Dan kantelt de tijd
2013
Het honderdste geboortejaar van Benjamin Britten, componist Godfried Bomans, schrijver Paul Ricoeur, filosoof Rosa Parks, verzetsstrijder Mary Leakey, archeoloog/paleontoloog Majoor Bosshardt, Leger des Heils Menachem Begin, politicus Richard Stone, econoom Simon Carmiggelt, schrijver/cynicus Burt Lancaster, filmacteur Arthur Haulot, verzetsstrijder/journalist Willy Brandt, politicus Claude Simon, schrijver Nicolas Alfonso, componist/gitarist Johanna van Buren, dichter Marten Toonder, schrijver/tekenaar Stichting Aandacht voor het jonge kind Paul Erdös, wiskundige May Sarton, dichter/feministe Witold Lutoslawski, componist Lily Petersen, de stem van ‘Kleutertje luister’ Albert Camus, filosoof/schrijver De pater-bibliothecaris, internaat Sterksel Annie Buschman-Vink (1913-1999)
D an
kantelt de tijd
Simon Buschman en 90 medeauteurs
3
Dan kantelt de tijd Voor vader, moeder, de passant Voor Carla, de vier zonen en hun gezinnen Voor dierbaren, vrienden, cliënten, zakenrelaties
Uitgave in eigen beheer, november 2013 © Simon Buschman en 90 medeauteurs Ontwerp en drukwerkbegeleiding: Unk Ontwerp Drukwerk: Koninklijke van Gorcum B.V. Foto omslag: Rob Steenvoorde & Jan-Jaap van Dijk De meeste teksten zijn non-fictie en/of autobiografisch; sommige teksten zijn fictief en/of autobiofictief; enkele auteurs schreven onder pseudoniem.
[email protected] www.simonbuschman.com 4
5
INHOUD
OPEN BRIEF
8
Born, Coen van den
VERTELLINGEN KEY-PERSONS
41 Cornelissen, Frans Jay 42 Daniels, C.P. Al wat zonlicht 43 De Bakker, Riet Het water en de brug 44 Degenaar, Job Een nabije vriend op afstand 45 Derksen, Gerard Huisnummer 48 46 Dijksterhuis, Koos De dame in het bos 48 Ector, Jef Ook in ‘The Golden Sixties’ 49 Emanuel, Pierre De man op het kantelpunt 50 Everse, Sarah Een lief mens 51 Frankenhuis, Maarten Th. Een waarbeleefde droom 52 Gansewinkel, Annie van Sleutelzinnen 53 Goosen, Sylvia Zielsverwantschap 54 Groothoff, Bert De overstap 55 Haesaerts, Ludo Hij deed er toe 56 Heijerman, Erik De orgelbank 57 Henricus A.J. Jij was er 58 Hofstee, Mikkel Sagami Sensei 59 Israël, Esther Mee gestorven 60 Jacobs, Louis Sokken 62 Jacobs, Piet Nooit opgeven 63 Janssen, Bas Respect 64 Janssen, Henk Regels 65 Kerckhoven, Maartje van De Nieuwe Doelen 66 Kieboom, Pieter Ik zie dat anders 67 Kieft, Marianne Zonder — of toch met? 68 Klompenhouwer, Jeroen Ze mocht er zijn 69 Klompenhouwer, Jip Haar verwachtingen van mij
14 Aalst, Petra van Zij én hij 15 Abrahams, Frits Schaamte 16 Agema, Ate Zijn wolken 17 Agema, Ate Die nacht 18 Ahlers, Susanne Niemand 19 Akkermans, Steven Het soort verhalen 20 Andries, Gommaar Wiskunde 21 Asten, Dominique van De whisky 22 Beek, Pieta van Friedel Sterk van Kralingen 24 Beentjes, Gerard De gang naar jouw kamer 25 Beugelsdijk, Angeline Haar kneepjes 26 Beusekom, Arie G. Een onverwachte gast 28 Beusekamp, Ingrid Volwassen hoeft nog niet 29 Bode, Jenny de De lier van Apollo 32 Boogaard, Erik van den Majoor Kees 33 Brink, Harry van den Wakker geschud 34 Bruin, Tineke Brief aan Meintje 35 Bunck-Spanjer, Riet Juffrouw van K. 36 Buntsma, Kim ‘Spoorloos verzocht’ 37 Burger, Kasper De ruimers 38 Buschman, Simon En kies dan 39 Cate, Miranda ten Flaŭro 40 Coenraads, Annerieke Als nieuw
6
70 Knaud-Eijkman, Josien Thuis 71 Koldenhof, Annemieke Ik doe er toe 72 Koning, Jonne de Mijn naam 73 Kruit, Johanna Bo 74 Laken, Tessa van Life is as it goes 75 Lange, Anke de Verzamelaar 76 Luyk, Ini All by myself 77 Manneke, Daan Johannes Harthoorn 78 Mertens, Hilde Mijn zus; en Anita 79 Nietsch, Herman De sleutels 80 Nieuwenbroek, Ard Omscholing 81 Nyst, Paul Guus 82 Oosterhuis, Hendriekje De huishoudster van toen 83 Pierik, Yvonne Yvonne Agnes Yvonne 84 Plu, Mia Complementaire vriendschap 86 Polhuis, Peter Oorzaak en gevolg? 87 Putten, Ruilof van Jozef en zijn broers 88 Raad, Nico van den De illusies voorbij 89 Rooij, René van Coup de foudre 90 Scheffel-Baars, Gonda Een pad vinden 91 Schipper, Fien de Die staalharde blik 92 Simons, Monique H. Zonder woorden 93 Soeters, Hilde Nee kan je krijgen 94 Spunda, Amanda Onvoltooid verleden tijd 95 Steenvoorde, Liesbeth De bijna vrouw 96 Timmermans, Bernard Het gebeurt elders 97 Tolsma, Chris De Rode Woeker
98 Tuinman, Roos De hemel? — Later graag 99 Uffelen, Diana van Toeschouwer 100 Van den Broeck, Miche Omgekeerd zo dichtbij 102 Van Overstraeten, Nicole De geur van het hout 103 Veelen, Nel van Die periode 104 Verbruggen, Dorien Wederzijds 106 Verschoof, Anneke De andere wereld 107 Verweij, Monique Mijn eigen rugzak 108 Vreeburg, Eveline De omhelzing 109 Vreeburg, Eveline Deze man 110 Vries, Betty de Een lange weg 111 Werners, Elle Echo van eeuwigheid 112 Zeylemaker, Bart De kloosterling 113 Zwart, Gerard Het ravijn
VERTELLINGEN SB
116 De vleermuismoeder 117 Het thuis van elders 1-5 122 De pastoor die rookt 123 Rachmaninov 124 De droogschuur 1-3 127 Marja 128 De breuklijn 129 Dat onbevangene 130 Costa de la Luz 131 Een ruwhouten kruis 132 De slobeend 133 Het steentje 134 Mokie 135 Kerven op hun ziel 136 De turkse tortel 137 De lynx 138 Piezjoe-piezjoe 139 Dat moment 141
Het maanlicht
143 Publicaties
7
O pen
brief
Beste Simon, Eind van dit jaar — november 2013 — rond jij in Nederland je werkzaamheden op het gebied van consultancy, coaching en therapie af en treed jij terug uit maatschappelijke en culturele organisaties. Jij blijft met Buschman Consulta nog enigszins actief in Spanje, Costa de la Luz, waar jij inmiddels samen met Carla woont. Zo ongeveer schreef jij in je aankondigingsbrief. Jij verbindt er een vraag aan. Jij wilt een bundel samenstellen over hoe in vele levens een key-person, een sleutelfiguur tussen je 14 e en 24 e van belang kon zijn of is geweest. Geen Liber Amicorum maar medeauteurs over zichzelf aan het woord. Dat zijn wij van je gewend! Een key-person. In De Bank waar ik mijn hele werkzame leven heb doorgebracht, was jij voor het bestuur en het hoger management een key-person. Je richtte je niet op het bankwezen, maar besprak met functionarissen wat De Bank voor hen betekende, of zij zich er nog thuis in voelden, een andere uitdaging zochten, een doorstart zouden maken. Ook stond jij samen met hen, strikt vertrouwelijk, stil bij hun gewetensvragen of de morele kwesties die zich voordeden. Ik weet dat je op deze wijze de afgelopen decennia een key-person voor een groot aantal bedrijven op de meest uiteenlopende terreinen bent geweest. Hiernaast was jij ook therapeut, een key-person in het persoonlijke leven van velen die zich vragen stelden over zichzelf, hun relatie, de eigen betekenis en de plek in deze wereld. De laatste tien jaar was jij ook de key-person in de wereld van de verwantschapsvragen. Jij richtte de Stichting Verwantschapsvragen — SVV op, organiseerde samen met anderen symposia, schreef doorwrochte artikelen, gaf vele interviews over dit onderwerp, zette je in voor therapeutische gesprekken, stelde een website samen en werd adviseur voor het tv-programma DNA Onbekend. De hoogst persoonlijke (en dikwijls lang verdrongen) vraag van menigeen ‘wie is toch mijn vader’ en ‘hoe ziet mijn afkomst er in feite uit’ kreeg maatschappelijke relevantie. Steeds duidelijker werd om welke diepmenselijke, vaak ook ontwrichtende emoties het dan gaat. Al die mensenlevens! En daarbij: alleen al het aantal DNA-onderzoeken ter bepaling van de afkomst en het vaderschap is exceptioneel toegenomen. Het mág nu! De kosten ervan komen in de basisverzekering. Na je studie ‘Literatuurwetenschap en Taalfilosofie’ pakte jij naast je liefde voor de poëzie, de Japanse haiku in het bijzonder — enthousiast en zorgvuldig als altijd — een bijzondere Japanse poëzievorm op, de tanka. Lezers werden uitgenodigd daarop te reageren of te reflecteren. Dat leidde tot een nieuwe literaire vorm: het schaduwspoor. Jij was daarin de key-person. Publicaties en twee websites volgden. Willy Vande Walle, hoogleraar Japanologie, schreef er in de eerste publicatie ‘Gegeven de tijd’ over: ‘De haiku en wellicht meer nog de tanka van Simon Buschman reken ik tot het beste dat ooit in het Nederlands in die genres geschreven is.’ En niet te vergeten je levendige en erudiete literaire avonden, radioprogramma’s, je poëziezomerweken bij de ISVW — de Internationale School voor Wijsbegeerte etc.
‘Dit was het dan!’, schreef jij daarover, niet teleurgesteld of cynisch maar berustend. En intussen, jij genas! Jazeker! Jij rondde daarbij je woestijnpassie op jóuw wijze af, opnieuw sámen met anderen. En dat terwijl jij van nature een eenling, een solitair bent. Je had evengoed een kloosterling of zenboeddhist kunnen worden, misschien zelfs een zonderling, zoals jij eens — met die bekende glimlach van je — en passant opmerkte. In de fraaie publicatie ‘Kalm op de vleugels’ keek je onder meer terug op je woestijn periode. Persoonlijk herken ik jou helemaal in een van je aangrijpende alinea’s: ‘… Ik ken de lange, dagenlange uren tijdens oogverblindende zandstormen, het wonder van een pasgeboren gemzenjong of het eenzaam sterven van een steenbok, terwijl de gieren al cirkelen; en de onuitsprekelijke pracht van mineralen, gesteenten, dalen en heuvellijnen; de uitputtende hitte die mij hier en nu mijn kleinheid laat beseffen of in een onverhoedse crisis doet belanden; de kalme koelte van de woestijnochtenden. Maar bovenal: het troostend landschap.’ Je woestijnervaringen van toen (ook in psychologische zin gelden ze nog steeds) horen zo bij jou. Je hebt in je blik nog alles van de woestijn, van dat alleen-zijn. Vier voorbeelden over hoe jij op meerdere terreinen een key-person bent of bent geweest. Maar dat was je vraag niet. Jij vroeg mij namelijk om in mijn eigen leven na te gaan wie tussen mijn 14e en 24e een key-person, een sleutelfiguur voor mij was en of ik daar dan iets over zou willen vertellen. Ik kan je verzekeren dat ik daar geruime tijd intensief mee bezig ben geweest. En dat vooral omdat er geen key-person naar voren kwam, ik dat van mezelf niet wilde geloven en bleef doorzoeken. Met als resultaat: inderdaad, géén key-person. Het had bijna iets van een schok: wat is er niet gebeurd in mijn leven dat blijkbaar bijna iedereen meemaakt, soms ook op pijnlijke wijze? Waarom heb ik me dat tot nu toe niet gerealiseerd? Want het betekent dat ik mij in die periode redelijk alleen gevoeld kan hebben. Geen key-person. Maar jij vraagt door: wat betekent dat voor jou? Dan kom ik in een gebied waar ik geen antwoord op heb. Is er niets tastbaars, dan is er voor mij ook niets. Natuurlijk, ik lees over ‘het grote niets’, ken de boeken van Eckhardt Tolle. Maar als er voor mij niets concreets is, valt er niet(s) meer over te zeggen dan dit vast te stellen. Het hoofdstuk key-person is hiermee afgerond, afgesloten. Dan gaat het vervolgens om iets anders: jouw vraag. Los van de inhoud wil ik je, gezien onze goede contacten, tegemoet komen door een bijdrage voor je bundel te schrijven. En dat lukt niet. Ik probeer en probeer, schrijf bladzijden vol, verscheur ze; en voel mij er vervelend onder. En dat is het laatste wat jij wilt; dat weet ik. Ik lees en herlees de voorbeelden die jij stuurt, prachtige en aangrijpende teksten waar ik van geniet of van onder de indruk ben. Maar ze inspireren me niet. Het leidt niet tot een eigen tekst. Ik besluit daarom — ten langen leste — níet op je vraag in te gaan en schrijf je: ‘Ik verzeker je dat ik beslist niet over een nacht ijs ben gegaan, alvorens dit besluit te nemen. Het heeft me de afgelopen weken bijna dagelijks bezig gehouden. Maar het lijkt me toch beter om deze beker aan mij voorbij te laten gaan. Ik hoop dat je er begrip voor hebt, het is beslist geen onwil, ik ben voor dit soort zaken nu eenmaal niet in de wieg gelegd.’
Een bijzonder moment heb ik ook je carcinoomperiode gevonden, 2000-2002. Terwijl niemand wist dat jij slechts 15% overlevingskans had, maakte jij er met dierbaren in je directe omgeving en dierbare vrienden om je heen een mooi maar vooral opmerkelijk en creatief project van. Jij schreef gedurende de bestralingsweken mijmeringen, waar anderen op ingingen, er hun beleving aan toevoegden of hun zegje over wilden doen. Jij noemde die wekelijkse schrifturen ‘oases’, ook omdat jij besefte dat je daadwerkelijke individuele woestijntochten (27 in totaal) niet meer mogelijk waren. De aanslag op je lijf was door de ingrijpende behandelingen te groot geworden.
Jij belt me op en we hebben er een uitvoerig, persoonlijk gesprek over, waarbij jij alle respect hebt voor mijn besluit. We bespreken de verschillende kanten en zijden. Dan komt, helemaal jij, de omslag: “Coen, jij vertegenwoordigt een groep mensen die ik uitgenodigd heb om een bijdrage te leveren, maar die er op terechte gronden van afzien; ook omdat ze niet over die specifieke pen denken of weten te beschikken. Dat houdt mij bezig. Ik vraag mij daarbij af: hoe geef ik hen stém?”
8
9
Jij licht toe dat jouw vraag namelijk heel specifiek is: een tekst schrijven. Zou je een schilder geweest zijn, dan had je om een ets kunnen vragen; zou je een componist geweest zijn, dan had jij om een prelude kunnen vragen; zou je een architect geweest zijn, dan zou je om andere kijk op een huis aan een bosrand hebben kunnen vragen. Anders gezegd, je beseft terdege dat jouw vraag om een tekst te schrijven een heel specifieke vraag is; en dat daarom menigeen het goed recht heeft om daar nee op te zeggen. Dat was verhelderend en gaf me een goed gevoel. Jij stelt voor om mijn brief aan jou samen te bewerken tot een open brief die opgenomen kan worden in de bundel. Zó geven we dan samen stem aan iedereen die een bijdrage had willen leveren maar er — op welke gronden dan ook, ook persoonlijke — van afziet. En dat jij daar alle respect voor hebt. Zelfs een slag dieper. Jij vertelt over de velen die door de uitnodiging die periode opnieuw in ogenschouw namen. Die wel degelijk een key-person hadden, maar zich daar uiteindelijk niet over willen uiten, vanuit verdriet, ontgoocheling, ‘om te ontzien’, verbittering, verwarring, ontreddering en zoveel redenen meer. Menselijke verhalen die niet aan anderen verteld hoeven worden, in ‘een eigen leven’ bewaard en ongezegd mogen blijven. Natuurlijk, jij zegt hen toe van harte bereid te zijn om er met hen een gesprek over te hebben. Die uitnodiging krijgt daarmee een waardevol perspectief. Ook zó ken ik je. En dat geldt tevens voor hen die het nog niet aandurven om zich over die periode te uiten; dat nog niet willen. Die jou duidelijk maakten wat hen er (nu) van weerhoudt. Die daarin blijvend op je prudentie kunnen rekenen. Die weten dat zij op elk moment — bij leven en welzijn — bij je kunnen aankloppen, verzekerd zullen zijn van je luisterend oor en aandachtige blik, van die lichte hoofdbeweging.
maar instinctief bepaald. Na enige tijd neemt de beweeglijkheid tijdens dat herformeren af. Even later lijkt het of er helemaal niets aan de hand is geweest. De karavaan trekt verder, de gelederen zijn weer gesloten. Je hoort bij wijze van spreken de marsmuziek, het tromgeroffel, je ziet in de wind wapperende vaandels.’ Simon, deze brief mag jij in je bundel opnemen als een open brief. Fijn dat we op deze wijze stém konden geven aan een groep mensen — waartoe ook ik behoor — die jou even dierbaar zijn als allen ‘die een vlotte pen’ hebben en een min of meer literair talent meekregen, ontwikkelden of er op menig moment hard aan werken; en aan hen die redenen hadden om zich (nog) niet te uiten ‘aan de ander’ of het (nog) niet aandurfden zich uit te spreken. Wat een gebeurtenissen, besef ik. Tenslotte: schrijven, zeg jij steeds, is een ambacht, een combinatie van liefde en gevoel voor taal, enige aanleg en veel, bijna dagelijks oefenen als bij pianospelen. Anders gezegd: je moet er zin hebben én het moet je liggen. Daarom alle begrip voor hen die op schrijversgronden of vanuit persoonlijke overwegingen er (voorlopig) het zwijgen toe deden; intussen wel met jou een vorm van gesprek voorzetten. Het ga je goed, samen met Carla, in Costa de la Luz, in jullie geliefde omgeving. Geniet; en samen een beetje op pensioen mag ook! Jullie zijn nu immers 72 en 73. Coen van den Born
Met de bundel ‘Dan kantelt de tijd’ — opnieuw is ‘de tijd’ het thema — wil jij het ijzersterke idee van samenwerking met medeauteurs afronden. Jou kennende moet ik dat nog zien! Maar jij wilt nu meer ‘eigen tijd’ vrijmaken om zélf te gaan schrijven, het vele redactiewerk en schrijfondersteuning goeddeels beëindigen. Jij werkt al aan een verhalenbundel en een novelle. Dat is goed nieuws en jou uiteraard van harte gegund. En bovendien: er staat weer iets op stapel. Ook dat ben jij. Jij woont samen met Carla in Costa de la Luz, Zuid-Spanje. Jij verrast ons opnieuw met je zorgvuldig kijken en inlevingsvermogen, met de — ik durf zeggen: contemplatieve — verwoording van wat jij er waarneemt, ervaart, beleeft en steeds weer op een hoger plan ziet gebeuren en zet: het gaat jou om de mens in deze wereld. Jij citeert daarbij Albert Camus, één van jouw grote — en tragische — key-persons: ‘De mens vraagt, de wereld zwijgt.’ Opnieuw weer dat alleen-zijn; maar ook zoeken naar het ‘samen’. En daarover weet jij zoveel belangrijks te zeggen, in toegankelijke taal — of jij met de lezer in gesprek bent: ‘… Gisteren tijdens een uurtje fietsen door het kwelderlandschap — bij eb — stapte ik af bij zo’n groep roze krabbetjes. Ik wilde hun herformatiepatroon eens van dichtbij bekijken. Daartoe gebruik je een steentje dat je óf dicht aan een flank óf ergens middenin de groep gooit. Even stuift alles uiteen, zo snel mogelijk ver weg van elkaar; een ogenschijnlijk ordeloos gekrioel. Nee, een vorm van chaos. Dan begint stapsgewijs de herformatie. Boeiend schouwspel. En inderdaad, na het vluchtmoment met als devies: allemaal wegwezen, zie je bij de hergroepering hoe dat in zijn werk gaat. Er ontstaan kleinere eenheden die zich al doende aansluiten bij andere waardoor er weer grotere groeperingen komen. Intussen nemen ze elkaar de maat — of er in hun midden misschien sprake is van een opruier die de paniek veroorzaakte of van een boosdoener die slechte bedoelingen had. Maar hoe werkt dat dan? Dit vindt plaats vanuit een zogeheten collectieve regie, steeds weer een wonder van effectieve organisatie maar vooral ook van schoonheid; een hogere bedoeling waard 10
11
D an
kantelt de tijd
Vertellingen over key-persons — sleutelfiguren, ook bij wie ze er niet waren of gemist werden.
12
13
Z ij
S chaamte
én hij
Rond mijn twaalfde krijgen we nieuwe buren, leuke mensen, twee dochters. Elle is ernstig verstandelijk gehandicapt; ook blind. Zij zit in een zijkamertje in een stevig tuig, heeft een helm op, maakt de meest rare geluiden, is niet zindelijk. Het is daar soms niet om te harden. Haar vader, moeder en zus gaan lief met haar om. Er is wel iets tussen ieder van hen en Elle. Onderling wordt er zelden over gesproken.
“Mijn gevoel is dat oorlog verwarring veroorzaakt waarvan sommige gevolgen nooit opduiken in geschiedenisboeken en zelfs niet in memoires.” Aldus de Engelse schrijver Ian McEwan in een interview in ‘The Sunday Times’. Hij kan erover meepraten, niet als romanschrijver, maar als gewoon burger die vijf jaar geleden zelf het middelpunt werd van een familiedrama.
Af en toe zit ik bij Elle of ga met haar een straatje om. Het duurde lang, bijna een jaar, voordat ik dat mocht. Haar zus zei op een zaterdagmorgen: “Mam, Petra en ik gaan met Elle naar het bos.” “Dat is goed.” Maar voordat Elle in de wandelwagen zit! Al haar tegendraadse bewegingen. Zij kwijlt dan zo heftig. Ik barstte ineens in tranen uit; kreeg spontaan een dikke kus van Ans en haar moeder: “Grote meid zijn, dat is Elle ook. Alleen, zij weet niet hoe dapper zij is. Wij wel. Hè, Elle?”
McEwan had altijd gedacht dat hij het enige kind was uit het huwelijk van Rose en David McEwan. Hij bleek echter nog een oudere broer, David, te hebben. David was in 1942 geboren uit de (toen nog) buitenechtelijke relatie van Rose met haar minnaar David McEwan. Rose was destijds getrouwd met de militair Ernest Wort, die ergens op het Europese vasteland tegen de Duitsers vocht. Omdat Wort kon terugkeren en ontdekking van hun relatie dreigde, stonden Rose en David hun zoontje David ter adoptie af aan het echtpaar Sharp, woonachtig in hun buurt.
Haar vader kan ’s avonds uren bij Elle zitten. Hij leest dan, bladert in papieren (leest nooit een krant) en rookt pijp, het raam open. Elle hóór je dan, hij mompelt terug of zingt een liedje, soms luidkeels. Als hij de woorden niet kent is het meestal ta-ta---ta-ta. Om precies negen uur: “Zo meissie, we gaan slapen. Je dag zit er weer op. Morgen weer een. Maar nu eerst dit nachtje, lieverd van ons. Dag!” Hij drinkt daarna een kopje kruidenthee, doet dan de koptelefoon op en luistert naar klassieke muziek, tot ongeveer tien uur. Als ik met hem en Elle wandel, hoor ik er eigenlijk niet bij. Hij praat voortdurend tegen haar. Maar kan plotseling zeggen: “Hier, het lijstje voor de slager; en mijn portemonnee. Elle en ik wachten hier wel. Tot zo, Petra.” Als ik in de rij sta, kijk ik naar hen beiden; die twee. Hij gesticuleert, groet en passant mensen, maakt een praatje, maar houdt zich vooral met Elle bezig, doet iets aan het tuigje, veegt haar mond schoon, geeft haar van tijd tot tijd een kushandje, op haar linkerhand.
De ironie wilde dat Wort niet terugkeerde — hij sneuvelde in 1944 in België. Rose en David trouwden daarna met elkaar en kregen in 1948 Ian, nu Engelands belangrijkste schrijver. David hadden ze voorgoed afgestaan. Na Ian konden ze geen kind meer krijgen. Ze overwogen een adoptiefkind te nemen — wat niet is doorgegaan. Met hun eerste zoon hebben de biologische ouders nooit meer contact gehad. Het trieste geheim hebben ze in hun graf meegenomen. Pas toen David Sharp zelf op onderzoek uitging, kwamen de feiten over zijn afkomst boven water. McEwan begrijpt de motieven van zijn ouders om afstand van hun kind te doen, maar heeft nog altijd moeite met hun beslissing om er nooit met hem over te praten. „We hebben veel gepraat over het verleden. Ze hadden talloze mogelijkheden om het te vertellen. Ik kan alleen maar vermoeden dat de schaamte te groot was.”
Elle hoort gewoon bij hem. Als hij er is, zijn zij een twee-eenheid. Méér dan bij haar moeder en zus. Die houden van haar, dat zie je. Bij haar vader valt het echter niet op en dáárom is het er juist. Hij vertelde mij ooit dat hij jaren in een klooster leefde. “Tot Jezus en ik geheel één waren. Toen ben ik de wereld weer ingegaan.” Zoiets. Liefde van vlees en bloed, zijn eigen vlees en bloed. En toch zie je altijd én Elle én hem. Maar tóch is er geen echt onderscheid tussen hen beiden. Zij én hij.
Met zijn ‘nieuwe’ broer, metselaar van beroep, heeft hij een goed contact. David koestert geen wrok ten opzichte van zijn biologische ouders. Zijn vader, die tien jaar geleden stierf, heeft hij nooit ontmoet, maar samen met Ian heeft hij hun moeder nog in het verpleeghuis kunnen bezoeken. Zij leed toen al aan Alzheimer, kon niet meer bevroeden wie de vreemdeling tegenover haar was, ook al deden de broers nog zo hun best om het haar duidelijk te maken.
Ze verhuisden. Ik ging jaren elke maand een dagje naar hen toe, voor Ans, voor Elle én hem. Op een keer: “Ik heb alvleesklierkanker en nog slechts een paar maanden te gaan. Elle gaat naar een tehuis. Zij zal het daar wel goed hebben.” Hij stond op, ging naar het zijkamertje, ook daar; naar Elle, een pijp roken, het raam open.
Dat beeld van die twee broers, verwoed pratend en gesticulerend om hun moeder iets duidelijk te maken wat ze nou juist altijd voor hen had willen verzwijgen, rees voor mij als een monument van vergeefsheid uit dit interview met McEwan op. Het was goed bedoeld, maar stel dat ze hen begrepen had! Ze was misschien ter plekke alsnog van schaamte gestorven.
Intussen speelt Marco, onze dreumes van vier, heerlijk met blokken. Hij heeft wat minder vader nodig; nee, een wat andere. Zijn vader is met vrienden gaan mountainbiken, daarna sauna en met elkaar wat eten. Want het is zondag, hun vrije dag. En ik red me wel. Mijn vader verliet mijn moeder en mij; ik was zes. Ik heb van jongsaf geleerd het zonder een vader, broer, man of minnaar te stellen; hoe precies, dat weet ik niet. Petra van Aalst
Ik herinner me nu weer de vrouw over wie mijn collega Tony van der Meulen het boek ‘De verzwegen moeder’ schreef. Toen ze twaalf was, kreeg ze en passant — en uitsluitend die ene keer — van haar zus te horen dat die niet haar zus maar haar moeder was. Verder wilde haar ‘zus-moeder’ er niet over praten. Pas veel later ontdekte het kind dat ze geboortig was uit een relatie van haar moeder met een Canadese soldaat; in de oorlog. Allemaal schaamte die nooit voorbijgaat. Frits Abrahams
14
15
Z ijn
D ie
wolken
Mijn vader, timmerman, wist veel van wolken. Hij sprak er zelden over, zijn blik was wel vaak ‘naar boven’ gericht. Hij knikte dan ritmisch ‘ja’ of trok zijn onderkin op als hij aan iets leek te twijfelen; met steeds zijn linkerhand op zijn achterhoofd. Mijn moeder verloor zich in lezing van de bijbel: “Gods Woord — maar makkelijk schrijven kan Hij niet.” Wij woonden afgelegen, in de buurt van een gehucht met een kerk en een starre dominee. Zijn vrouw, zo ging het gerucht, had een kind van een andere dominee, een rekkelijke. Dat kind was mijn vriend. We hadden beiden rood haar, stotterden en werden vóór en vooral na schooltijd flink gepest. Daar hadden we het niet over. We trokken er samen veel op uit, kilometers rondom waar wij woonden. We kregen ieder een fiets en fietsten er iedere dag flink op los. Hij won meestal de sprints, ik kon hem op lange vlakke wegen goed aan, vooral met wind op kop. Dan won ik. Hij zei dan: “Ja, zo kan ik ook winnen, zeg.” Dat was ik met hem eens. Dan de dag dat ik hem vertelde dat mijn vader graag naar wolken keek. Dat was een paar maanden nadat hij door een dronkenlap aangereden werd en ter plekke doodging. Bij de begrafenis had de dominee het ook over wolken. Ik begreep die man niet. Hij had het over wolken onderweg naar God maar volgens mij gaan ze naar de horizon of blijven als schapenwolken boven weilanden en meren hangen. Mijn moeder ging een paar jaar later dood aan kanker, hoe ze ook bad en om vergiffenis smeekte. Ik weet nog steeds niet waarom. Ik kwam in Leeuwarden in een gastgezin, in nog een ander, toen in een internaat, want ik was knap lastig geworden. Ze konden me wat. Als ik door het lint ging, kwam ik pas tot rust door naar de wolken van mijn vader te kijken en aan mijn moeder te denken, met haar neus in de bijbel. Mijn vriend miste ik ook. Die heb ik nooit meer gezien. Hij is ergens naar de Achterhoek gegaan, is mij verteld. Toen ik achttien werd, hoorde ik dat ik de erfenis van mijn ouders kreeg. Ik kocht een flatje met een klein dakterras. Toch ging het niet goed met me, ik raakte aan de drugs. Het werd van kwaad tot erger. Dan die nacht. Ik werd veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Ik keek uit op de binnenplaats. Na ruim een jaar schreef ik de directeur. Of ik een cel aan de westkant kon krijgen, zodat ik de ondergaande zon kon zien; en de wolken in het avondrood. Het antwoord was: “Nee; en beschouw dit als een onderdeel van je straf.” Maandenlang was ik ziedend maar liet niets merken. Intussen las ik, las ik en las ik. En zag een oproep voor een schrijfproject voor gedetineerden. Zo kwam ik in contact met een schrijfcoach die mijn zielenmaat werd. Elke week een brief aan hem en een brief van hem. Daarin veel over wolken. Met de bijbel konden we niet zoveel. Die lieten we rusten. Uiteindelijk pakte ik met een psycholoog ‘die nacht’ op. Het bleek van doen te hebben met mijn vader die met mij nooit, nee, zelden over ‘zijn wolken’ sprak. Ze werden daarom niet ‘onze wolken’. De bijbel van mijn moeder werd niet onze bijbel en mijn vriend (ik mis hem) was goed in de sprints maar stelde weinig voor bij de wind-op-kop-ritten. Sindsdien zijn wolken mijn maatjes; voor zo lang het duurt. Ik ben niet zo gelukkig maar red het wel.
nacht
Na mijn detentie ga ik in de Achterhoek op zoek naar mijn jeugdvriend, vooral met oproepen in stads- en dorpskranten. En ja hoor, na enkele maanden brengt iemand mij met hem in contact, in Winterswijk. Hij woont daar dicht aan de Duitse grens. In ons eerste telefoongesprek, ruim twee uur enthousiast over-en-weer, praten we elkaar bij over de afgelopen jaren. We spreken af om als hernieuwde kennismaking een dag te gaan fietsen. — “Maar niet bij stevige wind, want dan heb ik, denk ik, nog steeds geen schijn van kans.” — Ik beaam dat, want ik mountainbike bijna elke dag; heb intussen mijn sprints behoorlijk verbeterd. Dat zeg ik niet. Het is dat buiten zijn, in weer en wind, nog steeds die wolken. Misschien is hij ook een echte fietser geworden, zit hij in wedstrijden, doet hij aan criteria, rijdt hij in clubverband, met sponsor en wel. Al die jaren, al die voorbije jaren. Hij heeft, zei hij, van tijd tot tijd een vriend, is voor de kost makelaar — “Maar geen moment langer dan nodig; ik leef het liefst mijn eigen leven.” — “Wat houdt dat in?” — “Dat vertel ik je nog.” — “Daar hou ik je aan.” — “Maar dat dan ook wederzijds.” Hij staat op de afgesproken plek. Nog steeds dat krullend felrode haar. Dat open gezicht. De schouders wat rond en licht hangend. Zijn armen langs zijn slanke lijf. Zijn voeten uiteen — “Jij lijkt wel een Indische loopeend.” — Toen dat schaterlachen van hem waar een ander zich door beledigd zou hebben kunnen voelen. — “Jij mag alles tegen me zeggen. Graag zelfs.” — “Nou, pas maar op!” — “Je bedoelt?” Wonderlijk hoe die tussenjaren slechts een kleine overbrugging nodig hebben om weer van elkaar, van ons samen te worden. Ik zie hem, zoals ik hem in mijn detentietijd mij voorstelde, niet ouder. Het blijkt inderdaad een klein verschil: wat lijnen vanuit zijn ooghoeken, iets meer voorhoofdsrimpels, wat waaierstrepen aan zijn mondhoeken, een beginnende groef tussen zijn wenkbrauwen, borstelig rood. Een paar dagen ongeschoren of zó te doen gebruikelijk. Zijn oogopslag, dat alerte maar goedmoedige. Zijn krachtige neuslijn. Een mooie man. Zijn fiets staat aan een boom. Goed merk, goed onderhouden. Ik laad mijn fiets uit, zet die ernaast. — “Zo, twee maatjes!” — “En nu eens kijken hoe dat op de weg gaat. Kom, de vaart er in!” — Na een kwartiertje zijn we al in het coulisselandschap. We gaan kop over kop of rijden naast elkaar, zeggen af en toe wat. Dan tijd voor koffie en appeltaart mét. Ons gesprek. Na ruim een uur stappen we weer op. We weten het. Niets hoeft meer gezegd te worden. Af en toe trekken we een sprint. Hij wint ze, met gemak; tja. Ik rijd hem op een vlak stuk weg met fikse tegenwind echt uit de wielen. Zo liggen de verhoudingen dus, nog steeds. We overwegen samen te gaan wonen; in Winterswijk. Mijn werk — redacteur bij een uitgeverij voor reisgidsen (aanbeveling van mijn schrijfcoach) — laat dat toe: twee dagen Amsterdam, thuiswerk, skype-gesprekken. Hij geeft ook pianoles aan gevorderden, treedt regelmatig op, vooral met uitvoeringen van Robert Schumann. Op een zomeravond vertel ik hem over ‘die nacht’. Hoe ik, nogal stoned, door twee homokornuiten op grove wijze werd aangepakt, een fles pakte, in het rond sloeg. Ik wilde niet misbruikt worden; was eenzaam. Hij kijkt mij aan. — “Ate, ik zou dat ook gedaan hebben. Ook als ik erbij geweest was; daar, bij jou.” — “En dat ik toen niet bij jou was, dáár, dat was geen verraad maar ontreddering. Ik wist me geen raad met mijn gevoelens, vluchtte. Jij zocht mij terug; vond me. — Blijf bij mij.”
Ate Agema, 2011
Ate Agema, 2013
16
17
N iemand
H et
Vanaf mijn vijftiende reisde ik minder vaak naar Sicilië, hoewel ik mij bij de Lotofagen altijd thuis had gevoeld en naar de zoete smaak van hun gastvrijheid kon verlangen. De lotusbloemen die zij de reiziger aanboden, werkten bedwelmend, wekten euforie op, menigeen vergat dan waar hij was. De rest was voor de gastgevers kinderspel. Ik had het geluk dat ik de lotusbloemen als kind slechts had geproefd.
Bijna niemand gelooft hem, hij zichzelf wel. Wat hij beweert, wórdt zo. Zoals: “Mijn ouders deugen niet, ik veracht hen.” En vindt hij dat: je zult dat weten. Het klopt niet; dat voel je. Dat dringt op allerlei manieren tot je door; tot op het bot. Zeker, diepe twijfels slaan toe. Maar toch, het gaat nadrukkelijk ergens over.
Ik droeg mijn schild zoals Penelope haar lijkwade voor Odysseus spon — onzichtbaar. De ongedurige vrijers die tijdens zijn afwezigheid naar haar hand dongen, dwongen haar een list te verzinnen: het gesponnen doek ’s nachts weer uit te halen. Zó wist zij haar belofte zich als huwelijkskandidate beschikbaar te stellen te omzeilen. Mijn onzichtbaar schild zou mij beschermen: niemand zou ooit door deze façade van hooghartigheid, mijn bastion van kwetsbaarheid, heen prikken.* Niemand was er voor mij. Niemand luisterde wanneer ik het over de vergeten teksten van mijn tegenspeler Jan wilde hebben. Ja, nu ik aan zijn rode haar en de puistjes terugdenk, kan ik glimlachen dat ik mij op mijn zestiende verdiepte in de absurditeit van leven en dood, tenminste voor het toneelstuk ’Le Malentendu’ dat wij inoefenden. Als Maria was ik een ander karakter, een bruikleen van de persoon die ik later zou worden, wanneer ik God smeekte om in te grijpen. Ik wilde mijn woede uitschreeuwen over het zelf opgelegde, zinloze lot van mijn man. Van wanhoop wilde ik gillen om dit godvergeten hotel. Het was hoog tijd dat Jan, nu hij decennia later naar huis terug was gekeerd, zijn ware identiteit eindelijk aan zijn zusje Martha en zijn moeder duidelijk maakte. Ik probeerde met hem te praten — vergeefs. Het verbaast mij niet hoezeer ik mij met deze rol identificeerde. Alleen niemand wist hoe ik ernaar verlangde Jans bespottelijke logica om zeep te helpen. Hij keek mij aan met zijn derde oog, doorzag alles. Steeds nam niemand een andere gedaante aan. Grappig, dat androgyne, die tijdreizen en ruimtecapsules van hem. Toch wist ik meteen wanneer niemand er was — in zijn gedaanteverandering lag zijn grootste kracht. Hij bood mij houvast. Met trekken van mijn oudste zus die in Londen verbleef, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan mij aan te moedigen naar theater, concert, exposities te gaan, de culturele wereld te ontdekken, er van te genieten; alle treurigheid vaarwel te zeggen. Niemand was in mijn jonge jaren een hardnekkige, ondubbelzinnige, altijd aanwezige! Zeker als Zingerl, de karikutarist, de aangetrouwde familiecommunist. Ofschoon ik een onvermijdelijke intellectuele afschuw tegen Beieren had, ging ik niemand bezoeken; studente derdejaars. Wij wandelden door de Voralpen — en als stedeling had ik geen idee van de zwaarte van zo’n bergtocht, had trillende benen, vooral bergaf. Een pauze in een Almhütte zat er niet in, rusten kun je als je zo oud bent als ik, zei Zingerl. Pas na aankomst thuis gunden wij ons een maaltijd en wat glaasjes wijn, ieder met een kat op schoot.
soort verhalen
1976. Haar man en broer zitten in de wachtkamer, hebben het over valuta en beurskoersen. De verloskundige onderbreekt hen. Het kind is geboren. Zijn vader: ‘Dus toch’. Haar broer: ‘Alsnog’. Zij naderhand: ‘Een abortus zou minder zwaar geweest zijn’. Het kind is blauw aangelopen, had een moeizame geboortekreet. Zo van: ‘Moet dit dan?’ Van jongsaf is het een eenzelvig kind. Zijn moeder en haar broer zijn klein van stuk, kijken overtuigd de wereld in. Zijn vader is stevig van postuur maar gekromd van reuma. Hij — de Calimero uit een arbeidersgezin. Zij ziet in haar broer die zij zélf had willen zijn: het liefste als man, als notabele; zij zijn van gegoede komaf, gereformeerd opgevoed: preciezen. Rond 1980 zie ik haar ’s morgens vroeg; als krantenbezorger. Zij steevast in de keuken, in ochtendjas. Totdat de voordeur op een kier staat. Ik na zoveel keer binnenstap. Zij voorgaat, de trap op; het dekbed opengeslagen. We zien elkaar enige maanden een paar ochtenduren per week. Zij vertelt dan, vertelt, ook tijdens het liefdesspel. Ik luister — desondanks; en op zomaar een dag verbreek ik het contact. Rond 2000 ontmoet ik haar weer, bij toeval, in Amsterdam; met een vriendin van haar. Het is een zonnige dag; we nemen alle tijd voor elkaar. Ook onze episode komt langs. De vriendin weet er van, kirt erover. Ik probeer iets van schaamte door te laten klinken. Zij wuiven dat weg: “Dat kon toen toch. Dan nu niet zeuren. Het was: pluk de dag, vooral de nacht.” De vriendin stelt knipogend voor bij haar thuis een drankje te drinken. Een gevoel van misselijkheid overvalt me. Het is dat platte; zij, een vriendin van de vrouw die mij inwijdde in de liefde, vaak oppas voor haar zoon was. Haar zoon, nu in psychiatrie. Ik hoor de geschiedenis. Ik zoek hem daar op. Hij wordt razend — dat ik zijn moeder ken: “Ik ben het kind van haar vriendin en van de broer van mijn moeder.” Het wordt steeds verwarder. Ik kan er geen touw meer aan vastknopen. Maar dan: ik herken er ineens het soort verhalen van zijn moeder in, ook van tijdens het liefdesspel; en besef waarom ik toen wegvluchtte, sindsdien geen relatie met een vrouw meer aandurfde. Steven Akkermans
Wij bulderden van het lachen over de burgerlijke familie, verheven zoals wij ons voelden boven haar dwaasheid, en haalden er te pas en te onpas Karl Kraus en diens aforismen bij: ’Het woord ’familiebanden’ heeft een bijsmaak van waarheid’, dát werd de kern van onze zwartgallige kritiek. Niemand was humorist, hij vond mij mooi, slim; hij toonde mij trucjes om aan al die ellende te ontsnappen: ga eens schilderen; ik wil een wedje maken dat er iets uit komt. (…) Zonder niemand en zijn aanmoedigingen was ik niemand geworden, mijn leven een fiasco. Net als Odysseus’ kameraden ben ik Poseidon nu nog dankbaar dat hij de zee deed razen en ons schip tenslotte naar de kust van de Lotofagen loodste. En oh, des te erkentelijker ben ik Odysseus dat hij zo slim was de Cycloop Polyphemos te verblinden; niet bang voor zijn hachje — anders zat ik nu nog in de grot, mijn ware Zelf vergeten. Susanne Ahlers *) Ich will leiden, lieben, hören, schauen — in: ’Todesfurcht’ van Karl Kraus (1916)
18
19
W iskunde
De
Toen ik nog overmoedig was, toen ik de wereld ging ontdekken, toen ik een alles omvattende veroveringsdrang voelde, toen ik dacht dat ik van niets of niemand hulp nodig had … toen struikelde ik en brak mijn rechterarm en linkerbeen. Gevolg: zes weken in de plaaster. Sommigen herkennen deze gebeurtenis als De Wet van Murphy, maar ik geloof liever in Het Fatum. Dank zij mijn toenmalige vitaliteit en ondanks mijn voorlopige invaliditeit ben ik die donkere periode doorgesparteld. Sindsdien besef ik dat elke mens afhankelijk is van anderen.
Stel je voor: ik ga eindelijk eens een dagje stappen, heb het geweldig naar mijn zin, geen gedoe met mannen, slechts met wie ik wat wil; en zie op een terras mijn moeder met een wildvreemde man, jong maar al behoorlijk kalend, in niets op mijn vader lijkend. Zij bloost tot achter haar oren als ik zeg: Hé mam, ook uit?
Als enig kind ben ik altijd alleen geweest. Volledige vrijheid maar nooit eenzaam. Nu ik geen bezigheid meer had, tenzij wachten op genezing, nu voelde ik voor de eerste maal wat eenzaamheid betekende. Alle lichamelijke activiteiten werden herleid tot het strikt noodzakelijke waardoor een zee aan vrije tijd overbleef. Deze toestand ging vlug vervelen. Het verlangen van sommige mensen om niet te hoeven presteren kon ik niet begrijpen. Luiaards waren het in mijn ogen. Ik verveelde mij stierlijk en was het nietsdoen na twee dagen reeds beu. De eenzaamheid stak toen de kop op. Hoe dit te verhelpen? Ik verlangde naar mijn studie, de andere studenten, de gejaagdheid in de kweekschool, de lessen van de profs. Toch, ik kon mij onmogelijk naar de school verplaatsen. Gelukkig kwam één van mijn medestudenten mij bezoeken. Hij was de enige, maar zijn bezoek verdreef mijn gevoel van eenzaamheid. Het was dan nog iemand die ik het minst verwachtte. Mijn eeuwige concurrent tijdens de wiskundelessen. We hadden beiden aanleg voor dit leervak. Daardoor was er het laatste jaar een zekere appreciatie en wederzijds respect tussen ons gegroeid. Hij kwam niet enkel op ziekenbezoek maar speciaal om samen de gemiste leerstof te assimileren. Dit was de aanzet waardoor we echte vrienden werden. Het was niet de enige keer dat ik hem zag. Gedurende heel mijn herstelperiode kwam hij dagelijks. Ik kon op hem rekenen, zowel figuurlijk als in realiteit. Het was dan ook niet te verwonderen dat ik hem na enkele weken niet meer kon missen. Ik kan zelfs zeggen dat hij mijn enige toeverlaat was, mijn key-person. Tijdens zijn aanwezigheid kreeg de tijd vleugels. Dank aan zijn hulp bleef ik op de hoogte van het reilen en zeilen in de school. Nadat mijn breuken geheeld waren, bleven we mekaar helpen waar mogelijk. Samen werden we gediplomeerd als onderwijzer. Toen kregen we interesse in een job en natuurlijk ook in vrouwelijk schoon. We huwden, kregen een baan in verschillende gemeenten en groeiden uiteindelijk uit elkaar. Ik heb mijn key-person teruggezien toen de schoolinspectie op zoek was naar rijpere leerkrachten die op de hoogte waren van moderne wiskunde. Natuurlijk waren we beiden van de partij. Gedurende een drietal jaar hebben we mekaar weer kunnen helpen. Ditmaal bij het ontwerpen van de achttien boekdelen voor het lager onderwijs. Moderne wiskunde bleef niet populair. De schooldirecties schakelden geleidelijk terug naar de klassieke wiskunde. De verkoop van onze boeken slabakte. Na zes jaar besloot de uit geverij geen herdrukken meer te maken en de verkoop te laten uitdoven. Mede daardoor en het excuus van geen tijd en het jachtig leven werd onze connectie nogmaals onderbroken. Definitief? Ik zal hem eens opzoeken.
whisky
Zij legt het mij uit, licht het toe. Ik knik, geloof haar niet. Zij is het gewoon schoon zat met mijn vader die vreemd gaat bij het leven. En dat maar ontkennen — tot ik háár op dat terras met die ander zie; nogal aangeschoten, zelfs een beetje ordie. Zij zat erbij of de wereld haar wat kón; en hij paste daarin. Ik schaamde me allereerst om hém. Zij heeft net een bloesknoopje teveel open, haar rok iets te opzichtig omhoog, de knieën wat te ver uiteen. Maar vooral die wulpse glimlach. Die is geheel nieuw voor mij. Die kan niet zomaar uit de hemel komen vallen. Die moet van eerder zijn. En dan kijk ik terug. Ik ben veertien (nu achttien). Mijn vader gaat internationaal, is weken van huis. Mijn moeder is er eerst ’s avonds, dan ook nachten niet. Zij doet een opleiding, beweert zij. Iets van zelfverwerkelijking. Tja, ga d’r maar aanstaan. Met mijn buurjongen Frans kan ik het goed vinden; soms iets té. Zijn moeder leeft sinds enkele jaren gescheiden; een vreemde uitdrukking dat haar man de benen nam. Hun wie-wat-waarom heb ik nooit gehoord; hoeft ook niet. Ik ben opstandig, kwaad, chagrijnig, noem maar op. Soms vergeef ik alles en iedereen, een poosje. Frans doet zijn best, ik kan daar wel wat mee, maar het is te weinig. Frans heeft zelfs iets met mijn moeder, het zal me een zorg zijn. Ik vertel het mijn vader als-ie er weer eens is. Hij zegt: “Die moeder van je heeft je gebaard. Hou het daar nou maar bij. Ga je eigen gang. Dat is altijd beter dan haar als jouw voorbeeld te nemen. Weet je: toen ik van haar hield, voelde ik me al flink bedrogen; nu bedrieg ik haar, fiks.” Voor mij: waarin heb ik iets aan ze? Waarin kan ik op hem terugvallen, op haar, op hen als ouders. Wie rest is Frans, ondanks zijn stiekem gedoe met mijn moeder en het meer en meer van haar waar ik achter kom sinds haar terrasje met die gozer. Ik ben buiten alles en iedereen groot geworden, besef ik nu. Ik doe wat ik wil, val op niemand terug, leg aan niemand verantwoording af. Ik heb geen stip op de horizon. Ik heb een mooie etage. Ik leef vooral ’s avonds en in het begin van de nacht. Ik kom rond van mijn opbrengsten als prostituee. Ik wil ooit een man en een kind. Ik wil vooral geen moraal in dit verhaal. Ik wil gewoon dat er naar me geluisterd wordt, iets wat in feite nooit gebeurde. Ik vroeg Frans ooit: “Wat heb je van mij onthouden?” Hij keek mij aan, keek naar buiten, weer naar mij. En vroeg: “Zeg, over wie heb je het in godsnaam?” Ik schonk hem en mij een whisky in; we hadden het over van alles en nog wat. Waarover weet ik niet meer. De whisky smaakte. Dominique van Asten
Gommaar Andries
20
21
F riedel S terk
van
K ralingen petje naar een enorme zolder die zich over het voor- en achterhuis uitspande. De tuin in het groen waar een merel en twee eenden uit haar hand aten. Het was een oase van licht, stilte en fijnzinnige eenvoud. Zo waren ook de gesprekken. Ik hoorde mezelf tegen mijn ouders zeggen — ze vroegen zich af wat ik zocht bij een vrouw die aan God noch gebod deed — : ‘Maar ze gaat drie keer per week demente bejaarden voorlezen! Wat je doet telt, niet wat je gelooft!’ Dat was natuurlijk vloeken in de kerk. ‘Respecteer je ouders, Pieta, maar ga je eigen weg.’ Zo stond ik op mijn 21 e verjaardag bij de bushalte vlak bij haar huisje. ‘Dag Friedel, daar ga ik’, zei ik zacht. Het was lijn 48 richting Alexanderpolder. Ik ging zwemmen leren, ondanks het loodzware verbod van ‘met sport en spel ga je naar de hel!’ Spelenderwijs haalde ik alle zwemdiploma’s die er maar te halen vielen en was als een kind zo blij. Friedel stond ook op de achtergrond bij mijn strijd om als meisje te mogen studeren. Vooral dankzij het voorbeeld van Anna Maria van Schurman, de zeventiende-eeuwse geleerde en vrome vrouw kon ik mijn ouders overtuigen dat studie een meisje paste. Ik werd de eerste studente in die kerk en stapte er vervolgens uit. Maar ik twijfel of ik de kracht uit mezelf had kunnen putten, zonder Friedel. Ze volgde me, in mijn studentenjaren en daarna. Ze zag me veranderen, groeien en bloeien. Toen ik mijn baan aan het Stedelijk Gymnasium voor mijn man opgaf en met hem meeging naar Zuid-Afrika, mochten mijn jeugdboeken bij haar op zolder staan. Totdat het huisje in het veen begon te zakken en ik die kinderboeken bij het kinderrijk gezin van mijn zus onder moest brengen.
Ze woonde er al voordat ik er als klein kind kwam wonen, aan die spreekwoordelijke oude weg van Kralingen, de ‘s-Gravenweg. Maar waarom sprak ik haar pas op mijn zeventiende voor het eerst? Ons huis met de mansardekap stond immers zo’n paar honderd meter verderop, op de hoek van de ’s Gravenweg-Kralingse Zoom en het hare lag verscholen naast het Laantje van Nooitgedacht. Net als bij alle erven aan die kant van de weg, moest je een brug over om bij het huis te komen. Maar het huis dat ik bewoonde zat dichtgeplakt met kranten. Mijn ouders behoorden tot de zwaarste kerk van Nederland. Daarom liepen we elke zondag die lange weg van Kralingen richting Rotterdam waar we in een zaaltje van de Zuivere Waarheid kerkten. Ondanks dat we bespot, bespuugd, bedreigd en uitgelachen werden om die donkere, ouderwetse kleren, de hoedjes, de lange kousen en vlechten, waren er toch altijd mensen in Kralingen die ons gewoon hartelijk groetten, dokter Ten Cate bijvoorbeeld of de families Mees en Lubbers; en ja, ook Friedel. Ze was kunstenaar en woonde samen met haar man in dat oude boerderijtje. Blond, lang en slank, met blauwgroene ogen. Ze had mijn moeder kunnen zijn. Maar mijn moeder liep in het zwart en had zestien kinderen. Zij had er geen.
