Tom Deneire
Nachten in Vlaanderen De Latijnse soldatendichters van de Eerste Wereldoorlog*
Een veeltalige caleidoscoop1
We begrijpen perfect waarom iemand als Jean-Pierre Calloc’h (1888-1917) niet alleen dichtte in wat voor hem slechts een schooltaal was, het Frans, maar vooral in zijn Bretoens; maar wie verkiest een dode taal boven zijn moedertaal? Op die vraag wil dit essay een antwoord bieden. Latijnse oorlogspoëzie is een marginaal, maar geen uitzonderlijk literair verschijnsel. Een lijst opgesteld in het interbellum door Tommaso Sorbelli, noemt alvast meer dan zestig namen van dichters die in het Latijn over de oorlog dichtten, en het zullen er in werkelijkheid nog veel meer geweest zijn.6 Het gaat daarbij ook niet alleen om pastoors of gepensioneerde schoolmeesters die thuis wat versjes pleegden, zoals we misschien spontaan denken. Er is ook sprake van echte Latijnse war poets - dichters die hun poëzie tijdens hun actieve dienst schreven.7 Tot zover zijn er vier bekend: een Duitser, twee Italianen en een Brit.
In zijn grootste tweeluik Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog en Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog vertrekt Geert Buelens vanuit een dubbel uitgangspunt. Ons beeld van de Eerste Wereldoorlog kreeg vooral vorm door literatuur.2 Wie anno 2014 iets wil zeggen over de geschiedenis van de Grote Oorlog, moet daarom onvermijdelijk ook aandacht hebben voor de literatuurgeschiedenis van die oorlog. Of, zoals de ronkende slotzin van Europa Europa! luidt: ‘Poëzie vormt hier geen versiersel van en voor estheten, maar een bron van kennis over het verleden en een demonstratie van hoe dat verleden door woorden vorm heeft gekregen’.3 Tegelijk benadrukt Buelens dat die literatuurgeschiedenis niet langer binnen een nationaal paradigma mag blijven - iets wat hij van meet af aan (vandaar de titel!) in de praktijk brengt in zijn studie. Inderdaad, om tot een enigszins representatief beeld te komen van de gefragmenteerde geschiedenis van de jaren ‘14-’18, zijn we gedwongen die te bekijken door een veeltalige caleidoscoop. Te lang was ‘war poetry’ - nomen est omen - synoniem met Engelse oorlogspoëzie. In Frankrijk las men uiteraard wel de gedichten van Guillaume Apollinaire of in Duitsland die van August Stramm, maar ook daar gebeurde dat vanuit een eenzijdig nationaal perspectief. Er schreven ook Hongaren, Italianen of Russen poëzie in de loopgraven. En verder ook Turken en Armeniërs en Serven en Egyptenaren en ga zo maar door. Er zijn gedichten in het Pools, Bretoens, Tsjechisch, Deens, Gaelic, Roemeens - in zo wat alle talen van Europa.4 Het verbaast dan ook niet dat er zelfs in de oertaal van Europa, het Latijn, oorlogspoëzie werd geschreven.5 Of toch? Gaat het bij Latijnse poëzie immers niet om iets fundamenteel anders?
