De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings*
Arbeid door scholieren is een relevant aspect voor de arbeidsmarkt en voor de levens van de betrokkenen. Deze bijdrage schat de grootte en werking van scholierenarbeid1 in Vlaanderen met behulp van de Student Employment Survey (een grootschalige enquête van 4.018 scholieren in 36 schoolvestigingen). Deze survey bevat representatieve gege‐ vens over scholieren in de tweede en derde graad (doorgaans 14-18 jaar) in het Vlaamse Gewest. De bijdrage schat de participatie van scholieren op ongeveer 60%. Probit- en tobitregressies tonen aan dat participatie positief beïnvloed wordt door leeftijd, schooltype (vaker in BSO en TSO) en -resultaten. BSO-leerlingen werken vaker in technische baantjes, wat lijkt aan te sluiten bij hun opleiding. Etnische achtergrond speelt ook een rol: adolescenten van Turkse of Marokkaanse afkomst werken minder vaak en vaker in jobs van een lager niveau. Deze vaststellingen voeden de these dat scholierenarbeid bij‐ draagt aan het gebrek aan intergenerationele mobiliteit. Inleiding In België hebben jongeren tot 18 jaar leerplicht, maar ze hebben het recht om vanaf 15 jaar, als ze tenminste in het derde jaar van het secundair onderwijs zit‐ ten, scholierenarbeid te verrichten. We definiëren scholierenarbeid als deeltijds werk tegen betaling door leerlingen uit het secundair (voortgezet) onderwijs. Dit sluit fenomenen als onbetaalde vormen van werk zoals stages, of vrijwilligerswerk uit. Scholierenarbeid is niet alleen een intrigerend deel van de leefwereld van jon‐ geren, het speelt ook een significante rol in het functioneren van de arbeids‐ markt. Scholierenarbeid is een vorm van studentenarbeid, en sommige economi‐ sche sectoren zijn gedeeltelijk afhankelijk van het arbeidsaanbod van studenten (Canny, 2002). Niettemin ontsnapt deze afhankelijkheid vaak aan het oog van wetenschappelijke analyse. Zo poneerden Lewchuk et al. (2008, p. 394) in hun artikel over flexibele arbeid dat het geen zin heeft om studenten te betrekken in de studie omdat ze arbeid anders zouden ervaren. Studentenarbeid wordt dan weggezet als ‘anders’, waardoor het uit het zicht van het arbeidsmarktonderzoek verdwijnt. Zeker wat de Belgische arbeidsmarkt betreft, is de aandacht voor studentenarbeid in de wetenschappelijke literatuur beperkt. Met uitzondering van de bevragingen *
Stef Adriaenssens is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel). stef.adriaenssens@kuleuven.be Dieter Verhaest is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel) en de Universiteit Gent. Anja Van den Broeck is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel). Karin Proost is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel) en de Open Universiteit Nederland. Dries Berings is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel).
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
281
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
onder studenten door human resources dienstverlener Randstad (2007, 2009, 2012, 2013) zijn ons hierover geen grootschalige onderzoeken bekend. Vanuit economisch en arbeidskundig perspectief zijn er minstens twee redenen voor dit gebrek aan aandacht. Ten eerste is studentenarbeid een vorm van arbeid die afwijkt van de ‘standaard’ van voltijdse loonarbeid (vgl. Koch & Fritz, 2013). Arbeid wordt immers vaak gemodelleerd naar het ideaal van een voltijds beroep, de basis van tijdsbesteding en identiteit van de meeste werkenden. Bij adolescenten met leer- of schoolplicht is dat niet het geval: het werk wordt naast de voltijdse onderwijsactiviteiten uitge‐ voerd, en speelt hoogstens zijdelings een belangrijke rol in de identiteitsbeleving van adolescenten (tenzij via de omweg van sociale contacten op het werk, zie Besen, 2006) Ook werkgevers zien studenten als een ‘aparte’ arbeidsreserve, die aantrekkelijk is door haar flexibele beschikbaarheid en kosten (Lucas & Keegan, 2007). Bovendien blijkt studentenarbeid vaak informeel van aard te zijn (European Commission, 2007, p. 25; Gorisov, 2005; Pedersen, 2003). Informeel werk is per definitie moeilijker om meten, en dus minder zichtbaar. Daardoor kunnen over‐ heidsstatistieken en sommige andere arbeidsmarktstatistieken studentenwerk minder goed in kaart brengen (zie verderop). Niettemin is studentenarbeid een legitiem onderzoeksonderwerp in de interna‐ tionale sociaalwetenschappelijke literatuur. De literatuur haalt twee belangrijke argumenten aan om er aandacht aan te besteden. Vooreerst lijken toegangsdrempels en segmentering ook op de arbeidsmarkt voor studenten aan het werk te zijn (Hirschman & Voloshin, 2007). De toegang tot (scholieren)arbeid en tot bepaalde soorten van werk heeft mogelijk effecten op de toekomst van jongeren. Als werk bijvoorbeeld betekenisvolle leereffecten zou hebben, dan kan een gebrekkige toegang tot een (kwaliteitsvolle) baan de latere levenskansen van jongeren beïnvloeden. Betaalde arbeid heeft ook belangrijke interacties met de hoofdbezigheid van jon‐ geren: hun onderwijsactiviteiten. Studenten kunnen leren van hun baantje, wat hun kennis- en vaardigheidsverwerving positief beïnvloedt (Davies, 2000). Ook bijvoorbeeld attitudes die nuttig zijn voor schools succes, kunnen zo versterkt of aangeleerd worden. Leraren die geconfronteerd worden met studenten die bij‐ baantjes hebben, zien dit ook in (Berings et al., 2014). Omgekeerd kunnen adoles‐ centen negatieve effecten ervaren van hun baan. Zo kan een bijbaantje leiden tot slechtere schoolprestaties (McCoy & Smyth, 2007), lagere scores op welzijn (Derous & Ryan, 2008) en grotere kansen op deviant gedrag (Paternoster et al., 2003; Wu, Schlenger & Galvin, 2003). Deze bijdrage brengt de situatie van deeltijds werkende scholieren in Vlaanderen in kaart. Ze beantwoordt twee centrale vragen: (1) Hoeveel en welke studenten hebben toegang tot deeltijds werk? En: (2) Welke soort arbeid verrichten ze dan? De data zijn afkomstig van de Student Employment Survey, het eerste grootschalige vragenlijstonderzoek dat representatieve gegevens over werk door scholieren in Vlaanderen verzamelde. Daarbij worden de resultaten op basis van deze survey
