Conferentie ‘De Grenzen van de risicobenadering. Hoe nu verder?’ Scheveningen, 13 mei 2009 Verslag Workshop D, georganiseerd door de GR Draadloos of draden, altijd reden tot zorg?
Hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen. Voordracht van de heer Lebret (RIVM, IRAS) De heer Lebret begint zijn voordracht met een classificatie van mensen naar de manier waarop ze tegen risico’s aankijken. Weiss onderscheidt 5 typen: 1. scientific absolutist; 2. technologic optimist; 3. environmental centrist; 4 cautious environmentalist; 5. environmental absolutist. Hij vraagt de toehoorders zichzelf in gedachten in een van de genoemde categorieën te plaatsen als het om de risico’s van hoogspanningslijnen gaat. Verschillende wetenschappelijke gremia hebben de wetenschappelijke literatuur beoordeeld en komen tot de conclusie dat er een zeer consistent patroon is, namelijk dat kinderen die ten minste 1 jaar in de nabijheid van hoogspanningslijnen wonen een grotere kans op het krijgen van kinderleukemie hebben dan kinderen die op grotere afstand wonen. Onbekend is of die associatie oorzakelijk is en, zo ja, welk mechanisme daaraan ten grondslag ligt. Uit gepoolde analyses van meerdere studies blijkt dat boven veldsterktes van 0,3-0,4 µT kinderen een twee keer zo groot risico lopen. De Europese Unie hanteert een norm van 100 µT, gericht op het voorkómen van stimulatie van zenuwen. Deze norm wordt nergens in Nederland in de leefomgeving overschreden. Er zijn wel circa 23.000 woningen waar de gemiddelde veldsterkte waarschijnlijk hoger is 0,4 µT. Dat betekent dat het maximaal toelaatbaar risico (MTR) wordt overschreden. In ziektelast betekent dat een half geval leukemie per jaar extra op een totaal van circa 170 gevallen. In DALY’s uitgedrukt komt het neer op 10-30 DALY’s per jaar. De economische kosten van terugdringing van het risico bedragen circa 665k€ per vermeden woning in de hoge blootstellingscategorie. Er zijn verschillende perspectieven, die samenhangen met het aangehangen besluitvormingsprincipe: geen hard bewijs appelleert aan de scientific absolutist: die eist absolute zekerheid voordat hij vindt dat er iets aan de hand is. Als iemand zegt ‘toch maar liever niet in mijn achtertuin’, dan volgt hij een voorzorgsbenadering. Vergelijking met grenswaarden (met de EU-norm of het MTR) appelleert aan een rechtsbeginsel. Kijkt men naar het aantal extra gevallen in de bevolking, dan hanteert men een public health, maar ook utilitair perspectief. Bij vergelijking van de risico’s van mensen dichtbij en verder weg van
1
hoogspanningslijnen komt men in sociale rechtvaardigheidsprincipes terecht. Kijkt men naar de kosten, dan is ook een utilitair perspectief aan de orde. De heer Lebret wil hiermee aangeven dat je op heel verschillende manieren naar dezelfde informatie kunt kijken en de risico’s op heel verschillende manieren kunt interpreteren. De vraag hoe erg het is, kan dus ook op verschillende manieren worden beantwoord. Die zijn allemaal correct. De rijksoverheid heeft zich ten doel gesteld dat ten opzichte van de huidige situatie niet nog meer kinderen langdurig worden blootgesteld aan magnetische veldsterktes boven 0,4 µT door bovengrondse hoogspanningslijnen. Bestaande situaties worden dus niet aangepakt. Bij nieuwe situaties kun je met relatief simpele maatregelen tegen geringe kosten toch de doelstelling bereiken. Er wordt geadviseerd om in nieuwe situaties bepaalde objecten waar kinderen langdurig verblijven (woningen, scholen, crèches, kinderopvangcentra) niet te bouwen in zones waar de veldsterkte gemiddeld over het jaar hoger is dan 0,4 µT. Afhankelijk van het type hoogspanningslijn varieert de breedte van deze zones van 90 tot 430 m aan weerskanten van de lijn. De aanbeveling geldt voor nieuwe bouwplannen van gemeentes bij bestaande lijnen en voor de aanleg van nieuwe hoogspanningslijnen bij bestaande bebouwing. Zij heeft geen betrekking op situaties bij ondergrondse lijnen en transformatorhuisjes. Dat leidt in de praktijk wel vaak tot vragen van het publiek. Bij transformatorhuisjes kan een veldsterkte van 0,4 µT alleen maar worden overschreden in woningen die tegen de huisjes aan staan en dan alleen nog maar pal tegen de gemeenschappelijke muur. De heer Lebret verwacht dat in de toekomst energie steeds meer lokaal zal worden opgewekt met behulp van o.a. windmolens en biogasturbines. Hij voorspelt dat burgers hun medisch onverklaarde klachten steeds meer aan die lokale bronnen zullen gaan toeschrijven. Ook voorziet hij meldingen over clusters van kanker of dementie rond die bronnen. Hij meent dat wetenschappers en beleidsmakers zich hierop moeten voorbereiden.
