Cultuur en media Cultuurnota In september 2005 is de beleidsbrief over de cultuurnotasystematiek ‘Verschil maken’ van staatssecretaris van der Laan verschenen. De cultuurnota wordt een beleidsstuk en de rijksgelden gaan verdeeld worden via een vierjaarlijks subsidieplan en door de landelijke sectorfondsen. De gesubsidieerde instellingen worden verdeeld in: groot/visitatie, midden/ advies Raad voor Cultuur en klein/fondsbeoordeling. In juni 2006 is een tweede beleidsbrief verschenen, waarin de staatssecretaris het door een deel van de Kamer bepleite arts council model afwijst. De VNG en het IPO zijn het hiermee eens, omdat dit model het overleg tussen de drie overheden dat voor de komende periode reeds is vastgelegd in een ‘Algemeen kader inter-bestuurlijke verhouding cultuur’ doorkruist. Nu de staatssecretaris is afgetreden neemt de minister naar verwachting dit standpunt over. Dit geldt ook voor de Raad voor Cultuur, die eind augustus advies uitbrengt indien de Kamer de kwestie nog voor de verkiezingen behandelt. (Verder: www.cultuurnota.nl). Cultuurprogramma’s Er lopen in de periode 2005-2008 drie cultuurprogramma’s tussen de drie overheden: het Actieplan Cultuurbereik, de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving en Cultuureducatie primair onderwijs. 30 gemeenten (bij de Geldstroom 16) nemen hier rechtstreeks aan deel, de overige kunnen rijksgelden via hun provincie ontvangen. Naast begeleidend onderzoek vindt er tussentijds een kwalitatieve midterm review plaats, die niet alleen gegevens over de huidige situatie maar ook aangrijpingspunten voor nieuwe programma’s zou moeten opleveren. Voor het Actieplan geschiedt deze komend najaar door een commissie van vier deskundigen o.l.v. Jeltje van Nieuwenhoven, waarbij de door de overheden meest gekozen onderwerpen ‘jongeren’, ‘cultureel erfgoed’ en ‘ cultuureducatie’ centraal staan. Over de Geldstroom moeten nog concrete afspraken gemaakt worden, terwijl de VNG ter ondersteuning van gemeenten binnenkort al een ledenbrief maakt met beleidsinstrumenten beeldende kunst. Bij de Cultuureducatie krijgen thans scholen en overheden rijksgeld: de minister moet op basis van een advies van de Raad voor Cultuur en de Onderwijsraaad nog beslissen over overheveling naar de lumpsum bekostiging van de scholen en de daarop volgende positie van de overheden. (Verder: www.cultuurbereik.nl). Amateurkunst en cultuureducatie In november 2006 vindt de tweede Cultuur-educatiebeleiddag voor gemeenten plaats. Het is de bedoeling dat daar door de verantwoordelijke sectorinstituten en koepels i.s.m. VNG, IPO en Cultuurfonds BNG drie handreikingen voor gemeenten worden gepresenteerd respectievelijk over: erfgoededucatiebeleid, kunsteducatiebeleid en subsidie amateurkunst. Voorts is er onderzoek gedaan naar de beste manieren van samenwerking tussen de amateurkunst en cultuureducatie. Dit geheel gaat daarna met VNGledenbrieven naar alle gemeenten. Goede voorbeelden zijn thans welkom. (Verder: www.cultuurnetwerk.nl.). Voorts geldt dat de nieuwe vorm van certificering van instellingen kunsteducatie en opleidingen amateurkunst waarover de VNG dit voorjaar een ledenbrief heeft geschreven en waarbij een gemeentelijke vertegenwoordiger gaat deelnemen in de Stichting Certificering Kunsteducatie en Amateurkunst thans loopt (Verder: www.kunstconnectie.nl en www.platformamateurkunst.nl). Archieven Het Archiefconvenant 2002-2006 van de drie overheden is afgelopen voorjaar afgerond. Wel moeten er nog beslissingen vallen over de onderzoeken naar de inspectie (met name op de gemeentelijke archiefzorg en –beheer) en naar het uitbesteden van archiefbeheer. Het eerste wordt thans uitgewerkt in het kader van het project ‘Interbestuurlijk toezicht’. De uitwerking van het tweede is aangekondigd in de beleidsbrief van de toenmalige staatssecretaris van OCW en de minister van BVK van juni 2006 ‘Informatie op orde. Vindbare en toegankelijke overheidsinformatie.’ De VNG moet hierover nog een officieel standpunt formuleren. (Verder: www.minocw.nl). Voorts geldt dat er vanaf januari 2007 een 1
landelijk sectorinstituut voor de vier terreinen van het cultureel erfgoed komt (archeologie, archieven, musea, monumenten). Media: Het voorstel tot herziening van de Mediawet is in mei 2006 verschenen. Voor de gemeenten betekent dit veranderingen in hun positie ten aanzien van de lokale omroepen en de kabelexploitanten: deze worden meer op afstand gezet. Gelet op de forse wijzigingen bij de landelijke omroepen is het thans echter de vraag of het voorstel nog voor de Kamer-verkiezingen wordt behandeld. De VNG laat haar standpuntformulering hiervan afhangen. Musea: De nota van de staatssecretaris over de museale strategie ‘Bewaren om teweeg te brengen’ van december 2005 heeft niet het door de gemeenten beoogde beleid gebracht: een herijking van de waarde van lokale musea en collecties met het oog op te verkrijgen rijksgeld. Haar belangrijkste doel was meer en ander publiek. De Kamer heeft daartoe in een motie gratis entree bij de rijksmusea bepleit, hetgeen de concurrentie met de niet-rijksmusea doet toenemen. De minister moet hierover nog een standpunt innemen mede op basis van een advies van de Raad voor Cultuur. Na een Handreiking in 2004 en een Instrumentarium in 2005 voor gemeentelijk museumbeleid van de Nederlandse Museumvereniging, de provinciale museumconsulenten en de VNG is het de bedoeling dat er nu in 2006 een cursus over dit museumbeleid voor gemeenten komt, te organiseren door de Bestuursacademie. Verder wil het Instituut Collectie Nederland (onderdeel van het Rijk) dat de drie overheden dit najaar een convenant sluiten over een nieuwe Leidraad voor de afstoting van museale objecten (Lamo) in overheidsbezit. Het IPO heeft reeds een standpunt geformuleerd. De VNG heeft dit over de vorige versie uitgebreid gedaan en wacht binnenkort te voeren overleg af. Openbare bibliotheken: Binnenkort verschijnt een VNG-ledenbrief over de kosten-toerekening van de richtlijnen voor bibliotheekvernieuwing, nieuwe budgetsubsidieafspraken gelet op deze richtlijnen en de na jaren van voorbereiding tussen de Vereniging van Openbare Bibliotheken en de VNG overeengekomen certificeringsnormen voor openbare bibliotheken. Gemeentelijke vertegenwoordigers onder wie een lid van uw commissie gaan deelnemen in de landelijke Stichting Certificering Openbare Bibliotheken. Op 13 september is er te Utrecht een symposium ‘Certificering van openbare bibliotheken. Op weg naar netwerkkwaliteit’ voor bibliotheken en gemeenten, waar de eerste op basis van een pilot te verlenen certificaten worden uitgereikt aan dr. Wim Kuiper, lid VNG-directieraad. (Verder: www.debibliotheken.nl). Podiumkunsten: De bekostiging van de podiumkunsten door het Rijk is na de podiumkunstenoperatie van medio jaren tachtig met uitname van gelden uit gemeente- en provincie-fonds altijd in discussie gebleven. De landelijke fondsen en de werkgevers- en werk-nemersverenigingen hebben een opdracht gegeven aan een commissie onder leiding van oud-minister d’Ancona om aanbevelingen te doen voor de versterking van het rijksgesubsidieerde aanbod. (wordt verwacht in september 2006).
2
Voortijdig Schoolverlaten 1. Perspectievennota Op 28 april 2006 is de perspectievennota “Aanval op uitval” aangenomen in de Ministerraad. Met deze nota willen minister Van der Hoeven en staatssecretaris Rutte een perspectief schetsen om het aantal schoolverlaters te verlagen naar 35.000 in 2010. In de nota worden tevens een aantal maatregelen genoemd zoals verlenging van de leerplicht, extra stageplaatsen, nazorg voor leerlingen die overstappen van vmbo naar mbo en afspraken met regio’s waar de meeste uitval is. Op 28 april is op de VNG-website een voorlopige reactie geplaatst op de nota. Essentie van deze reactie is dat de VNG het positief vindt dat met de nota de problematiek op een volledige manier in beeld is gebracht. Ook zijn er middelen beschikbaar voor onder andere de verlenging van de leerplicht tot 18 jaar, aansluiting VMBO naar MBO, stageplaatsen en simulatieplaatsen. De perspectievennota geeft echter (nog) geen antwoord op de daadwerkelijke aanpak van het probleem. Er wordt geen aandacht gegeven aan de vraag welke verantwoordelijkheden bij welke partner zijn belegd en hoe partijen elkaar daar ook daadwerkelijk op aan kunnen spreken. De nota is in juni besproken in de Tweede Kamer. De reacties van de kamerleden op de nota waren wisselend. Er werd vooral getwijfeld aan de haalbaarheid van de doelstelling. Meerdere kamerleden vragen zich af of het gepresenteerde beleid wel vernieuwend genoeg is om de problemen uit het verleden te voorkomen.
