Dag boom Dag boom. Dag moustache. Zeg boom, ik heb je nooit eerder gezien. Sta je hier al lang? Mais oui, dat zal al gauw zo'n tachtig jaar zijn. Et vous? Kom je hier vaker voorbij? Ik kan me niet herinneren, dat ik je ooit gezien heb. Ik wandel bijna elke week en al heel wat keren door dit bos. Maar niet steeds dezelfde route. De ene keer linksom, de andere keer rechtsom. Toch heb ik je nooit zo zien staan. Maar nu zie ik je mooie gezicht pas goed. Wij bomen vinden dit echt een bos pour une promenade. Maar sommige mensen kunnen uren door de natuur lopen en dan hebben ze alleen gezien, dat het om hen heen groen was. Ben jij er soms óók zo een? Nou nee, niet bepaald. Noem mij een boom, en ik schilder je de bladeren. Ik zie echt wel die inktzwam tussen het gras, of die buizerd op zijn paaltje. Et moi? Nog nooit hier opgemerkt?! Zeg eens eerlijk, moustache, vind je mij niet charmant? En mijn hartjesrobe? Speciaal voor de komst van mijn bloesem? En die vogels die straks weer gaan nestelen? Die hoef ik maar even lief aan te kijken en ze beginnen te bouwen. Ik moet toegeven, boom: je bent een schoonheid. En die kersverse bladerjurk staat je uitstekend. Die kon zomaar van Cardin of Chanel zijn. Laat die bloesem maar komen, je wordt er alleen maar mooier door. Zeg moustache, heb JIJ eigenlijk een boom dans le jardin? Als je al een tuin hebt, wil ik maar zeggen. En hoe aantrekkelijk is zij dan wel? Nestelen dáár ooit wel eens vogels in? Nou, achter in mijn stadstuin staat een prachtige boom, Al weet ik nog steeds haar naam niet. Maar haar kroon is geënt op een kers, dat is heel duidelijk, en de bloesem is echt verrukkelijk. Nestelen doen vogels daar niet in. Wel soms even schuilen, en druk met elkaar kwetteren of het zaad oppeuzelen dat ze van de schaal gepikt hebben. Mais oui, dat is aardig van je, snor; had ik niet van je verwacht. Tja, ook van een mens zie je de buitenkant het eerst. Maar ……. ik houd je niet langer op, ik moet nu echt gaan. Het is nog een heel eind naar huis en vanmiddag ben ik oppasopa. Dag boom. Nou, salut, moustache.
Sjtilte D'r wage achtergelaote op vieësje kiezel neëve twieë fietse, inge mit en inge zonder sjtang. Ich loop zonder te kieke langs 't hote hüske. E bietje sjaloeës, mè ich gun ze de rus die ich zelf neet vinge kin. Tussje veld en busj loop ich, uvver e dun läögske sjtilte. Iddere sjrit makt doezend rumpele. Blief ich sjtoa, is ál wer glad. De ovvendzon hult mich oet'r busj. In d'r graaf 'ne frisj gezèegde boom, peësjt zie litste sap pis in de knüp. Zaod zal’e noeëts mie drage. 'n Reëgemeldermeële flut kwart en achste noeëte. Mit ganse fieng sjtieëkskes zig-zagt d'r tjif-tjaf ze vas op de blaar. 'ne Busj vol bladmuziek, dèe hüj wal druëg zal blieve. D'r vurrige maïs sjteet sjturkelend te wachte pis 't ploogiezer 'm kumt begrave i vaore vol zon. De sjtilte kinste preuve. Ich drink zonder sjlikke, lot mich vollope. De rus lupt durch mieng aore. Ich bin sjtilte. Hub Beckers
Beeldtaal
Irene Borghans, bij plaat 16
De signaalkleur doet zijn werk; de roodzwarte vijf springt uit het beeld. En staat in de weg. Ik word gehinderd door het dik omlijnde raam. Of is het een zwart kruis, waarachter ik grafkruisjes meen te zien? Weg wil ik, naar het geel gekleurde land achter de driehoek van gevaar. Door het water volg ik het aarzelend dunne lijntje naar het groen dat zich koestert in het zachte licht. Daar zie ik wat het thema is, de boodschap die werd herhaald en aangedikt verdoezeld en uitgeveegd onderstreept en aangedikt verzacht en omgedraaid: het zonbeschenen boograam waar het allemaal om begon.