282
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
vergeleken met de vaststellingen uit eerder gepubliceerd onderzoek in Nederland en in andere Europese en Noord-Amerikaanse economieën. Deze studie draagt ten eerste bij aan de internationale literatuur over studenten‐ arbeid door de gedetailleerde meting van allerhande soorten werk die vaak over het hoofd gezien worden, zoals werk in het huishouden en zwartwerk.2 Ten tweede worden verschillende aspecten, zoals de precieze sector van tewerkstelling en de banen die scholieren uitvoeren, met meer diepgang gemeten. Tot slot analy‐ seert deze bijdrage op een doorgedreven wijze de rol van de socio-economische en etnische achtergrond in het vinden en uitoefenen van scholierenbaantjes. Het artikel is als volgt opgebouwd. In de hierna volgende paragraaf worden de data en de gegevensverzameling besproken. Dan wordt de eerste onderzoeksvraag beantwoord door de omvang van de participatie aan scholierenarbeid in het alge‐ meen te schetsen. In een derde sectie splitsen we deze participatie uit naar leef‐ tijd, geslacht, onderwijskenmerken en achtergrond. De factoren worden ook samen getest in een tobit-regressie, die ook het aantal gewerkte uren mee model‐ leert. In een laatste sectie beantwoorden we de tweede onderzoeksvraag door te tonen in welke sectoren en functies scholierenarbeid voornamelijk plaatsvindt. Voor elke onderzoeksvraag wordt telkens een korte stand van zaken van de bestaande literatuur over andere landen geschetst, vooraleer de eigen resultaten vergeleken worden met deze bestaande kennis. Deze opbouw vloeit voort uit de ambitie om de bestaande situatie in Vlaanderen te vergelijken met eerder en elders gedocumenteerde arbeidsmarkten. Dataverzameling De Student Employment Survey schetst een representatief beeld van arbeid van adolescenten die voltijds school lopen in de tweede en derde graad van het regu‐ liere secundair onderwijs3 in het Vlaamse Gewest (leerlingen in het deeltijds onderwijs en in de onderwijsvorm voor kinderen met bijzondere noden (BuSO) vallen dus buiten de steekproef). Scholieren die geen studievertraging oplopen, zijn tussen de 14 en de 18 jaar. Zittenblijven zorgt echter voor een aanzienlijke proportie studenten met een achterstand. Het steekproefkader bestaat uit de stu‐ denten uit het Beroeps- (BSO), Technisch (TSO) en Algemeen Secundair Onder‐ wijs (ASO).4 Het zeer kleine Kunstsecundair Onderwijs (2,2% van de schoolbevol‐ king) werd niet opgenomen in het kader. In lijn met veel onderwijskundig onderzoek is gekozen voor een benadering van de respondenten via de school waarvan ze deel uitmaken. Hierdoor is de nonrespons niet afhankelijk van kenmerken van de respondent. Het nadeel is dat de respondenten geclusterd zijn in scholen. Dit probleem wordt ernstiger naargelang scholen gemiddeld genomen groter zijn (Lavallée, 2007). Om clustering te reduce‐ ren is gekozen voor een steekproefkader met als elementaire eenheid de leerlin‐ gen uit een schoolvestiging in één graad en één onderwijstype (dus bijvoorbeeld alle scholieren van de tweede graad van het BSO in vestiging A van school X).
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
283
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Het steekproefkader werd aangeleverd door de Vlaamse onderwijsadministratie op basis van de gegevens van het schooljaar 2009-2010. Het kader bevatte alle 2.711 schoolvestigingen in het Vlaamse Gewest met het aantal leerlingen per type en per jaar. Daaruit werden initieel 60 scholen geselecteerd met een ‘probability proportional to size’ steekproeftrekking. De kans voor een vestiging om geselec‐ teerd te worden, hangt dus af van het aantal scholieren. Deze strategie garandeert dat elke scholier eenzelfde kans heeft om in de steekproef opgenomen te worden. Voor elke vestiging werd een vervanger gezocht op regio, schoolnet en schooltype. Van de initiële steekproef stemden 26 scholen toe in deelname; van de vervangers 10; 36 eenheden namen dus deel aan het onderzoek. De enquêtes werden schriftelijk afgenomen van november 2010 tot januari 2011 tijdens een les onder toezicht van de leraar. De bevraging nam maximaal een lesuur van vijftig minuten in beslag. Meestal werd de bevraging georganiseerd in de klas; soms kozen scholen ervoor om alle scholieren samen te brengen op één plaats. Omdat seizoenschommelingen belangrijk zijn in scholierenarbeid, is ervoor geko‐ zen om betaald werk tijdens de zomervakantie en tijdens het schooljaar apart te bevragen. Scholieren die tijdens de voorbije zomervakantie een bijbaantje uitoe‐ fenden of sinds het begin van het schooljaar tegen betaling werkten, kregen een vragenlijst waarin gevraagd werd naar (1) aspecten van het werk verricht tijdens de voorbije zomervakantie en tijdens het schooljaar (zowel op vaste basis als baantjes zonder een vaste regelmaat), (2) studie-ervaring en studieloopbaan (stu‐ dieresultaten, -voortgang en onderwijsvorm), en (3) persoonlijke en familiale ken‐ merken. Uiteindelijk vulden 4.018 respondenten de vragenlijst in. Omdat de verdeling van deze respons niet geheel de populatie reflecteert, werd een weging doorgevoerd op de twee centrale variabelen van studiejaar en onderwijsvorm (ASO, TSO en BSO). Omvang van de participatie Studentenarbeid maakt een betekenisvol deel uit van de segmenten van de arbeidsmarkt waarin de vraag naar een flexibel arbeidsaanbod groot is. Dat impli‐ ceert overigens dat de schommelingen in de vraag aanzienlijk zullen zijn, zowel door seizoenschommelingen als door de economische conjunctuur (Morisi, 2010). Over België en Vlaanderen is er relatief weinig betrouwbare kennis over de bij‐ baantjes van studenten in het algemeen, en scholieren in het bijzonder. De resultaten lijken sterk bepaald te worden door de dataverzameling (Tielens & Vermandere, 2007). Zo zal het gebruik van officiële statistieken verhinderen dat zwartwerk geregistreerd wordt. Ook binnen survey-onderzoek heeft de wijze van bevraging aanzienlijke effecten. Sommige surveys, zoals de Labour Force Survey (LFS) van Eurostat, steunen op antwoorden door leden van het huishouden, door‐ gaans de ouders, die rapporteren over het werk van hun kinderen (Dawe &
