vanaf 1968, haar eigen stijl ontwikkelen en zoekt naar haar eigen identiteit in de Franse professionele pers. De klemtoon op het kind (1967-1971) vormt een belangrijk experiment in deze zoektocht. De ‘deskundige’ voelt aan dat de bevolking zich niet meer kan identificeren met haar leefomgeving. Espaces Verts gaat op deze problematiek in en volgens hen ligt het antwoord hierop niet in het veranderen van de architectuur, maar in het creëren van een aangename, meer op mensenmaat ontworpen leefomgeving. Het hele discours van het tijdschrift doet geen enkele uitspraak over de architectuur van de grands ensembles. Het discours tekent zich door de wil de bevolking te helpen zich opnieuw ‘thuis’ te voelen, zelfs letterlijk te ‘aarden op of in de plek’.3 Vele afbeeldingen tonen dat het nieuwe stadslandschap zich als een lappendeken opkrult tussen de orthogonale bouwvolumes. De relatie tussen maaiveld en architectuur werd besproken vanuit het zicht uit het gebouw over het omringend landschap. De aandacht voor de relatie tussen architectuur en de omgeving is nihil. De oplossing voor de gestelde problemen zoekt men in de behandeling van de open ruimte.
170
3
Zie het discours van de sols sculptés.
Het hele discours van het paysage urbain kadert binnen een zoektocht naar een dubbele identiteit. Enerzijds wil men de bewoners helpen zich aan te passen aan hun nieuwe omgeving. Vanaf de jaren vijfitg-zestig ontstaat de idee van vervreemding, als kritisch concept op de nieuwe stadsprojecten. De relatie met de historische stad, en daarmee ook het ‘gekende’ stadslandschap, is volledig verdwenen. Verschillende vertogen gebruiken beelden waarbij de historische stad wordt geïdealiseerd ten opzichte van de nieuwe projecten. De voorgestelde projecten bieden antwoorden op vragen en problemen die de bevolking stelde. De deskundige probeert antwoord te bieden op de problemen die ze zelf in hun nieuwe maatschappij hebben gecreëerd. De vervreemding en het daarmee gepaard gaande verlies van identiteit en oriëntatie helpt men terug te vinden. Men richt zich expliciet tot de leek om dit te kunnen bewerkstelligen. Toch moeten we dit nuanceren. Men schrijft expliciet over het breder publiek dat men wil bereiken aan de hand van tijdschriften. Vraag is echter of men inderdaad dit ‘breder’ publiek bereikt. Men poogde aan de hand van publicaties, waar een tijdschrift inderdaad de meest toegankelijke bron voor vormt, de bevolking te ‘onderwijzen’. Hiervoor is het gebruik van beeldmateriaal enorm belangrijk aangezien de leek niet alle theoretische begrippen begrijpt. Anderzijds is er in de tijdschriften een zoeken naar de identiteit van de deskundige in de professionele pers. De visuele retoriek die men in die periode handhaafde richt zich overduidelijk op een breder publiek. Het grafisch discours wordt een echt editoriaal project, vormgegeven door enkele individuen, die, via de techniek van de fotoreportage, als doel hebben kennis over het stadslandschap en stedenbouw te vergaren. Men zal hiervoor beroep doen op de publieke mening en wil maar al te graag een breder debat instellen. De analyse van het editoriaal beleid van het tijdschrift Espaces Verts plaatst in het bijzonder de aandacht op de politieke implicaties van het paysage urbain, maar vooral op de visuele retoriek die het begrip begeleidt. Het gebruik van de fotoreportage en dan vooral de veranderingen die de techniek heeft ondergaan in de loop van het discours, laat ons toe om het debat over de maatschappij, dat onder professionelen is ontstaan, beter te begrijpen. Het gebruik van deze nieuwe technieken toont aan dat ook de deskundige worstelt met de nieuwe condities waarmee hij moet bouwen. Wat is de rol van de stedenbouwer of landschapsarchitect in het hele proces? Hoe moet hij zich opstellen tegenover andere deskundigen of bouwheren? En vooral welke vraagstukken moet hij in zijn praktijk integreren om antwoord te bieden op de hedendaagse problematieken? Het beroep van de landschapsarchitect zoals het door Le Nôtre in Frankrijk was bepaald, treedt door de moderne openbare ruimte in crisis. De beelden, foto’s, collages en tekeningen zijn er op gericht om de leek te informeren en vooral om ze te overhalen dat de voorgestelde oplossingen en technieken wel degelijk werken. De techniek van de beelden is erop 171