2. Kwalificatieplicht en leer/werkplicht Het wetsvoorstel kwalificatieplicht en leer/werkplicht is een van de actiepunten van de perspectievennota “Aanval op de Uitval”. Het kabinet heeft op 20 juni 2006 ingestemd met dit wetsvoorstel. Het voorstel ligt nu ter advisering voor bij de Raad van State. Het voorstel bestaat uit 3 instrumenten: • de kwalificatieplicht tot de 18e verjaardag. Deze kwalificatieplicht vervangt de partiële leerplicht, • de invoering van de informatie- c.q. meldplicht voor 18 tot 23 jaar in de RMC wetgeving, • de invoering van de leerwerkplicht voor 18 tot 23 jaar in de RMC-regelgeving. De VNG heeft op 15 juli een schriftelijke reactie naar het Ministerie en de Raad van State gestuurd op dit voorstel. De VNG heeft daarbij aangeven het positief te vinden dat er niet gekozen is voor een generieke invoer van de leer/werk en meldplicht. In een zeer vroeg stadium van de voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft de VNG aangegeven gemeenten de uitvoer van de meld en leer/werkplicht niet verplicht op te leggen. De leer/werkplicht is juridisch geen sinecure en zal uiteindelijk vooral gebruikt worden in (middel)grote gemeenten, waar de problemen op het gebied van voortijdig schoolverlaten niet meer met bestaande middelen voldoende bestreden kunnen worden. Verder heeft de VNG aangegeven de instrumenten vooral aanvullend te zien. Aanvullend omdat het vooral gericht is op sanctionering/handhaving en niet op preventie. Deze preventieve kant behoeft meer aandacht, vooral de aansluiting van het onderwijs bij de mogelijkheden van jongeren en de toekomstige beroepspraktijk. De VNG vindt de invoer van de kwalificatieplicht een verbetering ten opzicht van de huidige situatie; de partiële leerplicht van 16 tot 18 jaar bleek juridisch vaak moeilijk te handhaven. De invoer van de kwalificatieplicht zal echter wel uitvoeringsconsequenties hebben voor gemeenten. De leerplichtadministratie moet worden uitgebreid tot 18 jaar en bevindt zich daarmee in het gebied van de RMC. De VNG heeft daarom in de brief aangedrongen om voldoende middelen hiervoor beschikbaar te stellen.
3. “Prepcamps” 3
In het wetsvoorstel kwalificatie en leerwerkplicht is in de memorie van toelichting eveneens kort ingegaan op de “Prepcamps”. Dit idee van de Taskforce Jeugdwerkloosheid houdt in dat jongeren verplicht opgenomen zouden moeten worden in een internaatachtige instelling. In de brief is de VNG niet ingegaan op de “prepcamps”. Er zou namelijk eerst onderzocht worden of er haalbare juridische basis is voor deze verplichte opname. Inmiddels zijn de resultaten van dit onderzoek echter bekend geworden. Volgens een advies van Berenschot is er geen juridische basis voor voorstel. In de Tweede Kamer zijn hier echter kritische vragen over gesteld. Mochten het voorstel van de “Prep camps” verder ontwikkeld worden dan zal de VNG waarschijnlijk dezelfde lijn uitzetten als bij de leer/werkplicht; geen generieke invoer van deze instrumenten. Gemeenten moeten ruimte voor maatwerk behouden en zelf een afweging kunnen maken welk instrument in te zetten. 4. Onderzoeken door OCW naar uitvoering leerplicht/RMC en registratie In het kader van bovenstaande ontwikkelingen voert het Ministerie van OCW op dit moment een aantal onderzoeken en pilots uit op het gebied van de uitvoering van de leerplicht en RMC. De VNG heeft de gemeenten door middel van de website geïnformeerd over deze onderzoeken. Onderzoek naar de uitvoering van Leerplicht/RMC Dit is een onderzoek door het Ministerie van OCW onder andere in het kader van de nieuwe wetwijzigingen van de leerplichtwet en de mogelijkheden voor gemeenten voor een meld- en leer/werkplicht. Met het onderzoek wil OCW graag inzicht hebben in: a. de mate waarin de huidige leerplicht wordt nageleefd en gehandhaafd; b. in welke mate de uitvoering van leerplicht en RMC-functie nu geïntegreerd op gemeentelijk niveau worden uitgevoerd; c. op welke wijze de uitvoering van de leerplicht, in relatie met de RMC-functie, effectiever en efficiënter vorm kan worden gegeven met het oog op bovenstaand wetsvoorstel. Het onderzoek zal omstreeks augustus/september 2006 afgerond worden. Pilot RMC met de IB-groep De RMC pilot met de IB-groep betreft een pilot met 18 gemeenten waarbij er een gegevensuitwisseling plaats vindt tussen de RMC-administratie en het gegevens bestand van de Informatie Beheer groep. In augustus/september 2006 zal er een eindevaluatie komen van de pilot. De IB-groep heeft van OCW de opdracht gekregen om de pilot meer structureel te maken en de pilot uit te breiden met meerdere gemeenten. Haalbaarheid 1 registratieloket VSV Het ministerie van OCW heeft geconstateerd dat de verzuimregistratie van leerlingen zowel bij gemeenten als scholen onvoldoende is. Door op basis van het onderwijsnummer een effectieve informatie-uitwisseling tot stand te brengen tussen scholen, gemeenten, IB-groep en RMC-s hoopt het ministerie tot een 1 registratieloket en hiermee het probleem van de registratieproblematiek op te lossen. Om de haalbaarheid van een dergelijk loket te onderzoeken heeft het Ministerie bureau HEC aangetrokken. Deze heeft de VNG, de IB-groep enkele gemeenten en scholen benaderd met een interview. Het is de bedoeling dat na de zomervakantie het haalbaarheidsonderzoek is afgerond.
4
Onderwijshuisvesting 1. Algemeen In 1997 is de onderwijshuisvesting van scholen voor het primair, voortgezet en speciaal onderwijs gedecentraliseerd van het rijk naar de gemeenten. Vanaf dat jaar ontvangen gemeenten in het Gemeentefonds jaarlijks 1,29 miljard euro om de zorgplicht voor hun schoolgebouwen goed te regelen. Gemeenten hebben de opdracht om te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. Deze verplichting ligt vast in de diverse onderwijswetten: de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet op de expertisecentra (WEC). Op dit moment zijn de volgende zaken op dit terrein actueel: 2. Aanpassing modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs Zoals gezegd is de onderwijshuisvesting in 1997 van scholen voor het primair, voortgezet en speciaal onderwijs gedecentraliseerd van het rijk naar de gemeenten. Het resultaat van die decentraliseringsoperatie is succesvol. De overgang van verantwoordelijkheden is zonder grote problemen verlopen. En diverse onderzoeken wijzen uit dat de huisvesting van de bovengenoemde scholen bij gemeenten in goede handen is. Desondanks is verbetering noodzakelijk en mogelijk op een aantal terreinen. Het gaat daarbij in het kort om de volgende onderwerpen: De ruimtelijke vertaling van de verkleining van de groepen in het vso-zmlk; De effecten van de wijziging van de gewichtenregeling op de onderwijshuisvesting; De uitbreiding van scholen in het vso met praktijklokalen (inzet deel FES-middelen); Het verminderen van de complexiteit en het aantal regels; Het mogelijk maken van lokaal maatwerk waarbij ook naar de lange termijn wordt gekeken. Dit is nodig om de ideeën die de afgelopen jaren rondom de Brede School zijn ontstaan, ook in de onderwijshuisvesting vorm te geven. Het aanpakken van de Verordening die de huisvesting op lokaal niveau regelt, is daarbij de sleutel. Vandaar dat een project is opgestart met als doel de onderwijshuisvestingsverordening op de bovengenoemde zaken aan te pakken. Er is voor gekozen om het onderzoek in een drietal fasen op te splitsen vanwege de omvang van de wijzigingen en om deze op een gestructureerde manier aan te pakken, te weten: Fase 1. Verwerken Rijksbeleid Fase 2. Vereenvoudiging berekening ruimtebehoefte basisonderwijs en speciaal onderwijs Fase 3. Lokaal maatwerk (Integraal Huisvestingsplan (IHP)) Fase 1 bevindt zich in een afrondende fase. Doel is om deze voor het eind van dit jaar te hebben afgerond. Met fase 2 en 3 wordt in september 2006 aangevangen. Dit gedeelte zal naar verwachting voor het eind van volgend jaar zijn voltooid. Monitor Onderwijshuisvesting Onlangs heeft de Minister van OCW de resultaten van de Monitor Onderwijshuisvesting naar de Tweede Kamer gestuurd. In haar begeleidende brief stelt de minister dat de decentralisatie van de taken en verantwoordelijkheden van de onderwijshuisvesting een succes is. Zij concludeert dat de onderwijshuisvestingstaken door de meeste gemeenten goed worden opgepakt: ‘Het geld wordt goed besteed. Er verrijzen nieuwe scholen. Gemeenten worden zich meer en meer bewust van de eisen die modern onderwijs stelt aan de kwaliteit van de huisvesting. In sommige gemeenten is er nog werk te doen. In de praktijk zien we dat in een aantal gevallen het scholenveld initiatieven neemt om de lokale bestuurders te wijzen op gesignaleerde tekortkomingen. Meestal leidt dit tot een oplossing.’
