De Afvallige Door Edward Hendriks Copyright 2015 Edward Hendriks Alle rechten voorbehouden
De aandrijving van de hovercar loeit als het roofzuchtige gehuil van een prehistorisch beest. Nog boven het gebeuk van de storm uit. De wagen moet zich slechts enkele honderden meters achter me bevinden, maar ik maak niet de fout om stil te staan en om te kijken. Zoeklichten doorklieven de duisternis en scheren over het troosteloze en geblakerde landschap. Ze blijven nergens lang rusten. Zolang dat niet gebeurt, heb ik hoop dat ik kan ontkomen. Zonder een echt plan. Maar vastbesloten om me niet levend te laten pakken. Laag blijven, hou ik mezelf voor, terwijl het voelt alsof mijn longen door mijn luchtpijp naar buiten komen. Laag blijven en rennen tussen de heuvels en kraters en de smeulende hopen afval en puin. Op weg in de richting van het blauwwitte schijnsel in de verte. Daar waar de dubbeldeks snelweg voor zelfsturende hovercars moet zijn. De gebieden in de buitenwijken, vooral die dicht bij de snelweg, zijn het territorium van de Afvalligen. Zo noemen ze de mensen die weigeren zich in het door de overheid bedachte keurslijf te laten persen. Zonder stamboomplaatjes en burgerregistratienummers. Ze schijnen overwegend jong te zijn. Alleen de jongeren hebben nog hoop op een andere toekomst. Elke dag lopen ze het risico door agenten van de NGOE - de Nationale Gerobotiseerde Opsporings Eenheid - gedood te worden. De leraren op school houden het ons als een schrikbeeld voor, maar dat effect is uitgewerkt. Op mij in ieder geval wel. Sterker nog, op dit moment heb ik geen enkel alternatief. Daarom is het terrein rond de snelweg het doel van mijn vlucht. Het is het beste plan dat ik heb. De bliksem zorgt voor een vervreemdend effect, als in een schokkerige holografische film. Ik haast me achter de restanten van wat een oude schuur lijkt en klauter tussen een half afbrokkelde muur en wat houten balken door. Ik probeer mijn mond dicht te houden en door mijn neus te ademen terwijl ik luister hoe het gebrul van de hovercar van de NGOE aanzwelt. Volledig overbodig jankt de sirene nog boven de motoren uit, waarna de mechanische stem van de robotagent klinkt. 'Burger met identificatienummer 2502-115656, tegen u is een opsporingsbevel uitgevaardigd. Laat uzelf zien en geef u over. Voor de veiligheid van uzelf en uw medeburgers.' Ik wrijf met de mouw van mijn rechterarm over mijn voorhoofd, dat druipt van het zweet. Ondanks de storm is het warm en regent het niet. Onder mijn ribben protesteert mijn hart en mijn zij voelt aan alsof iemand er lange naalden
in steekt. Ik kan alleen maar hopen dat de warmtedetectie in het politievoertuig afgeleid is door het onweer en de brandende puinhopen van wat ooit de wijk Klingerberg in het stadsdeel Blerick moet zijn geweest… 'Burger met identificatienummer 2502-115656, dit is een laatste waarschuwing. Laat u zien en geef u over. Of geweld wordt gebruikt.' De sirene loeit nog een paar maal dreigend, de motoren gieren en de zoeklichten wringen zich door de gaten en kieren van de rommel waaronder ik me verschuil. Daarna verwijdert het lawaai zich langzaam en durf ik weer hardop te hijgen. Onder mijn leren jas en groezelige T-shirt grijp ik naar mijn stamboomplaatje, dat heet aanvoelt van mijn lichaamswarmte. Ik wrijf over de gestanste letters en figuren en het projectievlak komt in een lichtblauwe gloed tot leven. Mijn vader en moeder rijzen omhoog uit de in het roestvrijstaal gegoten microcontroller. Levensecht, alsof ik ze aan kan raken. Maar het zijn slechts hologrammen van lang geleden. Beelden die ik duizenden keren heb gezien en me door de moeilijkste momenten hebben geholpen. Mijn vader draait zich om naar de camera, lacht en zwaait. Als er wordt uitgezoomd zie je dat hij zijn andere hand op het hoofd van een meisje heeft gelegd. Een kind van een jaar of vier, met blonde