Sjouwers voor de oorlog. Chinese arbeiders in de Eerste Wereldoorlog 以铲代枪…华工与欧战
Tijdelijke tentoonstelling In Flanders Fields Museum
24 april - 15 augustus 2010
De tentoonstelling
Na dead.lines (2002), Vluchten voor de oorlog (2004), De Laatste Getuige (2006) en MensCultuur-Oorlog (2008) is Sjouwers voor de Oorlog de vijfde van de tweejaarlijkse grote zomertentoonstellingen van het In Flanders Fields Museum, en tevens de laatste die zal plaatsvinden in het museum "oude stijl" (voor de vernieuwing in 2012). Het thema komt eigenlijk voort uit de vorige tentoonstelling Mens-Cultuur-Oorlog waarin de multiculturele aspecten van de Eerste Wereldoorlog centraal stonden. Immers, terwijl er vanaf 1916 niet minder dan ruim 140.000 Chinese arbeiders naar West-Europa werden verscheept en deze arbeiders tot 1920 in belgië en Noord-Frankrijk bleven, is dat gegeven toch maar bitter weinig bekend bij het grote publiek, en dat terwijl er wel voldoende tentoonstellingsmateriaal en bronnen voorhanden zijn. Het werd dus hoog tijd dat de belangrijke bijdrage van de Chinese arbeiders aan de geallieerde oorlogsinspanning en de bijzondere positie van de Chinezen aan het westelijk front in een aparte tentoonstelling werd belicht. Voor de inhoudelijke uitwerking van de tentoonstelling konden we nauw samenwerken met het stadsarchief van Weihai dat eerder een tentoonstelling en een conferentie hierover organiseerde. Onmisbaar is ook de bijdrage van dr. Philip Vanhaelemeersch, een sinoloog verbonden aan de Katholieke Universiteit van Leuven. “Sjouwers voor de oorlog” is een onderdeel van het Europese Interregproject 'De Grote Oorlog herdacht', dat van 2008 tot 2012 langsheen het Westelijke Front, van West-Vlaanderen tot op de Chemin des Dames, initiatieven en projecten omtrent de Eerste Wereldoorlog samenbrengt. Vier prestigieuze musea brengen zo een gemeenschappelijk verhaal van migraties in de Eerste Wereldoorlog. Na het In Flanders Fields Museum volgen nog tentoonstellingen over de migratie van burgers (Caverne du Dragon, Chemin des Dames), van militairen (Musée de Flandre, Cassel) en migraties naar aanleiding van de wederopbouw
(Historial de la Grande Guerre, Péronne). De tentoonstelling heeft dus ook een inleidend deel die dit benadrukt. Voor het ontwerp staat het Nederlands-Duitse bureau Totems in dat al eerder zijn sporen verdiende met onder meer ontwerpen voor het Hermitage Amsterdam en voor verschillende paviljoens op de jongste wereldtentoonstellingen. Totems bedacht voor Sjouwers voor de Oorlog een vijftal grote "poorten" die ons enigszins doen denken aan Chinese bouwwerken.