284
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Tabel 1
Arbeidsparticipatie van scholieren in Vlaanderen in aantallen en gewerkte uren per week (geometrisch gemiddelde)
:HUNWRIKHHIWJHZHUNW«
ZHUNHQG
*HPLGGHOGDDQWDO ZHUNXUHQSHUZHHN
Q
7LMGHQVGHYRRUELMHYDNDQWLH
K
6HGHUWKHWEHJLQYDQKHWVFKRROMDDU
,QHHQUHJHOPDWLJHEDDQ
K
,QHHQRQUHJHOPDWLJUHJLPH
K
0LQVWHQVHHQYRUPYDQZHUN
%URQ6WXGHQW(PSOR\PHQW6XUYH\JHZRJHQSHUFHQWDJHV
Knight, 1997). Deze methode leidt tot significant lagere schattingen (Freeman & Medoff, 1982, p. 90), wat ook blijkt uit de LSF-rapportering van studenten- en scholierenarbeid: ongeveer 5% van de Vlaamse studenten tussen de 15 en 24 jaar zou betaald werk verricht hebben tijdens de referentieweek. Voor studenten uit het hoger onderwijs in Franstalig België schatten Demeulemeester en Rochat (2000) de participatie op 20%. Deze schattingen contrasteren scherp met de resultaten van een studie door Randstad (2012), die gebaseerd is op een directe bevraging van studenten uit het secundair en tertiair onderwijs (voortgezet en hoger onderwijs). De studie schat dat 68% van de studenten werken tijdens de schoolvakantie en 51% tijdens het schooljaar (deze resultaten komen grotendeels overeen met de participatie in een studie een jaar later, zie Randstad, 2013). De schattingen van de participatie in studentenarbeid in eerder Vlaams en Bel‐ gisch onderzoek verschilt dus sterk. Dat kan te verklaren zijn door verschillen in methode (interviewen van proxies versus rechtstreekse bevraging) en populatie (alle studenten versus scholieren). Mogelijkerwijs levert onderzoek in Nederland een betere vergelijkingsbasis op. Voor alle leerlingen van het secundair onderwijs schat het Nationaal Scholieren‐ onderzoek (zie ook Wolbers, 2008) dat 42% een bijbaantje heeft en 49% tijdens de vakantie gewerkt heeft (Nibud, 2011).Wanneer we in rekening brengen dat de Nibud-data de hele populatie van scholieren bekijkt (dus ook de eerste jaren), zal de arbeidsparticipatie van de door ons bestudeerde groep nog hoger zijn. De survey peilde naar het betaalde werk tijdens de voorbije zomervakantie en het werk dat de scholieren verrichten tijdens het lopende schooljaar. Deze tewerkstel‐ ling tijdens het lopende schooljaar is dan nog eens uitgesplitst naar een reguliere job, bijvoorbeeld steeds op dezelfde dag, en onregelmatig werk (bijvoorbeeld babysitten of invallen in een restaurant op drukke momenten). Volgens onze schatting heeft ongeveer een op drie gewerkt sinds het begin van het schooljaar (zie tabel 1). Dat is aanzienlijk minder dan in de Nederlandse schatting. Tijdens de vakantie zijn er veel meer studenten aan de slag: bijna de helft van de scholie‐ ren heeft gewerkt tijdens de voorbije zomervakantie. In het geheel werken of werkten zes op de tien Vlaamse scholieren sinds het einde van het vorige school‐
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
285
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
jaar. In de totale arbeidsreserve zou dit betekenen dat deze groep ongeveer 7% van het totale aantal werkenden in het Vlaamse Gewest uitmaakt.5 Dit toont dat scholierenarbeid om een betekenisvol deel van het totale arbeidsaanbod gaat. Uiteraard gaat het hier enkel om het aantal werkenden: door hun beperkt aantal werkuren en hun lagere productiviteit ligt de totale toegevoegde waarde ongetwij‐ feld lager. Dat blijkt ook uit de geschatte arbeidstijden per week van de werkende studenten. Deze zijn geschat met behulp van geometrische gemiddelden, zodat vertekening door uitschieters beperkt blijft.6 Tijdens de vakantie blijkt een gemiddelde scho‐ lier behoorlijk meer uren te werken dan tijdens het schooljaar. Omdat ‘onregel‐ matige’ jobs op afroep gebeuren, bedraagt de arbeidstijd voor deze bijbaantjes tij‐ dens het schooljaar slechts enkele uren per week. Kenmerken van de werkenden Om de aard en de structuur van tewerkstelling van studenten te doorgronden, is het zinvol om kenmerken die volgens de literatuur naar voren komen als relevant voor de toegang tot deeltijdse baantjes te documenteren. In een eerste fase bekij‐ ken we steeds of de belangrijkste bevindingen uit eerder onderzoek op het eerste zicht overeenstemmen met de bivariate verdeling vanuit de Student Employment Survey. Vervolgens brengen we al deze kenmerken samen in een aantal multiva‐ riate logistische regressieanalyses. Op die manier testen we of de voorspellende kenmerken ook overeind blijven na controle voor andere relevante variabelen. We bestuderen naast ascriptieve kenmerken (gender en leeftijd) ook onderwijsken‐ merken (gevolgde onderwijsvorm en zelf-gerapporteerde onderwijsprestaties) en socio-economische en migratie-achtergrond. Amerikaans historisch onderzoek wijst uit dat meisjes tot de jaren 1970 of 1980 minder participeerden in studentenarbeid (Warren & Forrest Cataldi, 2006). Van‐ daag wijzen studies ofwel op een hogere (Hirschman & Voloshin, 2007; Howieson et al., 2012) of op een gelijke participatie van meisjes (Lucas, 1997; Porterfield & Winkler, 2007), ook in België en Nederland (Demeulemeester & Rochat, 2000; Wolbers, 2008). De verwachting is dus dat er vandaag nauwelijks verschillen zijn in participatie tussen meisjes en jongens. Dit beeld wordt in dit onderzoek bevestigd: meisjes en jongens participeren in gelijke mate.7 Het soort baantjes verschilt evenwel: meisjes werken vaker tijdens het schooljaar, vooral dan in onregelmatige baantjes (bijvoorbeeld kinderoppas), en hebben minder vaak een vakantiebaan. In tegenstelling tot de geringe verschillen naar geslacht wijst onderzoek eenduidig op een sterk leeftijdseffect: naarmate studenten ouder worden, participeren ze meer. Schots onderzoek wijst uit dat de participatie stijgt van 29 naar 63% van de derde naar de zesde klas; dat zijn scholieren tussen 14 en 18 jaar oud (Howieson et al., 2012). Ook in Nederland participeren oudere scholieren vaker (Nibud, 2011, p. 21) en werken ze ook meer uren (Wolbers, 2008, p. 248).