Elke keer als ik overvloog, zat ik even bij haar in die ’s Gravenclave aan tafel. ‘Friedel, wat een pracht aan schelpen heeft Zuid-Afrika, kijk!’ — ‘Pieta, dank je, prachtig, ook die Kaapse boekjes! En die tekeningen van Brandaan, de verhaaltjes van Thomas, je foto’s. Maar niet te veel hooi op je vork! Je eigen gang gaan. Stapje voor stapje’ — ‘Maar Friedel, dat tempo is te traag en mag niet meer in deze tijd. Ik moet hollen, rennen, vliegen!’ Toch kwam ze stil en blij luisteren zowel bij mijn eerste lezing in het Academiegebouw (1990) als bij de presentatie van De eerste studente (2004) in datzelfde gebouw op het Domplein. Nu woon ik weer in Nederland, maar aan de ’s-Gravenweg woont zij noch ik. Die weg is ook niet meer dezelfde sinds de metro zijn vernielend spoor door Kralingen en ver daarbuiten trok. Als ik bij haar in een oude woning aan de Voorschoterlaan binnenkom, treft mij dezelfde sfeer als vroeger. We halen herinneringen op. ‘Dit moet ook jij als klein meisje gehoord hebben, Pieta. Eén keer in de week liepen in alle vroegte koeien over de ’s Gravenweg … klipper de klak … boerenvoeten op klompen er tussendoor, op weg naar de veemarkt.’ Ik droom weg en dichtregels van Ida Gerhardt komen bij me staan:
Hoe we aan de praat raakten weet ik niet meer, maar plotseling zie ik mezelf na de onverwachte dood van haar man André Dalhuisen op een tentoonstelling in de Doelen rondlopen. Die had Friedel georganiseerd en ook ik had een uitnodiging gekregen. Sinds die tijd kwam ik bij haar over de brug. Ik keek mijn ogen uit. Lege verlaten vogelnestjes als kunstwerk in een kast. De ruime, witte kamer met oude balken en met sisal vloerbedekking, diep oker met zwart omber, zo leerde ik. Veldboeketten in glazen vazen. De tafel met het tekengerei voor haar stillevens van plant en dier. De boeken, de VPRO-gids, de ‘Vliegen’ van Judith Herzberg. De opkamer vóór, de broodoven in een muur en het trap22
Haar vriendschap zonder aandrang of verraad naderden mens en dier in vrije staat. Haar hart was als haar kamer: waar de vogel, de schuwe, in en uit het venster gaat. Ze hadden voor Friedel Sterk geschreven kunnen zijn; en dat zijn ze — nu. Pieta van Beek 23
De
gang naar jouw kamer
Voor de eerste keer loop ik over de gang naar jouw kamer, een kamer vol met boeken. Een geur van sigaren hangt in de gordijnen. Een Griekse god staat op een sokkel. In de tussentijd beweeg ik me eerst onwennig op een slaapzaal met meer dan honderd jongens, groter en ouder dan ik ben, om binnen enkele maanden niet beter te weten dan vanzelf. Drie jaar lang loop ik over de gang naar jouw kamer, vertel ik jou over vage dagen, vele vragen die tollen draaien in mijn hoofd, in mijn ziel, als ik het woord proef op mijn lippen, niet durf stamelen. In de tussentijd leer ik van alfa tot omega het Griekse alfabet, stamp rijtjes Latijnse woordjes in mijn hoofd net zo lang, totdat ik de oorlog van Caesar omzet in kreupel Nederlands. Drie jaar lang loop ik over de gang naar jouw kamer, vertel ik jou over mijn twijfels, mijn niet weten of ik priester word zoals jij terwijl het jongetje ik idealen droomt van tijgers en van oerwoud. In de tussentijd voetbal ik mee op het plein, schrijf mijn eerste gedicht over een god die ik niet ken en tik van a tot z de schoolkrant vol en zing met de anderen van Maas en Waal, slaap zacht, meneer de president. Drie jaar lang loop ik over de gang, dezelfde gang, dezelfde kamer waar jij luistert en knikt en vragen stelt, jij wordt een alsof vader terwijl ik de andere vader ver weg weet, in kilometers verder weg dan meetbaar. In de tussentijd staat de wereld op zijn kop, lopen studenten te hoop in Parijs en Amsterdam, word ik provo op afstand en laat mijn haren groeien tot krullen op mijn schouders vallen en ik mijn geloof verlies. Drie jaar lang loop ik over de gang, dezelfde gang, dezelfde kamer, tot die laatste keer — jij vraagt een kus bij het afscheid. Ik vertrek.
H aar
kneepjes
De vroegste herinneringen, ze gaan lang terug. Tussen de boerderijen met koeien in de omheinde weilanden en de ver uitstrekkende bollenvelden stond ginds het alleenstaande huis, slechts te bereiken langs een oud zandpad met een sloot vol kikkers en kroos. De reigers in hun waakstand en de slobberende eenden. Nog altijd roepen kwakende kikkers, loeiende koeien, een tikkende pendule — al die geluiden met een geschiedenis — en de zoete geur van bollen gevoelens op van geborgenheid en warmte, dat ultieme ervan. Daar en toen leken ruimte en vrijheid onbegrensd. Ze waren eindeloos open, ook om — alles vergetend — te spelen met een nest katjes of naar het gekrioel van mieren te kijken. Je kon de bloeiende lathyrus plukken, met die onovertroffen kleurenpracht een boeket maken, zo groot als je wilde. Je kon dagelijks verse melk bij de boer halen. Je rook op de deel al het eten, bereid op de grote houtkachel in de woonkeuken. Het zalige gevoel: ik mag er zijn, niets moet. En onverstoorbaar in de drukte van het gezin was daar altijd oma Jeanne. Zij vormde in haar eentje de spil om wie alles draaide. Iedereen die kwam werd zonder oordeel warm welkom geheten. Als ik op kleuterleeftijd uit de sloot van de verdrinkingsdood word gered en de berispingen van mijn moeder onderga, geeft oma mij liefkozend een kneepje in mijn wang. Later volgen er nog vele, vele lieve; bij logeerpartijen en bezoeken. Tijdens mijn pubertijd verhuist oma Jeanne naar een meer comfortabele woning in het dorp. In beslag genomen door de middelbare school neemt het aantal bezoekjes af. Zo nu en dan fiets ik na schooltijd langs. Oma’s ogen glimmen dan en met een kop thee in haar hand, luistert ze met alleen maar aandacht naar wat ik zoal meemaak en ook naar alle problemen waar ik mee worstel. Terwijl ik mij, bij het afscheid, voorneem vaker langs te komen en dat ook steeds zeg, geeft zij mij alleen maar een kneepje; en knikt, begripvol. Wanneer later haar gezondheid zienderogen achteruit gaat, is een verhuizing naar een zorgcentrum onvermijdelijk. Deze omgeving past niet bij haar, ook niet bij mijn herinneringen. Toch, ondanks alles, is het de kracht van haar persoonlijkheid die iets van vertrouwdheid oproept. Zoals altijd luistert zij geduldig maar wat moeizaam; nu met thee die ik maak. Ik zie de krachtige lijnen in haar gezicht die diepe groeven worden. Ook die vertellen hoe haar leven afneemt. Haar leven met vele heftige gebeurtenissen maar ook de kracht waarmee zij zich iedere keer weer hernam, zich weer staande wist te houden. Maar dat is voorbij.
Gerard Beentjes Wanneer een langere ziekenhuisopname noodzakelijk is, stuur ik haar bijna elke dag een brief, geschreven in mijn lunchpauze. Zó maak ik haar deelgenoot van mijn dagelijkse gebeurtenissen en beslommeringen als pas getrouwde vrouw. De kneepjes blijven uit, ik mis ze. Plotseling is het einde daar. Enige tijd later krijg ik een stapel brieven met een breed lint eromheen. Ik herken mijn eigen brieven. Een kneepje uit het hiernamaals. Nu, met de blik omhoog, vraag ik oma Jeanne regelmatig om raad en hulp in lastige tijden. Ik mis haar luisterend oor. Ik kijk vaak in het donker naar de sterren, verlang dan naar een kneepje. Angeline Beugelsdijk
24
25
E en
onverwachte gast
Het was midden in de Tweede Wereldoorlog ergens in het jaar 1943 dat er bij ons plotseling een jongeman aan de voordeur verscheen die aan mij vroeg: “Heeft u misschien onderdak voor één persoon?” Ik herhaalde deze vraag in de richting van mijn moeder die juist aan kwam lopen en zo gebeurde het dat ons toch al grote gezin werd uitgebreid met een voor ons onbekende persoon. Mijn zuster die beneden in de voorkamer sliep werd naar boven gedirigeerd waar de overige leden van ons gezin normaal hun slaapplaats hadden. Onze onverwachte en onbekende gast bezette vervolgens haar slaapplaats in de voorkamer beneden van ons toch al wat kleine huisje aan de Veldweg in Barneveld. Ons gezin bestond toentertijd uit vader en moeder, één meisje en vijf jongens, waarvan ik de oudste jongen was, toen 11 jaar oud. Wie deze gast was wisten wij niet. Wel wisten we dat we daar niet over mochten praten, want één ding was ons heel duidelijk: het was heel gevaarlijk om het daar hardop over te hebben. Onze gast is ook niet zo heel lang gebleven want ons gezin had het niet breed. Vader weigerde om te werken in oorlogstijd dus het gezinsinkomen was beneden peil. Toch moest er elke dag brood op de plank komen. Daar zetten vooral de oudste kinderen zich dan maar voor in. Ook onze gast moest tenslotte van het nodige voedsel worden voorzien. Dat was in de oorlogsjaren zelfs in Barneveld vaak best moeilijk realiseerbaar. Onze gast was niet erg spraakzaam. Hij was wel erg onder de indruk van ons drukke gezin in de vroege ochtend. Het zou best mogelijk kunnen zijn dat onze onverwachte gast een ontsnapte jood is geweest. Immers de joden die in de Tweede Wereldoorlog in Barneveld verbleven (de zogenaamde Barneveldgroep) is op 29 september 1943 afgevoerd naar Westerbork. Ik weet dat er daar enkelen van ontsnapt zijn, wellicht wel rechtstreeks uit de trein die vanaf het station Barneveld in de richting van Lunteren vlak voor ons huis langs liep. Een trein die vanaf het station vertrok was bij ons huis nog lang niet op volle snelheid; ontsnappen was best mogelijk denk ik. Misschien heeft onze onverwachte gast wel enkele dagen in de sloot langs de spoorlijn gelegen alvorens hij de moed had om bij ons aan te kloppen voor onderdak.
ondergebracht in diverse scholen. Veel onderwijs hebben wij in oorlogstijd dan ook niet genoten. Zo was onze ‘Prinses Julianaschool’ gevorderd door de Duitse Weermacht. Wij kregen alleen onderwijs als daar een geschikte plaats voor gevonden kon worden. In elk geval kwam er ook een groep evacués in de Rooms-Katholieke school van Barneveld terecht. Mijn vader deed daar voor zover ik mij herinner vrijwilligerswerk. Op een goede dag bracht mijn vader opnieuw een onverwachte gast mee. Het was een mevrouw die verlegen zat om een naaimachine om haar schaarse kleding te herstellen die zij met haar twee kinderen nog mee had kunnen nemen toen zij moest vluchten uit Arnhem. Ook heeft zij bij ons thuis kleding van onze kinderen hersteld, zij was namelijk erg handig op mijn moeders naaimachine en moeder maakte daar handig gebruik van. Ikzelf kwam na de oorlog in Den Helder terecht omdat ik dienst had genomen bij de Koninklijke Marine. Via een dienstmaatje kwam ik in Den Helder bij een tante van hem terecht die achteraf een zuster van de mevrouw uit Arnhem bleek te zijn. Dit maatje van mij bleek één van de kinderen te zijn die met deze mevrouw uit Arnhem in Barneveld terecht was gekomen. Hij had ook dienst genomen bij de Koninklijke Marine. Zijn tante in Den Helder — een zuster van zijn moeder — had een dochter die later mijn vrouw is geworden. Er was van enige verwarring sprake toen zijn moeder beweerde dat zij mij kende uit de oorlog. Maar het was de waarheid en niets dan de waarheid. Ik vind dit nog steeds een bijzonder verhaal. Inmiddels zijn wij bijna 58 jaar getrouwd, hebben vier getrouwde kinderen, zeven kleinkinderen en drie achterkleinkinderen gekregen en voelen ons gezegende mensen. Arie G. van Beusekom
Enige tijd geleden heb ik nog wel contact gehad met een andere toen afgevoerde over levende van deze groep joden, maar hij vertelde mij dat het hem niet bekend was dat er mensen vanuit de trein ontsnapt waren. Toch lees ik in het boek: ‘Barneveld 1939-1945’ van Gerjan Crebolder en Tijs van den Brink dat er op die bewuste dag in september 1943 tweeëntwintig van de ongeveer zeshonderdentachtig joden (opgave Dr. J. Presser) erin slaagden om te ontkomen. Ik herinner mij deze afvoer van deze Barneveldgroep nog heel duidelijk. Wij stonden als omstanders toe te kijken bij de spoorwegovergang waar de mensen vanaf het kasteel ‘De Schaffelaar’ in een lange rij in de richting van het station langs ons heen liepen. De trein stond reeds gereed met de locomotief in de richting van Lunteren. Het kostte heel veel tijd voordat iedereen was ingestapt. Ik zie de puffende stoomlocomotief nog vertrekken. Het eerder genoemde boek bevat eveneens een unieke foto van dit gebeuren die gemaakt is door de heer T. J. Kranenborg. Heel vaak heb ik mij afgevraagd wie deze onverwachte en onbekende gast geweest kan zijn. Als hij nog in leven is, zou ik graag nader met hem kennismaken. Immers, het is een aangrijpend gebeuren geweest voor ons in oorlogstijd. Zelf moesten wij bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog evacueren voor enkele weken. Wij verbleven toen enige tijd in Ermelo. Maar later in de oorlog werd Barneveld op haar beurt weer door evacués overstroomd vanuit de richting Arnhem. Een lange stoet boerenwagens met mensen daarop naderde ons dorp uit de richting van Lunteren. Ze werden in ons dorp o.m. 26
27
V olwassen
De
hoeft nog niet
Van mijn veertiende tot mijn vierentwintigste ontwikkelde ik mij van een klein maar vooral onzeker meisje tot een jonge vrouw, die alles behalve onzeker leek te zijn. De onzekerheid had ik namelijk netjes achter een muurtje gemetseld, zoals ik het uitstekend geleerd had in mijn opvoeding. Het meisje, nog altijd klein, dat zoveel behoefte aan veiligheid had, was ook maar achter dat muurtje gekropen. Ik deed voortdurend meer dan eigenlijk goed voor me was. En het lukte me eigenlijk ook allemaal wel. Zoals ze vroeger altijd zeiden: “Jij kan dat wel, als je maar je best doet.” En mijn best deed ik, meer dan dat! Ik had mijn mondje op de goede plek, had manieren geleerd, kon me uitstekend aanpassen aan de gevestigde orde, had me een volwassen en krachtige houding aangemeten; dus ik hield me prima staande. In die tijd was er, terugkijkend, één echt heel veilige haven. Bij mijn oom en tante in huis. Alles kon, of was tenminste bespreekbaar. Er werd gepraat over de dingen die mij bezig hielden, en er was interesse in de dingen die ik fijn vond; en die onderzochten we zelfs sámen. Uren kletsen, mijn mening deed ertoe. We deden spelletjes, ik mocht mijn muziek draaien (‘Op een onbewoond ei-hei-hei-land...’, ik denk dat het gekmakend moet zijn geweest, maar het mocht, want ik hield er echt van). Samen op pad, verkleedpartijen, speurtochten door het huis. Koken, bakken, discussiëren. Je kan het zo gek niet verzinnen of we deden het. Ik werd hier niet als volwassene behandeld, hoefde niet aan verwachtingen die torenhoog waren, te voldoen. Hier mocht ik kind zijn. Het mogen zijn, mijn emoties en mening mogen delen, zelf ertoe doen. Ik voelde dat ik daar oké was, precies zoals ik was. Er hoefde niet voortdurend iets of iets anders. Ik hoefde me niet aan te passen, meer te doen dan ik aankon. Ik kan nu zien dat dit voor mij van onschatbare waarde is geweest. Destijds was ik niet in staat het bijzondere ervan te zien, het was gewoon zó, het was natuurlijk: veilig en vertrouwd. Ingrid Beusekamp
lier van
A pollo
Elf jaar worden in 1955 was voor mij geen pretje. Onze nieuwe huisarts constateerde een scoliose waarvoor ik naar een specialist werd doorgestuurd. Ook moest ik een bril gaan dragen. Terwijl mijn vriendinnen met make-up en hakjesschoenen gingen experimenteren moest ik een dom brilletje op en stevige stappers aan. Het was het jaar waarin ik voor ’t eerst ongesteld werd terwijl ik nog van niks wist. Ik kreeg aan één kant een hakverhoging, moest slapen in een gipsbed: een raar groot lomp ding met de afdruk van mijn billen en rug waardoor ik niemand meer op mijn kamer durfde vragen. Van de ene dag op de andere leek het lijf waarin ik me altijd prima thuis had gevoeld me op alle fronten loeren te draaien. Mijn kinderleven veranderde met een klap in een donkere tunnel met onbekende bochten zonder licht aan ’t eind. Ik voelde me scheel, scheef en mank en had het gevoel dat er niets meer aan me deugde. Ik was geschokt. Ik herinner me dat ik een tijdlang somber, stil en verdrietig was. Ik vermoed dat ik in een soort depressie raakte, hoewel we dat woord toen alleen nog uit het weerbericht kenden. Het gipsbed had geen effect. Mijn moeder zag me steeds schever worden en consulteerde een andere dokter, iets ongehoords in die tijd! Die besloot mij onmiddellijk te opereren. Hij vertelde dat er een lange revalidatieperiode aan vast zat. Het was mei, ik was inmiddels twaalf en zou in september naar de hbs gaan. In tranen eiste ik drie weken uitstel om in elk geval toelatingsexamen te kunnen doen. En zo gebeurde het dat ik de ochtend na dat examen werd geopereerd. Een grote botsplinter werd uit mijn been gehakt en langs mijn kromtrekkende wervelkolom geschroefd. Zo kon die niet krommer (maar ook niet meer rechter) worden. Toen ik uit de narcose bijkwam vroeg ik meteen of ik geslaagd was. Ja, dat was zo, zei de zuster, die dacht dat ik de operatie bedoelde. Maar ook mijn examen was goed gegaan. Ik was toegelaten. Na drie weken ziekenhuis ging ik in mijn gips met de ambulance naar huis. Een half jaar lang moest ik platliggen in dat witte gevaarte dat van oksels tot knieën om me heen zat en zo zwaar en onhandelbaar was dat de wijkzuster kwam helpen als het bed verschoond moest worden; mijn moeder kon dat onmogelijk alleen. Het was een extreem hete zomer, maar mijn dikke deken mocht niet van het bed af: stel je voor dat het bezoek de rare contouren van dat lelijke gips zou zien. Dagelijks krabde ik heel voorzichtig mijn jeukende rug met een breinaald. De nieuwe school was inmiddels zonder mij begonnen. De herfst bracht draaglijker weer. Behulpzame klasgenoten brachten huiswerk dat ik superfanatiek maakte. Mij zouden ze niet hebben. Ik zou zorgen dat ik netjes bij was als ik naar school mocht. Mijn lijf mocht het dan laten afweten… mijn hoofd zou dat wel compenseren. Bewegingloos aan mijn bed gekluisterd en opgesloten in kriebelgips, wilde mijn geest weg, vrij zijn, de ruimte in. Ik vond een weg in lezen en (op mijn buik liggend) tekenen. Kennissen en vrienden brachten boeken, hele stapels. Er stonden op een bepaald moment vier torens van zeker een meter hoog achter mijn bed. Ik las ze allemaal in de volgorde waarin ze opgestapeld stonden. Pulp en wereldliteratuur, kinderboeken en kasteelromans, detectives en avonturenboeken, heldendichten en verhalen, van alles door elkaar. Mijn blik op de wereld verruimde met elk boek dat ik las. Mijn moeder nodigde mijn hele klas uit (in groepen) en mijn nichtje kwam elke week. Ik had over bezoek niet te klagen. Langzamerhand schoof ik de duistere tunnel uit; zag de zon weer schijnen. Een kennis van mijn moeder, mevrouw H, stuurde me twee maal per week een kunstzinnige kaart met een afbeelding van een bekend schilderij en ze schreef op de achterkant wat zij er zo mooi aan vond. Ik bewaarde haar kaarten en ging er naar uitkijken. Ik werd nieuwsgierig naar wat zij zag, hoe zij keek. Als ik haar kaart had gelezen, zag ik het ook! Door haar ogen keek ik voor ’t eerst van mijn leven écht naar kunst. Er ging een wereld van licht en kleur, lijn en textuur voor me open. En dat was nog niet alles. Toen ze een keer op bezoek
28
29
kwam, deed ze een uitspraak die richting zou geven aan mijn leven en zin aan mijn scoliose: “Meisjelief, weet je wel dat je de lier van Apollo op je rug draagt?” Ik was met stomheid geslagen. Voor ’t eerst had iemand mijn probleem in positieve bewoordingen benoemd. En wát voor woorden. In een prachtige metafoor waar ik erg van onder de indruk was. Metaforen hebben een heel bijzondere eigenschap. Ze dringen door in je ziel tot op een diepte waar gewone woorden niet kunnen komen. Ik ging nadenken wat de reden zou kunnen zijn dat ik die lier te dragen had gekregen, wat ik ermee moest doen. Het toeval wilde, dat tussen de stapels boeken die ik verslond, een verhaal zat over een man met een bochel. Als hij sterft blijken er een paar enorme vleugels in te zitten. Dat verhaal kwam aan. Ik herkende het thema: een scheve rug, een bochel, was blijkbaar niet het einde van de wereld. Je kon er met heel andere ogen naar kijken! De opmerking van mevrouw H. en het verhaal over de vleugels maakten dat ik anders begon te denken over mijn rug. Ik besloot er trots op te zijn, er zo goed mogelijk mee om te gaan en mezelf niet te verbergen. Ik wilde op onderzoek naar wat er in mijn rugzak zat en — weer terugkijkend — denk ik dat ik daar mijn creativiteit heb gevonden.
mijn rug het gemakkelijkst is. Mijn S-vormige wervelkolom is letterlijk de spil waarom ik (wat moeizaam) draai. Maar het is mijn bocht, mijn lier. Van Mevrouw H. leerde ik dat het aan mij is om mezelf daaromheen vorm en uitdrukking te geven. Pas rond mijn dertigste doorzag ik ten volle haar invloed op mijn leven. Ik heb haar toen (ze was al hoogbejaard) dat nog kunnen laten weten, haar ervoor kunnen bedanken. Ik draag deze tekst aan haar op. Jenny de Bode
Na zeven maanden werd ik uit mijn gipskoker verlost en met een korset aan (een vreselijk roze wangedrocht) mocht ik eindelijk in februari naar school. Nog steeds ben ik er trots op dat ik in juni van dat jaar met een goed rapport gewoon overging naar de tweede klas. Ik had bewezen dat ik het helemaal zelf kon. Toen in het najaar daarop ook dat korset uit mocht, kon ik de hele wereld aan. Natuurlijk, er was die bocht in mijn nu stijve wervelkolom, maar eigenlijk had ik zelden problemen met mijn rug. Ongemak en beperkingen, daar had ik geleerd mee om te gaan. De belemmeringen met gym, met kleding kopen, met in lage auto’s stappen, met moeizaam over je schouder kijken bij autorijden of op de fiets, vielen in het niet bij die opsluiting in de gipsperiode. Ik vond mijn eigen manier om onopvallend en zo gewoon mogelijk te zijn. Veel mensen merkten niet eens dat er iets met mijn rug was. Maar de ervaring had grote sporen nagelaten en zou mijn leven intensief bepalen. Het boeken verslinden had me een hartstochtelijk lezer gemaakt met liefde voor taal en voor leren. Ik koos voor een studie Nederlands/Engels aan de lerarenopleiding. De kunstkaarten van mevrouw H. hadden mijn interesse in kunst en creativiteit aangewakkerd. Tekenen, schilderen, vormgeven zouden als een rode draad door mijn leven gaan lopen. Ik deed ook een avondopleiding aan de kunstacademie en merkte dat alles wat ik tekende een beetje scheef werd. Onbewust kwam mijn eigen houding (een schouder een beetje hoger) in alles wat ik maakte tevoorschijn. Ik vatte grote sympathie op voor voorwerpen die dezelfde kromming hadden als ik; zocht in de natuur vaak naar soortgenoten, zoals bomen met een bocht als de mijne. Ik vond zo’n S-bocht iets heel sierlijks hebben; vond dat dat bij mij óók zo was. De impact van die opmerking over Apollo’s lier, maakte dat ik nieuwsgierig werd naar mythologische verhalen en sprookjes. Toen ik las over hun uitwerking op de menselijke ontwikkeling, besloot ik er mijn afstudeerproject van te maken. Ik deed een studie naar metaforen en hun werking. Ik leerde hoe je ze kon toepassen bij leerprocessen, gebruiken bij het uitleggen van ingewikkelde dingen. Hoe ze het schijnbaar onzegbare konden zeggen (net als mijn lier). Hoe ze humor en schoonheid konden geven aan wat lelijk leek. Ik heb er veel leerlingen en studenten mee kunnen inspireren. Ook in mijn werk als levensloop consulent herken ik de belangrijkste boodschappen die mensen hebben in de beeldspraak, de metaforen die ze gebruiken. Mijn scoliose en de periode in het gips maar vooral de kaarten en opmerking van mevrouw H., hebben richting aan mijn leven gegeven. Mijn beroepskeuze is er door in zicht gekomen en mijn interessesfeer door ingekleurd. Nog steeds bepaalt mijn scoliose veel kleine dagelijkse dingen. Ik zit het liefst aan de linkerkant van trein of bus, heb gesprekspartners graag links van me, richt mijn keukenkastjes en mijn werktafel in op de manier die voor 30
31
M ajoor K ees
W akker
Mannen, luisterùùùh. Gaat allemaal ‘s op je gemak zitten. De spoelen van de bandrecorder die het analoge signaal naar mijn vaders legendarische Tandberg receiver en speakers stuurt, draaien rond. Is dat duidelùùùk!, vervolgt Majoor Kees, het typetje in de succesvolle optredens van Paul van Vliet, de jaren zeventig. Het is de roerige tijd van je losmaken van normen en waarden, waar ik mee ben opgevoed; van actiegroepen tegen de gevestigde orde, waar ik zelf niet aan deelnam. Ik studeerde, vormde mijn eigen idealen. De dienstplicht roept nog op, wachtend op de Russen die maar niet komen; het leger dat democratiseert. Dan deelt ik mede dat ik in den vervolge nooit meer wordt angesproken geworden met ‘majoor’ maar gewoon met ‘Kees’, klinkt het in mijn ouderlijk huis.
Hij hield me tegen in de gang. ‘Wat heb ik gehoord: ga jij zo vlak voor het examen van school? Ben je wel goed wijs? Je staat er uitstekend voor.’ Ik had niet vaak les van hem gehad en kende hem eigenlijk niet zo goed. ‘Ik heb mijn Mavodiploma en dát heb ik nodig; met een Havodiploma word ik niet aangenomen. Vraag me niet waarom, maar zo is het.’
Ik weet dat 16 maanden infanterie mijn kansen op de arbeidsmarkt niet verhogen. Werken als fysiotherapeut in het militair hospitaal wel. Maar ik ben toch opgeleid om mensen beter te maken? Pas ik bij soldaten? Zal ik solliciteren als militair? Ik ga voor een stageplaats; niet wetend dat ik Majoor Kees daar echt ga ontmoeten. Kees heeft chronische gezondheids problemen, een reden tot klagen. Dat doet hij nooit. Hij is even opgewekt als het typetje van Van Vliet. Wij ontmoeten elkaar om zijn ongemakken naar vermogen te reduceren. Naar zijn zeggen houd ik hem letterlijk op de been. Hij laat ook zien onafhankelijk te staan in wat hem overkomt. Kees is uitgesproken militair, toch gaat hij zijn eigen weg; met zijn eigen ‘conferences’, zeker als de militaire normen en waarden het beoogde resultaat niet dienen. Als iets echt nodig is, schrijft hij bij het opnieuw insturen van een verzoek aan zijn commandant: ‘Om mijn rekest kracht bij te zetten, stuur ik u één bijlage’. De kolonel die de kruitloos gemaakte handgranaat uitpakt, heeft niet hetzelfde gevoel voor humor als deze Majoor. Kees krijgt een forse reprimande. Het tumult leidt echter tot de meest brede aandacht waarop het verzoek wel wordt ingewilligd. Tijdens mijn werkbezoek aan zijn kazerne blijkt dat ondergeschikten hem niet alleen gewoon met Kees aanspreken. Door de opslagloods schalt: ‘Er is telefoon voor Kojak’, duidend op zijn gelijkenis met Telly Savalas uit de politieserie in die tijd. Bij het noemen van zijn nickname hoor je respect. Kees wordt gewaardeerd om wie hij is, om wat hij doet en om zijn betekenis voor zijn mensen. Kees laat me zien dat je je kan verbinden én toch onafhankelijk zijn. Ik word de allereerste beroepsmilitair-fysiotherapeut. Kees vertelt niet welke cruciale rol hij daarin speelde. Na vier jaar is hij wel duidelijk in het niet verlengen van mijn ‘kort verband’: ‘Erik, voor jou is hier nog te weinig om te leren. Het is mooi voor de krijgsmacht en voor mij als je zou blijven, maar niet voor jou’. En de recessie van begin jaren tachtig doet voor hem daar niks aan af.
geschud
Het is even stil. Dan antwoordt meneer De Graaf: ‘Wanneer je naar die opleiding gaat, kom je in een Mavocultuur terecht. Heus, daar ben jij te goed voor. Jij kan veel meer bereiken.’ Ik voel, dat ik intens boos word en zeg hem, dat ik nu een goede opleiding mét baan kan krijgen; dat ik dat op dit moment belangrijker vind dan het Havodiploma. En voeg daar aan toe, dat ik het beter vind om in een organisatie van onderaf, aan de basis te beginnen, dan dankzij een studie direct en nog onvoorbereid in een leidinggevende positie terecht te komen. Meneer De Graaf is het níet met me eens, maar wenst me veel succes; hij zal me blijven volgen. Een jaar later, haal ik, naast mijn andere opleiding, alsnog mijn Havodiploma. Ik ben blijven leren en heb mede daardoor steeds promotie gemaakt tot in de hoogste functies binnen de organisatie waar ik tot op de dag van vandaag nog steeds werk. Ik heb af en toe tijdens een reünie contact gehad met Meneer De Graaf, die mij de laatste keer, alweer jaren geleden, vertelde, dat hij mijn verhaal vaak als voorbeeld gebruikte hoe het toch óók kan, maar dat het helaas een grote uitzondering is. Terugkijkend denk ik, dat ik mijn leven lang bezig ben geweest om — in mijn beleving — het ongelijk van meneer De Graaf aan te tonen. En toch heeft hij voor mij veel meer betekend, dan ik lange tijd heb willen toegeven. Met zijn opmerking maakte hij me echt boos. Misschien omdat ik uit een familie kom, waar studeren niet vanzelfsprekend is. Ik meende in zijn mening een impliciet waardeoordeel over mijn familie te horen. Dat stak. Maar — Door zijn opmerking maakte hij me ook scherp: hij schudde me goed wakker. Dit hielp me om zodoende beter in te gaan zien en er over na te denken wat ik echt belangrijk vind: leidinggeven vanuit het werk en niet vanuit de hiërarchie; respect voor mensen uit en in de praktijk én aldus met hen en met die praktijk verbinding houden. Zó probeer ik nu nog steeds organisatiebreed leiding te geven; en coach ik graag jongere collega’s, vooral in hun persoonlijke ontwikkeling. Harry van den Brink
Ik word weer burger, wij blijven vrienden. Veel te snel daarna ontneemt een resistente ziekenhuisbacterie hem het stoffelijk leven; maar niet onze onafhankelijke verbinding en zijn voortlevende betekenis. De D/A-convertor zet het digitale signaal van YouTube om en stuurt het analoge signaal naar de gereviseerde Tandberg receiver in mijn eigen werkkamer. Door de speakers klinkt: Mannen, nog eenmaal luisterùùùh. Het is thans pauze en klaar is Kees. Dag Kees, tot na de pauze. Erik van den Boogaard
32
33
B rief
aan
M eintje
J uffrouw
Lieve Meintje, In onze middelbareschooltijd was jij waar ik was en omgekeerd. In september 2003, tijdens de reünie van onze school, de CSG in Emmeloord, kwam er een jongen op me af die direct naar jou vroeg: “Jullie waren toch altijd samen?” Jij was er niet, want je was al erg ziek. Het feestje ter ere van je vijftigste verjaardag — ouder zou je niet worden — heb ik samen met mijn man Job mogen meemaken. Wat was je dapper in die laatste dagen toen je in het ziekenhuis lag. Het spreken ging je moeilijk af, want je kreeg nauwelijks lucht. “Wat hebben we het fijn gehad, hè Tineke”, zei je. Zo ontzettend lief was dat, zo knap dat je in die situatie daaraan nog dacht. Dat was tekenend voor je. Jouw dood was voor mij hartverscheurend. We maakten het de leraren niet makkelijk. Ik begon meestal en jij volgde. Je was altijd voorzichtiger. Ik herinner me die keer bij de leraar Geschiedenis dat we tegenover hem moesten gaan zitten. Hij plakte onze lange haren vast aan de tafels en deed plakband op onze monden. Samen met Johanna en Betsey maakten we er vaak een mooi feest van op school. We hebben veel gelachen en waren geregeld gangmakers bij het opvrolijken van de lessen. Als er tijdens de scheikundeles proefjes gedaan werden in het donker, kropen we onder de tafels door om een praatje te maken met andere klasgenoten. We zaten, tot wanhoop van sommige docenten, bijna nooit op dezelfde plek en het kostte veel onderwijstijd voordat de orde hersteld was. Ik kwam graag bij je thuis. Je ouders zijn erg aardig; je vader maakte altijd grapjes met me. Jij had een zelfde soort relatie met míjn vader. Je zakte voor de middelbare school. Dat had je niet verdiend, want je werkte altijd consciëntieus en noteerde het huiswerk heel nauwkeurig. Ik heb daar, eerlijk gezegd, heel veel baat bij gehad. We gingen allebei een andere richting op. Op je negentiende was je de jongste patiënt van het Antoni van Leeuwenhoek-Ziekenhuis. Je werd daar flink aangepakt. Gelukkig was daar Joop om je te ondersteunen. Samen met je twee kinderen hebben jullie een goed leven gehad. Ik vond je het mooiste meisje van de CSG met je dikke zwarte haar en je prachtige diepe kuilen in je wangen als je lachte. Je was altijd lief en aardig en dat bleef ook zo op de moeilijkste momenten in je leven. Voor alle hartverwarmende momenten en dierbare herinneringen ben ik je eeuwig dankbaar.
van
K.
En dan ineens is zij er; in mijn herinnering. Ik verbaas me daarover. Alsof ze nooit is weggeweest. Het tegendeel is echter waar. Ik vertrok, liet haar achter. Nu laat ze zich niet meer vergeten. Het zijn haar ogen die vriendelijk kijken, haar mond waar altijd die lach om zweeft. Iemand waar je graag bij in de buurt bent. Het is mijn eerste baantje op zaterdagochtend. Ze is getrouwd met mijnheer van K. Haar eerste man overleed op jonge leeftijd. Zij bleef achter met een zoon. Mijnheer van K. is anders. Onbewust blijf ik wat uit zijn buurt. Hij lacht wel, maar zo anders. Ze hebben een hond, Beertje. Die is oud, bijna blind. Hij ruikt niet fris. Eens in de vier weken moet hij in bad. Dat is een werk van jewelste. Dan ruikt zijn oude vacht nog erger. Het antieke bad staat in de keuken. Juffrouw van K. wast, schrobt hem — liefdevol, met overgave. Ze praat voortdurend tegen hem. Ook staat er op een kort plankje dat over het bad ligt een doos. Daar zit een konijn in. Iedere week moet de doos verschoond worden. De natte kranten eruit, nieuwe erin. Ook het konijn wordt liefdevol, zorgzaam, met toewijding toegesproken. De bovenverdieping is voor mij. Ik stofzuig en zeem de ramen. Boven staan geraniums te overwinteren. Ik zie helemaal niets in die bruinig vale takjes die ook rommel geven. Ze scheiden zo’n vreemd luchtje af als je ze per ongeluk aanraakt. Maar ook zij houden haar volle aandacht. Vaak kijk ik uit naar koffietijd. Tegen tienen trekt de geur al een poosje door de keuken — het pruttelt daar lekker — naar de kleine woonkamer. Er is altijd wat lekkers bij. Ik verheug mij op dat moment van samenzijn. Dan heeft ze oprechte aandacht voor mij, ook voor de kostgangers die dan in huis zijn, voor iedereen die er maar is. Ik geniet van de warmte die ze uitstraalt. Ze hebben een ouderwetse kruidenierswinkel. Als het druk is en er wat tijd over is, mag ik meehelpen in de winkel. Regelmatig gaat de winkelbel. Dan veert zij op. Later, als ik al wat meer bekend ben in de winkel, mag ik ook wel eens gaan. Als dit dan goed verlopen is, geeft zij mij een vriendelijk, welgemeend knikje. Met grote regelmaat geeft zij mij een compliment, zegt dat ik haar zo goed help. Intussen word ik groter. Het poetsen en schoonmaken was voor mij vanaf mijn vijftiende nou niet het meest aantrekkelijke. Maar toch, ik verdiende wat geld, spaarde en kocht daarvan mijn eerste fiets. Wat was ik er trots op. Mijn leven ging intussen verder. Ik vertrok uit mijn woonplaats, verloor beiden uit het oog, liet hen achter. Jammer, bedenk ik nu. Ik was te druk met mijn eigen leventje. Daarom, het is niet zomaar dat zij als key-person als eerste in mijn gedachten komt. Ik ben nu ‘daar en toen’ terug. Terug om 45 jaar later het licht te doen schijnen op deze bijzondere vrouw. Onbaatzuchtig, vriendelijk, bewogen met mens en dier. En niet te vergeten: haar oprechte toewijding in alles wat ze deed. Zij legde, door mij in die tijd nog niet herkend, de basis voor mijn keuze van werken met en voor mensen. Diep van binnen voelde ik toen al, wéét nu wat zij mij meegaf op mijn levensweg: ‘Jij doet ertoe’.
Liefs, Tineke Tineke Bruin
Riet Bunck-Spanjer
34
35
‘S poorloos
verzocht ’
—
en de benen van de vioolsleutel
De
ruimers
Ze kon heel goed lezen; niet praten. Ze verloor haar stem toen ik haar leerde kennen. In gebarentaal sprak ze ook niet. Ze was wel geletterd, kon schrijven, knikken; lachen, huilen; verplaatsen, wijzen enzovoort. Wanneer nodig communiceerde ze door op briefjes te schrijven. Haar naam schreef ze echter nooit op. Als gevraagd werd hoe ze heette, vertrok ze haar gezicht, zuchtte, haalde haar schouders op met: ‘Ik weet het niet’.
Om met de deur in huis te vallen: op de terugweg van het gymnasium naar huis heb ik bijna twee jaar lang vaak een uurtje een tussenstop gehad bij Marieke Verduin. Zij woonde in een oude witte villa, was vogelgek, zoals zij zei. Haar man werkte aan de universiteit, maakte lange dagen. Ik heb hem één keer bij hem thuis ontmoet; zag hem wel eens in een winkel of als-ie aan het hardlopen was.
Zo had ze jarenlang geleefd. Anderen wisten ook niet hoe ze heet. Daarom kwam ze bij mij terecht. Iedereen tastte in het duister over haar naam. Politie, justitie, politici, ambtenaren van de AIVD; ook een merkwaardige combinatieredactie van ‘Spoorloos verdwenen’ en ‘Opsporing verzocht’: of ik naar haar naam kon helpen zoeken? De combinatieredactie was van plan om er een film over te maken.
Mijn ouders wisten van mijn uurtje bij Marieke; mijn moeder heeft haar er een keer heel vriendelijk over gesproken. Overigens, wat is dit een merkwaardige inleiding op waar het mij nu om gaat. En daarbij, zij vroeg mij om haar Marrie te noemen; er was niemand die haar zo aansprak.
Ik begreep de vraag niet meteen, vond het wel vrij brutaal dat ze zo een wildvreemd persoon bij mij wilde onderbrengen en filmen. Maar de combinatieredactie leek serieus. Op mijn vraag waarom ik wél te weten zou kunnen komen hoe zij heet, was het antwoord: ‘U kunt een vioolsleutel lezen; bovendien viool spelen.’ Verder meende de redactie dat mevrouw mijn moeder kende die bij haar in de buurt gewoond zou hebben. Ik begreep er weinig van, maar oké. Ik vroeg op welke deur die vioolsleutel zou passen? Ze was deze ooit verloren in Tsjechië, ze paste op de deur van haar naam. Ze zou me vanuit Nederland de weg wijzen met hulp van inspecteurs, rechercheurs, detectives en ambtenaren. Zij zou op afstand meereizen, in ruil voor een jaar vioolstudie. Ik stelde voor om haar tenminste een werknaam te geven. Zij kwam toch ergens voor? ‘Mag ik u ‘Truus’ noemen?’ Ze knikte. Ze wilde mij én zichzelf beter leren kennen. En ik ging met een viool en een paar tassen kleren, werd opgevangen door een gastfamilie. Ik speelde, speelde en studeerde. Truus moedigde me aan, zei dat ik goed onderweg was. Lessen, seminars, concerten en gezelligheid met de gastfamilie. Alles leek naar wens te lopen. Truus gaf aanwijzingen. Ik kreeg een speurtocht in geschreven abacadabra door de Boheemse bossen, Praag, Brno en Velke Mezirici. Ik mocht met de gastmoeder spa drinken in een kuuroord, moonboots kopen met de gastvader, leren skiën zonder sneeuw, in bioscopen en theaters zitten, me laten taxiën in een Trabant. Ik was overal welkom. Ik speelde, werd een keer opgenomen door een Tsjechische tv-zender. Kort daarna werd het me duidelijk toen ik op tv naar voetballen keek. Truus kwam op de Tsjechische televisie. Ik kon haar niet zien maar wist dat zij het was. Zij werd uitgelachen door de heer des huizes! Ik begreep niet precies waarom, wel dat het niet om haar naam ging, maar om de benen die er met mijn viool vandoor waren gegaan — zonder sleutel. Ik paste niet. Terug in Nederland wist ik dat de band met Truus verbroken was. We waren verraden, belachelijk gemaakt; hadden elkaar voorgoed uit het oog verloren. Dat schenen zelfs loterijen en de voetbalwereld te begrijpen; ook de organisatie van de Elfstedentocht 1996/1997 die een stuk geschiedenis vilein op band had vastgelegd; onbereikbaar voor mijn videorecorder.
De tuin stond helemaal in het teken van vogels: broednesten, vogelbaden, strooiplekken, ’s winters vetbollen en pindaslingers. Elke dag een paar handjes zaden in allerlei samen stellingen, als verwennerij meelwormen en kleine vruchten. Haar favoriet was ontegenzeggelijk de turkse tortel. In een quiz zou ik hoog scoren. Want zij vertelde mij alles over vogels, werkelijk alles over de turkse tortel. De achterpui van het huis was één grote glaswand met uitzicht op haar tuin. We zaten dan op een ruime tweedtweezitsbank, op den duur dicht bij elkaar. En het is — achteraf bezien — onvoorstelbaar hoe zij vanuit de wereld van de vogels verbanden legde, wíst te leggen met onze mensenwereld, met hoe wij met elkaar omgaan, maar vooral: op grond waarvan. Wat ons bezielt, onvoorzien ontregelt, lafaard doet zijn, ernstig aan het twijfelen brengt of ons verderfelijk maakt. Marrie gebaarde daarbij, waarbij zij mij vaak licht aanraakte — mijn bovenarm, dij, knie waarop zij soms haar hand liet liggen. Er gebeurde dan van alles in mij en toch gebeurde er niets tussen ons. Zij wekte in mij wat zij bij mij wist te laten. Natuurlijk, ook nu weer vraag ik mij achteraf af hoe het voor háár was. Zij bracht schitterende verbindingen aan tussen de klassieke vakken die ik kreeg en ons hedendaags tijdsbesef, ons tijdsgewricht zoals zij dat noemde. Ik ging dan steeds meer vragen stellen over mijn plek in deze rare, oorlogszieke wereld, over mijn oude maar lieve ouders, vrienden, mensen aan wie ik een grondige hekel had of die ik bloedsaai vond. Hoe dat komt, werkt, wat ik daarin doe? Over hoe ons Nederlandje in elkaar steekt, politieke systemen werken, waarom vakbonden nodig zijn. Ik zat dik in de puberteit, behalve in de gesprekken met Marrie. Natuurlijk, wat ik net zei, mijn lijf wist er niet altijd raad mee. Maar daar bleef het bij. Marrie kreeg een herseninfarct. Ik heb jarenlang haar graf verzorgd. Toen haar man besloot het te ruimen, heb ik dit met zijn goedvinden mét de ruimers gedaan. Het was, eerlijk gezegd, schokkend; ook goed. Want zelfs dít — wat een gebeurtenis — nam niets weg van wie Marrie voor mij was, is. Kasper Burger
In 2001 heb ik ‘Spoorloos verdwenen’ verzocht de zoektocht naar Truus te staken; met de mijne te beginnen, waarna ze waarschijnlijk ongevraagd met filmen begonnen. Ik mag hopen dat de combinatieredactie en Truus zich nog steeds beseffen wie ze zelf zijn. De vioolsleutel is mooi op papier blijven staan. De bal ligt nog steeds bij de combinatieredactie om deze met goed vervolg voort te laten rollen. Ik ben benieuwd. Kim Buntsma
36
37
En
F laŭro
kies dan
In mijn internaatjaren krijg ik een gedegen gymnasiumopleiding, geniet van de Klassieken en van mijn bijvak: culturele antropologie. Ik besteed er uren aan en zoek daarin vooral naar poëzie en aanzetten tot een gedicht, zoals: ‘Ik kijk uit over het landschap,/ vraag me af:/ was dit gisteren ook al zo?/ Hoe zal het morgen zijn?/ Hoe tussen tóen en de dag erna?’ Voegt poëzie iets toe aan ons leven? Die vraag houdt mij dán al bezig. Ik lees er ingewikkelde, soms langdradige maar ook schitterende essays over. Tot op de dag van vandaag weet ik het antwoord niet. En dat is het mooie: overtuigd zijn van iets of iemand zónder dat je het weet. Dat is als een maansverduistering waarbij de aarde zelf het zonlicht dat er is tegenhoudt. Maar het internaat is ook van Spartaanse snit; het wordt geleid met harde hand. En red je het niet, wegwezen. Je krijgt in het Spartaanse twee sporten toegewezen. Voor mij: judo en boksen. Uitgerekend boksen; ik ben er dagen van slag door. Met judo kom ik niet ver; dat gaat me veel te snel. Ik ben niet zo lenig. Na twee jaar oefenen en een jaar doort rainen, zijn er in één jaar (klas vijf) zeven wedstrijden. Ik verlies ze alle zeven, soms na een minuutje al. Met boksen gaat het anders. Ik word bont en blauw geslagen, heb weken nodig om te herstellen, maar win steeds in de vijfde, laatste ronde: kort, krachtig, onverwacht. Ook in de zevende match. Mijn tegenstander Karel is groot, beresterk, ruw; een boerenzoon. Hij kijkt uit de hoogte op je neer en brult je bijna de ring uit. Dat doet mij echter weinig. Maar hij doet het in de eerste vier ronden wel in alles beter dan ik. Ik sta zwaar achter op punten, zoals doorgaans. In de laatste ronde krijg ik een dreun, zó dat ik hem en de wereld om hem heen vreselijk op mijn grondvesten zie schudden. Ik besef in een fractie van een tel dat dit míjn waarneming in míjn binnenwereld is. Dat ik nu echt in de gevarenzone zit. Het publiek is ineens doodstil. Wordt dit hét moment? En dan gebeurt het — weer. Als een meteorietinslag geef ik hem, vraag me niet hóe, een linkse uppercut. Karel gaat langzaam maar dan sneller onderuit. Hij zakt vervolgens als een plumpudding in elkaar en is een poosje geheel weg van de wereld. De scheidsrechter telt gedecideerd af en wijst mij met een strak gebaar aan als de winnaar. Tot mijn ontzetting: ik heb zojuist, buiten mijzelf om, de beer Karel met een linkse uppercut buiten westen geslagen; in luttele seconden: stoot-doorstoot. De grote bevrijding was dat ik na die zeven keer niet meer hoefde te boksen; dat nooit meer gedaan heb. Wel hield ik er nachtmerries aan over, tot vandaag de dag. Karel kan ik tot in de finesses uittekenen. Hij werd geen monster, maar blijft de Karel tegen wie ik bokste. Dat is het erge. Ik sla steeds weer een mens neer. Toch is er ook iets méér mee gebeurd. Het is een attitude geworden. Zodra ik in een risico veld kom of ernstig bedreigd word, overzie ik op het kritieke moment de situatie en kies dan; zonder dralen. De laatste tijd is dat een kiezen voor de literair getinte pen, hoewel ik geen schrijver ben. Ik weet wél hoe de taal werkt: zég in je eigen woorden wat gezegd dient worden. Díe pen voorkomt juist de nachtmerries.
