HOTEL MODERN -
Lesbrief DE GROTE OORLOG
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog De oorlog die in eind juli 1914 in Europa uitbrak kwam niet echt als een verrassing. Al sinds het einde van de negentiende eeuw hielden de grootmachten Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije en Rusland daar eigenlijk wel rekening mee. Europa was op zoek naar een nieuwe balans: GrootBrittannië bezat een wereldrijk (het ‘British Empire’), andere landen (zoals Oostenrijk-Hongarije en Turkije) waren in verval geraakt, terwijl Duitsland in die jaren juist uitgroeide tot een enorme industriële, economische en ook militaire grootmacht. Dat er een oorlog nodig zou zijn om die nieuwe machtsverhoudingen gestalte te geven kwam daarom niet zo onverwacht, maar wat niemand had voorzien, was dat die oorlog zou uitgroeien tot een wereldoorlog. Je zou ironisch genoeg kunnen zeggen dat de wereldoorlog een direct gevolg was van de voorzorgsmaatregelen die de Europese staten hadden genomen om zich tegen een vijandelijke aanval te beschermen. Om in een oorlog niet alleen tegenover de vijand te komen staan, hadden vele staten bondgenootschappen gesloten: Frankrijk met Rusland, Duitsland met Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk met Groot-Brittannië, Servië met Rusland, en juist die bondgenootschappen zorgden ervoor dat bijna heel Europa in de zomer van 1914 in de Eerste Wereldoorlog werd meegesleurd. Een bekende Nederlandse tekening uit die dagen toont de Europese staten als een rij dominostenen, waarbij de voorste, Oostenrijk, op het punt staat tegen Servië aan te vallen.1 Dat de rest daarna onherroepelijk zou volgen, laat zich raden. Op 28 juni 1914 werden de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger aartshertog Franz Ferdinand en zijn vrouw Sophie tijdens een bezoek aan Sarajevo vermoord. De Oostenrijkse regering stelde Servië verantwoordelijk voor de moord en verklaarde het land precies een maand later de oorlog. In die tussenliggende periode had Oostenrijk zich verzekerd van Duitse steun, maar Servië had ondertussen Rusland om hulp gevraagd en Rusland had weer een bondgenootschap met Frankrijk. Duitsland dreigde daardoor op twee fronten en tegen twee grootmachten oorlog te moeten voeren: tegen de Russen in het oosten en tegen de Fransen in het westen. De Duitse legerleiding was hier echter op voorbereid. Volgens hun al voor de oorlog uitgewerkte aanvalsplan zou eerst met Frankrijk worden afgerekend, en daarna met Rusland. Dat Duitse plan was in wezen zo simpel dat het wel mis moest gaan, en dat ging het dan ook. Om de Franse verdediging te verrassen zouden de Duitse legers niet aan de Frans-Duitse grens aanvallen, maar in een boog via België naar de Franse noordgrens optrekken. Dat België buiten de 1
Johan Braakensiek in de Groene Amsterdammer van 2 augustus 1914. Herdrukt in R.L. Schuursma (red.), 1418 De Eerste Wereldoorlog (Amsterdam: Amsterdam Boek, z.j.), p. 351.