vlechtjes, sproeten en brutale groene ogen. Mijn moeder houdt een kraaiende baby hoog in de lucht en drukt die dan tegen haar borst. Die baby, dat ben ik. In 2502, het jaar dat ik geboren ben. Het meisje is mijn grote zus Louise. Ze moet nu zeventien zijn. Als ze nog leeft… Terwijl de geboortedata, identificatienummers en andere voor de autoriteiten belangrijke cijfers voor mijn ogen langszoeven, wordt mijn blikveld troebel. Er vallen tranen op het stamboomplaatje. Hete tranen, vermengd met het vuil dat zich aan mijn gezicht heeft gehecht tijdens mijn vlucht van de campus tot hier. Mijn tong is droog en tussen mijn tanden knarsen korrels zand. Ik ben Jack. Vernoemd naar Johannes, een van de apostelen uit een vergeten verhaal dat niemand meer interesseert. Dat is ook zo ongeveer het enige wat ik weet van mijn verleden. Mijn ouders zijn jaren geleden opgepakt en afgevoerd. Ze hielden zich bezig met 'staatsondermijnende aangelegenheden', zoals ze dat noemen. Via het supersnelrecht zijn ze veroordeeld. Waarschijnlijk zijn ze dood. Of anders kwijnen ze langzaam weg op een van die gevangeniseilanden voor de kust, waar alles nog erger schijnt te zijn. Ik weet niets van hun lot en dat van mijn zus. Acht jaar zat ik binnen de muren van de campus. Er zitten alleen jongens. Meisjes gaan naar aparte locaties, zo heb ik me laten vertellen. Op de
campus mocht ik leren en werken op kosten van de staat, maar wat voor zin heeft dat als je iedereen van wie je houdt kwijt bent? Gisteren, of misschien is het al wel twee dagen geleden, ben ik gevlucht. Een kans deed zich voor en die heb ik gegrepen. Zonder er echt bij na te denken. Het hek om de campus was getroffen door het noodweer, dat nu al dagenlang woedt. De bliksem is in korte tijd meerdere keren ingeslagen. Daar bleek zelfs de noodstroomvoorziening niet tegen bestand. Ik liep juist van de slaapvertrekken naar de collegezaal en zag hoe het krachtenveld tussen twee palen was weggevallen. Een onderhoudsrobot van een ouder type was geconcentreerd met laswerk bezig. De door ons zo gehate campusbewakers met hun jetpacks waren in geen velden of wegen te bekennen. Onder de jongens noemden we ze stiekem 'strontvliegen'. Zo zagen ze er van een afstand uit en zo klonken ze ook als ze over de campus vlogen. Dat moment hadden ze waarschijnlijk hun handen vol aan de storm. Of ze waren te bang om door de bliksem te worden geraakt. De laatste keer dat ik buiten ben geweest, was kort voordat de spertijd werd ingevoerd. Voordat mijn ouders werden gearresteerd. Een tijd waarvan ik me sowieso maar weinig kan herinneren. Als het één ding is, dan is het die warme lentedag in de speeltuin, op de schommel. Ik was ongeveer vijf jaar en ik schommelde alsof mijn leven ervan afhing. Ik had mijn schoenen uitgedaan om het fijne speelzand tussen mijn tenen te voelen. Het was heet van de zon. Mijn lange, blonde haren wapperden in de wind. Ik rook de geuren van gras en bloemen. Ik keek naar de lachende gezichten van mijn zus en mijn ouders en voelde me volmaakt gelukkig. Later zou blijken dat het de laatste keer zou zijn. Ik slik een een brok weg en geef een harde ruk aan het plaatje. Het kettinkje breekt. Met pijn in mijn hart maak ik een kuiltje in de zwarte aarde tussen het puin, leg het plaatje erin en begraaf het onder een dun laagje. Via die familiestamboom kunnen ze me eenvoudig opsporen, als de storm is gaan liggen. En dat genoegen gun ik ze niet. Dat op het afdoen van je plaatje de doodstraf staat, is nu wel het laatste wat me tegenhoudt. De wind fluit langs de stenen en balken en blaast stof en roet in mijn gezicht. Ik druk een vinger tegen mijn neusvleugels - eerst links, dan rechts - en snuit zo hard als ik kan. Mijn keel voelt aan als schuurpapier en de spieren in mijn benen protesteren uit alle macht, maar ik kan hier niet blijven wachten tot die NGOEhovercar terugkeert.