een ander
boze ogen schieten vuur oud verdriet verdraait het zicht op mijn woorden en gedrag ik hoor de woede in je stem ik ben geraakt vul mij niet in met beelden uit een zeer geleden tijd die jij ziet, ik ben het niet ben niet je moeder, noch je zus of de juf die lacht om jou als je stuntelt in de klas ik ben een ander een tijdgenoot, een lotgenoot die -ongewoon- een ingekerfd patroon tracht zacht te maken met een nieuw gebaar
Irene Borghans, plaat 40
doorstrepen het licht is hard in de duinen nergens schaduw, verschrikkelijk ergens rommelt het het gehoorapparaat slaat op hol de luidspreker vlucht uit de mond aan de tanden blijft iets kleven: in het lege landschap herken ik nu duidelijk de bomen john bovendeert
29 juni 2011
montmartre moeder zong mee (een huig-er, als een bren) mee met hilversum twee: zij, fletse-wangen-meisjespoppenkoppie geboetseerd, ingeglasd met drama het diepe oogwit craquelee molmens uit de vrieskou opduwd uit de onderbuurt van montmartre geen kunstenmakerij, geen grimas afhangende schouders, zwarte legging de mond, de taal het vibrato als het theater zelf er is toorn, het zijn satansfragmenten in het smeedwerk van de haar blik de zang nadobberend de gewelven balt zich als haar vuisten de vroege jongen, hij fietst in slalom de croissants langs genummerde lantaarnpalen zij was juist gaan liggen wat snoert deze film de keel
john bovendeert gekoppeld aan: nr. 22 face
sjnachs sjnachs ligkt 't angesj: doe meens de has 't i gen heng mè, deë goodvusj prietsjt dich tussje de vingere oet flietsjt tussje de zjweetvuchtige lakes en haste oetintelig pakkes bliekt 't e köadje van e keëtje vasgeknöp aa diene ieskouwe dieke tieën doe ligks sjtiefgevroare in dien zerk ópgebaard óp d'r zulder van de vroedvrouwesjoeël tussje hóngerde hoeëg weckglaze doa-in misvörminge óp sjterk water zjweëvende gedrochte durchoarde bolle oge die noeëts gónt sjloape ze zient dich blieve kieke john bovendeert
Paul de Bruijn
Want ik heb je lief zo ontzettend lief ongelooflijk lief. Alsof de coulissen zonder schaduwen zijn en er geen fluisterstemmen te horen zijn, ben ik verlaten door de stille, de stilte Alleen een fluistering in mijn hoofd: Ik heb je zo ontzettend ongelooflijk lief En de portieken negeer ik, net als de dronkenlappen uit de kroeg ik vlucht de straten door verloor mijn ongeduld alleen een fluistering in mijn hoofd:
Ik heb zo ontzettend ongelooflijk lief. Jou. Daar gaan ze! Stuitercaissières, racen door de zaak. Twee tuttebellen staan te trutten over een jurkje dat écht niet staat. Verveelde mannen zitten hun koffie te roeren. Vrouwlief redt zich wel maar het voetbalweekend is al besproken. Daar gaan ze! Alweer.. “Deze tas past bij dat jurkje”, dat je al maanden niet gedragen hebt, voeg ik eraan toe.
Onze passen zijn door de regen verloren gegaan; links en rechts gaan uiteen Deze straten verdragen geen rust geen dramatiek, geen lust Er is geen tijd meer dat ik ons moment noem; want we zijn verlaten Ik heb mijn laarzen naast je schoenen gezet maar vraag nog steeds bij binnenkomst: Van wie zijn die vreemde schoenen?
