Ines van Bokhoven
Het verhaal van Fanis Fanis had dorst. Maar hij durfde niks te zeggen. Iedereen zou hem een zeur vinden en dat was wel het laatste wat hij wilde. Moe ploeterde hij verder door het losse zand. Stom zand. Hij kwam er bijna niet doorheen. ‘Kom op, jongen, nog even doorzetten!’ klonk Kadmils stem achter hem. Hij deed zijn best wat sneller te lopen. De schaduwen werden al langer; het zou niet lang meer duren voordat het teken tot stoppen zou worden gegeven en de tenten zouden worden opgezet. Gelukkig maar. Een groepje bomen en struiken dook op aan de horizon. Dat betekende schaduw en water. Wat waren zijn benen moe van het lopen door dat zand! Hij keek om naar de boomlange Kadmil, die zonder er moe van te worden alsmaar doorliep. Hoe ver waren ze nu al van huis? De eerste paar dagen had hij geteld, maar hij kon nog niet verder dan zes en was nu de tel allang kwijt. En meester Melchior ging maar door. Waar wilde hij toch naartoe? De voorste ezels van de kleine karavaan hadden het bosje bereikt. Fanis zag dat het stopteken werd gegeven. Hij zuchtte diep van opluchting, zonder dat hij het zelf doorhad. Kadmil, nog steeds achter hem, schudde lachend zijn hoofd. ’s Avonds, toen de zon onderging, werd het koud. Fanis was er nog steeds niet aan gewend. In zijn land bleef het ’s avonds altijd lekker warm, zodat het fijn was om nog wat buiten te spelen met Cleopas en Doran. Tenminste, als hun werk af was en Kadmil het goed vond. Maar Cleopas en Doran waren nog thuis. Zij wel. Hij liep hier overdag te zweten van de hitte en ’s nachts te rillen van de kou, had blaren op zijn voeten en dan nog al dat zand overal! Ondertussen had hij geen idee waar ze naartoe gingen en hoe lang het nog ging duren. Hij wilde het liefst naar huis, maar als meester Melchior zei dat ze doorgingen, dan gingen ze door. Fanis was de jongste van alle slaven. Hij had niks te zeggen over dat soort dingen. Naast hem lag Kadmil luid te snurken op zijn matje. Fanis had zich al zo vaak omgedraaid dat hij er ongeduldig van werd. Kadmil maakte een raar geluid in zijn slaap, mompelde iets en snurkte toen weer verder. Fanis had er genoeg van. Zó ging het slapen niet lukken. Zachtjes kroop hij de tent uit. Een kille wind blies over het kleine kampement. Hij sloeg zijn armen om zich heen en besloot een stukje te lopen. Het was donker in de tenten; alleen bij de grote tent van meester Melchior brandde nog een zwak licht. Hij liep er nieuwsgierig heen. Misschien kon hij horen waar ze nou eigenlijk naartoe gingen. Meester Melchior was in gesprek met Yri, de astroloog. Fanis hoorde hun stemmen door het tentdoek heen. ‘Maar dan zijn we te ver naar het oosten getrokken!’ zei meester Melchior. ‘Weet je het zeker?’ De astroloog zei iets wat Fanis niet verstond. Melchior antwoordde: ‘Dan zit er niets anders op. We gaan vanaf morgen naar het zuidwesten.’