Reactie van de heer Eggermont (VU Brussel en Hoge Gezondheidsraad België) vanuit de benadering van de Hoge Gezondheidsraad (HGR) Met veel interesse heeft de heer Eggermont enige jaren mee over het voorzorgsbeginsel gereflecteerd in de Commissie Voorzorg en Gezondheid van de Gezondheidsraad (net als de heer Lebret). Er is zeker een stap voorwaarts gezet. In de Belgische Gezondheidsraad wordt er minder over het beginsel gereflecteerd, maar wordt er meer naar verwezen. Op het punt van de hoogspanningslijnen en kinderleukemie zitten beide landen grotendeels op dezelfde lijn met enkele verschillen. In de HGR is men beïnvloed door de ervaringen van de afgelopen
2
decennia op het gebied van ioniserende straling. Daar was men te zeer gefocust op kanker en de LNT relatie. Volgens de laatste inzichten moet nu de ooglenslimiet, waar juist een drempel werd ondersteld naar beneden worden bijgesteld en dient het risico voor de huid mogelijk te worden herzien. Cardiovasculaire problemen als gevolg van ioniserende straling en genetische gevoeligheid staan nu in het brandpunt van de belangstelling. Dit illustreert dat ook op het gebied van ioniserende straling onzekerheid blijft voortbestaan. Mede daarom is men in de Belgische HGR waarschijnlijk iets voorzichtiger geworden. Ze houden zich meer aan de stochastische risicofilosofie die bij ioniserende straling bestaat. Door toepassing van het ALARA-beginsel (As Low As Reasonably Achievable) in dat stochastisch effect kader kon enig succes geboekt worden prioritair bij hoge dosis maar ook bij het omlaag brengen van lagere blootstelling i.h.b. van grote populaties. Dit was eerst het geval in de kernreactoren maar nu ook in de nucleaire geneeskunde en vooral de radiologie. Die ontwikkeling inspireerde de Hoge Gezondheidsraad om ALARA of voorzorg met justificatie van bepaalde praktijken en optimisatie van de protectie ook bij elektromagnetische velden te bepleiten. Het IARC heeft de magnetische velden van hoogspanningslijnen geclassificeerd als mogelijk kankerverwekkend (IIB) i.h.b. voor leukemie bij kinderen. In België liggen gangbare blootstellingsniveaus rond 0,2 µT. Dat ligt dus in de gevarenzone. Het gaat om een verdubbeling van het risico, maar dat betekent een heel beperkt aantal gevallen per jaar. Daarnaast zijn er aanwijzingen voor een verband met Alzheimer in de gereviewde literatuur. Ook dat is reden voor enige bezorgdheid en dus voor de Hoge Gezondheidsraad reden om aan het voorzorgsbeginsel te refereren. Men volgt drie sporen. Ten eerste probeert men langdurige blootstelling van kinderen jonger dan 15 jaar aan veldsterktes boven 0,4 µT te vermijden en voorkeur te geven aan ondergrondse lijnen (justificatie) Ten tweede probeert men door het nemen van pragmatische risk management maatregelen de blootstelling te beperken: verblijfslocaties en -condities optimaliseren ten opzichte van hoogspanninglijnen en transformatorhuisjes, maar geen afscherming van woningen tegen magnetische velden, want dat heeft geen zin. Het derde spoor is onderzoek: samen met de Gezondheidsraad in Nederland wordt er een werkgroep gevormd die het probleem van leukemie bij kinderen zal uitdiepen. De groep zal metastudies bekijken over de relatie tussen kinderleukemie en pesticiden, ioniserende straling en niet-ioniserende straling. De heer Eggermont besluit met de conclusie dat er nog vrij veel onzekerheid is en grote belangen in het spel zijn. Wetenschappers past bescheidenheid. Er moet lering worden getrokken uit de ervaringen met ioniserende straling. Er moet oog zijn voor de massale aard van de blootstelling en voor mogelijke interactie met andere stressfactoren.
3
Risicocommunicatie vormt een grote uitdaging. Een pragmatische benadering bij de risicobeheersing is dus aangewezen.