Een eerste poort schetst het China van 1916, het jaar waarin de recrutering van arbeiders voor Europa een aanvang nam. Het land is een jonge, onstabiele republiek dat buitenlandse inmenging moet dulden: zo is er onder meer een Belgische concessie in de havenstad Tianjin. Met het sturen van arbeiders naar het front hoopt het voor zichzelf een plaatsje te verzekeren op een komende vredesconferentie. De tweede poort heeft het over de lange reis naar Europa. Die reis, met een gemiddelde reisduur van twee tot drie maanden gebeurde meestal oostwaarts over de Stille Oceaan tot de Canadese westkust, dan per trein door het Noord-Amerikaanse continent naar de Oostkust om vervolgens de Atlantische Oceaan over te steken. De omstandigheden tijdens de reis waren abominabel: de Chinezen werden gestouwd in het ruim van de oceaanstomers en mochten die maar zelden verlaten. Ook op de dagenlange treinreis door Canada mochten ze hun wagons niet verlaten. In Europa kregen de Chinese arbeiders heel veel verschillende taken toebedeeld: het aanleggen van (spoor)wegen en kampen, het sjouwen in munitieopslagplaatsen, in de dokken van de kanaalhavens, in steengroeven, landarbeid, zoals in de derde poort wordt geïllustreerd. Een minderheid deed gespecialiseerde arbeid in werkplaatsen of fabriek. Na de oorlog kwam daar de grimmige taak bij tot het opgraven en herbegraven van lijken en het opruimen van de slagvelden. Een vierde poort verhaalt over het dagelijks leven in en buiten de Chinese kampen: de chinezen brachten hun gebruiken en gewoonten mee, maar werden tegelijk geconfronteerd met de rauwe werkelijkheid van het leven onmiddellijk achter de frontlijn in Europa. Zo waren ze onderworpen aan (Britse) militaire discipline. De moeizame communicatie tussen de ongeletterde Chinese arbeiders en hun Britse officieren gaven de tolken daarbij een sleutelpositie. Hoewel het contract van de Chinezen preciseerde dat ze niet in de gevarenzone zouden tewerkgesteld worden, werden ook hun kampen beschoten en verrichten ze gevaarlijk werk. Minstens 2500 van hen zouden dan ook niet terugkeren. De vijfde poort is dan ook aan de
dood gewijd. Ook de reis naar Europa was gevaarlijk: zo werd in februari 1917 de Athos in de Middellandse Zee getorpedeerd. Meer dan 500 Chinese arbeiders kwamen daarbij om. In de Westhoek en Noord-Frankrijk tref je Chinese grafstenen aan op tal van begraafplaatsen. De epiloog bekijkt enkele merkwaardige en vergeten aspecten van de Chinees-Belgische relaties in die periode: zo had de Chinese minister van buitenlandse zaken Lou Tseng-tsiang een zeer nauwe band met ons land. Na zijn falen op vredesconferentie van Versailles en het overlijden van de Belgische vrouw sleet hij de rest van zijn dagen als monnik in Brugge. Op zijn aanraden had de Chinese president evenwel in 1919 50.000 Belgische frank geschonken voor de wederopbouw van Ieper.
Voor de tentoonstelling werd geput uit meer dan 40 collecties in binnen- en buitenland: foto, film, muziek en voorwerpen. Hoewel de Chinese arbeiders ons relatief weinig eigen objecten hebben nagelaten – zo hadden ze bijvoorbeeld geen eigen uniform- is er verrassend veel Chinese “loopgravenkunst”: fraai gegraveerde granaathulzen met draken, mythische leeuwen en klassieke gedichten. Sommigen lijken net Chinese vazen, maar dan uitgevoerd in het basismateriaal dat aan het front voorhanden was: de koperen hulzen van granaten. Meer dan zestig van deze prachtige en voorheen totaal onbekende voorwerpen werden samengebracht, nagenoeg allemaal uit privé-verzamelingen. De tentoonstelling is consequent viertalig: Nederlands, Engels, Frans en Chinees.
Het boek bij de tentoonstelling: de memoires van Gu Xingqing, tolk bij het Chinese Labour Corps
Naar aanleiding van de tentoonstelling verschijnt een Nederlandse vertaling van de memoires van GU Xingqing: Herinneringen aan mijn werk in Europa tijdens de oorlog. Gu verhaalt zijn avonturen vanaf zijn recrutering tot aan zijn terugkeer thuis in China. Als tolk heeft hij een bevoorrechte positie en kan hij zowel communiceren met zijn Britse officieren als met de Chinese arbeiders. Hij is een meesterlijke observator en beschrijft vanuit zijn Chinese standpunt hoe de oorlog in Europa wordt gevoerd, de relatie tussen de Chinezen en de plaatselijke bevolking in Poperinge enz. Het is voor de allereerste keer dat dit boek dat oorspronkelijk in 1937 verscheen, uit het Chinees werd vertaald. Het werd voorzien van een ruime inleiding over het Chinese Labour Corps en bevat tientallen illustraties van voorwerpen en foto’s uit de tentoonstelling.