Mijn vader is vanaf mijn twaalfde in het buitenland gaan werken. Hij doet steeds grote klussen voor een grote oliemaatschappij; die met die gele Jacobsschelp. Shell begon ooit met handel in sierschelpen. Mijn oudere broer is ook internationaal gegaan, hij werkt bij de Royal Bank of Scotland. Mijn moeder is binnenhuisarchitecte en doet dat met veel plezier; zij heeft veel cliënten. Ik heb nu een mooi huisje, met een rieten dak, aan de rand van De Hoge Veluwe. De heide krijgt rond deze tijd een paarse gloed. Ik maak er elke dag een foto van; vanuit een vogelkijkhut. Mijn passies zijn heideplanten en Esperanto. Ik ben bioloog. Mijn ouders zijn uiteengegaan toen ik twaalf was, omdat mijn moeder een nieuwe vriend kreeg. Die twee zijn heel gelukkig. Mijn vader heeft ook iemand anders. Iedere drie maanden komen zij een week naar Nederland. Dan hebben we goede dagen met elkaar. Mijn broer woont nu in Singapore en strijkt ook wel eens bij ons neer, maar moet al weer gauw weg. Hij is heel aardig voor me. Mijn moeder zie ik wekelijks, we eten dan samen in een restaurant. Ik ben vegetariër. Vrienden of vriendinnen heb ik niet, ook geen behoefte aan, veel te druk. Wel heb ik vaak gesprekken met biologen die gespecialiseerd zijn in heideplanten of er belangstelling voor hebben. En hiernaast doe ik veel aan Esperanto, ik redigeer een tijdschriftje. Wanneer ik op mijn leven (tot nu toe) terugkijk — ik ben tegen de veertig — heb ik veel lieve mensen met wie ik het goed kan vinden, heel wat biologiecollega’s en Esperanto-mensen. En wat ik zei, ik geniet in mijn huisje, heb een kruidentuintje; en een waterput. In het dorp maak ik een praatje met de bakker, groenteman en op terrasjes. Meestal ga ik zondags naar de kerk, de hoogmis. Dat orgelspel houd ik wel van; ook de geur van wierook. En die glasin-loodramen. Ik speel klavecimbel, vooral werk van J.S. Bach; en G.D. Scarlatti. Mijn vader maakt iedere maand een bedrag over waar ik van kan leven. Mijn moeder stopt mij ook wel eens wat toe. Mijn broer heeft voor mij altijd verrassende cadeaus, de lieverd. De laatste keer een oude prent van een heideveld met een kudde schapen; en een ven, wolken weerspiegelend; onweer op komst. Hij is intussen gescheiden en heeft een nieuwe vriendin, een Braziliaanse, wat gezet maar altijd opgewekt; en wat een prachtig gebit. Ik ga nooit met vakantie, soms een weekendje. Iedere dag is voor mij vakantie. Intussen werk ik hard en vind dat heerlijk. Ik slaap goed maar kort, kijk nauwelijks televisie. En zit op zangles. De vraag naar een key-person is dus eenvoudig te beantwoorden. Ik heb er twee: de biologie en het Esperanto. Daar vul ik mijn dagen mee. Ze zijn steeds bij mij in de buurt, ze zijn mijn makkertjes. Mijn promotor is heel tevreden over de vorderingen in mijn onderzoek. Het Esperanto wordt langzaamaan mijn native speech. Ik wil na mijn promotie een Esperanto-tijdschrift over de plantenwereld — Flaŭro — gaan opzetten. Mijn vader sponsort voor twee jaar, heeft hij beloofd. En wat hij zegt, doet hij. Miranda ten Cate
Simon Buschman
38
39
A ls
J ay
nieuw
Haar handen zijn klein, fijn en als met aandacht vormgegeven. De contouren zijn scherp — en háár nagels alleen, doen zacht aan en zijn precies in proportie. Haar vingers smal, buigzaam. Ze lijken zich te voegen naar het instrument, meegaand met de melodie. Als ze met haar handen bijna achteloos door haar krullenbos gaat, verdwijnen ze daar ergens in een donkere wereld en doen hun werk. Precies, zacht, secuur, met liefde en — opnieuw — met aandacht. Haar lippen, evenzeer mooi gevormd, produceren een meer dan zuivere toon. Altijd raak, trefzeker. Hoe klein ook, een grenzeloos hart ontvangt mij elke keer, iedere les. Ze heeft gevoel voor wat er nodig is, voor liefde, muziek, voor verbinding. En zo worden wij gekoppeld. Jij, Geert-Jaap, en ik, samen naar dwarsfluitles. Allebei met ons eigen verhaal, met hetzelfde gevoel voor lachen, met ook een eigen donkerte, met eigen overdenkingen. Wij zijn lang, twee koppen groter dan zij. Minimaal. Ik mag het bijna slungelig noemen. Zo’n groot puberlichaam, waarvan de benen zoveel te lang lijken en het lijf je voorlopig nog niet eigen is. De groei als persoon, van meisje naar vrouw, van jongen naar man, is aan alle kanten zichtbaar en merkbaar. Jeugdpuistjes, beugels en ook al dat gestoei met de rijping als mens. Zij helpt ons bij de vorming van de persoon die we met vallen en opstaan, stapje voor stapje beginnen te worden. Zij leert ons luisteren, melodie, harmonie. Ze heeft het haarfijn door, de nuance. Zij weet wanneer je niet hebt geoefend omdat je geen zin had, of als je niet hebt geoefend omdat je niet kon vanwege allerlei beslommeringen die in ons leven spelen. Ze leert ons de schoonheid van het instrument zien en beluisteren en luisteren naar de muziek die het voortbrengt. Ook door niet met je vingers over het elegante voorwerp te flappen, maar ze mooi gebogen op de kleppen te plaatsen om de juiste toon voort te kunnen brengen. Zij leert ons ook het bestaan der dingen, over de dingen die bestaan en de betekenis die ze hebben of eraan toegedicht mag worden. Hoe het is om nog kind te zijn. Ze laat mij soms of voor langere tijd de complexiteit van het alledaagse vergeten. Wij vormen in die uren dwarsfluitles met elkaar een veilige haven: door de muziek, kopjes chocolademelk en de ruimte om te giebelen — ook om die ene hoge noot — wat je op die leeftijd zo schaamteloos kan. We proesten het soms uit en proberen dat tijdens opvoeringen te vermijden door elkaar niet aan te kijken. Nu ligt mijn dwarsfluit al zolang in de kast. Zij herinnert mij aan die vervlogen tijd maar ook aan een duistere periode. Ik kijk naar mijn dwarsfluit. Wat is dit alles me eigenlijk waard gebleken? Zonder haar, Margriet, en zonder de tweede fluit van mijn maatje, lijkt het zo weinig voor te stellen. Toch heb ik vanavond weer mijn eerste melodieën gespeeld. De noten klinken nieuw, nog een beetje stoffig maar best mooi. Ze zijn er weer! Voorzichtig en met een glimlach, tevens terugdenkend aan de gedenkwaardige tijd die we met elkaar hebben meegemaakt. En, ik geniet nu als vrouw van de noten die ik ooit als meisje heb leren spelen en waarderen. Die als nieuw in mij klinken, melodie worden; dat dan weer zijn. Annerieke Coenraads
Een snelle carrière dat leek me wel wat en zo studeerde ik op mijn 21 ste op de Columbia University in New York City voor een Master of Business Administration (MBA). De studie ging goed, maar sociaal wist ik me geen raad. Helemaal alleen op Manhattan in die grote wereldstad. Dit was dan wel mijn droom, maar wat ik eigenlijk zocht wist ik niet. In deze verloren situatie kwam ik Jay tegen, een Amerikaan van Koreaanse afkomst. Met Jay ging ik niet naar de kroeg zoals ik in Nederland altijd met mijn vrienden had gedaan. We gingen nauwelijks uit, bleven meestal op zijn kamer. We dronken geen bier zoals ik gewend was maar thee of helemaal niets. Mijn Nederlandse vrienden zouden ons zuurtjes vinden als ze ons zouden zien. Het interesseerde me niet: met Jay sprak ik over zaken waar ik nog nooit eerder over had gesproken. Jay zag namelijk mijn hartenpijn en daar spraken we over. Het was duidelijk dat ik op zoek was. Maar naar wat? Jay raadde mij aan literatuur te lezen en naar klassieke muziek te luisteren. Ik had dat nooit gedaan. Boeken lezen en naar klassieke muziek luisteren had ik als iets voor gekke kustenaars gezien. Op de lagere school had ik ooit één boek gelezen en op het VWO plichtsmatig Nederlandse en Engelse lectuur die gelezen moest worden voor de lijst. Maar Jay wist wat hij zei: ik ontdekte dat de boeken en muziek over gevoelens gingen die ik herkende. Ik was verheugd en las gulzig de grote Engelse, Russische en Duitse schrijvers. Maar telkens was ik ook teleurgesteld; en ging dan naar Jay. De gevoelens die ik had werden weliswaar in de boeken beschreven, maar hoe met die gevoelens om te gaan werd verre van duidelijk. Hoe meer ik zocht — tot aan de filosofie toe — hoe meer ik erachter kwam dat er geen antwoorden waren. Telkens ging ik om raad naar Jay. Vaak kwam ik bij hem in een paniektoestand aan. We spraken dan de hele avond, vaak tot in de kleine uurtjes. Jay liet mij zien hoe te leven met de veelheid aan gevoelens en vragen. We doken in een onderwerp en bekeken het van alle kanten. We maakten er grappen over, zagen de absurditeit maar ook de diepe ernst van zaken. Vooral ook zagen wij de schoonheid van hoe sommige schrijvers, schilders, musici en andere kunstenaars de diepe gevoelens hadden vastgelegd. We vonden er troost en steun in. Ik werd er weer rustig van. De wereld leek vaak met andere zaken bezig, maar Jay leerde mij dat de gevoelens die me rusteloos en onzeker maakten niet slecht waren. Hij gaf het comfort deze gevoelens te laten gaan en te léven. Hij was er telkens om mij bij te staan als ik het weer eens niet uithield. Hij kon dan vaak goed uitleggen hoe het een tot het ander had geleid. Hij kon mij de onmogelijkheid van een oplossing laten zien en de noodzaak om gevoelens te laten zijn. Op mijn 23 ste haalde ik mijn MBA en ging van New York terug naar Nederland. Ik was een ander mens geworden. Het idee van een snelle carrière interesseerde me niet meer. Ik had heel wat anders gevonden in New York. Iets wat veel belangrijker was. Het was Jay en alles wat ik van hem heb geleerd. Jay heb ik later nog wel een aantal keren gezien. We schrijven nog wel eens; maar vooral: wat ik van Jay geleerd heb over het begrijpen van mijn gevoelens en de kennis hoe hier mee om te gaan is nog iedere dag bij me. Frans Cornelissen
40
41
Al
H et
wat zonlicht
De mens heeft behoefte aan sturing, spiegeling, bevestiging, opbouwende kritiek, een compliment, een luisterend oor en een arm om je heen. Het kalibreert als het ware het interne kompas, zodat je op een goed spoor komt te zitten. Zonder zo’n kompas is het lastig navigeren. Met name in de jongste jaren wordt deze interne structuur aangebracht en de basis gelegd. Dat is niets nieuws maar als opgroeiend kind en adolescent had ik er geen weet van wat dit voor mij betekende op langere termijn. Ik heb thuis als kind van gescheiden ouders, op achtjarige leeftijd, mijn vader, voor mij toen een held, grotendeels in bovengenoemde coachrol moeten ontberen, tot zijn overlijden op 59 jarige leeftijd. Dit grote gemis, zoals ik het heb ervaren, heeft zich in mij vastgezet zonder het te kunnen verwerken en heeft niet geholpen om mij vrij en gesterkt door het leven te laten bewegen. En dat terwijl het mij aan talenten geenszins ontbrak. Daarnaast verkeerden wij thuis in een survival mode en was er weinig tijd voor de diepere aandacht. Ik ben mijn moeder echter zeer dankbaar voor alle offers die zij heeft gebracht om ons een veilige en goede jeugd te geven. Lange tijd ben ik onwetend geweest om deze dynamiek überhaupt te begrijpen, te erkennen en er mee aan het werk te gaan. Er waren wel personen waarvoor ik veel respect had, vrienden van mijn moeder, waarvan enkele incidentele complimenten, aan mij gericht, in het geheugen staan gegrift en waarvoor ik hun dankbaar ben. Echter ik had geen intensieve relatie met hen. Zij waren een voorbeeld op afstand en werden door mij geobserveerd. Gelukkig was het nog niet te laat, en ben ik dankbaar dat Simon op mijn weg kwam. Vast niet door toeval. Via een zakelijke relatie, die een grote persoonlijke openheid toonde en mij vertelde dat hij op een dieptepunt in zijn leven door Simon weer was opgetild. Dat sprak mij aan en het contact werd snel gelegd. Bij onze ontmoeting vergeet ik nooit hoe deze bijzondere man, met rijke haardos en wijze blik, mij persoonlijk aan de deur verwelkomde. Er was meteen een grote warmte en aandacht. En er volgde een onnavolgbaar proces. Simon wist mij te raken en te openen met zachte maar zekere hand en mij op een ander spoor te zetten. Hij had een getralied luik aan de muur hangen, van een oud klooster, en dat symboliseerde voor mij dat achter die tralies de vrijheid van ‘zijn en bewegen’ zou liggen; en een nieuwe dimensie waarin je eindelijk voelt dat het goed is zo. Die reis is nog niet voltooid maar de klinknagels van de tralies beginnen los te zitten en er schijnt al wat zonlicht door de kieren. C.P. Daniels
water en de brug
Ze waren het niet gewend, de paters van het bezinningstehuis, dat een zeventienjarig meisje langskwam om een driedaagse te regelen voor een groep studenten uit de stad, laatstejaars middelbaar onderwijs. En toch deed ik het. Ik woonde in de buurt, op het platteland, kreeg het vertrouwen van de titularis en de directie. Drie dagen en twee nachten logeerden we met klasgenoten en enkele leerkrachten in het klooster. Als begeleider ging Georges mee, een vriend van de pedagoog. Met zijn donkerbruine ogen leek hij dwars door je heen te kijken, met een nieuwsgierige mildheid. In de sessies en groepsgesprekken — met opdrachten — filosofeerden we met de wijsheid van zeventienjarigen. Naast veel vergeten gebeurtenissen is de herinnering gebleven dat hij ons een sleutel aanreikte om bewuster in het leven te staan, vol bewondering, vol verwondering … Dat hij pleitte voor lichamelijke expressie als verruiming van de seksuele opvoeding. Dat hij als psychotherapeut, als pionier Gestalttherapie, de nadruk legde op de zintuiglijke ervaring, vooral de tastzin, op de bewustwording van de eigen ervaring en verbeelding, op de expressie en uiting van gevoelens en belevingen, op het zichzelf worden in een relatie. Ik las dit vele jaren later op de achterflap van één van zijn boeken. Hij durfde het aan om ons dat experiment — rond zijn verruimende visie — aan te bieden: confronterend, vernieuwend, vooral anders … Als ontspanning dansten we de elpee van Simon and Garfunkel: Bridge over troubled water. We speelden biljart en badminton, wandelden in de kloostertuin om ervaringen uiteen te rafelen en te delen met elkaar. We deden een dauwtrip op de heide. Het afscheid van die intense dagen verliep erg emotioneel. Onderweg naar huis fietsend hield ik stil bij een boom om er gevallen bladeren te strelen, te ruiken, om de voorbije sfeer vast te houden, vooral om het thuiskomen uit te stellen. Na enkele dagen kreeg ik een brief van Georges. Hij was erg verrast dat mijn zelfgeschreven sprookje — dat ik voorgelezen had — zo vol verlangen naar vrede, naar diepgang zat. De correspondentie duurde nog enkele jaren. In mijn brieven vooral veel vragen, vol van hoe, vol van waarom. Zijn antwoorden poogden inzicht en troost te geven: je kan meer dan je denkt! En bij mijn blijvende twijfels: zing, vecht, huil, bid, lach, werk en … bewonder! Riet De Bakker
42
43
E en
H uisnummer 48
nabije vriend op afstand
Paul kwam als twaalfjarige op het Christelijk Jongensinternaat waar ik, twee jaar ouder, al een jaar zat. Het internaat was gemodelleerd naar het voorbeeld van de Engelse boarding schools. Ik vond die nieuwe feut in het begin maar een broekie. Zijn knappe, oudere zus, die op een nabijgelegen meisjesinternaat zat, was razend populair bij ons, internisten, wat een pre was bij zijn entree: wellicht kon je via hem wel in contact met haar komen. Wat me direct in Paul aantrok, was zijn dromerige uitstraling en zijn passie voor muziek en kunst. Hij tekende en schilderde veelal fantasielandschappen met gefingeerde namen, waarin hij bij voorbeeld rivieren en heuvels naar vriendinnetjes vernoemde. Zijn muzikale smaak varieerde van onvervalste soul (James Brown) tot progressieve, psychedelische rock (Pink Floyd). Stiekem experimenteerden we met hasj en haalden een keer van de eetzaal een hoeveelheid bananenschillen op, omdat we gelezen hadden dat het een kick zou geven als je de draadjes die om de vrucht zitten, in gedroogde vorm rookte. We werden er alleen flink misselijk van. Paul stond symbool voor alles wat het fatsoenlijke rijkeluisinternaat niet was en zijn opstandige geest trok mij, hoofdredacteur van het Internaatsnieuws, sterk aan, zodat ik hem om bijdragen vroeg. Zijn Ik baal part I, II en III scoorden hoog bij de jongens. Later richtten we ook een club op, Nieuw Negatief, die alle internaatregels aan zijn laars lapte. Zo wilden we het althans graag zien, maar in feite bleven we kéurige rebellen. Het gezin waaruit hij kwam, woonde destijds in Neuchâtel, waar zijn vader — Paul verloor hem helaas vroeg — voor de Shell werkte. Paul studeerde Sociale Geografie en Italiaans, trouwde en kreeg een kind. Het Italiaans sloot aan bij zijn genietingen van een Bourgondisch leven. Wijn en goed eten zijn nog altijd favoriet en ook zijn lust tot tekenen is hij trouw gebleven. Als cartograaf begon hij een bureautje, dat in het vroegste begin bestond uit visitekaartjes, briefpapier en, voor de aankleding, nog enkele computers die al dan niet werkten. Het groeide uit tot een belangrijke studio waar veel kaarten en plattegronden het licht zagen, o.m. voor de NS, ANWB, het Amsterdamse GVB en voor een groot aantal gemeentes. Daarnaast heeft hij prachtige fietsboeken geschreven in de serie Onbegrensd fietsen, zoals naar Rome, Venetië, Barcelona, Ierland, Andalusië en Midden-Europa, routes die hij op volstrekt eigen wijze van commentaar voorziet. Daarin raadt hij bijvoorbeeld aan om een bepaalde straat te mijden omdat er een valse hond op je afkomt zodra je hem nadert. Zijn muzikaliteit heeft zich veelzijdig ontwikkeld, zich bewegend tussen klassiek, jazz, lounge, soul, easy listening en wereldmuziek. Al decennia lang stuurt hij me geregeld gebrande cd’s toe: compilaties, vaak met fantasie- en humorvolle titels, waarvoor ik hem enorm dankbaar ben. Vele hoogte- en dieptepunten in mijn leven gingen en gaan vergezeld van zijn bijzondere muzikale inbreng. Ook al zien we elkaar niet vaak, we delen toch een groot deel van ons leven: het geluk in werk, reizen en liefde en het verdriet om pijn en verlies van dierbaren. Soms ontvluchten we samen onze verplichtingen en gaan een paar dagen naar het buitenland. Altijd is er die sterke verbondenheid. In al die jaren is hij mijn beste vriend gebleven.
Het fraaie houten huis schuin tegenover ons staat sinds een jaar leeg. Van het ene op het andere moment wordt er buitenschilderwerk gedaan, krijgt de tuin een grote beurt, knipt een oude man de bloeiende ligusterhaag. Op een van de zijdaken, groen uitgeslagen en met veel mos, komt een breed vertakte tv-mast. Foeilelijk. De dag van de verhuizing zit zij in een zonnestoel en geeft aanwijzingen aan drie mannen die in een paar uur tijd haar inboedel binnenbrengen. Het is stralend weer, zij drinkt veel mineraal water en rookt menige sigaret, diep inhalerend, van tijd tot tijd schor hoestend, voorovergebogen. De dagen erna zie ik haar niet meer. ’s Avonds rond elf uur doven de lichten beneden en blijft een slaapkamerraam lang verlicht, de roodbruine gordijnen houden een ruime kier. Soms zie ik haar daarin voorbijgaan, altijd in een wit nachthemd. Rond één uur gaat bij haar het licht uit. Zij doet alles op de fiets, is meestal kortgerokt; en steeds dat roken. De enkele keer dat wij elkaar aankijken, glimlacht zij heel vriendelijk; ik ben er steeds weg van en probeer haar dat duidelijk te maken. Zij reageert er niet op, zegt iets van ‘dag dag’ en gaat op de pedalen staan. Ik kijk haar dan na en voel me betrapt als zij omkeert, omdat zij blijkbaar iets vergat. Huis in, huis uit; en weer wegwezen. Een keer belt zij aan en vraagt of zij haar huissleutel bij ons mag afgeven. Ik zeg ‘natuurlijk’, zij geeft mij de sleutel, mompelt ‘dank u’, is zonder verder iets te zeggen wég. Ik sta daar, kijk naar de sleutel met een labeltje waarop ‘Nr. 48’. Dat was het. En steeds haar glimlach. Ik ben 17, zij ongeveer 35. Ik fantaseer wel eens over haar. Zij heeft een mooi figuur, stevige borsten, ronde billen, krachtige dijen, rood haar. Een enkele keer gaat iemand bij haar binnen, altijd een vrouw. Op den duur leer ik hun op afstand kennen. Op zomeravonden wordt er in de tuin gegeten en klinken lachsalvo’s, tot diep in de nacht. Dan ineens is het stil en vertrekt de bezoekster. Ik ben erg verlegen en heb tot nu toe geen vriendinnetje gehad. Mijn ouders hebben het er nooit over. Ik zit graag en veel op mijn kamer, lezen is mijn passie; en ik teken paarden, allerlei rassen, hinnikend, stilstaand, in volle draf of bij elkaar. Elke zaterdag ga ik naar de manege en rijd na een uurtje de verdere middag in het beukenbos en over uitgestrekte velden. Op zomaar een moment is zij ook in de manege en gaat ook uit rijden. In de vier jaar daar hebben wij elkaar nooit méér gesproken dan met een paar woorden. Maar haar glimlach. Mijn dag is dan goed. Zij, mijn Mona Lisa. Ik heb zes portretten van haar gemaakt, heb die nog steeds. Ik woon op een ruime zolderetage in de stad, studeerde geografie en heb een mooie universiteitsbaan. Haar heb ik nooit meer gezien sinds zij plotseling verhuisde. Zij kwam de sleutel ophalen juist toen ik bij mijn ouders op bezoek was. Zij zei ‘dag dag’; wég was zij.
Job Degenaar Gerard Derksen
44
45
De
dame in het bos
Een enorme libel snort voorbij, zowel naar beneden loerend naar prooi, als naar boven, waar een boomvalk zich op hem zou kunnen storten. Zelf is de jongen ook waakzaam. Hij kijkt waar hij zijn voet neerzet, want hij wil geen bloem vertrappen en niet in de modder wegzakken. En hij spiedt rond, want er kan altijd een boswachter zijn. Hij struint bijna elke dag door het bos, in het midden van het land. Nu loopt hij door een deel van het bos dat hij niet kent. Op een drassig grasveldje vindt hij tussen de graspollen beenbreek, zonnedauw en rietorchis. Allemaal in bloei. In de nazomer zal hij nog eens kijken of er ook klokjesgentianen bloeien. Vast wel. Een ree verschijnt onder de bomen achter het veldje. Het dier stapt al even behoedzaam als hijzelf. De ree springt weg. ‘Dzjomp, dzjomp’, klinkt achter hem. Hij draait zich om. Daar banjert een groen uniform op rubberlaarzen dwars door de zonnedauw. ‘Kunnen we niet lezen ofzo?’ ‘Ik wel hoor.’ ‘Wat doe je dan hier, je mag hier niet komen.’ ‘O nou, dan stap ik maar weer eens op.’ Hij zet een stap. ‘Dat bepaal ik wel, wanneer jij gaat!’ Het uniform haalt een notitieblokje tevoorschijn. ‘Naam?’ ‘Koos.’ ‘Leeftijd?’ ‘Veertien.’ De jongen heeft spijt van zijn brutaliteit en probeert de boswachter gunstiger te stemmen, door te vertellen welke planten hij ontdekt heeft. Dat lijkt te werken. Als hij zich voortaan aan de regels houdt, zal de boswachter het deze keer door de vingers zien. ‘Maar ik heb je naam genoteerd.’ Hij zwaait zijn benen over het prikkeldraad en beent ervandoor, een donker bos in. Hij komt bij een open plek, waar een oude schuur staat. Hoort hij stemmen? Ja, iemand laat een boer. Voorbij de schuur ziet hij vier jongens met brommers. Twee zitten op hun brommer, twee lopen rond. Hij deinst terug. Te laat, één van de knullen heeft hem gezien. Hij rent een pad in en hoort de brommers starten. Daar komen ze al aan gescheurd. Hij rent zo hard als hij kan, maar de brommers ronken sneller. Hij blijft staan en draait zich om. De brommers sluiten hem in. Eén jongen geeft hem een stomp tegen zijn borst. Hij wankelt een stapje achteruit, maar krijgt een harde duw en struikelt langs een brommer. Hij weet zich nog net staande te houden en rent de bosjes in. De jongens schreeuwen, de brommers gieren. Hij stormt dwars door struiken, springt over stronken en kuilen. Hij hoort de brommers verderop naast hem, ze halen hem in. Hij bereikt een zandweggetje, rechts komen de brommers de hoek om, links liggen akkers en ziet hij een toegangshek. Daar rent hij naartoe. Erachter is een gazon met bloemperken en een huisje. Hij klimt snel over het hek. Een jonge hond begroet hem met blij geblaf. In zijn kielzog sjokt een oude hond. Daarachter nadert een dame van een jaar of zeventig. Ze kijkt vragend naar hem en naar de herrie. Ze ziet de brommerjongens en gebaart dat die moeten ophoepelen. De jongens geven extra veel gas en de brommers spuiten weg. De rust keert weer. De oude hond gaat erbij liggen. Hij aait de jonge hond, die als een dolle om hem heen springt.
Hij bedankt voor de vlier en zegt tot ziens. ‘Ja, tot ziens’, zegt zij ook, ‘kom nog eens langs, dat zal Joerie leuk vinden!’ Hij komt zeker nog eens. Hij komt er vaak. Hij laat de hond uit, veegt de dakgoot, doet andere klusjes, maar meestal drinken ze vlier of thee. Ze heet Hertha Müller-Kühlenthal. Ze vertelt over haar verleden als directrice van een kindertehuis, maar ze stelt vooral vragen en laat hem vertellen. Ze luistert. De dame wordt ouder. De jonge hond gaat de deur uit, ze kan hem niet meer genoeg uit laten. De oude hond gaat dood. Hij doet eindexamen, hij gaat studeren in een andere stad. Hij fietst nog wel eens bij mevrouw Müller langs, maar de bezoekjes worden schaars. Wel stuurt hij haar soms een kaartje. Na zijn studie werkt hij een paar jaar in het buitenland. Als hij terug komt in Nederland, logeert hij bij zijn ouders en denkt hij: ‘Morgen kan ik mevrouw Müller wel eens opzoeken.’ Hij zou haar willen vragen waarom ze nooit getrouwd is, hoe ze aan die dubbele Duitse naam komt, en nog meer. Maar dan komt de post. Ze zitten te ontbijten en zijn moeder haalt de brieven van de mat. ‘Kijk nou eens’, zegt ze, ‘die is aan jou geadresseerd!’ Warempel, hij krijgt hier nooit post, hij is al meer dan tien jaar het huis uit. En nu: een envelop. Grijze randjes. ‘In vrede heengegaan.’ Hij schrikt. ‘Jullie moeten geen verdriet om me hebben.’ Ze moeten geen verdriet om haar hebben; zei mevrouw Müller vlak voor haar dood; vertelt de voorganger tijdens de afscheidsdienst. Zijn ouders verhuizen, hij komt niet meer in het bos in het midden van het land. Jaren later gaat hij er kijken. Het huisje is er niet meer. Er staat een stenen villa in een grote tuin met een angstaanjagend punthek eromheen. Er zijn twee auto’s geparkeerd. Als hij het hek nadert, floept er een lamp aan. Hij haast zich weg. Het veldje met de zonnedauw is er nog, het prikkeldraad en de verbodsbordjes zijn verdwenen. Waar het zandweggetje een verharde bosweg bereikt, staan drie jongens op brommers. Hij zegt gedag maar ze lijken hem niet te horen. Koos Dijksterhuis
‘Ja, Joerie is wel in voor een spelletje’, zegt de dame. Ze praat een beetje geaffecteerd. Hij legt uit dat hij voor de brommers vluchtte. Ze knikt en vraagt of hij zin heeft in een glas vlierbessensap. Ze woont alleen, in een houten huisje, afgelegen in het bos. In het keukentje pompt ze grondwater op met een ouderwetse zwengelpomp. Terwijl ze vlier drinken, hupt een eekhoorn over het gras. ‘Woef!’ zegt Joerie. De eekhoorn springt een boom in. ‘Ziet u vaak reeën hier?’ Vanuit het huisje hebben ze uitzicht over een weiland en een akker. ‘Vroeger wel’, antwoordt ze, ‘de laatste jaren weinig.’ Ze troont hem mee om het huis. Ze legt een vinger op haar lippen en wijst naar boven. Drie, nee vier, vijf, steeds meer uilen ziet hij. Ze gluren terug onder hun veren oortjes. Ransuilen!
46
47
O ok
in
‘T he G olden S ixties ’
De
Toen ik de vraag in verband met key-persons kreeg, dacht ik dat ikzelf nooit zo’n persoon meegemaakt had. Maar dat veranderde toen ik weken later toevallig een notitie uit 1980 terugvond. De notitie was bedoeld voor een dankwoordje aan Georges, een collega klassieke talen die met pensioen ging. Georges was ook mijn leraar Latijn en Grieks geweest in de Poësis en Retorica. Georges was een levende reclame voor het antieke mensideaal. Zoals Socrates, Plato en de stoïcijnen wist hij dat de materiële aspecten van het leven heel bijkomstig waren. Zoals een stoïcijn volbracht hij onverstoorbaar zijn taak en hij vond daarin zijn geluk en ook was hij een beetje asceet. Maar hij was ook een epicurist in de oorspronkelijke, goede betekenis: hij kon intens genieten van kleine dingen zoals gelei maken van vlierbessen, een wandeling in de Hoge Venen, appels plukken en noten rapen, maar bovenal hield hij van chocoladeschuim … Hij was een geliefde, eenvoudige en goede leraar. De leerlingen hadden hem graag omdat hij van hen hield en alles voor hen over had. Zijn lessen droegen de stempel van zijn eenvoud en humor. Wat een lapsus linguae — een verspreking — is vergeet men niet meer wanneer men hoort dat een Kempische boer eerder leefde van schapen en geiten dan van gapen en scheiten. Verder, maar eigenlijk in de eerste plaats, was hij een diepgelovig priester. Hij schonk als een stoïcijn weinig belang aan materiële dingen, omdat hij de waarde van de evangelische armoede kende, hij ging met een stoïsche onverstoorbaarheid zijn weg omdat hij een houvast had aan God, hij hield van zijn leerlingen omdat Christus de liefde predikte, en zijn eenvoud was de kinderlijke eenvoud van het evangelie. Een paar keer leek hij wel door een geheim contact met hierboven over miraculeuze gaven te beschikken. Dat was het geval toen hij naar aanleiding van een actie van het weekblad De Linie voor ons, retoricaleerlingen, een maandabonnement regelde, waardoor we aan een wedstrijd konden deelnemen. Georges deed ook mee, want hij wilde graag het elektrische scheer apparaat winnen. En hij won dat éne apparaat, hoewel wij al geld verzameld hadden om het hem te kopen. Georges een key-person? Hij zou er luid om lachen. Maar wellicht heeft hij toch wel een invloed gehad op mijn keuze voor klassieke filologie — historische taalkunde — en op mijn relativerende en gelovige ingesteldheid. Wel waren zijn inzet, goedheid en eenvoud typerend voor vrijwel heel de leraarsgroep van het jonge college in het landelijke Herk-de-Stad. Wat die leraars, en mijn al even eenvoudige en landelijke ouders, me meegaven bleek voldoende om ook in Leuven te slagen, en er bewust de woelige periode rond de strijd voor ‘Leuven Vlaams’ mee te maken. Er kwam de beruchte ‘verordening’ van de Belgische bisschoppen (13.05.1966)*, die onmiddellijk door professoren en studenten verontwaardigd afgewezen werd. Die maanden waren voor mij zeker ook een key-periode.
man op het kantelpunt
Het is de tijd dat mijn ouders ongeveer dezelfde leeftijd hadden als ik nu (2013). En het is in die tijd dat mijn leven voor het eerst begon te kantelen. Tot dan leek alles normaal. Goed. Al kan ik me de details nauwelijks herinneren, het geheel is nog steeds zichtbaar. De kanteling begon toen mijn vader, zo bleek later, voor het laatst onze tuin uit fietste. Op zijn mallotige vouwfietsje, met heel kleine wielen. Zo ongeveer de eerste in Nederland. Nu volstrekt gewoon, toen iets unieks. Iedereen lachte hem uit en wees hem na. Ik schaamde me dood als ik naast hem fietste, hij lachte het weg. Die dag fietste hij uit mijn leven, deze keer zonder lach. En wij huilden, de dagen en maanden erna steeds meer. Hij was verbannen, want hij had een vriendin. Een markant punt in mijn leven. Juist toen ik een, mijn, vader nog zo hard nodig had, verdween hij. Liet noodgedwongen alles achter. Tijd om te begrijpen en verwerken was er nauwelijks. Want als oudste van drie kinderen voelde ik het als mijn plicht de zorg voor mijn broer, zus en moeder op me te nemen. Voor zover je dat natuurlijk kunt als zeventienjarige. Zelf nog een puber, midden in een fase van vorming, van alles. Ik dacht niemand te hebben die mij hielp, die er voor mij was. En toch was hij er. Midden in de kanteling. Mijn oom Hans. De bescheiden, soms norse en mopperende man. Broer van mijn moeder, die hem als kind altijd had beschermd als hij werd gepest met zijn hazenlip. Onbegrepen vaak, met een geschiedenis van heldhaftige daden in de oorlog. Waar hij nooit over wilde praten. Het was niets bijzonders, zei hij. Pas later begon ik te zien hoe belangrijk hij was, juist in die fase van mijn leven. Op het moment zelf was hij een vaak aanwezig familielid. Vrijwel iedere zondag kwam hij eten, met mijn tante Kiki. Oergezellig. Sport op TV kijken. Heel gewone dingen, die voor ons bijzonder waren, want we kenden ze niet. En daardoor werd het leven toch ook weer leuk. Leuker zelfs. Hij drong zich nooit op. Was er. Onze band veranderde. U werd je. Ik leerde veel van hem, over in hoe in het leven te staan. Later leerde hij een klein beetje van mij. Kon ik hem helpen met kleine dingen. Hem troosten toen mijn moeder overleed. Ook dat leerde ik van hem, hoe zaken draaien, omkeren, veranderen, opnieuw kantelen als je ouder wordt. Hij is er al twee jaar niet meer, mijn oom Hans. Zelfs toen hij wist dat hij de strijd zou verliezen, bleven we lachen en versterkten we voor het laatst en voorgoed de band. Vlak daarna overleed ook mijn vader. Synchroniciteit. Opnieuw een verbinding. Zij het op een andere manier. Afgelopen week was ik in Normandië. Waar de bevrijding begon. Ik moest meer dan ooit aan mijn oom denken. En pas toen kon ik schrijven. Opnieuw in een kanteling. Pierre Emanuel
Zoals Georges waren ook mijn andere leraars in zekere zin key-personen, en zoals mijn laatste collegejaren heeft ook mijn Leuvense periode mijn leven en karakter sterk beïnvloed. De jaren zestig waren voor mij duidelijk een key-decennium. Maar pas een paar decennia later vernam ik dat ik tegelijkertijd de ‘Golden Sixties’ meegemaakt had. Jef Ector *) Als inrichtende macht bevestigden de Belgische bisschoppen hun “onwrikbare wil” om de eenheid van de Leuvense universiteit te bewaren (institutioneel, functioneel en geografisch, met wel spreiding van de kandidaturen). Ze voegden eraan toe dat die oproep een “verordening” was voor het academisch personeel. De Vlaamse eis “Walen buiten” kan enggeestig lijken, maar is te verklaren door de overbevolking in Leuven en taaltoestanden in de Leuvense ziekenhuizen; vooral door francofone politici die luidop droomden van de verfransing van Nederlandstalig gebied.
48
49
E en
De
lief mens
Mijn moeder heeft mij jarenlang misbruikt; van mijn zesde tot mijn twaalfde. Ik werd toen uit huis geplaatst. Mijn vader stierf toen ik vier was. Ik heb amper een beeld van hem. Een paar foto’s, twee kaarten. Hij maakt een verlegen indruk. Er kwam na zijn dood een gezinsvoogd, Peter; een aardige, wat afwezige man. Mijn moeder was een uitgesproken iemand; overtuigd van zichzelf, geen tegenspraak duldend en altijd het gelijk aan haar kant. Toen zij mij leerde tandenpoetsen zei zij een keer: “Kijk hoe ik het doe en je weet het voor altijd.” Dat dus. Zo ging dat bij alles. En intussen leefde zij zich van tijd tot tijd op mij uit. Mijn moeder was klein van stuk, dribbelde en sprak voortdurend in zichzelf. Zij kon deuren hard dichtslaan, de afwas lang laten staan en de parkiet verwaarlozen. Hoe dat beestje dat overleefd heeft, is mij een raadsel. Op een dag was-ie én zijn kooi foetsie. Ik heb er nooit naar gevraagd of iets over gezegd. Mijn moeder ook niet. Mijn moeder is een kreng, vond ik op een bepaald moment. Ik was een ding voor haar. Soms dacht ik dat zij mij ook af zou stoffen als zij de kamer deed; mooi niet. Zij stuurde mij dan weg omdat ik haar in de weg zat. Het enige dat zij van mij wilde was de planten op het miniterras water geven. Dat deed ik trouw, elke dag. Mijn moeder zat vanaf haar zesde in een kinderhuis, tot haar zeventiende. Toen liep zij weg, kwam in het ‘lastige circuit’ terecht; kon dat hebben. Zij deed allerlei tijdelijk werk tot zij mijn vader ontmoette, haar goudhaantje. Voor-ie het wist was zij van mij in verwachting. Voor-ie het wist had hij leverkanker; die whisky. De gezinsvoogd, Peter, was een ‘toegewijde’ man; wel saai. Hij had altijd een koffertje bij zich met allerlei paperassen. Daar ging hij dan in zitten neuzen als-ie niet wist wat mijn moeder van hem wilde. Zij zei steeds: “Lieverd, luister nou eens …” Hij kon op zo’n moment uitvoerig naar het plafond zitten staren; mompelde wat. Peter ging met mij altijd een wandelingetje maken. We dronken een frisje. Hij vroeg hoe het met mij ging, hoe het op school was. Thuisgekomen wilde hij mijn slaapkamer zien, of die opgeruimd was; wie er op mijn prikbord en boven mijn bed hingen. Hij schreef dat in een boekje. Als-ie wegging, zei hij: “Nou, tot ziens.” Mijn moeder kreeg een lange poos detentie. Ik kwam in een pleeggezin. Peter bleef mijn gezinsvoogd; tot mijn achttiende. Ik ben kort daarna naar een kibboets gegaan. Dát was het. Hier ben ik gaan leven. Hier maakte ik een knip met mijn hopeloze verleden. Ik ben nu gelukkig, moeder van twee kinderen, jongens. Mijn man is mijn vent, de gezinsvoogd van ooit een knakker; en mijn moeder: een lief mens. Sarah Everse
waarbeleefde droom
Sultan, mijn vriend de gips-orang utan hoog aan de muur van het Apenhuis in Artis, was de eerste die me miste. Hij hield liever geheim dat er meer in hem omging dan je van een gipsafgietsel zou verwachten. Uiteindelijk dreef de verschrikkelijke dorst me van mijn stapel jute zakken. Honger had ik absoluut niet. De dieren legden nog steeds iets van hun schrale rantsoenen voor mij opzij. Vreemd eigenlijk dat niemand wist dat ik in Artis ondergedoken zat. Hoe kon ik toch mijn familie laten weten, dat ik zo ziek was? De volgende avond, doodziek, koortsig en hoestend, steun zoekend bij de stoffige, met spinnenwebben beklede muren strompelde ik het trapje van de stookkelder onder het Apenhuis op en liep de grote hal in. Sultan keek vanaf de muur erg bezorgd en voor hem — met zijn jarenlange ervaring met zieke apen — was het duidelijk, dat ik met de grootste spoed medische hulp nodig had. Het hele Apenhuis leefde mee, want ondanks het feit dat de bijzondere aandacht en genegenheid van Sultan voor mij hier en daar jaloezie opwekte, begreep inmiddels iedereen wel dat ik hier niet voor mijn lol woonde. Er volgde rumoerig en betrokken overleg, want nu ik al zo lang deel uitmaakte van deze grote en warme familie wilde niemand dat hun joodse onderduikertje iets overkwam. Op een gegeven ogenblik vond Sultan als zaaloudste het welletjes en maande vanuit zijn verheven positie tot stilte. Iedereen zweeg. Vanuit het verblijf van de mandrils werd met enige nadruk het woord gevraagd. Het oude mandril vrouwtje, lijdend aan een ernstige longontsteking en haar einde nabij, had besloten — zo meldde de fokman van de groep — haar medicijnen aan mij te geven. Steun zoekend aan de tralies lichte ze haar beslissing toe: haar laatste kind stond op eigen benen en had haar hulp niet meer nodig. En op mij wijzend, sprak ze zwakjes, ‘jij hebt nog een hele toekomst voor je, als de Duitsers je tenminste niet te pakken krijgen, zoals dierenhandelaar Fokkelman mijn moeder ooit gevangen nam’. En, voegde ze er nauwelijks hoorbaar aan toe, als ik later directeur van Artis zou worden, dan moest ik beloven dat in ieder geval de verblijven van de apen zouden worden vergroot. Sultan knikte instemmend in mijn richting. Ik beloofde plechtig niet alleen hún behuizing te zullen verbeteren, ook die van de andere Artisdieren. Luid applaus en te horen aan het krijsen van de ara’s en de luidruchtige roep van de Australische ijsvogels was mijn toezegging zelfs tot achterin in het Vogelhuis doorgedrongen. De eerste pillen werden aangereikt. Een bijzonder gebaar. In de daarop volgende dagen deed de oude mandrildame alsof ze haar medicijnen gewoon innam. Als de oppassers dan even niet keken, nam ze de pillen uit haar mond, vouwde die in een blad, verborg het pakketje achter de drinkbak en wachtte tot ik het ’s avonds afhaalde. In de daarop volgende dagen takelde ze zienderogen af en overleed de week na de tumultueuze bijeenkomst vredig in de armen van haar oudste dochter, berustend in de vrome wetenschap, dat ze het eind van haar vruchtbare leven nog zo’n zinvolle invulling heeft gegeven. Nog ben ik haar dankbaar. De droom is van de beginnende adolescentie niet van mijn zijde geweken. Maarten Th. Frankenhuis
50
51
S leutelzinnen
Z ielsverwantschap
Geen sleutelpersoon had ik in mijn jeugd en adolescentie, wel twee sleutelzinnen. Ben ik te benijden of te beklagen dat ik geen key-person had? Natuurlijk weet ik niet wat ik mis. Maar ik ondervond onvoorwaardelijke warmte in de schoot van de familie. Een luisterend oor, uitdaging, stimulans en vraagtekens bij vanzelfsprekendheid — die vond ik bij vrienden. Niet alles bij iedereen, maar zo verdeeld dat zij samen mij hielpen met groeien, op eigen benen staan, volwassen worden.
Het is alsof ik met die ene diepe ademteug mijn verleden weer soepeltjes inadem. Voor mijn geestesoog ontvouwt zich dan ook de een na de andere herinnering. Wonderlijk hoe gemakkelijk ik mijzelf weer in mijn achttiende levensjaar verplaats en zo een tijdspanne van drieëndertig jaar moeiteloos overbrug. Ik voel mij net een toerist, zoals ik daar op mijn gemak rondkijk in mijn eigen geschiedschrijving.
Bovendien herinner ik me uit die tijd geen belangwekkende perioden van eenzaamheid of verdriet. Geluksvogel, al was ik me dat niet altijd bewust. In mijn studententijd, begin jaren ’70, was het overigens bon ton om te balen. Van de studie, onrecht in de wereld, kleine ongemakken, kortom: van alles. Met enthousiaste uitroepen dat het leven verrukkelijk was, plaatste je je eerder buiten de groep. Niets heerlijkers dan samen zitten balen, wat een lotsverbondenheid. Geen sleutelpersoon dus voor mij, maar wel twee sleutelzinnen, die in mijn studententijd een adagium werden en lang nadien mijn lijfspreuk bleven. De eerste: Stel niet tot morgen uit wat je vandaag kunt doen. Zo wees een studievriend me op mijn uitstelgedrag. Voor dingen waar ik in die tijd tegenop zag, mensen bellen bijvoorbeeld, was dat zeker een wijze raad. Maar als je die regel in alles doorvoert, wat ik vervolgens tientallen jaren deed, ben je nooit klaar. Altijd valt er wel iets te doen voordat je mag ontspannen. De tweede sleutelzin hing in die jaren op ooghoogte bij mijn bureautje. Ik citeer uit mijn herinnering: Même si je tombe nonante-neuf fois, je serai debout aussitôt — ‘Zelfs als ik 99 keer val, sta ik onmiddellijk weer op.’ Een citaat van Vincent van Gogh dat me blijkbaar zo aansprak dat ik die dagelijks voor ogen wilde houden. In wezen is het een spreuk die getuigt van levensdrift, vitaliserend ook. Maar voor mij ging hij een bondgenootschap aan met de eerste zin. Ze versterkten elkaar en sloten ongemerkt aan bij de levenshouding van mijn ouders tegen wie ik me in een milde, verlate puberteit juist verzette. Altijd maar doorgaan, en daar kwam nog bij dat mijn gevoel overruled werd door de actie, de actie als vlucht naar voren wellicht. Beide zinnen, op zichzelf positief, — want ik werd er sterk van — incorporeerde ik zodanig dat ik er uiteindelijk last van kreeg. Soms moet je er ook eens bij gaan zitten en zwak durven zijn. Zo kunnen van oorsprong nuttige overlevingsprincipes zich op zeker moment tegen je keren. Pas na mijn 50 ste raakte ik daarvan doordrongen en maakte ik me nieuwe sleutelzinnen eigen: Er is een tijd van werken en een tijd van rusten. En: Verdriet, doorvoel het, doorleef het, leer ervan, en blijf er niet in hangen. Wijze sleutelzinnen. Nu, bijna 60, lijkt het of ik weet hoe ik leven moet. Maar mijn wijs heden van vandaag worden morgen onderuit gehaald. Door mezelf, de mensen om me heen, door het leven. En zo is het goed. Leven is blijven leren en blijven ontdekken. Annie van Gansewinkel
Amsterdam, medio 1980: ik ben achttien, nog woonachtig bij mijn ouders en werkzaam bij een toen welbekende modeketen. Ik was al vroeg geïnteresseerd in kleding. Als meisje was ik al driftig in de weer met potloden en viltstiften, om allerlei bontgekleurde ‘mode ontwerpen’ op papier te zetten. Dat ik nu in deze branche werkzaam ben, verbaast niemand. In dat jaar leer ik Leen kennen, als nieuwe collega. Hij is dertien jaar ouder én ook wijzer. Onze samenwerking verloopt vlotjes en ook blijkt al snel dat wij qua levensstijl, denkwijze en gevoel voor humor op één lijn zitten. Natuurlijk is dit bij hem, door het significante leeftijdsverschil, allemaal een stuk verder ontwikkeld. Wij ontdekken dat we ware gevoelsmensen zijn. Dit schept een band tussen ons. De vriendschap zet zich na een poosje voort in onze vrije tijd. Leen en zijn toenmalige partner nemen mij regelmatig mee naar theatervoorstellingen, musea, exposities en de betere restaurants. Dit opent voor mij zicht op een, nog onbekende, nieuwe en vooral kleurrijke wereld. Deze nieuwe omgeving en onze veelal diepgaande gesprekken doen mij veranderen. Ik ben zelf nog erg onzeker, maar omdat Leen mij vaak wijst op mijn positieve kanten begin ik langzaam aan meer grip te krijgen op mijn nog zo ongrijpbare en onbegrijpelijke zelf. We voelen elkaar feilloos aan en kunnen ook heel gemakkelijk in lange stiltes in elkaars nabijheid verblijven, zonder ons daar ongemakkelijk bij te voelen. Hij wijst mij daar op, en op zoveel meer. Daardoor leer en groei ik als mens in de drie jaar die wij dagelijks samen werken. In die tijd begint onze vriendschap zich te verdiepen. Zijn warme nabijheid voelt voor mij als een rustige, als een veilige haven. Hij heeft zo’n geheel eigen signatuur, is altijd zo zichzelf, zelfs op momenten als ik zie dat hij dat niet is of lijkt te zijn. Door die verdieping tussen ons begint duidelijk te worden dat zelfs op momenten dat wij niet fysiek in elkaars gezelschap aanwezig zijn, wij door een ‘energetisch lijntje’ met elkaar verbonden blijven. Als de één aan de ander denkt, dan rinkelt de telefoon en krijgt hij of zij de ander aan de lijn. Dan zijn we altijd weer een even verwonderd over die opmerkelijke ‘verbinding’ tussen ons. De één weet ook door middel van een droom letterlijk wat de ander die ochtend aan het kopen is. Een mooi voorbeeld van zielsverwantschap. Dit is in de drieëndertig jaar dat wij elkaar kennen altijd zo gebleven, door ons als bijzonder ervaren en gekoesterd. Soms ben je zo close met iemand, dat afstand daar geen afbreuk aan kan doen. Niets komt daar tussen, tijd noch ruimte. Zijn wijsheid, liefde, vriendschap, creativiteit, humor, oprechtheid, begrip en zijn zoektocht naar de diepere betekenis van het leven, inspireren mij na al die jaren nog steeds, daar ben ik hem heel dankbaar voor! Hij heeft mij mede gevormd tot wie ik nu ben, kon worden; of denk te zijn. Sylvia Goosen
52
53
De
H ij
overstap
Ik zat in de derde of vierde klas van het gymnasium. Ik praat over het midden van de jaren vijftig van de vorige eeuw. We hadden wiskunde, stereometrie om precies te zijn. Meneer Van Kuyk had vaak de gewoonte ons aan het werk te zetten. Als we vragen hadden, mochten we ons naar de lessenaar begeven, waar hij ons dan vriendelijk te woord stond. Op een keer hielp hij mij niet onmiddellijk, maar vroeg hij waarom ik niet op dezelfde club voetbalde als mijn klasgenoten. Wie op het gymnasium zat, behoorde bij UD te voetballen, de club die in 1875 immers door gymnasiasten was opgericht. Bovendien was hij voorzitter van die vereniging. En zo gebeurde het dat ik mij meldde bij de voorzitter van de jeugdcommissie, een alleraardigste man, die ervoor zou zorgen dat ik lid mocht worden. Van ballotage had ik nog nooit gehoord. Ik bleek trendsetter. Na mij durfden in navolgende jaren ook bijvoorbeeld Hans, Wim en Joop de overstap te maken. In mijn elftal zaten ook kinderen uit mijn klas, of uit een klas lager, en ook HBS’ers speelden mee. De omgeving was anders. De gesprekken in de pauzes, na de wedstrijden, vóór en na de trainingen waren anders. Een van mijn klas- en elftalgenoten was Piet. Hij nodigde mij zo af en toe uit bij hem thuis en hij liet me op zijn kamer kennis maken met klassieke muziek en jazz. Hij was ook fan van de films van Alfred Hitchcock. Soms mocht ik blijven eten. De ouders dronken eerst een droge sherry of een oude Bokma, terwijl de vader, zittend in een luie stoel, in een boekje girobiljetten uitschreef, waar ik tot dan nooit van gehoord had. Piet deed een jaar eerder eindexamen dan ik. Omdat hij nog zo jong was, vond men het beter dat hij eerst een jaartje naar Genève zou gaan om Frans te studeren. Zijn oom werkte en woonde daar. Piet nodigde mij uit om na mijn eindexamen een week bij hem te komen logeren. Ik moest een paar weken werken om het geld voor de treinreis bijeen te sparen, maar de Lorelei Expres bracht mij langs de Rijn naar Bazel, waar zelfs de overstap naar Genève gelukte, zij het met enige moeite. Mijn wereld was wel veranderd. En dat dit zo de rest van mijn leven zou blijven, wist ik toen nog niet. Bert Groothoff
deed er toe
In mijn zoekende en beïnvloedbare puberteitsjaren vond ik een markant baken op mijn weg naar verdere ontwikkeling in mijn collegeleraar Bart Mesotten, het latere haikoe-icoon in Vlaanderen. Een college noemt men in Nederland een gymnasium. Les krijgen van Bart was een geestelijke verfrissing binnen een ‘gestolde’ kloosterschool, dat het St. Michielscollege te Brasschaat in mijn ogen was. In 1958 heerste er toen nog een strenge katholieke en wat bekrompen geest, maar tijdens zijn lessen leerde Bart ons toch ook steeds de andere kant van het verhaal te zien of belichtte hij het standpunt van ‘de overkant’. Wat hem meestal niet in dank afgenomen werd door de rest van de klooster gemeenschap… Bart kennende zal hij daar niet van wakker gelegen hebben. Hij gaf niet alleen uitmuntend les in Grieks, Latijn en Nederlands, hij publiceerde dichtbundels en boeken over poëzie, gaf voordrachten over litteratuur op de radio enz. In een zoektocht voor zijn bundel ‘Poëzie ter lange Omvaart’ ontdekte Bart ook de oude Japanse versvormen en droeg deze geestdriftig voor aan zijn studenten. Bart wou ook bewuste en kritische mensen van ons maken en zijn liefde voor muziek en literatuur werkten meer dan aanstekelijk. Onder zijn hoede mochten we zelfs naar symfonische concerten van de Antwerpse Filharmonie en leerden daar Bach, Beethoven en Tsjaikovski pas ten volle waarderen. Uit puberale bewondering ruilde ik zelfs mijn blauwe vulpeninkt in om net als Bart met zwarte inkt te schrijven. Onder impuls van Bart Mesotten vond ik mijn uitlaatklep meer en meer in proza maar vooral in poëzie. Bart was ook oprichter en mentor van de ‘Kleine–Academie’ voor muziek en literatuur als naschoolse activiteit. Hier kon ik samen met andere studenten mijn ‘Sturm-und-Drangteksten’ van vooral atonale poëzie kwijt; onder deskundige leiding. Dit alles leidde in 1961 zelfs tot de uitgave van een heus dichtbundeltje ‘De Jonge Apolloon’ met verzamelde teksten van het jeugdig talent. Ik koester dit boekje nog altijd als een belangrijk bezit. Na mijn collegejaren was het ook weer Bart Mesotten die mij de weg wees naar de ‘Akademie voor Industriële Vormgeving’ te Eindhoven. Een voor die tijd erg vooruitstrevende opleiding. Daarna verdween Bart een tijdje uit mijn leven… De impact van een dergelijke leraar leeft uiteraard verder in de herinnering van een oudstudent. Een bijna voorspelbaar weerzien, 25 jaar later, was het begin van een hechte en verrijkende vriendschap, met als raakpunt de haikoe, die mocht duren tot aan zijn dood eind 2012. Ik mis hém, zijn steun, en zijn wijze raad. Ik ben vooral dankbaar dat ik tot de vriendenkring van Bart Mesotten mocht behoren, een der fijnste mensen die ik in mijn leven ontmoette. Ludo Haesaerts
54
55
De
orgelbank
Het moet ergens in de derde klas gebeurd zijn, na afloop van de wiskundeles. Van mijnheer Kreuzen, die naast wiskunde ook muziek geeft, mag ik even een koraal op de piano achter in het lokaal spelen. Ik heb orgelles van de plaatselijke organist, de heer A.D.C. Kok. Ontkomen aan het Rotterdamse bombardement werkt hij aanvankelijk in grote armoede in het dorp waar ik opgroei: Aalten, vanwege zijn vijf gereformeerde kerken en dito preektijgers ook wel het Jeruzalem van de Achterhoek genoemd. Mijnheer Kok is een nerveuze man; en er hangt altijd sigarenrook in de kamer waar hij mij aanvankelijk les geeft op zijn harmonium, ook wel psalmenpomp genaamd. Maar al spoedig moet ik ook pedaal leren spelen; mag ik mee naar de Hervormde Kerk. Het gaat snel, en ik ben inmiddels op een niveau gekomen dat het zijne benadert. ‘Ik leer met je mee!’ roept hij dan. Het duurt niet lang voor ik ook diensten mag spelen en organist word in het boeken stadje Bredevoort. ‘Kun jij niet tellen?!’, wordt er vanaf het bureau geroepen. Ik doe blijkbaar iets niet goed. Niet lang daarna komt mijnheer Kreuzen bij mijn vader in de winkel en heeft een onderhoud met hem over zijn zoon. Die moet maar eens hogerop; en hij weet wel een goede orgelpedagoog in Zutphen. Enkele weken daarna mag ik voorspelen bij Bert Matter: een preludium van Vincent Lübeck, in de Broederenkerk op het Broederenkerkhof waar Bert in een schitterend oudhollands pand woont dat hij zelf helemaal gerestaureerd heeft. Ik denk niet dat ik er in zijn oren veel van bak, maar ik word geaccepteerd als orgelstudent, 16 jaar oud. Het muzische heeft in mij altijd al gesluimerd; mijn eerste herinnering aan een muzikale emotie is van de lagere school, als er een rilling door mijn lijf gaat zodra de kwekeling een psalm op zijn krakkemikkig electronicum speelt. Die rillingen overkomen me nu talloze malen in de Walburgiskerk in Zutphen, waar Bert me mee naar toeneemt, zo eens in de twee, drie weken. Met het boemeltje erheen; en dan met Bert in zijn grote Volvo om vervolgens als Alice door de spiegel te gaan en in een wonderwereld terecht te komen. De kleine zijingang geeft toegang tot een kolossale gotische ruimte met bladderende gewelven maar kathedrale allure en zijn magnifieke Baederorgel, nog van voor de restauratie. Onuitwisbaar zijn de herinneringen aan deze lessen van een man die mijn muzische kern doet bloeien. Zowel zijn uiterlijk — zeer artistiek — als zijn persoonlijkheid zijn voor mij een ideaal. Zo — zó wil ik zijn! Dan al spoedig geef ik concerten in de Achterhoek. En ik moet kiezen: universiteit of conservatorium. Het wordt het eerste, later het tweede. Voor mijn examen schrijft Bert een prelude in minimal style, de stijl waarin hij zo fantastisch kan improviseren.