Even later sleep ik mij weer voort over het met kraters en puin bezaaide landschap. Felle bliksemschichten werpen een spookachtig schijnsel op een groepje nog redelijk intacte gebouwen in de verte. De geur van verrotting en smeulend afval dringt diep door in mijn neus, maar ik laat me niet afleiden. Er zijn hier maar weinig schuilmogelijkheden. Met piepende ademhaling leun ik ten slotte tegen een lange wand die ooit beschilderd moet zijn geweest met stripfiguren in vrolijke kleuren. Hij wijst me de weg over een hobbelig terrein naar een paar geschakelde en grimmig aandoende bakstenen gebouwen waarvan de verlopen gele kozijnen zijn afgetimmerd met houten planken. De schuine daken zijn half ingestort en provisorisch hersteld. Het is opvallend dat de ruïne nog overeind staat in een stadswijk die in een oorlogsgebied is veranderd. Ik blijf een paar seconden staan, starend naar het gebouw, tot een sirene die vanuit de verte klinkt me weer in beweging doet komen. Ik heb zeker vierentwintig uur niet geslapen en ik snak naar een veilige plek om de rest van de nacht door te brengen. Er moet een manier zijn om binnen te komen. Aan de zijkant van het gebouw vind ik een deur. Ik trek eraan, maar hij geeft niet mee. Waar ooit een ruit heeft gezeten, zijn nu planken die het zicht op de binnenkant van het gebouw ontnemen. Ik loop verder langs de muur, met mijn rechterhand strijkend over de ruwe bakstenen en ik staar ondertussen naar de enorme masten verderop, waar felle lampen twee boven elkaar gelegen rijstroken uitlichten. Het gezoem van duizenden motoren vult mijn oren. Het Afvalligen-gebied is dichtbij. Opnieuw laat ik mijn blik over de ruïne glijden. Kan dit een school geweest zijn? In vroeger tijden? Die geschakelde gebouwen, die hoge ramen, ergens heeft het wel iets weg van de schoolgebouwen zoals ik die ken van de campus. Even gaan mijn gedachten naar Quin, Rik en Eddie en alle andere jongens die ik waarschijnlijk nooit meer zal zien. Ik slik mijn zoute tranen weg - genoeg gejankt voor vandaag! - en zet mijn vuile vingers om een houten plaat die wat mee lijkt te geven. Ik breek twee nagels, maar de plaat komt krakend van het kozijn. Ik duw hem nog wat meer opzij en zonder er verder bij na te denken wring ik me door de ontstane opening naar binnen. Het eerste wat opvalt is de stilte. De wind beukt nog altijd in op het gebouw, maar de muren met hun afgetimmerde planken en schotten doen hun werk om veel geluiden buiten te houden. Het tweede wat opvalt is dat het binnen écht
helemaal donker is. Blijkbaar kwam er buiten toch meer licht vanaf die snelweg dan ik dacht. Ik ga voorzichtig zitten tussen de scherven en brokstukken op de vloer en probeer mijn ogen aan het donker te laten wennen. Veel meer dan de vage contouren van een gang met deuren zie ik na twee minuten nog steeds niet. Kreunend kom ik overeind. Alles in mijn lijf doet pijn. Met de knarsende scherven onder mijn voeten en één hand aan de muur zoek ik mij een weg door de gang. Als ik nog iets zou bezitten, behalve de kleren die ik draag, zou ik het zonder enige twijfel weggeven voor een glas water. Of zelfs maar één slok. Maar ik vrees dat ik hier geen water ga vinden. Net als de elektriciteit is de watervoorziening in de buitenwijken jaren geleden al afgesloten. Een antiterrorismemaatregel door de overheid. Nog voordat ik het geluid thuis kan brengen volgt een priemende bundel licht. Beschermend hou ik een arm voor mijn ogen en instinctief zak ik door mijn knieën. Er klinkt geschreeuw, het geluid van zware laarzen op de vloer. Ik zet me schrap voor klappen of verschroeiende lasers, maar er gebeurt niks. 