5
Uit de monitor blijkt dat gemeenten in 2004 € 1,23 miljard uitgaven aan onderwijshuisvesting. Voor onderwijshuisvesting was in dat jaar een fictief budget beschikbaar van € 1,29 miljard. Met name in gemeenten met meer dan 100.000 inwoners, werd gemiddeld meer uitgegeven aan scholenbouw. In plaats van de algemene monitor zoals die de afgelopen 10 jaar is uitgevoerd, zal onderzoek naar ontwikkelingen in de onderwijshuisvesting zich richten op specifieke knelpunten en meer dan nu op kwalitatieve ontwikkelingen. FES-middelen (aardgasbaten) voor brede scholen en arbeidsmarkttoeleiding in het VSO In het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) is behoefte aan een versterking van de mogelijkheden voor arbeidsmarkttoeleiding zodat leerlingen beter kunnen worden voorbereid op arbeidsmatige activiteiten. Meer praktijkgericht onderwijs betekent dat meer praktijkgerichte ruimte nodig is. Om dit mogelijk te maken verdeelt het Kabinet in 2006 eenmalig een bedrag van € 25,633 miljoen via het gemeentefonds over de gemeenten die een (V)SO voorziening op hun grondgebied hebben. De verdeling vindt plaats via een maatstaf die eenmalig speciaal voor dit doel in het leven is geroepen. Mede op basis van onderzoek is ervoor gekozen om deze middelen als voorziening toe te voegen aan de (model-) verordening materiele financiële gelijkstelling. Deze verordening biedt de mogelijkheid om de middelen op relatief korte termijn en zonder al te veel administratieve druk ter beschikking te stellen aan de desbetreffende schoolbesturen. De communicatie daarover richting onze leden zal in oktober 2006 plaatsvinden. Zie ook de informatie over dit onderwerp bij het beleidsveld sport. Regionale planningsvrijheid voortgezet onderwijs De minister is van plan de regelgeving met betrekking tot het stichten en verplaatsen van scholen te wijzigen. In het meest recente wetsvoorstel gaat het daarbij om: 1. De stichting van scholen in het voortgezet onderwijs blijft evenals dat nu het geval is, een bevoegdheid van de Minister. Advisering door GS (betrokken gemeenten) en de G4 over de ingediende aanvragen komen in de nieuwe situatie te vervallen; 2. De bepalingen voor het verplaatsen van een school veranderen sterk. Schoolbesturen kunnen zelfstandig besluiten om een vestiging of een afdeling te verplaatsen. Hierbij is in tegenstelling tot de huidige situatie, geen rol meer weggelegd voor de Minister. Gemeenten dienen tijdig geïnformeerd te worden over plannen van schoolbesturen, maar hebben geen instemmingsrecht en maken ook geen onderdeel uit van de samenwerkingsverbanden. De VNG is het geheel oneens met de aard van die rol. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het onderwijs- en jeugdbeleid binnen de gemeentegrenzen en, in het kader daarvan met de huisvesting van (vo-)scholen. Juist bij de huisvesting van het vo gaat het om kapitaalintensieve investeringen. Het voorstel houdt daar geen rekening mee. Onze bezwaren zijn begin juni 2006 tijdens het bestuurlijk overleg met de minister van OCW aan de orde gekomen. Daar is afgesproken het wetsontwerp nog eens (ambtelijk) te bezien op de rol van gemeenten in bovengenoemde procedures.
6
Wet Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet REA) 1. Algemeen Sinds een aantal jaren loopt een discussie rond de onderwijsvoorzieningen en onderwijshulpmiddelen voor gehandicapte deelnemers aan het onderwijs. Het gaat hierbij om materiele voorzieningen zoals vervoersvoorzieningen, voorzieningen voor slechthorenden (m.n. de doventolk), voorzieningen voor slechtzienden, computers en accessoires, aangepast schoolmeubilair ed. Het gaat om de deelname van gehandicapten aan alle soorten van regulier onderwijs: van primair onderwijs tot en met hoger onderwijs. Het speciaal onderwijs valt buiten de vergoedingssfeer, behoudens de verstrekking van een aantal voorzieningen ten behoeve van het maken van huiswerk. Het Rijk heeft bepaald dat deze voorzieningen worden overgeheveld naar de onderwijswetgeving en onder het ministerie van OCW komen. Nu worden deze voorzieningen via de wet Rea verstrekt door het UWV en vallen onder het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid. In het kader van interdepartementaal overleg tussen de ministeries van SZW, OCW en VWS zijn een aantal varianten bekeken voor deze overheveling. Op dit moment wil het rijk dat de taken richting de gemeenten worden overgeheveld.1 Het NIZW heeft in opdracht van OCW een onderzoek uitgevoerd, getiteld ‘UWV-verstrekkingen overhevelen naar het onderwijsveld, een verkenning van mogelijkheden’. De conclusies van dit onderzoek zijn: 1. Gemeenten zijn geen optie 2. Een uitbreiding van de leerlinggebonden financiering (de lgf + variant) is geen optie 3. Een landelijke organisatie waarbij je kunt aanhaken met een geoormerkt budget lijkt te prefereren. In dat geval wordt een volledig nieuwe onderwijsorganisatie te kostbaar gevonden, dan komen de gemeenten waarschijnlijk weer al minst slecht alternatief naar voren. 2. Standpunt van de VNG De VNG is geen voorstander van deze overheveling, want: • Het opsplitsen van 29.500 beslissingen per jaar over 458 gemeenten komt neer op 64 beslissingen per jaar per gemeente. De overhead of organisatiekosten die hierbij komen per gemeente staan daarbij niet in verhouding. • Het argument om te veranderen van UWV naar OCW verantwoordelijkheid steunt louter op de wens dat uivoering binnen het onderwijsveld gestalte dient te krijgen. Het werkveld geeft aan dat zij een voorkeur heeft voor handhaving bij het UWV, ook de afnemers zijn tevreden. De UWV heeft zelf de arbeidsdeskundigheid en de arbeidsgeneeskundige expertise in huis. De VNG snapt niet voor welke probleem nu naar een oplossing gezocht wordt. • De VNG is betrokken bij overheveling vervoersaspect van Wet REA naar doelgroepenvervoer. VNG staat, afgezien van voorwaarden en uitwerkingsvarianten, in principe positief ten opzichte van het voorstel bundeling doelgroepenvervoer. • Gegeven de beleidsvrijheid en de rolopvatting van gemeenten, is het niet wenselijk op het gebied van de overige verstrekkingen in het kader van de Wet REA de gemeente als uitvoeringskantoor in te zetten. • Uit het onderzoek blijkt dat 30 procent van de betalingen middelen voor slechthorenden behelst. Indien vervoersvoorzieningen een ander traject ingaat, gaat het om 45%. Deze voorzieningen worden landelijk gecooordineerd via Tolknet. Bij overheveling naar gemeenten zou dit betekenen dat Tolknet met 458 gemeenten zaken moet doen.
3. Rechtstreekse verstrekking 1 TK, vergaderjaar 2005-2006, 29 461, nummer 18
7
Leerlingen / studenten schrijven zich in aan een REC, ROC. HBO of universiteit en zouden daar aanspraak moeten kunnen maken op alle extra voorzieningen. Deze instellingen hebben nu al een taak: ze dragen zorg voor de aanpassing van gebouwen daar waar dat nodig is, er worden ringleidingen aangelegd, er zijn tolken beschikbaar en er wordt voorzien in parkeervergunningen. Door de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van voorzieningen betreffend communicatie en meubilair ook naar deze instellingen over te hevelen, liggen alle voorzieningen meer in één hand. De klant heeft dan niet weer met een andere instantie (de gemeente) te maken. Daarnaast hebben gemeenten nauwelijks een bestuurlijk relatie met de REC’s en ROC’s en dat geldt zelfs nog meer voor de HBO’s en Universiteiten. De onderwijsinstellingen zijn in aantal beperkt. Door gemeenten verantwoordelijk te maken voor het verstrekken van voorzieningen zullen aanvragen van studenten uit diverse gemeenten die naar dezelfde HBO gaan, door deze gemeenten individueel worden beoordeeld. Dat is niet efficiënt. De VNG heeft in deze discussie al gewezen op een mogelijkheid van rechtstreekse verstrekking van het Rijk aan de leerling / student. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door fiscalisering of een tegemoetkoming in de studiekosten. 4. Toekomst In het verleden heeft de VNG zich meerdere keren kritisch geuit richting het kabinet over de overheveling. Het kabinet wil deze toch doorzetten. Onze inzet zal zijn om dit te voorkomen.
8
Leerlingenvervoer/ Doelgroepenvervoer Leerlingenvervoer Op grond van de artikelen 4 van de WPO, de WVO en de WEC, hebben gemeenten de zorgplicht voor het leerlingenvervoer voor scholen die vallen onder deze drie wetten. Gemeenten dienen daartoe een verordening op te stellen. Zie verder onze website bij leerlingenvervoer onder het kopje “onderwijs”. De VNG heeft een modelverodening opgesteld. Voor gemeenten is er beperkte beleidsvrijheid. Zo kan de afstandsgrens zelf bepaald worden (niet meer dan 6 kilometer), kunnen er eigen bijdragen gevraagd worden en varieert de opvatting van wat “passend vervoer” is. Gemeenten mogen geen onderscheid maken tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Op grond van artikel 23 van de Grondwet dienen ouders dan ook (middels het leerlingenvervoer) in staat te worden gesteld hun recht op de vrijheid in de onderwijs keuze te effectueren. Via het Gemeentefonds wordt er geld ter beschikking gesteld voor het leerlingenvervoer. Doelgroepenvervoer De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft u d.d. 2 december 2005 een brief gezonden waarin het Kabinet zijn denkrichting heeft geformuleerd voor de wijze waarop het vervoer van kwetsbare groepen (waaronder het leerlingenvervoer wordt gerekend) op één decentraal niveau optimaal klantvriendelijk en doelmatig is te organiseren. Onder dit doelgroepenvervoer vallen: 1. Het zittend ziekenvervoer 2. Het REA vervoer 3. Het WVG vervoer 4. Het leerlingenvervoer 5. Het Valyesvervoer Het Kabinet formuleert hierbij een aantal doelstellingen: • • • •
de klantvriendelijkheid moet worden vergroot; meer doelmatigheid op het niveau van beleid, organisatie en uitvoering; een heldere verantwoordelijkheidsverdeling; rekening houden met inclusief beleid, waarbij de toegankelijkheid van het openbaar vervoer in nauwe samenhang met doelgroepenvervoer wordt bekeken.