Hermann Weller (1878-1956) - onder het gedonder van geweren8 Hermann Weller, die klassieke talen studeerde en professor Indologie werd aan de universiteit van Tübingen, was in zijn vrije tijd een begenadigd Latijns dichter. Vanaf 1915 begon hij poëzie in te sturen naar het Certamen Hoeufftianum, een bekende internationale wedstrijd voor Latijnse poëzie, waar hij meermaals hoge ogen gooide.9 Maar ofschoon Weller sterk beïnvloed werd door zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog, komt slechts een fractie van zijn oeuvre in aanmerking als war poetry. In het voorwoord van zijn anthologie Carmina Latina (1946)10 schrijft hij dat het eerste gedicht dat hij indiende bij het Certamen tot stand kwam circumtonante bombardarum fragore in ipsa fossa Gallica - ‘midden in
14
een Franse loopgracht onder het gedonder van geweren’.11 Dat gedicht handelt echter niet over de oorlog, dus als war poetry is het niet echt relevant. Maar als we Wellers anthologie aandachtig doorlezen, dan blijkt dat ook zijn gedicht Epistula castrensis (‘Brief uit het kamp’) tijdens de oorlog werd geschreven. Het is getekend: ‘In het jaar 1917 te Frankrijk’.12 Epistula castrensis vertelt het verhaal van Wellers opdracht bij de telefonie. Zoals typisch is voor Neolatijnse poëzie, tracht de dichter daarbij eerst dat soort moderne technologie in klassieke taal en verzen te vatten. Opvallend is verder dat Weller slechts summier de gevaren van de oorlog vermeldt, maar uitvoeriger stil staat bij de kameraadschap en vreugde - iets wat ook wel voorkomt in de poëzie van Edmund Blunden.13 Dat brengt Weller bijvoorbeeld bij een strofe over de rust en schoonheid die hij vindt in het oorlogslandschap. De dichter lijkt zich daarbij even in Vergiliaanse, bijna naïeve bucoliek te verliezen14, maar laat die dan uiteindelijk in een hymnisch gebed om vrede overgaan:
kwam aan dit jonge talent een abrupt einde toen Morelli op 22 september 1916 sneuvelde als officier van de Alpini, een elite-eenheid van bergsoldaten. Mogelijks wijst dat erop dat Morelli het leven liet aan het Isonzofront in de Italiaans-Sloveense Alpen, waar tussen 1915 en 1917 twaalf bloedige slagen werden uitgevochten. Morelli’s oorlogsgedicht draagt de titel Quinque Sorores (‘Vijf zussen’).18 Het evoceert vijf zussen die aan het spinnen zijn. Ondertussen denken ze na over hun broer die aan het front zit. Gevoelens van liefde en hoop, verdriet en vertwijfeling wellen afwisselend op en de zussen spreken elk om beurt hun emoties uit in een monoloog. Een erg markante passage uit het gedicht is de monoloog van de vierde zus, die volgende anekdote vertelt: “Wat denk je van het verhaal van mijn vriendin uit de stad?” Geagiteerd ging de zus door: “Ze zag het zelf, toen ze op een tram zat naast een dame. Kijk, bij hen was ook een moeder met kind aanwezig, een voorname vrouw, maar in rouwend zwart gehuld en een lange zwarte mantel bedekte haar tengere zoontje. Tegenover hen zat een twee jaar oude peuter met rode kaken te lachen en te kirren in de schoot van zijn moeder. De eerste moeder fleurde op, wierp hem kusjes toe en trachtte de kusjes waarmee hij haar overstelpte, te beantwoorden. Maar toen, zo vertelde zij, zagen we dat haar wangen nat waren van de tranen en we hoorden gesnik. Iedere vrouw, iedere moeder vroeg haar: ‘Waarom huil je?’ Zelfs haar zoontje strekte de armen uit naar zijn moeder, alsof hij vroeg: ‘Waarom huil je?’. Maar zijn armpjes waren stompen zonder handen en zijn moeder sprak: ‘Alstublieft, vergeef me, mijn tranen: ik ben een Belgische moeder’.19
Het land, gespleten door loopgraven, gemerkt door bommen, schittert nu in bonte kleuren. En de verwoeste plekken rijzen op in nieuwe schoonheid: alles, geloof me, overwint de goddelijke liefde. Overweldigd door die heilige zoetheid van de natuur heb ik vaak bij zonsondergang dit gebed gezegd: schitterende vrede, komt toch naar ons vanuit uw hemel: kijk, de wereld wacht, klaar voor uw komst!15 De oorlog liet Weller nooit meer los. Als enige van onze dichters maakte hij ook de Tweede Wereldoorlog mee, waarover hij de elegie Y dichtte.16 Daarin verhaalt Weller een droom waarin de letters uit een Horatiusuitgave tot leven komen. De A pleit ervoor om de vreemde letter Y (van Griekse oorsprong) te vernietigen. Y verdedigt zich, maar kan de andere letters niet overtuigen. Tetwijl de andere letters Y beginnen uit te sluiten, wordt de dichter uit zijn nachtmerrie...