gericht om de lezer een gevoel van identificatie met het ontwerp te doen krijgen. Anderzijds maakt hij deze beelden ook om zichzelf te profileren als deskundig landschapsarchitect die kan omgaan met de nieuwe stedelijke condities. Dit zet een spanning op het beeld en de deskundige als goede tekenaar, vakman en ontwerper, want voor wie maakt hij nu deze beelden? Is dit ter informatie of voorbeeld voor de deskundige of zijn ze eerder gericht tot de leek als ‘onderwijs- en overtuigingsmiddel’? Het onderzoek in deze masterproef heeft ruimschoots het belang van een goede beeldvorming in een architectuur discours benadrukt. De combinatie documenteren (via de fotografie) en concipiëren (via de schets) toont de eenvoud van het hele proces. Tegelijk proberen de beelden een antwoord te bieden op de problematiek en openen ze zelf deuren tot verder onderzoek in het aanvaardingsproces van het moderne stadslandschap. De professioneel en de leek, maar ook de stedenbouw, doorgaan een identiteitscrisis waarbij het beeld een belangrijke functie vervult, zo niet de oplossing voor het probleem in zich houdt. Modernisten fantaseerden om de stad in een efficiënte machine om te bouwen, maar hierdoor miskennen ze niet alleen de sociale relaties, maar de hele openbare ruimte van de stad. Ze wilden de stad transparant maken, rechtzetten, om zo de goede burger te creëren. Deze droomwereld wil de agressie en angst, die deel uitmaken van de stedelijke ervaring ontkennen. De stad is geen probleem dat kan opgelost worden door een nieuw beeld erover te leggen. Een ‘levende stad’ wordt gekenmerkt door een samenkomen van veel in conflict gaande elementen. Dit kan, volgens Jane Jacobs, alleen opgelost worden wanneer men een poëtisch verbeeldingsvermogen aan de dag kan leggen.
172
“Designing a dream city is easy; rebuilding a living one takes imagination.”1
1
J. Jacobs, zoals geciteerd bij Donald, 'Imagining The Modern City', p. 121.
173
Bibliografie
Primaire bronnen Hoofdstuk 1 Bernadette Blanchon-Caillot, ‘Pratiques et compétences paysagistes dans les grands ensembles d’habitation 1945-1975', STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 149-168. Le Corbusier, Charter van Athene, Grossman Publishers, New York, 1973, eerste uitgave 1943, p. 115. Le Corbusier, ‘L’homme et l’Architecture’, 1947, p. 11-14. Zoals geciteerd in Urbanisme, 90-91, p. 11. Le Corbusier, Radiant City, p. 341. Zoals geciteerd bij James Donald, Imagining The Modern City, The Athlone Press, Londen, 1999, p. 57. Charles Delfante, ‘Le point de la revue’, Urbanisme, 115, 1970, p. 2-3. James Donald, Imagining The Modern City, The Athlone Press, Londen, 1999, p. 216. Gérard Dupont, ‘Les diverses conceptions à l’origine d’un grand ensemble’, Urbanisme, 62-63, 1959, p. 8-11. Jean Gohier, ‘Le fondateur d’Urbanisme’, Urbanisme, 188, 1982, p. 72-73. Jean-François Gravier, Paris et le désert français. Zoals geciteerd bij Picon, De l’espace au territoire, p. 146. Antoine Picon, De l’espace au territoire: L'aménagement en France XVIe - XXe siècles, Presses de l'École nationale des ponts et chaussées, Parijs, 1999, p. 222. Frédéric Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 2550. 175
Fanny Raffaud, L’urbain, l’environnement et le developpement durable en France; Essai d’analyse – Revue Urbanisme 1965 – 2000’, Universiteit de Pau et des pays de l’Adour, december 2003, p. 410. Online raadpleegbaar via volgende link: http://tel.archives-ouvertes.fr/tel-00006512/.