J ij
was er
Als Als Als Als Als
men mij vraagt waar ben jij geboren dan zeg ik altijd : bij mijn moeder in de voorkamer men mij zegt dat bedoel ik niet dan is mijn antwoord : dat vraag je wel men mij vraagt waar woon je nu dan is mijn antwoord : heel ver weg men mij vraagt wat is ver weg dan is mijn antwoord : heel ver weg en toch niet ver men dan zegt doe niet zo raar dan pas vertel ik het hen maar
Mam, mag ik de krantenman helpen ? Zoals gewoonlijk werd er zonder na te denken ja gezegd Zonder te weten wat de gevolgen waren hield ze de goede man aan en presenteerde mij Een Godswonder, naar later bleek, bracht veel geluk maar ook veel onrecht Het wijkje van tien werd twintig en breidde uit naar vijftig en later naar driehonderdvijftig Voorjaar zomer herfst winter, mooi en zonnig, warm en koud en de slagregen deed je rillen Zonder te weten wat de gevolgen waren steunde ik op jou want jij kon toch alles ? Gevoelsmatig leidde je anderen in om mij te ondersteunen maar je ontkwam niet aan zelfkennis Aangestoken door mijn zelfwerkzaamheid en plichtsbesef was het ook jouw beurt om te helpen Spelend en sorterend met de muntjes, likkend aan je potloodje, regelde jij mijn financiën Mijn verdiende geld stond veilig op de kast in een Keulse pot Weer werd er een fiets van oude onderdelen in elkaar gezet want ook jij was gezet en zeulde In weer en wind, bij sneeuw of ijs rekende ik op jou want jij kon toch alles ? Op een steenkoude avond en glibberend door de sneeuw brak er iets en je kon niet meer Ook op die prachtige winteravond gedekt onder een dik pak sneeuw kreeg ik koude rillingen Jij was er nog maar kon niet meer alles !! Bij het klimmen van de jaren moet je alles weer ervaren Langzaamaan verstrijkt de tijd maar raak nog niet mijn kennis kwijt Ook aan hem, mijn kunstenaar, denk ik vaak en dat voelt zwaar Ook jij was er in al die jaren bij van vroeg tot laat en in wat voor tijd Nu ben ik mijn heimwee kwijt Henricus A.J.
Af en toe mag ik nu nog op zondagochtend het grote orgel in de Dom in Utrecht bespelen. Boven mij tronen de pijpen, David met zijn harp aan top. Ik leid daar de gemeentezang, laat de klanken dwalen door de gewelven. En de vele rillingen doortrekken mij. Dankjewel, Bert. Erik Heijerman
56
57
S agami S ensei
M ee
gestorven
In 1987 ging ik via een uitwisseling van de Rotary een jaar naar Japan. Ik was toen 18 jaar. In die tijd honkbalde ik fanatiek, dus Amerika leek ideaal. Maar na een selectieronde kreeg ik het aanbod om naar Japan te gaan. Ik vond het prima, daar honkbalde men ook. Een jaar bij gastfamilies, de taal leren, in schooluniform naar school. Er waren genoeg uitdagingen. Mijn basis werd Nara, de eerste keizerlijke stad van Japan, gelegen tussen Kyoto en Osaka. Mijn verblijf in Japan wordt gesymboliseerd door Sagami-sensei. Een leraar is een Sensei, en een leraar spreek je altijd aan met zijn achternaam gevolgd door Sensei. Het respect waar leraren mee worden behandeld, is een openbaring. Op school had ik verschillende leraren. Het grootste deel van de tijd was ik bezig met de studie van de Japanse taal en cultuur. Eén keer per jaar namen de leraren die verantwoordelijk waren voor het uitwisselings programma de buitenlandse studenten mee op een cultuurreisje door Japan. Onze trip ging onder meer naar Iwakuni, een kleine stad in de provincie Yamaguchi, bekend om zijn oude brug. Ook daar logeerden we weer bij lokale gezinnen. Op die trip ontmoette ik Sagami Sensei, een gepensioneerde leraar. Hij had in zijn 40 jarige carrière een netwerk van oudstudenten opgebouwd waarvan velen zelf leraar in de provincie werden. Met hem bezocht ik twee lagere scholen om wat over Nederland te vertellen. Sagami Sensei stelde voor om in de paasvakantie naar hem toe te komen: in de ochtend een bezoek aan een lagere school, in de middag de omgeving zien. Zo gezegd zo gedaan. En zo ging ik in de paasvakantie met de Shinkansen, die in 1987 al 240 km per uur reed, naar Yamaguchi. Sagami Sensei stond me op het station met zijn vrouw op te wachten. We reden naar zijn huis, ergens in de bergen buiten Iwakuni. De eerste avond toonde hij zijn karaoke kunsten en liet zijn bibliotheek zien. Sagami Sensei was leraar Engels geweest. Hij had de flits gezien van de kernbom in Hiroshima en was daarna al vroeg in contact gekomen met de Amerikanen. Dat deed hem besluiten om Engels te gaan studeren en bij te dragen aan een wereld waar meer begrip voor elkaar is.
De massagraven. De duizenden witmarmeren grafstenen met de voor- en achternamen, de geboortedata en overlijdensdata. De lange muren met de voor- en achternamen, de geboortedata en overlijdensdata. De vele registers met de voor- en achternamen, de geboortedata en overlijdensdata. Het noemen van de lange rijen slachtoffers bij hun voor- en achternaam, hun geboortedatum en overlijdensdatum. Al die ritualiseringen en magische handelingen, het eerbetoon en gedenken, een blijvend besef van ‘nooit weer’ en steeds toch de herneming. Het mededogen. En hoeveel van hen zijn jonge mannen, jonge vrouwen van rond de achttien tot vier-entwintig jaar? Hadden ze wel of niet een key-person? Iemand in wie zij hun vertrouwen stelden, die er voor hen was of durfde zijn, vooral op de beslissende momenten; of iemand die geen opmerkelijke plek in hun leven hoefde hebben maar op de achtergrond kon blijven — de verhulde key-person, de stille steun.
Hij werkte mee aan het maken van woordenboeken en had een indrukwekkende bibliotheek aangelegd. In 1988 was ik twee keer bij Sagami Sensei; ook in 1994, toen ik terugging naar Japan. Mijn vader en mijn vrouw hebben hem eveneens ontmoet. De tripjes waren altijd precies hetzelfde. Hij plande alles tot op de minuut: waar we aten en tankten, wat en wie we zagen. Hij wachtte me uren te vroeg op bij de trein voor het geval ik eerder zou komen. Hij was zo fit als een hoentje. Hij moet al in de zestig zijn geweest, maar hij rende altijd met de trein mee als ik vertrok. Een paar keer per trip uitte hij zijn lijfkreet: ”You are as old as you feel”.
Steeds wanneer ik op een kerkhof kom, kijk ik naar de geboortedata en overlijdensdata. Een broer van mijn vader sneuvelde, bijna twintig. Een zus van mijn man verongelukte, bijna achttien. Onze zoon pleegde zelfmoord toen hij twee-en-twintig was. Onaf gebleven of vroeg voltooide levens. De lege plekken.
Ik heb hem jarenlang een brief gestuurd, met kerst; nooit meer iets gehoord. Misschien was het adres onjuist, of had hij niet mijn goede adres, of is hij overleden. Ondanks zijn internationale interesse hoorde ik hem dikwijls zeggen “Sagami Sensei has never been outside of Japan”. Misschien durfde hij ook wel niet zo goed uit angst dat het tegen zou vallen.
Het afgelopen jaar, 2012, had ik gesprekken met Simon, soms met mijn man erbij, over onze zoon die zelfmoord pleegde. Ik weet niet meer wat ik allemaal verteld heb, bedoelde, wegliet, benadrukte of zei, uitriep, binnensmonds gromde. Al die woorden. Daar ging het ook niet om. Simon luisterde en hoorde — verstond — in mijn woorden mijn verdriet, het rauwe, mijn ongrijpbare vragen, het uitzichtloze, het mezelf bijeenrapen en weer voortgaan. Hij is met mij in dat jaar mee gestorven, maar leefde ook zó met mij mee, dat ik weer verder kon, verder kon léven.
Deze kleine, tanige man heeft op zijn manier onvoorwaardelijk gewerkt aan een beter begrip tussen landen. Zijn gastvrijheid was onovertroffen, zijn fitheid indrukwekkend en zijn drang naar internationalisatie een voorbeeld voor de hele wereld. Ik had hem graag Nederland willen laten zien. Mikkel Hofstee
Bij de crematie van onze zoon sprak ook zijn voetbaltrainer, zijn rots-in-de-branding. Zijn laatste woorden waren: ‘Ik ben met hem mee gestorven, maar heb verder te leven, hem in gedachten.’ Mee gestorven. Loyaal voorbij de dood.
Simon gaf mij het boek ‘Het evenwicht — Ineens kanker’ van Martin Bril: ‘om ergens enig houvast in te vinden’ — niet in diens vitaliteit, cynisme, werkdrift, opstandigheid, literaire begaafdheid, maar in de gemaakte keuze ongeacht welke deze was; voor hem: tot het laatste moment blijven leven. Onze zoon maakte een eigen maar andere keuze. Langzaamaan begreep, aanvaardde ik die. Ik hoorde mezelf in onze gesprekken steeds duidelijker zeggen: ‘David wilde het ons niet aandoen om de ongeneeslijke kanker die bij hem werd vastgesteld ons aan te doen.’ Hij had mededogen met ons. Esther Israël
58
59
S okken Op 19 oktober 1988 heb ik een paar sokken aangetrokken dat ik al een tiental jaren als een relikwie bewaarde. Speciale sokken! Ze zijn van de fijnste Zwitserse wol en licht rossig van kleur. Dit volmaakt product van huisvlijt is het laatste paar dat mijn bomma voor mij breide. Ze had onder haar kinderen en kleinkinderen elf mannelijke kerels, elk geschapen met twee welgevormde voeten. Die elf werden tussen haar 80 ste en haar 90 ste verjaardag op elke nieuwjaarsdag met sokken gelukkig gemaakt. Gelukkig, want in de warmte van zulke sokken klopt een hart. Zo’n authentiek product is onweerstaanbaar: sokken die alle eigenschappen hebben die je van sokken kunt verlangen. Topkwaliteit, omdat ze volledig voldoen aan je verwachting. Verpakt in een verkreukeld papiertje, gerecupereerd. Recycleren was voor mensen uit de vorige eeuw (bomma werd geboren op 22 mei 1886) immers vanzelfsprekend, ze wachtten niet tot ze aan hun nek in de rotzooi zaten: daar waren ze te arm voor. In beverige letters: Lowie Jacobs, doorstreept, en daaronder opnieuw Louis Jacobs. Lo(dde) wie was het troetelnaampje waarmee ze me aansprak in innige momenten, maar haar echtgenoot vond dat ze zonder fouten moest schrijven. De kwaliteitscontrole zat permanent bij haar aan tafel. De nieuwjaarsdag waarvoor ze dit paar breide, heeft ze niet meer mogen beleven. Het was bompa die me het pakje gaf, in zijn diep verdriet nog fier: “van bomma, ge weet wel”, en tussen ons alleen dankbare ontroering. Vandaar het bewaren en de schroom voor dit laatste teken. Ik had immers al een aantal paren ‘in de wiggel’, want verslijten doen ze nauwelijks. Maar de jaren gaan er op kousenvoeten vandoor en op die 19 de oktober trok ik dat laatste paar toch bedachtzaam aan mijn voeten, een uitgesteld ritueel. Weer die warmte voelen, van een mens die naar je hart grijpt, een contact met je verre oorsprong, in een paar sokken. Topkwaliteit in sokken, wat betekent dat dan? Waarom valt de vergelijking met de industrieel geproduceerde specimens altijd in ’t nadeel van deze laatste uit? Ik kan moeilijk geloven dat de breigoedindustrie die topkwaliteit niet aankan. Ik vermoed dat het te maken heeft met een communicatiestoornis in de marketing. Die houdt zich vast bezig met de mensen die sokken ‘kopen’. Maar dat zijn niet de mensen die ze ‘dragen’! Zoveel paar voor maar zo weinig geld, in stijf plastiek met een kleurige bijsluiter, goed kijken: Small, Medium, Large, Extra-large... Passen jouw voeten in die classificatie? Mijn bomma kende gewoon de schoenmaat van haar klanten, haar sokken passen als aangegoten en ze blijven dat doen na honderden wasbeurten.
en bij mekaar passen na het wassen. Al eens de kousenslag meegemaakt als in een groot huishouden iedereen ‘zijn’ grijze wandelschoensokken zoekt? Aandacht voor zijn secundaire aspecten maakt het product aantrekkelijk voor de omgeving van de directe gebruiker en daardoor zijn verankering in de markt steviger. Aandacht voor heel het proces dat door de vraag naar een product aangezwengeld wordt, is een eigentijdse vereiste voor wie kwaliteit wil aanbieden. Hoe kon mijn bomma haar topkwaliteit al die jaren handhaven? Ze besteedde veel zorg aan de keuze van haar basismateriaal. Ze kende haar leveranciers en hun producten. Ze hield zich aan de zorgvuldige werkmethode die één van haar sterktes was en ze behield haar model omdat het in zijn perfecte functionaliteit boven de mode staat. Ze verzorgde haar uitrusting, haar gereedschap, haar priemen, als kostbaarheden. In de liefde voor zijn gereedschap herken je de ware vakman. Je ziet, zo’n paar sokken is een cursus op zichzelf. En heel wat goedkoper dan al die seminaries die mekaar de loef afsteken met goeroes die ‘straffer’ zijn dan die van de concurrentie; zoals de bedevaartsoorden in de middeleeuwen mekaar overdonderden met heiligen die ‘straffer dan straffere’ mirakels deden. De mirakels zijn nu vervangen door ‘modellen’ en de goeroes zijn evengoed verbeeldingsproducten als de heiligen van toen. Het mensdom creëert altijd nieuwe afgoden en dito-dienaars. Je kunt beter naar de sokken van mijn bomma kijken! Ze zijn het resultaat van de gemotiveerde inzet van een mens, die zichzelf een taak oplegde: elk jaar elf paar; die zich die opdracht toe-eigende als het zoete recht om goed te zijn en daarin investeerde, vooral van zichzelf; die daaraan geen voorwaarden verbond: of je vriendelijk bedankte of niet, of je haar heel het jaar lang vergat (wij hebben het zo druk!)... met nieuwjaar kreeg je sokken. Het soort inzet dat ook in een bedrijf wonderen kan doen. Zo’n sok is ook één draad geduld. Om het ene steekje nauwkeurig aan het andere te breien, én te weten dat het past in een geheel. Het kleine dagelijkse geduld volgens plan op weg naar een meesterwerk. Van topkwaliteit. Daarom behandel ik mijn sokken met bewondering en piëteit. Louis Jacobs
Wat mij het meest irriteert zijn de ‘omgeslagen punten’ met een naad dwars over de knobbels van je tenen. Die naad zorgt voor harde knopen die juist passen op de gevoeligste plekjes van je voeten. Na een dag wandelen of fietsen hou je er een sessie blaren verzorgen en huid wegknippen aan over. In de sokken van mijn bomma zitten géén naden, het breiwerk vloeit mooi aansluitend naar een streepje voor de grote teen. Meesterlijk! Elastiekjes! Zitten ze bij jou ook altijd te hoog? Op een plaats van je kuiten waar al goed wat vlees opzit zodat je een forse insnoering en bloedsomloopproblemen op de koop toe krijgt? In de sokken van mijn bomma zit géén elastiek en na jaren gebruik zakken ze niet over mijn schoenen. Hoe kan dat dan? Wel, ze blijven niet te laag en komen niet te hoog, ze sluiten aan zonder te prangen, ze passen doodgewoon zoals sokken moeten passen. De sokken van mijn bomma hebben stijl! Het ‘dessin’ is sober: verkregen door afwisseling van 4 rechtse steken met 1 parelsteek lopen er parallelle streepjes door die perfect de elegante lijn van de gekouste voet doen uitkomen; gebreid uit dunne draad, met dunne priemen (2,0!) en met een regelmaat in de steken die het resultaat is van oefening, van aangehouden zorg, van het zich installeren in vertrouwde en aangepaste arbeidsvoorwaarden voor er één steek aan de priem komt. Elke sokken-jaargang heeft een andere kleur. Ik heb geen twee paar dezelfde. Dat is geen toeval, wel de bewuste keuze van iemand die zijn ervaring van gebruik en onderhoud terugkoppelt naar zijn concept. Wolsoorten kunnen verschillend reageren op het wassen, dus is het van belang de twee helften van eenzelfde paar gemakkelijk bij mekaar te kunnen brengen. Je vermijdt zo het tijdrovend uitzoeken 60
61
N ooit
R espect
opgeven
Twee mensen die mij, terwijl ze het misschien zelf niet weten, wijze levenslessen hebben gegeven, waren sporttrainers. Atletiek was voor mij belangrijker dan de middelbare school. Te jong en zonder diploma’s werd ik al snel geconfronteerd met de harde werkelijkheid, want ook eind jaren zestig was het moeilijk werk te vinden, maar dat vond ik indertijd niet zo belangrijk. Een groot talent was ik niet, maar ik probeerde alles uit mijn lichaam te halen en met hard en vooral veel trainen zou het wel goed komen; tevens gaf het trainen mij behoorlijk voldoening en een beetje zelfrespect. Thuis werd het niet gewaardeerd; ik moest maar gaan werken. Gevraagd bij een van mijn trainers om werk, kreeg ik het antwoord dat ikzelf gekozen had voor de sport: daar wilde hij mij bij helpen, werk zoeken moest ik zelf doen. Ik was teleurgesteld en boos om zoveel ‘onwil’, want ik wist dat hij mij kon helpen. Op dat moment kwam ik er achter dat ik (16-17 jaar) alles zelf moest oplossen; besloot dus naar het leger te gaan. November 1967 veranderde mijn leventje totaal, voorgoed weg uit moeders schoot en op weg naar mijn kennismaking met het leger; en zijn discipline. Ik mocht een beetje trainen maar moest ook alle disciplines doorlopen. Via allerlei legerplaatsen kwam ik uiteindelijk voor 3,5 jaar op mijn vaste kazerne. Sport was nog steeds belangrijk; ik wilde meer trainen, maar de mogelijkheden waren erg beperkt. Uitgezonden naar een groot kampioenschap kwam ik in gesprek met een sportofficier. Deze gaf mij de mogelijkheid om meer te trainen, doch onder voorwaarde: een uur trainen staat gelijk aan een uur studeren, twee uur trainen aan twee uur studeren, enzovoort. Dit had ik nodig. Zó ben ik begonnen om keihard te trainen, bewust te leren. Ik ben van een middelmatig talent, een redelijke subtopper af en toe een topper geworden. Prestaties die men niet voor mogelijk had gehouden, heb ik neergezet, diploma’s die voor mij, dacht ik, te veraf lagen, heb ik gehaald. Nog niet zolang geleden heb ik mijn laatste examen gedaan, mijn verplichte PE punten gehaald. Ik train (natuurlijk, naar omstandigheden en leeftijd!) regelmatig; met veel plezier. De twee mensen hebben mij geleerd dat niet iedereen eerste kan worden, of de beste kan zijn op zijn gebied, maar dat het ook voldoening kan geven als je gebruik maakt van de talenten die je hebt gekregen. Mijn levenslat lag indertijd te hoog en de kans dat ik niets zou bereiken lag in het verschiet. Door de sporttrainers heb ik geleerd dat je veel meer kunt bereiken door dóór te zetten, niet (te vlug) op te geven, gelukkig te zijn met je eigen beperkingen. Of zoals ik het nú zeg: gelukkig te zijn met je talenten. Nu geef ik de wijze levenslessen van mijn sporttrainers door aan jonge ondernemers. Ik confronteer hun met hun eigen talenten en zeg hen nooit op te geven en te proberen eruit te halen wat mogelijk is. Ik ben tevreden met de weg die ik ben ingeslagen. Ik heb sterk het gevoel dat het ook zo heeft móeten zijn. Piet Jacobs
Een naam is een naam, totdat je er iemand áchter kent, of meerderen. Namen krijgen betekenis; gaan leven op het moment dat er een wezen bij de naam hoort. Dat kunnen zowel mensenwezens als dierenwezens zijn. In alle gevallen raakt er aan de naam een emotie verbonden. Dan pas is een naam écht. Een naam maakt van leven iets dat je ermee verbindt. Die verbintenis gaat in mijn geval niet meer weg. Onthouden namen zijn daarom heel bijzonder. Onthouden namen hebben een emotionele lading gekregen, worden daarom onthouden. Mijn sociale namengeheugen is slecht ontwikkeld. Eerlijk gezegd, er is geen sprake van. Mensen om me heen fluisteren ze snel in als dat nodig is; als het pijnlijk zou zijn een naam niet te weten. In het geval van collegae op het werk is dat vaak zo. Door de jaren heen heb ik een vermogen ontwikkeld om namen te kunnen ontwijken. Door te zeggen ‘Hé kerel, hoe is het nou?’ of ‘ Ha meissie, gaat het?’. Het hier en nu te zeggen voelt als het weggeven van mijn dekmantel. Wie dit leest heeft me te pakken: kan me voor een pijnlijk moment plaatsen door niet in mijn verbale list te trappen en te vragen naar hún naam. Echter, emotioneel verbonden namen vergeet ik nimmer meer. Dat is daarmee dus ook eenvoudig vast te stellen. Rob is zo’n naam. Ik ken meerdere Rob’s waarmee ik emotioneel een binding heb. Ze hebben overeenkomsten, waren ‘bazen’, beiden ouder dan ik. Ik had met beiden een klik. In mijn geval is dat altijd een conditionele klik. Bij de klik horen echter alleen ‘uitwedstrijden’; op vreemd terrein. Zakelijk terrein is zo’n mooi terrein. Een ‘tot hier en niet verder’ gebied, het gebied van loslaten als voorwaarde voor vasthouden. Ook een terrein van loyaliteit: ‘Je kunt me altijd bellen’. Uiteraard zij mij … ik nooit hun, tenzij het instrumenteel is en de afstand helpt behouden, dan bel ík direct. Vierentwintig zeven, bij pijn en verdriet, niet om gezellig af te spreken. De Rob’s hebben dat altijd onuitgesproken maar duidelijk begrepen. Juist daarom zijn ze er. Ze zijn dichtbij want er is afstand. De eerste Rob-baas was er voor mij op die wijze tussen mijn 14 de en 20 ste. Hij gaf mij onvoorwaardelijk vertrouwen. Tot op de dag van vandaag vind ik dat bijzonder; een groots altruïstisch gebaar. Het was exact dát wat ik zo in hem waardeerde. Hij liet los, maar vertrouwde daarin. Nooit werd hij boos, nimmer was hij teleurgesteld, nooit afkeurend en altijd dáár waar ik naartoe kon om te zijn. Wellicht is vertrouwen net dat ene wat je op die leeftijd nodig hebt: een praktijkoefening na alle opvoedingservaring met je ouders. Als ik Rob zou vragen waarom hij me vanaf het eerste moment vertrouwde, ik vraag me af wat hij zou antwoorden. Jarenlang waren we uit elkaars zicht. De laatste paar jaar zien we elkaar af en toe. Dan ga ik naar de winkel waar ik zo lang zaterdags werkte en drink een kop koffie. En we zijn nog steeds zoals we waren. Vertrouwen is nog steeds vanzelfsprekend, maar er is door de jaren heen een begrip bij gekomen. Iets wat het gevolg is van alle eerdere gezamenlijke ervaringen. Iets dat je maar eenmaal deelt; als het stuk of weg is, blijft het weg. Iets waardoor zijn geen energie meer vraagt, geen doel meer is, geen opgave maar gewoon is, en dat is respect. Respect, voortgekomen uit vertrouwen, ondanks onuitgesproken spelregels en mijn jonge leeftijd. Het is, Rob, als leren zonder onderwezen te worden. Dat deed je. Al die jaren. Bas Janssen
62
63
R egels .
D e N ieuwe D oelen
“Ga jij nou maar mooi uit; ik val wel voor je in”.
Het onderwijs past me goed, maar hiernaast trekt ook de horeca me. Ik ben — dan — negentien, heb mijn eerste studiejaar afgerond en een lange zomervakantie voor de boeg. Het op kamers wonen bevalt me uitstekend, met alles wat daarbij hoort. Wel merk ik dat mijn uitgavenpatroon niet overeenkomt met mijn inkomsten.
Daar stond ik dan als amper achttienjarige. Uiterst beschermd, de op één na oudste van acht kinderen, in een dorpje in de tweede helft van de vorige eeuw, streng opgevoed. Enkele maanden eerder had ik de eerste stappen in mijn loopbaan gezet; en dat vol ambitie. Tijdens de opleiding was voorgehouden dat ieder van ons een staf in zijn ransel had: “Als je maar goed genoeg je best doet.” Verzuim op het werk past daar absoluut niet bij. Bijna al mijn — met onophoudelijke nadruk ingeprente, strikte en rechtlijnige — levensopdrachten kwamen vanaf nu in een ander daglicht te staan. Hij, bijna drie keer zo oud als ik, door de wol geverfd en door het leven getekend, stelde voor dat ik de planning, die ik als een strikte opdracht zag, mocht loslaten. Hij zou er zorg voor dragen. Tegelijkertijd was hij mijn mentor; aangesteld om mij in het eerste jaar van mijn carrière te begeleiden en daarna te beoordelen. Hij was degene, die over enkele maanden zou melden in welke mate ik geschikt was voor het werk. Ik was maar al te zeer gemotiveerd om mijn beste kant te laten zien. En uitgerekend hij stelde voor om grondig af te wijken van geldende voorschriften. Het was druk op het werk. Van iedereen werd iets extra’s gevraagd. In de aanloop daar naar toe had ik hem goed leren kennen. Hij kon het verschil maken: door het nemen van ogenschijnlijk kleine beslissingen — soms ook grote — werden belangrijke gevolgen voorkomen, of juist uitgelokt of gerealiseerd. De vele, ook sterke, verhalen die over hem de ronde deden bleken — in hun kern — doorgaans waar. Ik ontdekte echter ongelooflijk veel en rijke nuances in die verhalen. Nuances, juist waar het ging om de zo vaak gesuggereerde hardheid van zijn karakter. Niet dat hij daar zelf over sprak. Een aantal omzichtige interviews met mensen uit zijn directe omgeving zorgde ervoor dat ik mijn plaatje zelf in kon kleuren. Ook een artikel over hem in een landelijk blad onderstreepte zijn zeer bewogen leven. Temeer viel zijn bescheidenheid daarover op. Mijn institutionele achting voor hem was gegroeid tot een nadrukkelijke bewondering.
Daarom word ik kamermeisje in Hotel De Nieuwe Doelen. Ik zie nog steeds de 26 verschillende kamers voor me, ieder met hun eigen inrichting en charme. Het hotel, van oudsher een pakhuis, gelegen aan de Loskade van Middelburg, ademt sfeer en een rijke historie uit. Geen zakelijke setting, maar een persoonlijke benadering en aanpak door de eigenaren: meneer, mevrouw, hun zoon. Alle drie horecamensen, ondernemers pur sang. Al snel mag ik na het in gereedheid brengen van de kamers helpen bij de voorbereiding van het diner. Zij laten mij — letterlijk en figuurlijk — een kijkje in de keuken nemen. Mevrouw is kok. Zij doet dat met een bezieling die bewonderenswaardig is. Meneer is een fantastische gastheer die daadwerkelijk weet wat een stijlvol welkom betekent en tevens bijdraagt aan een prettig verblijf. Mijn werktijd en taken worden uitgebreid, ik mag ook gasten ontvangen. Zij leren mij hoe het kamers verhuren in zijn werk gaat. En ik? Ik heb het naar mijn zin. Ik vraag me intussen af wat voor leven de gasten tijdens en na hun verblijf in het hotel leiden. Ik ken ze niet, maak wel hun kamers schoon, ruim het ontbijt af, ontvang ze met een drankje bij terugkomst van hun dagje strand, bedien ze bij het diner. En probeer me daarbij een voorstelling van hen als persoon en van hun leven te maken. Hiernaast gebeurt er nog iets. Ik ben zeer gedreven, geniet van de dynamiek in het hotel, ervaar de voldoening van het harde en lange werken; en ga zo bij de werk- en leefwereld van mevrouw en meneer horen. Ik begin me zelfs vragen te stellen over mijn keuze voor het onderwijs: heb ik me toch niet teveel laten leiden door het laag uitgevallen cijfer voor handelswetenschappen op mijn examenlijst? De weg naar de Hogere Hotelschool leek me daarom niet aangewezen.
En toen dat: “Ga nou maar.” Die avond ging ik uit. Ik ontmoette in de danszaal een meisje, Thea. Ik vroeg haar ten dans en zij zei: “Ja”. Wij bleken een perfect danspaar. Ik genoot. Ook buiten de danszaal klikte het.
Mevrouw en meneer spreken regelmatig hun waardering uit, benoemen mijn kwaliteiten, hebben het werkelijk goede met me voor. Door het fijne contact ontstaat er een bepaalde vanzelfsprekendheid: veel met elkaar overleggen, samen koffie drinken, aan het einde van een lange dag een heerlijk glas wijn. ’s Avonds laat brengen ze me, in hun mooie blauwe Jaguar, naar mijn kamer in de binnenstad van Middelburg.
Onlangs, ruim 45 jaren later, heb ik in een bijzonder druk bezochte bijeenkomst afscheid genomen van collega’s. In mijn dankwoord heb ik mijn vrouw Thea bedankt voor haar niet aflatende steun. Dankzij die steun doorliep ik een rijke, succesvolle loopbaan. Die steun bestond er vooral uit om, met onze twee kinderen, de regels van het leven niet rigide te volgen, maar naar tijd, plaats en omstandigheden op een juiste wijze te interpreteren en in dat licht toe te passen.
Mijn zelfvertrouwen groeit door de verantwoordelijkheden die zij me geven. Zo vertrouwen zij mij in het naseizoen op zondag het hotel toe — na een periode van veel en lang werken hun enige vrije dag in de week. Dit alles maakt nog meer dat ik mij op mijn beroepskeuze bezin. Bij toeval kwam ik vorig jaar in Domburg de zoon van mevrouw en meneer tegen. Ondanks dat we twintig jaar verder zijn, herkenden we elkaar meteen. Hij vertelde dat zij al jaren in Frankrijk wonen.
Henk Janssen
Mijn studie heb ik met succes afgerond. Ik ben volop bezig met vervolgopleidingen en werk nog steeds met veel plezier en enthousiasme in het onderwijs. Het zijn — besef ik nu meer dan ooit — mevrouw en meneer geweest die mijn drive, plichtsbesef en zin in hard werken hebben aangewakkerd, mij op de juiste momenten hebben aangemoedigd. Met warme gevoelens denk ik aan hen terug. Zij zijn van grote betekenis geweest in een belangrijke periode van mijn leven. Een van mijn ‘nieuwe doelen’ is dan ook om ze dat op korte termijn te laten weten. Maartje van Kerckhoven 64
65
Ik
Z onder —
zie dat anders
Als gevolg van een auto-ongeluk (1983) werd ik van de ene op de andere dag stekeblind, hoewel ik eerst veertien dagen in coma lag. Toen ik bijkwam, was er geen licht en donker meer maar absolute onbestemdheid, een soort vaagheid die niets inhield. Er was geen ruimte en ruimtelijk besef meer en daarmee verviel de tijd en het gewone van de kloktijd. Ook alles om me heen, zoals even rondkijken, viel feitelijk weg en kreeg geen andere invulling; eveneens wijzigden de betrekkingen ermee. Er klonken stemmen die zich bewogen zonder dat ik wist waarom van waar naar waar. Er was voor mij aanvankelijk geen oriëntatie of richtingbepaling meer. Al het vanzelfsprekende van vroeger verdween niet, maar keerde zich tegen me, verwarde me, maakte me panisch; opstandig, godvergeten kwaad. Ik brulde het soms uit. Een sprong in die tijd, want het tijdbesef herstelde zich. Allerlei hulpverleners hielden zich met mij bezig. Zij stelden zich aan me voor en lieten in de meest mooie bewoordingen symbolisch hun business-kaartje achter. Ze praatten in monologen, beweerden van alles en zeiden veel, veel zinnige en ook onbegrijpelijke dingen. Als het licht in je uitgegaan is, wordt je begrip van de woorden en zinnen ook anders. Langzaamaan wordt de betekenis diffuser. De taal kantelt naar een ander niveau, maakt zich los uit het bestaande taalgebruik. Als iemand zei ‘Dat zie je goed’ reageerde ik fel emotioneel, los van de bedoeling. Al die goede bedoelingen bleven buiten me. Ze wilden adviezen bij mij binnenbrengen, me subtiel ‘ontvankelijk’ maken voor hun aanpak om aldus enige vooruitgang (gericht op erkenning, aanvaarding en al wat dies meer zij) te bereiken. Te scoren. Zo eenvoudig. Maar het bleef spoken in me, vooral ’s nachts. Totdat een nachtzuster tegen me zei: ‘Pieter, praat eens met Simon.’ De manier — het timbre in haar stem — waarop zij dat zei overtuigde me. Hier sprak iemand vanuit bekommernis en weten van. Haar broer is doofstom. Zij legde soms haar hand stevig in de palm van mijn hand. En dan was er echt contact, kalmerend, bemoedigend, troostend. Dan zei ik: ‘Ga nu maar, Martha; het is goed zo.’ Soms met tranen in mijn blind geworden ogen. Maar waarom ‘Simon’? ‘Dat weet ik niet precies’, zei zij. ‘Maar hij is niet alledaags en dat is jouw situatie ook niet; en jij ook niet. Niemand krijgt vat op je. Jij bluft en schreeuwt iedereen van je af.’ Pats boem. Dat was recht toe recht aan. Bovendien, pas negentien, nog midden in de late puberteit en vroege adolescentie, opstandig en vaak roekeloos. Het autoongeluk werd door de verzekering dan ook in dat verband verklaard. Het geboefte. Simon, zijn stem. Ik ken mensen nu aan hun stem. Zijn stem. Dat rustgevende erin; zijn welkom. Hij humde en hamde op een andere manier, hij zei er iets mee. Hij moedigde me bovendien aan om mijn woede te uiten, mijn opstandigheid, mijn ‘verrekte onredelijkheid’ in wat mij was overkomen. Niks kanaliseren. Gooi het eruit. Het moet eruit. Dat verrekte auto-ongeluk. Die rotklap, ik hoor hem nog.
of toch niet ?
Vertel eens iets over jouw key-person in de periode toen je van puber naar jongvolwassene ging. Een intrigerende vraag, want, heb ik iets gemist? Er was in die tijd namelijk, buiten het gezin, geen key-person in mijn leven. Nu ik er over nadenk, zou dat op bepaalde momenten in die tijd wel aardig zijn geweest. Maar zou ik dan ook de persoon geworden zijn die ik nu ben? Want ik ben wie ik geworden zou zijn. Een sleutelfiguur. Wat of wie is dat precies? Iemand die er is, iemand die luistert naar je vrolijke en wereldverbeterende initiatieven, naar de snikken in je verdriet, naar je stille momenten, naar je lach. Iemand die zonder woorden snapt, voelt en gelooft. Iemand die heel zachtjes je wijd openstaande filters een beetje dicht doet. Iemand die je inspireert, aanzet tot lezen, dans, muziek, schilderen, wiskunde, ontwerpen, schrijven, sport, lief dadigheid. Iemand zonder kritiek, maar je helpt met beschouwing, iemand die niet preekt, maar aanmoedigt. Iemand die je bij fikse Nederlandse poldertegenwind nog net even dat duwtje vooruit geeft. Dat stel ik mij voor bij een sleutelfiguur. Wie, naast het gezin, zet je anders het meest aan tot ontpopping? Ik vraag mij meteen af hoeveel key-persons een mens dan kan hebben en vervangt de ene langzaam de andere? Weten key-persons van elkaar dat ze er en het zijn? Hebben keypersons altijd antwoord op de vraag? Zeggen ze altijd de juiste dingen? Wijzen ze altijd naar het meest geschikte pad? En, dit schiet mij net te binnen: zou ik er een kunnen zijn? Maar stel, stel dat je geen key-person nodig had. Stel dat het gezin waarin je opgroeide voldoende interesse, aanmoediging en twee paar goed luisterende oren had? Mis je dan iets in die fase? En hoe bepalend is dat moment in je leven? Wanneer zijn key-persons belangrijk? Is het alleen zinvol en belangrijk als je opgroeit? Of heeft een mens eigenlijk altijd een sleutelfiguur nodig? Iemand waar je je grote vragen aan kunt stellen, over liefde, carrière, leven & dood, geloof, zin van het bestaan etc. Kortom al jouw ‘volwassen’ waarom en waartoe vragen. Misschien noemen we zo’n iemand anders naarmate we ouder worden. Misschien is er een huidige, als steunpilaar vermomde, sleutelfiguur die veel goed maakt. Dus het niet hebben van een key-person hield mijn worden wie ik ben niet tegen, misschien met een pleister minder, een kus en wijs verhaal meer. Maar toch denk ik, hoewel ik best leuk terecht gekomen ben, dat ik de aanwezigheid van zo’n sleutelfiguur, tijdens mijn latere adolescentiefase, wel gewaardeerd zou kunnen hebben. Marianne Kieft
Maar dat alles wel steeds binnen de afgesproken drie kwartier. Dat pikte ik eerst niet, hij hield er aan vast. En langzaamaan liet ik dat zo, kwam er ruimte voor gesprek, ging ik zuiniger en efficiënter met die tijd om. Zo werden het drie cruciale kwartieren per week. Tijd en ruimte werden weer onderdeel van mijn leven, van mijn dagritme, van mijn leef patroon. En zo is het redelijk goed met me gekomen. Ik leerde braille, schrijf nu veel (het is dan 1987), hij redigeert mijn teksten. En leest ze dan voor. Aan zijn stem hoor ik wat hij ervan vindt. Daar vraagt hij mij ook naar. Dan voel ik me erkend. En overleg ik met hem, ook met: ‘Hoe zie jij dat?’ — of: ‘Ik zie dat anders!’ Pieter Kieboom, 2013
66
67
Ze
H aar
mocht er zijn
verwachtingen van mij
Ze zuchtte, brabbelde wat onverstaanbare woorden en met een wanhopige blik keek ze de kamer rond. Het witte ziekenhuisbed waarin ze lag benadrukte haar hulpeloosheid. We keken naar haar, onze moeder, niet begrijpend wat ze zei, niet wetend wat te zeggen. Uiteindelijk liep ik naar haar toe en fluisterde in haar oor: ‘Mama, we kunnen je niet verstaan maar ik weet dat je ons hoort en begrijpt. Je bent halfzijdig verlamd en wat je zegt begrijpen wij niet. Waarschijnlijk omdat je opnieuw een infarct hebt gehad en je spraakvermogen ook is geraakt.’ Ze leek wat rustiger te worden. Nog geen twee weken later overleed ze in het ziekenhuis aan de complicaties van de ingreep.
De eerste keer dat iemand het woord ‘einzelgänger’ gebruikte om mij te omschrijven voelde ik in mijn borst een milde vorm van trots ontvlammen. Ik was negentien jaar oud en werkte als souschef voor een sentiment loze, lompe en persistente chef-kok. Als ik nu terugkijk naar het ene jaar dat ik daar werkte kan ik me nog maar twee goede dingen die ik daaraan overhield voor de geest halen: het geld dat ik gebruikte voor mijn reis door Canada en bestempeld worden als ‘einzelgänger’. Al zou ik pas enkele maanden later, verwikkeld in therapie, beseffen hoe het kwam dat bewuste eenzaamheid mij alle comfort gaf die ik nodig had en heb.
De boot waar ze in haar wiegje lag, rook naar turf en alcohol. De ruzies en drankzucht van haar ouders bepaalden een groot deel van het leven en het ritme op het turfschip. Toen ze zes maanden oud was werd zij, met haar broers en zussen, van boord gehaald door de kinder bescherming. Na een aantal weeshuizen en internaten kwam ze uiteindelijk terecht in een pleeggezin. De opvang werd betaald door de overheid. Het waren magere jaren, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog.
Tussen mijn tiende en twintigste doorging ik een heftig rouwproces. Na een ziekbed van enkele jaren overleed mijn moeder aan huidkanker waarop mijn vader achterbleef met drie kinderen. Het verdriet was groot en het waarom-vraagstuk gonsde iedere dag door mijn hoofd. Ik was tezeer kind om bewust met deze volwassen emoties om te gaan en al snel uitte ik mijn ongeluk in de vorm van zowel verbale als non-verbale agressie. Mijn vader nam me mee naar een kindtherapeut die zijn praktijk hield in een muffe, donkere aanbouw waar het stonk naar wierook. De beste man wekte zowaar nog meer ongenoegen in me op, maar gaf me uiteindelijk wel een waardevol advies. Ik moest proberen een bezigheid te vinden waar ik mijn rouw in kwijt kon waarop ik begon met het schrijven van verhalen waarin verlies en verwerking centraal stonden.
Op een dag sprak een wildvreemd meisje haar aan op het schoolplein. ‘Je bent mijn zusje, weet je dat?’ En met de jaren kwam het besef dat ze nog meer broers en zussen had, een familie. Ze kreeg verkering, raakte zwanger en moest trouwen, ‘maar niet met de man van mijn dromen’ vertelde ze veel later, in een openhartige bui. Ze kreeg vijf kinderen. De tweede overleed kort na de bevalling door een fout van de artsen. Mijn oudere, nooit gekende broer. Toch telde hij mee, was aanwezig. Mijn moeder zei wel eens tegen mij en mijn jongere zusje: ‘Als het aan mij gelegen had, waren jullie nooit geboren’. Ik was dertien toen ik bij toeval een foto vond van het schilderij ‘Overleden kind’ van Bartholomeus van der Helst. Ik verbeeldde me dat het een afbeelding van mijn broer was. Het troostte mij nu hij een gezicht had. Die onbekende, ongrijpbare aanwezige aan wie ik blijkbaar mijn bestaan te danken had. En ik kon afscheid van hem nemen. Al sprak ze die nooit helemaal uit, mijn moeder had zeker dromen en wensen. De behoefte aan het voelen van haar wortels, haar grond, te weten waar ze vandaan kwam en waar ze thuis hoorde. Om te horen, te voelen dat ze er toe deed, dat ze er mocht zijn. Net als ik, net als jij. Het lijkt een rode draad, verweven door jaren en levens heen. Een draad die verbindt, ook al kantelt de tijd. Jeroen Klompenhouwer
Met de jaren werd ik me erg bewust van de authenticiteit van mijn emoties en hoeveel het me waard was dat men deze erkende. Een puberale vorm van egocentrisme en zelfzuchtigheid die ik onbewust uitdroeg door middel van diepzinnige gesprekken met leeftijdgenoten. Ik kon me erg opwinden wanneer uiteindelijk bleek dat zij meer waarde hechtten aan de modetrends dan de psychologische ontwikkeling die mensen doormaken. Al weet ik nu dat modetrends natuurlijk veel meer waard zijn voor een vijftienjarige dan de zwartgalligheid en treurnis van een leeftijdgenoot. Ik sloot mezelf steeds verder af van mijn omgeving en wilde niets anders dan opleven naar wat ik dacht dat mijn moeder trots zou maken. Ik vulde haar verwachtingen van mij in met idealen en ambities die mij eigen waren en zocht goedkeuring in de herinnering aan iemand die ik eigenlijk nooit écht gekend heb. Van mijn schoolcijfers tot mijn toekomstdromen: ik moest het op mijn eigen manier doen omdat alleen die manier mij zelfwaardering kon geven. Antwoorden op levensvragen vond ik in urenlange piekersessies die vaak hele nachten besloegen. Hierin greep ik constant terug op dezelfde vraag: wat zou mijn moeder trots maken? Terwijl haar trots vormgegeven zou zijn door mijn verwachtingspatroon van mezelf. Ik was onbewust mijn eigen sleutelpersoon. Maanden na die ene middag in de keuken zat ik bij een lifecoach aan tafel om een depressie te verwerken die zijn grondslag vond in het verlies van mijn moeder. Stukjes en beetjes van een herinnering die ik in mijn hoofd gestalte had gegeven en zo mijn houvast in de eenzaamheid maakte. Een beschermend omhulsel waar ik pas negen jaar later in de Canadese bergen uit kon stappen en waardoor ik besefte hoe het mij als persoon voor altijd zou tekenen. Jip Klompenhouwer
68
69
T huis
Ik
Toen. Trots laat ze mij het krantenartikel zien met een prachtige foto van haar. Het is een interview dat gaat over het feit dat ze in de tachtig is, maar nog haar eigen gebit heeft. En dat is ook erg belangrijk voor haar. Ze doet er alles aan om niet ‘zo’n klappergebit’ te krijgen. Ze besteedt veel aandacht aan haar uiterlijk. Mijn oma is een struise dame, met prachtig grijs haar dat zij in een knot op haar achterhoofd draagt. Ze is lang en loopt prachtig rechtop.
Al maanden hik ik aan tegen dit moment. Mijn toezegging om een verhaal te schrijven heb ik ettelijke malen door mij heen laten gaan, vaak gevolgd door het enigszins boze verwijt: “Hoe heb je dat nou toch kunnen laten gebeuren?” Intussen is het bijna 1 oktober 2013 — ik heb nog twee weken: uitstel is niet meer mogelijk.