Gu Xingqing:Mijn herinneringen als tolk voor de Chinese arbeiders in WO I. Vertaald door Philip Vanhaelemeersch en ingeleid door Dominiek Dendooven en Philip Vanhaelemeersch. (Tielt, Lannoo, 2010, 144p)
Het ruimere verhaal: het Chinese Labour Corps
Met het sturen van arbeiders naar het westerse front streefde de in 1911 opgerichte Chinese republiek een dubbele agenda na: enerzijds de Europese mogendheden overtuigen het nieuwe China een betrouwbare partner voor de westerse mogendheden kon zijn, en anderzijds wilden de Chinese autoriteiten voor zichzelf een plaats bemachtigen op de naoorlogse vredesconferentie. Al in juni 1915 bood de Chinese overheid de geallieerden aan om Chinese arbeiders in Europa in te zetten. Hoewel de Britse overheid het eerst van de hand wees, ging ze na de zware verliezen bij de Somme in 1916, alsnog op het Chinese voorstel in. Inmiddels waren de Fransen wél al begonnen met het rekruteren van arbeiders. Praktische overwegingen leiden er toe dat de Britten hun rekrutering voor het Chinese Labour Corps (CLC) concentreerden in Weihaiwei en later Qingdao, twee concessies gelegen op het noordelijke schiereiland Shandong. De voorwaarden waren aantrekkelijk genoeg om vele tienduizenden, vooral arme boeren, er toe aan te zetten in te schepen naar een continent waarvan de meesten amper wisten dat het bestond. Hoewel het loon dat de arbeiders ontvingen naar westerse maatstaven gering was, was het toch nog altijd vier keer zoveel als wat de arbeiders in Shandong zouden ontvangen. Bovenop het loon ontvingen de arbeiders voedsel, kleding, onderdak en medische verzorging. Een deel van het loon werd opgestuurd naar de familie in China. De eerste lichting van ca. 1.000 arbeiders arriveerde in Europa in april 1917. Hun aantal onder Brits bevel zou tussen 1917 en 1920 oplopen tot een kleine 95.000. Het Franse leger had 44.000 arbeiders in dienst. De arbeiders werden georganiseerd in compagnies van 300 of 500 man onder leiding van een Britse officier, met elke compagnie onderverdeeld in pelotons onder leiding van Britse en Chinese onderofficieren. Meestal werden de arbeiders ingezet voor constructie- en afbraakwerk, wegenaanleg, het graven van de loopgraven en ontruimen van de slagvelden, werk aan de spoorwegen, het laden en lossen van schepen en treinen. Na de wapenstilstand in 1918 liep hun contract nog en werden de arbeiders tot begin 1920 ingezet bij het opruimen van de slagvelden en de aanleg van de oorlogsbegraafplaatsen in België en
Frankrijk. De arbeider van het CLC werd algemeen beschouwd als een goede werkkracht die zich aan elk soort arbeid aanpaste. “The Chinaman is versatile and adaptable. He can handle stores and do other things for which a certain intelligence and initiative are required. But he makes a very good coolie also, and can pile or unload timber all day without feeling the strain”, aldus de correspondent van de Times. Hun vrije tijd brachten de arbeiders in hun eigen kampen door met muziek spelen, liederen zingen, het kweken van honden, kippen en poezen. De voornaamste vrijetijdsbestedingen bleven echter het theedrinken en gokken. Ook lieten de Britse officieren toe dat de Chinese feestdagen voor de arbeiders als feest- en vakantiedagen golden, hoewel dit door misverstanden niet altijd werd gerespecteerd. Hun contract stelde duidelijk dat de Chinese arbeiders niet als strijders werden beschouwd en niet in de nabijheid van gevaarlijke plaatsen mochten werken. Toch werden de arbeiders