286
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Tabel 2
Verdeling van scholierenarbeid naar geslacht
:HUNWRIKHHIWJHZHUNW« 7LMGHQVGHYRRUELMHYDNDQWLH
0DQQHQ
9URXZHQ
&KLVLJ
6HGHUWKHWEHJLQYDQKHWVFKRROMDDU
,QHHQUHJHOPDWLJHEDDQ
,QHHQRQUHJHOPDWLJUHJLPH
0LQVWHQVHHQYRUPYDQZHUN
%URQ6WXGHQW(PSOR\PHQW6XUYH\JHZRJHQSHUFHQWDJHV
McKechnie et al. (2000) lieten zien dat er niet alleen een lineaire evolutie is, maar dat er ook een breuk bestaat op 16 jaar: participatie, intensiteit en aard van het werk verschuiven op die leeftijd vrij abrupt. Mocht deze breuk ook in Vlaanderen bestaan, dan is het mogelijk dat ze op 15 jaar ligt, de leeftijd waarop adolescenten wettelijk toegang hebben tot scholierenarbeid.8 Op basis van internationaal onderzoek verwachten we dus een stijgende partici‐ patie met de leeftijd. Het leeftijdseffect wordt bevestigd: de participatie stijgt van 31% bij min-15-jarigen tot 82% voor scholieren die ouder zijn dan 17. De opbouw suggereert dat ervaring een zelfbestendigende rol kan spelen: wanneer een scho‐ lier eenmaal een job heeft gehad, is de kans groter dat hij of zij verder aan de slag blijft. De wettelijke toegang tot arbeid op 15 jaar lijkt evenwel geen breuk in de participatie mee te brengen. Opvallend is ook dat het leeftijdseffect enkel geldt voor vakantiewerk en regelma‐ tige jobs tijdens het schooljaar. De participatie in occasionele jobs neemt niet toe, wat suggereert dat deze jobs een instapbaan zijn voor erg jonge adolescenten. De jongeren houden een dergelijk baantje wel aan. Het Vlaamse onderwijs is sterk gesegregeerd in onderwijsvormen. Het Algemeen Secundair Onderwijs is het meest abstract en theoretisch, en bereidt in principe voor op hoger onderwijs. Het Beroepssecundair Onderwijs (BSO) daarentegen is gericht op onmiddellijke uitstroom naar de arbeidsmarkt. Het Technisch Secundair Onderwijs (TSO) heeft een oriëntatie tussen beide. Afgestudeerden uit het TSO kunnen zowel kiezen voor hoger onderwijs als voor een baan. In tegenstelling tot Nederland (Nibud, 2009, 2011) werken Vlaamse studenten vaker als ze studeren in een onderwijsvorm die voorbereidt op onmiddellijke intrede in de arbeids‐ markt: scholieren uit het BSO participeren dus het vaakst (71%), diegenen uit het ASO het minst (49,7%), en diegenen uit het TSO zitten daartussen (64,9%). Onderzoek over studentenarbeid is vaak gericht op de vraag of en op welke wijze werken de schoolse prestaties beïnvloedt (bijvoorbeeld McCoy & Smyth, 2007; Post & Pong, 2000; Ruhm, 1997; Singh et al., 2007). Wij zijn evenwel in de omge‐ keerde relatie geïnteresseerd: heeft de schoolprestatie van scholieren een effect op de kans om te werken? Om deze beïnvloeding correct te modelleren, onder‐ zochten we in welke mate de schoolresultaten van het voorgaande schooljaar samenhangen met de participatie aan studentenarbeid.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
287
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Uit de bivariate gegevens blijkt een negatieve samenhang:9 scholieren met minder goede studieresultaten in het voorgaande schooljaar werken vaker, en de betere presteerders werken minder vaak.10 Tot slot splitsen we de participatie van scholieren uit naar hun socio-economische en etnische achtergrond. Studies in de Verenigde Staten (Porterfield & Winkler, 2007; Warren & Forrest Cataldi, 2006), het Verenigd Koninkrijk (Hodgson & Spours, 2001; Howieson et al., 2012) en Nederland (Wolbers, 2008) wijzen eenduidig uit dat jongeren uit etnische minderheden, in het bijzonder etnische groepen met een lagere socio-economische positie, minder vaak participeren in studentenarbeid. We verwachten dus dat studenten met een migratie-achter‐ grond, en in het bijzonder studenten van Marokkaanse of Turkse origine, minder vaak een bijbaantje hebben. In ons onderzoek werd etnische achtergrond geopera‐ tionaliseerd vanuit de nationaliteit van de respondent en van beide grootmoe‐ ders. Jongeren van Turkse of Marokkaanse origine lijken inderdaad iets minder vaak een bijbaantje te hebben, al is het verschil hoogstens randsignificant.11 Ook sociale afkomst lijkt te associëren met de toegang tot studentenarbeid. Hirschman en Voloshin (2007) en Porterfield en Winkler (2007) documenteerden dat de socio-economische thuissituatie een belangrijke determinant is van partici‐ patie, zowel wat de participatie als de toegang tot de meer kwaliteitsvolle baantjes betreft. Kinderen van ouders met hogere diploma’s hebben vaker toegang tot de interessante jobs. Wolbers (2008) toonde bovendien aan dat de werkzaamheid van ouders ook een invloed heeft op de toegang tot studentenjobs en het aantal gewerkte uren in Nederland. In onze eigen analyses gaan we niet zozeer op zoek naar de invloed van de socio-economische rangordening, maar naar de aard van de beroepsactiviteit van de ouders. Voortgaande op het geciteerde onderzoek ver‐ wachten we dat kinderen van ouders, die werken in jobs of sectoren waar veel vraag naar studentenarbeid bestaat, vaker participeren. De vraag is dan of de vastgestelde effecten overeind blijven in een ruimer model‐ matige toetsing. We schatten een univariaat probitmodel voor de kans op partici‐ patie in minstens één vorm van werk. Verder schatten we ook een multivariaat probitmodel voor de kans op participatie in de drie afzonderlijke types van werk (zie Cappellari & Jenkins, 2003). Door de drie kansen gezamenlijk te schatten wordt rekening gehouden met de mogelijke correlatie tussen de storingstermen. Op die manier kunnen we niet alleen nagaan welke geobserveerde kenmerken gelijkaardig of verschillend scoren voor de drie typen van werk, maar beoordelen we ook in welke mate dit het geval is voor hun resterende, niet-geobserveerde kenmerken (bijvoorbeeld afkomst, sociale contacten, vaardigheden of fysieke paraatheid).