Is draadloze telecommunicatie ziekmakend? Voordracht van de heer Van Rongen (Gezondheidsraad) De heer Van Rongen schetst het hele elektromagnetische spectrum dat loopt van extreem lage frequenties (0-300 Hz) en lange golflengtes (>1000 km), via radiofrequenties, microgolven en optische straling tot ioniserende straling met zeer hoge frequenties (>3 PHz) en korte golflengtes (<100 nm). Hij situeert veel gebruikte apparatuur in dit spectrum: hoogspanningslijnen produceren extreem lage frequenties, mobiele telefoons microgolven (met golflengtes tussen 15 en 20 cm), radio, tv en portofoon radiofrequente golven met golflengtes tot tientallen meters. Met betrekking tot de kortetermijn gezondheidseffecten van hoogfrequente elektromagnetische velden op het menselijk lichaam merkt hij op dat opwekking van warmte in het lichaam (magnetroneffect) het enige wetenschappelijk goed onderbouwde effect vormt. Hierop zijn dan ook de blootstellingslimieten gebaseerd. Het vermogen van een telefoon is echter extreem klein (0,25 W) vergeleken bij dat van een magnetron (1000 W). Berekend is dat de temperatuurstijging in de huid door telefoongebruik maximaal 0,2oC bedraagt, die in de hersenen 0,1oC. In de leefomgeving bij zendmasten zijn de veldsterktes veel te laag om tot enige opwarming te leiden. Uit onderzoek is gebleken dat er effecten op bepaalde hersenfuncties kunnen optreden (bv. op cognitieve functies zoals geheugen en reactiesnelheid). Deze treden echter alleen op bij blootstelling aan relatief hoge veldsterktes (zoals bij het gebruik van een mobiele telefoon), maar niet bij de veel lagere veldsterktes zoals in de leefomgeving voorkomen. De gegevens zijn bovendien niet eenduidig. Voor zover effecten worden gevonden zijn ze gering, omkeerbaar en hebben ze geen invloed op de gezondheid. Effecten van UMTS op het welbevinden die TNO enkele jaren geleden meldde, zijn bij herhalingsonderzoeken in diverse landen niet teruggevonden, zelfs niet bij 10 maal hogere blootstellingen. Een toenemend aantal mensen schrijft allerlei veel voorkomende aspecifieke gezondheidsklachten toe aan blootstelling aan elektromagnetische velden. Sommigen beschouwen zich als elektrogevoelig. Er is uit onderzoek echter geen oorzakelijk verband met de blootstelling gebleken. Wel is er een relatie tussen de klachten en het vermoeden blootgesteld te worden. Over effecten op lange termijn van langdurige blootstelling (aan lage veldsterktes van zendmasten of door regelmatig gebruik van mobiele telefoon gedurende langere periodes)
4
meldt Van Rongen dat er in proefdieronderzoek geen invloed is gevonden van GSM-velden op de ontwikkeling van hersentumoren. In epidemiologisch onderzoek is een zwak verband gevonden tussen bellen en het optreden van bepaalde hersentumoren bij langdurig (>10 jaar) gebruik van een mobiele telefoon, voor zover deze tumoren zich bevonden aan de zijde van het hoofd waar de telefoon doorgaans wordt gehouden. Maar hier speelt mogelijk selectieve herinnering een rol. Bovendien verandert de technologie voortdurend en waren telefoons meer dan 10 jaar geleden geen GSMs. Nabij basisstations is geen verband vastgesteld met gezondheidsklachten of kanker, de onderzoeken waarin dergelijke verbanden wel werden geclaimd zijn kwalitatief ondermaats. Rond radio- en tv-masten is geen sprake van een verhoogde kankerincidentie – hierbij gaat het om echt lange blootstelling. De aanwijzingen voor gezondheidseffecten zijn niet sterk, maar er is wel een roep vanuit de samenleving om (voorzorgs)maatregelen (bv. het recente appèl van artsen). Mogelijke maatregelen zijn: - het verlagen van de blootstellingslimieten: een wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt echter, de limieten zijn nooit laag genoeg en zo’n maatregel heeft mogelijk een negatieve invloed op de perceptie; - zendmasten op grotere afstand plaatsen van bv. scholen: telefoons zijn echter verreweg de grootste bron van blootstelling en de veldsterkte van masten is het grootst op zo’n 100-200 meter van de mast; - ontraden van het gebruik van een mobiele telefoon door kinderen: echter vanaf circa 2 jaar zijn de hersenen in elektromagnetisch opzicht niet anders dan bij volwassenen; - niet draadloos bellen: dat is een eigen keus, maar gezondheidskundig is er geen aanleiding voor; - onderzoek: dat is nodig vanwege de nog bestaande onzekerheden en de maatschappelijke onrust; sinds 2006 is er een groot onderzoeksprogramma in Nederland; de Gezondheidsraad blijft de ontwikkelingen volgen.