Vervolgens heeft het Kabinet een aantal varianten voor bundeling van het doelgroepenvervoer naast elkaar gezet en komt het tot de conclusie dat de genoemde doelstellingen het beste kunnen worden bereikt, wanneer het doelgroepenvervoer zoveel mogelijk bij de gemeenten wordt gebundeld. Visie VNG Wij delen de analyse van het Kabinet dat het doelgroepenvervoer klantvriendelijker en doelmatiger kan én moet worden vormgegeven. Wij benadrukken hierbij het belang van een goede afstemming tussen het reguliere openbaar vervoer, de regiotaxi en het doelgroepenvervoer. Het optimaliseren van de toegankelijkheid van het reguliere openbaar vervoer heeft hierbij naar onze mening de hoogste prioriteit. Hierbij dient direct te worden opgemerkt dat optimaal toegankelijk openbaar vervoer voor specifieke doelgroepen geen oplossing biedt. Naar onze mening blijft doelgroepenvervoer noodzakelijk naast het regulier OV en moet het doelgroepenvervoer zoveel mogelijk in combinatie met de regiotaxi worden vormgegeven. Juist ook in situaties dat de toegankelijkheid van het openbaar vervoer nog niet is gerealiseerd of niet kan worden gerealiseerd, bijvoorbeeld omdat de haltes niet kunnen worden aangepast vanwege ruimtegebrek, blijven de regiotaxi en het doelgroepenvervoer noodzakelijk. In vele regio’s draaien inmiddels systemen van collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) à la de regiotaxi, waaraan gemeenten en vervoersautoriteiten gezamenlijk bijdragen vanuit de budgetten voor doelgroepenvervoer respectievelijk BDU-budgetten. Een verdere uitrol van dergelijke systemen over het land achten wij zeer gewenst. Tevens merken wij op dat er in sommige gevallen ook keuzes moeten worden gemaakt. Het is immers niet kostenefficiënt om altijd het openbaar 9
vervoer optimaal toegankelijk te maken en daarnaast systemen van doelgroepenvervoer te laten functioneren. Lokaal en regionaal maatwerk moeten mogelijk blijven. Hoewel wij de analyse van het Kabinet op hoofdlijnen delen, kunnen wij op dit moment echter nog niet instemmen met de conclusie van het Kabinet dat het doelgroepenvervoer het beste bij de gemeenten kan worden gebundeld. Er zijn wat onze achterban betreft nog teveel onzekerheden en onduidelijkheden in de voorstellen van het Kabinet, die eerst nader onderzocht en uitgewerkt moeten worden. Wij doelen hierbij onder meer op het volgende: • •
•
•
omvang doelgroepen: er moet meer duidelijkheid komen over de omvang van de diverse doelgroepen en de verwachte ontwikkeling in de groei van deze doelgroepen, gezien de vergrijzing van de bevolking. mogelijkheden van bundeling: zoals hiervoor al aangegeven vindt er in vele regio’s al een bundeling plaats van CVV en doelgroepenvervoer, waarbij het vooral om Wvg-vervoer gaat. In het verleden is uiteraard ook bekeken of het leerlingenvervoer hierbij betrokken kon worden. In de praktijk is gebleken dat dit niet of nauwelijks haalbaar is, omdat dit vervoer vanwege de schooltijden doorgaans in de spitsperiodes en ook stipt op tijd moet plaatsvinden. Ook bestaan er vaak grote verschillen in de diverse doelgroepen, die daardoor moeilijk te combineren zijn. Wij menen dan ook dat eerst nader onderzoek nodig is naar de praktische haalbaarheid van bundeling van de door het Kabinet omschreven doelgroepen. bevoegdheden: op dit moment liggen de bevoegdheden voor de verschillende vormen van doelgroepenvervoer bij verschillende overheden en instanties. Niet duidelijk is welke bevoegdheden en instrumenten gemeenten straks krijgen, wanneer het doelgroepenvervoer zoveel mogelijk bij de gemeenten zou worden ondergebracht. Voor het leerlingenvervoer en het Wvg-vervoer geldt in de huidige situatie een grote beleidsvrijheid voor gemeenten; beiden worden gefinancierd vanuit het Gemeentefonds. Een aparte regeling is er voor de zogenaamde AWBZ-gemeenten; een specifieke uitkering wordt verstrekt aan gemeenten op basis van het aantal AWBZ-plaatsen waarvoor de gemeente in het kader van het Besluit Bijdrage AWBZ-gemeenten zorgplicht heeft. Vervoer in het kader van de wet Rea wordt gefinancierd vanuit het Reïntegratiefonds. Het zittend ziekenvervoer wordt gefinancierd vanuit premiemiddelen (Zorgverzekeringswet). AWBZ-vervoer wordt gefinancierd vanuit premiemiddelen (AWBZ). Bovenregionaal vervoer (bekend onder de noemer ‘Valys’) wordt gefinancierd uit de begroting van VWS. Als er decentralisatie van gebundeld doelgroepenvervoer plaatsvindt, hoe krijgen gemeenten dan de mogelijkheden en bevoegdheden tot het maken van (toegangs-)beleid? Blijven departementen systeemverantwoordelijk? middelen: op dit moment is nog niet duidelijk wat de financiële gevolgen voor gemeenten zullen zijn, wanneer de bundeling van het doelgroepenvervoer bij gemeenten zou plaatsvinden. Op zich is het positief dat het Kabinet aangeeft dat het doel niet is om te gaan bezuinigen op de budgetten voor doelgroepenvervoer. Wij sluiten echter niet uit dat er in de toekomst – gezien de vergrijzing van de bevolking en de daardoor verwachte groei in de omvang van de doelgroepen – aanzienlijk meer geld beschikbaar moet komen voor het doelgroepenvervoer. Daarnaast is het zo dat de kosten voor het leerlingenvervoer de laatste jaren substantieel zijn toegenomen. Dit als gevolg van onder anderen de toename van het aantal verwijzingen naar het Speciaal Onderwijs2, het recht op onderwijs aan laag functionerende kinderen en de toename van het aantal richtingen binnen het onderwijs. Deze ontwikkelingen hebben niet geleid tot toevoegingen aan het gemeentefonds. Taken, bevoegdheden en middelen moeten in balans zijn.
Kostenstijging leerlingenvervoer (uit laatste ledenbrief februari 2006) De VNG is met de ministeries van OCW en VWS in overleg geweest over de gevolgen van diverse 2 Zie het LCTI rapport “kanttekeningen bij de groei van de deelname aan cluster 4”
10
ontwikkelingen voor de kosten in het leerlingenvervoer. Zoals bekend zijn de uithuisplaatsingen van jeugdigen afgelopen tijd gestegen. Gemeenten waar deze instellingen gevestigd zijn, krijgen als gevolg hiervan te maken met aanvragen voor het vervoer van leerlingen naar scholen die niet de dichtstbijzijnde toegankelijke scholen zijn. Immers, in de praktijk wisselen deze kinderen weliswaar van verblijfplaats, maar niet van school. Strikt genomen hebben gemeenten dan ook geen zorgplicht als het gaat om het leerlingenvervoer. Anderzijds is het voor de leerling het meest geëigend om de oude ‘vertrouwde’ school te blijven bezoeken. Op gemeenten ligt daarom de druk dit vervoer toch te bekostigen. De problematiek rondom de uithuisplaatsingen valt onder de verantwoordelijkheid van het jeugdbeleid. Wij zijn van mening dat deze kosten daarom vanuit het ministerie van VWS bekostigd moeten worden. Dit ministerie beaamt deze zienswijze. Sinds de Wet op de leerlinggebonden financiering (Wet LGF) hebben ook laagfunctionerende kinderen recht op onderwijs. Gemeenten kunnen als gevolg hiervan te maken krijgen met een toename van de (complexere) aanvragen in het leerlingenvervoer. Binnenkort verschijnt een monitor omtrent de omvang van het aantal laagfunctionerende kinderen dat sinds de Wet LGF onderwijs volgt. Het ministerie van OCW hanteert een strak regime: een kind is of ingeschreven bij een Kinderdagcentrum of bij een onderwijsinstelling. In de praktijk vinden allerlei mengvormen plaats. Zodra kinderen echter zijn ingeschreven bij een (Wet op de Expertisecentra)-school, verwijzen zorgverzekeraars naar het leerlingenvervoer. Zoals blijkt uit het recent verschenen rapport van de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI) is ondanks de invoering van ‘het rugzakje’ de stijging van het aantal kinderen dat geplaatst wordt op Cluster 4-scholen, aanzienlijk. Lange termijn agenda In het leerlingenvervoer doen zich een aantal inhoudelijke ontwikkelingen voor die voor gemeenten knelpunten in organisatorische en/of financiële zin veroorzaken. In steekwoorden gevat betreft het onder meer: • • • • •
Verschuiving medische kosten in leerlingen c.q. AWBZ vervoer. Laagfunctionerenden en recht op onderwijs (en –vervoer). Toename leerlingaantal in Speciaal Onderwijs. Begeleiding in het vervoer. Ouders dienen hun kinderen in het vervoer naar school te begeleiden. Vaak wordt in de verordening een leeftijdgrens van 9 jaar aangehouden. De gemeente betaalt alleen een zitplaats voor de ouders. Vermenging zorg en onderwijstijden in het speciaal onderwijs.
Deze onderwerpen zijn regelmatig onderwerp van ambtelijk overleg, maar raken ook aan andere beleidsterreinen dan alleen die van de minister van OCW. Zo tracht de VNG meer duidelijkheid te bewerkstellingen omtrent de medische kosten in het leerlingenvervoer. Vroeger vielen deze kosten onder de AWBZ, maar door jurisprudentie verwijst de CIZ tegenwoordig altijd naar het leerlingenvervoer als voorliggende voorziening. Voor 2006 is er 15 miljoen extra in het gemeentefonds ter beschikking gesteld voor het leerlingenvervoer. Dit betrof een oude claim uit 1999. Het lijkt echter niet haalbaar, ook gezien reacties van de minister van OCW op een recente brief van de CG raad (zie bijlagen) om meer geld te claimen. Wel is het zaak aan te dringen op verfijndere regelgeving om genoemde knelpunten op te lossen.