-1-
oorlog wilde blijven, vond de Duitse legerleiding niet zo belangrijk. Maar dat was het wel, niet alleen voor de Belgen, die zo tegen hun zin in de wereldoorlog werden meegesleurd, maar ook omdat Groot-Brittannië de Duitse inval in België op 4 augustus voldoende aanleiding vond om Duitsland nog diezelfde dag de oorlog te verklaren. De Duitse aanvallers moesten het nu opnemen tegen Franse, Belgische én Britse legers, en daarvoor bleken ze niet sterk genoeg. De Duitse aanval van begin augustus werd eind augustus gevolgd door een Franse tegenaanval. Half september 1914 kwam geen van beide partijen nog vooruit. Het front was vastgelopen in het vlakke land van Noord-Frankrijk en zuidwest België. De loopgravenoorlog De Eerste Wereldoorlog is niet alleen een afschuwelijke oorlog omdat er zo veel landen en volkeren bij betrokken raakten, maar ook omdat er zo verschrikkelijk veel slachtoffers vielen. Totaal vielen er ruim vier miljoen doden te betreuren, soldaten én burgers; veel, heel veel jonge mannen, maar ook vrouwen, kinderen en bejaarden. De vele slachtoffers zijn voor een belangrijk deel het gevolg van de moderne wapens die in de oorlog werden gebruikt. Bij de Duitse aanval in 1914 bleek meteen al de vernietigende kracht van de artillerie, de kanonnen. Als je weet dat de grootste kanonnen de metersdikke muren van forten moeiteloos konden doorboren, kun je wel bedenken wat voor uitwerking zulke granaten op mensen en dieren hadden. Het Franse en Belgische land waarin het front in september 1914 vastliep, bood de soldaten weinig beschutting. En wat er in de frontlinie aan bossen en gebouwen stond, werd binnen de kortste keren door de kanonnen verpulverd. Om zich in dat vlakke, kale landschap toch nog een beetje tegen het vijandelijke vuur te kunnen beschermen, zat er voor de soldaten maar één ding op: graven. Zo ontstonden de loopgravenstelsels waar de Eerste Wereldoorlog zo beroemd om is geworden. Van de Belgische kust tot aan de Zwitserse grens (Zwitserland bleef neutraal in de oorlog) groeven de Duitsers aan de ene kant, en de Fransen, Belgen en Britten aan de andere kant een loopgravenstelsel van honderden kilometers lengte. Dat loopgravenstelsel bestond uit een wirwar van diep uitgegraven, manshoge geulen waar je zelfs met een goede kaart nog in kon verdwalen. De voorste linie was de gevechtsloopgraaf, die soms op nog geen honderd meter, soms op bijna een kilometer afstand lag van de voorste linie van de tegenstander. Dertig meter vóór de eigen gevechtsloopgraaf was een prikkeldraadversperring aangebracht. Het gebied tussen de twee gevechtsloopgraven werd het niemandsland genoemd. Achter de voorste linie lagen de reserveloopgraven die bij een vijandelijke doorbraak als tweede, derde of vierde verdedigingslinie konden worden gebruikt. Tussen die verschillende linies liepen de verbindingsloopgraven, zodat je van de gevechtsloopgraaf in de reserveloopgraven kon komen (en omgekeerd). Alle
-2-
loopgraven liepen in bochten, hoeken en kronkels, ze waren nooit recht. Anders zou de vijand, als hij eenmaal in jouw loopgraaf was beland, met één machinegeweer de hele loopgraaf kunnen ‘schoonvegen’. Achter het loopgravenstelsel stonden de grote kanonnen (de artillerie) opgesteld. Die kanonnen en de duizenden soldaten in de loopgraven moesten natuurlijk ook bevoorraad worden. Voor het vervoer van wapens, munitie en voedsel werden vooral paarden gebruikt, en duizenden daarvan zijn het slachtoffer van de beschietingen geworden. Een loopgraaf was een kleine twee meter diep, met aan de voorkant een opstaprichel waarop de soldaten stonden als ze over de rand van de loopgraaf wilden kijken om de vijand te bespioneren of te beschieten. Overdag deed je er overigens verstandig aan je hoofd niet boven de rand uit te steken, want vijandelijke sluipschutters lagen altijd op de loer. De bodem van de loopgraaf was vaak drassig (vooral als het geregend had) en daarom waren onderin plankieren gelegd waarover je kon lopen. Als de troepen in de frontlinie werden afgelost, gebeurde dat meestal ’s nachts. Overdag was het veel te riskant omdat de vijand onmiddellijk een artilleriebeschieting zou beginnen als ze grootschalige troepenbewegingen bespeurden. Maar ’s nachts was het niet veel veiliger. Het was zo donker dat je geen hand voor ogen kon zien, en dus