Vaak reis ik van Sneek naar Twello om bij haar te logeren. Altijd in het zelfde bed dat zo strak is opgemaakt dat het ‘tocht’. Ouderwets met een wollen deken en linnen laken. En altijd diezelfde geur van haar waspoeder. Elke deur in huis heeft een eigen piepje en elke trede van de trap kraakt op eigen wijze. Het carillon speelt elk half uur een vrolijk melodietje. Vertrouwd. Als kind trek ik er tijdens dergelijke logeerpartijtjes op uit. Sneeuwklokjes plukken en tot boeketjes binden om ze vervolgens voor een dubbeltje aan de bewoners van de bejaarden appartementen te verkopen. Zo verzamelen we naast een zakcentje ook koekjes, snoep en mandarijnen. Des te beleefder, des te groter dan de buit! Als puber gaat het meer om de gesprekken. Antwoord op vragen van vroeger en nu. Intiem. Door het overlijden van mijn moeder op de dag dat ik drie maanden oud ben, hebben de relatie en het contact met mijn oma een diepe lading en grote betekenis gekregen. Zowel voor haar als voor mij. Ik heb mij bij niemand meer ‘thuis’ gevoeld dan bij haar; ik heb me nooit zo geaccepteerd gevoeld als bij haar, nooit meer dan bij háár. Het is goed. Afscheid nemen was elke keer weer een opgave. Nog voel ik het verdriet van een middag op de kleuterschool, omdat ik wist dat opa en oma vertrokken zouden zijn als ik thuiskwam. Het definitieve afscheid later heeft me fysiek hartenpijn gegeven. En nu word ik steeds weer gelukzalig wakker wanneer ze in mijn droom is verschenen. Josien Knaud-Eijkman
doe er toe
Ondanks dat er de afgelopen maanden geen woorden op papier zijn gekomen, spoken ze wel door mijn hoofd. Op de meest rare momenten komen er flarden voorbij. Ze vormen echter nog geen logisch geheel. De periode, waarover ik gevraagd ben een verhaal te schrijven, is deels een groot zwart gat. Het andere deel kenmerkt zich door verhalen die ik bedacht of verzonnen heb, of afgeleid uit foto’s, of gehoord van mensen uit mijn omgeving. En dat is behoorlijk confronterend. Wat ik mij wel goed kan herinneren, is dat ik mij vaak heel erg alleen heb gevoeld; meer dan alleen, ook onbegrepen. Wat had ik graag iemand gehad die er voor mij was, onvoorwaardelijk van mij hield, mij beschermde, wellicht het meeste tegen mijzelf. Iemand die mij respecteerde, aandachtig naar mij luisterde — zonder mening en zonder (voor)oordelen. Iemand die mij de moeite waard vond. Niet omdat er iets tegenover stond, nee, gewoon om wie ik was. Ruzie en het daarbij gepaard gaande verdriet voerden de boventoon in mijn adolescentiefase. Vaak voelde ik mij tussen de partijen in staan, gekwetst en verward. Ik was meestal de reden van de ruzies. Vanwege mijn gedrag — werd mij verteld — was de sfeer in huis gespannen. We spraken soms dagenlang niet of nauwelijks met elkaar. Op verschillende manieren probeerde ik, meer en meer krampachtig, om het goed te maken; te vergoelijken wat ik verkeerd had gedaan. En dat alles in de ijdele hoop dat ik de warmte, waar ik zo’n behoefte aan had, alsnog zou krijgen. In die tijd heb ik seks vaak verward met liefde. Haast in een wanhopige poging om mij gewaardeerd en geliefd te voelen. Echter, de warmte die ik voelde was meestal van korte duur; bekoelde dan in teleurstelling. Vaak heb ik gefantaseerd hoe het leven zou zijn als — — Ach, welke invulling ik daar ook aan gaf, het bleef een koude aangelegenheid, een huls zonder inhoud. Dat lege gevoel. Dit verhaal te schrijven kost mij moeite. Ik voel mij ondanks alles schuldig omdat ik zeker weet dat mijn ouders heel veel en oprecht van mij houden. Alleen, zij vinden het zo moeilijk om hun liefde en emotie te tonen. Omdat zij niet geleerd hebben hoe ze dat moeten doen. Omdat zij in hun jeugd vergelijkbare ervaringen hebben opgedaan. Wellicht hebben zij mij juist daartegen willen beschermen. Ondertussen weet ik dat dingen die je (niet) doet en woorden die je (niet) spreekt van grote invloed kunnen zijn. Niet alleen op anderen maar ook op jezelf. Ik schiet vol. Het oude verdriet. Ik voel een hand op mijn schouder: “Gaat het lief?” Mijn man neemt mij in zijn armen. Ik voel zijn liefde. Ik weet dat ik er nu toe doe. Annemieke Koldenhof
70
71
M ijn
Bo
naam
Beste Corrie, schreef ik bovenaan. Ik geloof dat ik me haar wel eens als een verre schrijf-oma inbeeldde. Een brief terug. In een enveloppe met vrolijke kleurrijke stickertjes erop. Een postzegel uit het buitenland! Een brief in de bus, gericht aan mij. Mijn naam juist geschreven. Vertrouwd gevoel, opgestuurd door een schrijfster uit Nederland, soms zelfs in een luchtpost-enveloppe. Alle geopende enveloppes — met de brieven erin — bewaarde ik zorgvuldig in een doos. Die doos staat nu ergens opgeborgen op mijn rommelig zolderkamertje, tussen rugzakken, schoenen en speelgoed, waar mijn dochtertje reeds is uitgegroeid. Ik herinner me haar woorden niet meer zozeer, maar terwijl de seizoenen elkaar aflosten, is er iets blijven hangen van het verheugde gevoel van destijds. De blijheid bij het krijgen van een brief van Corrie, die vraagt hoe het met me gaat op school en peilt naar m’n alledaagse Sturm und Drang … De herinnering aan de roze zitzak vol duizenden isomo-balletjes waar ik me innestelde om zo op mijn kamer de brief ongestoord te kunnen lezen en herlezen. De brieven waar bovenaan mijn naam stond. Daar was het trouwens mee begonnen, met mijn — niet vaak voorkomende — naam. We kwamen terug thuis, waar de lichtjes van de kerstboom nog brandden. Het had iets feeërieks, zo’n nachtwandeling van ‘oud op nieuw’ langs bos en heidevennen. Terwijl we iets warm dronken, nam mama een cadeautje vanonder de kerstboom. Het was geen gewoon nieuwjaarsgeschenk, dus moest ik niet wachten tot morgen om het te mogen openmaken. Het was een boekje. Op het eerste zicht niet zo’n bijzonder. Mama vroeg me te beginnen lezen … en m’n oog viel op mijn naam. Ik schreef de schrijfster een brief om te vertellen hoe blij ik was met een boekje waarin haar hoofdpersonage naar mijn naam luistert. En zo groeide er iets van een ‘play space’, een sfeer tussen schrijfster Corrie en Jonne, waar ik nu — twintig jaar later — met heimwee aan terug denk. In het ‘I-tijdperk’ zou ik willen zeggen aan Corrie dat ik dit leuk vind! Jonne de Koning
Ineens was ze er, al weet ik niet meer precies hoe oud ik was toen ik haar ontmoette. Maar het was in de duinen, dat weet ik nog wel. Ik zat daar te kijken naar de mensen op het strand, en hoe kinderen een zandkasteel bouwden bij het water. Ik zag de vrolijke moeders die meededen, sommige van hen droegen een badpak. Mijn eigen moeder had geen badpak, zij droeg een schort. Ik tekende met spuug vlinders op mijn blote benen, dat deed ik altijd als ik verdrietig was: eindeloos veel vlinders tekenen met spuug. De vlinders verdwenen, vlogen weg van mijn benen, ik weet niet waar naar toe. En toen was zij er en kwam naast me zitten. “Je mag best huilen hoor “, zei ze, en dat deed ik. Het was fijn om te huilen en geen stem te horen die zei: “Waarom huil je, om niks? Hier, een draai om je oren, dan heb je wat om te huilen.” Na die eerste keer ontmoette ik haar geregeld, het leek wel alsof ze er altijd was als ik haar nodig had of wanneer ik aan haar dacht. Toen ik vroeg hoe ze heette lachte ze alleen maar, en zei: “Dat weet je toch al, kijk nou eens goed in je hoofd …” “Bo”, zei ik verbaasd. “Je bent Bo, ik weet het, ik heb je bedacht, maar nu ben je er echt!” En ik schreef in mijn dagboek: Heel lang geleden heb ik jou bedacht zo had ik altijd iets waar ik naar toe kon leven en toen jij zei: hier ben ik was ik niet verbaasd je was precies zoals ik had verwacht maar nu pas weet ik dat ik je niet verzonnen heb. Nadat Bo in mijn leven kwam leken de dagen lichter en later, heel veel later, woonde ze nog steeds in mijn hart en in mijn hoofd. En om haar nooit, echt nooit kwijt te kunnen raken, schreef ik haar op in een van mijn boeken. Om alle kinderen die verdrietig en alleen zijn te laten weten dat Bo er is, dat ze bestaat en er voor ieder kind wil zijn. Johanna Kruit
72
73
L ife
V erzamelaar
is as it goes
Het is er nooit van gekomen, hem ongezouten … — ja, wat eigenlijk? De vloer aanvegen, hem voor schut zetten, uiteindelijk bij hem uithuilen, Peter in zijn vet laten gaar koken, de schooldecaan erop aanspreken, klasgenoten tegen hem opzetten? Tjonge, jonge, waarover beschikt onze taal om iemand aan te pakken, lief te hebben, echt niet te weten wat bedoeld wordt, net te doen alsof. Grof te worden. Die ander buiten jezelf te plaatsen; en daarmee jezelf ontoegankelijk verklaren; tot in het morbide; tot waarin wij elkaar willen vergeven, op een onbewaakt moment: In de berm zie ik ze liggen, hier en daar stuiptrekkend, in een houding die je anders niet lang volhoudt, uithoudt, het dan uitschreeuwt van pijn en onmacht, van groot zelfverwijt. Of ik het hún aandoe. Ik weet bij god niet van wie die regels zijn. Ze staan voor altijd in me gegrift, sinds ik veertien ben, voor het eerst heftig ongesteld werd. Ik las ze in de bibliotheek. Mijn moeder en vader (ouders heb ik nooit gehad) deden toen ieder een poging mij voor te lichten; ik knikte dan op een manier die hun vreemd voorkwam, misschien zelfs te kijk zette. Zij merkten niet dat ik alles al wist, het dikwijls al gedaan had, er wel of niet, meestal niet, van genoten had. Zij maakten zich belachelijk zonder dat te beseffen; dachten dat hun jeugd zich in mij herhaalde: bloemetjes, bijtjes. De meiden van de klas, wij overdreven, wij wisten precies waarover wij het dan hadden, wij vergeleken, namen de maat tot op de centimeter; deden stoer of wij het voor het zeggen hadden, die ventjes wegwijs moesten maken; amper voelden wat er gebeurde, want er moest geregistreerd worden. Om daarna uit te pakken. Veel is vervaagd of aangedikt, veel is verdraaid of verzwegen. Maar Peter. Hij had het, hij deed het, hij maakte het verschil. Zijn handen, zijn stem, zijn omarming. Maar Peter was mijn docent geschiedenis; slank, twee-meter-vier. Gebruind, heel het jaar door. In de winter zag je dat het door de zonnebank kwam. Dat fletse. Tessa van Laken
De mens zoekt gedurende zijn leven de eenheid/heelheid die hij zich herinnert, ergens diep verborgen in zichzelf. Een eenheid, door sommigen uitgelegd als de universele eenheid, door anderen, zoals door Plato in zijn Symposium beschreven, als een zielseenheid. Welke eenheid dan ook, feit lijkt, dat wij mensen een verbinding zoeken. Een verbinding die erkenning en herkenning mogelijk maakt, en daarmee, zelfkennis op dieper niveau. Ook ik ben, onderweg in mijn leven, op zoek naar een heelmakende eenheid, in mijzelf en anderen. Slechts zeldzaam en vooral kortdurend vind ik deze. Rationeel onverklaarbaar maar mijn ziel en mijn zijn voedend en vullend, om vervolgens aan betekenis weer in te boeten. Kleine kortdurende ontmoetingen met een diepe inprenting in mijn ziel. Tot in mijn diepste vezels doordrongen van een basale eenzaamheid en het gevoel er niet bij te horen, vorm ik met de mensen in mijn leven een wonderlijke compositie van harmonie maar ook dissonanten. Slechts zelden zijn het mensen die mij doen verbinden met mijzelf; veel meer is de natuur een verbindende schakel in mijn zoektocht naar mijzelf en de betekenis van dit leven. Ooit vond ik een verbinding, die noch in tijd, noch in vorm te gieten viel maar als een rode draad met mijn leven vervlochten leek. Onverklaarbaar, onmeetbaar en tegelijkertijd aanwezig, zich niet houdend aan de pijlers van het bestaan. Een verbinding op een ander niveau, op geen enkele wijze voldoend aan het utopische beeld dat ik heb van een ‘diepe verbinding’. Een verbinding waar ik, heel eerlijk gezegd, best zonder zou kunnen. Maar soms bepaalt iets anders het bestaan. De bevestiging en erkenning die gevonden worden in de wetenschap dat er een betekenisvolle ander is op wie teruggevallen kan worden, ontbreken mij. Welke rijkdom schuilt er in het contact van een jong volwassene met een key-person, wanneer een fundament wordt gelegd waarin in een verder leven op kan worden voortgebouwd! Welke ruimte en vrijheid schuilt er in de tijdelijke aanwezigheid van een key-person, in die moeilijke fase van het bestaan, om je door de vragen en de eenzaamheid heen te loodsen? Van dichtbij maak ik momenteel mee hoe een jong volwassene van haar zoektocht in het leven een strijd maakt, met daarin slechts een noodkreet: ‘Er is niemand die mij begrijpt’. Hoezeer zou ik haar key-person willen zijn, zou ik haar willen omgeven, willen laven in een veld van bevestiging, veiligheid en erkenning. Als zou ik daarmee mijn eigen gemis aan een key-person kunnen stillen. Niet alleen in mijn adoloscentiefase, ook in de daarop volgende jaren is er een leegte. De ruimte, beschikbaar voor een key-person, heeft zich niet gevuld. Zou het daarom zijn dat ik zoveel moeite heb met het afscheid nemen en loslaten van mensen? De grote, zware, verkrampende bal in mijn maag die zich manifesteert bij een naderend afscheid is slechts de fysieke uiting van deze moeite. Mensen die mijn leven hebben gevuld, daarin hebben toegevoegd, mijn bestaan betekenis hebben gegeven, houd ik graag bij mij. Met enige weerzin en tegenzin kan ik aanvaarden dat een rol of betekenis verandert, maar van een echt afscheid is zelden sprake, tot mijn grote opluchting. Als om te maskeren dat er in mij slechts eenzaamheid rest… Een eenzaamheid die ook door hen niet gevuld kan worden, maar door deze mensen wel verzacht wordt. En zo verzamel ik mensen en betekenissen, vanuit mijn eenzaamheid. Een eenzaamheid die wellicht een andere vorm had aangenomen wanneer er in mijn adolescentietijd een key-person zou zijn geweest. Een persoon die door de erkenning en bevestiging wellicht die ruimte en basis zou hebben achtergelaten, om het mij nu mogelijk te maken afscheid te nemen van mensen die niet alleen niet, weinig of niets toevoegen maar ook op enigerlei wijze vervuilen. Mijmeringen waar ik niet uitkom, en die me doen beseffen dat het er niet toe doet; ik zal daarom mijn eigen key-person moeten zijn, trachten te zijn. Anke de Lange
74
75
A ll
by myself
—
J ohannes H arthoorn , 1870-1951*
en dat is prima zo
Simon raadde me onlangs aan om eens te luisteren naar Rachmaninov’s Adagio sostenuto uit diens 2 e pianoconcert. Ik kende het niet maar hérkende het wel. Een liedje uit mijn jeugd, All by myself van Eric Carmen. Even googelen — je bent een informatiejunkie of niet — wees uit dat dat destijds nog een heel gedoe is geworden met de erven van Rachmaninov, ik had het goed gehoord. De muziek en de herkenning hadden nog een ander effect. Ik liep al een tijdje te peinzen over de vraag om de invloed van een key-person op mijn leven te beschrijven. ‘Die heb ik niet’, dacht ik, dus ik kan niet gaan schrijven. Dat de afwezigheid van een dergelijke persoon ook betekenis kan hebben of minstens een vraag oproept naar wie er niet was, maakt dat ik dat nu toch doe. Mijn enige en jongere broer kreeg, toen hij een paar maanden oud was, hersenvliesontsteking. Hij overleefde dat gelukkig, zij het niet helemaal, zoals dat heet, zonder kleerscheuren: zijn schoolcarrière werd een lastige. Mijn moeder, zelf juf, kan ik uittekenen met hem aan de keukentafel. Zonder haar, in mijn ogen dé key-person in zijn leven, zou het hem anders vergaan zijn; en mij trouwens ook. Het zorgde ervoor dat ik al jong ervoer dat ik het allemaal wel alleen kan, moet kunnen. Een goed cijfer voor een proefwerk was gewoon; immers, ik had een goed en onaangetast stel hersenen. Dat vroege probleemervaringen lange schaduwen vooruit werpen is gebleken, ik werd een echte Streber met een ‘brave face’. In de loop van de tijd werd ‘ik heb geen key-person’ dan ook ‘ik wil geen key-person’. En dat is zo gebleven. Bij allerlei mensen, in allerlei omstandigheden, schooierde ik dat wat ik denk dat anderen van hun key-person kregen zelf bij elkaar. Ik ontwikkelde daartoe een Florence Nightingale stijl: als je veel geeft om en aan anderen dan vinden ze je aardig, dan word je soms zelfs een beetje onmisbaar. Een key-person in het leven van iemand anders? Nu ik langer dan een halve eeuw geleefd heb, bedenk ik me dat ik, als er zich een key-person zou aandienen, ik geen idee zou hebben wat daarmee aan te vangen. Inmiddels ben ik er aan gewend het ‘all by myself’ te doen; en dat is prima zo. Of zie ik toch wat over het hoofd? Simon — we kennen elkaar al vele jaren — schreef ooit een gedicht voor me waarvan de laatste strofe: Intussen is het daglicht transparant wit, breekbaar bijna. In deze onbekommerdheid maken wij een wandeling waarin een lang bezwaard gevoel ons blijft — het ontroostbare in onze levens: jij en ik.
Tegen vieren begonnen we al uit te kijken of we in de bocht van de weg, langs de boerderij van Verlare, onze muziekleraar zagen komen aanlopen. Johannes Harthoorn, handelaar in muziekinstrumenten, goud, zilver, lompen en oud ijzer. Hij was geboren in 1870 in het dorpje Baarsdorp op het eiland Zuid-Beveland in de provincie Zeeland. In zijn eerdere beroepsleven was Harthoorn ‘schotter’: iemand die in opdracht van de veeboeren de weiden controleerde op te water geraakt vee. Hij maakte op zijn weidetochten gebruik van een polsstok om over de sloten te springen om zodoende van de ene wei in de andere te komen. Als musicus was hij autodidact, had zich het spelen op een trombone eigen gemaakt en werd daarom ook wel Johannes de Toeteraar genoemd. Het was 1947, ik was zeven jaar. De oorlog was voorbij en we begonnen in ons dorp weer een normale wereld op te bouwen met de middelen en manieren die beschikbaar waren. Mijn ouders bewoonden een mooie villa aan de rand van het dorp en hadden een zekere welstand. Daar hoorde het bezit van een groot Mannborg harmonium bij. Mijn moeder kon dat instrument bespelen en wilde ook dat haar vier kinderen leerden musiceren. Zo kwam meneer Harthoorn bij ons thuis les geven. De bedoeling van deze lessen was in de eerste plaats dat we psalmen leerden spelen. Mijn ouders waren streng orthodox protestants en dat geloof zorgde voor veel begrenzingen, beperkingen, ontoelaatbaarheden en onmogelijkheden. Veel algemene, dagelijkse dingen waren uit den boze: radio, toneel, sport, concerten, dansen enzovoort. In meen zelfs dat de haan het op zondag zonder zijn hennen moest stellen, apart werd gezet. Immers, het strengste regiem gold de zondagsheiliging. Heel zorgvuldig begon meneer Harthoorn ons les te geven. Deed voor hoe we onze handen op het toetsenbord moesten leggen: de vingers rond en een kuiltje in je hand alsof je een appel vasthoudt. We waren ijverig en meneer Harthoorn was heel geduldig en zo konden we na een paar maanden al aardig uit de voeten met onze korte stukjes, op weg naar het spelen van vierstemmige psalmen. Maar intussen was onze leraar ook stevig bezig ons muzikaal verder te helpen ontwikkelen. Eenvoudige theorie van de muziek, eenvoudige stukjes uit de Barok en de vroege Romantiek. Gaandeweg werd onze muziekhorizon steeds ruimer en werden de vergezichten rijker. Omdat onze leraar zo betrouwbaar, zo innig muzikaal was en zo’n rustig gezag had, gedoogden mijn ouders wellicht deze ‘andere,’ zeer onchristelijke muziek. Meneer Harthoorn is ongeveer drie jaar onze muziekleraar geweest. Nadien ben ik bij een andere leraar mijn amateur- orgelstudie gaan vervolgen. Rond mijn twintigste jaar ben ik aan het Brabants Conservatorium met een professionele studie orgel en compositie begonnen. Om het verhaal te voltooien: van 1972 tot 2008 ben ik verbonden geweest aan het Conservatorium van Amsterdam voor het hoofdvak compositie en analyse van contemporaine muziek. Daarnaast heb ik een componistenbestaan opgebouwd met een oeuvre dat uit ca. 300 werken bestaat.
Toch goed er nog eens naar te kijken in het licht van de vraag naar key-persons. Nog steeds koester ik een dierbare herinnering aan mijn eerste muziekmeester Johannes Harthoorn. Deze zachtmoedige en liefdevolle man die met zijn ernstige missie om in ons gezin echte muziek in huis te brengen — en daarin ook slaagde — vervult mij met grote dankbaarheid tot op dit ogenblik. Stellig heeft hij bij mij de basis voor het geluk gelegd dat ik levenslang mag ‘wonen in het huis van de muziek’. Een bepalende man, niet erg persoonlijk of vriendschappelijk, we scheelden zestig jaar in leeftijd, maar een waarachtige sleutelfiguur.
Ini Luyk
Daan Manneke *) Fragment uit: ‘Mijn vier meesters’, uitgave Van Kemenade, Breda, zomer 2013.
76
77
M ijn
zus ; en
A nita
De
Op die eerste dag van de middelbare school, miste ik haar al twee jaar: mijn studerende zus, twaalf jaar ouder dan ik, verstoten uit het nest omdat ze trouwde met een priester. Ineens kwam ze niet meer thuis. Weg en doodgezwegen. Mijn ouders meenden dat zij daar juist in handelden. Ik wist dat dit niet waar kon zijn, ook niet voor god in wie ik toen nog geloofde. De herinnering aan haar hield ik levend in mijzelf. Voor later, wanneer ik op eigen benen zou staan en mijn stilzwijgende belofte aan haar zou nakomen. Dan zou ik naar haar toe gaan en weer gewoon haar zusje zijn. Herinneringen aan hoe het was toen alles nog goed was, de tijd van voor de donkere wolken. Toen ik geboren werd, was mijn zus al op kostschool; toen ik leerde lezen, studeerde zij al aan de universiteit. Op zaterdag zat ik wachtend bij de telefoon tot ze belde dat de trein was aangekomen. Dan reed ik met mijn vader mee om haar op te halen bij het station. Ik kroop bij haar op schoot, luisterde naar haar verhalen, het woelige studentenleven van de zestiger jaren, en ik keek met ontzag naar de stapel boeken die zij te verwerken had. Gretig zette ik me aan de tests die zij tijdens haar studie af moest nemen; kwisjes leken het en het maakte indruk dat ik haar een beetje kon helpen. Zij was groot en ik was klein; ik was trots op mijn grote zus. Ooit, ver weg, zou ik dat opnieuw zijn. En toen zag ik op het plein van mijn nieuwe school Anita staan, vroeger vriendin van mijn zus. Ik herkende haar meteen: lang, blond, aardig. Ik zag haar voor het laatst op mijn negende verjaardag. Toen schonken zij en mijn zus mij een boek. Daar had ik nog een foto van. Zij bleek de mentor van mijn nieuwe klas te zijn. Tussen haar en mij ontstond een bijzondere band. Al snel kwam ik bij haar over de vloer. In de loop der jaren leefde ik mee met haar zwangerschappen, paste ik op haar kinderen; en vooral sprak ik met haar over dat waar al jaren niet over gesproken mocht worden: mijn verdwenen zus, het gemis in mij en ook mijn onuitgesproken worsteling daarover met mijn ouders. Voor een bij Anita gearrangeerde ontmoeting met mijn zus, meldde ik me af: ik trok het niet om mijn ouders de afgesproken oppassmoes voor te houden. Dubbele loyaliteit, trouw, mededogen en begrip, daar hadden wij het over. Anita gaf me troost. Die eerste schooldag ligt vijfenveertig jaar achter ons en de zoete hereniging met mijn zus is al veertig jaar een feit. Anita is langzaam uit mijn blikveld geraakt. De herinnering aan haar hou ik levend, voor nu, in mezelf. Hilde Mertens
sleutels
Geboren in 1934 werd ik op mijn vijfde geconfronteerd met een ernstige, levensbedreigende ziekte van mijn moeder. Na enkele zware en deels mislukte operaties werd ze na een verblijf van anderhalf jaar uit het ziekenhuis ontslagen en had gedurende enkele jaren nog heel wat nabehandelingen nodig. Mijn jongere broer en ik werden thuis liefderijk verzorgd en bemoederd door een ongetrouwde zus van mijn moeder. We hebben haar altijd onze tweede moeder genoemd. Vader had een druk beklante modezaak met atelier. Onze opvoeding was streng doch rechtvaardig en vader en moeder hielden zielsveel van ons. In die jaren heb ik veel troost gevonden bij mijn grootvader. Hij was een uitmuntend en hartstochtelijk verteller en leerde mij lezen nog voor ik een schoolbank had gezien. Intussen was het oorlog geworden. Voor ons was het een tijd van grote angst, leed en verwoesting door bombardementen en alles wat een bezetting teweeg brengt. Op die leeftijd zag ik tijdens bombardementen pal voor mijn ogen mensen doodbloeden en sterven. Mijn wereld stortte letterlijk in tijdens de branden en verwoestingen. Ons huis is enkele malen getroffen door de bommen. Het gezin zelf viel ook uit elkaar. Eerst ben ik een half jaar liefdevol opgenomen door familie in een naburige stad. Na terugkeer binnen korte tijd opnieuw verwoesting. Mijn broer en ik zijn toen bij een bevriende boer ‘gestald’ tot na een aantal maanden terugkeer mogelijk was. Mijn grootvader was ondertussen overleden. Door alle ellende, verwoesting en ontreddering tussen ‘40 en ‘45 was er voor ons als kinderen weinig aandacht. Het overleven van onze ouders nam veel van hun tijd en energie in beslag. Er volgden jaren van vrede, rust en opbouw. In ‘48 werd vader ernstig ziek. Na enkele jaren van vreselijk lijden (hersentumor) is hij overleden. Ik was toen 16 jaar. Moeder bleef op haar 44 ste achter met twee puberende zoons en een bedrijf dat ze niet in haar eentje kon bestieren. Na een jaar heeft ze het bedrijf opgeheven, het pand verhuurd en is met ons terug gegaan naar haar ouderlijk huis. Dat werd bewoond door een aardige, vrolijke opa en een ongetrouwde oom en tante; de tante die ons had verzorgd tijdens de ziekte van moeder. We zijn daar goed opgevangen, maar na enkele jaren begon ik het als verstikkend te ervaren. Op mijn achttiende ben ik de wijde wereld in getrokken. Geen vlucht, maar een bevrijdende zoektocht op weg naar volwassenheid. Deze ‘Alleingang’ was een jarenlange, harde leerschool maar voor een afgeschermd opgevoede jongeling noodzakelijk. In al die jaren heeft zowat niemand ooit aan mijn broer of mij gevraagd hoe wij al deze gebeurtenissen hadden beleefd en hoe we verder moesten. Voor mijn broer en mij zijn al deze zaken nog altijd stof voor intense gesprekken. Van mijn achttiende tot bijna dertig heb ik mijn vader erg gemist. Het was een intelligente man met een groot gevoel voor humor; en bovendien een uitstekend schaker. Van een key-person is in mijn jonge jaren geen sprake. Het zijn veeleer de ingrijpende gebeurtenissen en situaties die een overheersende en diepgaand bepalende invloed op mijn volwassenwording hebben gehad. Herman Nietsch
78
79
O mscholing
G uus
Septemberkinderen hebben het vaak moeilijk. Al heel jong word je leerling. Eerst groep 1 en 2 van de basisschool. Met vijf jaar naar de eerste klas (groep 3) van de lagere school en met 11 jaar al naar het voorgezet onderwijs. Voor mij leverde dit angst op en ook matige leerresultaten. Er niet toe doen als jongste in de klas. Ik was een teruggetrokken en verlegen jongetje. Toch ging ik steeds met de hakken over de sloot óver naar het volgende leerjaar. Zo ook naar de ULO (het Uitgebreid Lager Onderwijs) in het Zuid-Hollandse dorp Poeldijk waar ik de eerste twee leerjaren voorwaardelijk overging.
De setting: Op 3 augustus 1963 was ik als één na jongste, achtjarige, uit een gezin van negen, samen met mijn ouders, twee broers, drie zussen en twee vrienden van mijn oudste broer Guus (22 jaar, student medicijnen) met twee auto’s en een caravan op de terugreis van een heerlijke klassieke strandvakantie in Spanje. In de vroege avond kwamen we aan in Tournon, Frankrijk. Het was noodweer, aardedonker. De regen en hagel maakten een onheilspellende herrie op het autodak. Geen weer om tenten op te zetten op de stadscamping aan de oever van de Rhône. In het stadje snel een hapje gegeten. En dan maar zo goed en kwaad als het ging slapen in de auto’s en de caravan om de volgende ochtend vroeg verder te reizen.
Tot de derde klas. Met Kerstmis werd ik teruggezet naar de tweede klas. De hele kerstvakantie was ik danig van streek. Weer een geheel andere situatie, nieuwe klasgenoten en weer veel angst en onzekerheid. Nooit zal ik de eerste lesdag na die vakantie vergeten. Het tweede lesuur kregen we Duits van Jac. de Bruyn. Een grote en lange man met een geweldige bos zwarte krulharen die hij recht achterover kamde. Het ging die les over de tweede naamval. Hij stelde een vraag naar een van de grammaticale uitzonderingen en voordat ik het wist, had ik mijn wijsvinger al hoog opgestoken, iets wat ik sinds jaren niet meer had gedurfd. Hoewel er meer vingers in de lucht hingen, stoof De Bruyn letterlijk op me af en vroeg mij het antwoord te geven. Wonder boven wonder sloeg ik niet dicht, waarschijnlijk door zijn ogen die me de moed en kracht gaven het antwoord te geven. Die ogen zeiden mij vol overtuiging maar woordeloos: Ik weet dat jij het antwoord weet! — En zo geschiedde. Waarna De Bruyn in stilte naar zijn lessenaar terug beende. Daar sprak hij de voor mij historische woorden: “Zo, zo: vanaf nu moet ik opletten wat ik ga zeggen en vragen, want ik merk dat er een slimme leerling bij is gekomen.” Daarbij al mijn medeleerlingen glimlachend maar streng aankijkend met de onuitgesproken boodschap om deze vaststelling vooral niet te kleineren of devalueren. Wat niemand dan ook deed, ook niet in de daarop volgende pauze. Voor mij was De Bruyn vanaf dat moment een held. Kort daarna, het was pas zijn eerste lesjaar, vertelde hij zijn geschiedenis. Als vijftienjarige begonnen aan de lopende band in een fabriek en op zijn dertigste de conclusie trekkend dat dit toch ook niet alles was. Dan gaan studeren en op zijn veertigste het onderwijs ingestapt als leraar Duits. Precies op tijd om voor mij zeer betekenisvol te kunnen zijn. Een man met levenservaring, durf en een haarscherp gevoel voor wat ik nodig bleek te hebben. Vijf jaar daarna kreeg hij keelkanker en overleed nog geen half jaar later. Pas veel later hoorde ik dit onrechtvaardige bericht. Dit ingekorte verhaal vervangt de knalrode roos die ik zo graag op zijn kist had willen leggen. Ard Nieuwenbroek
En toen gebeurde het: Terug op de camping, nog steeds noodweer, hoorden wij om hulp roepen. Mijn vader, Guus en zijn twee vrienden gingen er op af. In een auto zaten een oudere vrouw en een jong kind. De grond waarop die auto stond, was — volledig verzadigd van water — erg instabiel. Met vereende krachten hebben ze de auto met vrouw en kind naar een steviger ondergrond geduwd. Guus liep nog een keer om de auto heen en zakte voor de ogen van Vader en zijn vrienden met een stuk camping en al in de kolkende Rhône. Guus werd dagen later teruggevonden. En toen: “Niet huilen Mam.”, waren de vele malen door mij herhaalde woorden. Ik heb Mam ook niet zien huilen. Ook mijn Vader of broer en zussen heb ik niet zien huilen om het onuitsprekelijke verdriet van het verlies van een oudste zoon en broer. Heb ik zelf gehuild? Ik weet het niet. “We moeten verder jongen.”, was het adagium van mijn ouders. En we zijn verder gegaan. En toch: In mijn vroege veertiger jaren nam ik deel aan een intensieve leiderschapstraining waar naast denken de psyche, de spirituele en fysieke aspecten in onderlinge samenhang aan bod kwamen. Als uit het niets was Guus daar weer, zich manifesterend in een gigantisch diep en tegelijkertijd bevrijdend verdriet. Alle tot dan toe gestolde emotie vond haar weg naar buiten in een klaterende, eindeloze huilbui. Door een van de begeleiders werden mij de woorden aangereikt: ‘Paul, destijds heb jij dat kleine, ondeugende, levenskrachtige jongetje dat jij bent in Frankrijk achter gelaten. Haal hem op!’ Wat resoneerden die woorden in me. Ik ben teruggegaan naar Tournon, heb Guus in de rivier als hommage een reusachtige bos bloemen gegeven, hem gezegd dat ik van hem hou; en dat ik hem mis. En nu: Toen ik terug thuis was, heb ik een brief aan mijn Moeder, broers en zussen gestuurd waarin ik hun mijn verhaal vertelde en mijn gevoelens deelde. Het uitblijven van elke vorm van respons riep in het begin verbazing op; ook gevoelens van eenzaamheid. Het heeft me ook geleerd dat iedereen zijn eigen weg loopt; en dat dat goed is. Voor mijzelf realiseer ik mij dat Guus zich altijd manifesteert, zo ook nu, in een periode waarin mijn eigen groei en ontwikkeling vragen om grenzen te verleggen. Alsof hij mij dan een zetje geeft. Ik heb een mooie foto waar ik op Guus z’n schouders zit. Zo voelt het ook. Wat zou het mooi zijn geweest als we samen nog eens, als twee ondeugende jongetjes, onbevangen konden lachen om onszelf. Paul Nyst
80
81
De
Y vonne A gnes Y vonne
huishoudster van toen
Noem het maar gewóón: mijn vader is een pastoor. Want wat veel gebeurde: mijn moeder was huishoudster in de pastorie, een pastoor en twee kapelaans. Het kwam ervan. Moeder ging ruim een half jaar naar Frankrijk, ik werd daar geboren. Tot mijn achttiende was het verhaal: een ongelukkige vakantieliefde en moeder tegen abortus. Zij heeft nooit een andere man gewild; bleef van tijd tot tijd de pastoor, intussen overgeplaatst, nog wel zien. Zij werd actief in de Stichting Magdala die zich ervoor beijvert dat priesters mógen trouwen: vrije keuze voor het celibaat, dus óók gehuwde priesters. Mijn vaderpastoor wilde daar zelf niet van weten. Mijn vaderpastoor wordt rector in een nonnenklooster, in Zuid-Limburg. Ik zoek hem daar regelmatig op met als afspraak dat ik een nichtje van hem ben. Wij kunnen het samen goed vinden. Ik voel me welkom in het klooster, zodanig dat ik er op de administratie ga werken. Mijn vaderrector is nu mijn baas, we glimlachen er wel eens om. Moeder komt een enkele keer langs, altijd wel met Kerstmis. Ik zie tussen hen meer en meer, ook diepe verwijdering ontstaan. Zij is een al strijdvaardigheid, wil de barricaden op en vindt dat hij het ‘aan haar’ verplicht is om met ‘het banier der vrije keuze’ te zwaaien. Je begrijpt, dat gaat niet goed. Zij komen in een symbolische scheidingssituatie terecht, bijna een vechtscheiding. In het klooster wordt het opgemerkt; wordt het ware verhaal vermoed en dan ook anders naar mij gekeken. Ik kom in de zijlijn terecht; nogal lastig. Het bemoeilijkt ook mijn werk. Want ik heb intussen het nonnenklooster van binnen leren kennen — dat collectief negeren, die vileine glimlach! Mijn vaderrector zit ermee; wij hebben er gesprekken, zelfs discussies over. Hij zoekt rechtvaardigingen. Ik hak voor hem de knoop door; zeg een studie op te willen pakken; in Nijmegen. Iedereen tevreden — een goede afloop. Het Roomse. Moeder begint allerlei kwaaltjes te krijgen en lijdt meer en meer aan zelfbeklag. Zij heeft het gevoel dat haar leven nergens toe geleid heeft: een onbedoeld kind, een rector die weinig tot geen ruggengraat toont, geen andere man of minnaar en het Rome dat nergens — hooguit in mooie woorden en holle frasen — op reageert. Ik probeer aan te geven dat er ook nog iets tussen haar en mij is. “Natuurlijk, maar waartoe zijn wij op aarde?” Ik pruttel: “Misschien om er ook voor de ander te kunnen en willen zijn.” Moeder: “En dan?” Zij sluit zich op in haar ergernissen en kale boosheid; geen doorkomen meer aan. Zij raakt verbitterd; sterft daarin. Vaderrector houdt contact met mij, maar is en blijft allereerst priester, dan rector — en biechtvader — voor de nonnen. Hij zegt zich nog steeds diep te schamen voor wat hij mij heeft aangedaan: mij verwekken bij de huishoudster van toen. Het klinkt als iets van een jeugdzonde want het diep beledigende erin probeer ik niet te horen, te ontkennen, zeker voor de buitenwacht. Want in feite hoor ik nergens bij, bij niemand; en leef ik mijn leven in een leeggebleven ruimte.
Op een bepaald moment ontstaat de twijfel. Het ene moment weet je van niets, en dan sluipt het binnen. Het krabt aan je bewustzijn. Als een nevel die opstijgt uit een bos en daarboven die unieke wolk vormt. Zo wordt twijfel geboren. En zoals die wolk stijgt en groeit, zó wordt je twijfel gekneed. Ik heb een lange bewolkte periode gekend. Ruim 55 jaar. Het begon met een opmerking van een zangpedagoge en hield pas op met een brief waarin de uitslag van mijn DNA-test stond. Zij vroeg waar de Oost-Europese klank in mijn stem vandaan kwam. Toen ik het mijn moeder vroeg, antwoordde ze zwijgend. Maar de brief deelde me mee dat ik gewoon een kind was van het Brabantse zand. Daartussen lag een wrede tijd waarin ik zocht naar herkenningen in mijn eigen karakter, in de haarlijn van mijn kinderen, mijn muziek in mineur die ik componeerde op de teksten die hij voor mijn moeder had aangekruist. En iedereen om me heen zei dat het verzonnen was, flauwekul. En mijn Poolse schoondochter zei dat ik Poolse ogen had en kon drinken als een Pool … Als mijn vader mijn vader niet was, dan wist ik wie het wél was. Dat was best een voordeel. Want op hem heb ik toch die hele tijd een geheimzinnige koers gevaren. Hij was een Poolse militair. Joods. En als hij mijn vader was, dan was mijn oma al in 1939 vergast. Dat vond ik nog het allerergste. En daar heb ik om gehuild als ik Pools veel gedronken had. En ik had ook nog verhalen over hem. En een foto bij schuimende watervallen in Killin, in de Schotse hooglanden, waar hij zijn opleiding had gehad na zijn vlucht uit Polen. Door stom toeval herkende ik de plaats van die foto en ging er heen. Ik herkende de rotsen waarop hij zat en ik zei hem gedag. Alleen op die brug. Ik mailde en belde met mensen met zijn uitzonderlijke naam. Van één van hen kreeg ik een kaartje met Kerst. Het ontroerde me diep. Maar niemand die me werkelijk zei: ”Jij bent van hem!” En de toevalligheden stapelden zich door de jaren maar op. De twijfel bleef groeien. Ik ontdekte zelfs dat mijn moeder mij een hele andere naam had willen geven en ik ontdekte nog welke ook. Ik zou Agnes zijn geweest, naar het getrouwde stiekeme lief van de Schotse dichter Robert Burns. Geen Yvonne, zoals de Franse vriendin van mijn vader in de periode dat mijn moeder zich vermaakte met de Pool. Maar Agnes. En toen kwam de brief. De Pool was dus niet mijn vader. Ik ben geen Agnes. Ik ben gewoon Yvonne. Maar toch ben ik nu niet meer wie ik was vóór die brief. Ik voel me een beetje stuurloos. Nu pas besef ik dat ik kracht putte uit het levensverhaal van de man die mijn vader dus niet is. Ik ben gewoon een saai mens, doodgewoon. Met best stoute ouders. En geen opwindende vermoedens meer. Gewoon, woensdag gehaktdag. Yvonne. Yvonne Pierik
Hendriekje Oosterhuis
82
83
C omplementaire
vriendschap
En dat allemaal met een vanzelfsprekende onvoorwaardelijkheid voor elkaar. Onze vriendschap was opgewassen tegen afstand. Wij woonden na onze achttiende ieder op een plek aan de andere kant van de oceaan. Maar bij alle hoogte- en dieptepunten in onze levens waren we er toch altijd voor elkaar. Door de social media hebben we inmiddels een paar keer per week contact met elkaar. Soms liggen we weer slap van het lach. Of huilen, als de ander ontroerd is — ieder in zijn eigen werelddeel onvoorwaardelijk luisterend naar elkaar. Vorig jaar hebben we elkaar in LA ontmoet. Opvallend was dat we ‘s morgens, zonder dit met elkaar afgesproken te hebben, exact dezelfde soort en kleur kleding aan hadden. Beiden een roze jurkje of allebei een groene korte broek met dezelfde kleur blouse. Dat krijg je na 45 jaar intense vriendschap! Dan gaat zelfs je kleding zich aan de vriendschap aanpassen. Omdat ik een lichte vorm van ochtendziekte (tussen de oren) ervaar, hangt nu prominent in mijn slaapkamer een foto van twee lachende vriendinnen in LA op de fiets met twee roze jurkjes aan.
Op de rand van een klif met uitzicht op een rimpelloze Caribische zee zie ik in de verte een klein rubber bootje dobberen. Het is warm. Er staat weinig wind. De zee ruikt naar zwemmen. Het azuurblauwe water draagt het bootje moeiteloos. Geen schuimkopje verbreekt het gladde wateroppervlak. Wel zie ik diamantjes van licht, zich dansend een weg banend op het zeeoppervlak. Er komt leven uit het bootje.
Deze foto maakt mij niet alleen vrolijk. Het geeft mij ook een dankbaar gevoel. Tevens zorgt het voor vertrouwen dat er aan de andere kant van de oceaan altijd iemand is die mij onvoorwaardelijk met één woord begrijpt; en dat wederzijds. Van verschil naar comple mentair — met zorg voor elkaar — geeft niet alleen kracht, ook vertrouwen. Dat wil je toch allemaal? Mia Plu
Een enorme bos wilde blonde krullen worstelt met iets wat op een vishengel lijkt. Even staat de lijn strakgespannen. Al gauw registreer ik aan de houding van het lijf dat de vis zijn vrijheid heeft hernomen. “Ik had hem haaaaast gevangen!”, hoor ik een meisjesstem vanachter de bos krullen teleurgesteld roepen. Ik zwaai meelevend vanaf mijn plek op de klif — ten teken dat ik het gehoord heb. De bos krullen lacht en peddelt behendig naar de kant. Met de soepelheid van een steenbok rent ze op blote voeten langs de rotspartij omhoog. Ze staat even later hijgend naast mij uit te puffen. “Hoi, ik ben Marise”. Haar stem klinkt zangerig. “Wie ben jij?” Dit was 45 jaar geleden onze kennismaking op Curaçao waar wij onze jeugd hebben doorgebracht. Dit moment herinner ik me als de dag van gisteren. We waren zó verschillend dat ik nieuwsgierig naar haar werd. Daar stond ze dan met haar afgescheurde spijkerbroek met een nog nadruipend T-shirt, mij verwachtingsvol aankijkend. “Ik heet Mia.” Ik stak keurig mijn hand uit. Wel erop lettend dat ze mijn smetteloze witte jurk niet nat zou maken. We leken net Sjors en Sjimmie. Zij heel blond en blank. Ik bruin getint. Twee meisjes van elf die uiterlijk zó verschillend waren dat ze nieuwsgierig werden naar elkaar. Later bleek dat wij de verschillen in onze vriendschap tot complementair hebben getransformeerd. We werden hartsvriendinnen, onafscheidelijk in onze puberteit. Samen hebben we de meest bizarre en geweldige avonturen beleefd. Eén blik was voldoende om dat laatste beetje angst bij elkaar weg te nemen. We gaven elkaar zichtbare en onzichtbare duwtjes in de rug. We lachten wat af. Zoveel dat we soms met tranen in de ogen en slap van de lach naar adem snakten. Het hoogtepunt was wel dat we op dertienjarige leeftijd met een vliegtuigje naar Bonaire gelift hebben; en weer terug naar Curaçao — zonder paspoort, zonder dat onze ouders ervan wisten. Die dag op de rand van de klif was het begin van een langdurige vriendschap. Als mens heb ik niet alleen een hoop ontvangen, ook veel kunnen geven. 84
85
O orzaak
en gevolg ?
J ozef
Van de vele hoogleraren die ik in mijn leven heb leren kennen, heeft Gijs Kuijpers de meeste invloed op mij gehad. In september 1967 betrad ik na het overschrijden van de drempel van Koningslaan 21 te Amsterdam een nieuwe wereld. In dit villaatje aan het Vondelpark was de vakgroep politicologie van de sociaal-culturele subfaculteit van de VU gehuisvest. Aan de top van de daar geldende hiërarchie stond de hoogleraar, toen nog aangesproken met professor. Ik als eerstejaars bevond mij aan de voet van die piramide. De afstand tussen hem en mij was groot en vooral verticaal. Al snel in mijn studie werd ik zijn assistent. Ik vervulde bescheiden werkzaamheden, zoals het verzamelen van bibliotheekboeken die hij nodig had voor zijn eigen boek en hielp met het maken van voetnoten. Ik bewonderde zijn werkdrift en de natuurlijke eenvoud waarmee hij zijn professoraat vorm gaf. De afstand werd wat kleiner, maar bleef verticaal. Het eerste persoonlijke contact vond plaats op een terras. Hij nodige mij daartoe uit na een dag hard werken in de UB. Veel van wat hij toen verteld heeft is mij levenslang bij gebleven. Hij wees mij op de oneindige zee aan wetenschappelijke literatuur en welke twee basis houdingen daarbij zijn in te nemen: je probeert de zee leeg te drinken of je bepaalt je eigen koers. Het eerste leidt tot verdrinking, met het tweede moet je hopen dat je (toevallig) net de goede havens aandoet. Later werd ik zijn medewerker. Steeds meer werd ik doordrongen van zijn betekenis voor de politicologie en de sociale wetenschappen. Hij stelde het behaviorisme en positivisme aan de kaak. Voor hem is menselijk gedrag meer dan het gevolg van onderzoekbare oorzaken. Menselijk gedrag dient ook verklaard te worden uit de doelen die mensen nastreven, hoe irrationeel die ook mogen zijn. Hij wist de filosofische tegenstelling tussen causaliteit en finaliteit te overbruggen door de op het eerste gezicht simpele formulering dat menselijke doelen gekozen gevolgen en middelen gekozen oorzaken zijn. Zijn magnum opus werd uitgeroepen tot het meest invloedrijke bestuurskundige boek van de vorige eeuw. Voor mijn persoonlijk leven was hij ook belangrijk. Op cruciale momenten heeft hij beslissingen genomen die bepalend waren voor mijn verdere carrière. Zo schreef hij ‘letters of recommendations’ waardoor ik in de Verenigde Staten aan Syracuse University (New York) mijn studies kon voortzetten en voltooien. Na de universiteit werd ik overheidsmanager. Dankbaar maakte ik gebruik van mijn finalistische kennis en vaardigheden en merkte bij voortduring hoe verhelderend deze denkwijze is in de hectiek en complexiteit van het dagelijkse overheidsbestuur. Ik hield mijn ‘oude’ professor daarvan op de hoogte. We schrijven elkaar brieven, telefoneren en wisselen e-mails. Als ik in de buurt ben bezoek ik hem en zijn vrouw. De bewondering voor de man bleef, voor het waardevolle dat hij mij meegaf. Ook voor het feit dat hij op zijn leeftijd (hij is inmiddels 92 jaar) publicabele boeken schrijft. Zijn manuscripten laat hij mij als eerste in vertrouwen lezen en is geïnteresseerd in mijn commentaar. Onze relatie is veranderd. De verticaliteit is weg. In de loop der tijd is die rechtopstaande lijn tussen ons gekanteld. Verticale bewondering heeft plaats gemaakt voor horizontaal respect.
en zijn broers
Wat moet Jozef zich rot gevoeld hebben! Geen leven over rozen. Toch hield hij vol. Hij hield vast aan zijn dromen. Onverstoorbaar. Ik heb altijd iets gehad met hem. Er was iets waarom zijn levensverhaal mij aantrok. Nu weet ik waarom. Ik voel mezelf als Jozef. Hij groeide, net als ik, op in een gezin met een aantal grote broers. Zijn vader had het goed met hem voor. Hij was het paradepaardje van de familie. Wat zou er van hem terecht gaan komen? De verwachtingen waren hooggespannen. En Jozef genoot daar ook wel van. Al die erkenning en waardering van zijn vader. Hij had respect voor zijn vader. Een man met principes. Vol vertrouwen in God. Recht door zee. Je kon ook niet om hem heen. Hij was succesvol met zijn boerenbedrijf. Kende ook wel zijn zorgen en verdriet, maar genoot zichtbaar van zijn kinderen en Jozef in het bijzonder. Toch heeft de vader van Jozef iets gedaan wat mijn vader nooit zou doen. Jozef werd voorgetrokken. Hij kreeg mooie spullen. En dat wekte jaloezie op. Heel menselijk natuurlijk. Ook ik wil niet dat iemand in eenzelfde positie als ik méér krijgt. En ik denk dat mijn vader er goed aan gedaan heeft om zoveel mogelijk zijn kinderen gelijk te behandelen. Want bij Jozef ging het goed mis. In zijn naïviteit deed Jozef er zelfs nog een schepje bovenop. Dat had ik ook gedaan kunnen hebben. Gewoon open vertellen wat ik denk en doe. Maar zonder dat je er erg in hebt, sta je ineens recht tegenover de ander. Kunnen ze je niet meer zien of luchten. Met alle gevolgen van dien. Zijn onschuld kwam hem duur te staan. Hij werd weggestopt en dood verklaard. Wat moet hij zich rot hebben gevoeld! Maar het heeft hem niet van zijn pad afgebracht. Hij is er niet in meegegaan. Hij was niet onrechtvaardig. Geen moment was hij oneerlijk. Nee, in alles bleef hij staande. Waar zoveel mannen last hebben van hun GSM, de verleidingen van geld, sex en macht niet kunnen weerstaan, blijft Jozef wél overeind. Hij heeft alle kansen van de wereld gehad, maar eigenlijk kan ik over Jozef niets verkeerds bedenken. In die zin is hij voor mij een identificatiefiguur. En het gaat nog verder. Jozef geloofde dat zijn leven een doel had. Hij had zijn dromen en durfde die ook te volgen. Het heeft zijn leven een bijzondere wending gegeven. Hij werd voor velen een redder in nood. Zijn rijkdom en succes heeft hij met anderen gedeeld. Hij was een wegwijzer. Toen ik eind jaren tachtig mijn studie afrondde, wist ik dat ook ik een missie had. Wat mijn broers ook van mij vonden. Ik ben niet zo maar op aarde. Ik heb mijn dromen en ik volg mijn hart in de hoop dat ik voor anderen iets van betekenis kan zijn. Het verschil kan maken. Een klein beetje op Jozef mag lijken. De Weg mag wijzen. Dat is mijn verlangen. Ruilof van Putten
Peter Polhuis
86
87
De
C oup
illusies voorbij
Mijn adolescentieperiode was vooral een strijd om een autonome man te worden, los te komen van de illusies waarmee de heteronomen uit mijn jeugd me hebben opgevoed: moeder (doe normaal, dan word je gelukkig), leraren (doe je best, dan kom je er wel) en priesters (heb je naaste lief, dan kom je in de hemel). Ik vervulde mijn rollen van zoon, scholier, vriend, verloofde, onderwijzer en sporter naar behoren en mijn gedrag werd beloond. Gelukkig werd ik niet. Ik wilde anders leven, wist niet hoe, miste soms de moed om mijn gedrag en houding te veranderen. Ons gezin was één van de voorbeelden van een naoorlogs gezin waarin hard werken om het nooit meer arm te hebben de rode draad was van het dagelijks bestaan. Alles stond in het teken van welvaart verwerven, de kinderen het beter laten hebben. Daarbij was welzijn geen aandachtspunt en dát was precies waar ik behoefte aan had. Ik hongerde naar cultuur. Ik voedde mijn binnenwereld met films, literatuur, theater, schoolde mijn denkkracht met opleidingen, voedde mijn verbeelding met verhalen en gedichten, maar deelde dat alles niet met anderen. Ik was namelijk opgegroeid met het idee dat wat ik te zeggen had niet de moeite waard was. In mijn jeugd werd ik daartoe niet geprikkeld, in tegendeel. Zo ontstond er een ongezonde spanning tussen de manier waarop ik in me in de buitenwereld manifesteerde en dat wat er in mijn binnenwereld woonde aan emoties en ideeën. Ik kan niet één persoon aanwijzen die me geholpen heeft op mijn weg naar autonomie. Ik kan echter ook me niet herinneren dat ik zo iemand gemist heb. Op mijn pad heb ik wel diverse personen ontmoet die me het gevoel gaven dat ik wel iets te zeggen had, zoals: een trainer die me, na een verloren wedstrijd door een paar blunders van mij, de hand boven het hoofd hield, een vriendin die zei dat ik mooie brieven schreef, een pedagogiekleraar die me trots maakte op mijn naam, een klas van de kweekschool die ik kon boeien met een verhaal tijdens creatief spel, een filosofieprofessor die me ‘zomaar’ na een tentamen een intelligent persoon noemde met talent voor filosofie, een medestudent die verrukt was van één van mijn gedichten. Na mijn adolescentie ben ik steeds dergelijke personen tegen blijven komen. Zij deden er toe. Ik heb van hen geleerd er toe te doen.
de foudre
Het is Koninginnedag 1966. Ik ben gesjeesd student oude talen in Leiden. Het is zes uur ‘s avonds. Ik zit met Pieter, gesjeesd student medicijnen, en Karel, in opleiding tot spion voor de NAVO, op mijn kamer aan de Oude Singel. Pieter bladert door de Telegraaf. “Weten jullie dat er een nieuwe dancing in Woensel is geopend? Naar Eindhoven gaan?” Mijn ouders zijn op reis. Ik heb de tien jaar oude Renault Dauphine van mijn moeder te leen. We tuffen met een vaartje van 80–90 km/u naar Eindhoven, langs nauwelijks verlichte lege wegen. De dancing straalt vals neon licht uit, we betreden een half duistere ruimte. Muziek als lawaai wordt afgewisseld met zwoele klanken voor paren die op de dansvloer willen versmelten. Ik ben negentien, nu al mislukt als student. Er zijn mensen die zeggen: “Ga dan maar rechten studeren.” Maar ik wil het liefst op mijn kamer zitten; uit mijn gammele schrijfmachinetje erotische teksten rammen. Ik wil Ovidius en Plato lezen zonder de druk van de studie. Ik wil de maatschappij niet in. Ik wil absoluut géén verantwoordelijkheid voor personen of zaken dragen. Ik probeer een paar meisjes tot dansen te verleiden. Tevergeefs. Schrikt mijn puberpuistenkop hen af? Of is het de harde ‘g’? Het ene smoesje na het andere. Tot ik haar ontdek. Een prachtig meisje met door een zwart lint in model gehouden donker golvend haar, stralend blauwe ogen, een licht verlegen glimlach op glanzend rode lippen. Háár excuus is wel erg gemakkelijk. Ze rookt en wil daarom niet dansen. “Dan steek ik er ook één op.”, zeg ik, en begin een gesprek over koetjes en kalfjes. De aanhouder wint. We dansen. Ze voelt licht als een veertje, geurt even fris als zwoel. We tollen op de rokerige dansvloer. De tijd vliegt. Om half elf vertrekt ze want ze is negentien, moet om 11 uur thuis zijn. Ik wil haar naar huis brengen met de Dauphine, maar ze gaat liever met haar vriendinnen. Ze is weg, weg uit mijn leven. Ik heb geen naam, geen adres, geen telefoonnummer.