Aanbod VNG • Meer informatie staat op www.vng.nl > Onderwijs - Leerlingenvervoer 11
•
Modelverordening en Handboek
12
Jeugd en openbare ruimte – netwerk Child Friendly Cities 1. Algemeen De ontwikkeling van het lokaal jeugdbeleid is al jaren een belangrijk aandachtspunt van gemeenten in Nederland. De openbare ruimte is daar een aspect van maar de (beleids)aandacht voor dit thema is wat achtergebleven. Diverse organisaties hebben de afgelopen jaren aandacht gevraagd voor het belang van een kindvriendelijke woonomgeving zoals Jantje Beton, 3VO en Platform Ruimte voor de Jeugd. Ook het project Lokaal Jeugdbeleid van de VNG (1999 – 2003) heeft ruim aandacht besteed aan dit thema. 2. Netwerk Child Friendly Cities Om de aandacht voor jeugd en buitenruimte meer structureel op de lokale agenda te krijgen heeft de VNG, samen met Jantje Beton, eind 2004 het initiatief genomen om een Nederlandse tak van het internationale netwerk Child Friendly Cities3 (hierna CFC) op te richten. Als eerste thema is gekozen voor ‘jeugd en fysieke ruimte’ dat vervolgens door Operatie Jong is overgenomen in de Jeugdagenda. Het netwerk richt zich op bestuurders, ambtenaren en overige geïnteresseerden en beoogt de verschillende beleidssectoren die verantwoordelijk zijn voor een kindvriendelijke leefomgeving met elkaar in contact te brengen. Om die reden hebben ook organisaties zoals 3VO, de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedenbouwkundigen en Planologen (BNSP) en Unicef zich bij het netwerk aangesloten. Ook het ministerie van VROM is betrokken en heeft in april 2006 middels een beleidsbrief inzake speelruimtebeleid4 aandacht gevraagd voor het onderwerp. Om uitvoering te geven aan de ambities organiseert het netwerk een aantal activiteiten in samenwerking met verschillende partners en initiatieven: Bundel ‘Kindvriendelijke Projecten in de Openbare Ruimte’: In 2005 heeft het netwerk, samen met het ministerie van VROM, een verkiezing uitgeschreven onder gemeenten met het verzoek kindvriendelijke projecten in te dienen. Uiteindelijk werden vijf projecten van de maar liefst 70 inzendingen bekroond door een jeugdjury. Alle projecten zijn samengevat in een bundel die in augustus 2006 naar de afdelingen welzijn en ruimtelijke ordening van alle gemeenten is verstuurd. Handboek Speelruimtebeleid: In september 2006 brengt het netwerk, in samenwerking met het ministerie van VROM, een nieuwe uitgave van het handboek speelruimtebeleid uit. Het eerste exemplaar zal op 4 september 2006 worden overhandigd aan minister Dekker tijdens de slotconferentie van Operatie Jong. Ook dit handboek zal vervolgens naar alle gemeenten worden verstuurd. Werkbezoeken: Via werkbezoeken aan gemeenten wordt uitwisseling van ervaringen, goede voorbeelden en contacten mogelijk gemaakt. Tot nu toe zijn werkbezoeken gebracht aan Antwerpen, Den Bosch, Delft en Opmeer. Op de rol staan de gemeenten Dordrecht en Boxmeer. Het netwerk streeft ernaar jaarlijks 3 werkbezoeken te organiseren. Wethouderscollectief: Een groep wethouders heeft in de vorige raadsperiode het initiatief genomen om in collegiaal verband bijeen te komen en aan de hand van thema’s ervaringen uit te wisselen en te bespreken hoe ruimte
3. Het internationale CFC netwerk werd in 1996 opgericht door Unicef en Habitat ter bevordering van de implementatie van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind
4. ‘Nader beleid buitenspeelruimte’ april 2006 kenmerk NIB 2005/217590 13
voor de jeugd verankerd kan worden in de gemeentelijke programma’s. De eerste bijeenkomst heeft inmiddels plaatsgevonden in Maarssen. Ambtenarenplatform: Binnenkort wordt gestart met bijeenkomsten van een ambtenarenplatform. Ambtenaren welzijn en ruimtelijke ordening hebben aangegeven met enige regelmaat bij elkaar te willen komen om de kloof tussen de harde en zachte sector te slechten met betrekking tot de inrichting van een kindvriendelijke leefomgeving. Aan de hand van discussies en presentaties zal worden getracht inzicht te geven in de diverse visies en werkwijzen in relatie tot verschillende onderwerpen zoals: herstructurering, sociale en fysieke veiligheid, wijkontwikkeling, sociale infrastructuur, maatschappelijk vastgoed, stedelijke vernieuwing enzovoort. Europees Congres ‘Child in the City’: Het Nederlands netwerk is een actief lid van het Europees netwerk Child Friendly Cities waarbij ter inspiratie ook over de landelijke grenzen wordt gekeken. Om de 2 jaar wordt het Europees Congres ‘Child in the City’ georganiseerd. Dit jaar vind het congres plaats van 16 tot en met 18 oktober in Stuttgart met als thema ‘Child and Mobility’. Website: Via de website www.childfriendlycities.nl worden geïnteresseerden op de hoogte gehouden en kunnen zij zich aanmelden voor toekomstige activiteiten. Op dit moment wordt gewerkt aan vernieuwing van de website. Zo zal de website worden uitgebreid met een archief, een aparte pagina voor het wethouderscollectief, een themapagina, een aparte pagina voor het handboek speelruimtebeleid enzovoort.
14
Voor -en vroegschoolse educatie (VVE) 1. Algemeen Onderwijsachterstanden vormen een hardnekkig probleem. Kinderen die in het basisonderwijs een “gewicht” meekrijgen komen vaak al met een (taal)ontwikkelingsachterstand de school binnen, die tijdens de leerplichtige leeftijd niet meer wordt ingehaald. De ministeries van OCW en VWS hebben in 2000 een landelijke regeling ingevoerd ten behoeve van de voor- en vroegschoolse periode. VVE-programma’s moeten geschikt zijn voor 2 tot 6 jarigen en voldoen aan de volgende voorwaarden: • Er is sprake van een gestructureerde didactische aanpak. • Er wordt gezorgd voor een intensieve begeleiding van de kinderen van 4 dagdelen per week. • Het programma wordt verzorgd door voldoende gekwalificeerd personeel. • Het programma wordt gegeven in een doorgaande lijn van een voorschoolse voorziening naar een basisschool. Vanaf augustus 2002 maakt de regeling deel uit van GOA. In het LBK 2 is de doelstelling opgenomen dat aan het eind van de GOA periode 50% van de doelgroepkinderen deelneemt aan effectieve voor-en vroegschoolse programma’s. Door de regeling heeft de aandacht voor de jongste leeftijdsgroep en de professionalisering van voorschoolse voorzieningen een enorme impuls gekregen. 2. Knelpunten Alhoewel de meeste gemeenten de doelstelling van de regeling volledig onderschreven, stuitte de uitvoering tegen nogal wat problemen. De eisen, die via de regeling gesteld worden aan het personeel en de organisatie verondersteld een graad van professionalisering, die bij veel voorschoolse voorzieningen nog niet aan de orde is. De VVE regeling haalt bij wijze van spreken de discussie over de positionering van het totale aanbod van voorschoolse voorzieningen (Peuterspeelzaalwerk, kinderopvang, voorschool) in. In het verlengde van bovenstaand punt moet de vraag worden gesteld of het peuterspeelzaalwerk een basisvoorziening moet zijn en hoe in een basisvoorziening een specifiek programma voor achterstandbestrijding kan worden aangeboden zonder de kans te lopen op segregatie. Voor veel gemeenten geldt momenteel dat het eigen beleid t.a.v. peuterspeelzaalwerk onder druk komt te staan door de eisen, die gesteld worden aan VVE-programma’s 3. Positionering VVE na 2006 Gemeenten zijn de aangewezen regisseur voor VVE-beleid, passend binnen het streven van een sluitende aanpak voor 0-6 jarigen. Ook in de huidige onderhandelingen met heeft de minister laten weten VVE bij de gemeenten te willen laten en daartoe ongeveer 80% van het budget te willen reserveren. Voordat de gemeente (opnieuw) deze regierol krijgt, moet er nog veel worden afgesproken over de voorwaarden waaronder dat ook kan. VVE staat nog aan het begin van een professionaliseringstraject, dat belemmerd wordt door enerzijds het niet erkennen door de rijksoverheid van het peuterspeelzaalwerk als basisvoorziening (met de daarbij horende bekostiging) en anderzijds het niet op landelijk niveau ontwikkelen van een innovatie- en ondersteuningstructuur. Gemeenten kunnen niet verantwoordelijk worden gemaakt voor de professionalisering van een werksoort. De werkelijke kosten van VVE worden voor een groot deel bepaald door de concentratie van de doelgroepkinderen. Binnen de G30, waar peuterspeelzaalgroepen voor een groot deel kunnen bestaan uit doelgroepkinderen, zal de kostprijs voor een VVE-traject lager kunnen zijn dan in gebieden waar doelgroepkinderen erg verspreid zitten over de gemeente. Dit maakt het ingewikkeld om goede prestatie indicatoren af te spreken.