blootgesteld aan grote risico’s. Het kon al mislopen tijdens het transport: op 17 gebruari 1917 werd de mailboot Athos door de Duitsers tot zinken gebracht. Ongeveer 500 Chinese arbeiders op weg naar Europa kwamen daarbij om. Na augustus 1917, wanneer China Duitsland de oorlog verklaarde, werden de arbeiders dichter bij de frontlijn ingezet om loopgraven te herstellen en munitie aan te voeren. Hun kampen achter de frontlijn waren ook geen garantie op veiligheid, zoals blijkt uit de Duitse granaten die in de buurt van Reningelst inslaan op 15 november 1917 en 12 april 1918 en respectievelijk dertien en vier arbeiders fataal werden. Vandaag liggen bijna 2.000 Chinese arbeiders begraven in Noord-Frankrijk en de Westhoek, de meesten tussen Britten, Fransen en soms Duitsers. Dat de Britse overheid er prat op ging dat de arbeiders in Britse dienst onder een veel strakkere discipline en met beperktere bewegingsvrijheid zaten dan hun collega’s bij de Fransen, weerhield de arbeiders er niet van om contact te zoeken met de plaatselijke bevolking. In de getuigenissen van Vlaamse burgers uit de Westhoek nemen de Chinese arbeiders een aparte plaats in. De mensen uit de Westhoek spreken in de regel over “Tsjings”, wat afgeleid is van de zeer kleinerende Engelse term Chinks. Achiel Van Walleghem, pastoor van Dikkebus, omschreef op 6 augustus 1917 de Chinese arbeiders als “Geel van kleur, met platten neus en scheve ogen hebben ze bijna altijd eenen dwazen glimlach over zich en kijken bijna gedurig rond, zoodanig dat het te verwonderen is dat er op onze overlemmerde wegen nog geene verongelukt zijn”. De plaatselijke middenstand zag de arbeiders graag komen. Volgens Van Walleghem zochten ze altijd het beste en mooiste en was het verspilde moeite hen rommel aan te smeren. Hij wist niet wat ze verdienden, maar merkte wel op dat sommigen veel geld bij zich droegen. Het meest gegeerd waren volgens hem horloges en
ringen. “Dezer dagen kwam ik een Chineesch tegen die aan iederen arm een monterke droeg, wat was hij preusch (trots) toen hij zag dat ik zijn monters bezag”. De wapenstilstand van 11 november 1918 markeerde een duidelijk keerpunt in de perceptie van de Chinese arbeiders door de burgerbevolking. Getuigenissen spreken niet meer over lachende en hard werkende kerels, maar over gevaarlijke individuen die moordend en rovend door de streek dwaalden. Het liep inderdaad in 1919 grondig mis tussen burgers en arbeiders. Om te beginnen zorgde de terugtrekking van de Britse troepen voor een toenemende laksheid in het handhaven van de discipline in het CLC, waardoor de arbeiders vaker doelloos rondhingen. De arbeiders kregen ook minder aangename taken, zoals het risicovolle bergen van onontplofte munitie en het herbegraven van de honderdduizenden doden. Combineer dit alles met een sterk gevoel van heimwee en het is duidelijk dat de Europese ervaring voor vele arbeiders zijn tijd had gehad. De burgers die terugkeerden van hun kant troffen een verwoeste en desolate streek. De jarenlange vijand was wel verdwenen, maar heel de streek liep vol vreemd volk: losgelaten Duitse krijgsgevangenen, stropende burgers en “rare snuiters, opvallend gekleed, raar in eetgewoonten en raar in taal”. Er ontstond achterdocht, waardoor onopgeloste moorden en andere misdaden al snel in de schoenen van vreemd volk werd geschoven. Dat de arbeiders na de oorlog hielpen bij het opruimen van de streek, is een realiteit die in de meeste getuigenissen ontbreekt.
Dominiek Dendooven