Plotseling voelde Fanis een sterke hand in zijn nek en werd hij naar achteren getrokken. Kadmil keek hem boos aan. ‘Wat doe jij hier?’ Fanis schrok zich een ongeluk. ‘Kijk niet zo schaapachtig, jongen. Wat doe je hier?’ ‘Ik, eh… ik wil weten…’ Yri en meester Melchior kwamen om de tent heen gelopen. ‘Wat is hier aan de hand?’ Kadmil keek kwaad toen hij tegen de oude Melchior zei: ‘We hebben een luistervinkje!’ Melchior keek naar Fanis. Er verscheen iets van een glimlach rond zijn mond. ‘Ben je zo nieuwsgierig, jongen?’ Fanis durfde niks te zeggen. Was hij maar gewoon op zijn matje blijven liggen in de tent! ‘En wat wilde je dan zo graag weten?’ vroeg meester Melchior. ‘Wees maar niet bang, je mag vrijuit spreken.’ Kadmil liet zijn nek los. Fanis keek naar zijn meester, die op een antwoord stond te wachten, en zei eerlijk: ‘Ik wilde weten waar we naartoe gaan.’ Melchior streek over zijn baard en keek Fanis vriendelijk aan terwijl hij nadacht. Ten slotte zei hij: ‘Kom. Dan zal ik het je vertellen.’ Hij legde zijn hand op Fanis’ schouder en nam hem mee naar de voorkant van de tent. Hij vroeg aan Fanis: ‘Kijk je wel eens naar de sterren?’ Fanis schudde zijn hoofd. Hij had het meestal veel te druk om daarop te letten. De sterren waren belangrijk, dat wist hij. Maar voor hem waren het gewoon stipjes in het duister van de nachthemel. Maar meester Melchior keek veel naar de sterren. Hij had Yri in dienst genomen om er meer van te begrijpen. Samen zaten ze vaak over ingewikkelde tekeningen gebogen. ‘Kijk,’ zei Melchior. Hij wees. ‘Zie je dat?’ Fanis keek en zag een heleboel stipjes, zoals altijd. Sommige wat groter, sommige wat kleiner. ‘Daar,’ zei de meester, ‘kijk eens langs mijn vinger naar boven? Zie je dat?’ Fanis keek. En toen zag hij het: een ster, veel groter dan de andere. Hij leek heel dichtbij te staan en gaf een warme, gele gloed af. ‘Daar gaan we naartoe,’ zei Melchior. ‘Naar de plek die de ster aanwijst. Want daar is een kindje geboren. Een heel belangrijk kindje. Dat hebben de profeten voorspeld.’ Fanis dacht even dat de meester te veel in de zon had gelopen. Reisden ze zo ver vanwege een kindje? Maar hij zei niets. De meester zou het wel weten. Melchior keek onafgebroken naar de ster. ‘Dat kindje wil alle mensen redden,’ zei hij. ‘Waarvan?’ vroeg Fanis verwonderd. Er was toch geen gevaar? ‘Van zichzelf,’ zei Melchior raadselachtig. Fanis snapte er niets van. Ze gingen naar Jeruzalem, want Yri had gezegd dat de ster daarheen wees. Kadmil had Fanis verteld dat Rome de grootste stad was die er bestond. Maar Jeruzalem was misschien wel net zo groot, had hij gezegd. Fanis brandde van nieuwsgierigheid om het zelf te zien. Al dagen voordat ze de stad bereikten, kwamen ze op een drukke weg terecht, met nog veel meer reizigers. Als zoveel mensen op weg waren naar dezelfde stad, moest
het iets heel bijzonders zijn! Fanis was niet teleurgesteld: al van verre zag hij de hoge muren en de torens die daarboven uitstaken. Het was een reusachtige stad, net zoals Kadmil had verteld. Maar voorlopig gingen ze nog niet naar binnen: ze sloegen hun kamp op voor de stad, niet ver van een poort. Daar bleven ze een dag om wat te rusten, en toen kondigde meester Melchior aan dat hij de stad inging, om koning Herodes te bezoeken. En Fanis moest mee. ‘Kom,’ zei de meester, ‘dan zullen we dat kind gaan zoeken.’ Fanis volgde opgewonden. Hij wilde dat kindje wel eens zien, dat eigenhandig alle mensen wilde redden. Koning Herodes had een onvriendelijk gezicht, vond Fanis. En hij keek achterdochtig naar Melchior. Fanis was eerst onder de indruk geweest van het paleis van de koning, had met open mond van zaal naar zaal achter zijn meester aan gelopen, maar nu was hij één en al oor. Waar was dat wonderlijke kindje? ‘U bent niet de eerste bezoeker die mij vraagt naar het kind,’ sprak de koning. ‘De laatste dagen zijn er nog twee mannen gekomen. En aan hen heb ik hetzelfde gevraagd als wat ik u ga vragen: Vind dat kind, in mijn opdracht. Dan kan ik het bezoeken.’ Was het kindje dan niet hier? Fanis keek vragend naar zijn meester, maar die keek streng naar de koning. Alsof hij hem niet vertrouwde. ‘Waar zijn die mannen?’ vroeg hij. De koning wees naar een dienaar die naast zijn troon stond. ‘Harel zal u uitleggen waar u hen kunt vinden.’ Later, toen ze op de terugweg waren, hoorde Fanis de meester tegen Yri zeggen: ‘Laten we bidden dat we het kind vinden voordat de koning het doet.’ Het waren twee vreemde mannen, die ’s avonds op Melchiors uitnodiging naar het kamp kwamen en in de tent van de meester zaten. Een van hen had een donkere huid en een kroezige baard, zoals sommige slaven die Fanis wel eens had gezien. Hij was de koning van vele stammen in het verre zuiden. En de andere man had heel donkere amandelvormige ogen, en geen baard. Hij was nog jong – een prins van een koninkrijk dat ver in het oosten lag, had hij verteld. Melchior praatte met hen over het kind, en Fanis luisterde aandachtig terwijl hij bediende. Ze spraken over de ster, hoe elk van hen de ster had gevolgd en uiteindelijk hier terecht was gekomen. Dat er misschien nog wel meer mensen op zoek waren naar het kind. En dat koning Herodes gevaarlijk was. Dáár waren ze het alle drie over eens. ‘De ster lijkt sterker te stralen,’ zei Melchior. ‘Ik heb haar goed in de gaten gehouden, en een straal lijkt recht naar beneden te wijzen, naar een plek hier niet ver vandaan. Ik denk dat we het kind dáár zullen vinden.’ De donkere man schudde zijn hoofd. ‘Ik heb in de wijde omtrek gezocht. Er is hier niets. Veel kuddes met schapen, en hier en daar staat een stal. Er zijn nauwelijks woonhuizen, en iedereen is arm. Dit kind kán niet anders dan in Jeruzalem zelf zijn.’ Maar meester Melchior wist het zeker. ‘Morgenavond, als de ster weer schijnt, zal ik beginnen met mijn zoektocht,’ zei hij vastbesloten. ‘Búiten de stad.’ Fanis mocht dit keer niet mee. ‘Het gaat sneller,’ zei Kadmil, ‘als we met maar een paar man gaan. Blijf maar in het kamp, ik vertel je wel of we het kind hebben gevonden.’
Boos zag Fanis het groepje vertrekken: Melchior, Yri, Kadmil en Jaron, ook al zo’n beer van een man. Ze waren al snel verdwenen in de duisternis, en daarna zat Fanis alleen maar mokkend voor zich uit te kijken. Hij wilde dat kindje ook zien. Hij wachtte tot de lichten in de tenten uitgingen en sloop toen naar de plek waar de ezeltjes stonden. ‘Stil maar,’ zei hij toen de beestjes onrustig werden. Handig maakte hij een ezeltje los en klom erop. Alsof het beestje wist waar het heen moest, liep het vanzelf in de richting van de ster. Het kleine kamp lag al snel achter hem; het was nu helemaal donker om hem heen. Het enige licht kwam van de maan en van die vreemde ster die hij goed in de gaten hield. Er waren erg veel heuvels rond de stad, en Fanis hoopte maar dat hij een andere weg zou vinden dan de meester had genomen. Als Kadmil hem zou tegenkomen, zou hij er ongenadig van langs krijgen. De hoeven van het ezeltje hadden het soms maar moeilijk met het droge en ruige terrein. Het arme beestje gleed soms weg op losse keien, of zakte weg in het rulle zand. En toch bleef het koppig doorlopen – Fanis hoefde niet eens bij te sturen. Het liep recht op de ster af. Ze waren al zeker drie heuvels opgegaan en er ook weer