15
4. Positionering peuterspeelzaalwerk. Op dit moment valt het peuterspeelzaalwerk onder de Welzijnswet. De Welzijnswet 1994 stelt dat bij gemeentelijke verordening regels kunnen worden vastgesteld voor de kwaliteit van vormen van kinderopvang, waaronder het peuterspeelzaalwerk. De huidige bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor peuterspeelzaalwerk ligt bij de gemeenten. In de gebundelde kabinetsreactie (nov. 2003) op diverse adviezen aan de regering over positionering van voorschoolse voorzieningen heeft het huidige kabinet laten weten dat deze situatie vooralsnog zo zal blijven en er geen financiering of regelgeving van het rijk te verwachten is. Momenteel is de wijze waarop het peuterspeelzaalwerk vorm wordt gegeven is zeer divers. De hoogte van subsidiering, de eisen aan de kwaliteit, de verlangde ouderbijdrage, het bereik van kinderen en de eisen aan schaalgrootte en bestuurlijke kwaliteit verschil per gemeenten. Het peuterspeelzaal werk neemt een belangrijke plaats in de sluitende aanpak voor 0 tot 6 jarigen. Het BANS-akkoord uit 1999, de VVE-maatregel en de toenemende aandacht voor het jonge kind hebben een enorme impuls gegeven aan de professionalisering van het peuterspeelzaal werk. In november 2001 verscheen het Visiedocument .Peuterspeelzaalwerk in de 21e eeuw van de MOgroep. Veel peuterspeelzalen zijn momenteel aangesloten bij het Landelijke Platform Peuterspeelzaalwerk. VWS versterkt de professionalisering van het peuterspeelzaalwerk door het project “Sterk Peuterspeelzaalwerk”, gekoppeld aan de MO-groep. 5. Knelpunten Peuterspeelzaalwerk is nog steeds geen basisvoorziening. Dat wil zeggen dat er geen rijksfinanciering is die garandeert dat elke peuter een plaats op een peuterspeelzaal kan krijgen, die kwalitatief voldoet aan landelijk vast gestelde normen. Toch gaan veel ouders er wel van uit dat er voor hun kind een dergelijke voorziening is. Ook OC&W gaat hiervan uit. Bij de invoering van de VVE-maatregel werd uitgegaan van de aanwezigheid van een professionele peuterspeelzaal. Gemeenten worstelen met de ambities, die er vaak wel zijn in relatie tot de beschikbare middelen. De kostprijs per plaats op een peuterspeelzaal stijgen enorm indien er gewerkt wordt met 1 of 2 leidsters op de groep (betaald volgens de welzijns CAO), indien managementtaken, scholingsmogelijkheden, overlegtijd en ruimte voor oudercontacten, fatsoenlijke huisvesting allemaal worden doorberekend. De VVE-eis om 50% van de doelgroepkinderen deel te laten nemen aan VVE-peuterspeelzalen had soms een “verdringingseffect van niet-doelgroepkinderen uit de peuterspeelzaal en werkt segregatie in de hand. 6. Handreiking Peuterspeelzaalwerk Gezien de bovenstaande situatie, in combinatie met het feit dat de invoering van de Wet Kinderopvang als gevolg heeft dat kinderopvang niet meer valt onder de welzijnswet, heeft de VNG in 2004 met een handreiking en een modelverordening voor het peuterspeelzaalwerk gepubliceerd. Hierbij wordt aangesloten bij de huidige situatie, door uit te gaan van 3 ambitie niveaus en daarmee van 3 niveaus van professionaliteit. In de handreiking wordt aangegeven op welke kosten de gemeente moet rekenen bij het beoogde ambitie niveau. Hiermee hoopt de VNG toch een zekere uniformering te krijgen in het peuterspeelzaalwerk. Deze uniformering zal enerzijds een bijdrage kunnen leveren aan de verdere professionalisering van de werksoort en anderzijds gemeenten ondersteunen bij het onderbouwen van hun eigen lokale beleid.
16
Ontwikkelingen opvang en onderwijs 1. Motie van Aartsen/Bos Vrijwel onmiddellijk na invoering van de wet ontstaat er al kritiek op de effecten ervan. Wellicht omdat de WK niet het beoogde effect van een stijgende vraag naar kinderopvang opleverde, werden vrijwel direct na invoering van de WK, vanuit de landelijke politiek wensen geuit voor andere stimuleringsmaatregelen om ouders van schoolgaande kinderen de combinatie werk en kinderen te vergemakkelijken. Ook de zorglast voor werkende ouders zou verlaagd moeten worden. Immers de kinderopvang was ingezet als arbeidsmarktinstrument, in het belang van een welvarende economie is het noodzakelijk de inzet van vrouwen op de arbeidsmarkt drastisch omhoog te brengen. Tijdens de Algemene Beschouwingen in oktober 2005 werd hiertoe de motie van Aartsen/Bos ingediend en door het Kabinet overgenomen. Onlangs hebben de ministers van OCW en SZW de Tweede Kamer een stappenplan gestuurd voor uitvoering van de motie. Het komt erop neer dat scholen verplicht worden, als ouders daarom vragen, te zorgen voor voor- en naschoolse opvang. Per 1 januari 2007 krijgen scholen een inspanningsverplichting en per 1 augustus 2007 een resultaatsverplichting om de aansluiting met kinderopvangorganisaties te regelen. Scholen krijgen minimaal de rol van makelaar tussen ouders en opvang. Voor ouders en kinderen betekent dit een belangrijke stap in het realiseren van een sluitend dagarrangement. Overigens kunnen scholen ook voor verdergaande modellen kiezen, bijvoorbeeld het oprichten van een eigen kinderopvangorganisatie, uitbreiding van de onderwijstaak met de opvangtaak (onderwijsgebonden opvang); het ombouwen van de school tot een integrale educatieve voorziening voor 0 – 12 jarigen. Volgens een CPB onderzoek van de macro-economische effecten op lange termijn kan uitwerking van de motie leiden tot een toename van het gebruik van buitenschoolse opvang, maar niet of nauwelijks tot stijging van de arbeidsmarktparticipatie. 2. Brede Schoolbeleid Naast bovenstaande specifieke kinderopvangontwikkelingen, hebben gemeenten te maken met beleidsambities op het terrein van preventief jeugdbeleid. Het gaat bijvoorbeeld om het stimuleringsbeleid voor brede scholen en de recente ontwikkelingen in de voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Aan kinderopvangvoorzieningen wordt in deze beleidsterreinen een meer of minder grote rol toebedeeld. Gemeenten hebben er als regisseur van het preventief jeugdbeleid belang bij dat kinderopvangvoorzieningen die rol daadwerkelijk gaan uitvoeren. Maar de huidige beperkte rol op afstand, maakt het voor gemeenten niet eenvoudig om kindercentra taken te laten uitvoeren. De Brede School is in principe een lokaal initiatief en zal in de toekomst een lokale verantwoordelijkheid blijven. Ruim tien jaar geleden ontstonden in het land de eerste brede scholen, zoals de Vensterschool in Groningen. Brede Scholen zijn ontwikkeld als antwoord op lokale knelpunten, bijvoorbeeld de achterstandsproblematiek van groepen kinderen, het vervagen van de sociale cohesie in wijken en de gebrekkige of ontbrekende samenwerkende tussen voorzieningen voor de jeugd. Van rijkswege is inmiddels een ruime belangstelling voor het lokale bredeschoolbeleid ontstaan. Voor de komende periode worden extra middelen voor gemeenten beschikbaar gesteld om het vormen van brede scholen te stimuleren. Minister van der Hoeven heeft haar belangstelling geformuleerd in de onlangs uitgesproken doelen voor de Brede School: 1. De Brede School als instrument om een doorgaande ontwikkelingslijn te creëren tussen voorschoolse educatie en de basisschool, in het bijzonder voor kinderen met taalachterstanden. 2. De Brede School als aanbieder van sluitende dagarrangementen, zodat ouders arbeid en zorg beter kunnen combineren. 3. De Brede School als centrum en spil in de wijk, waar verschillende maatschappelijke functies samenkomen. Zowel in steden als in dorpen is de brede school een model om het hart van de kernen kloppend te houden. Groot én klein. Voor een goede Brede School is samenwerking echt essentieel. Samenwerking tussen scholen, kinderopvang, buurthuizen, sportinstellingen, culturele instellingen en welzijnswerk. 17
Uitvoering Wet op de kinderopvang 1. Algemeen De Wet kinderopvang is op 1 januari 2005 in werking getreden. Gemeenten hebben onder deze wet een tweetal hoofdtaken: 1. Het betalen van een tegemoetkoming (het zgn. “werkgeversdeel”) aan bijzondere doelgroepen,die geen werkgever hebben maar wel behoefte aan kinderopvang vanwege de combinatie van zorgtaken met (diverse vormen van toeleiding naar) arbeid. 