Hoofdstuk 2 Xavier Arsène-Henri, Notre Ville, Éditions Maison MAME, Tours, 1969, p. 328. Antoine Bailly, La perception de l’espace urbain, 1977, p. 24. Zoals geciteerd bij: Michel, ‘Paysage urbain’, p.82. Jean Bastié, La croissance de la banlieue parisienne, 1964, p. 540. Zoals geciteerd bij: Michel, ‘Paysage urbain’, p.72. Denis Cosgrove, Social formation and symbolic landscape, University of Wisconsin press, Madison (Wisconsin), 1998, p. 293. Gordon Cullen, The Concise Townscape, The Architectural Press, Londen, 1961, p. 199. Michiel Dehaene e.a., 'De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’ in: K. Bosma en J. Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2010, p. 85-113. Charles Delfante, 'Quartier de Pissevin: ZUP de Nîmes', Urbanisme, 78, 1963, p. 30-33. Mark Dorrian, 'The Aerial view: Notes for a Cultural History', STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 105-118. Hélène Jannière, ‘De l’art urbain à l’environnement: le paysage urbain dans les écrits d’urbanisme en France, 1911-1980’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, 2007, p. 51-66. Olivier Lugon, Le style documentaire: D’August Sander à Walker Evans 19201945, Éditions Macula, Parijs, 2001, p. 400. Kevin Lynch, The Image of The City, Massachusetts Institute of Technology Press, Massachusetts, 1960, p. 194. Xavier Michel, ‘Paysage urbain: prémisses d’un renouvellement dans la géographie française, 1960-1980’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, 2007, p. 67-86. Marcel Poëte, ‘Introduction à l’urbanisme’, Urbanisme, 104, 1968, p. V. Frédéric Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 2550. 176
Frédéric Pousin, ‘Visuality as Politics' in: M. Dorrian en G. Rose (red.), Deterritorialisations… Revisioning ladnscapes and politics, Black Dog Publishing Limited, Londen, 2003, p. 161-174. Edward C. Relph, The Modern Urban Landscape, The Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1987, p. 279. Nader Vossoughian, Otto Neurath: The Language of the Global Polis, NAi Publishers, Rotterdam, 2008, p. 176.
Hoofdstuk 3 Voor dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de jaargangen 1955-1973 van het tijdschrift Urbanisme. Alle gebruikte edities zijn geraadpleegd in het archief van de vakgroep bibliotheek Architectuur en Stedenbouw, Jozef Plateaustraat 22, verdieping 2, 9000, Gent. Xavier Arsène-Henri, Notre Ville, Éditions Maison MAME, Tours, 1969, p. 328. Xavier Arsène-Henri, ‘L’art dans les villes nouvelles’, Techniques et Architecure, 4, 1961, p. 82-83. X. Arsène-Henri, ‘L’animation Urbaine’, Urbanisme, 98, 1967, p. 32-37. George Candilis, ‘À la recherche d’une structure urbain’, Architecture d’Aujourd’hui, 101, 1962, p. 52. Charles Delfante, ‘Le point de la revue’, Urbanisme, 115, 1970, p. 2-3. Gérard Dupont, ‘La vie dans les grands ensembles, facteur de progrès social et de progrès humain’, Urbanisme, 62-63, 1959, p. 6-7. Jean Labasse, ‘La répartition et les formes d’un habitat adapté aux conditions spécifiques du bassin Parisien; Eléments d’une Table Ronde’, Urbanisme, 96-97, 1967, p. 32-43. Jean Lagarde, ‘Les “Grands Ensembles” douze ans après’, Urbanisme, 106, 1968, p. 30-34. Théodore Leveau (red.), 'Paysage Urbain, L’équipement pour l’homme’, Urbanisme, 90-91, 1965, p. 10-27. Roger Macé, ‘Parenthèse’, Urbanisme, 75-76, 1962, p. 6. Jacques Maziol, ‘Introduction’, Urbanisme, 75-76, 1962, p. 4-5. Antoine Picon, De l’espace au territoire: L'aménagement en France XVIe - XXe siècles, Presses de l'École nationale des ponts et chaussées, Parijs, 1999, p. 222. Frédéric Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 2550.
177
Fanny Raffaud, L’urbain, l’environnement et le developpement durable en France; Essai d’analyse – Revue Urbanisme 1965 – 2000’, Universiteit de Pau et des pays de l’Adour, december 2003, p. 410. Online raadpleegbaar via volgende link: http://tel.archives-ouvertes.fr/tel-00006512/. Jacques Simon, ‘Les quatres paysages’, Urbanisme, 84, 1964, p. 81-83. Jean-Louis Subilleau, ‘Essai de synthèse’, Urbanisme, 93, 1966, p. 8-17.
