Dagboeken van Nederlanders over de Eerste Wereldoorlog Het gebruik van egodocumenten uit de archieven van Groningen, Leeuwarden en Assen bij historisch onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog
door Marene J. Elgershuizen Stage Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie Begeleiders: Dr. C. Kristel en Prof. Dr. D. F. J. Bosscher Onderzoeksmaster Moderne Geschiedenis en Internationale Betrekkingen Rijksuniversiteit Groningen Samenvatting Egodocumenten zijn een apart soort bronmateriaal. In brieven, dagboeken, memoires en interviews geven mensen volgens Jacques Presser iets persoonlijks van zichzelf prijs. In dit stuk onderzoekt Marene Elgershuizen in hoeverre de receptie door individuele Nederlandse, Duitse en Britse mannen en vrouwen van het militaire geweld ten tijde van de Eerste Wereldoorlog gereconstrueerd kan worden aan de hand van egodocumenten en dagboeken in het bijzonder. De discussie rondom het gebruik van egobronnen komt eerst aan bod. Vervolgens neem Elgershuizen recente historische literatuur onder de loep, waarvan de auteurs uitgebreid gebruik hebben gemaakt van egobronnen. Het doel in deze literatuur was met name het reconstrueren van menselijke ervaringen in tegenstelling tot het reconstrueren van historische feiten, zoals eerdere generaties historici hebben gedaan. In het volgende deel van dit essay onderzoekt de auteur dagboeken van Nederlandse mannen en vrouwen, afkomstig uit de drie noordelijke provincies Friesland, Groningen en Drenthe. Deze dagboeken zijn allen geschreven ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor hoopt de auteur bij te dragen aan de discussie rondom de these dat de Eerste Wereldoorlog aan Nederland compleet voorbij gegaan zou zijn. Veel onderzoek bewijst immers al het tegendeel. Dit essay is geschreven in opdracht van dr. C. Kristel, als senior onderzoeker verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, tijdens een stage gevolgd in 2008.
© 2008 – Marene J. Elgershuizen. Deze scriptie verscheen oorspronkelijk onder de titel: Egocentrisme - Het gebruik van egodocumenten bij historisch onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog. De auteursrechten berusten bij de auteur. Voor gehele of gedeeltelijke overname is dan ook uitdrukkelijk voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van de auteur. Ook vragen en opmerkingen kunnen via dit emailadres aan de auteur worden voorgelegd.
1. Inleiding What is true of the largely religious cultures of the early modern period is no less true of the largeley secularized cultures of the twentieth century, though since this is our world it may be harder for us to see it.1 In zijn artikel ‘Namen noemen’ spreekt Eelco Runia over de behoefte aan presence of tegenwoordigheid die “tot uiting komt in nostalgie en retro-mode, in de zucht naar herinnering, in het enthousiasme voor herdenkingen, in de drang monumenten op te richten, in de populariteit van reünies, in de fascinatie voor mensen die ‘het meegemaakt hebben”.2 Meteen moest ik denken aan mijn eigen fascinatie voor oudere mensen, mensen met een geschiedenis, die tastbaar wordt door henzelf, door hun ‘echtheid’. Zo liep ik eens stage bij de Stichting Levende Herinneringen in Amsterdam. Hier liep een project in het kader van oral history, het vastleggen van herinneringen van personen, die de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalige Nederlands-Indië aan den lijve hadden ondervonden. Ik interviewde personen die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in het voormalige Nederlands-Indië bevonden. Het waren kampers, buitenkampers en militairen. Een andere ervaring had ik toen ik een studiereis maakte door Israël. We bezochten op een dag de Klaagmuur, waar mensen bij aanraking ervan vaak spontaan in huilen uitbarsten. En ondanks mijn nuchterheid ging door mij een golf van tinteling toen ik deze muur met beide handen aanraakte. Als atheïst was het een rare gewaarwording emotioneel te kunnen worden van wat voor jou eigenlijk niet meer dan een hoop stenen is. Maar de mensen die hier kwamen hebben zoveel betekenis gegeven aan deze muur door een zeer tastbare steunbeer te vinden bij het zoeken naar troost. Deze betekenis was op de een of andere manier zo alom tegenwoordig, dat hij op vrijwel geen enkele wijze meer te ontkennen viel. De tastbaarheid van zaken die vol zijn van betekenis en verleden komt een historicus ook tegen wanneer hij of zij zich richt op zogenaamde ‘Egodocumenten’, zoals het geval is bij het onderzoek van dr. Conny Kristel, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). Zij richt zich op de essentie van de Eerste Wereldoorlog, namelijk het militaire geweld. Dit maakte het grote verschil in de situaties waarin het neutrale Nederland zich bevond en de omringende landen als het Verenigd Koninkrijk en het Duitse Keizerrijk.3 Onderzoek naar de collectieve receptie van het militaire en revolutionaire geweld van de jaren 1914-1919 in Nederland moet de vraag beantwoorden of Nederland werkelijk een onschuldig eiland was in oorlogvoerend Europa.
John Horne en Alan Kramer, German Atrocities, 1914: a history of denial (New Haven 2001) 427. Eelco Runia, ‘Namen noemen’, Tijdschrift voor geschiedenis 119 (2006) 2, 242-248, aldaar 245. 3 Conny Kristel, samenvatting onderzoek ‘Getuigen van Geweld. Nederland en de Eerste Wereldoorlog 1914-1919’, Lopend Onderzoek Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, http://www.niod.nl/onderzoek/onderzoek_detail.asp?ID=30&from=MDW_DET&MDW_ID=12&rub=84 , geraadpleegd op dinsdag 8 april 2008, 20.56 uur. 1 2
Tijdens mijn stage heb ik mij beziggehouden met dagboeken uit de archieven van Groningen, Leeuwarden en Assen. Hieruit moest duidelijk worden wat de receptie van het oorlogsgeweld was voor Nederlanders uit het noorden. In de eerste plaats voel je je als beginnend historicus als een kind in een snoepwinkel. Dagboeken zijn immers tastbaar en staan bol van betekenis, tenminste zo is de verwachting. Al gauw kreeg ik echter in de gaten dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat in deze dagboeken werkelijk wat van je gading te vinden is. Immers, het zijn er maar een paar en daarnaast waren de schrijvers natuurlijk geen monniken die complete kronieken volschreven. Je voelt je een beetje als Clio die zich moet behelpen met een klein sleutelgat.4 Toch blijft het gevoel dat voor mij de – neergeschreven – gedachten van een écht persoon lagen. Elke dag keek ik weer achter de ogen van mensen van vroeger en probeerde de bewuste of onbewuste achtergelaten sporen te doorgronden. Er was tenminste nog een sleutelgat! In het komende verslag heeft mijn fascinatie met het authentieke een centrale plaats gekregen. Niet in de laatste plaats om te kunnen verklaren wat de doelstellingen van historici zijn om gebruik te maken van egodocumenten voor hun onderzoek of wat juist redenen kunnen zijn om hier vanaf te zien. De hoofdvraag luidt dan ook In hoeverre kan de receptie door individuele Nederlandse, Duitse en Britse mannen en vrouwen van het militaire geweld ten tijde van de Eerste Wereldoorlog gereconstrueerd worden aan de hand van egodocumenten en dagboeken in het bijzonder? Hieronder zal eerst een kort overzicht worden gegeven van de algemene discussie over egodocumenten en dagboeken in het bijzonder en in hoeverre deze een bijdrage van authenticiteit kunnen geven aan een historische reconstructie. In de derde paragraaf zal worden ingegaan op de onderzochte Nederlandse dagboeken en wat hierin te vinden viel over de oorlogstoestand en wat hier ook maar mee te maken kon hebben. In de vierde en vijfde paragraaf komt de zoektocht van de huidige generatie historici naar de sfeer en mentaliteit uit de Eerste Wereldoorlog naar voren. Publicaties hebben tegenwoordig meer een ervaringsreconstructie als doelstelling. Hier zal dan ook dieper worden ingegaan op de discussie rondom het gebruik van egodocumenten en dagboeken en brieven in het bijzonder als bronnenmateriaal. Moge het daarmee duidelijk zijn dat in dit verslag de aandacht gericht is op het receptie- en perceptieniveau van het oorlogsgeweld en niet op een onderzoek naar pure feitelijke gebeurtenissen. In de conclusie zal uiteindelijk getracht worden een antwoord te geven op de hoofdvraag van dit stageonderzoek. 2. Egodocumenten als historisch bewijsmateriaal In deze paragraaf wordt een kort overzicht gegeven van de algemene discussie over egodocumenten en dagboeken in het bijzonder. Hier wordt een antwoord gezocht op de vraag in hoeverre deze een bijdrage van authenticiteit kunnen 4
Jacques Presser, ‘Clio kijkt door het sleutelgat’, in: Jacques Presser, Maarten C. Brands en Marianne E. H. N. Mout, Uit het werk van dr. J. Presser (Amstedam 1969) 283-293.
geven aan een historische reconstructie. Met andere woorden: kunnen dagboeken een historische onderbouwing leveren wanneer het gaat om het schrijven van een ervarings- of receptiegeschiedenis? Na de Tweede Wereldoorlog kreeg Jacques Presser de opdracht tot het schrijven van de geschiedenis van de Nederlandse Joden tijdens de bezetting. In dit kader bestudeerde hij veel persoonlijke verslagen van slachtoffers en daders, daarnaast interviewde hij hen ook. Door zijn ervaringen met dit bronmateriaal introduceerde hij begin jaren vijftig de term ‘egodocument’. Hiermee duidde hij op autobiografieën, memoires, dagboeken en persoonlijke brieven ofwel ‘die documenten, waarin een ego zich opzettelijk of onopzettelijk onthult – of verbergt’.5 De gevestigde orde was echter gericht op zo objectief mogelijk onderzoek, waarin vooral werd gezocht naar officiële overheidsdocumenten en kwantitatief materiaal. Egodocumenten waren subjectief en uiterst onbetrouwbaar. Presser kon dan ook rekenen op een zekere argwaan bij zijn collega’s.6 In de jaren zeventig en tachtig kregen egodocumenten echter meer kans serieus te worden genomen door de geschiedwetenschap door de terugkeer van het narrativisme en de komst van de microgeschiedenis,7 ideeën- of mentaliteitsgeschiedenis en uiteindelijk de linguïstic turn. Er kwam nu meer aandacht voor de vorm en stijl in plaats van de feitelijke inhoud van bronnen. Het begrip ‘werkelijkheid’ kwam onder druk te zijn en men kreeg aandacht voor de stelling dat taal zelf een nieuwe werkelijkheid kon scheppen. Historici zijn zich meer gaan richten op subjectiviteit en de receptie van gebeurtenissen door personen uit vervlogen tijden. Dat egodocumenten zowel konden onthullen als verhullen bleek een even lastige als aantrekkelijke eigenschap van dit bronnenmateriaal. Zoals ik al in de inleiding schreef, brengt fascinatie voor het verleden een zekere drang tot het ‘echte’ met zich mee. Er komt een zekere magie bij kijken of zoals Arianne Baggerman en Rudolf Dekker schrijven: egodocumenten brengen een exotische wereld dichterbij. ‘De auteur laat zich meetrekken in een vreemde wereld door een raadsel, een geheimzinnige kwestie of een onverklaarbare gebeurtenis. Hij stelt zich niet op als een alwetende verteller, maar als een speurder, een jager, een zoeker. Door in te zoomen op een persoon in het verleden wordt lezers de mogelijkheid geboden zich in het verleden te verplaatsen, maar de wereld die zich aan hen ontvouwt, is en blijft een vreemde wereld.’8 Toch is voor de beoefening van serieuze geschiedwetenschap meer nodig dan dromerij. Hieronder zal ik daarom verder de voor- en nadelen bespreken 5
Naar mijn mening hoort hierbij ook beeldende kunst. Zoals het werk van de Duitse kunstenaar Otto Dix geschikt is om de Eerste Wereldoorlog te onderzoeken. Al schreef hij niet over zijn ervaringen, juist vanwege representativiteit dient in principe ieder karakter mens vanuit de eigen soort bronnen bestudeerd te worden. 6 Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, ‘’De gevaarlijkste van alle bronnen’. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1 (2004) 3-22, aldaar 8. Rudolf Dekker, ‘Introduction’, in: Rudolf Dekker ed., Egodocuments and History: autobiographical writing in its social context since the Middle Ages (Hilversum 2002) 7-20, aldaar 7-9. 7 Dekker, ‘Introduction’, 10. 8 Baggerman en Dekker, ‘’De gevaarlijkste van alle bronnen’’, 13.