288
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
Tabel 3
Verklarende factoren van participatie in studentenjobs (probit-schattingen) 8QLYDULDDWSURELW
0XOWLYDULDDWSURELW
-REVLQGVHLQGYRULJVFKRRO MDDU &RHI 9URXZ
6LJQ
9DNDQWLHMRE
6WI
&RHI
6LJQ
$INRPVWUHI%HOJ
5HJHOPDWLJHMREWLMGHQV VFKRROMDDU
2QUHJHOPMREWLMGHQV VFKRROMDDU
6WI
&RHI
6LJQ
6WI
&RHI 6LJQ 6WI
7XUNVRI0DURNNDDQV
$QGHUHDINRPVW
/HHIWLMG
/LPEXUJ
2RVW9ODDQGHUHQ
:HVW9ODDQGHUHQ
3URYLQFLHUHI9ODDPV%UD EDQW $QWZHUSHQ
%HURHSYDGHUUHISURIHVVLR QDO $GPLQLVWUDWLHI
&RPPHUFLHHO
'LHQVWYHUOHQHQG
289
6HPL JHVFKRROGHDUEHLGHU
2QJHVFKRROGHDUEHLGHU
/DQGERXZDUEHLGHU
2QEHNHQG
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
(Vervolg) 8QLYDULDDWSURELW
0XOWLYDULDDWSURELW
-REVLQGVHLQGYRULJVFKRRO MDDU
9DNDQWLHMRE
5HJHOPDWLJHMREWLMGHQV VFKRROMDDU
&RHI
6LJQ
6WI
&RHI
6LJQ
6WI
&RHI
:HUNQHPHUSXEOLHN
=HOIVWDQGLJH
2QEHNHQG
6LJQ
6WI
2QUHJHOPMREWLMGHQV VFKRROMDDU &RHI 6LJQ 6WI
6WDWXXWYDGHUUHIZHUNQ SULYp
6WXGLHMDDU5HIGHUGH
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
9LHUGH
9LMIGH
=HVGH
762
%62
(LQGUHVXOWDDWYRULJVFKRROMDDU
,QWHUFHSW
2QGHUZLMVYRUP5HI$62
5KR
5KR
5KR
&KL
1
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
290
Tabel 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Voor de ascriptieve eigenschappen (geslacht, afkomst en leeftijd) liggen de resul‐ taten in de lijn van de verwachtingen. Wel participeren jongeren van Turkse en Marokkaanse origine duidelijker minder vaak aan scholierenarbeid, terwijl deze relatie in de bivariate analyse slechts randsignificant was. Jongeren met een andere afkomst12 blijken enkel minder te participeren in regelmatig werk tijdens het schooljaar. Met betrekking tot sociale achtergrond bevestigen de schattingsresultaten grotendeels de verwachtingen. Scholieren met een vader die een beroep als land‐ bouwarbeider uitoefent, participeren substantieel vaker in vakantiewerk, terwijl jongeren met een vader die een dienstverlenend beroep uitoefent, minder vaak participeren in onregelmatig werk. Verder is de kans op werk groter voor kinde‐ ren van wie de vader werkt als zelfstandige of als werknemer in de publieke sec‐ tor. Zowel voor de zelfstandigen als voor de landbouwers ligt het voor de hand dat de vraag naar arbeid van de ouders of van het directe primaire netwerk de toe‐ gang tot werk vergemakkelijkt. Tot slot bestuderen we ook de rol van onderwijskenmerken. Zoals verwacht, blijft het verband met de onderwijsvorm overeind: hoe meer beroepsgericht de onder‐ wijsvorm, hoe hoger de participatie. Tegelijk is het opvallend dat de positieve rela‐ tie met het studiejaar overeind blijft na controle voor de leeftijd. Dat kan wijzen op het bestaan van peereffecten: scholieren zijn geneigd om de adolescenten om hen heen te volgen. Bij zittenblijvers betekent dit dat hun participatiegraad dus mede bepaald wordt door hun studiejaar, en niet alleen hun leeftijd. Het initiële negatieve bivariate verband met de studieresultaten (op het einde van het vorige schooljaar) overleeft de toetsing in het model niet. In een volgende reeks van analyses bekijken we niet langer of men werkt of niet, maar wel het aantal uren dat de student gewerkt heeft gedurende één week. Om dit te kunnen schatten maken we gebruik van een multivariaat tobitmodel13 met het gemiddeld aantal gewerkte uren per week als afhankelijke variabele. Het voor‐ deel is dat de arbeidsparticipatie én de intensiteit van werken tegelijkertijd in één model geschat worden. De meeste resultaten liggen in de lijn van de resultaten uit de probit-regressies. Het verband tussen geslacht en participatie in vakantiejobs is nu statistisch ster‐ ker: in een vakantiebaantje werken jongens gemiddeld twee uur per week meer dan meisjes. Tot slot zijn ook de correlaties van de storingstermen in de multiva‐ riate logit- en tobitmodellen interessant. Deze correlaties zijn steeds positief en statistisch significant: scholieren die, gegeven hun geobserveerde kenmerken, vaker participeren in één type van studentenwerk, participeren dus ook vaker in andere typen van studentenwerk. Dit betekent dus dat er niet-geobserveerde fac‐ toren zijn die een positieve invloed hebben op de kans op participatie in alle drie de vormen van studentenwerk.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
291
Verklarende factoren van gemiddeld aantal werkuren per week (tobit-schattingen) 0XOWLYDULDDWWRELW 9DNDQWLHMRE 5HJHOPDWLJHMREWLMGHQVVFKRROMDDU
9URXZ
2QUHJHOPMREWLMGHQVVFKRROMDDU
&RHI
6LJQ
6WI
&RHI
6LJQ
6WI
&RHI
6LJQ
6WI
$INRPVWUHI%HOJ
7XUNVRI0DURNNDDQV
$QGHUHDINRPVW
/HHIWLMG
3URYLQFLHUHI9ODDPV%UDEDQW $QWZHUSHQ
/LPEXUJ
2RVW9ODDQGHUHQ
:HVW9ODDQGHUHQ
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
%HURHSYDGHUUHISURIHVVLRQDO $GPLQLVWUDWLHI
&RPPHUFLHHO
'LHQVWYHUOHQHQG
6HPL JHVFKRROGHDUEHLGHU
2QJHVFKRROGHDUEHLGHU
/DQGERXZDUEHLGHU
2QEHNHQG
6WDWXXWYDGHUUHIZHUNQSULYp :HUNQHPHUSXEOLHN
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
292
Tabel 4
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
Tabel 4
(Vervolg) 0XOWLYDULDDWWRELW 9DNDQWLHMRE 5HJHOPDWLJHMREWLMGHQVVFKRROMDDU &RHI
6LJQ
=HOIVWDQGLJH
2QEHNHQG
6WI
&RHI
6LJQ
6WXGLHMDDU5HIGHUGH
2QUHJHOPMREWLMGHQVVFKRROMDDU 6WI
&RHI
6LJQ
6WI
9LHUGH
9LMIGH
=HVGH
%62
(LQGUHVXOWDDWYRULJVFKRROMDDU
,QWHUFHSW
2QGHUZLMVYRUP5HI$62 762
5KR
&KL
1
293
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
5KR 5KR