Het is een beklijvend, maar ook bevreemdend fragment dat naar de ruimere context van Morelli’s ‘Belgisch’ doet vragen. Helaas is die er niet, al toont het stuk wel hoe het woord ook voor Morelli en zijn publiek al de meelijwekkende connotatie had die we in veel oorlogspoëzie aantreffen (poor little Belgium).20
Camillo Morelli (1885-1916) - ...sum Belgica mater17 Ook Camillo Morelli was hoogleraar en een enthousiast Neolatijns dichter; net als Weller was hij geen onbekende bij het Certamen Hoeufftianum. Helaas
15
Raffaele Melani - ...in sneeuw en aarde
Joseph Alfred Bradney (1859-1933) - Jij was mijn jongste...27
Over Rafaele Melani weten we bitter weinig. Het lijkt er sterk op dat hij leraar klassieke talen was en we weten dat In Alpibus, huiusce tempore belli (‘In de Alpen, ten tijde van de huidige oorlog’) zijn eerste gepubliceerde gedicht was in het Latijn. 21 Maar daar houdt het ongeveer op. Het relaas van een gevecht in de sneeuw is misschien eveneens gebaseerd op de gebeurtenissen bij de Isonzo, maar dat is speculatie. De enige bron voor Melani’s actieve dienst is het feit dat Sorbelli hem ook in de categorie poeti e guerrieri (soldatendichters) vermeldt. 22 Zijn gedicht is getekend (Firenze, maart 1918)23. Melani’s In Alpibus valt duidelijk in twee delen uiteen. Het eerste deel is romantisch-sentimentalistisch en begint met de gemeenplaats van de eenzame wake. Ondertussen gaan zijn gedachten naar huis: naar zijn echtgenote, zijn zoontje en zijn oude vader. Aan die mooie droom komt echter een plots einde door een aanval van de vijand. Daar begint het tweede, erg heroïsch aandoende deel van het gedicht dat culmineert met de dood van de vijandelijke aanvoerder:
Sir Joseph Alfred Bradney, geboren in het Engelse Greete, maar woonachtig en actief als politicus en militair in het Welshe Tal-y-Coed (Monmouthshire), is de best gedocumenteerde van de Latijnse oorlogsdichters. In zijn vrije tijd was Bradney historicus en genealoog (zijn magnum opus is A History of Monmouthshire. From the Coming of the Normans into Wales, 1904-1933)28, maar naast historische werken, schreef hij ook Latijnse poëzie. Hij liet een volume Carmina Jocosa (‘Grappige gedichten’, 1916) na en een boek met de omineuze titel Noctes Flandricae (‘Nachten in Vlaanderen’, 1919).29 Deze Noctes Flandricae, een imitatie van Aulus Gellius’ verzameling wetenswaardigheden Noctes Atticae, is naar mijn weten het meest uitvoerige geval van Latijnse poëzie uit de Eerste Wereldoorlog. De titel is echter wel misleidend. Het boekje, dat zo’n 60 pagina’s lang is, bevat enkel een kern van oorlogsgedichten, geschreven in de periode 1916-1918 (pp. 18-33). De rest zijn anekdotes en essays in zuivere Gelliaanse stijl. Toch geeft Bradney’s Latijnse war poetry, aangevuld met de oorlogsdagboeken die hij bijhield30, ons een unieke blik op ‘s mans tour of duty in Vlaanderen en Frankrijk. Er vallen daarbij grosso modo drie fases te onderscheiden. De eerste bestaat uit stukken van de periode juni-juli 1916, geschreven te Fovant, de legerbasis dicht bij Salisbury waar de toen al 58-jarige Bradney gelegerd was voor hij, na veel aandringen, naar het vasteland werd gestuurd. Daar schrijft hij onder andere een schimpdicht op zijn trotse Welshe generaal die de soldaten voortdurend het vuur aan de schenen legt, ook al is daar geen aanleiding voor. Of toch? De man lijdt aan vreselijke jicht... Bradney’s ‘foute’ generaal die krom staat van de jicht, doet een classicus meteen denken (zij het in ironische zin) aan Archilochus’ lof