vanaf. Al uren waren ze aan het zoeken, toen Fanis het lichtje zag. Recht onder de ster. Een klein lichtje, helemaal in de verte. Het kwam uit een klein huisje, zag Fanis toen hij dichterbij kwam. En de ster stond er recht boven. Fanis zag geen spoor van meester Melchior of de andere mannen. Het huisje stond helemaal verlaten tussen de heuvels. Hij kwam van het ezeltje af en liep het laatste stukje. Binnen hoorde hij stemmen: een man en een vrouw. En toen hoorde hij het kraaien van een pasgeboren kind! Fanis moest het weten. Hij liep om het huisje heen, naar de brede deur die wijdopen stond. Hij keek naar binnen en zag een jonge vrouw en een oudere man. De jonge vrouw zat op een krukje en hield een heel klein kindje in haar handen. Ze keek op naar Fanis. De man kwam geschrokken overeind, maar de vrouw zei tegen hem: ‘Het is maar een jongen.’ Ze keek Fanis aan en zei: ‘Wil je niet binnenkomen?’ Fanis knikte verlegen. Schoorvoetend kwam hij dichterbij, zijn ogen op het kindje gericht. ‘Ik had gehoord…’ zei hij. De vrouw knikte. Ze gebaarde hem dat hij mocht komen kijken. De man ging weer zitten. ‘Hier is hij,’ zei ze en legde het voorzichtig in Fanis’ armen. Hij keek ernaar, naar dat kindje dat de wereld wilde redden – al begreep hij daar nog steeds helemaal niets van. Het was maar een gewoon kindje. Maar het kind keek hem aan en lachte naar hem. Alsof het veel ouder was, zo keek het naar hem. Haast alsof het een wijze oude man was. Het kindje leek alles te begrijpen met die vriendelijke ogen van hem. En toen gebeurde er iets raars. Fanis voelde vanbinnen ineens iets gloeien. Iets wat warm was en heel fijn voelde. Hij werd er stil van. En hij voelde nog iets anders. Iets heel gelukkigs. Hij keek de vrouw met grote ogen aan, en ze knikte weer naar hem. ‘Wij moeten leren wat Liefde is,’ zei ze. ‘En hij gaat het ons leren. God heeft hem gezonden.’ Fanis begon het te begrijpen. Liefde maakte dat je gelukkig was, dat je iets voor anderen wilde doen, dat je anderen kon vergeven, dat je eerlijk was, dat je probeerde een goed mens te zijn. Ineens snapte hij het helemaal, wat de meester had bedoeld. Liefde was het enige wat iedereen kon redden van zichzelf. En dit kind zou van iedereen houden en laten zien wat Liefde werkelijk was. Hij hield met heel zijn wezen van dit kind. En het leek net zoveel van hem te houden. Het lachte naar hem alsof het hem al jaren kende. Hij had zoiets wonderlijks
nog nooit meegemaakt. Er leek een vuurtje in hem te branden sinds het kind hem had aangekeken. Een vuur met een heel erg helder licht, dat steeds groter werd. Hij moest het aan zijn meester vertellen. Zo snel mogelijk. ‘De koning is ook op zoek naar het kindje,’ zei hij ongerust tegen de vrouw. ‘Mijn meester zegt dat de koning gevaarlijk is.’ Ze knikte en zei: ‘Ik weet het. Maar je hoeft niet bang te zijn. Dit kindje zal veilig zijn tot het zijn tijd is, om te doen waarvoor hij is gekomen. We zullen goed op hem passen.’ Fanis kuste het kind op het voorhoofd en gaf het toen voorzichtig terug aan de vrouw. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden, maar hij moest terug naar het kamp. Bij de deur keek hij nog één keertje om naar de vrouw en de man. ‘Wees voorzichtig,’ zei hij nog. En toen liep hij naar buiten en klom op het ezeltje. Terwijl hij terugreed, dacht hij na over wat de meester had gezegd over dit kind en hij begreep het. Hij voelde dat vuurtje nog steeds branden en hij wist heel zeker dat het nooit meer uit zou gaan. Hij wilde het aan iedereen vertellen. De meester had gelijk. Dit kindje kon mensen redden met Liefde. Misschien kon het de hele wereld wel redden.