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Sectoren en functies We presenteren hier de belangrijkste bevindingen over de sector waarin studenten werken en gaan dan dieper in op de soorten bijbaantjes of de functies die studenten uitoefenen. Beide gegevens zijn gebaseerd op een kwalitatieve beschrijving door de respondenten van de naam van de functie, de werkgever en een beschrijving van de taken. Deze gegevens werden gecodeerd aan de hand van de NACE-code (sectoren) en de Standaard Beroepen Classificatie of SBC (func‐ ties). De vraagzijde: sectoren Tewerkstelling van scholieren is sterk geconcentreerd in de horeca, detailhandel en huishoudens. In sommige landen beperkt het werk in de horeca zich voorna‐ melijk tot (fastfood)restaurants. Schattingen in de VS, het VK en Nederland variëren van een vijfde tot een vierde van de bijbaantjes (Canny, 2002, p. 287; Staff & Schulenberg, 2010, p. 252; van der Meer & Wielers, 2001, p. 62). Volgens dezelfde studies vindt een vierde tot de helft van de bijbaantjes plaats in de detail‐ handel. Scholieren werken ten slotte ook vaak in en voor huishoudens: babysitten, klusjes in de tuin of onderhoud van het huis. Door het design, de gehanteerde definitie van werk en het informele karakter van huishoudelijk betaald werk, zien vele stu‐ dies dit echter over het hoofd. De ‘Monitoring the Future’-studie, die expliciet peilt naar dit soort werk, schat het aandeel van dit soort werk op 11% in de VS (Staff et al., 2009). In de Student Employment Survey blijkt de sectorale samenstelling van scholieren‐ arbeid in Vlaanderen niet zoveel te verschillen van wat elders vastgesteld werd. De horeca, detailhandel en huishoudelijke diensten zijn samen goed voor zes op tien scholierenbanen. Er zijn wel belangrijke verschillen in periode en aard van de tewerkstelling. Terwijl de horeca altijd ongeveer even belangrijk is, heeft detail‐ handel een iets hoger aandeel in de zomer en is werk in het huishouden vooral belangrijk tijdens het schooljaar. Functies van de bijbaantjes Onderzoek dat zich concentreert op de functies die scholieren uitoefenen, is nagenoeg afwezig. Wij vullen deze lacune door te documenteren in welke functies scholieren in Vlaanderen terechtkomen naar niveau en naar richting, en door te schatten of en hoe deze samenhangen met de kenmerken van de scholier. Het bestuderen van functies is onder meer interessant omdat kwaliteitsvolle bijbaan‐ tjes met leermogelijkheden positieve effecten blijken te hebben op latere levens‐ kansen (Rauscher et al., 2013; Staff & Schulenberg, 2010; Staff & Uggen, 2003). Hoeveel men kan leren van bijbaantjes, hangt samen met het niveau van de func‐ tie (Verhaest & Omey, 2014). Daarom documenteerden we het niveau van de bij‐ baantjes. Studenten komen bijna steeds terecht in banen van elementair of lager
294
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Tabel 5
Niveau en type jobs (SBC-classificatie) :HUNHQG
9DNDQWLHMREV
5HJHOPMREV
2QUHJHOMREV
(OHPHQWDLU
/DJHU
0D[LPDOH QLYHDX
0LGGHOEDDURI KRJHU
%URQ6WXGHQW(PSOR\PHQW6XUYH\JHZRJHQSHUFHQWDJHV
niveau, die dus overeenkomen met een veronderstelde kwalificatie op het niveau van lager onderwijs (elementair) of van lager secundair onderwijs (lager niveau). Banen van middelbaar niveau (hoger secundair onderwijs) of hoger hebben we gegroepeerd. Opvallend is dat het beroepsniveau van vakantiebanen lager is dan dat van onregelmatige banen. De verklaring ligt in de concentratie van bijbaantjes als kinderoppas bij de laatste. Voor vakantiejobs daarentegen vervangt de student vaak tijdelijk een laaggeschoolde, of neemt hij bij tijdelijke extra vraag de meest elementaire taken in de organisatie op zich (bijv. afwassen in een restaurant). De multivariate analyses in tabel 6 tonen welke kenmerken van scholieren het maximale functieniveau over de drie gerapporteerde jobs bepalen. Een ordinaal probitmodel met dezelfde verklarende kenmerken als in de eerdere analyses legt interessante ongelijkheden op de arbeidsmarkt bloot. Werkende meisjes komen bijvoorbeeld minder vaak dan werkende jongens in elementaire functies (het laagste niveau) terecht. Dit kan onder meer worden verklaard door de hogere pre‐ valentie van functies zoals ‘kinderoppas’ (lager niveau) en ‘recreatiebegeleider’ (middelbaar niveau) bij meisjes. Opvallend is ook dat werkende scholieren van Turkse of Marokkaanse afkomst vaker baantjes met een lager functieniveau uit‐ oefenen. Aangezien vaardigheidsverwerving hiervan afhankelijk is, kan dit bete‐ kenisvolle implicaties hebben voor hun latere arbeidsmarktkansen. Onderzoek toonde aan dat Vlaamse allochtonen bovendien vaker kiezen voor studieniveaus en -richtingen die minder goed scoren op de arbeidsmarkt (VDAB, 2004). Voor zover de leereffecten van werk samenhangen met het functieniveau, zal scholie‐ renarbeid deze ongelijkheid dus versterken. Tot slot blijken ook scholieren die lagere studieresultaten behaalden tijdens het vorige schooljaar, in lagere functie‐ niveaus terecht te komen. Ook hier wordt de arbeidsmarktongelijkheid dus nog versterkt.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
295
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Tabel 6
Verklarende factoren van het niveau van het bijbaantje (ordered probit) 0D[LPDOHQLYHDXMRE &RHI
6LJQ
6WI
7XUNVRI0DURNNDDQV
$QGHUHDINRPVW
/HHIWLMG
$QWZHUSHQ
/LPEXUJ
2RVW9ODDQGHUHQ
:HVW9ODDQGHUHQ
$GPLQLVWUDWLHI
&RPPHUFLHHO
'LHQVWYHUOHQHQG
9URXZ $INRPVWUHI%HOJ
3URYLQFLHUHI9ODDPV%UDEDQW
%HURHSYDGHUUHISURIHVVLRQDO
6HPL JHVFKRROGHDUEHLGHU
2QJHVFKRROGHDUEHLGHU
/DQGERXZDUEHLGHU
2QEHNHQG
:HUNQHPHUSXEOLHN
=HOIVWDQGLJH
2QEHNHQG
9LHUGH
9LMIGH
=HVGH
762
%62
(LQGUHVXOWDDWYRULJVFKRROMDDU
$INDSZDDUGH
$INDSZDDUGH
6WDWXXWYDGHUUHIZHUNQSULYp
6WXGLHMDDU5HIGHUGH
2QGHUZLMVYRUP5HI$62
/5&KL 1
S
S
S
296