van het egodocument dat centraal staat in deze studie, het dagboek. Veel auteurs spreken daarbij nog steeds over het gebruiken van deze bronnen ter reconstructie van gebeurtenissen, terwijl ik mij richt op receptie. . Marijke van Faassen is het met Baggerman en Dekker eens dat getuigenissen als bron op zichzelf al zinvol zijn voor de geschiedschrijving. Zij verklaart dit door de volwaardige plaats die egodocumenten tegenwoordig hebben gekregen in de wetenschap en de herhaaldelijk zucht over schaarste ervan. Schaarste roept echter ook twijfel op over de representativiteit van de bron. Maar het beeld dat zij oproepen is dankzij de persoonlijke betrokkenheid een dimensie rijker: ‘Allerlei details, niet zelden kleurig, pikant, boeiend, kunnen dode stof verlevendigen...; in het weergeven van historische processen kunnen wél aangebrachte concreta de abstracta op zinvolle wijze illustreren.’ Kortom: het maakt het geschiedverhaal veel boeiender.9 Van Faassen ziet echter ook nadelen aan het dagboek. Ze noemt het blikveld en de richting van de blik van de schrijver (naar binnen of naar buiten), de functie van het document voor de schrijver zelf, maar ook de visie van de schrijver en zijn belevingswereld bepalen of een dagboek al dan niet geschikt is voor een onderzoek. Bovendien moeten we ons afvragen wat de intentie van de schrijver was en moeten we rekening houden met de trukendoos van de menselijke psyche. Presser kreeg door zijn interviewwerk ook te maken met eigenlijk het belangrijkste probleem inzake orale en schriftelijke egodocumenten: het geheugen. Het geheugen bleek onder invloed van de bewuste en onbewuste wil van een persoon. Sommige herinneringen waren verdraaid of werden niet herinnerd, omdat ze bijvoorbeeld te pijnlijk waren.10 Dit alles bepaalt de betrouwbaarheid, omdat allerlei bewuste of onbewuste motieven feitelijke gebeurtenissen kunnen verbloemen. Ondanks deze nadelen kunnen dagboeken zeker een uniek tijdsbeeld geven en zijn ze voor de mentaliteitsgeschiedenis zeer waardevol.11 Een ander nadeel is echter het uitgavenbeleid. Aan het gegeven dat een bron is uitgegeven door een instantie met een bepaalde autoriteit kunnen terecht of niet terecht conclusies worden verbonden over de vermeende meerwaarde van een bron. Maar misschien belangrijker is dat de selectiecriteria voor een uitgave juist nadelige gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van de individuele bron. Deze kunnen afbreuk doen aan de toegankelijkheid en betrouwbaarheid van de bron. Comprehensive editions kunnen dit euvel opvangen, waarbij we kunnen blijven hopen op het prijsgeven van veel nieuwe informatie, die soms een bestaande these kan aanvullen of zelfs herzien.12 Het leveren van aanvullende informatie blijkt vooral belangrijk wanneer het gaat om groepen die binnen de traditionele geschiedwetenschap onderbelicht zijn gebleven. We zien dan ook dat tegenwoordig meer wordt gepubliceerd over bijvoorbeeld vrouwen, kinderen, arbeiders en slaven.13 9
Faassen, ‘Het dagboek’, 4. Dekker, ‘Introduction’, 7-8. 11 Marijke van Faassen, ‘Het dagboek: een bron als alle andere?’, Theoretische Geschiedenis 18 (1991) 317, aldaar 3-7, 10. 12 Faassen, ‘Het dagboek’, 9-13. Baggerman en Dekker, ‘’De gevaarlijkste van alle bronnen’’, 12. 13 Baggerman en Dekker, ‘’De gevaarlijkste van alle bronnen’’, 12. 10
Dagboekmateriaal dient dan ook zeker als stimulans van de geschiedwetenschap. Ze roepen nieuwe vragen op over begrippen als waarheid, authenticiteit, identiteit, geheugen, privé en publiek. Baggerman en Dekker zien dan ook dat het inherent is aan deze egodocumenten dat ze bijdragen aan theorievorming binnen de geschiedenis.14 Al kunnen egodocumenten meer vertellen over kwesties die anders onopgelost zouden blijven,15 voor het reconstrueren van feitelijke gebeurtenissen wordt nog altijd zeer voorzichtig omgegaan met deze documenten. Als voorbeeld kunnen we de twee misschien wel bekendste dagboeken uit de twintigste eeuw geven: die van Anne Frank en Adolf Hitler. De eerste was in de eerste druk niet volledig en de tweede een complete vervalsing. Rondom deze twee documenten bestaat ontzettend veel discussie. Dagboeken hebben sinds de Eerste Wereldoorlog een grote autoriteit op het gebied van De Waarheid gekregen in het ophelderen van bijvoorbeeld oorlogsmisdaden en het vertellen over Het Ware Leven in de loopgraven. We zien echter dat ook vanwege de betwistbaarheid op het feitelijk vlak de dagboeken nu eerder geschikt worden geacht voor mentaliteits- en microgeschiedenis. Het is dan ook niet verwonderlijke dat de laatste tijd meer gepubliceerd wordt op het gebied van de ervaring, waarvan het onderzoek van Conny Kristel een goed voorbeeld is. In de paragrafen vier en vijf zullen meer voorbeelden aan bod komen. Nu zal eerst aandacht worden besteed aan enkele Nederlandse dagboeken uit de Eerste Wereldoorlog.
3. Nederlandse dagboeken Zoals gezegd zijn dagboeken een nuttige bron als het gaat om de receptie van en de visie op gebeurtenissen, zoals we vaker zien bij mentaliteits- en microgeschiedenis. In het geval van de Eerste Wereldoorlog zijn deze bronnen van belang om de receptie van het militaire geweld bij Nederlanders te onderzoeken omdat voor de Nederlandse situatie veel is beweerd wat tegenwoordig op losse schroeven is komen te staan. Zo kunnen we denken aan de these van Maarten Brands dat Nederland slechts een onschuldig eiland was in een poel van het oorlogvoerende Europa. Ondertussen weten we dat bijvoorbeeld de mobilisatie van Nederlandse militairen een indruk heeft achtergelaten op de Nederlandse bevolking en dat vluchtelingen en geïnterneerden niet ongemoeid aan hun lot werden overgelaten. Het was dus zeker geen geïsoleerd gebied. Maar hoewel voedselschaarste ook Nederland trof, is dat slechts een kwantitatief gegeven. De receptie van de gebeurtenissen uit het buitenland en dan in het bijzonder het militaire geweld moet nader onderzocht worden. In die zin zijn dagboeken onmisbaar. Hieronder zullen dagboeken afkomstig uit de drie noordelijke provincies aan bod komen: Groningen, Friesland en Drenthe. In elke Nederlandse provincie waren zogenaamde Urgentieraden opgericht die de zorg op zich 14 15
Ibidem. Ibidem., 21.
namen voor vluchtelingen. Ook waren Nederlandse en Britse militairen geïnterneerd en gemobiliseerd in deze provincies. Opgemerkt moet worden dat tijdens de inhoudelijke bespreking van de dagboeken veelal in de tegenwoordige tijd geschreven zal worden, aangezien dit meer overeenkomt met de stijl van de dagboeken zelf. Eenmaal weer aangeland in het heden van de tussenconclusies zal ik weer overstappen op de verleden tijd. In Friesland kwamen tijdens de oorlog Belgische vluchtelingen, voor wie opvang geregeld moest worden. In elke provincie waren hiervoor zogenaamde ‘Urgentieraden’ en ‘Provinciale Comités’ opgericht. Van deze raden zijn uitgebreide administraties behouden gebleven, waardoor wij een indruk kunnen krijgen van het wel en wee van deze mensen op Nederlandse bodem. In de provincie Groningen werden ook vluchtelingen opgevangen, maar wat vooral in de stad Groningen in het oog sprong waren de Britse geïnterneerde militairen in het zogenaamde ‘Engelse Kamp’. Soldaten traden zelfs eens op in de stadsschouwburg met hun cabaretclub The Timbertown Follies en ook de Groninger voetbalclub Be Quick heeft zijn oorsprong bij deze militairen. En al was het de bedoeling de heren zo veel mogelijk ‘binnenkamps’ te houden, hier en daar viel bij een avondje stappen een heer in de smaak bij een Groninger dame, waardoor in ieder geval één huwelijk tot stand kwam.16 In Drenthe waren net als in de andere twee provincies vluchtelingen opgevangen, hier waren echter ook Nederlandse militairen gemobiliseerd. Drenthe profiteerde van de schaarste tijdens de oorlog door de stijgende voedsel- en turfprijzen. Op den duur ging die voordelige positie evenwel verloren.17 Drong het frontgeweld door tot de dagboekschrijvers die hier aan bod komen en zo ja, hoe reageerden zij hierop? Daarbij zal duidelijk worden in hoeverre deze dagboeken materiaal bieden dat relevant is voor het onderzoek naar de receptie. Willem Albertus B. Meiborg, Groningen Willem Albertus B. Meiborg was een jongeman die naar Groningen kwam om te gaan studeren aan de Rijksuniversiteit. Hij was van plan een betrekking proberen te krijgen in het voormalig Nederlands-Indië, maar hij slaagde daar niet in. Vier delen vormen zijn dagboek van 1911 tot 1964, hier zullen alleen het tweede en derde deel worden behandeld.18 In het tweede deel dat loopt van september 1912 tot en met augustus 1917 vertelt hij over zijn studentenleven, over zijn eerste liefde Martha en zijn latere vrouw Tine. In het derde deel dat loopt van augustus 1917 tot en met januari 1923 schrijft hij slechts op de rechterpagina en maakt hij hier en daar een aanvulling op de linkerpagina. Correcties zijn in beide dagboekdelen te vinden. Vooral in het tweede deel gaat 16
Menno Wielinga, ‘De internering van Engelse militairen in Groningen tijdens de Eerste Wereldoorlog’, http://www.wereldoorlog1418.nl/engelsekamp/, geraadpleegd op donderdag 3 april 2008, 22.03 uur. 17 Albert Eggens, Van Daad tot Vonnis: door Drenten gepleegde criminaliteit voor en tijden de Eerste Wereldoorlog (Groningen 2005) 53. 18 W. A. Meiborg, Groninger Archieven, 1501.587 en 1501.588
Meiborg meer in op de oorlog. Hij schrijft dan echter voornamelijk over de zaken waardoor hij en zijn gezin persoonlijk worden geraakt, zoals de voedselschaarste en de Spaanse griep. In het eerste deel vertelt Meiborg over het met een goede vriend op kamers wonen in de stad. Samen deden ze hun eerste studentikoze ervaringen op, zoals de colleges, de professoren en natuurlijk de dames. Al was Meiborg van plan zich te verloven met een meisje uit de woonplaats van zijn ouders, deze Martha had ondertussen al omgang gekregen met een ander heerschap en toen Meiborg met de kerstdagen haar de vraag der vragen wilde stellen, was ze reeds met deze andere jongen verloofd. Reeds in juli 1914 doet Meiborg een mededeling over de beginnende Balkanoorlog, ‘de Bulgaren schijnen slaag te krijgen’. Hij doet daarnaast mededelingen over verloving, geboorte en het weer.19 De schrijver doet ook mededelingen over de politieke ontwikkelingen in eigen land, zoals het weigeren van drie ministerzetels door de sociaal-democraten eind juli, kort daarna is Turkije ‘ook weer begonnen te oorlogen, verder heeft Roemenie den oorlog verklaard, alles tegen den slokop Bulgarije, die deerlijk gehavend wordt’.20 Meiborg doet regelmatig mededelingen over de politieke situatie in binnen- en buitenland, maar zelden geeft hij een persoonlijke mening. Eind september stelt hij wel dat de oorlog verschrikkelijk is en corrigeert hij het woord ‘reuzenslacht’ tot ‘reuzenslag’. Hij vertelt over anderhalf miljoen Belgische vluchtelingen die na de val van Antwerpen naar Nederland zijn gekomen en ‘zelfs tot in de dorpen van Groningen en Friesland worden ze gehuisvest’.21 Dan komen 30.000 Engelse mariniers en Belgische soldaten de grens over die worden geïnterneerd in Groningen en Friesland, enkele Duitsers worden naar Alkmaar gebracht. Onder de vluchtelingen heersen besmettelijke ziekten en professoren worden door de regering naar de vluchtelingen gebracht.22 In januari 1915 gaat Meiborg door met berichtgeving over de oorlog, waarvan het einde nog niet in zicht is. In mei begint Italië ook met oorlogvoeren en dan in oktober schrijft Meiborg ‘De oorlog duurt steeds door; aan alle fronten worden zonder noembare resultaten heel veel jonge menschen vermoord’, de rest van de dag heeft hij gefietst.23 Dit soort berichten kan typisch worden genoemd voor zijn dagboeken, politieke ontwikkelingen worden gemeld, al dan niet met een mening, en daarnaast schrijft hij over dagelijkse bezigheden als fietsen, het weer of een danspartij. Vanaf oktober 1915 wordt een mededeling over de oorlog een regelmatige opmerking. In de dagboeken zijn ook krantenknipsels te vinden, veelal overlijdens, verlovings- en ondertrouwmededelingen of berichten over aanstellingen in Indië. Op 13 maart 1916 plakt hij een gedicht over de Kringloop van armoede, hebzucht en oorlog, waarbij hij schrijft dat de Duitsers de laatste tijd ‘ontzettende aanvallen’ doen op Verdun, ze ‘maken geringe vordering ten koste 19
W. A. B. Meiborg, Groninger Archieven 1501.587, 8 juli 1914. Meiborg 587, 26 juli 1914. 21 Meiborg 587, 23 september-23 oktober 1914. 22 Ibidem. 23 Meiborg 587, 3 oktober 1915. 20