2. Toezicht op en handhaving van de wettelijke kwaliteitseisen, inclusief het bijhouden van een register van aangemelde kinderopvangorganisaties. Ad 1.1 Betaalprocessen Het uitbetalen van de tegemoetkomingen aan doelgroepen blijkt relatief duur: het gaat om kleine bedragen, waarvoor beschikkingen, voorschotten en afrekentrajecten nodig zijn. Ook de begeleiding (“formulierenhulp”) van minder zelfredzame klanten leidt tot knelpunten: gemeenten die eerst kozen voor intensieve hulp komen daar vanwege de kosten soms van terug, andere gemeenten zien veel mis gaan en intensiveren hun ondersteuning. Ofschoon geen cijfers bekend zijn lijkt er door deze “administratieve rompslomp” ook sprake van vraaguitval onder gemeentelijke doelgroepen, waardoor inburgering of arbeidstoeleiding wordt vertraagd of belemmerd. Omdat te weinig werkgevers vrijwillig meebetalen aan kinderopvang heeft minister de Geus eind juni 2006 een wetsvoorstel ingediend waardoor werknemers het werkgeversdeel vanaf 2007 rechtstreeks van de belastingdienst ontvangen (werkgevers betalen dan verplicht mee via een opslag van plm. 1,5 % op de loonsom). Ook voor gemeentelijke doelgroepen wordt (mede op aandringen van de VNG) vereenvoudiging van het betaalproces wordt nagestreefd, waarbij de Belastingdienst deze betalingen zal gaan uitvoeren. Uitvoeringstechnisch was 2007 voor deze verandering echter niet haalbaar: Gestreefd wordt naar één betaalstroom loket voor gemeentelijke (dan: ‘bijzondere’) doelgroepen per 2008. Parallel aan het wetsvoorstel van minister de Geus heeft Mariet Hamer (PvdA) een initiatiefvoorstel ingediend. In dit voorstel wordt de (inkomensafhankelijke) tegemoetkoming ook geheel door de Belastingdienst aan ouders uitbetaald, inclusief het bestaande “werkgeversdeel” (echter zonder opslag op de loonsom). Gemeenten hoeven dan dus geen betalingen meer te verrichten. Bovendien krijgen alle ouders aanspraak op tegemoetkoming voor de eerste twee dagen (dus zonder toets op werknemerschap), en komt ook de peuterspeelzaal voor deze vergoeding in aanmerking. Zowel politieke steun als behandeltermijn van beide wetsvoorstellen zijn in dit stadium onzeker en daarom niet te voorspellen. Ad 1.2 Handhaving en kwaliteit Toezicht en handhaving van de wettelijke kwaliteitseisen is een complexe gemeentelijke taak. Enkele wettelijke kwaliteitseisen zijn zo algemeen geformuleerd (‘verantwoorde kinderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving’) dat een nadere uitwerking van die eisen noodzakelijk is voor een uniforme handhaving. De minister kreeg van de Kamer echter niet de bevoegdheid om e.e.a. in een AMvB te regelen. Brancheorganisaties en de ouderorganisatie hebben de wettelijke eisen daarop in een convenant uitgewerkt. De minister heeft dit convenant vertaald naar ‘beleidsregels kwaliteit’, die als richtlijn voor de gemeenten kunnen dienen. O.b.v. kritische vragen van enkele gemeenten heeft de VNG in 2005 aan de orde gesteld dat de minister geen bevoegdheid heeft om deze beleidsregels vast te stellen (de bevoegdheid tot handhaving ligt namelijk bij het college en niet bij de minister). Gemeenten hebben die bevoegdheid wel, maar als elke gemeenten zelf beleidsregels kwaliteit vaststelt komt de uniformiteit (van eisen en dus ook handhaving) op losse schroeven te staan. Dat druist in ieder geval in tegen de geest van de wet. De minister heeft dit probleem uiteindelijk erkend en daarom in juni 2006 een reparatiewetsvoorstel ingediend dat de minister de bevoegdheid geeft om beleidsregels kwaliteit vast te stellen (beoogde inwerkingtreding per 1 januari 2007). De VNG heeft daarop in een ledenbrief van juli 2006 gemeenten geadviseerd om de bestaande beleidsregels kwaliteit van de minister tot inwerkingtreding van de 18
reparatiewet als gemeentelijke beleidsregels over te nemen en daarvoor een model via de website ter beschikking gesteld. Zonder deze beleidsregels geldt een zwaardere motiveringsplicht voor handhavingsbeschikkingen. 2. VNG project Versterking toezicht en handhaving wet kinderopvang In september 2005 verscheen een NCKO onderzoek waaruit bleek dat de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland een dalende tendens vertoonde. De minister wilde daarom toezicht en handhaving versterken en heeft daarop voor 2006 en 2007 subsidie toegekend aan de VNG (en GGD NL) voor het project “versterking toezicht en handhaving Wet kinderopvang”. Dit project realiseert intensieve ondersteuning van gemeenten o.a. d.m.v. workshops, informatievoorziening via de VNG site en een helpdesk, pilotprojecten en in 2007 een bestuurdersconferentie. 3. Voorstel Hamer: landelijke inspectiedienst Het initiatiefvoorstel Hamer beoogt het realiseren van een landelijke inspectie voor de kinderopvang en voert alsnog een AMvB kwaliteit in. Gemeenten en GGD zijn dan niet langer verantwoordelijk voor toezicht en handhaving. De VNG staat in principe neutraal tegenover deze ingrijpende verandering: handhaving van de wet kinderopvang is volgens ons geen onmisbare of kerntaak voor de lokale overheid met een bijzondere meerwaarde voor andere gemeentelijke beleidsterreinen of - taken. De tot nu toe geïnvesteerde tijd, geld en energie van gemeenten in deugdelijk handhavingsbeleid zijn dan echter geheel tevergeefs. De voortdurende, volgens ons onvoldoende gefundeerde en daarom onterechte, kritiek van ondernemers op de toezichthouder zou niet moeten worden gehonoreerd. Bovendien is een deugdelijk toezicht gebaat bij stabiliteit. Als de wetgever besluit tot een landelijke inspectiedienst is er volgens ons daarna geen weg meer terug naar de lokale overheid. 4. Ontwikkelingen komende periode 2006 en 2007 zullen voornamelijk in het teken staan van het lobbytraject voor de nu ingediende wetsvoorstellen. Daarnaast zal de voortdurende evaluatie van bestaande wet- en regelgeving tot reacties op en initiatieven tot aanpassingen leiden. Ook de ervaringen en resultaten uit het dienstverleningsproject zullen daarbij een rol spelen. 5. VNG Position paper kinderopvang In breder perspectief, dus los van de concrete gemeentelijke taken, hebben en houden gemeenten belang bij een goed en toegankelijk aanbod van kinderopvang. Kinderopvang is immers een belangrijke randvoorwaarde op vele gemeentelijke beleidsterreinen: Arbeidstoeleiding, Inburgering, Jeugd en Onderwijs, Mantelzorg, etc. Als leidraad voor de beoordeling van ontwikkelingen is mede daarom in het voorjaar van 2006 door het Algemeen Bestuur een position paper kinderopvang vastgesteld, waarbij het AB voor variant 2 heeft geopteerd.
19
Position paper VNG DE POSITIE VAN DE GEMEENTEN SINDS DE INVOERING VAN DE WET KINDEROPVANG IN RELATIE TOT RECENTE BELEIDSONTWIKKELINGEN. INLEIDING De actuele landelijke ontwikkelingen rond het thema kinderopvang en de gevolgen voor de gemeentelijke rol en positie geven aanleiding voor een bezinning op de positie van de VNG in deze ontwikkelingen. Sinds de invoering van de Wet Kinderopvang in 2005 werd de kinderopvang een marktgerichte sector en werd de lokale overheid op afstand gezet. De nieuw ontwikkelingen vragen echter om een stevige inzet van gemeenten. Het is daarom noodzakelijk dat de VNG in het belang van gemeenten invloed uitoefent op de recente ontwikkelingen. Daarbij is het wenselijk dat de VNG haar leden helderheid biedt in de complexiteit van de huidige regelgeving in de kinderopvang in relatie tot de nieuwste (rijks-) beleidsambities zoals die verwoord in de motie van Aartsen/Bos, Brede School en Voor-en Vroegschoolse Educatie (VVE). In deze notitie geven wij achtereenvolgens een schets van de gemeentelijke taken in de Wet Kinderopvang en enkele relevante beleidsontwikkelingen in relatie tot de kinderopvang. Achtereenvolgens bespreken wij de implicaties voor de kinderopvang van de motie van Aartsen/Bos, de Brede Scholen, de VVE en de Operatie Jong. Aansluitend geven wij de feitelijke knelpunten aan bij het uitvoeren van de nieuwe taken. Vervolgens werken wij de nieuwe kinderopvangtaken uit in twee varianten: 1. uitbouw en verbetering van de huidige regelgeving en 2. ombouw naar een systeem van een door de overheid gefinancierde basisvoorziening. We sluiten de notitie af met de samenvattende conclusies. GEMEENTELIJKE TAKEN IN DE WET KINDEROPVANG Op 1 januari 2005 is de Wet Kinderopvang in werking getreden. Voor gemeenten betekende de invoering een ingrijpende rolwijziging. 1. De situatie vóór 2005, kinderopvang is onderdeel van het lokale welzijnsbeleid. Vóór 2005 was de kinderopvang onderdeel van het lokale welzijnsbeleid. De gemeentelijke budgetten werden veelal ingezet voor specifieke doelgroepen zoals de lagere inkomensgroepen en groepen in achterstandssituaties. In die zin was de gemeente verantwoordelijk voor het bevorderen van de toegankelijkheid van de kinderopvang. Gemeenten hadden via het instrument van subsidiëring de mogelijkheid invloed uit te oefenen op de capaciteit, de inhoudelijke kwaliteit en de betaalbaarheid van kinderopvang. Bovendien konden gemeenten sturend optreden om de kinderopvang te betrekken bij het realiseren van een samenhangend voorzieningenaanbod voor de jeugd en het uitvoeren van maatregelen voor preventief jeugdbeleid. In die zin maakte kinderopvang in veel gemeenten onderdeel uit van het lokale preventieve jeugdbeleid. De jaren voorafgaande aan de nieuwe wet hebben gemeenten zich met overgave ingezet voor een sterke groei van de kinderopvangcapaciteit in Nederland. In de periode 1999 tot 2004 is de opvangcapaciteit in de hele dagopvang met bijna 75% gegroeid, de buitenschoolse opvang met ruim 131% (CBS Statline 6 maart 2006). Volgens recent onderzoek (Portegijs e.a. 2006 en Vyvoj e.a.2006) is de groei vanaf de invoering van de WK gestagneerd. 2. Situatie vanaf 2005, kinderopvang is arbeidsmarktinstrument. In de nieuwe situatie is het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie van met name vrouwen het hoofddoel van de kinderopvang. De Wet Kinderopvang heeft de rol van gemeenten teruggebracht tot die van kwaliteitscontroleur en uitkeringsinstantie voor ouders met een uitkering op weg naar werk. De wet beschrijft samengevat een drietal gemeentelijke taken: • Het bijhouden van een register van de kindercentra in de gemeente. 20
• • • •
Het uitvoeren van toezicht en het handhaven van de kwaliteit van de kinderopvang. Het financieren van een tegemoetkoming in de opvangkosten voor zgn. doelgroepouders. De rijksverantwoordelijkheid is met het wijzigen van de kerntaak verhuisd van het ministerie van VWS naar het ministerie van SZW. Buiten de wettelijke taken kunnen gemeenten op basis van eigen gemeentelijk beleid ouders met een sociaal medische indicatie een tegemoetkoming verlenen. Hiertoe stelt het Rijk, voorlopig tot 2007, middelen beschikbaar.