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Een probitanalyse van de hoofdrichting van de uitgeoefende functie wijst uit dat scholieren uit het BSO vaker terechtkomen in technische functies.14 Kinderen van landbouwarbeiders vervullen vaker een agrarische functie. Kinderen van vaders met een commercieel beroep oefenen vaker een commerciële functie uit. Arbei‐ derskinderen komen sneller in een technische functie terecht. Dit ligt in lijn met de eerdere vaststelling dat de professionele activiteit van de ouders de participatie aan studentenarbeid beïnvloedt. Dit effect werkt ook door in de functie van het bijbaantje. Kinderen lijken dus gebruik te maken van het professionele netwerk van een ouder om een baantje te vinden. Tegelijk is het mogelijk dat ze via hun primaire socialisatie een preferentie voor de beroepskeuze van hun ouders ont‐ wikkelen. Scholierenarbeid zou deze socialisatie en de daaruit volgende intergene‐ rationele reproductie dus kunnen versterken. Discussie en besluit De Student Employment Survey voert met behulp van een indirecte steekproef een uitgebreid vragenlijstonderzoek uit over scholierenarbeid bij 4.018 scholieren uit de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs in 36 schoolvestigingen in het Vlaamse Gewest. De vragenlijst omvat tewerkstelling tijdens het schooljaar en de voorbije zomervakantie. Relatief nieuw is de uitgebreide informatie over de functie en de sector van tewerkstelling. Dit alles laat toe om gedetailleerd de invloed van persoonskenmerken, onderwijs en sociale achtergrond op scholieren‐ arbeid in kaart te brengen. De participatie aan scholierenarbeid tijdens de zomervakantie en tijdens het schooljaar ligt in de lijn van de verwachtingen. Ongeveer zes op tien scholieren werkt. Ongeveer 7% van de werkenden in dienstverband zouden dus scholieren zijn. De totale bijdrage van scholieren in arbeidstijd en toegevoegde waarde is wel‐ licht lager, maar de schatting wijst niettemin op de significante rol van scholieren in het arbeidsaanbod. Onderwijs speelt op meerdere vlakken een rol. Zo werken scholieren uit meer beroepsgeoriënteerde onderwijsvormen (TSO, maar vooral BSO) vaker en inten‐ siever. Scholieren uit het BSO werken ook vaker in technische functies. Dit kan wijzen op een goede match tussen studierichting en bijbaantje, wat de latere arbeidsmarktkansen kan vergroten. Opvallend is dat scholieren met betere schoolse prestaties in baantjes van een hoger niveau werken. Een andere terugkerende vaststelling is dat scholieren met een Turkse of Marokkaanse achtergrond minder participeren en werken in baantjes van een minder hoog niveau. Bovendien blijkt een spiegeleffect te spelen: scholieren komen vaker in studentenjobs met een vergelijkbare functie als die van hun vader terecht. Dit zou de reproductie van maatschappelijke posities en de relatief beperkte intergenerationele mobiliteit in westerse landen mede kunnen verster‐ ken (Goldthorpe, 2000). Verder onderzoek dient dit mechanisme meer te docu‐ menteren.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
297
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Meer in het algemeen suggereren de resultaten dat er sprake is van een Matteüs‐ effect (Merton, 1968; Rigney, 2010) in de toegang tot en het niveau van bijbaan‐ tjes. Het Matteüseffect refereert aan de zelfversterkende werking van beschik‐ kingsmiddelen of dimensies van sociaal succes. Scholieren die beter presteren op school en met een sterkere socio-economische achtergrond, participeren vaker in bijbaantjes, in het bijzonder bijbaantjes van een hoger niveau. Voor zover kwaliteitsvolle scholierenbaantjes de latere levenskansen bevorderen, kan het bevorderen van de algemene toegang tot dergelijke bijbaantjes een legi‐ tiem beleidsdoel zijn. De evidentie lijkt de noodzaak aan en haalbaarheid van beleidsinterventies te ondersteunen. Het genoemde Matteüseffect identificeert immers een tastbaar mechanisme dat intergenerationele mobiliteit beperkt. ‘Beleid’ hoeft niet eens te betekenen dat de overheid zich rechtstreeks bemoeit. Een indirect beleid dat scholen aanmoedigt om studentarbeid te faciliteren, liefst in bijbaantjes die leermogelijkheden en vaardigheidsbenutting bevorderen, lijkt hier op zijn plaats. De gepresenteerde onderzoeksresultaten maken duidelijk dat scholierenarbeid niet alleen relevant is omwille van de kwantiteit ervan, maar evenzeer omwille van de kwaliteit en de aannemelijke gevolgen hiervan voor de latere arbeids- en levenskansen van scholieren. Noten 1
2 3 4
5
6 7
8 9
298
In deze bijdrage wordt ‘studenten’ gebruikt voor iedereen die onderwijs geniet als dag‐ taak, zowel in het secundair of voortgezet als in het hoger onderwijs. ‘Scholieren’ zijn dan deelverzameling van adolescenten die school lopen in het secundair (of voortge‐ zet) onderwijs. Zwartwerk wordt in alle rapporteringen mee opgenomen. Voor een aparte analyse van zwartwerk verwijzen we naar een andere bijdrage (Adriaenssens et al., 2014). Dat zijn klassen 3-6 van het secundair onderwijs (voortgezet onderwijs in Nederland). Het ASO bereidt voor op hoger onderwijs. Het TSO is de verzamelnaam van eerder technische studierichtingen die zowel op de arbeidsmarkt als op hoger onderwijs voor‐ bereiden. Het BSO is de meest praktische onderwijsvorm die doorstroom naar de arbeidsmarkt beoogt. Vergelijkingsbasis: Enquête naar de arbeidskrachten 2011 (Algemene directie Statis‐ tiek en Economische informatie). Gedownload van http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes /eak/ Werkdagen van meer dan 16 uur zijn sowieso beschouwd als uitschieters en verwij‐ derd. Omwille van ontbrekende waarden op de variabele geslacht (316) zijn de afzonderlijk gerapporteerde percentages voor meisjes en voor jongens (tabel 2) telkens lager dan het totale gerapporteerde percentage in tabel 1. Art. 130bis van de Wet betreffende de Arbeidsovereenkomsten. Chi2 = 16,2; sig. = 0,001.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
10 Een mogelijk probleem is dat gewerkt is met de eindscore van het eindrapport, waar‐ van de equivalentie niet gegarandeerd is. Een alternatieve maat zou de robuustheid van de resultaten kunnen testen. 11 Bij een binaire tabel (Marokkaans/Turkse afkomst of niet): Chi2 = 3,2; sig. = 0,073. 12 Het gaat hier om een erg heterogene groep jongeren die met elkaar gemeen hebben dat zijzelf of hun familie een migratie-achtergrond hebben. 13 Een tobitmodel combineert een klassieke probit-regressie met een lineaire regressie. Op die manier kunnen we ook de niet-werkenden mee opnemen in de analyse. 14 Voor meer details verwijzen we naar de working paper die hierover gepubliceerd werd (Adriaenssens et al., 2012), http://lirias.hubrussel.be/bitstream/123456789/6721/1/ 12HRP48.pdf.
