David Wroblewski Het verhaal van Edgar Sawtelle
proloog Pusan, Zuid-Korea, 1952 a het vallen van de avond begon het opnieuw te regenen, maar hij had al besloten om te gaan en het had toch al wekenlang geregend. Hij gebaarde de op de kade samendrommende riksjakoelies weg te gaan en legde het hele eind vanaf de marinebasis te voet af. Hij volgde de karige aanwijzingen die hij had gekregen, liep tussen de horde mensen door op het Kweng Do-marktplein, langs verkopers die in ruwe rotan manden opgesloten hanen verkochten, varkenskoppen en in rekken opgestapelde, giftig uitziende gapende vissen, blauw opengereten, langs grijze inktvissen in glazen potten, langs kimchi en bulgoki uitventende vrouwen. Totdat hij over de Brug der Tranen, het laatste oriëntatiepunt dat hij kende, de Tren Gang overstak. Het modderige water in het verboden district reflecteerde het rode en groene licht onder de van het ene naar het andere dak gespannen banieren. Er waren geen andere militairen en geen MP’s en hij vervolgde zijn tocht, op zoek naar een bord waarop een schildpad met twee slangen stond afgebeeld. De straten liepen eindeloos door en nergens zag hij zo’n bord, geen enkele straathoek was recht en na verloop van tijd ging de regen over in mistflarden. Maar hij hield vol, speurde systematisch tweemaal links en vervolgens tweemaal rechts, bleef zoeken, zelfs nadat hij vele malen het spoor bijster was. Pas na middernacht gaf hij het op. Hij wandelde de weg terug waarlangs hij was gekomen, liep door een straat die hij al twee keer eerder had genomen, toen hij uiteindelijk het bord zag: klein, geel en hoog aan de hoek van een bar bevestigd. Een van de slangen boog zich achterover om de schildpad in zijn staart te bijten. Precies zoals Pak had beschreven. Hij had gehoord dat er tegenover het bord een steeg zou zijn en dat bleek te kloppen – smal, nat, half bestraat en aflopend in de richting van de haven, slechts verlicht door de borden aan de overkant en het licht dat her en der uit de vensters viel. Hij liet de straat achter zich, volgde zijn schaduw. Nu zou er een deuropening zijn met een lantaarn – een rode lantaarn. Een kruidenwinkel. Hij keek omhoog, zag de wolken achter de
N
9
daken voorbijdrijven. Door het raam van een sjofel badhuis klonk gegil van een vrouw, een man lachte. De naald belandde op een plaat en de stem van Doris Day schalde door de steeg: I’m wild again, beguiled again. A simpering, whimpering child again. Bewitched, bothered, and bewildered am I. Verderop boog de steeg naar rechts. Voorbij de bocht zag hij de lantaarn, een robijnrood gekleurde kalebasfles gevat in zwart metaaldraad, de vlam daarbinnen een dansende roos, likkend aan de hals van het glas, scheve schaduwen van ribbels op de deur. Een ondiep afdakje boven de ingang. Hij wierp een blik in de steeg, in de richting waar hij vandaan kwam. Toen klopte hij op de deur en wachtte, deed de kraag van zijn jopper omhoog en stampte met zijn voeten alsof hij zich wilde opwarmen, maar zo koud was het niet, slechts nat. De deur ging open. Een oude man stapte naar buiten, gekleed in een ruw katoenen broek en een eenvoudig gewaad gemaakt van een oneffen stof die net geen jute was. Hij had een bruin, verweerd gezicht, zijn ogen gevat in een verkreukeld landschap van vouwen. Achter hem, in de winkel, hingen rij na rij melkachtige strengen ginsengwortels, die heen en weer bewogen alsof iemand ze pas had geraakt. De man in de jopper keek hem aan. ‘Volgens Pak spreekt u Engels.’ ‘Beetje. U langzaam praten.’ De oude man trok de deur dicht. De mist was weer overgegaan in regen. Het was niet duidelijk wanneer die overgang had plaatsgevonden, maar het had al dagen geregend, weken, en het geluid van stromend water maakte zozeer deel uit van de wereld dat hij het niet meer hoorde. Droog was je slechts even, de wereld was een oord waar water naar beneden kwam. ‘U hebt medicijn?’ vroeg de oude man. ‘Ik geld.’ ‘Ik ben niet uit op geld. Dat heeft Pak u toch gezegd?’ De oude man zuchtte en schudde ongeduldig zijn hoofd. ‘Hij had niet over geld moeten praten. Zeg wat u wilt.’ Achter de vreemdeling strompelde een zwerfhond door de steeg, die dapper op zijn drie poten voortbewoog terwijl hij naar de mannen keek. Zijn natte vacht glom alsof hij een zeehond was. ‘Stel dat we ratten hebben,’ zei de man, ‘lastige ratten.’ 10
‘Uw marine kan paar ratten doden. Zelfs allerarmste kapitein van jonk doet dat elke dag. Gebruik arsenicum.’ ‘Nee. Ik – wij – willen een bepaalde aanpak. Zoals Pak zei. Iets wat meteen werkt. Geen maagpijn voor de rat. Geen koppijn. De andere ratten moeten denken dat de ene rat is gaan slapen en niet wakker is geworden.’ ‘Alsof God hem direct ophaalde.’ ‘Precies. Zodat de andere ratten niet denken dat het onnatuurlijk is wat de ene rat is overkomen.’ De oude man schudde zijn hoofd. ‘Veel mensen willen dat. Maar wat u vraagt – als het al bestaat,’ onderbrak de oude man zichzelf, ‘wie zit dan op stoel van God?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘God gaat over leven en dood, ja? Wie iemand dringend naar God terugroept, bezit helft van deze macht.’ ‘Nee. Wij hebben deze macht allemaal. Alleen de methode verschilt.’ ‘Als methode lijkt op werk van God, is het andere zaak,’ zei de kruidenhandelaar. ‘Het is meer dan methode. Zoiets moet bruut gebeuren, duidelijk voor iedereen. Het is waarom we vredig samenleven.’ De oude man bracht zijn hand omhoog en wees achter zijn gast. ‘Uw hond?’ ‘Ik heb hem nog nooit gezien.’ De kruidenhandelaar ging terug de winkel in, terwijl hij de deur liet openstaan. Voorbij de ginseng en onder een rek decanteerflessen lag een stapel in elkaar verstrengelde geweien. Hij keerde terug met in zijn ene hand een kleine aardewerken soepkom en in de andere een nog kleiner doosje van bamboe. Hij plaatste de soepkom op de straatkeien. Uit het doosje haalde hij een glazen flesje tevoorschijn dat eruitzag alsof het parfum of inkt bevatte. Het glas was onbewerkt en scheef. Er zat een stop op en de onregelmatige rand was met was dichtgesmeerd. Binnenin was een vloeistof zichtbaar, helder als regenwater, maar glibberig en olieachtig. Met een nagel peuterde de kruidenhandelaar de was weg, hij trok met duim en wijsvinger de stop eruit en toverde ergens een lange, dunne rietstengel vandaan, waarvan het uiteinde scheef was afgesneden en zo scherp als een naald was. Hij doopte de stengel in de fles. Toen de punt weer tevoorschijn kwam, hing er een klein beetje van de vloeistof aan en aan de voorkant glom een druppel. De kruidenhandelaar leunde voorovergebogen de steeg in en produceerde een scherp gefluit. Toen er niks gebeurde, maakte hij een kussend geluid waarvan je de haren recht over11