bestond er het gevaar dat je verdwaalde in de wirwar van bochtige en soms doodlopende loopgraven. Veel gevaarlijker nog was het als het lange tijd hard had geregend. Dan veranderde de bodem van de loopgraaf in een moerasachtige blubbermassa waar je zo in kon wegzinken. Soldaten die naar de voorste linie gingen droegen een zware bepakking en dan was het gevaar des te groter. Er zijn verhalen van soldaten die in het donker naast de plankieren stapten, in de verraderlijke blubber terechtkwamen en wegzonken voor hun kameraden ze hadden kunnen redden. Eenmaal in de voorste linie begon het gevaar pas goed. Soms werd je uitgekozen om ’s nachts een verkenningspatrouille in het niemandsland uit te voeren. Dan sloop een klein groepje soldaten door de kleine opening in de eigen prikkeldraadversperring in de richting van het vijandelijke prikkeldraad. Daar moesten ze dan met een tang een gat in knippen. Maar de vijand waakte. Vaak hadden ze blikjes in het prikkeldraad gehangen en bij het minste of geringste gerammel werden lichtkogels afgevuurd en het vuur geopend. Loopgraven waren geen nieuw fenomeen, ook in vroegere oorlogen waren ze gebruikt, maar nooit op zo’n grote schaal en nooit voor zo’n lange tijd. Vier jaar lang werd de oorlog aan het westelijk front vanuit de loopgraven gevoerd en hoewel er in de oorlog ook werd gevochten aan het oostelijk front, in Afrika, het Midden-Oosten, Turkije en Italië, in de lucht en op zee, zijn de loopgraven uitgegroeid tot het symbool voor de Eerste Wereldoorlog. De bloedigste gevechten werden geleverd rond de Vlaamse plaatsen Ieper en Passendale en in Frankrijk bij Verdun en het Somme-gebied. In de moderne krijgsgeschiedenis hebben die namen een bijna mythische klank gekregen. Elk jaar komen duizenden toeristen
-3-
naar die plaatsen om militaire begraafplaatsen te bezoeken en de nog altijd aanwezige restanten van de loopgraven te bekijken. De generaals en hun strijdplannen De generaals in de Eerste Wereldoorlog hadden nauwelijks ervaring met een loopgravenoorlog. Ze waren voornamelijk geïnteresseerd in een manier om de tegenstander snel en beslissend te verslaan en dat deed je niet door eindeloos in een loopgraaf te blijven zitten en elkaar door periscopen te bespieden. Zij wilden een grootschalig offensief, waarin tienduizenden soldaten uit de gevechtsloopgraaf klommen en door het niemandsland op de vijand afgingen. Maar de generaals hadden hun kennis en ervaring opgedaan in de negentiende eeuw, toen er nog geen moderne wapens als de mitrailleur bestonden. Bij de slag bij Waterloo in 1815 moesten de soldaten hun geweren na ieder schot opnieuw laden. Dat betekende dat ze per minuut maar twee of drie keer konden schieten. Het moderne machinegeweer dat honderd jaar later in de loopgraven werd gebruikt, kon per minuut wel zeshonderd kogels afvuren. Dat maakte het voor de verdedigende partij een stuk gemakkelijker. Zeker als de aanvallende soldaten het bevel hadden gekregen in rechte linie op te marcheren en het hun verboden was om dekking te zoeken als de vijand het vuur opende. Op 1 juli 1916 trok het Britse leger op die manier ten strijde tegen de Duitse machinegeweren in de slag aan de Somme. Die eerste dag verloren de Britten bijna zestigduizend man aan doden en gewonden. De nieuwe wapens Door de enorme verliezen gingen beide partijen naarstig op zoek naar nieuwe wapens die in het voordeel werkten van de aanvallende partij. Op 22 april 1915 voerden de Duitsers voor het eerst een aanval uit met gifgas. Die dag kwam de wind uit de juiste richting en zo werd een groengele chloorgaswolk naar de Franse loopgraven geblazen. De paniek aan Franse zijde was enorm. Betrouwbare gasmaskers waren er nog niet en de troepen sloegen in doodsangst op de vlucht voor deze sluipende, bijna onzichtbare vijand, die ze naar adem deed snakken en de longen wegbrandde. Ondanks het eerste grote succes van deze gruwelijke uitvinding, is het gifgas in de Eerste Wereldoorlog niet op grote schaal gebruikt.2 Het bleek een te riskant wapen. Als de wind plotseling draaide (en dan kwam nogal eens voor), werd de aanvallende partij zelf slachtoffer van het gifgas. Een tweede nadeel was dat het gas zo lang op de bodem van de loopgraven bleef hangen dat de aanvallende partij er zelf last van had als ze de vijandelijke loopgraaf bezetten.