Hoofdstuk 4 Voor dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de jaargangen 1964-1975 van het tijdschrift Espces Verts. Alle gebruikte edities zijn geraadpleegd via archiefwerk in de Bibliothèque Nationale de France, Parijs, Quai François-Mauriac 75706, Cedex 13. R. Andras, ‘L’aménagement du jardin’, Espaces Verts, 35, 1973, p. 16-25. Robert Arnoux, ‘Éditorial’, Espaces Verts, 6, 1966, p. 3. Pierre Dalidet, ‘Pour un jardin contemporain', Espaces Verts, 2, 1965, p. 11-18. J.A. De Gryse, ‘Le parc commun des grands ensembles est-il une bonne solution?’, Espaces Verts, 11, 1967, p. 26-27. Steven Jacobs, SITES & SIGHTS: A Critical History of Urban Photography 19682000, volume 1, doctoraatschrift, Universiteit Gent, 2004, p. 136. Bernard Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’, Espaces Verts, 13, 1968, p. 17-18. Théodore Leveau, ‘Espaces verts de l’habitat', Urbanisme, 37-38, 1954, p. 177180. Théodore Leveau, 'Les Espaces verts dans la Cité future', Espaces Verts, 1, 1964, p. 13-21. Olivier Lugon, Le style documentaire: D’August Sander à Walker Evans 19201945, Éditions Macula, Parijs, 2001, p. 400. M.P. Oberdoerffer, ‘La rue vivante’, Espaces Verts, 8, 1966, p. 30-36. J.-P. Palewski, ‘La protection des sites et le développement des espaces libres publics et privés', Espaces Verts, 3, 1965, p. 11-14. Frédéric Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 2550. Fernand Rolin, ‘Les espaces verts dans l’esthétique urbaine', Espaces Verts, 3, 1965, p. 15-24. 178
Fernand Rolin, ‘Le paysage; thème de méditations et de suggestions’, Espaces Verts, 18, 1969, p. 14-21. Fernand Rolin, ‘Le paysagiste: son rôle; la decouverte du paysage dans la transition des cultures’, Espaces Verts, 20, 1969, p. 23-27. Fernand Rolin, ‘Le paysage dans l’urbanisme; roles essentiels du paysagiste’, Espaces Verts, 21, 1969, p. 12-19. Gabriel Rougerie, ‘te-le-pay-sa-geo-ra-ma’, Espaces Verts, 32, p. 16. Simon Swaffield, Theory in Landschap Architecture; A Reader, University of Pennsylvania press, Philadelphia, 2002, p. 267. Jacques Simon, ‘Avant Propos’, Espaces Verts, 19, 1969, p. 4. Jacques Simon, ‘Des espaces comestibles’, Espaces Verts, 32, 1972, p. 2-5. Jacques Simon, ‘JEUX, vus et commentés’, Espaces Verts, 17, 1969, p. 6-29. Jacques Simon, ‘Regard en arrière pour aller de l’Avant!’, Espaces Verts, 44, 1975, p. 3. Sivandon, 'Propos', Espaces Verts, 15, 1968, p. 1.
Hoofdstuk 5 Michiel Dehaene e.a., 'De kaart, het landschap en alle lagen ertussen’ in: K. Bosma en J. Kolen (red.), Geschiedenis en ontwerp. Handboek voor de omgang met cultureel erfgoed, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2010, p. 85-113. Robert Auzelle, ‘Les grandes villes et l’urbanisation de l’avenir’, Urbanisme, 102103, 1967, p. 10-23. Charles Delfante, ‘Le point de la revue’, Urbanisme, 115, 1970, pag. 2-3. Jack Flam (red.), Robert Smithson: The Collected Writings, University of California Press, Los Angeles, 1996, p. 389. Lauwrence Halprin, Cities, Reinhold Publishing Corporation, New York, 1963, p. 224. Steven Jacobs, ‘Caleidoscopen met bewustzijn; Over de opkomst, ondergang en simulatie van de street photography’, De Witte Raaf, editie 115, 2005. Online raadpleegbaar via: http://www.dewitteraaf.be/artikel/detail/nl/2941. Steven Jacobs, Horror Vacui, Fotografie en de lege stad, Witte Zaal, Gent, 2003, p. 89. Bernard Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’, Espaces Verts, 13, 1968, p. 17-18. 179
Dirk Lauwaert, ‘Twee scripts voor de camera: Fotoreporters in de stad’, in. Heynen Hilde (red.), Wonen tussen gemeenplaats en poëzie. Opstellen over stad en architectuur, 010, Rotterdam, 1993, p. 187. Olivier Lugon, Le style documentaire: D’August Sander à Walker Evans 19201945, Éditions Macula, Parijs, 2001, p. 400. Frédéric Pousin, ‘Du townscape au « paysage urbain », circulation d’un modèle rhétorique mobilisateur’, STRATES, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 2550. Edward C. Relph, The Modern Urban Landscape, The Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1987, p. 279. Jacques Simon, ‘Mais en attendant…’, Espaces Verts, 22, 1970, p. 36. Jacques Simon, ‘JEUX, vus et commentés’, Espaces Verts, 17, 1969, p. 7. Simon Swaffield, Theory in Landschap Architecture; A Reader, University of Pennsylvania press, Philadelphia, 2002, p. 267. Bruno Vayssière, ‘Citations de nos ministres’, Urbanisme, 193, p. 124-125.