van vreselijke offers’.24 De oorlog komt nu in het dagelijkse leven voor Meiborg wat dichterbij vanwege de voedselschaarste, eind mei vraagt hij zich af hoe lang het nog oorlog zal zijn en in juli wordt hij ‘goedgekeurd voor den landstorm’. Hij blijkt echter vrijgesteld te zijn van dienst, waarover nog wat onduidelijkheid bleek te bestaan.25 Gedurende die tijd schrijft hij veel over zijn liefdesperikelen met Tine en over zijn sollicitatiepogingen richting Indië of iets wat enigszins in de buurt komt van een ingenieursberoep. Dan wordt Meiborg 30 september 1916 plotseling opgeroepen voor militaire dienst. De rest van de dag schrijft hij echter vol over een ruzie met Tine, waar zowel zij als hij een paar dagen kapot van zijn. Van twee tot tien oktober komt Meiborg in militaire dienst, waarbij hij zijn tijd doorbrengt in een kazerne bij Utrecht. Hier gebeurt niet veel meer appel en theorie leren over de rangen in het leger. Tien oktober mag de schrijver dan alweer terug naar huis met voorlopige vrijstelling: ‘Hoe gelukkig toch, weer dicht bij Tine te kunnen zijn’.26 Tussen 18 november en 6 december 1916 schrijft hij over zijn gelukkige huwelijk (∞ 10 november) en stelt dit tegenover de ongelukkige oorlog: ‘Gelukkige dagen voor ons beiden, ongelukkige dagen voor tallooze anderen’. De oorlog duurt voort ‘ten koste van duizenden menschenlevens. In België worden vele menschen door Duitschers weggevoerd om te werken in Duitschland. In Duitschland wordt de staatshuishouding steeds meer en meer voor militaire doeleinden ingericht, burgerlijke diensplicht aldaar ingevoerd’.27 In december begint Duitsland ‘een meedoogenlooze duikbootenoorlog’ en staat Amerika op het punt zich ook in de oorlog te mengen. De daaropvolgende winter gaan levensmiddelen op rantsoen, de winter is lang en koud. In het voorjaar raakt Tine zwanger en in augustus komen twee achttienjarige neefjes uit Duitsland op bezoek, een van hen is opgeroepen voor militaire dienst, maar in de rest van het dagboek lezen we niets meer over hem. Het derde dagboekdeel heeft een andere vorm, er wordt nu slechts op de rechterpagina geschreven en op de linkerpagina is ruimte voor aanvullingen. Bovendien schrijft Meiborg niet meer dagelijks in zijn dagboek, maar worden het korte maandverslagjes. Ook krijgt het dagboek een soort kasboek functie, door het bijhouden van de voedselprijzen. In augustus schrijft Meiborg naast de mededeling dat het weer slecht is dat de toestanden in de oorlog meer kritiek worden. Gewassen worden in beslag genomen en Duitse verkenningsvliegtuigen landen op een afstand van ongeveer vijftien minuten van het woonhuis. ‘De vliegers meenden (?) in Duitschland te zijn. Ze werden geïnterneerd’.28 In september wordt het eerste zoontje Bé of Bee geboren. ‘De oorlog duurt voort, de Italianen vechten vreeselijk aan het (...)front en komen een weinig vooruit. (...) De [Duitse] duikboten vernielen dagelijks 20000 tot 40 000 ton scheepsruimte (...) Aan alle fronten wordt gevochten doch van groote 24
Meiborg 587, 13 maart 1916. Meiborg 587, mei-juli 1916. 26 Meiborg 587, 10 oktober 1916. 27 Meiborg 587, 18 november-6 december 1916. 28 Meiborg 588, augustus 1917. 25
winsten door één der partijen is gen sprake. Aan onze kusten spoelen heel veel mijnen aan’. In oktober merkt Meiborg nog geen vooruitgang in de oorlog. In november zorgt de Russische Revolutie voor ‘wanorde’ en successen blijven aan meerdere fronten uit. Meiborg schrijft over aantallen krijgsgevangenen en de toenemende kritieke toestanden door het steeds schaarser worden van brandstof en voedsel. Gedurende de rest van het jaar blijft Meiborg de ontwikkelingen rond de oorlog bijhouden, meer gevoelige mededelingen doet hij pas weer in februari 1918 als in Rusland en Finland ‘moord en doodslag’ aan de orde van de dag is. Meiborg lijkt zich vooral druk te maken over de binnenlandse brandstof- en voedselvoorraden, maar dan is de eerste vrede van Brest-Litovsk een feit. Hij schrijft verder nog uitgebreid over de revolutieconflicten in Rusland en Finland.29 In april beginnen de Duitsers een ‘reusachtig offensief aan het Westfront. Duizenden menschen gaan om zeep. De Engelschen vooral hebben het hard te verantwoorden en hun toestand is ernstig. Groote resultaten worden echter niet bereikt’. In Nederland wordt het ‘langzamerhand een janboel; aan alles gebrek en overal stijgende ontevredenheid. Opstootjes komen in de groote steden voor en er vallen enkele dooden.’30 Meiborg blijft in de rest van zijn oorlogsdagboek uitgebreider dan voorheen schrijven over de gebeurtenissen. In juni schrijft hij over een uitstapje naar Rotterdam waar ook ‘vele uitgewisselde duitsche krijgsgevangenen’ zijn. Na nog een mededeling over een sollicitatie meldt Meiborg ‘de Oostenrijkers die een offensief in Italië beginnen worden teruggeslagen en krijgen lelijke klappen’.31 Meiborg houdt in de laatste maanden van de oorlog nauwkeurig de voedselprijzen bij en hij vertelt j over de laatste ontwikkelingen, zoals de dood van de Tsaar en zijn gezin, anarchie in Rusland, het doodschieten van de Duitse consul in Rusland, plunderingen en schaarste in eigen land en hier en daar mededelingen over familiebezoekjes die uitmonden in de eerste kennismaking met de Spaanse griep, ‘een ziekte die thans heel veel voorkomt, vooral onder soldaten en die hier en daar slachtoffers maakt’.32 In augustus hebben de Duitsers ‘het in Frankrijk hard te verantwoorden’ en in eigen land vinden meer voedselopstootjes plaats. Dan keren de oorlogskansen en maakt Amerika ‘groote vorderingen’. Oostenrijk wil onderhandelen, maar de Geallieerden weigeren. ‘Duitschers en Oostenrijkers verliezen op alle slagvelden en moeten overal terug’. Na enige twijfel verwacht Meiborg niet meer op te worden geroepen voor militaire dienst en neemt een baan aan als leraar wiskunde aan de Academie Minerva.33 In oktober worden de zaken in de oorlog een stuk dynamischer. Talloze vluchtelingen komen naar Nederland, Duitsers trekken zich terug, er heerst anarchie in Oostenrijk-Hongarije en wapenstilstanden met Bulgarije en Turkije worden gesloten. In Nederland heerst ‘een geheimzinnige ziekte’, de Spaanse griep die gepaard gaat met longontsteking, ‘ontelbaar haast zijn de slachtoffers; 29
Meiborg 588, september 1917-februari 1918. Meiborg 588, april 1918. 31 Meiborg 588, juni 1918. 32 Meiborg 588, juli 1918. 33 Meiborg 588, augustus 1918. 30
heele huisgezinnen worden uitgeroeid. Vooral jonge menschen tusschen 20 en 40 jaar sterven’. Vanaf nu houdt Meiborg sterfgevallen bij, voornamelijk op de linkerpagina. Als Bé op een dag ziek wordt, kan de dokter niet komen vanwege de grote drukte door de griep.34 In november staat zoals in de rest van het dagboek het persoonlijk leven direct naast het internationale leven. De eerste mededeling is dat de schrijver en zijn vrouw nu twee jaar zijn getrouwd. ‘Deze dag valt in een tijdperk van zeer ingrijpende gebeurtenissen’. De Duitse keizer treedt af en komt naar Nederland, de wapenstilstand van 11 november is een feit en overal krijgen socialisten meer kansen aan de macht te komen. ‘Hier en daar opstootjes, doch ’t schijnt dat de revolutie onbloedig zal verloopen’. Meiborg vindt de voorwaarden van de wapenstilstand wel hard voor Duitsland, ze moeten zeer veel materiaal afstaan en binnen twee weken België verlaten. De politieke eenheid van Duitsland staat op losse schroeven, maar Meiborg en zijn vriend vangen zeker elf pond vis, ‘in hoofdzaak snoek’.35 Hoewel het nu vrede is, zijn de gevolgen van de oorlog voor het dagelijks leven nog merkbaar. In december wordt geschat dat de oorlog ‘in 4 ½ jaar 20 miljoen menschenlevens’ heeft gekost. ‘In dezelfde tijd zou de griep in haar epidemische tempo 108 miljoen gedood hebben. Als België later enige zuidelijke Nederlandse gebieden wil annexeren, noemt Meiborg de Belgen een ‘ondankbaar onsympathiek volk’. Ondertussen reist president Wilson Europa door ….. ??? met ‘mooie redevoeringen’ en hoopt Meiborg ?? dat hij niet beïnvloed zal worden door ‘de imperialistische Engelschen’.36 In 1919 wordt nog wel geschreven over de politieke toestand, maar niet veel meer. Belangrijker is nu Tine en de geboorte van hun tweede zoontje. Tine overlijdt eind maart na twee weken ziekbed. Over de oorlog wordt nog geschreven: ’28 juni werd de geweldvrede Gealliëerden-Duitschland te Versailles geteekend’.37 Wat valt nu te concluderen uit dit dagboek? Dit dagboek is een typisch intern dagboek. De persoonlijke gevoelens staan centraal. Daarnaast is het belangrijk voor de lezer dat van in principe alle dagen iets wordt opgetekend. Zelfs als een tijdje niet in het dagboek wordt geschreven wordt nog verslag gemaakt van de vergane dagen. Het leest als een roman, een verhaal over een jonge student met carrièreambities richting Indië die zijn eerste liefde aan zijn neus voorbij zag gaan en zijn vrouw die binnen het tweede huwelijksjaar overleed na de geboorte van hun tweede zoontje. En dat alles tijdens de dynamische geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog zoals die beleefd werd in Nederland, wat dan voornamelijk voedselschaarste en de geheimzinnige maar dodelijke Spaanse griep inhield. De ontwikkelingen aangaande de oorlog werden nauwkeurig bijgehouden en ze lijken aardig wat indruk achter te hebben gelaten bij Meiborg, al is niet zoals hieronder bij Sikkema een uitgesproken politieke 34
Meiborg 588, oktober 1918. Meiborg 588, november 1918. 36 Meiborg 588, december 1918. 37 Meiborg 588, maart en juni 1919. 35
voorkeur te bespeuren. Politiek engagement geldt toch zeker voor Meiborg. Hij is op de hoogte van de samenstelling van de Nederlandse kabinetten, hij leest de krant en weet hoe staatskundige ontwikkelingen verlopen in verschillende Europese landen, waar over het algemeen de ‘vorstjes’ lijken te verdwijnen ten gunste van de socialisten. De schrijver lijkt een lichte voorkeur te hebben voor de Duitse zijde in het conflict en is vooral onder de indruk van grootschalige gebeurtenissen, zoals de veldslagen aan het front en de vele doden die de oorlog en de Spaanse griep kostten. Willem Meiborg laat in ieder geval zien dat de Eerste Wereldoorlog in elk geval hem duidelijk niet onberoerd heeft gelaten als een onschuldig eiland. Pieter Sikkema, Friesland Pieter Sikkema (* 3 april 1893) woonde met zijn vrouw Martje in het Friese Westerend toen de oorlog uitbrak.38 Als twintiger werd hij echter niet gemobiliseerd, maar hij schreef regelmatig over internationale politieke situatie. Hij was actief in j de Sociaal Democratische Arbeiderspartij, waaruit waarschijnlijk zijn geëngageerde en persoonlijke manier van vertellen te verklaren valt. Sikkema begon zijn dagboek pas in het laatste oorlogsjaar, maar dat doet niets af aan zijn productiviteit. De oorlogsperiode beslaat zo’n honderdvijftig pagina’s. Hij begint met oorlogsmededelingen op 15 april 1918 met een overzicht van de stand van zaken in de oorlog en maakt de opmerking dat de oorlog op ieders leven veel invloed heeft. Op 24 april leest zijn vrouw de krant en zegt dat ze zich zorgen maakt. Sikkema is vrij opmerkzaam over de oorlog. Hij zelf is net als zijn vrouw onder de indruk van wat hij leest in de Leeuwarder Courant. ‘Al die dingen maken je niks lekker, ’t geeft maar piekeren, dat toch niets geeft. Wat de geheime diplomatie ons nu weer bakt?’39 In de aanloop naar de 1 mei viering wordt er op repetities gesproken over een dreigende oorlog met Duitsland en wat er zou gebeuren aan het Westfront. Al schrijft hij niet elke dag, Sikkema houdt in zijn verslag de ontwikkelingen van de oorlog in de gaten. De Duitse offensieven worden gemeld, maar letterlijk schrijft hij niets over geweldshandelingen. Op 4 juni is er sprake van spanning. Er word nu harder dan ooit aan het front gevochten, dat nu bij Parijs ligt. Sikkema vraagt zich af of de Fransen de Duitsers tegen kunnen houden om uiteindelijk de Belgische en Franse grond ‘van vijanden gezuiverd’ te hebben.40 Sikkema schrijft ook over ontwikkelingen van de internationale socialistische beweging. De Finse socialistische partij is volgens een artikel in Het Volk door Finse kapitalisten met hulp van Duitse soldaten uitgewist. De Finnen zijn verwikkelt in een ‘bevrijdingskamp’ tegen hun regering in navolging en met hulp van Russen. Er wordt vreselijk huisgehouden en ‘het proletariaat moet zich alles laten welgevallen’. Het kapitaal is almachtig, ook aan de oorlogsfronten. Sikkema meent dat wanneer socialisten ingezet zouden worden er zo een extra leger beschikbaar zou zijn.41 In de rest van zijn dagboek 38