'Wie ben jij?' De hese stem van een jonge vrouw. Ik kijk op met samengeknepen ogen. De lichtbundels gaan van mijn gezicht naar de grond. Er staan drie donkere gestalten voor een deuropening, een paar meter van mij verwijderd. De middelste gestalte doet een stap naar voren. 'Hoe kom je binnen?' De vraag klinkt dreigend. Ik schraap mijn keel en staar naar de contouren van haar gezicht. Sinds mijn gedwongen opname in het jongenshuis heb ik geen vrouw of meisje meer gezien. Haar blonde haren krullen speels onder de zwarte muts uit. Langzaam kom ik overeind. 'Ik, eh…' 'We zijn geen NGOE.' De stem klinkt nu minder dreigend. 'En jij ook niet, zo te zien.' Ze steekt iets weg in haar riem. 'Hij gaat ons problemen bezorgen.' De brommende stem van een van de andere silhouetten. De blonde vrouw kijkt even opzij en richt haar blik dan weer op mij. 'Wat kom je doen, jongen? Ben je op de vlucht?' Ik knik. 'I-ik ben ontsnapt van de campus.' 'Hoe krijg je dat voor elkaar?' 'De s-storm. Er was een storing in het hek en toen…'
'Toen pakte je je kans?' Een brede glimlach onthult een rij witte tanden. 'Niet al te slim van je. Daarop staat verbanning.' Weer knik ik. 'Dat weet ik.' Door de afgetimmerde ramen klinkt het geluid van een hovercar, misschien wel twee, op niet al te grote afstand. De jonge vrouw zet een stap dichterbij, op de voet gevolgd door de twee andere gestalten, van wie ik nu zie dat het nog maar jongens zijn. Hooguit een jaar of twee ouder dan ikzelf. Hun ogen schieten nerveus heen en weer. Aan hun voeten dragen ze alle drie hoge laarzen. De jonge vrouw - ook een meisje nog, eigenlijk - draagt een ouder model laserpistool aan haar riem om haar middel, waaraan ook nog wat tasjes met spullen hangen. Vanuit mijn ooghoeken zie ik dat de jongens hun wapens nog steeds op mij gericht houden. 'Daar kunnen jullie volgens mij over meepraten,' zeg ik. Ze heft haar hand op, als een gebaar naar haar medewerkers. 'Hij is ongevaarlijk.' De jongen aan haar linkerkant snuift en spuugt op de grond. 'Hij lokt de NGOE onze kant op. Ik hoor de motoren van de -' 'Ssst,' zegt ze. Opnieuw doet ze een stap naar voren. Ik kijk met ingehouden adem toe hoe ze de lantaarn in een lus aan de voorkant van haar riem laat zakken. Het licht van haar lantaarn glijdt van onderaf over haar gezicht. Een vriendelijk gezicht, waarbij het forse litteken onder haar rechteroog schril afsteekt. Onbewust doet ze me aan mijn moeder denken. Dan trekt ze de zwarte handschoen van haar rechterhand en steekt haar blote hand in de richting van mijn gezicht. Een elektrische stroom schiet over mijn ruggengraat als ze mijn wang met haar warme vinger raakt. Een gebaar dat prettig en beangstigend tegelijk is. Ik hoor mijn hart bijna kloppen in de duistere gang. Haar stem klinkt liefdevol, terwijl haar vingers van mijn oor naar mijn kin gaan. 'Wat ben je groot geworden.' Mijn mond valt open. Ze is niet ouder dan zeventien, maar in haar groene ogen is te zien dat ze veel heeft moeten doorstaan. Ik zie nog net de sproetjes op haar wangen en neus voordat mijn blik weer troebel wordt. En ik had me nog wel zo voorgenomen vandaag niet meer te huilen! Ze sluit me in haar armen en ik druk mijn neus in haar blonde krullen die naar vuur, verbrand rubber en olie ruiken. Nooit heb ik eerder zo'n mengeling
van fijne geuren opgesnoven, behalve misschien die ene keer, in die speeltuin in een andere tijd. In een ander leven. 'Ik heb op je gewacht,' fluistert ze. Ik hoor de snik in haar stem. 'Ik wist dat je zou komen. We hebben tenslotte hetzelfde bloed. Hetzelfde als onze ouders.' Ze drukt me nog wat steviger tegen me aan en ik voel me bijna net zo gelukkig als acht jaar geleden. 'Welkom bij de Afvalligen, broertje.'