Literatuur Adriaenssens, S., Verhaest, D. & Hendrickx, J. (2014). Lineland and the underground eco‐ nomy: The multidimensionality of informal work by secondary education students. In A. Mica, J. Winczorek & R. Wiśniewski (eds.), Sociologies of formality and informality. Oxford: Peter Lang. Adriaenssens, S., Verhaest, D., Broeck, A. Van den, Proost, K. & Berings, D. (2012). De mis‐ kende arbeidsmarkt? Toegang en kenmerken van deeltijds werk door Vlaamse scholie‐ ren. In HUB (ed.), HUB Research Papers (pp. 39). Brussels: HUB – University College Brussels. Berings, D., Verhaest, D., Adriaenssens, S., Proost, K. & Broeck, A. Van den (2014). Scholie‐ ren met bijbaantjes: een bedreiging of een troef? De mening van de leraar. Pedagogiek, 34(1), 42-59. Besen, Y. (2006). Exploitation or fun? The lived experience of teenage employment in sub‐ urban America. Journal of Contemporary Ethnography, 35(3), 319-340. Canny, A. (2002). Flexible labour? The growth of student employment in the UK. Journal of Education and Work, 15(3), 277-301. Cappellari, L. & Jenkins, S.P. (2003). Multivariate probit regression using simulated maxi‐ mum likelihood. The Stata Journal, 3(3), 278-294. Davies, L. (2000). Why kick the ‘L’ out of ‘Learning’? The development of students' employ‐ ability skills through part-time working. Education + Training, 42(8), 436- 445. Dawe, F. & Knight, I. (1997). A study of proxy response in the Labour Force Survey. Survey Methodology Bulletin, 40(1), 30-36. Demeulemeester, J.-L. & Rochat, D. (2000). Labour participation of higher education stu‐ dents. Labour, 14(3), 503-522. Derous, E. & Ryan, A.M. (2008). When earning is beneficial for learning: The relation of employment and leisure activities to academic outcomes. Journal of Vocational Behav‐ ior, 73, 118-131. European Commission (2007). Undeclared work in the European Union. In Social Affairs and Equal Opportunities Directorate General Employment (ed.), Eurobarometer. Brussels. Freeman, R.B. & Medoff, J.L. (1982). Why does the rate of youth labor force activity differ across surveys? In R.B. Freeman & D.A. Wise (eds.), The youth labor market problem: its nature, causes, and consequences (pp. 75-114). Chicago: University of Chicago Press. Goldthorpe, J.H. (2000). Class analysis and the reorientation of class theory: the case of persistent differentials in educational attainment. In J.H. Goldthorpe (ed.), On socio‐
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
299
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
logy. Numbers, narratives, and the integration of research and theory (pp. 161-181). Oxford: Oxford University Press. Gorisov, S. (2005). The scale and structure of informal employment in the Russian eco‐ nomy. Russian Social Science Review, 46(3), 4-22. Hirschman, C. & Voloshin, I. (2007). The structure of teenage employment: Social back‐ ground and the jobs held by high school seniors. Research in Social Stratification and Mobility, 25(3), 189-203. Hodgson, A. & Spours, K. (2001). Part-time work and full-time education in the UK: the emergence of a curriculum and policy issue. Journal of Education and Work, 14(3), 373-388. Howieson, C., McKechnie, J., Hobbs, S. & Semple, S. (2012). New perspectives on school students’ part-time work. Sociology, 46(2), 322-338. doi: 10.1177/0038038511419183. Koch, M. & Fritz, M. (Eds.) (2013). Non-standard employment in Europe: paradigms, preva‐ lence and policy responses. London: Palgrave Macmillan. Lavallée, P. (2007). Indirect sampling. New York: Springer. Lewchuk, W., Clarke, M. & Wolff, A. de (2008). Working without commitments: precarious employment and health. Work, employment & society, 22(3), 387-406. Lucas, R. (1997). Youth, gender and part-time work-students in the labour process. Work, employment & society, 11(4), 595-614. Lucas, R. & Keegan, S.N. (2007). Young workers and the National Minimum Wage. Equal Opportunities International, 6(6), 573-589. doi: 10.1108/02610150710777051. McCoy, S. & Smyth, E. (2007). So much to do, so little time: part-time employment among secondary students in Ireland. Work, Employment & Society, 21(2), 227-246. McKechnie, J., Lavalette, M. & Hobbs, S. (2000). Child employment research in Britain. Work, Employment & Society, 14(3), 573-580. Meer, P. van der & Wielers, R. (2001). The increased labour market participation of Dutch students. Work, Employment & Society, 15(1), 55-71. Merton, R.K. (1968). The Matthew effect in science. Science, 159, 53-63. Morisi, T.L. (2010). The early 2000s: a period of declining teen summer employment rates. Monthly Labor Review, 23-35. Nibud (2009). Nibud scholierenonderzoek 2008-2009 (pp. 45). Utrecht: Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting. Nibud (2011). Nibud scholierenonderzoek 2010-2011. Een onderzoek naar de inkomsten en uitgaven van de Nederlandse scholieren. Utrecht: Nationaal Instituut voor Budget‐ voorlichting. Paternoster, R., Bushway, S.D., Brame, R. & Apel, R. (2003). The effect of teenage employ‐ ment on delinquency and problem behaviors. Social Forces, 82(1), 297-335. Pedersen, S. (2003). The shadow economy in Germany, Great Britain and Scandinavia. A mea‐ surement based on questionnaire surveys. Copenhagen: Rockwool Foundation. Porterfield, S.L. & Winkler, A.E. (2007). Teen time use and parental education: evidence from the CPS, MTF, and ATUS. Monthly Labor Review, 37-56. Post, D. & Pong, S.L. (2000). Employment during Middle School: the effects on academic achievement in the US and abroad. Educational Evaluation and Policy Analysis, 22(3), 273-298. Randstad (2007). Studenten en werk doorgelicht. Randstad (2009). Studenten en werk in kaart gebracht. Randstad (2012). Studenten aan het werk. Studentenstudie Randstad 2012. Randstad. Randstad (2013). Studenten aan het werk. Studentenstudie Randstad 2013. Randstad.
300
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Rauscher, K.J., Wegman, D.H., Wooding, J., Davis, L. & Junkin, R. (2013). Adolescent work quality: a view from today's youth. Journal of Adolescent Research, 28(5), 557-590. doi: 10.1177/0743558412467676. Rigney, D. (2010). The Matthew effect: how advantage begets further advantage. New York: Columbia University Press. Ruhm, C.J. (1997). Is high school employment consumption or investment? Journal of Labor Economics, 15(4), 735-776. Singh, K., Chang, M. & Dika, S. (2007). Effects of part-time work on school achievement during high-school. Journal of Educational Research, 101(1), 12-22. Staff, J., Messersmith, E.E. & Schulenberg, J.E. (2009). Adolescents and the world of work. In R.M. Lerner & L. Steinberg (eds.), Handbook of adolescent psychology (pp. 270-313). New York: John Wiley & Sons. Staff, J. & Schulenberg, J.E. (2010). Millennials and the world of work: experiences in paid work during adolescence. Journal of Business and Psychology, 25, 247-255. Staff, J. & Uggen, C. (2003). The fruits of good work: early work experiences and adoles‐ cent deviance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40(3), 263-290. doi: 10.1177/0022427803253799. Tielens, M. & Vermandere, C. (2007). Een doorlichting van de arbeidsmarktsituatie van jongeren in Vlaanderen en Europa. WSE Report. Leuven: Steunpunt Werk en Sociale Economie. VDAB (2004). Fatima of Sil, een wereld van verschil. VDAB Arbeidsmarkttopic (Vol. 2). Brussel: VDAB. Verhaest, D. & Omey, E. (2014). The relationship between formal education and skill acquisition in young workers' first jobs. The Manchester School, 84(4), 638-659. Warren, J.R. & Cataldi, E.F. (2006). A historical perspective on High School students’ paid employment and its association with High School dropout. Sociological Forum, 21(1), 113-143. Wolbers, M.H.J. (2008). Scholieren met een bijbaantje: de gevolgen voor hun schoolpresta‐ ties. Mens & Maatschappij, 83(3), 239-257. Wu, L., Schlenger, W.E. & Galvin, D.M. (2003). The relationship between employment and substance use among students aged 12 to 17. Journal of Adolescent Health, 32, 5-15.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
301