Wat het met de gedachte aan de Holocaust in de Tweede Wereldoorlog nog veel schrijnender maakt is dat dr. Fritz Haber, de Duitse chemicus die het gifgas uitvond, een jood was. 2
-4-
Een ander methode die werd gebruikt was het ondermijnen van de vijandelijke loopgraaf. Dit werd gedaan door vanuit de eigen loopgraaf een diepe en lange tunnel te graven tot onder de loopgraaf van de vijand. De tunnelaars moesten zo stil mogelijk werken want als de vijand ze hoorde probeerden ze de tunnel te laten instorten zodat de tunnelaars levend werden begraven. Als na weken of soms wel maanden graven de tunnel was voltooid werd het uiteinde volgepropt met explosieven die vervolgens tot ontploffing werden gebracht. Op 1 juli 1916, de eerste dag van de slag aan de Somme, brachten de Britten een aantal van deze mijnen tot ontploffing. Vlakbij het Franse plaatsje Beaumont Hamel kun je vandaag de dag nog altijd de enorme krater zien die één zo’n mijn veroorzaakte. 3 Misschien wel het meest succesvolle wapen in de loopgravenoorlog was de tank, een Britse uitvinding die voor het eerst werd ingezet in september 1916. De Duitse verdedigers schrokken zich een hoedje toen de logge gevaarten op ze af kwamen rollen. Prikkeldraadversperringen werden eenvoudigweg platgewalst en dankzij de rupsbanden konden ze dwars over een loopgraaf heen denderen. Toch waren de eerste tankaanvallen geen doorslaand succes. De metalen monsters hadden nogal eens te kampen met motorpech, zodat ze soms al waren uitgevallen nog voor de aanval was begonnen. Het was overigens ook geen pretje om in een tank te moeten zitten. Het was er erg krap, de motor en het schieten maakten een oorverdovende herrie, tijdens het rijden werd je voortdurend door elkaar geschud, het werd er verschrikkelijk benauwd door de uitlaatgassen en kruitdamp en het ergste was dat de tank wel redelijk goed vooruit kon, maar niet achteruit. Als er iets mis ging, kon de tank doorgaans niet op eigen kracht terugkeren naar de eigen linie. Dan zat de tankbemanning dus als een rat in de val. Over leven in de loopgraven Het leven in de loopgraven was dus vol gevaren. Maar er werd niet overal en altijd zwaar gevochten. Op vele plaatsen langs het front bleef het soms lange tijd betrekkelijk rustig; beide partijen hielden elkaar wel in de gaten, maar ze deden geen enkele moeite elkaar het leven zuur te maken. Maar zelfs dan was het geen pretje om in de loopgraven te moeten verblijven. De weersomstandigheden speelden ook een belangrijke rol. In de herfst werden de soldaten geteisterd door eindeloze regenbuien die de loopgraven blank zetten. De soldaten die wacht liepen stonden dan urenlang met hun voeten in het water, voordat ze terug mochten keren naar hun meestal slecht verwarmde schuilholen, de dug-outs.4 Zolang ze aan het front waren hoefden ze niet te denken aan droge sokken, schoenen of kleren. De hele week door bleven ze in hun natte plunje rondlopen, in 3
De krater heeft een doorsnee van ongeveer zestig meter. Wie meer wil lezen over het hachelijke bestaan van de tunnelaars, leze de roman Birdsong (1993) van Sebastian Faulks. 4 De dug-out was vaak, zoals de naam al aangeeft (dug-out = uitgraving) niet veel meer dan een hol met een stuk tentzeil als deur. Maar soms werden er diepe kamers uitgegraven, die je via een trap kon bereiken. Soldaten (maar natuurlijk meestal officieren) konden hier redelijk comfortabel wonen. Maar zonder gevaar waren deze dug-outs niet. Soms waren ze zo onzorgvuldig gebouwd dat ze vanzelf instorten, maar dat gevaar was groter na een granaatontploffing. Het kwam regelmatig voor dat de bewoners dan levend werden begraven.