van de moedige generaal, ook al is dat een kleine opdonder met kromme beentjes.31 De tweede fase in Noctes Flandricae bevat gedichten uit de periode juni 1917 - ante mei 1918, toen Bradney (eerst als Agricultural Officer, later bij het Labour Corps) op het continent was. We treffen er bijvoorbeeld Latijnse versificaties van gebeden uit het Book of Common Prayer aan, wellicht niet toevallig geschreven toen er een vreselijk bombardement woedde rond het West-Vlaamse Reningelst, waar Bradney toen verbleef.32 Ook bijzonder is volgend gedicht, geschreven op 26 augustus 1917, net voor Bradney
Kordaat breekt de soldaat door de rangen, zijn dodelijk wapen schittert in zijn hand en, eens een weg gebaand door wonden, valt hij de aanvoerder aan en tracht hij hem met het zwaard te doden. Die op zijn beurt probeert vergeefs en angstig verweer te bieden: Met getrokken zwaard doet hij slagen in het ijle gonzen, maar (straks zal hij sterven), terwijl hij tracht het wrede wapen te ontwijken, doorboort de soldaat hem. Hij overwint dit harde gevecht. De aanvoerder wankelt, draait de ogen, reeds bezwaard met de dood, in het rond. Hij valt voorover en bijt in sneeuw en aarde.24 De heroïek van dit stuk zit niet alleen in Melani’s triomfantelijke toon, maar ook in de vele echo’s van epische dichters als Silius Italicus, Valerius Flaccus en Vergilius.25 Het laatste beeld - dat van de krijger die, eens getroffen, ter aarde stort en al dood is eer hij de grond raakt - doet zelfs denken aan Homerus’ Ilias, waar de helden steevast eenzelfde, snelle en (cleane’ dood sterven.26
16
of vrees hield jou tegen, maar bij de infanterie zwoer je trouw aan de koning. Weldra bracht je karakter jou naar nieuwe oorlogstuigen.36 Ik stel me voor wat in de oorlog van Troje gebeurde; in die dagen was een paard nog als een berg. Maar vandaag brengen de kraters op het slagveld (ze lijken waterputten) dood en bloederig verderf voor de vijand. In een verschroeide krater gaf jij, haast verast, je leven voor je vaderland. Wat een eer voor wie roemvol valt!37 Ons roert een diep verlangen; mijn licht, dat van ons huis, is niet meer.38
voor het eerst op verlof mocht.33 De eenzeaamheid en twijfel staan er in schril contrast met Bradney’s aanvankelijke oorlogsenthousiasme. OVER MEZELF, SOLDAAT IN VLAANDEREN Ik ben alleen en denk na op de plekken waar onoverwonnen horden, Engelsen, Fransen en anderen, met grote moed strijden voor de heilige zaak. Waarom zeg ik ‘alleen’? Van overal zijn er velen met mij gekomen; huis en haard verlaten. Ik ben alleen, want ik kende hier niemand, toen ik aankwam. (...) Ik ben alleen. Geen verhaal van helden die met woeste moed verschrikkingen verdroegen om het Vlaamse land te bevrijden, kan mijn geest tot rust brengen. Ik dien alleen, en zal alleen blijven tot het einde van deze oorlog, tot de vrede.34
Bradney’s oorlogsgedichten worden afgesloten met een vers Pax celebratur (‘De vrede wordt gevierd’), ironisch genoeg al in 1917 geschreven, dus maanden vóór Walters dood, ‘want iedereen kon de afloop van de gebeurtenissen voorzien’, naar Bradney’s eigen zeggen.39 Taalescapisme
De laatste periode bestaat uit gedichten geschreven na Bradney’s thuiskomst. Onder andere een afscheidsgedicht voor zijn zoon Walter, Second Lieutenant in het Tank Corps, die op 24 maart 1918 sneuvelde in het Noord-Franse Péronne.35 Het gedicht mag dan geen poëtische hoogvlieger zijn, het is wél authentiek. Dat blijkt uit de pijnlijke juxtapositie van Bradney’s aristocratische heroïek en zijn persoonlijk verdriet.