Ben van Empelen Bekentenis Vandaag was het zover. Tenminste, dat was zijn voornemen. Het moest gewoon, vandaag. Hoe lang liep hij al niet rond met de gedachte om het te doen. Géén uitstel meer. Eerst ontbijten en dan aan de slag. De gang voelde kil aan, was het winter of stond de kelderdeur open? Hij stopte en zijn hand duwde de klink ervan omlaag. Gelukkig, op slot. Hij had niet anders verwacht, de kilte moest immers verborgen blijven. ‘Komt u maar met mij mee meneer.’ Hij keek het jonge ding aan, hij wist ook wel waar de keuken was. Hoe lang werkte ze al voor hem, dat kon niet lang zijn, hij wist niet eens hoe ze heette. Het vrolijke gezicht intrigeerde hem en haar jeugdige ogen straalden hartelijk. ‘Wilt u een eitje bij het ontbijt’, ze stond naast hem, haar handen trilden. Ze moest rustiger aan doen. ‘Ik wist het wel, U gaat weer schrijven.’ Zijn ogen zochten de krant, iemand, ook al in een witte jurk, reikte hem aan. Hij had niet altijd zo veel personeel gehad, sterker nog als kind van een fabrieksgezin zag zijn toekomst er verre van rooskleurig uit. Bereid je er maar op voor, scheen zijn vader aan de wieg gezegd te hebben en op zijn achtste was het zo ver. Zijn oudste broer overleed en het weggevallen inkomen moest gecompenseerd worden. Hij was de grootste, zeker niet de oudste, maar vaders duldde geen tegenspraak. Hij wisselde van naam met zijn oudere broer en de poort van de fabriek sloot zijn jeugd en onschuld af. Hij bleef groeien en het zware werk staalde zijn spieren. Hoe lang zou zijn lichaam dat volhouden, niet natuurlijk. Alle mannen in het gezin overleden snel. Zijn broers en zijn vader waren stuk voor stuk gestorven en de last van het hongerende gezin ruste nu op zijn schouders en hun liefde, die bleef hem vreemd. Het lijden duurde tot het volk het niet meer nam. Een eerste protest, een eerste mars, een eerste kans om geliefd te worden. Tenminste zo zag hij het destijds. Als er rellen kwamen, zou hij degene zijn die de gendarmerie zou stoppen. Zijn lichaam dwong ontzag af, daar twijfelde hij niet aan. Hoe anders liep het, de chauffeur van de directeur verraadde de machthebber. Hij voer diens limousine recht de menigte in en de directeur werd gelyncht, bijna dan. Hij hield de knuppel tegen voordat hij hem zag en zijn schreeuw deed de rest. De meute droop af en hun haat jegens hem wortelde. De directeur beloonde hem met evenveel gemak als waarmee hij de raddraaiers strafte. Hij werd zijn lijfwacht, zijn chauffeur, zijn trouw en toeverlaat. Zeker, het huis was mooi en de positie aangenaam, maar liefde vond hij niet. De jaren slopen voorbij tot die ene ongeïnteresseerde vraag van zijn werkgever: ‘Wat staat er in de krant vandaag?’ Zijn schaamte bleek onnodig: ‘Dat hoeft toch niet onder vrienden. We zullen je het leren.’ Hij bleek een snelle leerling en een zucht later had hij al een kwart van de boeken gelezen. De bibliotheek van zijn baas was imposant maar in dit tempo zou het hoogstens nog twee jaar duren tot hij ook het laatste boek verslonden had. Tijdens de autoritten besprak hij het gelezene met de directeur die ook zijn vriend was. Zijn enige vriend en is niet één vriend genoeg voor een heel leven. In ieder geval genoeg tot hij zich verraden voelde door die ene. Het was al laat en hij was van zijn plicht ontslagen en morgen hoefde hij pas na de lunch te verschijnen. De limousine nam hij zoals altijd mee. Hij klopte nog even de kussens op de achterbank op, een glinstering trok zijn blik en daarmee redde hij het sierraad van madame voor het blijvende verlies. Weer binnen richtte hij zich op het gelach dat uit de bibliotheek weerklonk. Aanstekelijk gelach, zijn glimlach groeide. ‘Ach het is een goeie sloeber maar meer ook niet. Geen interesses dus meestal praten we met elkaar over mijn oude boeken, alsof ik niet weet waar ze over gaan. Weet je dat hij zelfs niet lezen kon, maar ach hij heeft ooit mijn leven gered en …!’ De broche viel en het gelach sneed aan alle kanten, verdoofd stormde hij naar buiten. De portier van de limousine sloeg dicht toen hij gas gaf. Weg van dit door God verlaten oord. ‘Verdomme!’, hij miste de fiets, die midden op straat lag, amper. ‘Welk duivelsgebroed...’ Hij ontwaarde zijn vroegere kwelgeest langs de rivierkant. De zak had hem toen hij nog in de fabriek werkte continu gepest en nu. Nu trok de held in spé het lichaam van de burgemeester aan land. ‘Snel, help me’, riep de kwelgeest hem toe en dook het water weer in. Op het gras lagen de burgemeester en zijn vrouw. Beiden buiten bewustzijn en even later lagen hun kinderen ernaast. De zak had maar liefst vier levens gered en boog zich nu over de burgemeester.
‘God zij dank, ze ademen alle vier nog’, zuchtte de redder en keek omhoog, naar hem. De steen daalde neer. Het gekraak van zijn schedel hoorde hij amper en de derde slag had al geen invloed meer. Het lijk verborg hij in de achterbak en de fiets zonk in het midden van de rivier. Hij alleen kreeg de eer en de journalist prees zijn verhalende kunst. Op diens advies begon hij met schrijven, eerst korte verhalen voor de lokale krant en niet veel later een eerste novelle. Zijn ‘vriend’ pronkte met hem en de lokale uitgever drukte met trots zijn eerste boek. Het duurde niet lang of zijn werk werd door alle lagen van de maatschappij geprezen en een eerste toneelspel was maandenlang uitverkocht. Het vermeende heldendom startte zijn carrière die er zonder de daad wellicht ook wel was gekomen. Hoe cynisch kan het leven zijn. Dat was direct de titel van zijn grootste werk, vertaald in zeven talen en uitgegeven in... Waar, dat wist hij niet meer allemaal en nu? Nu nam hij plaats achter zijn typemachine voor een laatste meesterwerk, het allerlaatste, Bekentenis genaamd. Het werd tijd voor de waarheid, het werd tijd om zijn kwelgeest de eer te gunnen die hem toekwam. Het werd tijd om het lijk uit de kelder te halen. Zijn vingers dansten over de toetsen en het ratelende geluid bracht hem in de bekende trance. Vloeiende zinnen vormden zich op het papier en dit… ‘Hallo pap, hoe gaat het vandaag? Wat zie ik, heb je weer geschreven, fantastisch. Mag ik het lezen? ... Je wil eerst de tuin in, dat is goed, kom maar, dan lees ik het straks wel. Ja dat wilde hij wel, een laatste keer de tuin in. Gezellig met zijn dochter. Een laatste keer, eer de wereld zijn schande ervoer. Een laatste glimlach van dat jonge ding. Hij was bijna buiten en wierp een laatste blik naar binnen om te zien, hoe zij, dat naamloze wezen, het papier uit de machine haalde en hoe haar glimlach verdween. 'Wat heeft die ouwe geschreven', wilde de kok weten. 'Wat denk je nou? Sinds zijn cva komt geen zinnig woord meer over zijn lippen, laat staan op papier. Luister maar een dan lees ik het voor: Mijn bkeenenits. Neom mij neit meennrsedder, levier maardenoor en leunegaar! Een seten gruibekte ik en vrijzeldbere zijn scdehel. De kedelr vbeerrgt het brageven giehem. Oepn het garf en zeit de wiehaard. Ahanoort mijn betenkenis.’ Het verpleegstertje verfrommelde het papier en gooide de prop achteloos tussen de etensresten, ook de andere patiënten moesten geholpen worden.