http://www.tresoar.nl, geraadpleegd op woensdag 23 april 2008, 11.21 uur. Dagboek Pieter Sikkema, Tresoar Leeuwarden, 348.6340, 27 april 1918. 40 Sikkema 4 juni 1918. 41 Sikkema 5 juni 1918. 39
blijkt dat de schrijver zich vooral bezig houdt met de socialistische vooruitgang tijdens de oorlog. In de komende weken meldt Sikkema de terugslag van de Duitsers, maar ondertussen gaan we al het vijfde oorlogsjaar in, ‘een jaar dat weer van ellende en ontbering (ook voor ons) erger zal zijn dan de voorafgaande. En minder dan ooit ziet het naar vrede uit. En toch, ondanks alles, geloof ik dat die vrede niet zoolang meer op zich zal laten wachten. Als vooreerst de Duitschers maar eens blijven verliezen.’42 Als klap op de vuurpijl horen ze 3 augustus dat een kennis overleden is aan de Spaanse griep. Hij was als militair in Ede gestationeerd. ‘(...) Spaansche griep, waar longontsteking en natte pleures bijkwam. Hij laat een weduwe met 4 jeugdige kinderen achter, wel een betreurenswaardig geval dus’.43 Gelukkig horen ze dat de Duitsers weer een slag hebben verloren. De rest van de maand doet Sikkema mededelingen over een nieuwe offensief van de Geallieerden. De Engelsen maakten 40.000 krijgsgevangenen. Maar vooral het gevecht bij Ameland halverwege augustus maakte indruk. ‘Bij Ameland heeft een gevecht tusschen Engelsche oorlogscheepjes en een Duitsche zeppelin + 20 vliegen plaats gehad, waarbij de zeppelin brandend in zee is gezonken, wat schouwspel aan de geheelen Frische noordkant der zee kon (...) waargenomen.’44 Later in september schrijft Sikkema over de strijd in Rusland, die ‘hard om hard’ gaat. In Duitsland worden moorden gepleegd op ‘potentaten’ en ook Lenin moet voor zijn leven vrezen. De Engelsen en Fransen zijn aan de winnende hand, maar dit gaat dit koste van ‘bloedige offers’. Een spannende passage die Sikkema afsluit met de mededeling dat het weer te lekker is voor al die regenbuien. De rest van de maand spreekt Sikkema over de verslechterde situatie voor de Duitsers, ze ‘krijgen klappen’ en de Amerikanen boeken winst. Onderhandelingen komen dan op gang en eind september vinden nog twee offensieven plaats. In oktober schrijft Sikkema over de vrede in Bulgarije, maar ook over duizenden gevangenen.45 Eind oktober denkt Sikkema dat door de onderhandelingen tussen de Duitsers en de Amerikanen de ‘duikbootoorlog niet meer zoo onmenschelijk zal worden toegepast’.46 In de loop der tijd worden steeds meer mensen uit zijn omgeving ziek. Een jong kind van een bevriende familie overlijdt en ook andere mensen krijgen de Spaanse griep. . Ook elders ziet Sikkema dat de griep ‘op vele plaatsen slachtoffers’ maakt, terwijl Wilson bezig blijft met onderhandelingen met de Duitsers. Ondertussen komen ‘bij massa’s’ vluchtelingenstromen op gang.47 Op 11 november is de oorlog voorbij. Sikkema heeft eigenlijk geen zin om in zijn dagboek te schrijven maar hij moet ‘onze vreugde lucht’ geven. De wapenstilstand is een feit, de Duitse keizer zit in Nederland en de ‘jaren van beestelijkheid zijn voorbij’.48 Het blijft nog onrustig in Nederland, tot Sikkema’s 42
Sikkema 31 juli 1918. Sikkema 3 augustus 1918. 44 Sikkema, 13 augustus 1918. 45 Sikkema,4 september 1918 tot en met 4 oktober 1918. 46 Sikkema,23 oktober 1918. 47 Sikkema, 25 oktober 1918. 48 Sikkema, 11 en 13 november 1918. 43
enthousiasme zitten nu drie socialisten in de regering. Er hangt echter revolutie in de lucht en het gerucht gaat dat de Entente zal ingrijpen wanneer strijd in Nederland zal uitbreken.49 Wat in de eerste plaats te concluderen valt uit dit egodocument is dat de socialist Sikkema goed op de hoogte is van de laatste politieke ontwikkelingen, zowel in binnen- als buitenland. Hij leest meerdere kranten, zoals de Leeuwarder Courant en Het Volk. Waarschijnlijk is de schrijver zo goed op de hoogte doordat hij zich als geëngageerd persoon drukker maakt om de internationale situatie, vanwege de geschiedenis van het socialisme. Hij ziet j de situatie over het algemeen dan ook door een ‘rode bril’, maar het lijkt erop dat dat hier eerder een voordeel is dan een nadeel. Hij heeft immers veel te melden en laat duidelijk merken wat hij er persoonlijk van vindt. Een nadeel is echter dat gemakkelijk de indruk ontstaat dat Sikkema representatief is voor politieke geëngageerde personen. Het is echter belangrijk erop te wijzen dat dit ene dagboek een te smalle basis is om te kunnen spreken van een meer algemene receptie van de Nederlandse bevolking. Gelukkig is het dagboek van Meiborg, die niet actief scheen in een politieke partij maar toch zijn mening over een en ander klaar had, een goede tegenhanger. Jelle J. de Boer, Friesland Jelle J. de Boer (geboortedatum onbekend) was een vrijgezelle Kweekschoolstudent en de mobilisatie bracht hem tijdens de oorlog NoordBrabant. In drie kleine boekjes schreef hij van januari 1916 tot en met januari 1917 zeer persoonlijke ervaringen op. Twee daarvan worden hier behandeld. Hij schreef niet zozeer over gebeurtenissen in het buitenland, eerder meldde hij wat hij vond van de trainingen in het kamp, het koude en natte weer terwijl in tenten geslapen moest worden. Friese poëzie- en preekteksten schreef De Boer ook uitgebreid op in zijn verslag.50 De Boer geeft de indruk redelijk vroom te zijn. Zo schrijft hij op 20 april 1916 ‘Vandaag mag ik het feit herdenken, dat God mij wederom een jaar aan mijn leven heeft toegevoegd. Hij heeft mij in al die tijd nog gespaard, terwijl er elders in de landen rondom ons, dagelijksch duizend jonge mannen sneuvelen’.51 Ook later en eerder spreekt hij van dankbaarheid jegens God van wie hij bijstand hoopt te ontvangen in deze ‘critieke’ dagen, nu de houding van Duitsland tegenover zijn neutrale buurland niet helemaal duidelijk is.52 De Boer is redelijk op de hoogte van wat er in de oorlog gebeurt. Ondanks het melden van onzekerheid, lijkt hij de gebeurtenissen redelijk over zich heen te laten komen en wacht hij af wat er zal gebeuren. ‘De oorlogsberichten worden er niet beter op aan: Er is sprake van ’t inhouden en intrekken der verloven. In Leeuwarden zou niet een meer de kazerne mogen verlaten’.53 Een opmerking die vermeld staat naast een regel over het zaaien van radijsjes. Ook verderop 49
Sikkema, november 1918. Dagboeken Jelle J. de Boer, Tresoar 345.521 en 345.522. 51 Jelle de Boer 345.522, 20 april 1916. 52 De Boer, 2 april 1916. 53 De Boer, 31 maart 1916. 50
wordt er gesproken over redelijk spannende ontwikkelingen: ‘Aller oogen van Europa waren thans op Nederl. gericht. Er werden tegenwoordig scherpe nota’s met Eng. gewisseld aangaande ’t aanhouden van onze brievenmails en met D. aangaande ’t torpedeeren der neutrale schepen’, naast een opmerking dat hij ’s middags zijn tijd heeft gevuld met het schoonmaken van zijn patronen en eigen studie.54 Ondertussen vervult hij zijn diensttijd, totdat hij weer naar huis mag. Maar wanneer een agent van het Nederlands Jongeren Verbond langskomt om te vertellen over de soldaten in de loopgraven blijkt De Boer gevoeliger voor wat de oorlog brengt dan voorheen. Deze agent, de heer Tabak, leest met zo’n dertig jongens uit de bijbel en samen zingen ze een aantal psalmen. Nadat Tabak voor is gegaan in gebed zat iedereen als een muis naar zijn verhalen te luisteren en ‘in ieders hart werd soms een (?) maar aangeroerd, wanneer we hoorden van die jongelingen en jongemannen, die nadat zij 2 of 3 dagen in de loopgraaf hadden doorgebracht, naar deze tehuizen kropen “om er in dikwijls in tranen uit te barsten, wanneer er slechts 1/3 van de vertrokken broeders terugkeerden. (...) Geen land, dat meer voor de geestelijke belangen van zijn soldaten doet dan Duitschland. Hervoldaan namen wij van elkaar afscheid, hopende, dat br. Tabak spoedig eens terug zal komen’.55 De dagboekjes van Jelle de Boer zijn geen uitgebreide verslagen. Uit de zaken die voor De Boer wel noemenswaardig waren, kunnen we opmaken dat deze indrukwekkend voor hem waren. Zo lezen we dat De Boer gaandeweg zijn mobilisatie meer informatie kreeg over de oorlogssituatie in het buitenland, waarbij de berichten over de duizenden jonge mannen die dagelijks sneuvelden hem het meest leken te raken. Waarschijnlijk was dit het geval omdat het ging om jonge jongens net als hijzelf. Henriette Elise Gratama, Drenthe Henriëtte Elise Gratama (* 5 mei 1902) woonde sinds haar geboorte in Assen.56 Toen in 1914 de oorlog uitbrak, vroeg ze zich af of haar vader ook in dienst moest, wat niet het geval was.57 In een schrift hield ze bij wat er in haar woonomgeving gedurende de eerste twee jaar van de oorlog gebeurde. Ze schreef over het algemeen niet veel inhoudelijks over de oorlog, maar wel over de militairen die in de buurt van Assen gemobiliseerd lagen. Ze lijkt onder de indruk van al deze mannen in hun uniform. Verder schrijft ze veel over jongens en vriendinnen. Dit vrij persoonlijk dagboekje is van een jong meisje dat jongens ontdekte en zich aangetrokken voelde tot de gemobiliseerde militairen. Maar wat moeten we daaruit concluderen? Net als nu hebben veel jongeren meer oog voor vrienden en vriendinnen dan voor de internationale wereldproblematiek. Daar is niets vreemds aan. We kunnen ons afvragen in hoeverre dit verslag representatief was, maar daar is meer materiaal voor nodig. 54
De Boer, 18 april 1916. De Boer, 24-25 mei 1916. 56 http://www.drenlias.nl, geraadpleegd op donderdag 10 april 2008, 19.13 uur. 57 Dagboek Henriëtte Elise Gratama, Drents Archief 0753.330, 2 augustus 1914. 55
Algemeen In de archieven van Groningen, Leeuwarden en Assen zijn nog enkele andere zaken te vinden waarin mensen spreken over de oorlog. Zoals een brief van tabakshandelaar Lieftinck uit Groningen die zich zorgen maakt over de handel. Administratie van urgentieraden en provinciale comités. Maar ook hier en daar nog een aantekening of een brief waarin kort melding wordt gemaakt van de oorlog. Eigenlijk wordt altijd wel een kleine opmerking gemaakt dat de oorlog niet veel goeds brengt en dat het maar snel afgelopen moet zijn.58 Om de vraag te beantwoorden in hoeverre deze dagboeken nuttig materiaal leveren voor het reconstrueren van de receptie van het oorlogsgeweld, moeten we in de eerste plaats constateren dat het dagboekmateriaal dat in de noordelijke provincies is aangetroffen niet erg omvangrijk is. Desalniettemin kunnen we op grond van de bestudeerde dagboeken een aantal uitspraken doen. Het lijkt erop dat hoe meer politiek geëngageerd een persoon was, hoe meer hij of zij onder de indruk leek van het geweld van de oorlog. Niet onlogisch. Waarschijnlijk is hier continu sprake van dezelfde visie op de wereld: die is onrechtvaardig. Het lezen van kranten speelt hierbij waarschijnlijk ook een rol. Wie politieke belangstelling heeft of politiek actief is, is geïnteresseerd in de internationale situatie en oorlogsberichten laten zo iemand niet koud. Zo maken aardig wat mensen zich toch redelijk druk over de internationale situatie, omdat het immers henzelf ook raakt door brandstof- en voedselschaarste, maar ook zeker door de Spaanse griep. In ieder geval krijgt iedereen met mannen in de familie te maken met de vraag of de broer of vader in dienst moet. De schrijvers van deze dagboeken en de mensen in hun omgeving hebben de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog in ieder geval aan den lijve ondervonden. De receptie van het geweld moet vooral worden afgelezen aan de kwantiteit van mededelingen die men doet, wanneer men het over de oorlog heeft. Daarnaast aan de kwantiteit normatieve bewoordingen wanneer men over de oorlog schrijft, ofwel de vertogen waarvan men zich bedient. Vooral Sikkema schrijft veel in normatieve bewoordingen vanuit het socialisme, maar dit kan tegenover Meiborg worden gezet, door te stellen dat hij de gebeurtenissen niet met een socialistische, maar meer privé visie bekijkt. 4. Brits verleden In deze en de volgende paragraaf zal de zoektocht van de huidige generatie historici naar de authenticiteit aan de hand van ervaringsreconstructie een plaats krijgen. We zien tegenwoordig duidelijk onder de invloed van het narrativisme en de linguistic turn dat men overtuigd is dat het menselijke geheugen en culturele vertogen feitenmateriaal sterk kunnen beïnvloeden. 58
Zie bijlagen.