eind gingen staan. Door de regen kwam de driepotige hond aanhinken. Hij kwispelde, snuffelde aan de aardewerken kom en begon te likken. ‘Dat is niet nodig,’ zei de man. ‘Hoe weet je anders wat dit voor spul is?’ zei de kruidenhandelaar. Zijn stem klonk onvriendelijk. Hij bracht de scherpe punt tot ongeveer een handpalm afstand van de schoft van de hond en maakte vervolgens met zijn pols een subtiele beweging naar beneden. De punt van de rietstengel ging omlaag, prikte de hond en kwam weer omhoog. ‘Ik zei toch dat het niet nodig was. Jezus!’ Hierop gaf de kruidenhandelaar geen antwoord. Eerst leek de hond niks te merken. Dus bleef hun niets anders over dan te blijven staan, af te wachten en te zien hoe de regen viel, die nauwelijks zichtbaar was, behalve bij een windvlaag. Toen de hond stillag, drukte de kruidenhandelaar de stop op het flesje en draaide hem stevig dicht. Voor het eerst zag de man het dunne, groene lint om de hals van de fles, en op het lint stond een reeks zwarte Hangulletters. De man kon het Hangul niet lezen, maar dat maakte niet uit. Hij wist wat ze betekenden. De kruidenhandelaar liet het flesje in het bamboe doosje glijden. Met een snelle beweging wierp hij de rietstengel de steeg in en schopte de soepkom erachteraan. De kom sloeg tegen de stenen in scherven uiteen en de regen begon de inhoud weg te spoelen. ‘Daar mag niemand uit eten. Een klein risico, maar nog steeds een risico. Beter kapotmaken dan naar binnen brengen. Begrijpt u?’ ‘Ja.’ ‘Vanavond week ik handen in loog. Dat begrijpt u?’ De man knikte. Hij haalde een medicijnflesje uit zijn zak. ‘Penicilline,’ zei hij. ‘Het is geen geneesmiddel. Of het werkt is niet zeker.’ De kruidenhandelaar nam het medicijnflesje van de man over. Hij hield het in het licht van de rode lantaarn omhoog en rammelde met de inhoud. ‘Zo klein,’ zei hij. ‘Elke vier uur een pil. Uw kleinzoon moet ze allemaal innemen, zelfs als hij beter is voor ze op zijn. Begrijpt u dat? Allemaal.’ De oude man knikte. ‘Ik kan niets garanderen.’ ‘Het werkt. Ik geloof niet veel in toeval. Ik denk we wisselen hier ene leven voor andere.’ 12
De kruidenhandelaar hield het bamboe doosje voor zich. Zijn hand trilde, door een ziekte wellicht, maar het kon ook door de opwinding komen. Met de stengel in zijn hand had hij niet gebeefd. De man liet het bamboe doosje voorzichtig in zijn jaszak glijden. Hij nam niet de moeite om afscheid te nemen, draaide zich om en liep de steeg in, langs het badhuis waar de stem van Doris Day nog altijd het duister in schalde. Uit gewoonte stak hij zijn hand in zijn zak en hoewel hij wist dat hij het beter niet kon doen, ging hij met zijn vingers langs de randen van het doosje. Bij de straat aangekomen, stopte hij, keek het bontgekleurde licht van de bars in en wierp nog een laatste blik over zijn schouder. Ver daarvandaan stond de kruidenhandelaar in de regen, een voorovergebogen gestalte die over de keitjes en het vuil door de steeg schuifelde. Hij had de hond bij zijn achterpoten vastgepakt en sleepte hem weg. Waarheen wist de man niet.