[1] Jaap Gerritsma Van woorden beroofd "Hallo, ik heet Jelle. Ik hoorde dat je in Barcelona bent geweest om het werk van Gaudi te bekijken? Mag ik daar enkele vragen over stellen?" "Prima, ik heet Pauline." "Wat heb je allemaal bezocht?" "Natuurlijk eerst de Sagrada familia. Die wilde ik per se een keer in het echt gezien hebben." "Waarom?" "Omdat ze zo bijzonder is. Het is toch niet te geloven dat de bouw begonnen is in de 19de eeuw en ze nog steeds aan het metselen zijn. In de middeleeuwen deden ze er eeuwen over om een kathedraal te bouwen, maar nu met alle moderne hulpmiddelen zijn ze ook al bijna 130 jaar aan het werk." "Wat vind je zo mooi aan dat gebouw?" "Je zit naar haar tieten te kijken!" De stem dreunt in mijn hoofd. Naar haar tieten kijken...? Een schok gaat door me heen. "Het ziet er zo sprookjesachtig uit met die schelpentorens. Het is net of je een droom binnenstapt als je naar die spitsen en die mooie versieringen kijkt. Of dat gebouw geschilderd is en niet van steen." "Vind je haar tieten niet mooi?" Ik schrik opnieuw. Ben ik naar haar borsten aan het turen als ik met haar praat? Nee toch. Ik kijk haar in de ogen, mooie donkere ogen alsof ze zelf van Catalaanse afkomst is. Ik heb inderdaad heel even mijn ogen over haar lichaam laten glijden, een oogopslag, in een fotografisch moment gezien dat haar boezem mooi stond in een v- hals truitje met een met kort spijkerrokje daar onder. "Oh ja...je had het over een sprookje..." Pauline kijkt me verwonderd aan. Ze moet lachen. "Ik bedoel dat ik die kathedraal net een sprookje vind, de sagrada lijkt niet van deze wereld, dat bedoel ik. Ze kijkt me strak in de ogen en moet weer lachen "Je bent voortdurend bezig om haar trui over haar hoofd te trekken omdat je haar tieten wilt zien." Tieten...Tieten... Het zweet breekt me uit of ik ineens een koortsaanval krijg. Mijn hart slaat over. "Trek haar trui dan uit...dat wil je toch..." De stem klinkt zo hard dat iedereen die om me heen zit het moet horen. Mijn hart begint te slaan als een trom. Het is alsof mijn kleine routinematige waarneming die onschuldig in mijn hoofd sluimert met een zweepslag door een stem naar buiten wordt gejaagd, mij dwingt tot seksuele opdringerigheid. Pauline kijkt me vragend aan. Waar blijft je interesse, lijken haar ogen uit te stralen. "We hadden het over die kerk hè...? " "Ja, de Sagrada familia, daar wil je toch over praten." "Oh ja.. ben je ook binnen geweest?" Gelukkig dat die vraag nog bij me opkomt. "Binnen? Ik ben wel door het binnenste gedeelte gelopen maar de beuken en het middenschip moet nog gesloten worden. Je weet gewoon niet wat je ziet als je de ruimte probeert voor te stellen als alles klaar is." "Zeg haar dat je geil bent, dat je haar wilt neuken." De harde stem komt steeds dichterbij. Ik kan haar niet verjagen. Ze blijft maar aandringen dat ik wat moet doen...Ik wil schreeuwen tegen die stem, dat ze haar kop houdt, maar mijn woorden blijven aan mijn huig plakken alsof ze door de angst zijn weggevlucht. Ik ben ineens van glas, iedereen kan elke heimelijke gedachte, elke emotie zien liggen; de stem begint alles op te schudden, laat het naar buiten dwarrelen, gilt uit het geopende venster. "Je wilt haar toch neuken...Doe het dan schijter"