Voorheen werd onder authenticiteit slechts een feitelijk geschiedverhaal verstaan, waarbij historici voornamelijk op zoek waren naar een rechtvaardigheid om ongestrafte oorlogsmisdaden aan het licht te brengen door middel van optekening en morele afkeuring. Dagboeken werden hierbij als ultiem bewijsmateriaal gebruikt.59 Hieronder zal een historiografisch overzicht worden gegeven van literatuur waarin dagboekmateriaal uit de Eerste Wereldoorlog wordt gebruikt om licht te werpen op de ontwikkeling van mentaliteit en herinnering. Omdat Groot-Brittannië en Duitsland zelf actief verwikkeld waren in de oorlog zal hier eerder worden gesproken over ervaringen met geweld dan over receptie. De vragen die hier centraal staan is hoe auteurs van de meer recente historische publicaties gebruik hebben gemaakt van egodocumenten, met in het bijzonder dagboeken, en hoe hun standpunt tegenover deze bronnen is. Zeer uitgebreid inhoudelijk zal niet op de werken worden ingegaan, het gaat mij hier in principe om wat de historici willen beargumenteren en in hoeverre egodocumenten daarbij een rol spelen als onderbouwend materiaal. Iets meer aandacht zal gegeven worden aan het Duitse verleden, omdat dit meer aansluit bij mijn eigen specialisatie en hier naar mijn mening meer onontgonnen terrein is. Ik zal echter beginnen met het Verenigd Koninkrijk. Over het verleden van het Verenigd Koninkrijk bestaat een grote traditie van het optekenen van herinneringen van Britain’s Last Tommies en het uitgeven van dagboeken die toevallig nog onder een dikke laag stof in een hoekje van de zolder lagen. De publicaties zijn veelal bedoeld voor een algemeen publiek en hebben geen wetenschappelijke pretentie. Ze worden dan ook over het algemeen gepubliceerd rondom de jaarlijkse herdenkingen en voornamelijk als een lustrum voor de deur staat is een nieuwe golf te verwachten.60 Wanneer we deze uitgaven willen benutten voor wetenschappelijke doeleinden zullen we het advies van Van Faassen moeten opvolgen en voorzichtig te werk gaan. Niet in de laatste plaats door je niet te laten overrompelen door de stoere blikken en gruwelijke verminkingen van frontsoldaten die op de kaften prijken. Titels lijken verzonnen te zijn door PRbureau’s en achterflapteksten beloven ons in de loopgraven zelf terug te sleuren. De boeken geven ons spannende verhalen over vroeger tijden en geven het geweld de rol van dagelijkse levensbedreigende factor. Nu klink ik hier waarschijnlijk licht denigrerend, maar we moeten toch in ons achterhoofd houden dat veel moeite wordt gedaan het glorieuze Britse verleden in The Great War in de schijnwerpers te laten staan. Waarschijnlijk heeft dit te maken met Voorbeelden zijn het werk van Joseph Bédier, Les crimes allemands d’après des témoignages allemands (Parijs 1915). Joseph Bédier, Comment l’Allemagne essaye de justifier ses crimes (Parijs 1915). Phillipp Witkop, Kriegsbriefe deutscher Studenten (Gotha 1916). Hans F. Helmolt, Der Weltkrieg in Bildern und Dokumenten nebst einem Kriegstagebuch (Leipzig 1914-1918). 60 Voorbeelden zijn: John Laffin, On the Western Front: soldiers’ stories from France and Flanders, 1914-1918 (Gloucester 1985). Richard van Emden, Prisoners of the Kaiser: the last POWs of the Great War (Barnsley 2000). Richard van Emden, Veterans: the last survivors of the Great War (Barnsley 2005). Richard van Emden, Britain’s last Tommies: final memories from soldiers of the 1914-1918 war in their own words (Barnsley 2006). George Herbert Hill, Retreat from death: a soldier on the Somme (Londen 2005). 59
een misschien wel typisch Brits gevoel voor verloren tijden. Het is niet voor niets dat vanuit dit deel van de wereld werken worden uitgegeven als The 1916 Experience: Verdun and the Somme van Julian Thompson61 met daarin allerlei facsimile’s van brieven, foto’s en posters en zelfs een cd’tje met daarop getuigenissen van militairen. Het Britse maar ook het Franse onderzoek naar WOI is van meet af aan veel meer dan het Duitse gericht geweest op oorlogsgeschiedenis van onderop. Het ging vanaf het begin over de ervaringen van soldaten en de burgerbevolking. Vooral in Groot-Brittannie was er altijd al sprake van een duidelijke belangstelling voor de gewone soldaat.62 De uitgaven die meer theoretiseren over het gebruik van egodocumenten lijken dunner gezaaid. Aan bod zullen onder andere komen Janet Watson, Jay Winter, Malcom Brown, Lyn MacDonald en Stéphane Audoin-Rouzeau met Annette Becker. De laatste uitgave heb ik gekozen voor deze Britse paragraaf, omdat de auteurs duidelijk stelling nemen tegen wat zij noemen ‘de dictatuur van de getuige’. Audoin-Rouzeau en Becker waarschuwen in 1914-1918 : Understanding the Great War voor het gebruik van egodocumenten, of in ieder geval getuigenissen. Immers, elke herinnering is een reconstructie waarbij het geheugen allerlei truukjes uitgehaald kan hebben. Zij spreken vooral over bronnenmateriaal uit de landen die meevochten en dus over de getuigenissen van mensen die bloot stonden aan het excessieve geweld. ‘Reële feiten zijn uitgewist door de herinnering aan het conflict’, een ‘nederlaag van het geheugen’ noemen zij dat. Doordat men uiteindelijk alleen een beeld van soldaten als helden en slachtoffers had, werden burgers als slachtoffers vergeten.63 Men zag alleen wat men al geloofde en historici gingen in hun onderzoekswerk daarin mee. Een duidelijke stellingname over een onderwerp waarbij je je kunt afvragen welke bronnen dan wel betrouwbaar moeten worden geacht om de ervaring van geweld te kunnen ontdekken. Wij weten wel dat in de loop der tijd herinneringen aan verandering onderhevig zijn door de werking van het geheugen, maar we spreken hier over de meest gewelddadige oorlog in de geschiedenis tot dan toe. Gesteld wordt dat de strijd zeer nationalistisch en racistisch gemotiveerd was en dat de miljoenen doden een golf van diep verdriet met zich meebracht. Hoewel de auteurs getuigenissen sterk bekritiseren, vraag ik mij toch sterk af hoe plausibel ik een betoog moet vinden, als ervaringen, herinnering, mentaliteit en verdriet niet gestoeld zijn op ervaringsbronnen. Om het verhaal te ondersteunen gebruiken Audoin-Rouzeau en Becker wel van beide zijden van het conflict getuigenissen, maar telkens laten ze hun bezwaren merken. Zo is het materiaal vaak gekuist en daderschap wordt dikwijls ontkend. Toch zullen de auteurs een beroep moeten hebben gedaan op interne dagboeken en brieven omdat gevoelens en gedachten een centrale rol in hun boek spelen. Ondanks de vele kritiek in hun werk, lukt het de historici toch Julian Thompson, The 1916 Experience (Londen 2005). Gerd Krumeich en Gerhard Hirschfeld, ‘Geschichtsschreibung’, in Enzyklopadie Erster Weltkrieg (Munchen 2004) 304-315. 63 Audoin-Rouzeau en Becker, 1914-1918, 123. 61 62
redelijk hun ambitie waar te maken. Ze weten een beter beeld te geven van de Eerste Wereldoorlog dan militaire historici tot nu toe hebben gedaan, omdat deze zich slechts bezighouden met tactieken en manoevres in de strijd zelf. Bovendien leggen Audoin-Rouzeau en Becker meer nadruk op het daderschap van militairen, door de doorgeschoten historische correctheid van de laatste jaren onder de loep te nemen die vooral aandacht had voor het vermeende alomtegenwoordige slachtofferschap. Immers, het punt dat centraal staat in dit boek, is dat excessief geweld toch ergens vandaan moet komen. Waar slachtoffers zijn, zijn ook daders. . Juist door hier de aandacht op te vestigen, verklaren de schrijvers dat deze uitzinnig gewelddadige periode de twintigste eeuw heeft vormgegeven, vooral op het gebied van de politieke cultuur. Een publicatie die positiever staat tegenover egodocumenten, is Fighting Different Wars. Experience, Memory and te First World War in Britain van Janet S. K. Watson.64 In haar werk onderzoekt zij de verschillende verhalen die Britten over de oorlog vertellen, waaruit verschillende visies te destilleren zijn. Ook na de oorlog ging dit proces door: ‘many active participants were in fact “fighting different wars”, and this process only continued in the decades following the Armistice’.65 Oorlogsverhalen hebben volgens Watson altijd de werking van de maatschappij gereflecteerd en laten zien waarbinnen ze waren geschreven. De tegenstrijdige herinneringen zijn echter meer dan simpele verhalen. Ze dienden juist als fora voor culturele debatten over de weg van klasse en gender identiteit in de Engelse maatschappij. Over het belang van de ontwikkeling en de invloed van deze twee elementen is veel gedebatteerd en juist daarom ziet Watson dat hier wel degelijk sprake is van een belangrijk effect op de Engelse maatschappij: ‘Notions of gender and class both influenced the image of the war effect and vice versa. In my thoughts the sites for these battles over the nature of war experience were greatly restricted, the same interactive process continued’.66 Watson onderzoekt hoe de Engelsen hun verschillende oorlogen voerden vanuit drie invalshoeken, die volgens Watson het geconstrueerde karakter van de oorlogservaringen blootgeven. Ten eerste onderzoekt ze egodocumenten van zowel vrouwen als mannen, thuis en aan het front, waarbij ze vooral aandacht heeft voor families waarin zowel broers als zussen zich actief hebben ingezet in de oorlog (als militair, verpleegster enzovoorts). Zo kan de functie van gender niet alleen als een culturele categorie worden onderzocht, maar ook waar het onderhevig is aan andere wijzen waarop mensen zich identificeerden. Ten tweede onderzoekt Watson groepen die hun oorlogsinzet als ‘werk’ en als ‘dienst’ zien. Dit onderscheid volgt de klassenlijn, een fundamenteel onderscheid in identiteit, zowel vroeger als in het heden. Ten derde kijkt Watson naar de verschillen tussen de constructie van ervaring en de werking van structuren in het geheugen. Dit laat het verschil zien bij de representatie van de oorlog tijdens de strijd en erna in de herinnering.67 Door haar onderzoek wil Watson het functioneren van de Engelse maatschappij laten zien. Zij richt Janet S. K. Watson, Fighting Different Wars. Experience, Memory, and the First World War in Britain (Cambridge 2004). 65 Watson, Fighting Different Wars, 3. 66 Watson, Fighting Different Wars, 3. 67 Ibidem., 3-5. 64
zich daarom op het expliciteren van de manieren waarop burgers spraken en schreven over de oorlog, over zichzelf en over elkaar. Watson maakt niet alleen gebruik van dagboeken, ook brieven, romans en poëzie komen aan bod, waarvan velen nog niet zijn onderzocht. Ze maakt in principe geen onderscheid tussen fictie en non-fictie en behandelt zowel publieke als private verhalen. Het gaat Watson er in de eerste plaats om wat de bronnen zeggen (en hoe) en ook niet zeggen. Ze sluit echter wel de verhalen van dienstweigeraars, ouderen en andere (mannelijke) non-combattanten uit. De vrouwen die Watson onderzoekt, zetten zich minimaal parttime in, waaronder vele functies vallen omdat ‘ideas about appropriate women’s war work were less obvious or coherent than conceptions of men’s obligations (other than a generally unquestioned consensus that women could not be soldiers)’. Er wordt voornamelijk gekeken naar de jong volwassenen uit Engeland, hier en daar komt een bron uit Schotland of Wales aan bod, indien dat zaken extra kan verhelderen.68 Watson laat twee dingen zien. Ten eerste dat door onderscheid te maken tussen de herinnering tijdens de oorlog en de herinnering daarna, een cultuur geanalyseerd kan worden en ten tweede, hoe van daaruit geschiedenis wordt gemaakt: ‘Climbing out of the trenches and opening up our perspective on the war in fundamentally new ways. Whether in 1914 or decades later, the British have indeed been fighting different wars’.69 Brieven laten bijvoorbeeld zien dat de schrijvers tijdens de oorlog proberen te voldoen aan de verwachtingen van thuis en het thuisfront gerust of tevreden willen stellen. De vermeende algemeen heersende desillusie komt pas in de late jaren twintig naar voren in memoires. Bovendien bleek de waardering van het werk van mannen en vrouwen tijdens de oorlog gelijk, maar in de jaren dertig veranderde dit in een onderscheid tussen de ontelbare gruwelijkheden die de mannen hadden moeten doorstaan en dienstbaarheid in het werk van de vrouwen.70 Na de wapenstilstand werd het standaard soldatenverhaal steeds meer vernauwd tot een verhandeling over een uitzichtloos bestaan in de loopgraven. Andere verhalen werden simpelweg door het publiek stilgezwegen. Teleurstelling en zinloosheid bleken pas in de jaren twintig en de vroege jaren dertig hun intrede te doen. Oorspronkelijke gedachten en gevoelens van plicht en trots werden juist vaak bewerkt door de populaire negatievere versies. Zo stelt Watson ook dat gemanipuleerd materiaal wel degelijk een bruikbare bron is, omdat achter deze manipulatie vaak goed een extra boodschap te vinden is.71 In navolging van Paul Fussell kwam Jay Winter in 2006 met Remembering War. The Great War Between memory and History in the Twentieth Century.72 Net als Watson neemt hij zich voor te tonen wat voor invloed bepaalde bronnen kunnen hebben bij het ontstaan van standaardverhalen of zelfs oorlogsmythen. Hij behandelt hiertoe de uitgaven van brievenbundels, zoals die van Phillipp 68