-5-
de hoop dat een waterig zonnetje ze een beetje zou opdrogen. En als het aan het eind van de herfst ophield met regenen, zette de vorst in. De winters in de Eerste Wereldoorlog waren zo koud dat iedereen in de loopgraven volkomen verkleumd was. Sommige soldaten werden zelfs afgevoerd met bevriezingsverschijnselen. Waar alle soldaten op hoopten was dat ze met verlof naar huis mochten, maar veel vaker dan één keer per jaar kwam dat niet voor. Wat de moed er dan nog een beetje inhield waren de postpakketten die ze van thuis ontvingen. Moeders, zusters en verloofdes breiden zich suf aan warme truien, mutsen, sjaals en sokken. Taarten en chocolade waren ook erg populair, en een soldaat deelde zijn etenswaren doorgaans broederlijk met zijn kameraden. Maar het meest geliefd was toch wel de tabak. Roken mag dan dodelijk zijn, het westelijk front was dat ook, en een sigaretje had dan in ieder geval het voordeel dat je in de regen en kou aan iets warms kon lurken. De post was overigens niet allemaal eenrichtingsverkeer. De soldaten mochten gratis brieven naar huis sturen en daar werd gretig gebruik van gemaakt. Hun brieven werden meestal gecensureerd om te voorkomen dat soldaten iets schreven over de precieze plaats waar ze zich aan het front bevonden, over op handen zijnde offensieven of over een negatieve stemming onder de troepen. Niet alleen mocht het thuisfront dat niet weten, er was ook altijd een kans dat vijandelijke spionnen de brieven onderschepten, en dit soort gevoelige informatie mocht de vijand niet weten. De soldaten schreven niet alleen brieven; hoewel het officieel niet mocht, hielden vele officieren (en sommige soldaten) een dagboek bij. Ook werden er veel gedichten geschreven. De gemiddelde frontsoldaat kon alleen aan de loopgraven ontsnappen als hij gewond raakte of gevangen werd genomen. Zo’n verwonding moest dan wel vrij ernstig zijn, anders verbleef je een paar weken in een ziekenhuis achter het front en werd daarna weer teruggestuurd. Maar als je echt ernstig gewond was geraakt, mocht je naar huis. Vooral de Britse soldaten droomden hier veel van. Zij noemden zo’n ernstige verwonding een ‘blighty’ – eigenlijk een koosnaampje voor ‘Engeland’ – en velen zaten er stiekem op te hopen. Als je een arm, voet of been verloor, wist je zeker dat je voorgoed naar huis werd gestuurd. En hoe vreemd en gruwelijk het ook mag klinken: als het een soldaat overkwam waren zijn kameraden vaak gewoon jaloers op hem. Als je krijgsgevangen werd gemaakt, betekende dat wel dat je aan de loopgraven ontsnapte, maar meestal was je daarna in letterlijke zin nog verder van huis. De rest van de oorlog werd je dan opgesloten in een krijgsgevangenenkamp ver achter het front. Het leven in de krijgsgevangenenkampen was doorgaans sober en dodelijk saai, maar in ieder geval verkeerde je niet langer in levensgevaar. Anders was het voor de Russische soldaten die in Duitse handen kwamen. Dat waren er zo veel en ze hadden aan het front vaak al zo slecht te eten gehad, dat er in de overvolle kampen vaak besmettelijke ziektes uitbraken. Veel Russische krijgsgevangenen hebben de oorlog daarom niet overleefd.