De minister verwacht voorts dat gemeenten: • een stimulerende rol vervullen voor het ondernemersklimaat van kindercentra en • kinderopvangorganisaties stimuleren een rol te spelen in het integraal lokaal jeugdbeleid Kindercentra worden in de nieuwe wet gezien als ondernemers op de vrije markt. Via vraag en aanbod moet een kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van kinderopvangvoorzieningen beschikbaar komen. Het is de bedoeling dat de markt op termijn een zelfregulerende werking heeft. Voor de startfase heeft de minister via Beleidsinterpreterende regels een garantie voor de kwaliteit ingebouwd. Deze regels vormen de basis voor het toetsingskader voor de toezichthouder. III BESTUURLIJK/POLITIEKE BELEIDSAMBITIES VOOR PREVENTIEF JEUGDBELEID De gemeente krijgt in de vertaling van bovengenoemde beleidsambities vooral de verantwoordelijkheid te zorgen voor: a. aaneensluiting van voorzieningen om de combinatie werk- en zorgtaken voor ouders te makkelijker te maken (dagarrangementen of brede scholen); b. de ontwikkelingsperspectieven van jonge kinderen te verbeteren door de inzet van voorschoolse programma’s, ook in kindercentra, te verhogen; c. het coördineren van vroegsignalering vanuit de vindplaatsen, zoals kindercentra, en zorgen voor een sluitende keten in de aanpak van de signalen. Kinderopvang is in de huidige wet- en regelgeving in hoofdzaak een arbeidsmarktinstrument. Dit heeft een belemmerende werking op het inzetten van kinderopvang voor lokale politiek/bestuurlijke ambities voor (preventief) jeugdbeleid. Het belangrijkste struikelblok is het gegeven dat de kinderopvang een vrije marktsector is. De gemeente moet uitsluitend zorgdragen voor het toezicht en de handhaving van de kwaliteit. Bij kwaliteit gaat het in hoofdzaak om de veiligheid van kinderen en veel minder om de pedagogische kwaliteit van de opvang. Zeker waar het gaat om zaken als ontwikkelingsstimulering van kinderen en het signaleren van ontwikkelingsproblemen of –risico’s heeft de gemeente geen sturingsmogelijkheden voor kindercentra. Weliswaar moeten kindercentra een pedagogisch beleidsplan hebben, maar daar worden nauwelijks eisen aan gesteld. Ook de vestiging van kindercentra is een verantwoordelijkheid voor de markt. Gemeenten kunnen vestiging van kindercentra in bepaalde wijken stimuleren, met bijvoorbeeld een vestigingspremie, maar als ondernemers te weinig winstmogelijkheden zien, kunnen gemeenten vestiging niet afdwingen. Daarnaast zijn er praktische problemen te verwachten. Bijvoorbeeld waar het gaat om samenwerking die nodig is voor aansluiting van school en voor- en naschoolse opvang zijn belangentegenstellingen te verwachten. Vooral het winstoogmerk van de marktgerichte kinderopvang kan haaks staan op de wens om de opvang aan te laten sluiten op schooltijden en roostervrije dagen van de school. Het is eveneens goed denkbaar dat de inhoudelijke beleidsdoelen van de gemeente niet sporen met de pedagogische uitgangspunten van kindercentra. De meeste ondernemers richten zich op een breed publiek, ook weer om de winstmarge veilig te stellen. De ontwikkelingsstimuleringsprogramma’s zijn echter op een doelgroep gericht , die normaal gesproken, te vinden is in de lagere inkomensgroepen. Een ander knelpunt waar het Brede Scholen betreft, is dat de regelgeving niet gelijkluidend is. De schoolse onderdelen vallen onder de onderwijsregels, de kinderopvang, onder de Wet Kinderopvang, inclusief de kwaliteitsregels. Een belangrijk verschil zit hem in de ruimtelijke veiligheidseisen. Voor de kinderopvang zijn die veel zwaarder, dan die voor het onderwijs. In één gebouw gelden zo voor 21
verschillende ruimten verschillende eisen. Wat betreft de inhoudelijke pedagogische eisen ligt het net andersom. Kindercentra moeten een pedagogisch beleid hebben, waarvoor slechts globale criteria gelden. Voor het onderwijs zijn de inhoudelijke kerndoelen strak beschreven in de regelgeving. De Onderwijsinspectie heeft daarin een zware toezichtsfunctie. In de kinderopvang is juist het toezicht op de pedagogische kwaliteit nauwelijks beschreven. Bovendien zijn de inspecteurs in zijn algemeenheid niet gespecialiseerd in pedagogische onderdelen. IV TWEE VARIANTEN VOOR HET INPASSEN VAN DE NIEUWE TAKEN 1. Uitbouw en verbetering van de huidige regelgeving Wet Kinderopvang Blijft de huidige regelgeving voor de kinderopvang bestaan en vraagt de rijksoverheid de gemeenten aan de slag te gaan met de nieuwe beleidsambities, dan is het noodzakelijk de regels hierop aan te passen. Wij denken hierbij aan de volgende verbeteringen: De gemeente moet sturingsmogelijkheden krijgen om het ondernemers aantrekkelijk te maken kindercentra te vestigen in wijken met minder winstmogelijkheden. De gemeente moet (budgettaire) mogelijkheden krijgen om het voor ondernemers aantrekkelijk te maken te participeren in bijvoorbeeld het VVE beleid. De kwaliteitsregels voor de kinderopvang en voor de scholen moeten meer op elkaar worden afgestemd. De ruimtelijke eisen voor kindercentra versoepelen en de pedagogische eisen verfijnen. De administratieve rompslomp voor ouders en ondernemers 2. Aanpassing huidige wettelijk kader in een alternatieve wetgeving. Een andere mogelijkheid is de huidige regelgeving te vervangen door een alternatief wettelijk kader. In de Tweede Kamer zijn kritische geluiden te horen over de resultaten van de WK. De kinderopvang zou als gevolg van de wet onvoldoende toegankelijk, betaalbaar, kindgericht, en kwalitatief hoogwaardig zijn. Er gaan stemmen op om een alternatief wettelijk kader te ontwikkelen voor de kinderopvang als basisvoorziening. Het peuterspeelzaalwerk zou in dit kader moeten worden opgenomen. Zie hiervoor het initiatiefwetsvoorstel van het kamerlid Hamer. Voor het effectief betrekken van de sector kinderopvang bij de wenselijke beleidsontwikkeling in het lokale jeugdbeleid is het zinvol om de huidige regelgeving te heroverwegen. De VNG stelt zich voor in een alternatief wettelijk kader randvoorwaarden op te nemen die gericht zijn op: • Vergroten toegankelijkheid kinderopvang, door het wegnemen van belemmerende financiële drempels en het verminderen van de huidige administratieve rompslomp. • integratie van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk voor een groter bereik van de doelgroep van o.a. het onderwijsachterstandenbeleid • verfijning van de pedagogische eisen van kindercentra • kindercentra in voorkomende gevallen de opdracht te geven bij te dragen aan het voorkomen en bestrijden van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden bij kinderen in de voorschoolse leeftijd. • Het afstemmen van programma’s voor voorschoolse activiteiten met basisscholen • Het samenwerken van kindercentra met lokale organisaties, zoals de jeugdgezondheidszorg, met het oog op het vroegtijdig signaleren van ontwikkelings- en onderwijsachterstanden bij kinderen. • Warme overdracht kinderopvang en school. • Eenduidigheid in regelgeving en lokale toezichts- en handhavingstaken voor kindercentra, peuterspeelzalen en basisscholen. V. SAMENVATTENDE CONCLUSIES De invoering van de Wet Kinderopvang is van zeer recente datum. Gemeenten en ondernemers hebben de afgelopen periode veel inzet gepleegd om de organisatie af te stemmen op de nieuwe regels en vragen. Desondanks zijn recente beleidsontwikkelingen aanleiding voor de VNG om de positie in het beleidsthema ‘kinderopvang’ opnieuw te bepalen. 22
Kinderopvang is voor gemeenten een belangrijk voorziening voor opgroeiende kinderen. De kindercentra kunnen worden gezien als vindplaats voor specifieke doelgroepen van het preventieve jeugdbeleid. Kindercentra bieden gemeenten daarom de mogelijkheid doelgroepen te bereiken en te bedienen. Dat impliceert dat gemeenten verwachtingen hebben van de toegankelijkheid (geografisch, betaalbaarheid) en de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang. In de Wet Kinderopvang heeft de gemeente evenwel géén inhoudelijke beleidsverantwoordelijkheid meer voor kinderopvang. De positie van ‘lokale overheid op afstand’ belemmert gemeenten in het vorm geven van haar verantwoordelijkheid voor het realiseren van beleidsdoelen op het terrein van preventief jeugdbeleid. De veranderde beleidsverantwoordelijkheid voor kinderopvang, staat feitelijk haaks op de beleidsverantwoordelijkheid in het preventieve jeugdbeleid, overheid op afstand tegenover de overheid die verantwoordelijk is voor een gedegen preventief jeugdbeleid. De laatste verantwoordelijkheid wordt nog eens onderstreept in het recente Sturingsadvies vanuit Operatie Jong. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het realiseren van de doelstellingen van het lokale jeugdbeleid. Ook wordt in het advies gepleit voor een vereenvoudiging in de aansturing van het jeugdbeleid. De VNG is van mening dat de kaderstellende rijksoverheid de geconstateerde tegenstrijdigheid in de beleidsverantwoordelijkheid op het terrein van preventief jeugdbeleid en de beperkte verantwoordelijkheid voor de sector kinderopvang serieus moet bezien. Voor het inpassen van de kinderopvang in de bredere taken van het lokale jeugdbeleid worden twee varianten in overweging gegeven. Variant 1: betreft de uitbouw en het verbeteren van de huidige regelgeving voor kinderopvang. Het gaat om enerzijds het bieden van sturingsmogelijkheden (inclusief financiële) om het ondernemers aantrekkelijk te maken te participeren in brede beleidsdoelen. Anderzijds moeten kwaliteitsregels van kinderopvang en scholen op elkaar worden afgestemd. Variant 2: betreft de vervanging van het huidige wettelijke kader door een alternatieve wetgeving. Feitelijk betekent deze variant het toewerken naar kinderopvang als basisvoorziening, waarin de toegankelijkheid en de pedagogische kwaliteit van kinderopvang wordt vergroot. Ook beschrijft deze variant randvoorwaarden om kinderopvang te integreren in het lokale jeugdbeleid.
23