Noctes Flandricae is een erg persoonlijk document en biedt daarom een unieke blik op de rol van het Latijn als taal van een war poet. Gedichten als Voor Walter maken alvast komaf met mogelijke vooroordelen tegen de Latijnse oorlogspoëzie als steriel intellectualisme. Integendeel, alleen het naakte feit dát mensen zich de moeite getroosten Latijnse poëzie te schrijven in oorlogstijd, wijst op de authenticiteit van zulke poëzie. Van schoolvosserij of praalzucht zal in zo’n extreme omstandigheden wel geen sprake zijn. Maar waarom was Latijn schrijven dan een authentieke poëtische ervaring voor deze dichters? In zijn voorwoord op Noctes Flandricae noemt Bradney het een manier om de tijd te verdrijven, zoals anderen kaarten of een uiltje knappen. Maar er is ongetwijfeld veel meer aan de hand. Het Latijn brengt troost; dat merk je heel duidelijk tussen de regels van onze soldatendichters. Ten eerste staat het Latijn in de negentiende eeuw nog steeds synoniem met de morele exellentie van de oudheid - ongetwijfeld een schril, maar hartverwarmend contrast met de vreselijke gebeurtenissen van de dag. Bovendien is het Latijn, dat toen nog druk bestudeerd en actief gebruikt werd op school, voor onze dichters ook de taal van hun kindertijd; achter de strakke grammaticaregels gaat ongetwijfeld een nostalgie naar de schoolbanken schuil.40 Dat zien we bijvoorbeeld wanneer Bradney het Latijnse proza van
VOOR WALTER, MIJN JONGSTE ZOON, GESNEUVELD OP 24 MAART 1918 Jij was mijn jongste, jij, liefste van de vijf kinderen die mijn lieve vrouw baarde. Ik herinner me zo je rosse, lange haren, die als leeuwenmanen of stralen van de zon je hoofd dekten. Jou haal ik voor de geest, een knappe jongen met je twee zussen, met je twee knappe broers, jullie lopen door de velden, één en al jonge grappen en grollen. Geen wrede ziekte had jou al geteisterd, of slechte aandoening geraakt. Een gezonde geest in een gezond lichaam controleerde je leven. En dan, plots, verklaarde ons de kwade Hun de oorlog en wij namen de wapens op. Jij nam de wapens op. Geen enkele zorg
17
zijn gebedenboeken omzet in poëzie, een vaak voorkomende schooloefening in zijn tijd. Het Latijn is ook bij alle vier de dichters de taal van hun vrijetijdsbesteding; daaruit spreekt heimwee naar de schrijftafel thuis. Meer nog, voor Bradney baadt het Latijn in een zeer persoonlijke levenssfeer, als was het een geheimtaal. Wanneer hij in zijn field message book kwaad wil schrijven over een collega, doet hij dat in het Latijn.41 Of wat te denken van zijn korte nota bij 11 februari: die natali meo (‘mijn verjaardag’)?42 Ontsnappen uit een oorlog is ook ontsnappen uit zijn taal.