-6-
Geestelijke schade Een van de weinige voordelen van een oorlog is dat de medische wetenschap vaak met sprongen vooruitgaat. Aan studie- en oefenmateriaal hebben artsen in oorlogstijd immers geen gebrek! Een belangrijke ontwikkeling tijdens de Eerste Wereldoorlog was de aandacht voor de geestelijke gevolgen van een oorlog. Lichamelijke wonden waren geen probleem: als een soldaat in de loopgraaf door een kogel of granaatscherf werd geraakt, wist men wat men moest doen. De doden werden begraven, de gewonden afgevoerd naar een veldhospitaal. Maar wat gebeurde er met de soldaten die het hadden zien gebeuren? Wat gebeurde er met een soldaat die ’s ochtends met z’n beste kameraad een keteltje soep leeg lepelde en een half uur later kreeg te horen dat z’n maat dood was? En met een soldaat die deelnam aan een aanval en ’s avonds bemerkte dat hij de enige overlevende was? Hoe moest een mens omgaan met het idee dat z’n leven voortdurend werd bedreigd en dat hij er niet op mocht vertrouwen dat al z’n kameraden ’s avonds nog in leven waren? Wat voor effect had het op de soldaten, als ze dagenlang in een schuilhol moesten zitten omdat de loopgraaf met kanonnen wordt beschoten? Stel je voor: het angstaanjagende gegier van aanvliegende granaten, en daarna de oorverdovende explosies – 24 uur per dag, soms wel zeven dagen achter elkaar. En al die tijd moet je machteloos in een kleine ruimte blijven zitten en maar bidden en hopen dat zo’n granaat niet bovenop je schuilhol terechtkomt. Je kunt niets doen, alleen maar zitten, wachten en hopen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleek dat volkomen gezonde mensen hier niet tegen bestand waren. Ze werden mentaal geknakt en hun zenuwen begaven het. Sommigen kregen last van trillende handen, armen of benen, anderen begonnen te stotteren of konden helemaal niet meer praten. Ze konden niet meer slapen, en als ze in slaap vielen werden ze geteisterd door verschrikkelijke nachtmerries. Hoe moesten de legerartsen hierop reageren? Tegenwoordig weten we maar al te goed dat mensen geestelijke problemen kunnen hebben. Er zijn psychiaters, psychologen, hulpverleners en traumateams. Maar tijdens de Eerste Wereldoorlog wist men dat allemaal nog niet. Er waren steeds meer doktoren die begrepen dat die geestelijke wonden wel degelijk bestonden. Ze gebruikten daarvoor de term shell shock (shell = granaat), omdat ze dachten dat de soldaten last van hun zenuwen kregen als gevolg van de enorme granaatexplosies. Maar de artsen hadden aanvankelijk geen idee hoe ze die patiënten moesten behandelen. Een lichamelijke verwonding kan iedereen zien, en elke arts kan dan bepalen hoe ernstig het is. Maar hoe zie je een geestelijke wond? Hoe bepaal je hoe ernstig die is? Wat moet er gebeuren om zo’n wond te genezen? En daar kwam nog iets bij. De generaals wilden eigenlijk niet accepteren dat er zoiets als een mentale wond bestond. Ze vonden dat veel te riskant. Stel dat een soldaat genoeg had van de oorlog, dan hoefde hij alleen maar te doen alsof z’n zenuwen het begaven hadden en dan kon hij naar huis. Aan de buitenkant was er immers niets te zien! En als het zo gemakkelijk ging vreesden de generaals dat ze geen soldaten meer zouden overhouden.