Ooit stond ik voor een schilderij met als titel ‘Achter de illusie’. Zo ontstond: achter de illusie ligt het land van de jeugd waar ouders goede bedoelingen zaaiden verdriet en verlies als onkruid wiedden zieners voor alle wegen eenrichtingsverkeer bepleitten angsten met dogma’s maskeerden meesters hoofden vulden met verhalen over vroeger en nuttige zaken voor later het nu uit mijn aandacht dicteerden achter de illusie ligt het rijk van de jeugd waar ik met zand kastelen bouwde in golven angst overwon met een voetbal dromen speelde in zoete paniek meisjes kuste in poëzie en proza tot leven kwam en leerde achter de illusie vandaan te komen
Een week later drink ik met Karel en Pieter een pilsje op een terras op de markt in Eindhoven. Het is stralend weer. Pieter zegt: “René, loopt daar niet dat meisje uit de dancing van vorige week?” Ik zie in een flits in de menigte een ranke gestalte met door een zwart lint in model gehouden donker haar. Ik spring op en duik in de mêlee. Zie haar, meen ik; verlies haar weer uit het oog. In rook opgegaan. Twee weken na Koninginnedag trekt een onweerstaanbaar magnetisme me weer naar die dancing. Ik loop twee keer het in schemerduister gehulde zaaltje rond, zie haar niet. Ik denk aan vertrekken tot ze plotseling achter een paal vandaan komt. Ze heeft me zien zoeken, wilde de spanning opvoeren. We dansen, steeds dichter tegen elkaar. Ik voel geen weerstand. Haar lichaam plooit zich tegen het mijne. Haar geur is onweerstaanbaar. Ook Karel bezoekt de dancing, met zijn vriendin Marijke Cupido. Nomen omen! Marijke moet naar huis. Karel vraagt of wij hen in de Dauphine naar Son willen brengen. Op de oprit van huize Cupido kus ik het meisje met donker golvend haar; of kust zij mij? Monden versmelten, een roes van zoete zaligheid. Het is nu 1 juli 2013. Ik ben voortaan altijd dicht bij haar want ik ga vandaag met pensioen. We hebben twee geweldige zoons, vier lieve kleinkinderen, bruisend. De blikseminslag op Koninginnedag 1966 is, als beleefden we een metamorfose van Ovidius, tot een onblusbaar vuur geworden. René van Rooij
Nico van den Raad 88
89
E en
D ie
pad vinden
Ons gezin leefde erg geïsoleerd. Mijn vader was bij de NSB geweest. In onze nieuwe woonplaats wist niemand het. Alleen onze buurvrouw, maar die had zelf een geheim te bewaren. Mijn ouders hadden geen vrienden. Soms kwamen er kennissen op bezoek. De gesprekken gingen niet diep, elk onbedacht woord kon de ander een vermoeden geven van ons familiegeheim. Er kwam een nieuwe dominee. Hij wist mijn moeder te overreden voortaan naar de kerk te komen. Mijn zus ging al vrij snel met haar mee. Ik volgde later. Zo begon de verruiming van onze leefwereld. Diezelfde dominee richtte een groep op voor padvinders en padvindsters. Hij vroeg mijn zus om leidster te worden. Ik was te jong voor leidster — 15 — en te oud voor de andere padvindsters. Daarom werd ik hulpje bij de kleine meisjes, bij de kabouters. Als kind hadden mijn zus en ik al bij de padvinderij gewild. Maar mijn vader had bezwaren. De oprichter van de padvinderij, Lord Baden Powell, had als generaal gevochten in de boerenoorlogen in Zuid-Afrika. Mijn vader verweet de Engelsen moordpartijen op de nakomelingen van onze voorouders die als protestanten zich vanaf de 17 e eeuw aan de Kaap gevestigd hadden. Nu de nieuwe dominee ons vroeg, durfde mijn vader ons niet meer te verbieden bij de padvinderij te gaan. Het financiële argument, te duur, ging ook niet meer op. Als hulpje en later leidster bij de kabouters kon ik al mijn talenten ontplooien. Ik hield van vertellen, van zingen en dansjes uitvoeren, van spelletjes verzinnen en speurtochten uitzetten. Mijn kindertijd was door de oorlog verknoeid, bij de kabouters kreeg ik de gelegenheid onbevangen en vrolijk de gemiste kansen in te halen. Ik leerde organiseren en leiding geven. Ik bleek er feeling voor te hebben. Hoewel ik niet met de padvindstersgroep mee deed, mocht ik wel de vaardigheden leren waar ik insignes voor ontving. Voor ‘handig meisje’ plakte ik een middag lang banden bij onze fietsenmaker. Voor ‘kinderverzorging’ ging ik samen met een andere padvindster tijdens de zomervakantie bij een mevrouw met jonge kinderen de kleintjes aankleden en de baby in bad doen. In het kader van de padvinderij deed ik dingen die ik in mijn eentje nooit gedurfd zou hebben. En die mijn vader ook nooit goedgekeurd zou hebben. Ik kwam uit ons isolement. Door de padvinderij lag de wereld voor me open. Ik voelde me verbonden met alle padvindsters over heel de wereld als we de wereldvlag hesen. Toen de mensen ons uitscholden op bevrijdingsdag en wij naar het interneringskamp werden gebracht, ging mijn gevoel tot het Nederlandse volk te behoren verloren. Door de oorlogservaringen hing ons gezin als los zand aan elkaar. Bij de padvinderij voelde ik me voor het eerst opgenomen in een groter geheel. De padvinderij, geen key-person, voor mij een key-movement. Zonder mijn lidmaatschap van deze internationale beweging zou mijn leven er anders hebben uitgezien. Het bange vogeltje dat ik was, heeft bij de padvinderij leren vliegen. Niet dat ik later nooit meer gevallen ben, me vleugellam voelde, alleen op de wereld was. Maar de warme verbondenheid die ik had ervaren en de inmiddels ontwikkelde talenten hielpen me alle volgende crises, doorgaans heelhuids, door te komen. Gonda Scheffel-Baars
staalharde blik
Als kind word ik veel gepest door mijn broer, vijf jaar ouder; ook seksueel misbruikt — het begint met doktertje spelen, komt tot penetratie. Die angst daarbij. Soms stik ik bijna, zo zwaar en lomp ligt-ie op me. Maar vooral, ik ben doodsbenauwd er iets over te zeggen. Hij zou mij ‘gekeeld’ hebben. Frans wordt de tiran in huis. Mijn moeder noemt mijn vader een slapjanus. Die werkt dag en nacht, wil, besef ik achteraf, niet thuis zijn. Mijn moeder en mijn broer stoeien veel. Van de ene dag op de andere gaat mijn vader het huis uit, wordt weggestuurd. Een week later komt Peter binnen. Die pakt alles stevig aan. Wanneer mijn broer mij weer eens zit te pesten, kijkt hij het een poosje aan. Dan pakt hij Frans bij een oorlel, gaat tegen hem te keer en zegt: “Nog één keer je zus pesten en ik breek je de benen.” En over zijn schouder naar mijn moeder: “En jullie houden op met dat geflikflooi.” Als bij donderslag bij heldere hemel, ineens wordt alles anders. Maar pas dan merk ik dat ik er geen raad mee weet. Aan de buitenkant is het door Peter, mijn stiefvader (wat kortaf maar een goede man), duidelijk ‘geregeld’; in mijzelf kan ik er echter geen kant mee uit. Ik ben zestien, mijn broer belandt in een detentiecentrum, van daaruit op de grote vaart. Wij hebben nooit meer van hem gehoord. Op die ene keer na. Hij belt met “Jullie kunnen hartstikke dood vallen, de tyfus krijgen” en hangt op. Ik heb het mijn moeder en stiefvader nooit verteld; ook mijn vader niet. Peter is intussen aardig voor mij, hij helpt me waar hij kan. Mijn moeder doet precies wat híj wil; onvoorstelbaar maar waar. Het hele huis wordt opgeknapt, de tuin omgebouwd tot groentetuin. Hij regelt een weekendhuisje. Met de docente Frans kan ik goed praten, wij fietsten samen dikwijls van en naar school. Zij brengt mij in contact met een psychologe. We hebben gesprekken. Maar toch. Zij vraagt een keer of ik een vriendin heb. Ik zeg: “Bijna.” Dat is Bea. Wij worden hartsvriendinnen, hebben weinig geheimen voor elkaar, gaan met vakantie, worden een keer verliefd op dezelfde jongen; en daardoor op elkaar. Zij trouwt, verhuist. Wij zien en spreken elkaar nog weinig. Zo gaat dat. Al die jaren zie ik mijn vader van tijd tot tijd. Dat zijn fijne momenten. Ik overweeg zelfs om bij hem te gaan wonen. Hij vraagt dat niet te doen: “Laat mij maar in mijn eigen gedoetje. Dan gaat het goed met mij. De tv is mijn maatje.” En wat mij tot op de dag van vandaag blijft bezighouden en waar ik maar niet uitkom, is mijn moeder. Zij gedroeg zich naar mijn vader zó dat hij alleen maar een slapjanus kon zijn, ging steeds vreemder met mijn broer om totdat Peter hard ingreep, voegt zich naar de duidelijke wensen van Peter. Maar zij heeft zich nooit om mij bekommerd. Dat voelde ik iedere dag, ik kon er menig keer niet van slapen. Van tijd tot tijd maak ik een wekenlange bag track. Dan komt er wel eens een oerschreeuw in me los; voel ik mij dagen beter; maar komt dat beklemmende gevoel weer terug. Of mijn moeder nog steeds van alles in mij aanricht, terwijl zij niet naar mij omkijkt, mij nooit belt of bedankt voor de vele kaartjes die ik stuur. In haar afwezigheid is zij meer dan wie ook aanwezig, kijkt mij met die staalharde blik aan; met iets van een sardonisch glimlachje; zij wist het m.i. van mijn broer. In menige nachtmerrie is het of zij ons begluurt, Frans daardoor vrij spel geeft. Fien de Schipper
90
91
Z onder
N ee
woorden
‘Ik weet het zeker’, deelt mijn negentienjarige dochter me mee. Na het lezen van berichten op haar Smartphone is ze er van overtuigd dat over een jaar of tien, kinderen niet meer leren schrijven met een pen op het papier. Waarom moet dat als je in dit digitale tijdperk genoeg hebt aan typen? Je toetsenbord heb je altijd bij je; iedereen kan dat handschrift lezen. Schrijven is volgens haar voor de generatie ‘voor wie de mandarijnen nog een traktatie waren!’ De stelligheid waarmee ze het beweert, zet me later op de avond aan het denken. Schrijven, je handschrift. Met letters rijgt een mens woorden aan elkaar; je handschrift heeft daarin een eigen geschiedenis. Typen is het neerzetten van woorden zonder een eigen identiteit. Hooguit heeft de keuze van het lettertype nog iets persoonlijks, is daarmee een restverschijnsel van ons handschrift. Haar oma wordt geboren na de eerste wereldoorlog en blijft na het overlijden van haar vader als vierjarige alleen achter met de moeder. Op haar achttiende neemt ze het bedrijf van haar moeder over, een kruiderij. Ze gelooft in de helende kracht van de geest en van de natuur. Door het niet uitgesproken verdriet verwordt de liefde van de moeder tot een afstandelijke. Respect voor elkaar is er, maar voor genegenheid gunnen de vrouwen zich geen ruimte. Ze zijn op elkaar aangewezen, wisselen woorden zonder liefde. Op zoek naar waardering en genegenheid komt ze hem tegen. Knap, slank en sportief. Enig kind, enig kleinkind en overtuigd van zijn succes. Zij is een goede partij, zakenvrouw, succesvol en geliefd in haar vriendenkring. Ware liefde moet er volgens hem zó uitzien. Ze trouwen in de Tweede Wereldoorlog. Haar moeder woont in. Kijkt, observeert en denkt. Een mening zonder woorden. Vijf jaar na hun dochter wordt haar zoon geboren. Daarmee is het gezin compleet. Het opvoeden van de kinderen combineert ze met de winkel, de zorg voor de oude moeder en de echtelijke plicht. Ze werkt hard en is blij als een van de kinderen een taak overneemt. Haar zoon kookt voor vijf monden of verzorgt de etalage van de winkel. De oma is oud, de dochter jong en de vader leeft zijn leven. Haar geloof in de eigen geest en de natuur geven haar de kracht het leven te nemen zoals het komt. De moeder en de zoon weten dat ze het van elkaar moeten hebben. Hun relatie staat in het teken van genegenheid en diep respect. Liefde geven zonder woorden. ‘Jongen, kom de berg goed af’, zijn de laatste woorden van mijn schoonmoeder aan haar kind. Tijd en plaats zijn in haar wereld van een andere orde en belang dan voor hem. Informatie wordt in de krochten van haar gedachten gestopt en komt er niet meer uit. Haar liefde voor hem zit eerste rang en komt er altijd uit. Soms wil hij haar gedachten lezen. ‘In beide oren een stekker en dan beeld, dat zou mooi zijn!’, zegt hij wel eens. Gedachten lezen zonder woorden. Op die warme zomeravond, waarin ik verder mijmer over de door mijn dochter geponeerde stelling, weet ik wat haar kind sinds ze is overleden het meeste mist. Het zijn de onuitgesproken woorden, de blikken die ze wisselden, het verbond dat ze sloten; het is een weten zonder woorden.
kan je krijgen
Hij was mijn vader. Hij is dan wel dood, maar hij is nog wel steeds mijn vader. Zo is dat nu eenmaal, vaders en moeders blijven, of je dat wilt of niet. Het staat niet alleen zwart op wit in je geboorteakte, maar het is ook nog eens een soort van biologische en Bijbelse waarheid. Je bent in liefde of lust verwekt. Dan moet je maar hopen dat ze uiteindelijk niet teleurgesteld in je zijn. Als ze dat wel zijn en jij ook, vriendschappen kan je opzeggen, maar je blijft altijd het kind van je ouders, ook al heb je met ze gebroken. Maar ik beperk me nu tot ‘mijn vader’, anders wordt het te ingewikkeld. Ik heb nooit met hem gebroken, maar dat even terzijde. Die aanhaaltekens geven natuurlijk wel aan dat hij belangrijk voor me was. Nog steeds, maar hij was geen leuke vader moet ik zeggen. Ook geen aardige vader. Een betrokken vader was hij ook al niet. Een liefhebbende vader…? Dat kon hij niet, denk ik. Ik heb hem nooit gevraagd waarom hij dat niet kon. Nu kan ik het hem niet meer vragen, ook al probeer ik het wel eens over de dood heen. Toen hij nog leefde, heb ik hem wel een keer gevraagd of hij van me hield. Gewoon: ‘Vader, hou je eigenlijk van me?’ Tja, waarom vraagt een dochter dat aan haar vader? Zoiets vraagt ze zichzelf in eerste instantie alleen af als ze het niet zeker weet. En als ze die vraag na jaren nog steeds niet uit haar gedachten kan zetten, dan is het logisch dat ze denkt dat het misschien toch verstandiger is om hem die vraag gewoon maar eens een keertje voor te leggen. Nee heb je, ja kan je krijgen. Want ‘Ik hou van je’ hoort een vader zijn dochter toch minstens een paar keer in zijn leven te zeggen. Zo’n moeite is dat toch niet. Als dat toch te moeilijk is omdat hij het wel denkt, maar niet weet hoe je dat dan ook nog eens hardop zou moeten zeggen, dan is ‘Ik ben trots op je’, of ‘Dat heb je niet slecht gedaan’, net zoiets. Daarom dacht ik dus, ik moet het hem toch eens vragen. Dat was natuurlijk niet zomaar een gedachte die op een mooie zondagmorgen bij me opkwam. Ik had er behoorlijk lang over lopen tobben, maar uiteindelijk ontkwam ik er niet aan. ‘Vader, hou je eigenlijk van me?’ ‘Nee’, zei hij, ‘vroeger wel, toen je klein was, maar nu niet meer’. Wat was ik opgelucht! Ik had me al die jaren dus niet vergist! Je denkt altijd dat het aan jou ligt, dat jij je maar iets in je hoofd haalt, dat je er vast en zeker naast zit. Ik zat er níet naast. M’n gevoel was al die jaren juist geweest. Wat ben ik blij dat hij me een eerlijk antwoord heeft gegeven. Wat heeft hij me daarmee sterk in het leven gezet. Ik kan dus vertrouwen op mijn gevoel. Daarmee kom je een heel eind. Hilde Soeters
Monique H. Simons
92
93
O nvoltooid
verleden tijd .
De
Simon & Garfunkel, Joan Baez, Bob Dylan en James Taylor waren erbij. Ze keken me aan vanaf de schappen, keurig in gelid. Beurtelings zongen ze me toe, meestal onder begeleiding van enkel een gitaar. De melancholische klanken vulden de kamer en vermengden zich met de kruidige geur van vers gezette muntthee, ooit meegenomen uit Israël en vervolgens zorgvuldig bewaard in een blikken doosje. En wanneer Art Garfunkel met zijn zuivere, engelachtige stem een poëtisch lied getiteld For Emily whenever I may find her inzette met de gevoelige woorden What a dream I had /dressed in organdy / clothed in crinoline / of smoky burgundy, was het alsof de wereld in bewondering ineens stilstond. Alles verstilde, elke beweging bevroor; de theemok, net opgepakt om een slokje te nemen, bereikte mijn lippen niet eens. De vloeiende handbeweging haperde. De mok bleef bij de eerste kristalheldere tonen van Art vlak voor mijn mond zweven. Roerloos bleef ik zo zitten; met een denkbeeldig kader om mij heen — het leek dan een omlijste foto. De jaren zeventig. Het waren warrige tijden en de hang naar vrijheid, kenmerkend voor die periode, drong door tot in alle lagen van de samenleving. Nagenoeg alles kon en mocht, zo ook in de mode. Ik zie mezelf nog als achttienjarige: de ene keer balanceerde ik op schoenen met plateauzolen in combinatie met een maxirok. Die werd weer met gemak verwisseld voor een midi- of minirok, afhankelijk van stemming of gelegenheid. Andere keren liep ik blootsvoets rond, gehuld in een exotische kaftan of een zwierige India-hippiejurk. Mijn lange, zwarte haren reikten tot ver over mijn heupen, uiteraard liet ik ze los — vrij-in-dewind — hangen. Dat hoorde zo. Op het toen nog authentieke Waterlooplein in Amsterdam zocht ik originele vintage-kleren bijeen. Al dwalend struinde ik de kraampjes af, vond altijd wel iets bijzonders. Uit pure nostalgie heb ik op zolder nog enkele kledingstukken bewaard uit die roerige tijd. Ik kan er geen afstand van doen. Zesendertig jaar geleden, daar in die kamer en in gezelschap van Paul en Art, Joan, Bob en James, werd de basis gelegd voor een jarenlange verbintenis die tot op de dag van vandaag onveranderlijk is gebleven. De voortschrijdende jaren hebben het noch doen verbleken, noch kunnen ontkrachten. Geworteld in wederzijds vertrouwen, begrip, respect en trouw, is het ontkiemde zaad uitgegroeid tot een sterke boom. Bewaterd met de dauw van liefde draagt het eindeloos veel zoete vruchten; ontelbare seizoenen al. Er is allang geen vrees meer dat naarmate de jaren verstrijken de vruchtbare bodem zal opdrogen. De tijd heeft bewezen dat de band onverbrekelijk is. Uit het oog, betekent in geen geval uit het hart. Net zomin als dat de maan niet meer zou bestaan, alleen maar omdat een nachtelijke wolk voorbij schuift en haar aan ons oog onttrekt. De warme, vertrouwde stem van James Taylor klinkt door de radio. Hij zingt zijn tijdloos lied. Diepgekoesterde herinneringen komen boven drijven.
You just call out my name, and you know where ever I am I’ll come running to see you again. Winter, spring, summer, or fall, all you have to do is call and I’ll be there, yeah, yeah, you’ve got a friend.
bijna vrouw
Hij zit achterin de tweede verdieping van het oude pand aan de Breestraat waar ik op huiswerkcursus zit. Hij geeft bijles wiskunde. Hij heeft lichtblonde haren en een grote moedervlek op de juiste plaats in zijn gezicht, rechts boven zijn lip. Zijn tongval is van een welgestelde familie met een aarzelend maar zacht Limburgs accent. Dankzij hem weet ik mijn cijfer op te halen van een vijf naar een matige maar stabiele zes. Theo is veertien jaar ouder dan ik. Op een dag vraagt Theo of ik privé bijles wil, bij hem thuis. Theo gaat ons namelijk verlaten, maar hij vindt het bijles geven aan mij verheugend. Zo zegt hij dat, verheugend. Ik vind het zelf eigenlijk ook best verheugend. Wanneer ik bij hem aanbel, krijg ik een rondleiding door het hele huis, inclusief de beneden verdieping die, zo vertrouwt hij mij toe, aan de wel heel gekke buurman toebehoort. Theo is van plan de benedenverdieping te kopen. Het bovenhuis is al van hem. Hij woont er met drie studerende vrienden. Dan rent hij voor mij de trap op. “Thee?” Ik wil graag thee. Bovengekomen word ik onderzoekend begroet door een van zijn huisgenoten. “Wie is zij?” “Zij?” en Theo kijkt met een glimlach naar mij. “Zij is mijn bijles leerling. Zij blijft eten.” Ik wist niet dat ik zou blijven eten, maar wil het graag. Tussen de beide jongens worden blikken uitgewisseld. “Zij blijft eten,” herhaalt de huisgenoot dan. “En hoe zit dat met Elisabeth?” Ik kijk naar Theo, ook benieuwd hoe dat zit met de voor mij onbekende Elisabeth. “Elisabeth heeft nog niet gereageerd,” zegt Theo. “Nog steeds niet?” De huisgenoot bekijkt mij met hernieuwde interesse. “Misschien kun jij hem van die vrouw afhelpen?” “Wie, ik?” “Ja, jij. Hoe heet je eigenlijk?” “Liesbeth,” zeg ik. “Nou wordt ie nog mooier,” zegt de huisgenoot die hoofdschuddend de keuken in loopt. Theo rommelt in een stapel handgeschreven brieven die in het raamkozijn ligt. Hetgeen hij zoekt, vindt hij niet; dus pakt hij de studieboeken en slaat deze open. Ik heb geen zin in wiskunde. Ik vind onze gesprekken veel leuker. Dan valt er een foto uit de stapel op de grond. “Ah, daar ben je, Elisabeth!” roept Theo. “Kijk,” en hij overhandigt mij de foto. “Zij is prachtig hè?” En hij kijkt vol verlangen naar Elisabeth. “En ooit, ooit is ze van mij, dan zijn wij samen.” Ik ben enorm blij met deze Elisabeth, de bijna vrouw van Theo. Deze prachtige Elisabeth stelt mijn relatie met Theo gerust. Theo hoeft mij niet te hebben. Laat Elisabeth prachtig zijn, dan ben ik en samen met Theo en prachtig vrij. Liesbeth Steenvoorde
Weemoedig neem ik een slokje van mijn geurige muntthee. Amanda Spunda
94
95
H et
D e R ode W oeker
gebeurt elders
Zijn ouders beginnen — Arend is dan twaalf jaar — een gezinsopvanghuis. Zijn vader was groepsleider, daarna teamleider in een kinderhuis, een handyman met gouden handen; de kalmte en rust zelve. Zijn moeder bekwaamde zich tot psychiatrisch verpleegkundige, werkte jarenlang in een kliniek, is administratief en financieel een absoluut talent. Samen hebben ze alles in huis voor de opzet en organisatie van Jeugdhonk De Duiventil; vooral voor begeleiding van jongeren tussen tien en achttien jaar, de opvang — een tussenstation — in de roerige levens van (vroege) pubers en jonge adolescenten. Hun relatie is stabiel, ongedwongen en heel warm. Natuurlijk, het is niet niks voor Arend om in zo’n omgeving groot te worden maar zijn ouders zijn er steeds voor hem. Arend en ik zijn dikke vrienden. We hebben vaak het gevoel dat wij gewoon bij de groep, vijf à zes jongeren, horen. We nemen deel aan de gesprekken, soms heel heftig, en krijgen als het nodig is er ook flink van langs, zowel van de bewoners als van zijn ouders; krijgen ook strafcorvee. Mijn ouders hebben intussen geen kind aan me. Mijn vader zegt wel eens: “Bernard, het gebeurt elders; jij hebt hier thuis je woonplek en een eigen slaapplek; en dáár is je grootgroeiplek.” Het contact tussen de ouders van Arend en die van mij is prettig; enigszins beleefd. We zijn ieder enig kind maar voelen ons een tweeling van vier ouders. Arend doet het goed bij de meisjes. In De Duiventil houdt zijn vader dat nauwlettend in de gaten; spreekt hem er ook wel op aan. Ik ben van nature erg verlegen maar vind meisjes ook zo anders, zo drukdoenerig, dikwijls zo giebelig. Op school ken ik Wilfried met wie ik het prima kan vinden. Wij slaan wel eens spontaan de armen om elkaars schouders, ruilen in de winter onze sjaal uit, kunnen ergens achterop het schoolplein over van alles en nog wat zitten praten, lossen huiswerkproblemen op, hebben het over ‘het rare leven’, de genocides, voedselverwording, overige ingewikkeldheden. Over wat we willen met dé wereld.
Al sinds mijn jeugd heb ik een heimelijk verlangen naar een bijnaam. Eentje die binnen een groepje van vrienden zou zijn ontstaan, uit een bijzondere situatie of dankzij een eigenschap, en voor het leven zou blijven hangen. Ofwel: gekregen als ‘ereteken’ van het lidmaatschap van de club, een teken dat ik er bij hoor. Dat dus. Een bijnaam krijg je namelijk van vrienden, althans in mijn verlangen is dat zo. Liefst zou ik een bijnaam hebben gehad die ik, dag in dag uit, een leven lang, met me mee had kunnen nemen, soepel van de ene fase naar de andere. Van de ene vriendenclub naar de andere. Van de pestende en voetballende jongens op het schoolplein naar de eerste onzekere stappen in de nieuwe vrijheid in de brugklas van de Mavo. Van de stad naar het dorp, ik was toen 14 jaar. Naar de Mavo in een ander, nog kleiner dorp. Naar de ‘massale’ Havo en het VWO in weer een ander maar veel groter dorp. Naar de onstuimige studententijd in de stad. Naar mijn eerste liefde. Naar de hoofdstad. Naar mijn eerste baan, mijn tweede baan en weer naar mijn eerste. Mee op reis. Naar mijn grote liefde. Naar mijn kinderen… De fasen tot aan de Havo waren, om het zacht uit te drukken, moeizaam. Het is mij niet gelukt om hier een duurzame vriendschap op te bouwen. Maar tijdens de eerste les op de Havo, de tekenles, kantelde de tijd. Ik schoof aan bij een tafeltje waar nog ruimte was en zat daar bij Immo en Matthieu. Tot op de dag van vandaag, samen met BJ, Maarten, Jaap en Gerard, zijn we met z’n zevenen vrienden voor het leven. We doen niet echt aan bijnamen. Die hebben we ook niet nodig. Overigens noemde ‘Paultje Rijk’, een vriend van mijn huisgenoot in het studentenhuis mij consequent ‘Rode Woeker’. Hij was geen vriend. Verder noemde niemand mij zo, maar ik ben hem daar nog steeds dankbaar voor. Chris Tolsma
Arend is geen studiebol. Wilfried en ik genieten van school. Meer en meer heeft dit invloed op het contact tussen Arend en mij; maar geen verwijdering. Want hij kan ’t hebben. Hij heeft het al druk genoeg met ‘al die vrouwen’. Volstrekt tot mijn verrassing begint Arends vader, als wij een wandeling maken, over Wilfried. Ik raak er door in de war want waar we het over hebben ís gewoon zo. Arend en ik zijn vrienden, tussen Wilfried en mij gebeurt van alles. Ik kan naar hem zitten kijken en ontzettend schrikken, als hij zomaar of heel bewust mijn kant uitkijkt. Dat schaamrood. Een week later hebben Wilfried, Arends vader en ik een gesprek; en barsten Wilfried en ik in tranen uit. Het is immers écht zo tussen ons. Wilfried en ik wonen nu al jaren samen, gaan ooit nog eens trouwen; met van mijn kant Arend als mijn getuige. Hij werkt intussen in het gezinsopvanghuis, samen met zijn moeder; heeft regelmatig een vriendin, niet al te lang. Zijn vader heeft elders een werkplaats gehuurd, restaureert daar antiek, zijn passie. Hoewel het weinig opbrengt, hij heeft er kijk op, gevoel voor; en de goede handen. Bernard Timmermans
96
97
De
hemel ?
— L ater
T oeschouwer
graag
In mijn puberteit heb ik blijkbaar ongemerkt veel gehad aan wie er toen in mijn leven niet meer was: zuster Stanislava. Na de oorlog — het was 1946 — werd ik, pas vijf jaar oud, in het internaat ondergebracht. De jaren daar waren nogal eenzaam, vervuld van verdriet. Ik was een druk kind, kreeg geregeld straf omdat ik mijn eigen gang ging, mij niet altijd voegde in de gebruiken daar, ook wat betreft het katholieke geloof en de regels van gehoorzaamheid. Maar ik was niet klein te krijgen, een echt eigenwijsje. Na een jaar kwam ik op de afdeling waar zuster Stanislava kinderverzorgster was. Zonder dat ik het kende was er van haar voor mij onvoorwaardelijke liefde. Zeker, ik voelde wel, op die leeftijd al, dat ik bijzonder voor haar was. Ik zocht haar ook steeds op, bleef zoveel mogelijk bij haar in de buurt. Ik was een rokkenkind. Echter, ’s morgens een uur stilzitten in de kapel? — dat lukte me niet. Daar moet je voor in een andere wieg gelegd zijn. Maar hoe dan ook, er was een band die anders was dan bij de meeste andere kinderen. In de loop der jaren heeft zuster Stanislava honderden kinderen ‘onder haar hoede’ gehad. Zij deed haar taak als kinderverzorgster vanuit een diepe geloofsovertuiging. Dat besef ik nu beter dan ooit. Het katholieke geloof gaf haar leven zin. En: haar dierbaarste wens was dat ik in de hemel zou komen. Daar ging het om! Ik heb tot 1952 bij haar op de afdeling gezeten. Zij bleef zolang zij kon in functie als kinderverzorgster en stierf toen zacht — twintig jaar later. Zij beloofde dat zij voor mij zou blijven bidden. Dat hebben ook andere nonnen mij verteld. Toch, in die jaren strafte zij mij meer dan andere kinderen. Maar dat was nodig, want ik was wel katholiek gedoopt (dat besloten de nonnen) maar Joods van geboorte. Er moest dus wat extra gebeuren om een plekje in de hemel te verwerven en veilig te stellen. Zij maakte mij wel steeds duidelijk dat het haar grootste wens was dat ik bij haar in de hemel zou komen: samen dicht bij God. Naderhand, toen ik volwassen was, heb ik pas goed begrepen hoe zij zich voor mij heeft ingezet; en besefte ik meer en meer hoe belangrijk zij voor mij is geweest. Tijdens de puberteit kon ik jarenlang op niemand terugvallen, maar droeg ik het goede gevoel over zuster Stanislava blijkbaar ongemerkt in mij mee. Haar onvoorwaardelijke liefde blééf in mij en loodste mij zonder dat ik dat besefte door gevarenzones, tegenslagen, ondoordachtheden en missers. Zij bleef mijn innerlijke gids, niet omdat zij mij de weg wees, maar omdat ik door haar nooit in de steek gelaten zou worden: zij blééf voor mij bidden. Hoe alleen ik mezelf ook kon voelen, zuster Stanislava was er blijkbaar voor mij, diep in mij; altijd dichtbij. Nog steeds is zij in mijn leven, ook nu ik getrouwd ben, kinderen en kleinkinderen heb; en het goed met me gaat. Juist ook nú hoort zuster Stanislava erbij. En dat plekje in de hemel zou mooi meegenomen zijn. Maar liever straks pas. Tegen die tijd kom ik de eeuwigheid samen met haar en die mij lief zijn dan wel door.
In een paar woorden: mijn vader is hoofd personeelszaken op een cruiseschip. Na elke twee maanden is hij een maand thuis; ís er dan ook. Mijn moeder kan hier goed mee leven; heeft een hartsvriendin. En dan komt het omslagmoment. Die twee willen gaan samenwonen. Mijn vader vertelt dan al vrij lang een cruise-relatie te hebben. Een maand lang is dit wederzijds het gesprek van de dag. Mijn moeder gaat met Helena ‘onder één dak’ — bij ons thuis — wonen. Mijn vader komt ‘gegarandeerd’ zijn verplichtingen na. Met mij wordt er ook over gesproken; om begrip te kweken; om mijn instemming te verkrijgen. Ik ben dan zestien jaar, volop puber; en ook daardoor in verwarring, in rondbazuinend protest, soms een en al begrip of ‘jullie doen maar’; of woedend, hartverscheurend verdrietig. Helena — een en al humor en lichtheid maar wie is zij? — doet zich alleraardigst voor, zo ken ik haar al jaren als de hartsvriendin van mijn moeder; en dan nu ineens — in een maand tijd en een aantal gesprekken — haar levenspartner. Ik ontmoet Carolyn, tweede stuurvrouw. Wat een persoonlijkheid, bovendien stevig van bouw, zelfs breed in de schouders. Wat een uitstraling, natuurlijk gezag. Waar zij verschijnt, kijkt ieder naar haar op; ook mijn vader. Zowel mijn moeder als mijn vader hebben een stap ‘hogerop’ gemaakt, zijn er op vooruit gegaan, schrijf ik in mijn dagboek. Ik schrik ervan als naderhand tot mij doordringt wat hier staat. En tegelijk, zo waar. Ik vergeet nooit het etentje met z’n vijven. Helena en Carolyn stalen de show, deden niet onder voor elkaar, wisten elkaar de vliegen af te vangen, kozen de wijn uit, wonden de bediening om hun vinger. En gelachen dat er werd; om droevig van te worden. Er waren momenten dat mijn ouders leken te verdampen; dat zij alleen elkaar nog hadden om van zich te laten horen. Ze werden toeschouwer. Ik zag het gebeuren; was er stuk van. Nu Helena bij ons woont, nee, wij met z’n drieën iets van een gezinnetje vormen, ook met knetterende ruzies, is het niet makkelijk mijn plek te vinden. Mijn moeder is een ander aan het worden. Zeker, ze is meer ontspannen maar voor mij ook meer en meer afwezig. Helena, kinderpsychologe, ziet wat er bij mij gebeurt en weet dat op te pakken. Hoewel ik me menig keer daartegen verzet; dan tegen haar tekeer ga. En zij daar begrip voor heeft. Soms om razend van te worden. Met Carolyn skype ik veel. Zij voelt aan waar mijn voetangels en klemmen in mijn beroepskeuze zitten. Zij weet precies wat mij bezig houdt: ik weet het nog niet. Zij leert mij ermee omgaan, met vallen en opstaan. Uiteindelijk vind ik de plek waar alles op z’n plaats valt, een middelgroot reclamebureau. Als zij in Nederland is, komt zij mij daar steevast opzoeken, stelt heel losjes de vragen waar het om gaat. Ik ben dan in al mijn ambivalenties trots op haar. De directie is weg van haar. En daarom ben ik emotioneel dikwijls zo in de war. Ik zie mijn ouders, besef dat ik een kind van hen ben. Maar ook in mijn volwassenwording worden zij meer en meer toeschouwer. Helena en Carolyn — ik kan het niet ontkennen en hoe verschrikkelijk ook — zijn mijn steunpilaren; ook voor mijn vriendje van nu. Dat wordt dus niets.
Roos Tuinman Diana van Uffelen
98
99
O mgekeerd
zo dichtbij
Wat waren het jaren toen. Een tijd van het land in de kering — van voorzichtig consumeren tot luider wordend protest, van Bonanza op de zwart-wit-teevee, strakker-wordende truitjes en later fietsen met vrienden, trekken, ontdekken… Zo onbewust bewust als teenager verzeild raken in de stroom van kwelende Beatles en Stones, van kleinkunstpodia, Love and Peace en langere haren. Mijn moeder werd haast gek van al die tjingelmuziek uit de draagbare radio; Tante Tine vond ‘Kom van dat dak af’ ook maar niets.
Sindsdien is zij nooit meer met poëzie bezig geweest, maar heeft het tot computerfreak gebracht; ik bloemlees nog steeds. En wij hebben een deal: Chris zet nu al mijn handgeschreven teksten netjes én in het juiste lettertype in haar pc, zoals deze memory-lane in vier gedichten: De eerste oorsprong van mijn diepste verlangen ligt in dit kleine dorp waarheen ik nooit ben geweest, weet dat het ergens bestaat.
Twee huizen verder in onze straat woonde mijn vriendinnetje Chris. We gingen eerst samen naar de dorpsschool, balspeelden op de straat, draaiden in de hoelahoep, of zaten gewoon bij mekaar op de drempel te kletsen. Pubertaal vermengd met een soort van filosofische overwegingen. Zomer, zon en vakantiewarmte.
Op een zomerdag ben ik er zomaar geweest — stil en verwachtend — , het dorp van mijn verlangen gaf zijn geheimen niet prijs.
De oprichting van een eigen clubje met een echte lidkaart betekende het begin van een latere carrière. Nonkel Jan bracht repen papierafval mee van de drukkerij. Van mijn vader kreeg ik afgedankte potloodstompjes die hij verzamelde. In die sfeer ontstond ‘poëzie’. Een zusterschap was geboren!
In het voorbijgaan gaat een schaduw mee voorbij, van jou of van mij ? — doorheen het lichtgele raam vang ik een luie zondag.
Licht en luchtig zoals het leven zelf, schreven we onze eerste verzen en als volwaardige dichteressen rijmden we de regels aan elkaar, kozen een pseudoniem — zo leken we belangrijker — en becommentarieerden elkaars verzen. Want deze lovenswaardige gedichten snakten ernaar om in een uitgave het licht te zien!
Laat het kleine dorp met zijn herinneringen rusten in zichzelf zodat de klank van weemoed hoorbaar blijft in wat je zwijgt.
Tussen mijn schoolgerief vond ik nog twee vellen DIN A4 papier, vouwde ze dubbel in staand formaat, legde er felblauw carbonpapier tussen. Onthecht en met ingehouden adem schreef ik feilloos onze gedichten afwisselend op doordruk — een monnikenwerk met pen in recto verso. Door de komst van het nieuwe schooljaar eindigde ons schrijfsterschap. Hiermee stierf ook — na één editie in een oplage van twee exemplaren — ons poëtisch experiment een stille dood… Chris en ik studeerden verder, elk een eigen richting. En zoals dat meestal gaat, groeiden we uit elkaar — trouwden, gingen verder weg wonen, kregen kinderen — met alle vrolijke en nare dingen die erbij hoorden. Elk anders ingekleurd. Ook onze ouders verhuisden mee.
Ja, hoe de wereld omgekeerd zo dichtbij kan zijn! Zo zie je maar dat synchroniciteit zich altijd weer laat zien; en dan opnieuw ergens toe kan leiden. Miche Van den Broeck
Toen ik op een dag, veertig jaar later!, achter mijn schrijftafel bezig was met artikels voor een cultureel tijdschrift, dacht ik plots: ‘Hoe zou het met Chris zijn, zou zij nog steeds gedichten schrijven?’ Die gedachte bleef maar in mijn hoofd tollen — begon me zo te intrigeren dat ik er zelfs een zoektocht voor over had. Terug naar… maar onze speelstraat kreeg sinds onze tienertijd een grondige facelift. Nieuwe aanplantingen, asfalt, andere generaties. Over de drempels van onze ouderlijke huizen lopen nu andere kinderen, andere ouders, andere talen… Benieuwd — maar ik zóu Chris vinden en haar dé vraag stellen! Door een zoekertje in regionale kranten kwam ik haar al vlug op het spoor. Een ontmoeting… en alsof die vele jaren er-tussen-in niet hadden bestaan, pikten we meteen de draad weer op. En neen, zij kan zich die noeste periode van gedichten schrijven niet meer herinneren — laat staan dat we roemrijke dichteressen zouden worden, de wereld rondgaan… Weggeveegd uit het brein. Er is zelfs niet één exemplaar van onze bibliofiele uitgave overgebleven of te vinden in onze archieven. Wellicht sukkelde het, zoals zoveel meer, bij het oud papier… Elke periode kent een kantelmoment. Vandaag zijn we twee gesettelde dames met nog dat hippie-kantje — onze jeugdige courrègeskopjes zijn witte haren geworden. 100
101
De
D ie
geur van het hout
Mijn herinneringen aan mijn vroege jeugd zijn tegelijk glashelder en mistig als de maand oktober. Of ik kan schrijven over key-figuren in mijn adolescentie? Heeft iemand of iets een intrinsieke indruk nagelaten? Kan ik zeggen dat bijvoorbeeld The Beatles of dichters als Rimbaud of Ono no Komachi een diepgaande invloed hebben gehad op mijn levensloop? Waren zij ‘the people with attitudes’ waarop ik kon ‘terugvallen’ in tijden van nood? Daar kan ik geen bevredigend antwoord op vinden. Maar wie ben ik om te zeggen: never with any help from my friends. Natuurlijk hebben goede en welmenende mensen zich over mij ontfermd en hebben ze mij geholpen de toch heftige periode van de zogenaamde puberteit te doorworstelen. Maar mijn herinneringen zijn wollig en dampend. Ik kan echt geen duidelijk figuur uitpikken. Wanneer ik dat doe schuiven als bij wonder andere figuren naar voren, die om wat ze deden of zeiden blijkbaar belangrijk waren. Toch onderscheid ik vanaf mijn adolescentie een element, dat mijn verdere leven heeft beheerst en nog altijd zijn omarmingen behoudt: mijn belangstelling voor het Verre Oosten. Een beweging, een denkpatroon, een groot verlangen. Een gevoel ook, een engagement.
periode
In de jaren zestig had ik er weinig behoefte aan om uitgesproken aandacht te krijgen; waarom, daar had ik geen flauw idee van. Ik leerde in die tijd wel een bijzonder echtpaar kennen. Zij woonden bij ons in de buurt. Zij hadden een dochter die overleden was. Ik had, zowel uiterlijk als in mijn doen en laten, veel gelijkenissen met haar. De familie van Wessum; ze kwamen van oorsprong uit Indonesië. Ze vroegen of ik af en toe een kopje thee kwam drinken. Ik vond dat gezellig. Al die verhalen van dat verre land. Ik luisterde aandachtig. Zij vonden het leuk mij dingen van ‘daarginds’ te laten zien. Zo ontstond een hechte band. Mijn ouders vonden het in het begin goed dat ik bij hen op bezoek ging. Maar toen het iedere week werd, kreeg ik te horen dat ik een eigen pa en ma had. Ik mocht er niet zo vaak meer naar toe. Toch bleef ik gaan. Ik vond het sneu voor hen en — achteraf — ook voor mijzelf. Immers, ik kreeg een vorm van aandacht die ik net aankon; thuis was dat meestal anders. Een aai over mijn bol, zomaar, en zelfs met mijn verjaardag een zilveren armband, met Sinter klaas een zilveren ring met steentjes bloedkoraal, een keer een piepklein schilderijtje; ik heb het nog steeds. Ook de beide andere cadeautjes bewaar ik als herinnering aan een dierbare tijd. Ik kon toen op mijn manier mijn ei kwijt.
De eerste helft van de maand september 2013 verbleef ik met mijn man en dochter aan de Adriatische Riviera. Een verrukkelijke plek, onze eerste vakantie in het buitenland in jaren. Tijdens een uitstapje naar het charmante stadje Bassano del Grappa, gelegen aan de voet van de Vicentijnse Vooralpen, liepen wij over een sublieme en monumentale houten brug over de Brenta-rivier, de Ponte degli Alpini. De eerste constructie dateert van 1209!
Ik vertelde hen over het gevoel dat ik mij niet thuis voelde in mijn familie. Wij spraken er menig keer en uitvoerig over; ook dat het wel vaker voorkwam; dat dit waarschijnlijk het groeiproces is waarin mijn geest nog tot ontwikkeling moest komen. Uiteraard snapte ik er niets van. Ik heb het toen maar gelaten.
De sensatie van het lopen over de houten brug voelde vreemd genoeg aan als … Japans! Er was iets met de atmosfeer, de geur van het hout, het kleurenspectrum in de lucht, in het water en de heuvels rondom. Het gevoel zich ergens op een oude plek te bevinden, waar het engagement — de diepe verbondenheid — met het verleden nog pregnant aanwezig is. Achteraf, in een kort gesprek met mijn Italiaanse reisgenoten, omschreef ik mijn gevoel: zij begrepen mij onmiddellijk.
Wanneer ze er op terugkwamen, stonden wij er in alle rust bij stil. Thuis durfde ik dat absoluut niet aan te roeren. Ik mocht intussen minder naar hen toe; wel naar dansles; wat later in de tijd een avondje uit: 20.00 uur met de bus naar Arnhem, om stipt 23.00 uur weer thuis. Hoe bedoel je, een avondje uit? Ik zat meer in de bus, dan dat ik uit was. Maar ik was allang blij dat ik weg mocht. Tenzij ik vijf minuten te laat thuis kwam. Dan kon ik een maand lang niet.
Misschien is het zo dat volkeren over de hele wereld vroeger veel meer op elkaar leken dan wij tot nu denken. Op hetzelfde moment in de geschiedenis dachten zij over het leven en de beschaving op identieke wijze, ook al omdat zich dezelfde voorwaarden aandienden: de aanwezigheid van hout bijvoorbeeld in bosrijke, bergachtige gebieden. Van buitenaf gezien verschillen mensen enorm, maar beleef je een vreemde cultuur van binnenuit, je ziet overeenkomsten.
In die tijd had ik twee vriendinnen, waar ik allerlei dingen mee besprak zoals de menstruatie, de jongens, wat zij mochten en wij niet. Mijn ‘zus’ — van wie na haar overlijden middels DNA-onderzoek werd aangetoond dat zij mijn moeder was — probeerde mij, zonder dat ‘ma en pa’ dat merkten, te verwennen door af en toe een leuk kledingstuk te kopen en mij ongemerkt wat zakgeld toe te stoppen. Voor haar moest ik bij voorbeeld sigaretten halen. Dan bleef er altijd wel een gulden over die ik niet terug hoefde te geven.
Deze toevallige maar gloednieuwe ervaring tijdens een vakantie in Noord-Italië zette voor de zoveelste maal mijn wereld op haar kop. Eigenlijk wilde ik stante pede verhuizen naar deze prachtige streek! De mensen daar waren toch zoals ik … niks temperamentverschil … niks ander bioritme … Daarbij kreeg ik een blauwe lucht, een smaragdgroene zee, een schat aan schilderachtige stadjes en dorpjes en vissershaventjes op de koop toe! Een levenslange ontdekkingsreis diende zich aan, want ik ben een 65 plusser-lady, heb dus mijn beperkingen.
Met mij over bepaalde dingen praten deed ze nooit, omdat ‘ma’ altijd in de buurt was. Zij heeft mij, vind ik, wel naar vermogen aandacht gegeven. Op deze manier was zij mijn ‘zus’ die ik vertrouwde, die naar mij omkeek. Ik wist niet in wat voor lastige positie zij zat. Totdat ik achteraf — was dat het diffuse buikgevoel? — te horen kreeg dat zij mijn moeder was. Zij heeft het mij nooit zélf kunnen zeggen; een keer bijna, op een avond — zij overleed die nacht, onvoorzien.
De indruk dat ik nog altijd in een heftige overgangsperiode zit, dat het leven, het volwassen worden nog moet beginnen, blijft vreemd genoeg — of heel gewoon — aanwezig. Mijn hoogsteigen adolescentiefase is voor mij dus ‘a never ending story’. Elke dag is een openbaring, elke dag kan het leven opnieuw beginnen; doet het.
Nel van Veelen
Nicole Van Overstraeten
102
103
W ederzijds Simon, we pakken je vraag naar wel of niet een key-person tussen mijn 14 e en 24 e op. Ik zei je al, ik denk dat ik er geen heb. Dorien, even een opstapje: we kennen elkaar al jaren, hebben vele gesprekken gehad, samen veel doorgemaakt. Je maakte er honderden bladzijden aantekeningen over; in helder, zuiver en hoogst persoonlijk taalgebruik, het herlezen waard. En inderdaad, nooit kwam een key-person in die bedoelde periode aan de orde, werd ook niet en passant vermeld. Was er — direct of indirect — geen key-person of wie daar voor door kon gaan aanwezig? Simon, ik ben opgegroeid op het platteland. De buren op grote afstand. Heerlijk. Ik zag er nooit een mens. En als ik er al eens eentje tegenkwam, dan stak ik snel maar vooral schichtig mijn hand op. Mijn moeder had me verplicht te zwaaien, ik had er een hekel aan. Maar als ik het niet deed, werd mijn moeder er door de buurvrouw op aangesproken. Dus deed ik het; maar niet van harte. Mijn wereld was heel klein. Thuis, school en een paar vriendinnen. Geen vakanties, geen uitjes. Thuis waren mijn externe contacten beperkt; buren, familie, knechten, loonwerkers en vertegenwoordigers. Voor mij zat daar niet een inspirerend persoon tussen. De uitgestrekte weilanden, het wuivende riet, de eindeloze luchten en de koeien natuurlijk vormden mijn grootste inspiratiebron. Ik had mijn eigen, interne, rijke wereld. Daarin liet ik geen mensen toe. Ik had ook geen mensen die zich over mij ontfermden. Misschien hebben enkelen het wel geprobeerd, maar ik moest er vast niets van weten. Daarvoor was ik denk ik niet toegankelijk genoeg, of simpelweg te eigengereid. Ik ben een beetje een witte eend, bedacht ik me na ons laatste telefoongesprek. Wist je trouwens dat witte konijnen die in het bos worden losgelaten, nooit overleven? Ze vallen namelijk steevast als eerste ten prooi aan roofvogels. Dorien, heel duidelijk. En vooral als je zegt: ‘en de koeien natuurlijk’. In menig gesprek met anderen trof het me dat dieren soms de plaats innemen van personen. Jij schreef eens een schitterende beschouwing over koeien. Daarin (ietwat aangepast): ‘Koeien zijn zeer sociale dieren. Ze willen het liefste een paar vriendinnen om zich heen hebben. … Die kunnen … precies (bij elkaar) op dát plekje op elkaars rug likken. En ook kan zij … beschutting zoeken als er een koude wind staat of als het regent.’ Gaat het hier — in min of meerdere mate natuurlijk — over vervangende key-persons? Simon, je maakt me aan het lachen met deze vergelijking. Nee, dat lijkt me onmogelijk. Ik vind koeien vooral lieve, zachtaardige, nieuwsgierige en grappige dieren. Ze hebben allemaal een eigen gezicht. Misschien was ik gewoon heel eenzaam en waren ze vaak mijn enige gezelschap. Ik geniet alleen van de natuur als ik dieren zie of hoor. Weilanden zonder koeien vind ik kaal. Het valt me steeds meer op dat ik in Nederland op zoveel plaatsen koeien langs de snelweg zie. Volgens mij zie je dat hier veel vaker dan in het buitenland. Ik word zo verdrietig van die koeien langs de snelweg. Wat een leven! Dat is het laatste snippertje natuur dat nog van hen is. Opgesloten tussen de wegen, industrieterreinen en woonwijken. Hoe lang nog? Er gaan zelfs al geluiden rond om stallen op industrieterreinen te bouwen. Steeds meer koeien blijven binnen en op die locaties is vrachtverkeer om veevoer e.d. aan te voeren en melk af te voeren in tegenstelling tot plattelandswegen geen probleem. We zijn vervreemd van de natuur. Vaak heb je tegen mij gezegd dat ik gesocialiseerd ben in de natuur. Het feit dat ik me thuis voel tussen koeien heeft daar volgens mij alles mee te maken.
elkaar ‘de natuur’, ook van jullie als ‘natuurmensen’, als uitgangspunt nemen? En hoe zou dat er dan — ongeveer — uitzien; hoe idealistisch ook. Anders gezegd, zouden jullie daarin ook een key-person voor elkaar kunnen zijn? Simon, nee, dat denk ik niet. Ik ben een solitair type, zelfs een kernsolitair zoals jij dat noemt. Ik werk bij een natuurorganisatie en het valt me op dat daar veel solitairen werken. Natuurmensen zijn zelden mensen-mensen, denk ik. Ik krijg het benauwd van het idee om een ‘natuurgemeenschap’ te moeten vormen. Wat een klef gedoe. Ik kom net uit het Kuur- en Gezondheidscentrum De Schouw vandaan, ik vond het heerlijk. Geen boek en geen dagboek mee. Maar zo’n groep met negentien vrouwen en één man; en dan ook nog eens twee vrouwelijke begeleiders, oef. Het groepsgebeuren gaat mij niet gemakkelijk af. Dat kost me echt moeite. Ik heb vijf dagen lang sociaal gedaan en dat ging redelijk goed, maar na een etmaal had ik er al genoeg van. Dat vind ik lastiger dan niet te mogen eten. Ik gedoog zo’n groep en dat softe gedoe omdat ik weet dat vasten voor mij heilzaam werkt. Maar voor mij is het te druk, die twee-en-twintig personen. Ook ben ik mijn geloof in het vinden van gelijkgezinden aan het verliezen. Ik herinner me bijvoorbeeld nog het traject voor solitaire persoonlijkheden dat jij hebt opgestart. Maandelijks kwam er dan een groepje van zes zogeheten solitaire persoonlijkheden bijeen. Daar hoopte ik ook (h)erkenning te vinden. Het werd vooral afwijzing en weerstand, wat een drama was dat. Kortom: moet ik eigenlijk wel een key-person hebben of krijgen? Ik heb er geen behoefte aan. Ik ben in zijn algemeenheid zelden echt door mensen geboeid. En als het zich al voordoet dan vind ik mannen vaak aansprekender dan vrouwen (geleuter over moederschap, geen duidelijk doel in hun leven). Vrouwen vind ik vaak een beetje zwaar, moeilijk, moeilijk, moeilijk … En veel gebabbel over niets. Dorien, jij hebt mij duidelijk gemaakt dat er geen enkele key-person in de periode 14-24 was; ook niet ervoor of erna. Je bent een kernsolitair die zo goed mogelijk omgaat met de mensen om je heen, op je werk, in andere contacten. Wat mij betreft hebben we een goed gesprek gehad. Aan jou nu het laatste woord. Simon, ik ben wie ik ben en daar is niets mis mee. In deze samenleving is het negatief om een eenling te zijn. Vanwege de negatieve reacties zullen eenlingen altijd hun best blijven doen om wel in het pulletje te passen opdat ze niet buiten de groep vallen. Ook ik doe dat omdat ik anders geen deel van leven heb. Maar diep in mijn hart vind ik solitair zijn een enorme kracht. Eenlingen zijn anders maar wel heel puur. Je weet wat je aan ze hebt. ‘Mensen-mensen’ barsten van de trucjes. Daar heb ik persoonlijk veel meer moeite mee. Dorien Verbruggen
Dorien, inderdaad: jij bent gesocialiseerd in de natuur, groot geworden mét de natuur; in harmonie ermee. Mensen hadden daar geen opmerkelijke rol in, hoewel dat dan juist opmerkelijk is. De natuur hoort bij jou, jij hoort bij de natuur. Vandaar dat ik me afvraag: zou jij met een aantal mensen een ‘natuurgemeenschap’ kunnen vormen? — met 104
105
De
M ijn
andere wereld
Die prachtige namiddag in de zomer mocht nog uren duren. We hadden een lange tocht te paard gemaakt. Mijn prins en ik. Zijn rustgevende aanwezigheid en de ons omringende natuur maakte dat ik de hele wereld aan kon. Dat was vaak anders. Meestal kwam ik, dertien jaar oud, onzeker, angstig en gespannen aan op de boerderij. Door het verbale en lichamelijke geweld bij ons thuis trok ik me in mijzelf terug, verstopte me het liefst. Zo anders was het in zijn aanwezigheid. Hij maakte dat ik te voorschijn kwam. Zijn sterke en warme persoonlijkheid straalde vertrouwen uit. Voor hem was ik niet bang, bij hem kon ik wél leven. Hij was de enige op de wereld die ik vertrouwde, kon vertrouwen. Hij behandelde me met respect, zorg, toewijding en liefde. Ik wist niet dat zoiets bestond. Gekker nog: hij praatte heel gewoon tegen mij! Dat deden ze bij mij thuis niet, ik bestond daar helemaal niet. Ik was daar een ding. Volgens mijn jaloerse moeder roddelde het dorp over ons: ”Wij hadden een verhouding.” Ik hield mijn mond stijf dicht. Wat wist zij nou van warmte, liefde, respect, plezier, levenslust, nog beter: van levenskunst? Onwetend over hoe het leven zou kunnen zijn had ze alleen een cliché als antwoord. Hij leerde me tractor rijden en koeien melken. Samen zaten we uren op de tractor; het land werd omgeploegd. De vrede en het geluk waren ongekend. Hier was iemand die alle tijd voor mij had en nam, met me ging paardrijden, over van alles vertelde, me met goedhartige liefde en respect behandelde; bovendien ook van het leven genoot; mij daarin een voorbeeld was. Een levenskunstenaar. Door hem wist ik dat die andere wereld echt bestond.
eigen rugzak
Ik ben geen struise boerendochter maar sinds mijn zesde een aangenomen kind in een boeren gezin. Mijn ouders en broers, alle vier even stevig, runnen het bedrijf. Ik hoef alleen maar te doen wat ik kan; dat is niet zo veel. Ik loop moeilijk, mijn benen zwabberen. Wil ik de trap op, één van de vier neemt mij op de rug en brengt mij naar boven. Ook andersom. Even gemakkelijk. Op school ben ik in het begin een paar keer gepest. Toen grepen mijn broers stevig in. En het was voorgoed over. Het schoolhoofd gaf de jongens een klein, bedachtzaam knikje. En daarmee basta. Met mijn driewielenfiets rijd ik tussen akkers en velden van dorp naar dorp; fietsen is mijn passie; bij zon, storm, regen; winter, zomer. En die enkele keer een lekke band, ik word met de tractor opgehaald. Het telefoonnummer staat in mijn stuur. Tijdens de lagere school kom ik graag bij het schoolhoofd. Van haar man krijg ik altijd een pakkerd op mijn voorhoofd; en een kruisje met zijn rechterduim: “God is blij met jou; wij ook. Leef zoals Hij het wil.” Ik zeg dan netjes: “Amen.” Zij heeft mij dat geleerd. Zij hebben geen kinderen, wel veel klein vee en heel veel kippen. Het gekakel is daar niet van de lucht. De meeste eieren gaan naar grote gezinnen. Het schoolhoofd heeft ook een bibliotheek. Zij leert mij de lijsten bijhouden. In een rolstoel haal ik de boeken op en plaats ze bij inlevering weer terug. Zij praat met mij over de boeken die ik lees; vertelt er veel meer bij, vraagt mij er iets over te schrijven, geen opstel, gewoon wat ik leuk vind. Zij bewaart dat in een grote map. Als ik de lagere school verlaat, krijg ik die van haar mee; met een strik erom.