Noten: * Met dank aan Dirk Sacré, Bertin Deneire, Katrien Severijns en Christophe Weets. 1. Zie over dit thema ook Tom Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’, in Musae Saeculi XX Latinae Acta Selecta Conventus patrocinantibus ‘Academia Latinitati Fovendae’ atque ‘Instituto Historico Belgico in Urbe’ Romae in Academia Belgica anno MMI habiti, edenda quae curaverunt Theodoricus Sacré et Iosephus Tusiani, iuvante Thoma Deneire, Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome (Brussel, 2006), pp. 107-132; Tom Deneire, ‘Nachten in Vlaanderen (1919)’, Textualscholarship.nl (2012)
. 2. Geert Buelens (red.), Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog (Antwerpen, 2008), p. 11 en 665. Vgl. Id., Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog (Antwerpen, 2008), p. 85: ‘Het krijgsgewoel mocht dan van een onbekende gruwel zijn, het leverde alvast één resultaat op dat door de mensheid onbetaalbaar werd geacht: fantastische poëzie. Zo luidde althans een welhaast amorele gemeenplaats uit de eerste maanden van de oorlog’. 3. Buelens, Europa Europa!, p. 302. 4. Id. (red.), Het lijf in slijk geplant, pp. 12-13. 5. Buelens (ibid., p. 13) vermeldt dat de Catalogue of the War Poetry Collection (Birmingham, 1921) één Latijnse bundel kent (van de ons verder onbekende L. Rocci, zie p. 60 van de catalogus), maar zwijgt verder over het fenomeen. Companion to Neo-Latin studies. 2: Literary, linguistic, philological and editorial questions, 2nd entirely rewritten edition, by Jozef IJsewijn with Dirk Sacré, Supplementa Humanistica Lovaniensia, 14 (Leuven, 1998), p. 2 kent Bradney (zie verder). 6. Tommaso Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, in Atti del III congresso nazionale di Studi Romani, 5 vols (Bologna, 1934-1935), IV (1935), 138-164. Aanvullingen in Deneire, ‘Four Latin “Poeti e guerrieri” of the Great War’. 7. Cp. Jon Silkin, Out of Battle. The Poetry of the Great War (Basingstoke, 19982), pp. viii-xi. 8. Over Weller, zie Heidrun Bruckner – Uwe Dubielzig – Konrad Plieninger (eds), Weite Horizonte: Herman Weller 1878 - 1956: klassischer Indologe, lateinischer Dichter, christlicher Humanist, Unterm Stein. Lauterner Schriften, 6 (Schwabisch Gmund, 2006). 9. Over het Certamen Hoeufftianum, zie Dirk Sacré, ‘‘Et Batavi sudamus adhuc sudore Latino’ Het Certamen Hoeufftianum’, Hermeneus, 65 (1993), 120-124. 10. Hermann Weller, Carmina latina. Secunda editio aucta (Tübingen, 1946), p. vii. 11. ibid., p. iv. 12. ibid., p. 208. 13. Cf. John Press, A Map of Modern English Verse (London, 1969), pp. 140-141. 14. De strofe begint met het bekend klinkende vers ‘tunc ego frondosae recubans sub tegmine fagi’, dat een duidelijke echo van Vergilius’ eerste ecloge is (Verg., ecl., 1, 1: ‘Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi’. 15. ‘(…) quae fossis discissa patet telisque notata / tellus nunc vario picta colore nitet. / et loca vasta novo surgunt splendore decora: / omnia divinus, credite, vincit amor. / hac ego naturae sancta dulcedine victus / non semel has dixi sole cadente preces: / iam nobis descende tuo, pax candida, caelo: en manet adventum terra parata tuum! (…)’ (‘Epistula Castrensis’ in Weller, Carmina latina, p. 211).