-7-
Toch werd er al tijdens de oorlog een begin gemaakt met de opvang en behandeling van patiënten met psychische problemen. Maar meestal alleen als het om officieren ging. Volgens de legerautoriteiten kon je officieren namelijk vertrouwen: die waren goed opgeleid, kwamen uit de betere families en wat het allerbelangrijkste was: ze hadden verantwoordelijkheidsbesef. Een officier zou daarom niet doen alsof hij last van z’n zenuwen had, die mankeerde echt iets. Bij de gewone soldaten lag dat heel anders. Daar bestond altijd de kans dat ze maar deden alsof en die kon je dus niet vertrouwen. Daarom kwam het tijdens de oorlog alleen in uitzonderlijke gevallen voor dat een gewone soldaat voor psychische wonden werd behandeld. Meestal moesten ze gewoon op hun post blijven, en als dat niet ging werden ze opgesloten – en in sommige gevallen zelfs tot de doodstraf veroordeeld – omdat de generaals geloofden dat ze hun plicht verzaakten en aan de oorlog trachtten te ontsnappen. Een wankele vrede De Eerste Wereldoorlog eindigde na ruim vier jaar en drie maanden. In 1917 had Amerika zich bij Groot-Brittannië en Frankrijk aangesloten, en tegen zo’n overmacht kon Duitsland het niet langer bolwerken. Het volk leed honger en wilde vrede. In oktober 1918 brak in Duitsland een revolutie uit. Kaiser Wilhelm II vluchtte naar Nederland en zou daar tot zijn dood in 1941 in ballingschap blijven wonen. Duitsland werd een republiek en de nieuwe regering vroeg om vrede. De geallieerde overwinnaars waren daartoe wel bereid, maar tegelijkertijd wilden ze Duitsland zwaar straffen, omdat Duitsland volgens hen alleen verantwoordelijk was voor het uitbreken van de oorlog. Tegenwoordig weten we dat Duitsland zeker voor een belangrijk deel medeverantwoordelijk was, maar dat het onterecht was om alle schuld op Duitsland af te schuiven. De vredesvoorwaarden die Duitsland in 1920 moest accepteren, waren zo zwaar dat toen al sommige commentatoren opmerkten dat zo’n vrede alleen maar kon leiden tot een nieuwe oorlog. Ruim twintig jaar later bleek dat ze dat, helaas, goed gezien hadden. Pas toen werd duidelijk dat de Grote Oorlog van 1914-1918 de Eerste Wereldoorlog was geweest. Na de oorlog Tijdens de oorlog waren de politici en de burgers vol lof over hun soldaten. Ze waren helden die hun leven voor het vaderland riskeerden. Toen de vrede was getekend en de soldaten weer naar huis mochten werden ze dan ook als helden ontvangen. Vol trots marcheerden ze door de straten van hun woonplaats, toegejuicht door de hele bevolking. Maar de problemen begonnen daarna pas. Soldaten die ongeschonden uit de oorlog waren gekomen, konden meestal zo weer aan het werk. Werk was er genoeg, zeker in België en Frankrijk, waar hele delen van het land opnieuw moesten worden opgebouwd. Maar anders lag dat voor de gewonden. Voor soldaten die in de oorlog een hand, arm of been waren kwijtgeraakt, was er vaak
-8-
geen passend werk. Bazen hadden liever een gezonde knecht. Oorlogsinvaliden waren veelal aangewezen op sociale steun, maar die was er nauwelijks. Het geld was op, want de oorlog had het geld in enorme hoeveelheden opgeslokt. En dus moesten ze een beroep doen op de liefdadigheid van hun landgenoten. Een bijzonder triest maar veelgezien aspect van het naoorlogse straatbeeld was daarom de oorlogsinvalide die probeerde aan wat geld te komen. Sommigen strompelden van deur tot deur om naalden, spelden of lapjes stof te verkopen, anderen accepteerden elk rotbaantje