Ik wilde het liefst voor altijd op de boerderij blijven. Daar was het leven goed en vertrouwd. Maar ik werd achttien en de grote stad lonkte en lokte. De wereld waar alle spannende dingen zouden gebeuren; mochten gebeuren; eindelijk. Ik ging naar Amsterdam, verliet de idylle, waagde de sprong.
Ik ga naar de dichtstbijzijnde stad voor het gymnasium; woon die zes jaren in een schoolinternaat. Doorgaans word ik vrijdag opgehaald. Tijdens het weekend ga ik ook naar het schoolhoofd en haar man; en fiets op een driewielenmountainbike, cadeau van mijn ouders en broers. Op zondag gaan wij naar de kerk, drinken erna met meerderen een kop koffie bij de pastoor, een zachtmoedige, vrome man.
Af en toe bezocht ik hem op de boerderij. Ik fantaseerde dat hij ooit ook in de stad kwam wonen. Met de tijd werd de afstand groter. Nu woont hij niet meer op de boerderij, ik inmiddels in het buitenland. Ik ben hem voor altijd dankbaar; hij is en blijft mijn prins op het witte paard.
Op mijn achttiende krijg ik een bijbel, uitgekozen door een antiquair. Ik lees er vaak in. Toch verandert intussen mijn kijk op de wereld, de plek die ik erin zoek, de betekenis die ik eraan wil geven. Ik heb er gesprekken over met een theologe. Het voelt namelijk ook als stil verraad naar mijn ouders, broers; naar heel het dorp.
Anneke Verschoof
Binnenkort ga ik in Amerika aidsgericht promotieonderzoek doen. De pastoor zei: “Laat Hij ook daar gesprekken met je hebben. Hij heeft je in Zijn Hart gesloten.” Zelden heb ik een gevoel van verscheurdheid zo diep ervaren; ben niet ontredderd. Ik ben immers geworden die ik ben; en vervolg mijn eigen weg met mijn eigen wandelschoenen aan, mijn eigen rugzak, open blik; en, jazeker, richtinggevoel. Monique Verweij
106
107
De
D eze
omhelzing
De dagen nadat mijn zus dood was, waren wel de mooiste. Dat kwam door Henk, de vriend van mijn zus. Ze waren pas net verliefd toen ze vermoord werd. Ik weet niet wanneer ik Henk voor het eerst zag. Misschien op een foto of aan de hand van wat mijn zus verteld had. Hij had een brede lach met witte tanden die recht stonden en kleine ogen die altijd vriendelijk keken. Mooie kraaienpootjes. Zijn haar stond alle kanten op en het leek altijd, ook als het winter werd, alsof hij niet lang geleden de zon nog gezien had. Als Henk ons huis binnenkwam, wandelde het oordeel naar buiten. De dagen na haar dood was hij er steeds, in mijn herinnering nog vaker. De dag voor de begrafenis — Henk stelde voor het graf zelf dicht te scheppen — vroeg mijn moeder waar we een schop vandaan moesten halen: ‘Of de pastoor die misschien had?’ — ‘We nemen die dingen zelf mee’, zei mijn vader waarschijnlijk. Hij had er nog wel een in de schuur liggen. Met een denkbeeldige schop op mijn schouder ben ik toen door de kamer gaan marcheren: ‘hé ho!’, zong ik, ‘ hé ho!’ Er werd door iedereen gelachen zoals lachen gaat als een kamer tot de nok toe met verdriet gevuld is. Jaren later — ik was vierentwintig, zo oud als mijn zus toen ze dood werd gemaakt — heb ik met Henk afgesproken. ‘Ik wil meer over mijn zus weten, over de periode voor haar dood’, schreef ik hem vanuit Nepal. Eigenlijk, heimelijk, hoopte ik dat hij ook verliefd op mij zou worden. Hij haalde me op met de fiets bij het station. Het was een zonnige dag. Ik had een donkerblauwe trui aan die tot vlak boven mijn knieën kwam. Aan de Veluwe woonde hij nu, in een huis dat vroeger een gesticht was. Hij had twee kindjes, een vrouw, een grote kamer met een lange eettafel van hout en een piano. Alles licht, de muren hoog. Op de piano stond een foto van mij en mijn zus. In het mailtje schreef hij al: ‘Je staat nog steeds op de piano.’ Op die foto sta ik voor mijn zus, dan nog drie koppen kleiner. Ze heeft mijn schouders vast. We dragen allebei een petje dat ze zelf gemaakt had, ik een groot, rood met wit gebatikt overhemd. We dronken eerst thee in de tuin, zijn vrouw, Jolanda, kwam zich voorstellen. ‘Eten jullie zo een boterham mee?’ vroeg ze. Ik was alsmaar aan het praten. Maar ik vroeg ook naar mijn zus. ‘Ze kon heel goed schrijven’, vertelde Henk. Aan de lange houten tafel aten we tosti’s met het hele gezin. Daarna stelde Henk voor om samen een stuk te wandelen. We liepen naast elkaar, hij steeds een paar passen vooruit. Na een tijdje zijn we ergens op het gras gaan zitten. Terwijl ik doorging met praten haalde Henk stukjes naald van mijn trui. ‘Je ziet er goed uit, Eveline’, zei hij. We gingen verder over een bospad. Nu nam Henk het woord. Hij was gaan reizen na haar dood. Nepal. Hij was verliefd op dat land geworden. Daar, in een klooster had hij zich aan alles onttrokken. Hij had afscheid genomen. Omdat Henk er niets over zei, begon ik er zelf over, dat iedereen me altijd zo op haar vond lijken. Als eerste, als enige, zei Henk dat hij dat wel mee vond vallen. We liepen weer verder. Omdat we even niets tegen elkaar zeiden was het in het bos stil geworden. In die stilte vroeg hij het: ‘Zou ik je even vast mogen houden?’
man
Schotland. Dat in het oneindige kijken deed hij vroeger al; maar dan op zee. Bijna nooit werd hij onderbroken door zijn vader. Alleen voor het broodnodige was er taal, als er gegeten moest worden. Het was juist de manier waarop ze niet met elkaar probeerden de schoonheid van het oneindige te bespreken, van de zee — vaak onrustig, vaak onstuimig — die als de wind klonk. Dat iedere dag de zon toch weer onderging, een leven lang. Wat je deed, wat zijn vader had gedaan. Wat er iedere dag weer was om naar te kijken. En dan die zucht als het gebeurd was. De jaren na de dood van zijn vader, zijn broer — ze verdronken na elkaar — woonde hij in de stad. Hij herinnert zich de scene in een film zo scherp, hoe een meisje verdronk, maar vooral het zusje aan de kant, hoe zij toekeek. Het opspattende water, het kokhalzen van de bliksem; en dan, na uren pas, het wegvallen van de wind. Een lange nacht in angst op het licht moeten wachten. Iets deed er die nacht het zwijgen toe, stierf. Heimwee kreeg hij tussen de mensen, de woorden, de flarden. Het in gezelschap zijn zonder te praten, onderdeel van iets te zijn. Dat leerde hij de jaren daarna, dat hij de mogelijkheid had gehad om niet gemist te worden. Om er samen niet te zijn. Dat leerde hij in de stad kennen, het missen. De natte gladde planken, de krukken, de borsten, de drank, de geur van drank; en dan vooral zijn eigen adem. Het wakker worden naast een vreemde, haar dan ruiken. Dat ging maar niet. Er waren ochtenden dat hij wandelde tot diep in de nacht. En dan die zucht die uitbleef als hij gevallen was, weer eens viel. Zuid-Spanje. Hij werd geitenhoeder, een kudde van ruim honderd, vijf honden met een waakzame, kalme roedelleider. Hij zou de naam niet kunnen zeggen van de man die soms naast hem zit. In de verte zag hij hem wel eens fietsen, ergens staan, uitzien over het heuvel landschap, in het oneindige kijken. Ruggen naar de zee. Zo warm dat het went, als de herinnering aan een plotseling opstekende storm die fataal was. Ieder een koud biertje uit een koelzak in zijn fietstas. Elkaar even niet aankijken zonder te knikken. Dan die eerste slok. Dat geluid, dat erop volgt, dat langgerekte. Soms is hij er ineens. Hij kijkt naar zijn grazende kudde, hoort het halsbelgeluid van de vier hoofdgeiten. Het kijken, waar hij zich niet om verwondert. Het vertrouwde zwijgen. Het vertrouwen om met iemand te zwijgen, een ander mens. Deze man had zijn broer kunnen zijn, zijn vader. “Soms denk ik aan de meisjes,” vertelt hij dan, “maar missen doe ik het niet.” Eveline Vreeburg
We hielden elkaar vast. Het wol van zijn trui drukte tegen mijn wang. Ik hoorde mijn hart zo hard dat ik bang was dat ik lawaai maakte. Mijn eerste omhelzing. Ik denk dat we allebei wel wisten, dat het onze laatste was. Eveline Vreeburg
108
109
E en
E cho
lange weg
van eeuwigheid
Mijn puberteit volgde op een jeugd zonder veel leiding. Dit na het vroege overlijden van mijn vader, de belangrijkste figuur in mijn leven. Ik was toen zeven jaar. Mijn moeder had het te druk met ons zevenen te voeden, te kleden en daarvoor voldoende geld in te brengen. Er bleef amper tijd over voor persoonlijke aandacht.
Wij waren met z’n vijfjes; de bleekneusjes van na de oorlog, die op krachten moesten komen in een kindertehuis. Geboren in de grote stad; een piepklein bovenhuis met jaarop-jaar geboren kindertjes; ons enige broertje, geboren met een verstandelijk beperking (weinig aandacht, en als je stout was in de kelderkast).
In mijn puberteit verdween mijn oudere zus naar de achtergrond. Ze had het te druk met haar vriendje, met de huishouding en de jongste drie, met haar werk. Echt goede vriendinnen had ik in die middelbareschooltijd niet. Veel aandacht van de leraren was er niet. Die had ik niet nodig om goede cijfers te halen. Mijn eerste verliefdheid deelde ik met niemand, voor zover ik me herinner. Mijn gevoelens voor hem hebben vele jaren geduurd, maar ik denk dat hij dit nooit heeft geweten.
We speelden op het pleintje naast en rond de kerk. Daar was groen — en in het voorjaar — vogeltjes, die begraven moesten worden. Toen kwam de verhuizing naar het grote pand. De winkel met daarnaast de oude poort. De tabaksfabriek annex koffiebranderij van mijn vader (het zag er altijd blauw van de rook). Een balkonnetje als een tranendal, vooral in de sombere dagen. Ik verstopte mij daar om te lezen. De vleermuis, die alle zomeravonden tot leven kwam op de grote ruime plaats beneden mij. Wonderlijk genoeg heb ik die jaren erg genoten.
De enige aandacht die er was, kwam van mijn grootmoeder van vaders kant. Daar gingen we zondags uit de kerk naar toe. En ’s morgens was ik er weleens alleen. Met een oma deel je niet zoveel, je krijgt wel onvoorwaardelijke liefde. Ik heb haar stem nog in mijn oren en hart … Achteraf kan ik zo het familieverhaal plaatsen dat ik al op mijn tweede vaak van huis wegliep: waarschijnlijk wilde ik naar oma. In mijn laatste schooljaar, 17 jaar, had ik wat contact met medescholieren uit andere klassen, maar sporadisch. Bij mijn klasgenoten voelde ik me een buitenbeentje, ik was lid van een literaire schoolvereniging. Die was toch voor gymnasiasten … Na het eindexamen kon ik niet mijn liefste wens volgen: Nederlands studeren. Mijn lerares Nederlands vond het vast jammer. Ik moest noodgedwongen aan het werk, koos maar wat. Toen kwam mijn eerste grote liefde in beeld, wat op een jammerlijke mislukking uitliep. Ik was volgens zijn ouders niet goed opgevoed. Dat klopte. Ik had mezelf nog maar net aangeleerd om met vork en mes te eten. De eenvoudigste omgangsvormen had ik nauwelijks meegekregen. Ik raakte totaal van slag, belandde in een diepe depressie. Uit wanhoop besloot ik de deur uit te gaan. Dat kon maar op één manier: de verpleging in. Maar die keuze brak me al gauw op. Voor de tweede keer had ik zonder enige hulp een richting gekozen die niet bij me paste. Ik besloot hulp te zoeken, vond een beroepskeuzeadviseur. Die zorgde voor een ommekeer ten goede. Hij heeft een sleutelrol in mijn leven gespeeld, besef ik nu. Ik heb lang contact met hem gehouden. Bibliotheekwerk — dat zou passen bij mijn karakter en aanleg. Eindelijk vond ik een baan waarin ik mezelf kon zijn en me thuis voelde. Inmiddels had ik vriendinnen gevonden waar ik het nodige mee kon delen. Toen ik een baan vond op een Universiteitsbibliotheek voelde ik me — 23 — als een vis in het water, stond stevig op mijn benen, genoot van het leven als kamerbewoner in Amsterdam. Ik had mijn plek gevonden. Inmiddels had ik de student ontmoet met wie ik zou trouwen. In hem heb ik mijn steun en toeverlaat voor het leven gevonden. Hij gaf me de kansen en de ruimte om me verder te ontwikkelen in de richting die het best bij me past: schrijven, vertalen.
Ik staarde elke dag ademloos naar de buitenlucht, het openen en sluiten van de brug, de bonte ‘carnavalsvierders’ in de drukke winkelstraat. Dat kon je heel goed zien als je achter de veloursgordijnen kroop, op het houten ‘orgelbankje’ naast het raam. Hoge schuiframen, die moeizaam omhoog gingen. De mooie (onverwarmde) salon — met het gouden plafond, mijn favoriete plekje. Toeschouwer was ik — heerlijk! In ons huis stonden geen planten, omdat ze allemaal verdroogden of verzopen. De poezen echter, die maakten me heel blij, zij waren stapeldol op mij! Er werden regelmatig jonkies geboren, die mijn moeder via het winkeltje beneden weer van een goed tehuis voorzag. Toen kwamen ‘de gasten’. Wegens financiële moeilijkheden (zo werd mij verteld) waren mijn ouders genoodzaakt pensiongasten te nemen. Dat werden er veel; op een bepaald moment onacceptabel veel! Ze liepen op mijn trappen, zaten ‘s nachts op mijn toilet, overal kon je ze tegenkomen, en je moest ook nog met een dienblaadje achter ze aan; keurig aankloppen tot ze ‘ja’ zeiden. De een was gevangenisbewaarder, de ander werkte bij de gemeente. Ook hadden we veel coassistenten en verpleegkundigen. Soms zelfs Chinezen of mensen die hier tijdelijk verbleven. En toen kwam Ankie. De 21-jarige onderwijzeres, die er altijd voor mij was. Ik adoreerde haar vanwege haar wereldse uitstraling, haar hartelijkheid. Maar vooral om de aandacht die ze me gaf. Wat zou ik dolgraag op haar willen lijken! Blond, slank, sprankelend, altijd voorzien van een perfect kapsel, dito kleding. Ex-keurturnster en een zus in Miami-Beach. Voorlezen bij het petroleumkacheltje en ’s avonds op oude matrassen springen op de overloop. Ze werd katholiek om met haar grote liefde te kunnen trouwen. En ik mocht lange gesprekken met haar voeren over diepgaande onderwerpen. Maar ook over seks en alles wat een meisje van vijftien bezighoudt en interesseert. Later, toen ze allang getrouwd was, ging ik er regelmatig heen om op te passen en bij te praten (zij was ook onderlegd in de homeopathie en andere belangwekkende zaken), en altijd vol aandacht als ik haar nodig had. Ook bij acute nood. Elle Werners
Terugkijkend heb ik het gevoel gehouden zelf het wiel te moeten uitvinden. Andere kennis dan cerebrale is me niet tot nauwelijks bijgebracht. Geen wonder dat het moeilijk was om een warme moeder te zijn voor mijn kinderen. Gelukkig konden ze daar — de een wat vroeger dan de ander — begrip voor opbrengen. Met mijn kleinkinderen heb ik een goede band, voor zover dat door de geografische afstand mogelijk is. En: een sleutelfiguur ben ik voor het kleinkind in Nederland. Betty de Vries
110
111
De
H et
kloosterling
Niemand versprak zich. Het kan ook zijn dat Bart dat niet opgemerkt zou hebben. Hoe dan ook, niemand vertelde het hem — pas op zijn veertiende hoorde hij ervan. Menigeen wist het: zijn vader is zijn stiefvader, zijn vader is de boezemvriend van zijn vader en hun huisvriend; huisgenoot. Zijn verwekker heet Gerard. Zo wilde ik dit verhaal beginnen. Over mezelf. Veilig en met de nodige way-outs. Dat had gekund. Maar ineens voelde ik me gekwetst en terzijde gesteld; schuldig. Zonder er aanvankelijk de vinger op te kunnen leggen: ik schaamde me ervoor. Gerard en Simon zitten op een seminarie, worden vrienden voor het leven. Simon houdt het vijf jaar vol. Gerard, de asceet, wordt bijna priester gewijd. Simon wordt accountant en trouwt met Astrid, maatschappelijk werkster. Adenine wordt geboren. Gerard gaat bij een reclamebureau werken en wordt dé sloganexpert. Gerard en Simon sporten samen; en vissen vaak op zondagmorgen. Astrid en Gerard schaken; iedere donderdag is hún schaakavond. Gerard erft en koopt een boerderij met een paar hectaren weiland; verhuurd. Ze bouwen achter de stallen de hooimijt om tot woning voor Gerard; met uitzicht tot aan een bosrand; die grootse luchten. Gerard werkt vier dagen, kan vrijdag oppas voor Adenine zijn, menig keer ook het weekend aansluitend. Simon en Astrid trekken er graag op uit. Als Adenine zeven is raakt mijn moeder van mij in verwachting: “De mooiste maanden van mijn leven.” Van jongsaf is mijn moeder er voor Adenine en mij, trekt Simon vooral met Adenine op, richt Gerard zich meer op mij. Ik voel me daar in toenemende mate onwennig, op den duur vreemd bij. Ik doe steeds meer ‘mijn stinkende best’ — zeg ik jaren later in een psychotherapie — om bij mijn vader, Simon, in de gratie te geraken. Steeds meer herken ik er de tragiek van het onbedoelde in: Gerard méénde het. En meer en meer besef ik wat dit voor hem betekend moet hebben: ik wilde niet met hém schaken. Wat is dit dan? Waar staat dit voor? Welke diffuse zekerheid in het volstrekt diffuse hield mij bezig? Gerard (ik ben intussen 24) maakt ruim een jaar een wereldreis, treedt dan in Japan in, jazeker, in een Zenklooster. We hebben, zoals besproken, nooit meer van hem gehoord. Een huurder, een gescheiden moeder met kind, woont in zijn woning, is er ‘stralend gelukkig’, haar kind ook. Ik reis al jaren de wereld rond; van regeringswege. Deze zomer ben ik een kleine week met Adenine, goed huwelijk, inmiddels moeder van twee kinderen, naar Umbrië geweest. En die ene zin zal mij altijd bijblijven: “Bart, jouw vader was, is en blijft een kloosterling. Dan is het inderdaad moeilijk voor te stellen dat díe Gerard je verwekker is. Een kloosterling dient, is volgzaam.” Wat ik niet zei, maar sindsdien weet en aanvaard: Astrid zal het zo gewild hebben.
ravijn
Van jongsaf zijn wij boezemvrienden. We wonen in dezelfde straat, gaan naar dezelfde lagere school, Peter naar de mulo, ik naar het gymnasium. We delen zoveel dat wij de jaren erna met elkaar blijven optrekken, van alles ondernemen. We geven om elkaar zonder ons af te vragen of precies te weten wat dat inhoudt of betekent. We wandelen door natuurgebieden, hebben oog voor wat er groeit en bloeit. Mijn ouders zijn lieve mensen die beiden een universiteitsbaan hebben. Ze nemen deel aan fundamenteel onderzoek, zitten ook thuis het liefste in hun studeerkamer. Zij houden van me, ik van hen; en daar blijft het zo ongeveer bij. Toen Peter negen was, overleed zijn moeder aan een nachtelijke, fatale maagbloeding. Zijn vader beheert een autobedrijf, is een monteur pur sang, werkt altijd in een diepblauwe overall, heeft zich gespecialiseerd in oude auto’s. Hij hoort aan de motor wat er ‘loos’ is, voelt tijdens een korte rit wat het karosserieprobleem is, of de banden op de centimeter goed afgestemd zijn, in perfecte balans liggen. En is zwijgzaam. Luisteren is zijn manier van praten, ondersteund met een knikje of een eenvoudige handbeweging. Zo ook zijn zoon, Peter. Wanneer zijn vader in 1999 door een herseninfarct overlijdt, neemt Peter tijdens de uitvaartdienst als laatste het woord. Hij legt zijn rechterhand op de witte kist en staat daar vijf minuten in zwijgen. Nog nooit heb ik zoveel gehoord over onzegbaar verdriet, liefde voor een vader, intens gemis maar ook berusting; over levenslang zwijgen als uitgesproken uiting van hun vriendschap, ook in het bedrijf. Op aanbeveling lees ik Het grote vuur van Bianca Garufi & Cesare Pavese waarin Luc de Rooy in het nawoord zegt: ‘Zwijgen neemt in Paveses werk een belangrijke plek in, het zwijgen van de verteller, het zwijgen van de aangesprokene, het zwijgen op een simpele vraag. Zwijgen is bij Pavese het diepzinnigste antwoord op een vraag die gesteld wordt, maar ook het meest afwijzende.’ Peter kon op die wijze ook zwijgen over wat hij ver van zich hield, waar hij tégen was, ontgoocheld door raakte; of opstandig van werd. Alleen, dan was zijn zwijgen zo anders. Ik leerde die blik kennen, zijn houding, de lichaamstaal. Peter was ten diepste een zwijgen, een mens die bestaat bij de gratie van het zwijgen. Ieder jaar gaan we naar een lang kloosterweekend om ons zwijgen — en ons besef ervan — als levenshouding te verdiepen; en een dag of tien naar Umbrië. Mijn passie is de Etruskische taal en cultuur, het beschavingsniveau. We reizen altijd per motor met zijspan, verblijven in afgelegen, hooggelegen kloosters. Zo ook in 2001. Peter heeft mij ’s morgens vroeg in de buurt van Perugia afgezet. Die dag wil ik naar het hypogeum, de grafkamer van de familie Volumnus. Peter gaat de sterk geaccidenteerde omgeving verkennen, ‘bezoeken’ zoals hij altijd zegt. Door een auto, een tegenligger die op een bergweg de bocht te ruim neemt, komt Peter in het ravijn terecht. Pas de volgende morgen — door nazoeking van de regionale politie — hoor ik dat. Zijn motor met zijspan is uitgebrand, zijn lichaam vermorzeld. De uitvaartdienst bestaat uit een klein halfuur met een collage van motorgeluiden. De laatste vijf minuten staan we in het zwijgen van Peter. Of we de bodem van het ravijn mogen ervaren, een moment aan de diepste grond van zijn zwijgen raken.
Bart Zeylemaker Gerard Zwart
112
113
De
vergetelheid nabij Vertellingen SB
“Au cours du vieillissement ton coeur s’emplit de résignation.” De pater-bibliothecaris
In het ouder worden raakt je hart vervuld van berusting. 114
115
De
H et
vleermuismoeder
thuis van elders
1
Als jong kind dicht tegen moeder aan, haar linkerarm om me heen. Op rechts rookt zij. Het vuurkegeltje licht óp in de schemer. De rook die zij uit haar mond laat dwarrelen of lichtjes uitblaast, neemt allerlei kringelvormen aan. Af en toe stoot ze de rook stevig uit. Dan schrik ik. Moeder voelt dat en drukt me dichter tegen zich aan. Ik blijf naar die rook kijken en daarmee naar moeder; steeds weer als wij daar zitten, een kwartiertje, buiten, samen. Binnen mijn vader, de vele broers en zussen, uiteindelijk veertien in getal. Zij en ik — ik voor haar een kind van een passant. Pas na het overlijden van mijn ouders blijkt uit familiair DNA-onderzoek het tegendeel.
Lisse, 1952 — Lagere School, klas zes, vandaag de dag Basisonderwijs, groep acht. Meester Van der Mey (pas veel later hoor ik dat hij Egbert heet) vraagt ons om een opstel te schrijven over: ‘Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ouders.’ Voor mij: ‘Ik vraag me af of ik alleen maar een vader en een moeder heb.’ Maar hoe dat zit, ik zou het niet weten. Hoe mijn vader soms naar mij kijkt en moeder hém dan weer aankijkt. Wat wel eens gezegd wordt maar toch onuitgesproken blijft. Of er nog iemand meedoet, er ooit was, verdween. Bij mijn jeugdvriend, Leo Bijvoet, was dat nooit. Zijn vader en zijn moeder zijn gewoon zijn ouders; vormen met hun kinderen één gezinnetje onder één dak. Altijd, dag en nacht.
Van tijd tot tijd gebeurt het: een vleermuis fladdert rond. Moeder wijst ernaar, met haar sigaret tussen twee vingers geklemd. Of zij begint te neuriën, even maar. Of zij haalt dieper adem. Een enkele keer huilt zij stilletjes voor zich uit. Ik voel me dan alleen; of moeder ver weg is; even geen tijd voor me heeft. En toch voel ik me ook heel dicht bij haar. Of ze ook samen met mij bedroefd is. Zo voelde het; ook nu nog. Weerloos verdriet.
De Bijvoeten zaten graag met elkaar aan tafel, zeiden soms zomaar iets tegen elkaar — nee, iemand tegen iemand. Iedereen luisterde dan. Daar was ik steeds diep van onder de indruk. Ik deed intussen of ik zat te lezen. En voelde me daar goed.
Of zij vertelt over die vleermuis; dat die onder een dakgoot kan wonen of in een boom, in de kerktoren of op een zolder. Zij heeft het steeds over één en dezelfde vleermuis in al die hoedanigheden. Die staat voor alle soorten en eigenschappen. Steeds dat ene vrouwtje dat één keer per jaar een kleintje krijgt. Zodra dat groot is, vliegt het weg. En blijft de vleermuismoeder hier, bij ons in de buurt; en laat zich af en toe zien: “Daar is ze weer.” De jaren dat ik op het internaat — het kleinseminarie — de pater-bibliothecaris ken, hoor ik veel over vleermuizen. Hij noemt ze zijn nachtmaatjes, heeft er boeken over. Soms wandelen we naar plekken waar ze foerageren. Hij vertelt dan hoe ze insecten vangen, dat mannetjes en vrouwtjes in eigen groepen wonen — het woord kolonie gebruikt hij niet. Ik vraag waarom hij nooit aan anderen over vleermuizen vertelt. Hij vraagt dan: “Hoezo dat? — Simon.” Ik begrijp die vraag niet, laat het daarbij; kom er nooit meer op terug. Maar wat was die man eenzaam. Met mijn zonen, besef ik nu, heb ik het zelden over vleermuizen gehad. Merkwaardig, omdat ik zelf altijd oog voor vleermuizen had en heb. Ook kan ik me niet herinneren met anderen echt over vleermuizen gepraat te hebben, zeker niet over mijn beleving. Vleermuizen vertegenwoordigen iets dat ik ook met woestijnen en mijn individuele woestijntochten had. Je ondergaat het, diep in jezelf; en laat het dáár en daarbij. En dat is goed. Zo heb ik het bij moeder ervaren. Zo geldt het ook voor mij. Dat zit blijkbaar in onze genen.
Zijn moeder vroeg mij wel eens iets waar ik niet op hoefde te antwoorden, hooguit met enig geknik: ‘Je hebt het vandaag zeker wel naar je zin gehad op school, Simon?’ Of: ‘Ik zie dat je van lezen houdt, Simon.’ Dat zij mijn voornaam noemde! Dan keek iedereen even op en naar mij, terloops. Een moment van aandacht, meer niet. Ik bloosde, voelde dat gebeuren — dat merkwaardige bevangen worden. Maar iedereen ging al weer door met puzzelen, tekenen, lezen, zomaar wat zitten. Ze hinderden elkaar niet. Ze zaten aan de tafel bij elkaar in een vierkant ( de ouders ieder aan een hoofdeinde); ik dwars op een hoek, mijn rug stevig tegen de leuning van de stoel gedrukt, een boek op schoot. Zo kon ik ook naar een zwanengezin kijken: een zwanenpaar, statig zwemmend, zich ogenschijnlijk bewust van hun elegantie, hun jongen met hun grauwgrijze veren in hun spoor, hen volgend maar onafhankelijk. Ieder zichzelf, een generatie zwanenlevens. Toen, nu, straks. Sinds jaren is mijn laatste woonplaats in Nederland, Kortenhoef, een zwanengezelschap rijk waar een gans zich bij aangesloten heeft, in opgenomen is. Die gans doet gewoon met alles mee; of-ie een volwaardige zwaan is, alleen wat kleiner uitgevallen. Hij zwaant met de zwanen en hun zwanenjongen, elk jaar weer. Zeker, je ziet soortverschillen (immers, hij is echt anders). Maar die worden niet uitvergroot; die doen, wanneer en waar dat nodig is, hun werk in stilte. SB
Toen ik onlangs op internet vleermuizen in winterstand zag hangen, ondersteboven, realiseerde ik mij weer dat ze de winter voor lief hebben leren nemen. Ze komen die tijd door, door nauwelijks adem te halen, door aan elkaar een vleugje warmte af te staan, net genoeg om met elkaar in leven te blijven. Buiten alle besef van tijd om. Ze weten niet beter; hoeven dat niet. Om straks weer uit te vliegen, de avondhemel te bevolken, hun jongen te zogen. Tenzij het stortregent. Bij de kracht daarvan houden ze het voor gezien, blijven ze in hun donkere, wat vochtige verblijfplekken. In gedachten maak ik dan een fietstocht met hen, mijn vleermaatjes — mijn regencoat om. Ik ken de plekken waar ze zich doorgaans laten zien. Dan dus even niet. Die zware regens. SB
116
117
H et
thuis van elders
2
H et
Terug in de tijd. Tijdens een fietstocht op de vrije woensdagmiddag raakte ik een keer de weg volledig kwijt. Maar ik vroeg me niet af hoe nu verder. Ik was, bij alle angst die me overviel, vooral bezig met het ongewisse: ‘Waar ben ik in vredesnaam, waar is de Veldhorststraat 13, waar is ons huis op nummer 13 in de Veldhorststraat, wie kan ik vragen waar ik woon. Waar dat is, nummer 13. Mijn thuis. Of woon ik elders?’ Dat woord ‘elders’ kwam ineens en in al zijn scherpte weer bij mij binnen. Vader zei ooit met een trillende stem tegen moeder: ‘Die man van elders’. Later, tijdens mijn solitaire woestijntochten (sinds 1980) was er steeds een moment dat weerklonk: ‘Die man van elders’. Ik ging in de berm zitten en dacht: ‘Simon, je moet je schamen dat je vanaf hier niet gewoon kunt wijzen — met zo’n gebaar van: ‘daar dus’ — naar waar je woont, waar je thuis van ‘elders’ is.’ Ik zat daar, mijn fiets (mijn maatje) onder handbereik, plukte zenuwachtig wat gras en wierp dat van me af, keek uit over een gelend korenveld. Maar het lukte me niet om me te vermannen met: ‘Ga staan, kijk eens goed rond en zeg: daar woon ik.’ Duiven. Ze vliegen vrijelijk in het rond, scheren rakelings tussen bomen door, klimmen steil omhoog bij huizen of kerktorens — en gaan weer naar hun duivenhok, brengen er de nacht door, vliegen er ‘s morgens weer doodgemoedereerd uit op en op uit. Want ze weten waar ze wonen, hebben een plek. Ik noem het hun thuis. Ze hebben een terugkeerplek. Elk thuis is een terugkeerplek. Waar je ook naar toe gaat, hoelang je ook wegblijft, wat je ook zoekt of hoe je ook verdwaalt, die plek, die thuisplek is er. Tenminste, voor wie een thuisplek heeft; er zeker van kan zijn. Een thuis als jóuw terugkeerplek. Hoe dat met vliegen, muggen en sprinkhanen zit, ik weet het niet. Hebben ze een vaste thuisplek? Dat ga ik uitzoeken. Mieren, bijen, wespen en zwermende spreeuwen wel. Die hebben zelfs dichtbevolkte terugkeerplekken. Sommige mensen ook. Natuurlijk, ik heb een thuisplek met een vader en een moeder, maar zijn zij mijn ouders? — want misschien is er ook een ander. Ik heb broers en zussen maar zijn zij mijn brussen of ben ik aan hen toegevoegd? Ik kan zo vragend en me alles of niets afvragend naar ze kijken. Ze horen zo bij elkaar. Als een tafereel in een schilderij, mooi — maar in een lijst; ik de toeschouwer. SB
thuis van elders
3
Regelmatig ging ik, als mijn broers en zussen sliepen, mijn bed uit, de trap af tot aan de een na onderste trede. Daar zat ik dan. In de kamer hoorde ik vaak het sonore stemgeluid van vader en moeder. Ik verstond niet wat ze zeiden maar het voelde zo goed; ik was in hun nabijheid. Soms schoten ze in de lach en schrok ik daar ontzettend van. Immers, dat kwam onverhoeds dichtbij. Soms hadden ze plotseling of langzaam oplopend wel eens woorden met elkaar. En verhief vader zijn stem. Niet met kracht en daardoor overtuigend maar hoog aangezet; onbenaderbaar, bang voor zijn eigen ongelijk. Moeder zweeg dan. En ik kromp ineen, deed de vingers in mijn oren of ging gauw naar boven. Maar niet die keer dat vaders stem oversloeg in: ‘En dat joods jong van jou’. Bij alles wat toen gebeurde, wist ik: ‘Ik heb een vader en een moeder en nog iemand, iemand van een joods jong van moeder.’ Niet alleen: ‘Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ouders.’ Toen Meester Van der Mey die opdracht gaf, was hij voor mij de verrader van wat ik wist waar ik nooit over spreken zou. Ik heb een opstel ingeleverd met zin na zin: ‘Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ouders. Mijn ouders zijn mijn vader en mijn moeder. Ouders zijn een vader en een moeder. Een vader en een moeder zijn ouders. Mijn ouders zijn mijn vader en mijn moeder. Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ouders. En ik hun kind.’ Ooit kwam ik Meester van der Mey in de Zijlstraat in Haarlem tegen. We hadden het over van alles en nog wat; en ook erover. Hij zei dat hij van mijn situatie wist: ‘Jouw vader en jouw moeder en die ander, de passant.’ Ik keek naar hem, hoorde en voelde wat hij zei. Het werd een alomvattend iets; een absolute vervreemding: jouw en niet mijn vader, jouw en toch mijn moeder, nog iemand maar een ander, iemand die kwam en ging; zich in zijn zaad achterliet. We gingen, voor ons uitkijkend, bijna terloops een bruin café in. Hij vertelde over zijn leven als geboren homofiel. En ik zag hem gelukzalig dronken worden. Intussen schaamde ik mij: waar had ik het recht toe om dit zo te laten gebeuren? Want zodra ik me in dat soort rarigheden verlies, voel ik me opgesloten in mijn eigen lijf. Ik zit eerst verstijfd en doodstil en probeer me dan af te leiden door plotseling (of ik ergens van schrik) op te staan, naar het dichtstbijzijnde raam te lopen en naar de lucht — en als ze er zijn — naar wolken te kijken. Ik wil er bizarre of gemakkelijke figuren in ontdekken of vastleggen. Ze worden soms alledaags of nietszeggend, gaan hoog boven aan me voorbij, wereldvreemd, onaangedaan — gewoon een stelletje wolken; een gezinnetje van toevalligheden, minder dan de Bijvoeten, een vreemd soort samenraapsel dat het met elkaar moet zien te redden. En er dikwijls wonderwel in slaagt; van buitenaf bezien. SB
118
119
H et
thuis van elders
4
H et
Ineens wist ik: waar ik thuis ben — daar in dat ‘elders’, daar heb ik geen thuisgevoel bij. Ik besloot om de rest van mijn leven in die berm te blijven zitten. Alleen. Niet moederziel alleen maar gewoon alleen. Nu in deze zomer. En straks in de winter. Eerder al, als de lucht onaangekondigd vol loopt met stapelwolken die er steeds dreigender uit gaan zien. Als de postbode langskomt en vraagt om een eindje mee op te fietsen; nog vier boerderijen te gaan. ’s Nachts onder de sterrenhemel, ook als er van ergens zomaar een hond blaft. Het klaaglijk geblaf dat nergens om vraagt maar gehoord wil worden. En ik: nooit meer naar school of verstoppertje spelen. Nooit meer naar elders. Voor altijd hier. Hier. Maar dacht ik even later: ‘Simon, je moet je schamen om een bermplek boven de huiskamer met vader en moeder, met broers en zussen te stellen, boven het samen aan tafel zitten en met elkaar na de eerste vorst boerenkool met worst eten of achter de hoge leunstoel van vader wegkruipen en met gesloten ogen naar het geroezemoes in de kamer luisteren; naar het geruzie, dat landerige, de pacten die gesloten worden of die merkwaardige stiltes; naar dat er graag bij willen horen; ik, hier, met alleen de rugleuning van vaders stoel voor me met dat lichtbruine velours waarin crème lelievormen.’ ‘Gek die je bent’, dacht ik; nee, wist ik zeker op dat moment: ‘Je lijkt wel een zwerfhond die zich alleen thuis voelt waar hij niet weggejaagd wordt — waar geen mensen zijn, in een dennenbos, tijdens onweer — en zwerft om nooit aan een thuisplek gebonden te raken.’ Toen ik wakkerschrok in die berm, had ik de zekerheid dat alles anders was geworden. Ik stapte op de fiets, reed op goed gevoel regelrecht naar huis — als in een krachtig besluit. Dat daar thuis door vader en moeder of een broer of zus er niets van opgemerkt werd, verbaasde me niet; of liever, dat vatte ik op als een fikse bestraffing omdat ik ‘dit thuis’ niet als het mooiste en veiligste in mijn leven had opgevat. Immers, daarginds was er de berm, het terzijde. Het elders. En de gedachte aan die ander, aan nog iemand. Uren later, in bed, beving me ineens: ‘Simon, schaam je dood om zo te denken.’ Ik wist niet waarom, maar vond het wel terecht. Dus besloot ik om voor altijd wakker te blijven en elke minuut ervan me te schamen. Zoals een kip die door alle andere in zijn nek kaal gepikt wordt; dat lijfelijk ondergaat. Dat beschamend kale roze dat zo zeer doet, schrijnt.
thuis van elders
5
Schamen is voor mij mijn ogen hard dichtknijpen, niets in mezelf dan alleen donkerte toelaten. En daarbij met twee handen wisselend hard en zacht aan mijn haren trekken. Dat doet vreemd zeer aan, ook tergend pijnlijk. En zo bekend. Of steeds een ander en vooral de ander die je niet kent maar in je buurt is, je zoiets aandoet; je beschamend kleineert. Terwijl ik me om het minste schaam, weet ik dikwijls niet wie mijn beschamer is; neem wie ik niet ken — een ‘die daar’ — aldus voor lief. Immers, ik kan er niet omheen. Schamen is hoe allerlei mensen neerbuigend naar me kijken. Ze trekken zich daarbij niets van me aan. Ik heb er geen enkel verweer tegen. Ik ben hun ding geworden. Ze bepalen zelf of en hoe ze me uitlachen, luid of besmuikt, schaterend en dikwijls vals — en daarbij dat vale gevoel of ze mij daarbij alleen als voorwerp nodig hebben. Door zo naar me te kijken kunnen ze me uitlachen, naar me wijzen met al die uitgestrekte scherpe wijsvingers: die daar. Ze zien wel wanneer ze ermee ophouden en weer verder gaan, maar hun echo blijft. Ik zou intussen weg willen rennen, me in een eikenbos of struikgewas verstoppen, windvlaag worden. Een stikdonkere nacht. Maar dat lukt me niet; niksding dat ik ben. Het verbaasde me de volgende dag dat ik weer zomaar wakker werd. Het regende. Het gestage geluid ervan op de dakpannen troostte me; hoewel ik niet wist wat die troost op dat moment inhield. Ik had er wel een gevoel bij. Het gestage geruis dringt zich niet op. Het komt voetje voor voetje dichterbij met een lichtheid die neerbuigendheid van haar zwaarte ontdoet. Dat gestage geluid gaat een beetje bij je horen, ontfermt zich over je maar laat het daarbij. In ieder geval, al luisterend kon ik me er aan over geven; het werd een geluid van ‘elders’ en van dichterbij, van buitenaf maar ook naast me. Het was dáár en onder handbereik. Ik hoorde dat geluid niet alleen als regen, het werd me vertrouwd; zoiets. Of het ergens in mezelf regende, niet alleen elders meer. En het dat bleef doen, zomaar. ‘Tja, een levenlang regenen. Het leven hoeft me niet meer toe te lachen. Laat het zo maar blijven regenen’, dacht ik ferm. ― En toen was het weg. En stond ik op. Weer een hele dag te gaan. SB
SB
120
121
De
R achmaninov
pastoor die rookt
Het blijven merkwaardige jaren. Het internaat te Sterksel bij Eindhoven, een kleinseminarie met een gymnasiumopleiding. Ruim zestig jongens willen missionaris worden (ik niet). Volgelingen van Kardinaal Lavigerie, Witte Paters, die vooral in Noord-Afrika werkzaam zijn, daar scholen opzetten, mensen en hele dorpen bekeren. Vandaag de dag noemen we dat: ontwikkelingshulp bieden. Met de nadruk op: bieden.
Het internaat, het kleinseminarie te Sterksel, Eindhoven. Ik ben een wereldse leerling zonder roeping tussen priesterstudenten — ‘maar, zei de pastoor, gedraag je dáár als priesterstudent’. Wie geen roeping meer had, mocht naar huis, ik bleef. Zes jaar lang in een vissenkom (een gup tussen goudvissen), vakanties om even lucht te happen maar met het verbod om verlangend naar meisjes of vrouwen te kijken. En vooral geen toenadering zoeken: God behoede je ervoor.
Met zijn zessen rondden we de gymnasiumopleiding af. Alle anderen, ze verlieten ons — omdat zij geen roeping meer hadden, zich ernstig misdroegen, teveel heimwee kregen, stille rokkenjagers waren, door een pater of broeder seksueel misbruikt werden; wat veelal pas later bleek — maar even ontwrichtend bleef. Bij de commissie Deetman is hier melding van gemaakt.
In het bos staat een dennenboom, een kaarsrechte solitair. Daaromheen struikgewas. Hier bevindt zich een van mijn favoriete plekken om urenlang alleen te zijn. Zo sluip ik regelmatig de slaapzaal uit, klim uit het nauwe gangraam en weet de plek dan blindelings — als mijn bosbed — te vinden.
Lisse 1952. Op een late zondagmiddag brengt vader mij, bijna twaalf jaar oud, naar de pastoor. Ik snap er niets van. Vader zegt: “Het komt wel goed, jongen. Het komt wel goed.” Hij blijft achter in een zijkamertje. De pastoor doet zijn best een praatje aan te knopen, niet zijn sterkste kant. Ik zit op een veel te grote stoel; wacht. Dan rijst hij op, schrijdt door de kamer, blijft afgewend staan, draait zich waardig om, kijkt me lang aan. En steekt een sigaret op. De pastoor die rookt. Hij vraagt: “Simon, hou-jij van fietsen? Van verre fietstochten maken?” Ik direct: “Ja, mijnheer pastoor.” — “Goed. Dan mag je naar een school waar jongens graag pater willen worden; en dan verre reizen maken. Jij hoeft in die school, een seminarie, geen pater te worden. Het mág wel. Maar gedraag je daar als een seminarist, dag en nacht. Dat spreken wij — jij en ik dus — zo af?” Met dat ineens stellige gebaar, die onontwijkbare, opleggende blik erbij. Dat kon hij! “Ja, mijnheer pastoor.” Zes jaar seminarie, waarin dit nooit aan de orde is gekomen, ook thuis niet. Klasgenoten, ze wilden pater worden, vielen bij bosjes af. Ik gedroeg me als seminarist daar, wilde soms pater worden. En maakte de jaren vol; kon naar huis. De repercussies volgden spoedig. En lang. Immers, een bastaardkind, volop buitenechtelijk (naar later bleek: niet).
De enige die er weet van heeft, is de pater-bibliothecaris, een zacht ogende, slanke man met verfijnde manieren, sinds zoveel jaren al weggezet in ‘de biep’. Hij regelt een deken die ik tussen de slaapzaal en het raam kan verstoppen; die hij om de zoveel tijd laat wassen. Hij komt uit een adellijke familie, oude chique, een paar landhuizen. Bij hem thuis werd ook Frans gesproken. Drie zussen; en dan hij. Het wachten was op hem, ook voor het erfrecht. Maar het loopt anders. Meer en meer wordt duidelijk dat hij van een ander is. Het zwijgen erover heeft zijn codes; de pastoor komt er op zondagen voor langs. Besloten wordt dat hij beter priester kan worden. Het is beter: een bastaard zonder nageslacht. Na zijn wijding krijgt hij een seminarietaak: docent Frans. Wereldvreemd als hij is, dit lukt van geen kanten. Hij krijgt dan een mooi, breed pakket taken, waaronder de bibliotheek met ook een muziekhoek. Al zestien jaar, dag in dag uit. Hij leert mij om naar klassieke muziek te luisteren, Rachmaninov, Pianoconcert 2, Adagio sostenuto. Met mijn ogen dicht, een van de meest aangrijpende ervaringen in mijn leven. Die overgave, die durf, dat vertrouwen in een goed mens. Soms draait hij een jazzplaatje, in die tijd en daar absoluut ‘not done’; ons geheim dus. Hij kent vogels bij naam, verbindt die met hun zang, wijst naar ze tijdens urenlange wandelingen. En weet alles van vleermuizen, zijn nachtvriendjes. Op den duur de onze.
De man van Nazareth is verwekt door een Romeinse legerofficier die inwoonde bij Maria; zoals zoveel gebeurt in oorlogssituaties. De ingoede Jozef, haar verloofde, moest lijdzaam toezien. Uiteindelijk werd, naar men dacht, toen een geloofwaardige oplossing gevonden in ‘Overschaduwing door De Heilige Geest’. Dit werd een geloofsfeit; zoals wonderen.
Van tijd tot tijd is hij er niet; dan blijft de bibliotheek gesloten. Hij zei een keer: “Dan moet ik even elders gaan wonen.” Bij zijn terugkomst, weken later, krijg ik iedere keer een tekening van hem; heel druk, veel lijnen en kleuren door elkaar. Ik vind dat niet zo bij hem passen. Maar bewaar ze. Ik heb er vier.
Een effectieve uitwerking, een praktische vertaling ervan is om een bastaardkind priester of non te laten worden. Leef je celibatair, dan is een bastaardnageslacht uitgesloten. Dat is van belang, blijkbaar. Ook voor de ouders, heet dat. Een religieus taboe; er zijn er vele. Terzijde: van leden van het Koninklijk Huis mag geen DNA afgenomen worden. Dat zou de waarheid, alom bekend, aan het licht brengen. Dat hoeft niet. Sommige tradities mogen sprookjes blijven.
Tegen de tijd dat hij naar ‘elders’ gaat, is hij gespannen, zenuwachtig. Ik versta hem dan ook niet zo goed of begrijp niet altijd wat hij bedoelt. Soms is hij zomaar kwaad en stuurt me met een uitgestrekte arm en strenge vinger weg. En die blik. Toch blijf ik komen.
DNA-onderzoek is volop in ontwikkeling; heilzaam, ook voor ontmythologisering. Intussen groeit de groep van ‘kinderen van een ander’ die tóch van de eigen vader zijn. Immers, de moeder had gemeenschap met twee/meerdere mannen. Wiens sperma — en dat ene zaadje ervan — wint het dan? Tja! Zo ben ik, weet ik sinds enkele jaren: een kind van twee vaders. Durf dat nu te zeggen. Doe dat. Menige broer of zus vliegt dan de gordijnen in, ondanks wat zich in onze familie zoal afspeelt, glashard ontkend wordt of ronduit verdraaid. En toch: hoe zéér het ook doet, ik spreek mij uit; ook namens lotgenoten, in aantal meer dan menigeen denkt. Dit familiair DNA-onderzoek komt in het verzekeringsbasispakket; zo nodig blijkt dit te zijn.
Want steeds als ik bij hem ben, voel ik me veilig — maar ook alleen. Alleen, omdat hij, dringt pas later tot me door, zo eenzaam is. Alles getuigt ervan: het opzij of naar zijn handen kijken, zijn schuchter kuchje, zijn smalle glimlach, zijn stem. Nooit hoorde ik zo’n eenzame stem, dat altijd thuisloze erin, dat nergens. Zo herkenbaar; zonder dat ik dat toen besefte. SB
SB 122
123
De
droogschuur
1
De
Iets in mijn herinnering blijft vaag. En dat is goed ook. Wat ermee samenhangt of me erin bezighoudt, is me bekend. Dat is voldoende. Het werkt als bescherming. Het vage doet er toe, zeker op bepaalde momenten.
droogschuur
2
Het internaat. Ik breng er mijn dagen door; ben veel bij de pater-bibliothecaris, zie af en toe de gravin op haar landgoed paardrijden. Lezen is mijn lust en mijn leven; mijn overleven. Elke avond streep ik de dag op de kalender met spreuken af.
Elke maandagavond nemen de pater-bibliothecaris en ik de gegevens door, corrigeert hij; en bemoedigt. De week is weekeinde geworden, het weekeinde de week, want ik werk ook zoveel mogelijk op zondag. De pater-bibliothecaris behoedt me er intussen voor dat mijn studie eronder gaat lijden. Hij maakt mij duidelijk dat het grage lezen ook maat kent, om momenten van rust vraagt, om oplading van de leeszinaccu, om soms zomaar nietsdoen. Hij benadrukt contact met klasgenoten te houden, met de leraren, ook met het aanwezige landschap om mij heen, de wolken die langsgaan, spelende kinderen op een boerenerf.