Ibidem., 10-11. Ibidem., 13. 70 Rose, ‘Fighting Different Wars’, 555. 71 Watson, Fighting Different Wars, 306-309. 72 Jay Winter, Remembering War. The Great War Between Memory and History in the Twentieth Century (New Haven en Londen 2006). 69
Witkop,73 maar ook fotoseries die soms vervalst blijken te zijn, of in ieder geval gemanipuleerd. In het geval van de brievenbundels zijn bij de selectie uit grote aantallen juist die brieven uitgekozen die de visie van de redacteur reflecteerden. In het geval van de fotografie moeten we ervoor waken dat deze beelden wellicht emotioneel meer impact kunnen hebben. Een vervalsing of manipulatie heeft meer het karakter van een theater dan van de werkelijkheid. Over het theater van het geheugen stelt Winter dat de memoryboom van de laatste jaren niet veel goeds heeft bijgedragen aan de reconstructie van de werkelijkheid. Winter gebruikt als tegenvoorbeelden getuigenmateriaal van verschillende mensen. Om het verschil tussen de vertekening van de werkelijkheid in de Britse en Franse vertogen nog eens extra te benadrukken, gebruikt Winter memoires van beide kanten. Zelfs bij primair bronmateriaal, zo toont Winter aan, zijn de Britse ironie en het Franse trauma alomtegenwoordig. Iemand die zich niet druk lijkt te maken over de processen die zich afspelen in het geheugen is Lyn MacDonald. In haar serie boeken over de oorlog waarvan To the Last Man: Spring 1918 (Londen 1998) de meest recente publicatie is,74 probeert MacDonald de sfeer van toen op te roepen en de gevoelens van de onderzochte personen naar voren te brengen. Zij baseert zich op zowel schriftelijke als mondelinge egodocumenten, waarbij interviews de overhand hebben. Voor The Roses of No Man’s Land interviewde de auteur ongeveer honderdveertig ooggetuigen om een beeld te krijgen van een generatie nette en welopgevoede jongedames die tijdens hun verpleegwerk aan het front een flinke stoot realiteit te verduren kregen. Een betoog is echter niet expliciet aanwezig, net zoals een wetenschappelijke these niet duidelijk naar voren komt. De vorm van het verhaal komt echter goed uit de verf, maar dit draagt niet veel bij aan het debat. Malcolm Brown probeert net als MacDonald ook meer een verhaal te vertellen dan een wetenschappelijke these te verdedigen. Hij maakt echter in Verdun 1916 (Stroud en Charleston 2000) wel degelijk duidelijk dat het gebruik van egodocumenten niet vanzelfsprekend is.75 Zo vraagt Brown zich in de inleiding van zijn boek af hoe het kan dat de militairen na de enorme slachtpartijen aanrichtten nog de puf hadden in brieven naar huis uit te weiden over de gruwelijkheden en in dagboeken een extreem open beeld te geven van wat op het slagveld gebeurde? Was dit niet eerder uitzonder dan regel? Brown gelooft net als German Werth het eerste. Brieven waren zeldzaam. Ze waren bruusk geschreven, oppervlakkig en gaven een minimum aan informatie. De slag was simpel te overweldigend en het effect ervan bleef nog lang daarna in de geesten van de militairen bestaan.76 Volgens Werth konden ze niet de ‘ware betekenis’ van de slag weergeven, dat zou volgens hem wel vermeld kunnen staan in de memoires van generaals en bevelhebbers. Die laatste wisten echter weinig over het leven van de gewone soldaat in de loopgraven. Ondanks deze Phillipp Witkop, Kriegsbriefe deutscher Studenten (Gotha 1916). Andere zijn The Roses of No Man’s Land (Londen 1980), Somme (Londen 1983), 1915, The Death of Innocence (Londen 1993), They Called it Passchendaele: the story of the Third Battle of Ypres and the men who fought in it (Londen 1983). 75 Malcolm Brown, Verdun 1916 (Stroud en Charleston 2000). 76 Brown, Verdun 1916, 10. 73 74
bezwaren stelt Brown daartegenover dat wat wél bestaat, opmerkelijk bewijsmateriaal levert. Brown maakt daarom gebruik van bronnenmateriaal uitgegeven tijdens de oorlog of kort na de beëindiging ervan. Het boek over Verdun is bedoeld als een overzicht van de slag, waarbij de tekst ruim aangevuld wordt met fragmenten uit brieven en memoires. Brown maakt vooral gebruik van bundels of bronnenuitgaven van brieven, waaronder drie Franse. Voor de rest gebruikt hij louter in Londen gepubliceerde literatuur. Dagboeken gebruikt hij niet. Brown lijkt zich niet bewust van de problematiek rond uitgavenbeleid, zoals door Van Faassen naar voren gebracht, of hij laat dit punt simpelweg links liggen. In ieder geval probeert hij de sfeer aan het front te beschrijven en de impact van de gewelddadigheden op gewone soldaten een plek te geven in de zee van literatuur over de Eerste Wereldoorlog.
5. Duits verleden In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk bestaat over het Duitse verleden niet een uitgebreide traditie van ‘sensatiepublicaties’ van ‘onze helden’ uit de oorlog. Heel begrijpelijk, oorlogsgeweld accepteren is nog altijd een taboe.77 Ook het je bezighouden met de ‘slechteriken’ is iets afkeurenswaardigs en Duitsers zijn altijd de bad guys geweest. Gelukkig zijn er genoeg historici die inzien dat het onverantwoord is de nadruk te blijven leggen op de kant van de winnaar. Juist door het gebruik van egodocumenten kunnen heel wat mythen worden ontkracht en bestaande thesen worden genuanceerd of aangevuld. De menselijkheid van de Duitse zijde tonen komt meer voor, zoals het beklemtonen van plichtsbesef of het willen beschermen van strijdmakkers.78 Publicaties in Duitsland lijken in principe altijd voor wetenschappelijke doeleinden uitgebracht en niet voor het grote publiek. Alleen al qua uiterlijke verzorging lijken de uitgaven geen commerciële pretenties te hebben zoals dat wel in het Verenigd Koninkrijk het geval is. De publicaties die hieronder aan bod komen richten zich duidelijk op het centrale punt van de linguistic turn, dat de taal zelf een werkelijkheid kan scheppen. Dit heeft natuurlijk alles te maken met vertogen. Vooral op het gebied van mythen rondom het beeld van de vijand en de gewelddadige reacties op dat vijandbeeld, zien we dat de impact van vertogen groot kon zijn. De receptie van geweld was onder invloed van deze mythen, de taal schiep daarbij een eigen werkelijkheid, het functioneerde als een filter tussen de werkelijkheid en de receptie van die werkelijkheid. Bovendien door het doorbreken van het onderscheid tussen front en thuisfront, zoals ook Janet Watson deed, kan een completer beeld worden gegeven van samenlevingen die als geheel verwikkeld waren in een oorlog. Hieronder zullen Stéphane Audoin-Rouzeau & Annette Becker, 1914-1918 : Understanding the Great War (Londen 2002) 11. 78 Zelfs de uitvinder van het gifgas, nota bene een jood, Fritz Haber zag het als zijn plicht zich zo volledig mogelijk in te zetten voor de winst van Duitsland. http://www.wereldoorlog1418.nl/gasoorlog/haber.html, geraadpleegd op zaterdag 12 juli 2008, 16.52 uur. 77
achtereenvolgens behandeld worden John Horne met Alan Kramer, Anne Lipp, Ann P. Linder, Gerhard Hirschfeld met Gerd Krumeich en Irina Renz en ten slotte Linda F. McGreevy. John Horne en Alan Kramer brachten in 2001 het boek German Atrocities, 1914: a history of denial uit, dat hier besproken zal worden in combinatie met een eerder verschenen artikel.79 De auteurs vragen zich af of de Duitsers bij hun inval in België en Frankrijk in augustus tot oktober in 1914 gruweldaden hebben gepleegd of dat de verslagen van toen slechts het resultaat waren van een fanatieke anti-Duitse propagandamachine van de Geallieerden? Centraal staat hierbij hoe het concept atrocities gedefinieerd moet worden. de auteurs onderzoeken in het boek wat in de loop der jaren is gebeurd, waardoor zeer verschillende versies van de strijd zijn ontstaan. De auteurs kijken daarvoor naar de werking van het geheugen, propaganda en gevoerde politiek. Het bleek dat aan beide kanten verhalen werden verzonnen over oorlogsmisdaden, waarbij elke partij de aantijgingen van de ander ontkende. Aan Duitse zijde werd van bovenaf door de legerleiding en ministers een officiële franc-tireur mythe in stand gehouden, waardoor de Duitsers zelf buitensporig optraden als vermeende zelfbescherming. Het verschil tussen de Duitse en de Geallieerde zijde was dat de laatste reageerde op de realiteit van acties door Duitsers, die op hun beurt sterk onderdrukkend optraden tegen een ingebeelde ‘volksoorlog’. 80 Om de ingebeelde werkelijkheid en de invloed hiervan opnieuw vorm te geven maken Horne en Kramer gebruik van ongeveer dertig Duitse en enkele Engelse interne dagboeken. Daarnaast onderzoeken de schrijvers bronnenmateriaal van twee Belgische priesters, die bijhielden wat voor daden werden gepleegd door de Duitsers. Daarnaast is voor dit onderzoek nog privécorrespondentie onderzocht. Voorafgaande aan de uitgave van het boek werden verschillende artikelen geschreven waaronder ‘German “Atrocities” and Franco-German Opinion, 1914: The Evidence of German Soldiers’ Diaries’, waarin verder wordt uitgeweid over dagboekmateriaal en de manipulatie daarvan in de brochures van Joseph Bédier.81 Horne en Kramer behandelen hier de stellingen uit de pamfletten, de motieven erachter en hoe de uitgaven door het publiek en buitenlandse critici werden ontvangen. Aan de hand van twee Duitse ongepubliceerde dagboeken en de artikelen van de critici proberen Horne en Kramer vast te stellen in hoeverre Bédier juiste conclusies maakte. Het bleek dat Bédier een bevooroordeelde keuze had gemaakt uit het hem ter beschikking staande materiaal en dat zijn betogen aardig onderuit werden gehaald door met name Duitse critici. En alhoewel Bédier een aantal feitelijke gebeurtenissen juist had weergegeven, tonen Horne en Kramer dat de motieven hierachter niet juist in beeld waren gebracht aan de hand van de Duitse dagboeken. Op deze wijze John Horne en Alan Kramer, German Atrocities, 1914: a history of denial (New Haven 2001). John Horne en Alan Kramer, ‘German “Atrocities” and Franco-German Opinion, 1914: The Evidence of German Soldiers’ Diaries’, Journal of Modern History 66 (1994) 1-33. 80 Horne en Kramer, German Atrocities, 421. 81 Joseph Bédier, Les crimes allemands d’après des témoignages allemands (Parijs 1915). Joseph Bédier, Comment l’Allemagne essaye de justifier ses crimes (Parijs 1915). 79