dat ze maar konden krijgen om toch maar wat te verdienen. Maar voor velen was zelfs dát niet weggelegd. Voor hen zat er niets anders op dan te bedelen. Op de drukste punten van het de stad probeerden de helden van weleer van voorbijgangers wat centen los te peuteren. Ze toonden hun oorlogswonden en medailles en zongen een lied om de aandacht op zich te vestigen en het medelijden van hun plaatsgenoten op te wekken. Voor de oud-soldaten met psychische problemen was het vaak nog moeilijker. Zij konden geen oorlogswonden tonen, en ze werden vaak dan ook niet eens zielig gevonden, alleen maar vreemd of zelfs en beetje gek. En zelfs de voor het oog gezonde veteranen kwamen vaak niet helemaal los van de oorlog. De rest van hun leven werden zij, vooral in hun dromen, geplaagd door gruwelijke herinneringen aan de loopgraven. Herinneringen aan de oorlog Het is nu bijna honderd jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Een bezoek aan de slagvelden van weleer is een vreemde gewaarwording. De natuur heeft de meeste tastbare herinneringen overwoekerd. Wie nu door de Vlaamse westhoek of het Somme-dal rijdt ziet groene velden en glooiende heuvels. Waar eens een paar desolate boomstronken in een kale vlakte herinnerden aan het woud dat er ooit had gestaan, is nu weer een nieuw bos verrezen. De steden, dorpen en boerderijen die in puin waren geschoten zijn herbouwd. In de Vlaamse stad Ieper stond in 1918 bijna geen huis meer overeind, maar na de oorlog werd besloten het middeleeuwse stadje in zijn oude glorie te laten herrijzen: de markthal, de kerken en de huizen werden in de oude stijl herbouwd. Alleen werd een van de oude toegangspoorten als eerbetoon aan de Britse soldaten die rond Ieper vochten en sneuvelden vervangen door een groot en nogal pompeus bouwwerk, de Menenpoort. Op de muren van die poort staan de namen van bijna 55.000 Britse soldaten die in de oorlog sneuvelden, maar wier stoffelijke resten nooit werden gevonden. Elke avond om 8 uur komen een paar vrijwilligers van de plaatselijke brandweer naar de poort om er de ‘Last Post’ te blazen. Het is een vreemd en toch indrukwekkend moment dat de herinnering aan de oorlog en zijn vele slachtoffers levend houdt. Wat verder opvalt bij een bezoek aan deze streken zijn de vele begraafplaatsen. Sommige zijn gigantisch groot, dat zijn de ‘verzamelbegraafplaatsen’ die na de oorlog zijn aangelegd. Maar nóg talrijker zijn de kleine begraafplaatsen. Vooral in de zomer vallen de vele witte kruisen op, blikkerend in het felle zonlicht
-9-
tussen de groene velden en bossen. Die kleine begraafplaatsen zijn meestal ontstaan in de buurt van een veldhospitaal, waar vele soldaten aan hun verwondingen bezweken. De houten kruisen werden na de oorlog vervangen door witte stenen zerken of kruisen en de graven werden soms wat netter geordend (soldaten moeten blijkbaar ook in het gelid worden begraven!), maar ze rusten nog altijd wel bijna op dezelfde plaats als waar ze tijdens de oorlog werden begraven. In sommige van de dagboeken, gedichten en brieven die soldaten tijdens de oorlog schreven kun je lezen dat ze zich soms schuldig voelden omdat ze het landschap zoveel schade toebrachten. Wie nu langs de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog rijdt, beseft dat ze zich wat dat betreft geen zorgen hadden hoeven maken. De natuur heeft zich weer geheel hersteld. Zelfs de begraafplaatsen lijken in het landschap ingepast. Alsof ze er altijd zijn geweest.
- 10 -