Hoofdstuk 6 Bernard Lassus, ‘Technique d’apparence et paysage global’, Espaces Verts, 13, 1968, p. 17-18. C. Tilley, ‘Identity, Place, Landscape and Heritage’, Journal of Material Culture, 1/2, 2006, p. 7-32. Zoals geciteerd bij B. Notteboom “Ouvrons les Yeux!” Steden�bouw en beeldvorming van het landschap in België 1890-1940, doctoraatschrift, Universiteit Gent, 2009, p. 41.
180
Secundaire bronnen Paul-Henri Chombart de Lauwe, Des homme et des villes, Petite Bibliothèque Payot, Parijs, 1963, p. 267. Le Corbusier, Manière de penser l'urbanisme, Éditions de l'Architecture d'Aujourd'hui, Collection ASCORAL, Boulogne-sur-Seine, 1946, p. 184. Laurent Devisme (red.), Cultures visuelles de l’urbain contemporain, Lieux communs, nummer 11, Les cahiers du laua, École nationale supérieure d’architecture de Nantes, oktober 2008, p. 256. Mark Dorrian en Gillian Rose (red.), Deterritorialisations… Revisioning ladnscapes and politics, Black Dog Publishing Limited, Londen, 2003, p. 351. Job Floris, Anne Holtrop en Hans Teerds (red.), 'Maquettes. Het idee, de verbeelding en het visionaire', OASE 84, NAi uitgevers, Rotterdam, 2011, p. 152. Frits Gierstberg, Maartje van de heuvel en Hans Scholten (red.), Documentaire nu! Hedendaagse strategieën in fotografie, film en beeldende kunst, NAi uitgevers, Rotterdam, 2005, p. 192. Hélène Jannière en Frédéric Pousin (red.), ‘PAYSAGE URBAIN : genèse, représentations, enjeux contemporains’, STRATES: matériaux pour la recherche en sciences sociales, 13, Collection du Ladyss, Parijs, 2007, p. 258. Ian Jeffrey, Photography: A concise history, Thames & hudson World of Art, Londen, herdruk 2003, p. 248. Henri Lefebvre, The Production of Space, Éditions Anthropos, 1974, vertaald door Donald Nicholson-Smith, Blackwell Publishers, Oxford, 1991, p. 454. Pierre Merlin, Les grands ensembles: Des discours utopiques aux ‘quartiers sensibles’, La Documentation française, Parijs, 2010, p. 209. Bruno Notteboom, “Ouvrons les Yeux!” Stedenbouw en beeldvorming van het landschap in België 1890-1940, doctoraatschrift, Universiteit Gent, 2009, p. 711. Marc Treib, Representing Landscape Architecture, Taylor and Francis Group, Londen, 2008, p. 240. Stuart Wrede en William Howard Adams (red.), Denatured Visions: Landscape and culture in the twentieth century, MoMa, New York, 1991, p.144.
181
DVD met afbeeldingen
Deze DVD bevat alle scans die ik genomen heb tijdens mijn archiefonderzoek. Alle scans van de edities van de twee tijdschriften heb ik in afzonderlijke pdf bestanden samengebracht. Een tweede mapje bevat alle afzonderlijke JPG bestanden van de scans om eventueel losstaande pagina's van het beeldmateriaal tekunnen overnemen. Alle afbeeldingen zijn beschermd via copyright.
183