Endangered Words In 2009 hield de bekende journalist Robert Fisk tijdens de Elf Novemberlezing van het Vlaams Vredesinstituut een betoog onder de titel Their Voices With Us Still - Soldiers of the Great War and Their Endangered Words. Hij bracht er een vurig pleidooi voor een trage, diepe lectuur van oorlogspoëzie en -proza, één die gruwt van de talige haast en concisie waartoe vooral de nieuwe media ons lijken te nopen: Will we, in another generation, have to “translate” Blunden and Graves into a new computerized language, just as today most of us need translations to understand Chaucher’s Middle English? Are the words of the Great War soldiers going to sound like Beowolf43 in Old English, an epic of war which now needs interpretation? Those dead battalions will have to fight to be heard. Will we let them? Can they remain as imperishable as we would wish, or is their language to be as tattered as the paper upon which it was once written?44 Als de situatie al zo precair is voor Blunden of Graves, wat dan gezegd van onze vier Latijnse soldatendichters en hun ‘bedreigde’, ja dode taal? Laat ons alvast hopen dat hun gevecht om gehoord te worden niet tevergeefs zal zijn. ❚
18
16. Cf. Uwe Dubielzig, ‘Die neue Königin der Elegien. Hermann Wellers Gedicht “Y”’, in Eckhard Kessler – Heinrich C. Kuhn (eds), Germania latina – Latinitas teutonica. Politik, Wissenschaft, humanistische Kultur vom späten Mittelalter bis in unsere Zeit, Humanistische Bibliothek, Texte und Abhandlungen, Reihe 1, Band 54, 2 vols. (München, 2002-2003), II (2002), 855-878. Vgl. Uwe Dubielzig, ‘Latein als Tarnung: Gedichte Hermann Wellers gegen NS-Kirchenkampf und Judenverfolgung’, in Müller Peter (ed.), Acta des “Lateinischen Kulturmonats” (9. November bis 8. Dezember 2007) (St. Gallen, 2008), pp. 68-80. 17. Over Morelli, zie Aldo Aruch, ‘Opere di Camillo Morelli’, Athenaeum, 5 (1917), 187-189 en Dirk Sacré, ‘Conspectus poetarum latinorum 1900-1960: supplementum’, Humanistica Lovaniensia, 39 (1990), p. 335. 18. Camillo Morelli, ‘Quinque Sorores’, Atene e Roma (1918), 78-84. 19. ‘“Quid quod amica mihi veniens narravit ab urbe?” / acrior illa instat, “quod viderat ipsa, vehiclo / dum trahitur quo iuncta sedet matrona popello. / Cum puero mater praesentibus adstitit ecce / nobilis illa quidem, sed cultu lugubris atro; / et gracilem puerum totum atra lacerna tegebat. / Hos contra gremium genetricis bimulus infans / Miscebat tenerisque iocis balbaque querela / Dulce rubens malas: matercula prima renidens / Oscula ab ore ciet cumulataque reddere certat. / Tum vero – sic illa – genas adspeximus udas / Matronae lacrimis, audivimus et singultum. / Quaeque rogat mulier, rogitat matercula: “Quid fles?” / Ipse puer “quid fles?” ad matrem brachia tendit: / Brachia trunca horrent manibus. Tum “Ignoscite, quaeso,” / Illa “meis” inquit “lacrimis: sum Belgica mater.” (…)’ (Morelli, ‘Quinque Sorores’, p. 81). 20. Buelens, Europa Europa!, pp. 74-75 en 97-99. 21. Raffaele Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, in Atene e Roma (1918), 159-163 (p. 159). 22. Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, pp. 149-150. 23. Melani, ‘In Alpibus huiusce tempore belli’, p. 159: ‘Florentiae mense Martio MCMXVIII’. 24. ‘Strenuus irrumpit miles funesta coruscans / tela manu, ingressusque viam per vulnera apertam, / invaditque ducem ferroque absumere tentat. / Ille timens contra conatur tendere frustra: / at stricto gladio dum plagas vibrat inanes / iamque obiturus avet telum vitare cruentum, / transfodit et duro miles certamine vincit. / Dux labens, oculos torquens iam morte gravatos, / procubuit mixtamque nivem terramque momordit’ (ibid., pp. 162-163). 25. Bv. funesta coruscans…tela (vgl. Sil., Pun., 1, 434) of contra (…) tendere frustra (vgl. Verg., Aen., 5, 26-27 en/of 9, 795796). 