laten Horne en Kramer zien welke de relatie is tussen de gebeurtenis zelf, de receptie en de hedendaagse interpretatie: ‘The exaggeration of German and Allied witness evidence in 1914-1915 may also be understood in terms of the phenomenon of invented or symbolic memory, which has been highlighted by current concern with childhood trauma’.82 Het gebruik van egodocumenten is voor de auteurs cruciaal, juist vanwege de receptie van de gruweldaden die zo verschillend was aan beide zijden in het conflict. Horne en Kramer willen aantonen hoezeer herinneringen gemanipuleerd kunnen worden en hoe lang deze manipulatie kan doorwerken, in dit geval tot decennia na de oorlog. Wat een atrocity is, wordt bijvoorbeeld bepaald door morele standaarden en juridische normen.83 Volgens de Duitsers stonden hun militairen volkomen in hun recht waar het ging om het tegenhouden van de francs-tireurs, een soort guerrillastrijders die het de Duitsers in de oorlog van 1870-1 moeilijk hadden gemaakt. Het beeld van de franc-tireur werd geloofden gestimuleerd door bevelhebbers. Bij het uit de weg ruimen van deze ‘verraders’ werden burgerslachtoffers als normaal gezien. Bovendien waren door dit beeld vrij onschuldige incidenten uiterst verdacht, omdat een sfeer was gecreëerd door de wijdverspreide mythen en fantasieën.84 Paranoia en hysterie heersten alom: ‘the complex of irrational responses – fear, hatred, myth, hysteria – which played a central role on both sides.’85 Aan Geallieerde zijde deed de propaganda ook zijn werk. Aan Duitse zijde ging het echter om een confrontatie met een collectieve herinnering van veertig jaar geleden die was omgeslagen in een collectieve fantasie ‘of one of its own worst fears’, namelijk revolutie binnen de eigen gelederen.86 Horne en Kramer stellen dat het Duitse leger het verzet van burgers in de door hen bezette gebieden als de ware gruweldaden en verraad zag, waartegen hard optreden noodzakelijk was, al betekende dit wel degelijk een schending van het internationale oorlogsrecht. .87 Horne en Kramer concluderen ten slotte dat de vertogen die gebruikt werden in het conflict, invloed hebben gehad op de politieke cultuur van de twintigste eeuw: ‘(...) it also sought a new language to describe the conflict, whose violence and exaggeration on both sides (ferocious francs-tireurs, barbarous German soldiers) was itself part of the ‘brutalization’ of political life and everyday experience brought about by the war. Ultimately, the conflict between Germany and the Allies over the events of 1914 was about the boundaries between soldier and civilian, and about the norms and purpose of military force in a rapidly changing world – in short, about the moral yardstick of atrocity itself. If we look back with a different scale of atrociousness, we should recognize that this scale has its own history to which, for the reasons explained in this book, the German atrocities of 1914 belong.88 Horne en Kramer, German Atrocities, 427. Ibidem., 430. 84 Horne en Kramer, ‘German “Atrocities”’, 16-17. 85 Horne en Kramer, German Atrocities, 426. 86 Ibidem., 421. 87 Ibidem., 430. 88 Ibidem., 431. 82 83
Anne Lipp richt zich net als Horne en Kramer op het manipuleren van de werkelijkheid door middel van propaganda om soldaten uiteindelijk aan te zetten tot het plegen van extreem geweld. In Meinungslenkung im Krieg: Kriegserfahrungen deutscher Soldaten und ihre Deutung 1914-1918 legt zij echter meer de nadruk op racistische haat,89 waar Horne en Kramer spreken over The Great Fear. Lipp spreekt over de beïnvloeding van het leger in een later stadium, namelijk om de oorlogsmoeheid en vredesheimwee tegen te gaan. De vraag staat centraal op welke wijze en in welke politieke richting het nationalistische denken, spreken en handelen in de Eerste Wereldoorlog veranderde.90 Lipp richt haar onderzoek op dagelijkse oorlogservaringen, de mentaliteit en de strijdbaarheid van de Duitse soldaten door middel van vertoogonderzoek. Vanuit de taal moet dan wel de mentaliteit van toentertijd te destilleren zijn, maar de auteur let hierbij alleen op de communicatie tussen soldaten onderling in zover die openlijk was. De officiële communicatie, zoals die in de propaganda werd gebezigd, heeft prioriteit. Het vertoog wordt vanuit drie uitgangspunten bekeken: het alledaagse leven aan het front, de oorlog als nationaal groots en gemeenschappelijk evenement en de betekenis van de receptie door het thuisfront van de oorlogsmentaliteit van de soldaten aan het front. Volgens Lipp geven persoonlijke getuigenissen als dagboeken en brieven de beste toegang tot de oorlogservaringen van soldaten. Ze gebruikt deze egodocumenten echter niet als centrale bronnen. Lipp vindt dat hiernaar al genoeg onderzoek is gedaan en wil nu de aandacht vestigen op het openbare vertoog. Om de ‘Stimmung’ te onderzoeken richt de auteur zich met name op de “Vaterländischen Unterrichts”, de propaganda die in frontkranten werd verwerkt, de linkse propaganda, maar ook ‘Feldpostbriefe’. Zij gebruikt de brieven echter alleen omdat ze volgens Lipp in de openlijke communicatie betekenis hebben gekregen. Maar: ‘Soldatische Kriegserfahrungen sind hier insofern von Bedeutung, als sie das material bildeten, als dem der öffentliche Militärdiskurs seine Deutungen und Identifikationsangebote modellierte’.91 De vertogen die tijdens de beïnvloeding in het leger ontstonden, hadden volgens Lipp nog veel invloed tijdens de Weimar Republiek.92 De vraag blijft waarom Lipp zich ook richt op oorlogservaringen, wanneer alleen sprake mag zijn van officieel geaccepteerde communicatie. Zijn authentieke oorlogservaringen af te lezen aan formele communicatievormen? Net als Watson maakt Lipp geen onderscheid tussen het front en het thuisfront. Het verschil is dat Watson zich meer richt op de mentaliteit van de man en vrouw van alledag, die hun dienst en/of plicht vervulden (‘van onderop’) en Lipp meer de aandacht geeft aan de invloed van de denkpatronen op de naoorlogse politieke cultuur, met andere woorden meer ‘van bovenaf’. Een andere auteur die de vertekening van de werkelijkheid door taal heeft onderzocht, is Ann P. Linder in Princes of the Trenches. Narrating the Anne Lipp, Meinungslenkung im Krieg: Kriegserfahrungen deutscher Soldaten und ihre Deutung 1914-1918 (Göttingen 2002). 90 Lipp, Meinungslenkung im Krieg, 18. 91 Ibidem., 23. 92 Ibidem., 1-23. 89
German Experience of the First World War.93 Net als Horne en Kramer richt Linder zich op oorlogsmythen. De schrijfster signaleert daarnaast zoals Watson dat in de late jaren twintig en vroege jaren dertig oorlogsherinneringen sterk van vorm veranderden totdat zij overeenkwamen met de nationale mythen. Linder probeert die standaardmythen die men had en heeft over de soldaten aan het front te ontrafelen. Latere getuigenissen van soldaten ziet de auteur niet per se als representatief bronnenmateriaal, vanwege de debatten uit de jaren twintig en dertig die zoveel invloed hadden op herinneringen. In Engeland waren de mythen opgebouwd uit verhalen van bijvoorbeeld Graves, Owen en Sassoon, waarin zinloosheid centraal staat.94 De verschillen tussen de Engelse en de Duitse mythen hebben volgens Linder ervoor gezorgd dat Anglo-Amerikaanse critici de Duitse oorlogsverhalen links hebben laten liggen. Het grote verschil tussen de twee gebieden is de liberale inslag van de Engelsen en het conservatieve van de Duitsers. Linder richt zich op het conservatieve verhaal, omdat daarover veel meer materiaal beschikbaar is en om de verwaarlozing door de Engelssprekende wereld te compenseren.95 Linder koos vooral voor terugblikkende verhalen zoals novellen, memoiresdagboeken en zogenaamde ‘composite narrative forms’ van combattanten aan het westfront. Daar lag het hart van de oorlog, de sleutel tot de overwinning, maar vooral de schakel van de mythevorming over de Eerste Wereldoorlog. Linder wil de Duitse narratives uit de Eerste Wereldoorlog binnen de historische en culturele context van het Keizerrijk en de Weimar Republiek plaatsen om zo werkelijk begrip te krijgen van het Duitsland in het interbellum en de twee wereldoorlogen. Linder stelt dan ook dat de creatie en exploitatie van de Duitse oorlogsmythe in fictie en non-fictie moeten worden beschouwd als een van de sleutels tot de Duitse geschiedenis in de twintigste eeuw..96 Niet in de laatste plaats omdat de verhalen zo wijdverspreid waren – zoals de Bildungsroman – en in de oorlog een obsessieve interesse ervoor heerste. De verhalen hielden na de oorlog de ervaring van de oorlog levend voor een groot publiek, de ervaring dat het oorlogslijden van de Duitse natie niet terecht was. Uiteindelijk ontwikkelde de Duitse verhaaltrant zich in de richting van de nationaalsocialistische visie, aan welke karakteristieken andere verhalen ook moesten voldoen, wilden ze geloofd worden. Vanuit de politiek werd dit gestimuleerd, omdat verschillende meningen als gevaarlijk werd gezien.97 Net als andere recente publicaties laat Linder zien dat mythen aan beide kanten van het conflict zijn ontstaan. Linder gebruikt evenals de eerder behandelde auteurs de dagboeken niet als bronnen van absolute waarheid, maar om de Erlebnis van geweld en de innerlijke ontwikkeling hiervan te belichten. Ook zien we dat Linder net als andere auteurs de bedoeling heeft Ann P. Linder, Princes of the Trenches. Narrating the German Experience of the First World War (Columbia 1996). 94 Linder, Princes of the Trenches, 1-2. 95 Ibidem., 2-3. 96 Linder, Princes of the Trenches, 4. 97 Linder, Princes of the Trenches, 183-184. 93
gevolgen van de oorlog door te trekken naar de Weimar Republiek, het Derde Rijk en de Tweede Wereldoorlog. Dit om te onderstrepen hoe sterk de invloed van vertogen kunnen zijn. Het innerlijke proces van de ervaring van geweld werd en wordt veel onderzocht, nu komt daar echter nog bij in hoeverre taal invloed kan hebben op de herinnering aan die ervaring en wat de gevolgen daarvan kunnen zijn. Juist door de nadruk te leggen op het irrationele proberen de auteurs het onverklaarbare te verklaren. Gerhard Hirschfeld, Gerd Krumeich, Irina Renz cum suis willen in Die Deutschen an der Somme, 1914-1918. Krieg, Besatzung, Verbrannte Erde net als Linder het evenwicht herstellen met de Franse en Britse zijde in de weergave van de oorlog.98 De auteurs willen een tot nu toe in Duitsland nog vrij onbekend onderwerp uit de Eerste Wereldoorlog toegankelijker maken en een plaats binnen de geschiedschrijving? geven. Waar bij de Britten ‘de Somme’ het belangrijkste punt van de Eerste Wereldoorlog is geworden, is die bij de Duitsers bijna volledig vergeten. Ze richten zich op de oorlog zelf en zien ook dat in de vroege jaren dertig, en dan vooral na 1933, de meest radicale en meest inhumane vervorming tot stand kwam van de weergave van de vijanden bij de verloren slag. De Somme verloor echter zijn plaats in de mythevorming ten gunste van Verdun. De samenstellers brachten eerder Keiner fühlt sich hier mehr als Mensch... Erlebnis und Wirkung des Ersten Weltkiegs uit,99 waarin de auteurs al lieten zien dat ze in het kader van de Alltagsgeschichte meer de nadruk wilden gaan leggen op mentaliteitsgeschiedenis. De auteurs maken gebruik van tien dagboeken, brieven van twaalf personen en van enkele personen Berichte om chronologisch de oorlogssituatie aan de Somme te beschrijven. De Berichte zijn stukken uit dagboeken, vaak ongedateerd en hebben soms meer weg van een her-herinnerd dagboek, soms lijken ze meer op memoires. De egodocumenten zijn geschreven door soldaten, militaire artsen en burgers. Bijna alle dagboek- en brievenschrijvers zijn mannen, behalve één vrouw, wier dagboek uit privébezit afkomstig is. In zes hoofdstukken100 behandelen de schrijvers aparte aspecten van de slag waarbij de essays rijk geïllustreerd zijn met foto’s, kaartjes en dergelijke. De informatie is over het algemeen nog niet eerder voor publicatie gebruikt. De auteurs hebben zich gericht op de geschiedenis ‘van onderop’ om individuele ervaringen te ontsluiten. Het gaat veelal om zeer persoonlijke getuigenissen, de meeste afkomstig zijn uit de Lebensdokumentensammlung van de Bibliothek für Zeitgeschichte in der Württembergischen Landebibliothek, waar vele nog niet gepubliceerde brieven, dagboeken en foto’s te vinden waren en zijn. In navolging van de gevoerde politiek van de ‘Verbrande Aarde’ komen de alledaagse ervaringen van de Duitsers aan de Somme tijdens de slag aan Gerhard Hirschfeld, Gerd Krumeich en Irina Renz eds., Die Deutschen an der Somme 1914-1918. Krieg, Besatzung, Verbrannte Erde (Essen 2006). 99 Gerhard Hirschfeld, Gerd Krumeich en Irina Renz eds., Keiner fühlt sich hier mehr als Mensch... Erlebnis und Wirkung des Ersten Weltkriegs (Essen 1993). 100 Der Weg zur Somme: Deutsche Kriegführung 1914-1916; Deutsche Besatzungsherrschaft in Nordfrankreich; Die Somme-Schlacht von 1916; Rückzug und Zerstörung 1917; Die Rückkehr an die Somme 1918; Die deutsche Erinnerung an die Somme. 98
bod. Centraal staat het punt van de massaslachting, waarbij twintig nationaliteiten aan het front vochten en waarbij voor het eerst tanks werden ingezet. Ook de rol van de slag in de jaren twintig en dertig aan Duitse zijde wordt behandeld. In die tijd ontstond het beeld van Duitsland als verdediger van de Somme, in plaats van een grootschalige aanval. Op deze manier behandelen de auteurs zowel de feitelijke geschiedenis als de geschiedenis van het herinneren en vergeten.