Op een zondagmiddag is er groot nieuws. De gravin heeft uit een erfenis een bibliotheek verkregen van meer dan drieduizend boeken met Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur; bijeen gebracht door een ongeorganiseerde bibliofiel met veel geld en een verzamelwoede. De gravin wil al die boeken naar auteur op alfabet, zorgvuldig gecatalogiseerd, naar genre beschreven ― novellen bij novellen, dichtbundels bij dichtbundels, essays bij essays ― en nog wat zaken meer.
En vooral: “Schrijf elke week je thuis een brief, over koetjes en kalfjes desnoods; want waar nog geen woorden voor zijn of alleen te grote woorden, daar hoef je nog niet over te schrijven.” Na jaren besefte ik hoe aandachtig en nadenkend de pater-bibliothecaris was. En hoe verantwoordelijk hij zich voor mij voelde. Ik was zaterdag en zoveel mogelijk op zondag in de droogschuur; maandagavond bij hem aan zijn bureau of samen in de muziekhoek.
Of ik onder leiding van de pater-bibliothecaris die klus wil klaren. Ik ben in de wolken. Met de gravin is een paar maal uitvoerig overleg. Ik zit erbij en kijk, kijk naar haar. De paterbibliothecaris wijdt me in archivering in: een initiatierite, des rites de passage. De rector geeft toestemming om op zaterdag te gaan archiveren, zo nodig ook op zondagmiddag: de gravin schenkt goede giften aan het internaat; dat verplicht.
De archiveringsklus vordert naar wens. Ik blijf enthousiast met soms een dip. De gravin komt regelmatig kijken en neemt een versnapering mee; de stroopwafel blijft mijn favoriet. Zij moedigt mij aan, spreekt in bedekte termen haar waardering uit en zegt de bibliotheek al vóór zich te zien. Dan glanzen mijn ogen. Soms zitten we samen op een halfvolle tafel, is het fijn dat er niets gezegd hoeft worden, kijkt ze me van opzij aan en gaat haar hand even door mijn krullen.
In één klap ben ik af van het restje verplichte deelname aan sportwedstrijden tussen internaten, bingoavonden, naar de dames bloemschikken kijken, de wandelingen per klas, touwtrekken en horen hoe ‘mooi’ de pater Engels zingt; en het verveeld rondhangen op zondagmiddag tijdens de landerige zondagsrust. Je wordt dan verondersteld je bedachtzaam te gedragen, je geweten te onderzoeken en heel aardig voor elkaar te zijn, niet te vloeken en geen onkuise gedachten te hebben; vooral niet te lezen ― als training voor het echte grote leven straks dat doortrokken moet zijn van gehoorzaamheid en overgave. Een rustig middagje voor God waarin je vooral niet de ledigheid des duivels oor mag kussen. Er breken paradijselijke maanden aan. Meer dan drieduizend boeken in tientallen dozen in een ruime droogschuur met eindeloos veel lege tafels die straks vol zullen liggen met geordende boeken, prachtig van band, in soorten en maten; één groot overzicht van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur. Romans, novellen, dichtbundels, essays, schotschriften, vlammende pleidooien, bloemlezingen, gebundelde brieven, autobiografieën ― allemaal onder handbereik als een overweldigend landschap dat je ingaat met al je zintuigen op scherp maar dat je spoedig bedwelmt door de onverbiddelijke schoonheid ervan, een mens te veel. Zoals in dagen van koorts met moeder naast me, gaan golven van begoocheling door mij heen door het te vele als ik een titelblad bekijk, de gegevens opneem, door het boek blader en willekeurig maar op den duur gericht lees. Het wordt één grote leestijd. Lezen wordt mijn eerste zintuig. Heaven is not a place, it’s a feeling — De hemel is geen plek maar een groots gevoel. SB
Wat later nodigt zij mij van tijd tot tijd uit in haar grote, hoge kamer. Menig keer brengt zij mij danig in verlegenheid met haar trage bewegingen, hoe zij loopt of zit ― haar handen losjes in de nek, haar ogen ternauwernood gesloten: alsof zij mij vraagt naar haar te kijken ― zoals alleen een vrouw dat kan. Ik ga dan meestal weer gauw aan de slag in de droogschuur, heb best mijn fantasieën. Al heel vroeg had ik daar de leeftijd voor. Vader zei ooit: ‘Leer een aap niet te vroeg klimmen.’ Ineens begreep ik wat hij bedoelde. De gravin dacht daar anders over: ik was haar krullenbol die niet zo paste tussen die biddende paters en hun wereldvreemdheid. Zij zou mij daar wat tegen beschermen, wist ik toen zij mij een zachte knipoog gaf ― de zachte knipoog die ik ook terugzag in mijn dromen, vóór het slapengaan of bij het wakker worden. Haar zachte knipoog, ook na ieder liefdesspel; ik pas veertien, zij zesendertig. Na enige maanden eindigt de archiveringsklus ― bijna afgerond ― abrupt. De graaf is terug van een lange buitenlandse reis. Ik zie de gravin slechts nog de enkele keren dat zij het internaat bezoekt. Zij ziet mij, maar laat het daarbij. Dan, op een dag: de gravin wordt te verstaan gegeven zich niet meer in of rondom het internaat op te houden. Zij wordt dringend verzocht ieder contact te mijden; en dat zal wederzijds zijn. Zij zou paters het hoofd op hol hebben gebracht en zo indirect een kwalijke invloed binnen het internaat hebben gehad. Bovendien zou een zuster nogal onrustig van haar geworden zijn; zij had dit niet eerder durven biechten. ‘De gravin had beter moeten weten’, knort de rector: Noblesse oblige ― Adel verplicht. Ik ben verbijsterd, maar zegt niets. SB
124
125
De
droogschuur
3
M arja
Een jaar later, halverwege de vierde klas, krijg ik langs een sluiproute (de tuindersknecht) een briefje van de gravin: dat ik over een maand haar bibliotheek kan komen zien, op zondagmiddag als ik tussen twee en vier kan ‘wegglippen’. Zij zal er niet zijn; dat lijkt haar beter. De dienstbode kan me ontvangen, weer uitlaten. Op een zondagmorgen tijdens briefschrijftijd doe ik mijn best op een mooie brief aan haar. Ik vertel hoe blij ik ben met haar brief, dat de bibliotheek vast erg mooi geworden is, dat het landhuis in de winter prachtig om te zien is, dat ik af en toe gedichten schrijf, dat het in het internaat wel meevalt, dat ik haar kort geleden nog in Eindhoven zag maar me ongezien hield, dat ik begrijp dat zij het pad met steenslag langs het internaat niet meer neemt maar alleen nog over de eigen oprijlaan met beuken gaat, dat … Ineens staat de rector naast me ― en pakt de brief-tot-zover. Als versteend zit ik de tijd uit. De rector leest en herleest de brief en daarna ook enkele brieven van anderen die hij zo links en rechts inneemt alsof mijn brief gewoon past in een steekproef waar iedereen van weet. Tegen twaalf uur staat hij op en roept mij luid bij achternaam: Buschman. Iedereen kijkt op. Langzaam, tergend langzaam verscheurt hij de brief. Dat betekent een gesprek op zijn kamer en een week tot hooguit een maand straf. Ik ben een maand de pleeschoonmaakmeneer. In een preek werkt hij uit wat achterbaks gedrag is, bij wat voor soort mensen dat voorkomt en hoe wij hen verre van ons moeten houden, in de geest van: de vreemde is in ons midden, de Jood is onder ons ― dáár. Op ongeziene momenten herschrijf ik de brief aan de gravin, leg uit waarom het op deze manier moet en besluit met wat ik al van plan was: ik kom niet. Haar bibliotheek zal vast zijn zoals ik mij het paradijs en een vergelijkbare hemel voorstel. Ik leg haar uit dat ik nu echter op zoek ben naar een eigen binnenwereld, dat ik even dacht dat haar bibliotheek dat zou zijn, maar dat ik door moet gaan met zoeken naar wie ik ben, wat ik wil; en vooral waartoe: ‘Waartoe ben ik op aarde?’ Een paar weken later ligt er in de bibliotheek van Eindhoven een pakje voor me. Het bevat Madame Bovary van Gustave Flaubert; zonder briefje, met alleen drie krachtige kruisjes onder aan de eerste bladzijde. Van tijd tot tijd herhaalt dit zich. Aan het einde van mijn internaatstijd doe ik een gedicht voor haar in een envelop: Het is niet om wanhopig van te worden; daarvoor zijn dagen te leeg en nachten te lang. Zolang ik weet dat eb en vloed één horizon hebben, ga ik ervan uit dat ook de tijd zijn ruimte krijgt ― zich er in neerlegt. Het is het laatste teken van leven tussen ons. Vele jaren later hoor ik tijdens een bezoek aan Sterksel bij toeval de ware toedracht. Zij was niet een gravin maar de huishoudster van een vicaris die voor Rome veel op reis was. Iedereen noemde haar de gravin omdat zij mocht beschikken over de giften voor goede doelen, ook voor het internaat. Wat er precies tussen de vicaris en de huishoudster speelde, daarover wordt gefluisterd. Wat er tussen de gravin en mij was, is me duidelijk; nog steeds.
Het internaat, goede momenten, ook intens heimwee en ontgoochelingen, lange fietstochten en een serie gesprekken met een psychiater/neuroloog (‘Simon, je bent erg gevoelig; vraag hulp als het nodig is.’ — dat knoopte ik goed in mijn oren). Lezen; en vooral graag lezen bij de goedmoedige pater-bibliothecaris. In die tijd was ik smoorverliefd op Ria, twee jaar lang. Ria, mijn jeugdliefde (dat bleek wederzijds toen wij elkaar bij toeval weer ontmoetten). Dat bleef echter toegedekt, onopgemerkt zelfs; want: gedraag je als een seminarist. Ik ging terug naar Lisse dat ik alleen van de vakanties kende en werkte anderhalf jaar als landarbeider; om geld voor thuis te verdienen en om weer een beetje thuis te raken in de dagelijkse werkelijkheid. Ik voelde me alleen, gedroeg me vriendelijk en welwillend. In die tijd zien Marja en ik elkaar regelmatig. Zij komt uit een streng gereformeerd gezin, ik uit een streng katholiek gezin. Ergo! Het heimelijke. Maar toch. Wij hebben het over van alles; vooral over wat ons in elkaar aantrekt en bezighoudt. Dan vertelt Marja dat zij in verwachting is van Frans, een kerkgenoot; en dat de dominee mij wil spreken; over drie weken. De dominee vraagt me of ik de verantwoordelijkheid voor de zwangerschap op me wil nemen omdat zij anders verstoten wordt; uit haar kerkgemeenschap en gezin. ‘Dit vraagt de Heere van je. Aanvaard dat deemoedig.’ Ik zeg uiteindelijk ‘ja’ omwille van Marja. Dat is de dominee blijkbaar om het even. De getuigenis in de kerk. Marja en ik vooraan, elk in een ouderwetse leunstoel. Geen orgelspel. De preek van de dominee: Bijbelteksten, schampende teksten over de schandelijke, verderfelijke man (de zondebok) die Marja ontmaagde, bezwangerde, nu verstoten dient te worden; ter genoegdoening en rechtvaardiging van haar en de geloofsgemeenschap. Dan doet Marja haar getuigenis. Ik word met een strak gebaar heengezonden. En sta daar buiten die kerk, haar kerk; snik het uit. Maanden later hoor ik dat Frans zich over ‘die bezwangerde Marja’ ontfermd heeft. Hij heeft haar in zijn geloof in De Eeuwig Almachtige aanvaard — dankzij de openbare zuivering en oprechte vergeving van haar geloofsgemeenschap. Marja en ik spreken elkaar niet meer; zien elkaar nog wel, maar wenden onze blikken dan af. Een paar jaar later zoek ik de dominee op. Hij wendt vriendelijkheid voor; maar hoe hij naar mij kijkt. Hij vertelt alsof het heel gewoon is en dat dit zo het beste was. En dat bijna iedereen ervan afwist; wist dat Frans, een kerkgenoot, recht had op een ‘plaatsvervanger’; ik dus. ‘Want dat is het historisch en verworven recht van déze geloofsgemeenschap; de geloofsgemeenschap waartoe jij niet behoort.’ Ooit had ik me voorgenomen de wereld te gaan bereizen, steeds onderweg te zijn, nooit te zullen trouwen. Het drong indertijd niet tot mij door waardoor, door wie, waarom, waartoe ik trouwde. Ik werd vader van een tweeling, daarna van nog twee zonen. Toen het huwelijk en daarmee het gezin ontbonden werd, zei ik tegen de moeder van de kinderen: ‘Ik wil niet weg maar kan niet langer blijven.’ De vier zonen en hun gezinnen en — sinds ruim twintig jaar — Carla doen mij beseffen wat de pater-bibliothecaris me ooit zei: “Simon, au cours du vieillissement ton coeur s’emplit de résignation.’ In het ouder worden raakt je hart vervuld van berusting. Mijn leven mocht gaan zoals het zich nog steeds — ten diepste — voltrekt: in aanvaarding.
SB SB
126
127
De
D at
breuklijn
Decennia geleden ging ik in Amsterdam op een vrijdagmorgen naar een vergadering in de alom bekende De Lairessestraat. De bijeenkomst was al twee keer uitgesteld, het onderwerp vroeg erom: ‘Hoe komen we in bepaalde buurten van kattenoverlast af.’ Mijn collega bij de GGD was langdurig ziek. Ik werd gevraagd hem op bepaalde dossiers te vervangen. Meestal betrof dat overlast in buurten; van wat dan ook. Nogal gevoelig. Ook wel nietalledaags. Dat lag mij. Vandaar. Die ochtend stond er een noorderwind van jewelste. Al die geluiden daarbij. De wegwaaiende vuilnisbakken. Die zuiggeluiden in menssmalle stegen. Geratel van uithangborden, klapperende vlaggen, duiven die in hun zwierende vluchten uiteen gewaaid worden. Een moedertje bij een bushalte die haar sigaretje maar niet ‘aangebrand’ krijgt. De wolken die groots of grotesk aan ons voorbijgaan. En steeds weer die stevige windvlagen in de rug. In die De Lairessestraat kom ik Marisca wel eens tegen, wijkverpleegkundige daar. Noch zij noch ik weten waar wij elkaar van kennen. Maar zien we elkaar, of we elkaar sinds altijd kennen. Zij is gescheiden en woont al jaren op zichzelf; ik ook. Soms drinken we een biertje of een mooi glas wijn bij Het Tempeltje. We blijven schuchter naar elkaar, wandelen wel eens een uurtje, zeker niet langer, in het Amsterdamse Bos. Een enkele keer zoenen we, even maar. Dan kijken we elkaar bevreemd aan, vragen ons niet af waar dit toe diende. Het gebeurde. Toen. Soms bellen we elkaar, hebben dan urenlange gesprekken, vooral ‘s nachts. Alles kan aan de orde komen, niets blijft ongezegd. Met weerloos verdriet als ondertoon. Soms spreekt zij mij en passant aan met de naam van haar ex. Dat verstoort niets. Het heft zichzelf gewoon weer op. Ik moet op andere momenten wel eens aan Marja denken (zij stierf rond haar dertigste aan baarmoederhalskanker). Op zomaar een dag — in een zomer, besefte ik later — hebben Marisca en ik elkaar niet en nooit meer gezien of gesproken. Ergens driehoog in de De Lairessestraat is een glasman een raam aan het inzetten. Ik sta even stil, want je ziet niet elke dag hoe iemand in de dakgoot zo’n klus klaart. Het vraagt om een andere lichaamshouding, een andersoortige vaardigheid, een bepaald soort lenigheid om de ruit in de sponning geplaatst te krijgen. En ineens vliegt-ie uit zijn handen; scheert in een duizelingwekkende vaart, op en neer zwenkend (een noorderwind van jewelste), naar beneden. Bij zomaar een voorbijganger, verderop rechts van me, is door de neerslaande ruit de halsslagader doorsneden. Ik zie het bloed gutsen. En die verbijstering, van hem en iedereen. Waarom weet ik niet: ik kijk omhoog, zie de glasman in de dakgoot op driehoog, handen aan zijn hoofd, ineengedoken: zijn onzegbare maar fatale lichaamstaal. Of-ie springen wil.
onbevangene
Kortenhoef. De stormen gingen over. Het blad is bijna van de struiken. Tussen die lage struiken, op dat afgevallen blad, ligt onze roodharige buurtkater, op zijn vaste plek; soms rekt-ie zich langzaam uit, heft zijn kop, de ogen toe. Het is de gratie van de slow-motion, de souplesse van het innerlijk evenwicht, zij het afnemend. Hij is oud, loopt nogal traag. Met wat onderbrekingen — het bedachtzame van vroeger. Hij wenst niet meer aangehaald te worden. Die tijd heeft hij gehad, lang al. Hij spint ook niet meer, hooguit zomaar; zijn stramme rug kromt omhoog. Zijn staart houdt echter dat gracieuze, speels verwijzende, ontroerende, dat nobele. Wel weet hij nog steeds op de motorkap te komen van een auto die net geparkeerd is. Dat is zijn vloerverwarming. Dan ligt-ie daar, languit; en maakt een tevreden indruk, zelfs bij saai en grijzig weer; miezer. Ook bij een zonnige herfstdag. Het weer doet hem ogenschijnlijk weinig. Maar bij plotse slagregens — weg-is-ie. Bij het ouder worden is tevredenheid immers ons hoogste goed. Zo ook wegdutten; en bovenal een eigen plek hebben, desnoods met weinig beschutting — maar uitkijken voor die schokschouderende bouvier, de schrik van de straat. Intussen struinen eksters, elkaar uitdagend en schril schretsend, door de bomen. Ik ga soms dicht bij de buurtkater zitten, even; hij kijkt niet op of om. Dat is van katten een manier van kijken, zelfs met hun ogen toe. Ze maken niet op klare wijze duidelijk hoe autonoom ze zijn: ze zijn het — zonder besef ervan. Dat doet goed. Zomaar bij hem zitten, bij iemand zitten die van nature autonoom is. Zo zat ik vroeger dikwijls bij moeder in de keuken. Zij was daar dan volop bezig met de maaltijd, brood bakken of snijbonen inmaken, pekelen; zij neuriede, het leek terloops. Zij zei wel eens iets tegen mij. En ik hoorde in mezelf wat ik nu nog wel eens herhaal: “Goh, moeder praat vanuit haar hoge, brede rug.” En vragen kinderen mij van tijd tot tijd: “Opa, waarom zit u hier? U bent toch niet gevallen, hè?” — ik wijs dan naar de buurtkater op het bed van blad. Ze komen bij me zitten, kijken zoals kinderen van alle tijden dat doen, licht voorovergebogen, de kin vooruit. Een wonder van aandacht dat bij velen verloren raakt; voorgoed. Ze kijken, zoeken zomaar elkaars schouders op om tegenaan te leunen. Tja, dat onbevangene. Op zulke momenten geloof ik onvoorwaardelijk in hun wereld, zo anders van vorm en kleur, van tijd en beleving, vervuld van onbedoelde verwachting. Ik geloof dan ook in onze aardse wereld. Ik terzijde ervan; al wat los ervan. Carla en ik gaan emigreren; naar Islantilla, Costa de la Luz, Zuid-Spanje. Wij laten Nederland en wat het ons gaf achter ons; ook de roodharige buurtkater, zijn vaste plek tussen de lage struiken; de kinderen die samen met mij aandachtig toekeken. Het mag er nu van komen, opgaan in vergetelheid; de laatste wende in ons leven.
SB
SB
128
129
C osta
de la
L uz
E en
Een mijmering: ‘Een diepblauwe lucht, van ergens een bries, de geur van traag stoffige warmte; parasoldennen, ongenaakbaar, krachtig groen; en almaar zeegeluiden. Tegen de avond dat zoele, dit tanend licht, de roep van een kuifkoekoek; boven stad en land wordt de lucht schaduw; ik ben eindelijk thuisgekomen.’ Staande hitte zindert boven gelig koren, omzoomd door onkruidvelden met wilde bloei. Pokdalige heuvels, een kudde geiten. Het oude landschap heeft alles van verlatenheid zonder dat het eenzaam stemt; integendeel, het krijgt in de loop van de tijd dat ingetogene, vertrouwde, waarbij ik mij welkom weet. Ik zit ruggelings aan een majestueuze steeneik, getuigenis van standvastigheid; een episch gedicht.
ruwhouten kruis
Antonio is vanaf zijn geboorte doof; leerde nooit praten. Zijn ouders, keuterboeren, hebben een kudde geiten. Van jongsaf aan ging Antonio met zijn moeder aan het eind van de middag de kudde binnenhalen. Op een dag deed hij dat alleen en werd hun geitenhoeder. Voor dag en dauw trekt hij met de ruim dertig geiten de heuvels in en komt bij schemer terug. Hij is altijd even opgewekt en geeft met allerlei gebaren aan wat hij dan zou willen vertellen. Zijn ouders begrijpen er weinig van en doen er ook erg weinig moeite voor. De geitenkaas is van opmerkelijke kwaliteit. Zijn vader wist hem duidelijk te maken hoe de kudde de heuvels dient te begrazen, om welke grassen, kruiden, struiken, bessen het gaat. De geiten weten dat ook, maar Antonio geleidt hen er naar toe, kent de beste graasroutes.
Na een fietstocht door velden, gehuchten, bossen over zee uitzien. Het beverig, sonoor geluid van de brekende branding horen, ernaar luisteren, dieper ademhalen. Tot ver achter mij eeuwenoude kwelders, kreken; de vloed neemt af. De tijd in al zijn beweeglijkheid en strak verloop maakt pas op de plaats; maar gaat voort. Tijd, onze enige zekerheid op morgen, onafhankelijk van wat er gebeurt, ons overkomt.
Van tijd tot tijd ziet Antonio Ricardo, ook geitenhoeder. Ricardo kan praten, maar doet dat hoogstzelden. Hij kiest een plek van waaraf hij de kudde lange tijd kan zien en zit daar dan. Zo zit hij ook bij Antonio als zij elkaar met hun kuddes tegenkomen. Hun honden verdragen elkaar opperbest en houden beide kuddes met gemak ver genoeg van elkaar.
Nog nooit, sinds de zes jaar op een internaat, voelde ik mij ergens thuis, wel bij een enkeling, bij Carla. Aan de Costa de la Luz krijgt het die glans. Dat valt samen met taal die meer zintuiglijk, lijfelijk wordt; aardse metaforen, het zondoorstoofde fruit. De natuur om me heen. Ik sta vaak aan het strand, hoor ’s nachts de ratel van de Moorse nachtzwaluw. Ik ga bij dit oude landschap horen; spreek en leef het.
Een keer per maand gaat Antonio naar het dichtstbijzijnde dorp. Daar woont een man die alle tijd voor hem neemt en zijn vragen met lichaamstaal, papier en potlood beantwoordt. Hij leert Antonio ook klankzingen. Hij heeft een sterk geheugen voor de reeksen klanken. Bij terugkomst met de kudde horen zijn ouders hem van ver aankomen, zang zonder woorden, klanklijnen waarin hij zich uiten kan. Hij brengt ook variaties aan en maakt nieuwe.
Nederland wordt Holanda, buitenland; aanvankelijk tot mijn schrik: een paar uur vliegen naar een vakantiebestemming waar mijn zonen en hun gezinnen hun leven hebben; zo ook mijn vrienden, cliënten. Hun werelden, anders van betekenis nu. Hun dagelijks reilen en zeilen vindt ginds plaats; de omstandigheden zijn different, komen mij voor alsof ik er elders bij betrokken raakte. Wij samen: zij daar, ik hier.
De zus van Ricardo gaat regelmatig naar Antonio, intussen 16 jaar. Dan kijken zij samen uit over de heuvels, volgen de weinige wolken en drinken elkaars water. Soms zoekt zij wat meer toenadering, Antonio lijkt daar weinig gevoelig voor. Wel zingt hij voor haar fraaie, speelse improvisaties waarbij hij zijdelings naar haar kijkt; haar toeknikt, wat verlegen.
Costa de la Luz en het zuidelijke van de Algarve, verbonden door een stijlvolle brug over de Quadiana. Zij worden mijn woonland; dagelijks meer mijn thuisland. Hun geschiedenis, cultuur, het specifieke Spaans en Portugees ervan; en hun bewoners, wijngaarden, lange zomers, vele verlaten dorpen, snelle vluchten blauwe eksters. Dat diepblauw van de lucht, rustend op de golven. Hier kan ik zijn; er ooit sterven. SB
Op een dag laat hij zijn ouders een ruwhouten kruis zien, met op de dwarsligger: Antonio 1984 —. Na het dwarsstreepje staat nog niets. Zijn ouders begrijpen er niets van en vragen het aan de man uit het dichtstbijzijnde dorp. Die neemt het met Antonio op, maar krijgt geen antwoord, zegt hij. Antonio glimlacht wat en maakt kalme, geruststellende gebaren. Wanneer Antonio 24 jaar wordt, viert men zijn ‘volwassenheid’; uitbundig. Daarna is alles weer zoals voorheen. Enkele weken later komt Antonio op een avond niet met de kudde thuis. Zijn vader gaat op zoek en vindt niet hem maar het ruwhouten kruis: Antonio 1984 — 2008. Tot op de dag van vandaag is het onduidelijk hoe Antonio hier zijn graf gevonden heeft. Zijn lichaam wordt voor onderzoek opgegraven; erna opnieuw op dezelfde plek begraven. Niets wijst op geweld, moord of doodslag. Ook Ricardo en zijn zus staan voor een raadsel. Een mysterie — nee, een mythe is gevormd. Zij wordt kort erna de geitenhoeder van de kudde, de hond reageert goed op haar, de kudde vaart er wel bij. Zij neemt na jaren de keuterboerderij van Antonio’s ouders over; en trouwde eerder al met de man uit het dichtstbijzijnde dorp. SB
130
131
De
H et
slobeend
Andalucia, Costa de la Luz. Aan haar kusten met zandstranden hoor ik het diepe ademhalen van de oceaan: eb en vloed. Doorgaans kalm met dat aanhoudend komen van ver af en uitmondend in het sonore geluid van de branding. Soms heftig met — in het dolle water — de golven van twintig meter hoog, opklimmend, brekend in waaiers spattend schuim, duizelingwekkend naar beneden razend. Wee de vissersboot die hierin terecht komt. Of een stevige wind die de ranke zeilboten vaart geeft, die de zeilers in hun uitzicht op de horizon een zie-hoe-ik-hier-sta-gevoel bezorgt. Hemel en oceaan ineen, zij ertussen, onaantastbaar, fier. Als de bergbeklimmer die uitkijkt over het weidse landschap. En de rivieren, zij stromen diep vanuit hun bron richting de oceaan, meanderend door hooggebergte, beboste vlakten, land na land, almaar breder; zij dragen dag in dag uit zoet en visrijk water naar de zee. Omgekeerd wisselen de uitlopers van eb en vloed elkaar in de kwelders langs de kustlijn af, een veelsoortige leefplek voor land- en zeevogels, een stiltegebied, doorsneden met tal van fiets- en wandelpaden. Elke vierkante meter is een biotoop met allerlei vormen van leven, de seizoenen volgend of het hele jaar door, soms voor enkele weken of dagen. Al wat groeit, bloeit, zaden vormt in bessen en hulzen, verschraalt. Langzaam of in een paar luttele uren verschrompelt het — weer gevolgd door jong en krachtig groen. Levenscycli die op elkaar ingrijpen en fraaie ecosystemen vormen. Ik houd mijn pas in. Onder oogbereik zie ik tussen een handvol slobeenden er eentje die onderweg is naar zijn einde: het zomaar sterven, de vleugels reeds licht uitgespreid langs het lijf, de hals nog net boven de grond, de kop eraan neerhangend, de snavel iets open, de ogen bijna toe. In tijd nog even hier maar eigenlijk al buitentijds. Dan die zachte knik, een laatste beweging, het uitgevloerd liggen, voorgoed. Aas voor de vele lijkenruimers, gevechten om het beste ervan, ten slotte de botjeskluivers. En het ongeschonden karkas dat bleekt in de zon en dat op den duur overgroeid wordt. O tijd! Intussen gebeurt er iets bij de slobeenden eromheen. Of er sprake is van een lichte maar merkbare onrust, doorklinkend in stokkende keelgeluiden, het ingehouden waggelen, het breeduit liggen en kijken naar het oudje. Ze laten het gebeuren, nemen er geen deel aan, maar het ontgaat hen niet. Raakt het hen ook? Is er mogelijk sprake van enige ontreddering? Maar de overige vogels in de buurt kijken zelfs die kant niet uit; zijn van een andere wereld, lijkt het. Zij gaan hun gewone gangetje. Of er zo vlakbij hen niets aan de hand is. Ik sta hier, neem waar wat daar gebeurt; hoor vele vogelgeluiden. Is dit nu wat wij bewustzijn noemen? Niet alleen waarnemen, maar ook ervaren wat er plaatsvindt (het voor wáár nemen), eerst buiten ons maar toch ook in onszelf, een slagje of zoveel slagen dieper: ervaringen en belevingen die tot een hoogst persoonlijk zelfbewustzijn evolueren en daarmee tegelijkertijd weer voorwaarde zijn voor andere ervaringen en belevingen, ons gevoel van hoe wij in de wereld staan, ons daarin ‘weten’ — ons levensgevoel — mét maar ook zonder elkaar; en van daaruit ons gedragen, handelen of dit nalaten — een bijzondere maar veel gebezigde vorm van ‘niet-doen’. Ons zelfbewustzijn dat gekenmerkt wordt door inlevingsvermogen en het bijzondere vermogen om méé te leven, waarvan de hoogste vorm het menselijk mededogen is — zoals nu met een stervende slobeend. Getuigen de andere slobeenden hier op enigerlei wijze van? Merken zij in hun bezigzijn van iedere dag die niet-alledaagsheid op? — het oudje dat hun ontvalt. Er zijn momenten dat ik dat waarachtig meen, geloof; alleen al door hoe mijn moeder mij over de natuur vertelde, op vogels wees. Het zou zo troostend zijn als empathie en mededogen niet alleen aan mensen is voorbehouden, maar een kenmerk van leven is. Want ook tussen slobeenden is er misschien zoveel meer zoals wat zich tussen hemel en aarde bevindt. Maar waarom kijken de overige vogels dan op dát moment niet op of om? Heeft iedere soort de eigen ogenblikken van empathie en mededogen — of iets daarvan — zoals ook tussen verschillende rassen en volken, rangen en standen; of tussen mensen die van elkaar vervreemd zijn geraakt of elkaar de rug hebben toegekeerd? Want hoe je het ook wendt of keert, ziet of wilt hebben: het leven is toch een prachtige toevalstreffer? — immers, voortgekomen uit die ene dna-molecuul. Ooit.
steentje
Eb in de kwelders: uit de flanken van de geulen komen ze, wat traag, tevoorschijn uit hun eenmansputjes, beginnen dan krabbengroepen te vormen. Gisteren tijdens een uurtje fietsen door het kwelderlandschap — bij eb — stapte ik af bij zo’n groep roze krabbetjes. Ik wilde hun herformatiepatroon eens van dichtbij bekijken. Daartoe gebruik je een steentje dat je óf dicht aan een flank óf ergens middenin de groep gooit. Even stuift alles uiteen, zo snel mogelijk ver weg van elkaar; een ogenschijnlijk ordeloos gekrioel. Nee, een vorm van chaos. Dan begint stapsgewijs de herformatie. Boeiend schouwspel. En inderdaad, na het vluchtmoment met als devies: allemaal wegwezen, zie je bij de hergroepering hoe dat in zijn werk gaat. Er ontstaan kleinere eenheden die zich al doende aansluiten bij andere waardoor er weer grotere groeperingen komen. Intussen nemen ze elkaar de maat — of er in hun midden misschien sprake is van een opruier die de paniek veroorzaakte of van een boosdoener die slechte bedoelingen had. Maar hoe werkt dat dan? Dit vindt plaats vanuit een zogeheten collectieve regie, steeds weer een wonder van effectieve organisatie maar vooral ook van schoonheid; een hogere bedoeling waard maar instinctief bepaald. Na enige tijd neemt de beweeglijkheid tijdens dat herformeren af. Even later lijkt het of er helemaal niets aan de hand is geweest. De karavaan trekt verder, de gelederen zijn weer gesloten. Je hoort bij wijze van spreken de marsmuziek, het tromgeroffel, je ziet in de wind wapperende vaandels. Bij het vierde steentje trof ik ongelukkigerwijze een betrekkelijk grote krab. Het steentje stuiterde iets door en raakte ook enkele andere. Direct volgde het wilde uiteenstuiven. Met wild wordt bedoeld: ieder gaat voor zichzelf; daarbij lopen ze elkaar behoorlijk voor de voeten en zelfs ondersteboven. Het geeft een gedrang van jewelste waarbij langgerekte waaiers van wégrenners ontstaan — alle kanten uit. De kleintjes leggen het, zoals meestal, zichtbaar af tegen de grotere; ook nu. Maar kort daarna vindt er een hergroepering plaats met iets van een cirkel óm de getroffen krab heen. Ze lijken nog even te moeten wachten (ze staan bij wijze van speken te trappelen van ongeduld, gaan gespannen de startblokken in). Vervolgens schieten ze, of iets daar een witte vlag voor hijst, massaal op het getroffen beestje af. In een fractie van een paar seconden ontstaat er een macht van een kluwen óp en rondom het intussen levenloze roze diertje — op zijn rug, pootjes uiteen — dat zijn allerlaatste bijdrage aan de groep levert: zichzelf. En of ook dát heel gewoon is. SB
SB 132
133
M okie
K erven
Sinds medio 2012 strooi ik bijna iedere morgen een paar handjes vogelzaad uit, speciaal en met zorg samengesteld voor blauwe eksters, turkse tortels, merels en lijsters, de hop, mussen en overige gevederden die er op allerlei momenten op afkomen zoals groene specht, roodborstje, boomleeuwerik, zelfs de kuifkoekoek.
Het krekelgeluid — van dichtbij — gaat door merg en been, maar is in een roepketen een en al hartstocht; o, die lange zomernachten waarin het koele maanlicht.
Het wordt op den duur een feest van herkenning: hoe hun vluchten en subvluchten zijn samengesteld, wat hun individueel en groepsgedrag is, welke uitzonderingen er op al die samenstellingen zijn, bij voorbeeld de uitgesproken eenling, de solitair. Neem de blauwe eksters. Als totale vlucht — na maanden goed kijken — zijn het er welgeteld 26 met als subvluchten negen, zeven, vijf, vijf – oneven getallen omdat elke subvlucht naast een leider met vrouwtje steeds een solitair heeft (met een reden). In de subvlucht van zeven is de solitair een spectaculaire eenling, in mensentermen een ADHD’er, een onrustkind met een Attention Deficit Hyperactivity Disorder dat in hoge mate kind/kinderlijk blijft, de hele dag volop in beweging is, veel overbodige gedragingen laat zien en vooral luid roepend als een jong om voedsel dwárs door de subvluchten heen en weer fladdert; vooral gek op badderen is. Per dag komen de vier subvluchten zich tweemaal in shifts in het vogelbad stofvrij spoelen en zo van huidinsecten ontdoen; met doorgaans zes tot acht fikse spetterbeurten. Ons opgewonden standje — Mokie noem ik hem — dient te wachten totdat iedereen geweest is, maar kan dan ook vrijuit zijn gang gaan. Hij neemt doorgaans 20-25 duiken achtereen, schuddelt zich na elke spoelronde onstuimig droog; en dat vijf à zes keer. Dit zich eindeloos, bijna dwangmatig herhalende is ook bij ADHD-kinderen (onrustkinderen) een van de belangrijkste gedragskenmerken. Zo zijn er meer fraaie overeenkomsten maar ook verschillen; boeiend, zeker het bestuderen waard voor ouders, onderwijzers, kinderpsychologen, gedragstherapeuten etc. Maar vooral, de vluchtgenoten verdragen Mokie meestal wel (ook lastig gedrag kun je op den duur wel hebben), maar het moet niet te gortig worden. Dan wordt-ie tot de orde geroepen, krijgt een corrigerende tik of een rechttoe-rechtaan optater. Dat pikt-ie (alles went), het helpt echter slechts even. Menige turkse tortel, in totaal zestien in acht paren, kan zich ergeren aan Mokie; deelt wel eens een vleugelslag uit. Maar dan is Leiden in last en storten blauwe eksters, vooral vrouwtjes en de subgroepleider, zich op die turkse tortel: ‘Blijf van ónze Mokie af.’ Die turkse tortel laat het dan wel uit zijn hoofd om hún broedsel nog eens aan te pakken. En wie dat nauwelijks opmerkt en het gladjes langs zich heen laat gaan: Mokie. Bij de turkse tortels bevindt zich een bejaard stel. Zij nemen de tijd om wat zaadjes op te pikken, gaan er regelmatig rustig bij zitten (voor hen een soort tafeltje-dekje), kijken tussendoor uitvoerig in het rond en kunnen het zelfs hebben dat ik in hun buurt ben. Immers, veel bejaarden komen bij het écht ouder worden tot bedaren; sommigen vervallen in kleinzielig moppergedrag; zo saai. Het bejaard turkse tortelpaar niet. Zij zijn een schoolvoorbeeld van verdraagzaamheid, van mildheid. En zo voort. Ofwel: vogels in de achtertuin, een wereld op zich. En wat voor een.
op hun ziel
Vannacht zat er een krekel in onze slaapkamer, ergens in een van de twee kledingkasten. Zowel de kast als de kamer werkten als een eersteklas klankversterker. Heel bijzonder. Alleen al die aanhoudend scherpe geluidskracht van het gesjirp. Krekels sjirpen in onderlinge samenhang, met in elkaar vervlochten roeplijnen. Zij vormen met elkaar lange reeksen van hartstochtelijk geroep, hoe eentonig dat ook lijkt. Onze krekel paste daarin, maar wist niet hoe ongelegen dat viel. We zochten de kledingkast na, vonden hem (alleen de mannetjes sjirpen) niet; en gingen tegen twaalven slapen; hoopten dat het lukken zou. Voor Carla viel het aanvankelijk mee (zij kan dat: slapen!), ik werd bij de eerste de beste doezel direct overvallen door een nachtmerrie: in een ijselijk donker belaagden geluidspriemen me, ik kon geen kant meer uit, wist me ingesloten, machteloos. De geluidspriemen: ze sneden als messen, voelden als kerven op mijn ziel. Nog steeds; zoals vroeger. We gingen de kast uitruimen, plank voor plank, en hoorden plots een tikgeluidje bij ons bed. De ‘sjirpenman’ was uit een kledingstuk op de stenen vloer gevallen; en zocht een goed heenkomen. Ik zag hem toen ik het bed iets opzijschoof; ving hem; met een gevoel van deernis — hoe vreemd ook. Immers de krekel volgt zijn natuur: sjirpen in een roepketen. Het ‘ventje’ borgen we op in een afgedekt drinkglas. Het bleef stil in onze slaapkamer — En: in de roepketen buiten was onvoorzien een breuk aangebracht. Er werd in het verstoorde krekelroepspel naarstig gezocht naar een nieuwe verbinding tussen de krekelroepgeluiden. Die kwam er. De harmonie was er weer. Het klonk weer als vanouds: langgerekte sjirps, eindeloos herhaald. De volgende dag heb ik de krekel in het open veld uitgezet. Hij zal er opgenomen worden in een andere roeplijn, hopelijk zonder (over)last voor mensen. En ik wist: die krekel & nachtmerrie staan voor meer, gaan over: de kerven op onze ziel. Bij al het mooie van mensen word ik dikwijls geraakt door het droeve, door wat wij elkaar aandoen, en vooral: waarom en waartoe? Wie zijn het die anderen de maat menen te mogen nemen, kerven op hun ziel bezorgen? Dikwijls willens en wetens. Zie de geschiedenis er op na: machtshebbers kwetsen met ‘hogere motieven’ en de rechtvaardiging: tja, waar gehakt wordt vallen spaanders; niet zeuren. Hun persoonlijkheidsprobleem is: een onstilbare honger naar macht. Echter, zij reageren bij elke vorm van tegendruk (een koekje van eigen deeg) bijna altijd hoogst verontwaardigd. Ze voelen zich dan persoonlijk gekwetst, op hun ‘ziel’ getrapt en zoeken troost én hun gelijk bij elkaar; en bij hun ja-knikkers! Een steevast ritueel. SB
SB
134
135
De
De
turkse tortel
De laatste weken komt het oudere stel wat later op het vogelzaad af, pas rond tien uur. Met het vrouwtje gaat het minder goed. Zij hangt wat over rechts, herstelt haar evenwicht met vleugelsteun; eet minder gemakkelijk, langzamer ook; trager. Het mannetje blijft langer in de achtertuin zitten, dicht bij haar in de buurt, maar doet zich wel te goed aan het vogelzaad, drinkt tussentijds uit het vogelbad; gaat dan weer geduldig bij haar zitten, terwijl zijn — ja, zíjn turkse tortelwijfje — zaadje na zaadje oppikt, het tussen de snavel naar achteren werkt — en hoeveel dat vraagt; meer en meer moeite met het slikken krijgt. Dan wordt het duidelijk: haar krop zet op. Zij rekt regelmatig de nek om het voedsel naar beneden te laten zakken, schudt het kopje, masseert met haar linker pootje de hals. Dit is een bekende vogelziekte die doorgaans fataal afloopt. De voortekenen zijn er en worden nadrukkelijker. Wanneer haar mannetje op struin gaat, blijft zij langer in de achtertuin zitten. Van tijd tot tijd komt hij even langs, zoekt soms wat licht cloacacontact; bijna om haar gerust te stellen dat hij er voor haar is; alleen — niet de hele dag bij haar in de buurt. Zij eigent zich wat kleine zitplekken toe, onder de jonge den, in de buurt van een terraspilaar; en meer en meer op het terras in de schaduw van een plant. En ik mag bij haar in de buurt zitten. Van tijd tot tijd strooi ik wat zaad dat in water geweekt is. Dat helpt. Ik zet een plat schaaltje water neer; ook dat helpt. Doorgaans rond zes uur ’s middags oefent ze wat en vliegt dan naar de parasolden aan de overkant. Met de verrekijker zie ik de plek waar zij de nacht doorbrengt; met haar mannetje dichtbij. Zo gaan de dagen en nachten. Carla overlegt met Mia die thuis is in dit soort bijzondere vogelvragen, en zoekt de dierenarts op. Die geeft een vloeibaar antibioticum mee; met een fraai snavelpipetje. Carla en ik denken echter dat onze turkse tortel in de terminale fase zit, nu palliatieve zorg behoeft. Vrijdagmiddag 12 juli rond vier uur. Onze turkse tortel is ernstig verzwakt. Zij zit al lange tijd op het terras, vlakbij mijn wandelschoenen die daar doorgaans staan. Haar ademhaling stagneert. Ik neem haar op. Zij laat het toe. Ik leg haar op mijn borst; op de hartklop. Zij veert nog even op. Het kopje knakt dan zijdelings omlaag, de ogen toe. Het mannetje zit op een dwarspaal van het talud. Daar leg ik haar neer, trek me terug uit de achtertuin. Vanuit de huiskamer zie ik hem een paar keer terugkomen, bij haar zitten, zijn lijf en kop bewegend, rondkijken, zich wat heen en weer bewegend, rondhuppen of hij met haar weg wil vliegen. En vliegt dan weg, in een strakke neerwaartse vlucht. Ik breng haar naar het kweldergebied; geef haar terug aan de natuur. Het is vergevorderd eb, de roze krabbetjes zijn bezig aan hun trektochten. Na enkele dagen is er weinig van haar tortellijfje over. Hij kwam de dagen erna bij tijd en wijle langs, ’s middags vooral; of-ie haar zocht, of-ie nog wachtte. Nu is-ie weer gewoon opgenomen in het doen en laten van de turkse tortels die een levendig bestaan leiden, elkaar fiks bevechten; het ook weer weten bij te leggen. Daarmee overstijgen zij op instinctief niveau wat wij zo vaak niet kunnen, niet opbrengen.
lynx
Rondom Residencia La Cigüeña liggen talloze fietspaden met allerlei knooppunten waarmee je je eigen routes kunt samenstellen. Ik heb ook mijn eigen weggetjes. Eén ervan is naar het overgangsgebied tussen een heuvelachtig landschap met veel naaldbossen, vooral parasoldennen (hun geschubde stam in hun eigen schaduw: de koelte rondom hun ziel), en de weidsheid van kwelders, de zeegetijden volgend. Daar houdt zich een solitaire, verdreven, verdwaalde of verkommerde Iberische lynx op. Ik heb hem tot nu toe viermaal gezien. Hij mij waarschijnlijk elke keer dat ik in zijn afgelegen, moeilijk toegankelijk territorium was, in zijn leefgebied maar buiten zijn natuurlijke habitat, gevormd door een netwerk aan generaties lynxen. Dat moment — zijn blik, uitsluitend op mij gericht, en dat wederzijds: elkaar zien, het enige waarin wij dan verwant zijn. Intussen heb ik de plek kunnen bepalen die voor hem en voor mij neutraal is: ieder van ons kan vandaar gemakkelijk wegkomen, er zomaar vandoor gaan. Want een grondwet in het positieve vluchtgedrag is: je eigen, veilige way-out kennen én die kunnen realiseren; en ook die van de ander kennen én respecteren. Ieder dient op eigen wijze op het urgente moment wég te kunnen wezen, zonder gezichtsverlies! Tijdens mijn trainingen woestijnlopen leerde ik daarover; of het over mensen ging. Op die neutrale plek leg ik van tijd tot tijd (van belang: niet iedere keer) een lapje vers, goed vlees neer (voor alle soorten lynxen: konijnenbout). Zo ook vanmiddag. De Iberische lynx is uiterst associatief en sensitief, zeker buiten zijn natuurlijke habitat. Een vleesplek kan dan — en in vergelijkbare keren erna — opgevat worden als een veilig teken dat uitnodigt tot territoriumvervloeiing: territoria die in elkaar overgaan, elkaar blijken te verdragen; die iets van een ecosysteem (gaan) vormen. Anders gezegd: de keren dat ik de lynx zág, was dat in de buurt van de vleesplek. Intrigerende vraag is natuurlijk wat hier van komt. Ik neem daar ruim de tijd voor; volg het op de voet. De lynx zeker ook! En hoe ik de lynx intussen noem? De lynx. Territoriumvervloeiing. Levens die op een bepaalde plek in bepaalde opzichten in elkaar overgaan. Dat heeft iets van: ieder is anders, wezenlijk verschillend; maar: er is ook sprake van iets sámen. En de lynx? Hij leeft zijn eigen leven; zo ook ik. Desondanks: wat is het dat ik merk, zoals vanmorgen, dat ik ernaar uitzie de lynx op te gaan zoeken, wat is het in mij dat ik al vroeg mijn fietskleding klaarleg. Waar spreekt dit van? Waar zoekt dit onderhuids gevoel woorden, taal, zegging voor? Het gaat niet alleen om straks, om of hij zich dan wel of niet laat zien: hij ís er al, nu. SB
SB
Kort hierna is de lynx door een pas aangestelde natuurbeheerder ‘preventief’ afgeschoten. 136
137
P iezjoe - piezjoe
D at
moment
Nog steeds leeft bij de plattelandsbevolking en bij de oceaanvissers een heilig geloof voort, belichaamd in vluchten blauwe eksters. Zij zouden de hedendaagse incarnatie zijn van een jong gestorven, verdronken of omgekomen oudste zoon, de erfzoon, of de eerste, soms bruut verkrachte en omgebrachte, huwbare dochter, de huwdochter. Deze erfzonen en deze huwdochters zijn dan voor altijd bij elkaar als de blauwe eksters.
Voor vader, moeder, de passant
Zij leven in vluchten van ongeveer dertig en worden vooral gekenmerkt door het azuurblauw in hun vleugels en lange staart. Zij vormen een subgroep van eksters die bij de kraaiachtigen horen; zijn uit die wijdvertakte familie losgeraakt, leven een geheel eigen leven; hebben niets met de zwart-witte, brutale eksters; zoeken geen enkel contact met ze. De blauwe eksters dragen geschiedenissen met zich mee; van generatie op generatie.
verdriet dat iets moois wordt, een afnemende maan, het ruisen, de stilte erna, fietsen in storm en regen.
Een enkele keer in de zoveel jaar valt dood getij samen met een zonsondergang. Dan trekken de grootvaders van erfzonen of huwdochters — een enkeling van beiden — naar de oceaan; wie hulpbehoevend is wordt door zijn kinderen gebracht. Samen met vissersgrootvaders die hetzelfde overkwam, staan zij in willekeurige groepjes op het strand, dicht aan de waterlijn. Er wordt niets gezegd, af en toe maakt iemand het piezjoe-piezjoe-geluid van de blauwe ekster maar nu bassend. Zij leggen dan hun rechterhand op de blauwe rouwband aan de linker bovenarm. En kijken uit over de oceaan. Na uren van eeuwigheid gaan zij huiswaarts. In de deuropening wacht de grootmoeder. Zij heeft een blauwe omslagdoek om, haar handen daarin gewikkeld. Die nacht blijven de voordeur en achterdeur open. Het grootouderpaar wacht in de woonkamer. Je weet het immers maar nooit. Het is goed te blijven geloven dat wonderen kunnen gebeuren. Sinds mensenheugenis is het daarbij gebleven. Maar toch.
Het is niet anders dan in een vorig leven of wat me te wachten staat:
En toch, daar gaat het mij niet om, het is veel dichterbij: dit, hier — raak het maar aan; niet hoe ik sterven zie, doorwaakte nachten, een woestijn, het uitzicht over landerijen maar de eenvoud van dit, hier: met vader, moeder, de passant gevieren klaverjassen met voldoende oog dan — voor elkaar. SB
De volgende morgen gaan zij naar een bos met parasoldennen waarin een vlucht blauwe eksters huist. Zij strooien een paar handjes fijngesneden broodkorsten, doen wat stappen terug. De grootvader laat het piezjoe-piezjoe-geluid horen, steeds iets luider, voor zich uit en omhoog kijkend. De grootmoeder slikt haar verdriet weg, licht voorovergebogen. De grootvader maakt drie kleine maar nadrukkelijke kruistekens richting de blauwe eksters. Intussen doen deze zich tegoed aan de broodkorsten; tot de kruimels ervan toe. Dan, dit keer de grootmoeder voorop, keren zij terug, en dat zonder om te zien, een Onze Vader en Weesgegroet prevelend, ook wat pratend met hun erfzoon of huwdochter; een enkel grootouderpaar met beiden. Waarna het leven — een ochtend, een middag, een avond; en dan de nacht; seizoenen lang — zich herneemt. SB
138
139
H et
maanlicht
Ludwig Wittgenstein zei ooit: ‘Uiteindelijk gaat het om de wereld die ik in mijn leven aantref; om hoe en waartoe ik daar dan deel van uitmaak, deelgenoot van ben.’ Die markante zin hoorde ik toen ik 24 was. Nog steeds spreekt deze mij aan. Om de paar jaar, voorheen enkele keren ook in een psychotherapie, vraag ik mij samen met een lifecoach af in welke wereld ik mij op dat moment bevind, met wie; en hoe en waartoe ik daarin verblijf en eraan deelneem. In mijn leven heb ik me nooit zulke persoonlijke doelen gesteld. Het leven overkomt me veelal, brengt me samen met mensen, geleidt me naar allerlei situaties, speelt zich af onder de meest uiteenlopende omstandigheden. Daarin zoek ik — van nature een solitair — mijn weg; en wás en bén er, samen met reisgenoten. In die zin heb ik verveling, gemakzucht of landerigheid nooit gekend; was ik wel eens ten einde raad. Zeker, ik praat makkelijk, maar uit mij zelden over wat mij zoal bezighoudt of wie ik ben; misschien wel in een gedicht of een vertelling, ik leef in taal. Mijn leven tot nu toe, ik was er voor mijn ouders en hun gezin, voor mijn moeder (19131999), voor Carla, voor mijn zonen, hun moeder en hun gezinnen. Evenzeer voor andere dierbaren, voor vrienden, voor cliënten — consultancy, lifecoaching, therapie. Voor velen met schrijnende verwantschapsvragen. Voor menigeen met literaire belangstelling; en dat wederzijds. Intussen zijn Carla en ik geëmigreerd naar Islantilla, een vissersdorpje aan de Costa de la Luz in Zuid-Spanje. Wij denken dat dit onze laatste grote wende is: samen ouder worden, hand in hand; veel in de natuur; en ja, het sappige, zondoorstoofde fruit, de zilte zeelucht, een mooi glas wijn; en mijmeringen, uitzien over een heuvellandschap, de vogels horen. De rust, vervuld van dierbare, waardevolle of altijd nog heftige, maar ook troostende herinneringen. Het maanlicht, de vergetelheid — meer en meer — nabij. Simon Buschman
140
141
P ublicaties
in deze reeks
Kalm op de vleugels — Simon Buschman, 2008 Een soeverein gebied — Daniël Lichteveld (pseudoniem), 2009 In ruime mate — Simon Buschman en vier medeauteurs, 2011 Gegeven de tijd — Simon Buschman en 66 medeauteurs, 2011 De vleermuizen vliegen uit — Simon Buschman en 99 medeauteurs, 2011
D iverse
teksten zijn te vinden op
www.simonbuschman.com www.tanka-kyoka-sedoka.com www.tanka-schaduwspoor.com
V oor
contact
[email protected]
142
143
144