13
deel een
De kinderen van Forte
Een handvol bladeren
n het jaar 1919 kocht de grootvader van Edgar, al van jongs af aan impulsief, hun land en alle gebouwen die erop stonden. Hij kocht het van een man die hij nooit had ontmoet, een man genaamd Schultz, die op zijn beurt een half decennium eerder een groep houthakkers had verlaten nadat hij had gezien dat de kettingen van een volledig geladen houtslee waren losgeschoten. Op de plaats waar Schultz enkele ogenblikken eerder had gestaan, werd een man onder twintig ton rollend esdoornhout bedolven. Terwijl hij hielp met het verwijderen van het stoffelijk overschot van de arme stakker, herinnerde Schultz zich een mooie lap grond die hem ten noorden en westen van Mellen was opgevallen. Op de ochtend dat hij de papieren tekende, reed hij op een van zijn pony’s over het houthakkerspad naar zijn pas verworven bezit en koos een plek uit aan de voet van een heuvel – bij het vallen van de avond stond op die grond een bruikbare, van balken gemaakte stal. De volgende dag haalde hij de andere pony en vulde een kar met benodigdheden, en gedrieën wandelden ze terug naar zijn primitieve onderkomen. Schultz te voet, teugels in de hand en de pony’s opgetuigd achter hem aan: zo trokken ze, luisterend naar het geknars van de droge as, de kar voort. De eerste maanden sliep hij in de houten stal bij de pony’s, en in zijn dromen hoorde Schultz met enige regelmaat de kettingen van die lading esdoornhout knappen. Hij probeerde rond te komen als melkveehouder. In de vijf jaar waarin hij het land bewerkte, ontruimde hij een terrein van duizend are en legde hij nog eens duizend are grond droog. En hij gebruikte het hout van de bomen die hij omzaagde om een bijgebouw, een schuur en een huis te bouwen, in die volgorde. Opdat hij niet naar buiten hoefde om water te halen, groef hij zijn put in het gat dat het souterrain van zijn huis zou worden. Overal, van Tannery Town tot Park Falls, hielp hij met het bouwen van schuren, dus toen hij eenmaal zover was, kon hij rekenen op meer dan voldoende hulp. En dag en nacht trok hij boomstronken uit de grond. Dat eerste jaar
I
17
harkte en egde hij het zuidelijke veld een tiental keren, totdat zelfs zijn pony’s er moe van leken te worden. Aan de zijkanten van de velden stapelde hij rotsblokken op en verbrandde hij grote bergen boomstronken, branden die helemaal tot in Popcorn Corners – het meest nabijgelegen plaatsje, als je het al een plaats kon noemen – en zelfs Mellen waren te zien. Hij slaagde er zelfs in om een kleine, uit steen en cement gemetselde silo te bouwen, groter dan de schuur, maar hij kwam er nooit aan toe om hem van een dak te voorzien. Hij vermengde melk, lijnzaadolie, roest en bloed en gebruikte het brouwsel om de schuur en het bijgebouw rood te verven. In het zuidelijke veld zaaide hij gras en in het westen maïs, want het westelijke veld was nat en daar groeide de maïs sneller. Tijdens zijn laatste zomer op de boerderij nam hij zelfs twee mensen uit de stad in dienst. Maar bij het naderen van de herfst gebeurde er iets – niemand wist precies wat – en haalde hij een schamele oogst binnen, veilde zijn vee en landbouwwerktuigen en trok weg, allemaal binnen een periode van enkele weken. Indertijd reisde John Sawtelle naar het noorden, geenszins van plan een boerderij te kopen. Hij had eigenlijk gewoon zijn visspullen in de Kissel geladen en zijn vrouw Mary verteld dat hij een jong hondje ging afleveren bij een man die hij tijdens zijn vorige tocht had ontmoet. Wat tot op zekere hoogte klopte. Wat hij niet had verteld, was dat hij een extra halsband in zijn jaszak had. Dat voorjaar had hun hond Violet, een vriendelijk maar wat driest dier, toen ze loops was een gat onder het hek gegraven en was op zoek naar liefde de straten in gestruind. Dat was uitgedraaid op een nest met zeven puppy’s in de achtertuin. Hij had alle pups aan vreemden kunnen geven, en hij verwachtte dat dit ook zou gebeuren, ware het niet dat hij het heerlijk vond om die beestjes om zich heen te hebben. Het appelleerde aan een oergevoel, was bijna een obsessie. Violet was de eerste hond die hij ooit had bezeten en de puppy’s waren de eerste die hij om zich heen had gehad, en ze keften, kauwden op zijn veters en keken hem aan. ’s Avonds zat hij op het gazon in de achtertuin naar platen te luisteren en leerde hij hun allerlei kleine kunstjes, die ze, terwijl hij en Mary met elkaar praatten, meteen weer vergaten. Ze waren pasgetrouwd, veel scheelde het in elk geval niet. Uren aaneen zaten ze daar en het was tot dan toe de mooiste tijd van zijn leven. In die nachten voelde hij zich verbonden met het verleden, iets belangrijks, al kon hij niet aangeven wat dat nou was. 18