6. Conclusie Het menselijke geheugen verandert de opgeslagen gegevens in de loop der tijd. Hoe zou een historisch onderzoek eruit zien wanneer het document opgeslagen op de harde schijf onder invloed stond van oncontroleerbare processen? Dat is een nare gedachte, je hebt geen grip meer op de gang van zaken. Jouw wil doet er niet meer toe. Intern werkgeheugen kunnen wij in een computer gemakkelijk uitbreiden met een ander kaartje. In ons brein is ons ‘werkgeheugen’ echter niet vervangbaar voor iets ‘beters’, iets scherpers of meer authentiek. De processen in ons geheugen zullen altijd invloed blijven hebben en bij iedere reconstructie invloed hebben op de herinneringen, zoals ook de ervaringen van Presser ons vertellen. Wanneer wij dagboeken gaan onderzoeken, worden wij gedwongen na te denken over betrouwbaarheid en authenticiteit. De werking van het geheugen lijkt ongrijpbaar. Wat de auteurs uit paragraaf vier en vijf echter laten zien is dat dagboekmateriaal wel degelijk enorm waardevol is bij de reconstructie van ervaringen en receptie van bepaalde gebeurtenissen of zaken, zoals het militaire geweld uit de Eerste Wereldoorlog. De auteurs zijn zich gaan toeleggen op de invloed van de vertogen uit de sociaal-maatschappelijke en politieke situatie waarin de samenstellers van de egodocumenten leefden. Zo wordt het private een publieke zaak en kan het bezwaar van representativiteit gedeeltelijk worden ondervangen. Dekker stelde dat deze bronnen de spirit of life bevatten.101 Deze uitspraak veronderstelt toch een zeker magie die uitgaat van egodocumenten. Om de magie te kunnen ervaren bij het lezen van een historische bron als een dagboek, zou de onderzoeker zich kunnen inbeelden dat hoe hij of zij nu dit dagboek zit te lezen – qua afstand tot de pagina’s, vasthouden van het boekje, de lucht die men inademt – op misschien wel dezelfde manier gebeurt, als toentertijd bij de schrijver. Op deze manier komen wij in aanraking met die persoon van toen. De vraag die centraal stond in dit onderzoek – In hoeverre kan de receptie door individuele Nederlandse, Duitse en Britse mannen en vrouwen van het militaire geweld ten tijde van de Eerste Wereldoorlog gereconstrueerd worden aan de hand van egodocumenten en dagboeken in het bijzonder? – kan kort beantwoord worden. De receptie is zeer goed te reconstrueren aan de hand van dagboekmateriaal, mits 101
Dekker, ‘Introduction’, 11.
rekening wordt gehouden met de historische en sociaal-maatschappelijke context. Wat de auteurs in paragrafen vier en vijf immers lieten zien is dat voor vooral mentaliteitsgeschiedenis deze bronnen vooral toereikend/geschikt zijn voor mentaliteitshistorisch onderzoek. Bij het onderzoek naar de receptie en de ervaring van geweld krijgen we te maken met nare herinneringen, die misschien dikwijls worden onderdrukt of liever vergeten dan onthouden. Omdat in principe iedereen tijdens de oorlog direct of indirect werd geconfronteerd met het militaire geweld en juist de Eerste Wereldoorlog qua geweld zo vreselijk anders, extremer en massaler was dan eerdere conflicten, is dit een onderwerp dat bij uitstek onderzocht dient te worden (mede) aan de hand van egodocumenten. Zoals auteurs in het Verenigd Koninkrijk al langer doorhadden dat de laatste overlevenden opgespoord dienden te worden en uit hun de laatste beetjes verkoopbare authentieke herinnering gewrongen diende te worden, zo ziet de meer serieuze geschiedwetenschap tegenwoordig steeds meer dat juist voor mentaliteitsgeschiedenis een bepaald type bronnen nodig zijn. In het geval van Nederland zijn ‘mentaliteitsdocumenten’ van belang omdat juist Nederlanders niet direct blootstonden aan geweld, zich zaken moesten voorstellen en het militaire geweld bij Nederlanders eigenlijk plaatsvond in de fantasie en daarom misschien wel meer onder invloed stond van de culturele context dan bij de militairen aan het front. Als we terugkijken naar de afzonderlijke paragrafen komt altijd weer terug dat de werkelijkheid verdraaid kan worden door het geheugen, maar dat dit ook bewust werd gedaan vanuit politieke beweegredenen. De gemanipuleerde herinnering had weer haar eigen gevolgen voor de loop van de geschiedenis, zoals in het geval van Duitsland werd aangetoond. Vooral Horne en Kramer lieten zien hoe gruweldaden uit het verleden invloed konden hebben op de actiebereidheid van soldaten, waardoor ten slotte een nieuwe ronde inging van het ervaren en herinneren van oorlogsgeweld en de manipulatie en ontwikkeling van deze herinneringen. Authenticiteit moet daarom vooral in denkbeelden worden gevonden en zeker niet in feitelijkheden.
Literatuur Audoin-Rouzeau, Stéphane en Becker, Annette, 1914-1918 : Understanding the Great War (Londen 2002). Baggerman, Arianne en Dekker, Rudolf, ‘’De gevaarlijkste van alle bronnen’. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1 (2004) 3-22. Boer, Jelle J. de, Dagboeken Tresoar 345.521 en 345.522. Brants, Chrisje en Brants, Kees, Velden van Weleer. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog Amsterdam en Antwerpen 2001). Brown, Malcolm, Verdun 1916 (Stroud en Charleston 2000).
Dekker, Rudolf, ‘Introduction’, in: Rudolf Dekker ed., Egodocuments and History: autobiographical writing in its social context since the Middle Ages (Hilversum 2002) 7-20. Eggens, Albert, Van Daad tot Vonnis: door Drenten gepleegde criminaliteit voor en tijden de Eerste Wereldoorlog (Groningen 2005). Faassen, Marijke van, ‘Het dagboek: een bron als alle andere?’, Theoretische Geschiedenis 18 (1991) 3-17. Gratama, Henriëtte Elise, Dagboek Drents Archief 0753.330, 2 augustus 1914. Hirschfeld, Gerhard, Krumeich, Gerd en Renz, Irina eds., Die Deutschen an der Somme 1914-1918. Krieg, Besatzung, Verbrannte Erde (Essen 2006). Hirschfeld, Gerhard, Krumeich, Gerd en Renz, Irina eds., Keiner fühlt sich hier mehr als Mensch... Erlebnis und Wirkung des Ersten Weltkriegs (Essen 1993). Hirschfeld, Gerhard en Krumeich, Gerd, ‘Geschichtsschreibung’, in Enzyklopadie Erster Weltkrieg (Munchen 2004) 304-315. Horne, John en Kramer, Alan, ‘German “Atrocities” and Franco-German Opinion, 1914: The Evidence of German Soldiers’ Diaries’, Journal of Modern History 66 (1994) 1-33. Horne, John en Kramer, Alan, German Atrocities, 1914: a history of denial (New Haven 2001). Linder, Ann P., Princes of the Trenches. Narrating the German Experience of the First World War (Columbia 1996). Lipp, Anne, Meinungslenkung im Krieg: Kriegserfahrungen deutscher Soldaten und ihre Deutung 1914-1918 (Göttingen 2002). Meiborg, W. A., Groninger Archieven, 1501.587 en 1501.588. Presser, Jacques, ‘Clio kijkt door het sleutelgat’, in: Jacques Presser, Maarten C. Brands en Marianne E. H. N. Mout, Uit het werk van dr. J. Presser (Amstedam 1969) 283-293. Rose, ‘Fighting Different Wars’. Runia, Eelco, ‘Namen noemen’, Tijdschrift voor geschiedenis 119 (2006) 2, 242-248. Sikkema, Pieter, Dagboek Tresoar Leeuwarden, 348.6340, 27 april 1918. Thompson, Julian, The 1916 Experience (Londen 2005). Watson, Janet S. K., Fighting Different Wars. Experience, Memory, and the First World War in Britain (Cambridge 2004). Winter, Jay, Remembering War. The Great War Between Memory and History in the Twentieth Century (New Haven en Londen 2006). Internet: Kristel, Conny, samenvatting onderzoek ‘Getuigen van Geweld. Nederland en de Eerste Wereldoorlog 1914-1919’, Lopend Onderzoek Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, http://www.niod.nl/onderzoek/onderzoek_detail.asp?ID=30&from=MDW_D ET&MDW_ID=12&rub=84, geraadpleegd op dinsdag 8 april 2008, 20.56 uur. Wielinga, Menno, ‘De internering van Engelse militairen in Groningen tijdens de Eerste Wereldoorlog’, http://www.wereldoorlog1418.nl/engelsekamp/, geraadpleegd op donderdag 3 april 2008, 22.03 uur. http://www.drenlias.nl, geraadpleegd op donderdag 10 april 2008, 19.13 uur.
http://www.tresoar.nl, geraadpleegd op woensdag 23 april 2008, 11.21 uur. http://www.wereldoorlog1418.nl/gasoorlog/haber.html, geraadpleegd op zaterdag 12 juli 2008, 16.52 uur.