[2] Verbijsterd kijk ik naar Pauline. Zij moet die obscene taal toch ook horen. Zo scherp en opdringerig als een bevel klinkt ze, de hele ruimte is gevuld als het oorverdovende klokkengelui van een kathedraal. Hoe kan ik dit stoppen? Hoe kom ik hier weg? Ik moet hulpeloos voor me uit zitten staren zoals een kat die wil weg vluchten maar in zijn nekvel wordt gepakt en stevig heen en weer geschud. "Schuif dat rokje omhoog en trek haar slip naar beneden!" "Ja, Gaudi is een groot architect. Ik vind het ook heerlijk om door Parc Guëll te dolen. Al dat mozaïek op die natuurlijke vormen. En het uitzicht over de stad. Je zou ook eens moeten gaan kijken Jelle als je het werk van Gaudi nog nooit gezien hebt." "Lafaard dat je haar niet pakt," schreeuwt de stem Ik kan Pauline niet meer horen, ik zie haar lippen bewegen maar de woorden dringen niet meer tot me door. Ik ben ook van mijn eigen woorden beroofd. De stem dwingt mij naar haar borsten te kijken, naar haar rok en naar haar benen die ze kruislings over elkaar heeft gelegd. De stem is sterker dan ik. Ik kan niet meer anders dan staren, als een konijn in het licht, te verschrikt om nog een beweging te maken. "Zullen we maar stoppen," zegt de stem van de begeleidster tegen de groepsleden. "Ik denk dat Jelle nu wel weet hoe het voelt om stemmen te horen in je hoofd. Dank je wel Susanne dat je de stem wilde spelen bij Jelle." Er ontstaat een geroezemoes en ik hoor lachen. Pauline staat op en geeft me een hand. "Je was wel even uit je evenwicht in het rollenspel hè?"Ze schonk me haar liefste glimlach. Ik voel een hand op mijn schouder. Susanne fluistert in mijn oor."Ik heb het je niet gemakkelijk gemaakt hè." Ze lacht onheilspellend. Het duurt lang voordat ik weer deel kan nemen aan de discussie over stemmenhoren. De stem heeft veel losgewoeld. Jaap Gerritsma april 2011
Oorsprong niet het einde maar het begin boeit verrassend, verfrissend, open met penseelstreken op rijstpapier de magie van de verhalenverteller als inspiratiebron de regenboog verfrissend, kleurrijk als zijn maker was het die blik de spirit van haar gang moeten woorden eerst stoten botsen om samen te vallen daarom boeit ieder begin wat als waagstuk begint gaat verder als amusante dans.
Daisy Gisberts Linea Forte no 36
Thailand
vele omzwervingen brengen mij steeds terug bij jou,bron van stille rust woordeloos stil troon je op een stenen lotuskussen verscholen in bamboegroen gezeefd licht valt op je gezicht ik houd mijn stap in geraakt door je sereniteit zacht glijdt de wind langs het bamboeblad, mijn verhitte wang ver weg, het koeren van een houtduif met je turkoois kleed, ben je levend nabij het wordt stil in mij…
Daisy Gisberts Linea Forte no 9
Terra Nova [Rensaku Japanse dichtvorm]
Japanse lente zacht rozerode bloesem op haar tak, een traan geknakte verwachtingen opgebroken, meegesleurd.
Een kracht explosie weg, ongerepte schoonheid schudt de mens wakker ontwricht Japan betreurt de doden, bundelt haar krachten.
Verstoorde natuur onherstelbare schade noodlot, overmacht is Tjernobyl uitgewist een blinde vlek, dode hoek.
Voorbij de lente blijft hoop op bloesemgeuren vernieuwde aarde regens die bronnen voeden de mens die haar bronnen voedt. Daisy Gisberts Linea forte no17
Een Rensaku is een Japanse dichtvorm, die minimaal bestaat uit drie tanka’s. De tanka is een sfeervol, lyrisch en melodieus gedicht van vijf regels met achtereenvolgens 5-7-5-7-7 syllaben. Na de derde regel is er gewoonlijk sprake van een ommekeer. In een tanka wordt een gevoel, beleving of overpeinzing weergegeven. In het gedicht moet een seizoenswoord verwerkt zijn.