26. Zie bijvoorbeeld de gevechten aan het einde van boek vier; bv. ‘(…) De bronzen punt van de stootlans / drong door zijn schedel naar binnen; duisternis dekte zijn ogen, / toen hij omverviel, een toren gelijk, in de hevige veldslag’ (Homerus Ilias, De wrok van Achilles, ingeleid en vertaald in Nederlandse hexameters door H.J. De Roy van Zuydewijn (Amsterdam, 19932), p. 147). Vgl. Elizabeth Vandiver, Stand in the Trench, Achilles. Classical Receptions in British Poetry of the Great War (Oxford, 2010). 27. Over Bradney, zie Who Was Who in 1929-1940: a Companion to Who’s Who, Containing the Biographies of Those Who Died during the Period 1929-1940 (London, 1941), pp. 8990, Harry Lewis, ‘Sir Joseph Bradney. Some miscellaneous notes’, Gwent Local History. The Journal of Gwent Local History Council 85 (1998), 54-56, A History of Monmouthshire from the coming of the Normans into Wales down to the present time by Sir Joseph Alfred Bradney, Volume 5: The Hundred of Newport, edited from Brad-
ney’s MSS by Madeleine Gray (Cardiff: South Wales Record Society – Aberystwyth: The National Library of Wales, 1993), The Dictionary of Welsh Biography down to 1940 (London, 1959), p. 48 en Welsh Biography Online . 28. A History of Monmouthshire. From the coming of the Normans into Wales in four volumes, edited by Llyfr Banglan (London, 1904-1933). 29. Carmina Jocosa (London, 1916) en Noctes Flandricae (London, 1919). 30. Het gaat om de stukken D.554.91 Diary en D.554.92 Field Message Book bewaard in het voormalige Gwent Record Office (Cwmbran), nu Gwent Archives (Ebbw Vale). 31. Archil., fr. 114. 32. Field Message Book, p. 23r. 33. ibid., p. 15sqq. 34. ‘In me ipsum in Flandria stipendium merentem. Solus in externis meditor regionibus illis, / in quibus invictae magna virtute catervae / pro causa pugnant, Angli, Gallique aliique, / sacra. Cur dico solus? Sunt undique multi / qui mecum venere, domo laribusque relictis. / Solus ego, quia non prius est aliquis mihi notus, / (…) / Solus ego. Mentem depascit fabula nulla / Heroum virtute fera qui dura tulerunt, / ut fieret felix et libera Flandrica tellus. / Officio fungor solus, solusque manebo / donec erit finis belli, acto foedere pacis’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 21-22). 35. Lewis, ‘Sir Joseph Bradney’, p. 56 en A History of Monmouthshire... edited from Bradney’s MSS by Madeleine Gray, p. viii. 36. Bradney alludeert op Walters functie bij het Tank Corps. 37. Bradney merkt zelf op dat dit vers verwijst naar het motto van zijn huis: Mors gloria forti (‘De dood is roem voor de dappere’). 38. ‘In Walterum, filium meum natu minimum, in proelio occisum 24to Martii a° 1918. Natu proximus ex meis fuisti, / tu carissime quinque liberorum, / quos uxor mea cara parturivit. / Valde te memini rubrum capillos / longos, qui similes iubae leonis / aut solis radiis caput colebant. / Te bellum puerum et tuas sorores / binas, te comitantibus duobus / bellis fratribus, arva pervagantes / in mentem revoco facetiarum / plenos et iuveniliter iocantes. / Nondum te cruciaverat molestus / morbus, ceperat aut mala aegritudo. / Sano in corpore sana mens regebat / vitam. Tum subito malignus Hunnus / bellum indixit, et apparamus arma. / Cepisti arma, nec ulla detinebat / te cura aut timor, at cohors equestris / accepit tua vota sacra regi. / Mox mens te tua duxit ad novas res. / Troiae nos revocamus acta bello; / instar montis equus fuit diebus / illis. Ast hodie caverna multa / cisternae similis per arva caedem / infert hostibus et necem cruentam. / Cisterna in calida fere perustus / vitam pro patria tua dedisti. / Quanta est gloria fortiter cadenti! / Nos desiderio movemur alto; / discessit mea lux domusque nostrae’ (Bradney, Noctes Flandricae, pp. 32-33). 39. ‘In Francia scriptum a° 1917mo, nam omnes eventuum consequentiam praevidimus’ (ibid., p. 33). 40. Cp. Vandiver, Stand in the Trench, Achilles, pp. 66-68. 41. Field Message Book, p. 19v. 42. ibid., p. 30v. 43. sic! op de website; ik kon de gedrukte versie van de lezing niet meer checken… 44. Cf. http://www.independent.co.uk/news/world/armistice-day-the-great-war-and-the-words-we-mustnt-forget1818092.html.
19