Reactie van de heer Eggermont vanuit de benadering van de HGR In België hecht men blijkbaar meer gewicht aan de onzekerheden dan in Nederland, maar ook hier bestaan tegenstellingen tussen experts. Sommigen zitten op de door de heer Van Rongen geschetste lijn. Maar over het algemeen is men in de Belgische HGR iets voorzichtiger. Het risico-onderzoek loopt altijd achter op de technologische ontwikkelingen. Er zijn nieuwe risico-indicaties in de peer-reviewed internationale literatuur (hyperactiviteit bij kinderen bvb.). Een werkgroep van de Hoge Gezondheidsraad onder leiding van de nieuwe voorzitter Luc Verschaeve gaat de nieuwe risicodata in de toekomst evalueren. Het
5
betreft o.a. de Interphone indicaties, hyperactiviteit bij kinderen, parotis tumoren en gliomen (hersentumoren). Men wil iets doen met de stijgende bezorgdheid, die een gegeven is. De brede risicocommunicatie in België was tot voor kort heel zwak, maar vorig jaar is een goede publieksfolder uitgegeven door de overheid. De Belgen zijn zoals gezegd misschien iets meer geïnspireerd door ALARA: een eenvoudige reductie van blootstelling is immers mogelijk. Voor GSM zendmasten geldt in België een norm van 3 V/m. Boven die waarde kunnen interferenties (storingen) optreden. De ICNIRP heeft 41 V/m voorgesteld en was niet zo coherent in de omzetting van de WHO uitgangspunten, zoals de tabel in de presentatie illustreert. Men richt zich in België dan ook meer op potentieel gevoelige individuen (bv. zwangere vrouwen, kinderen) dan op een (virtueel) gemiddeld individu en op de onderstelde duur van de blootstelling. Achter de keuzes van ICNIRP zitten discuteerbare waardeoordelen. ICNIRP weigert op voorbijgestreefde basis (de moeilijkheden met kosten baten analyse) optimisatie toe te passen. Toen de Hoge Gezondheidsraad een norm van 3 V/m adviseerde, leek dat geen technische of economische problemen op te leveren. Nu lijkt in maximum zo’n 10% van de gevallen een oplosbaar probleem te bestaan. Een werkgroep van de Hoge Gezondheidsraad boog zich over hypergevoeligheid maar verruimde dat reëel gezondheidsprobleem tot andere stressfactoren waar het evenmin moeilijk causaal te duiden is. Over twee maanden zal men advies uitbrengen. Volgens de heer Eggermont zijn voor het eerst miljarden mensen blootgesteld aan een nieuwe technologie die nog onvoldoende onderzocht is op effecten op lange termijn. Dat roept bezorgdheid op. De experts hebben onvoldoende kennis over al de factoren die gelijktijdig werkzaam zijn in het milieu. Meer aandacht is ook nodig voor conflicts of interest bij het onderzoek. Er is behoefte aan meer onafhankelijk onderzoek. Ook experts hebben een perceptie, een indruk van de werkelijkheid die soms door groepsconformering beïnvloed wordt. Beter risicocommunicatie is nodig met respect voor afwijkende standpunten (ambiguïteit) en met meer transparantie waarbij de onzekerheden beter aangegeven worden. Daarbij moeten er ook participatiemethoden worden toegepast. Dat is al met succes gebeurd bij nucleair afval in België. Nu is men bezig met patiëntengroepen rond radiologische incidenten. De heer Eggermont betreurt de weerstand bij ICNIRP om de natuurwetenschappelijke benadering uit te breiden met aandacht voor perceptie en sociale en economische aspecten. Maar hij stelt refererend naar de heer Löfstedt en de SRA discussies met Ortwin Renn dat de hardcore risicobeoordeling dominant moet blijven. Risk governance mag die niet laten afzwakken want manipulatie in beide richtingen komt om de hoek kijken.
6
Men mag het terrein niet overlaten noch aan de pseudowetenschappers noch aan de belangengroepen.
Discussie Mevrouw Timmermans (VUMC) wil graag weten hoe het komt dat men in België anders met de onzekerheden rond de risico’s van EMV omgaat dan in Nederland. De heer Eggermont antwoordt dat het wellicht te beperkt is om uitsluitend de gereviewde literatuur in beschouwing nemen, zoals ook de ICNIRP doet. Dat leidt tot een vertraging in het ingrijpen. Op conferenties is eerder merkbaar hoe het risico-onderzoek evolueert. Het artikel van Divan et al. over een onderzoek in Denemarken dat concludeert dat er mogelijk een relatie is tussen hyperactiviteit bij kinderen en het gebruik van een GSM door de moeder tijdens de zwangerschap, is een serieus artikel met een voorzichtige conclusie. Als dit bevestigd zou worden in ander onderzoek, staan we voor een gezondheidsprobleem. Hyperactiviteit is nu al een groeiend probleem. Net als bij leukemie gaat het om kinderen en dat ligt extra gevoelig in de perceptie. Als door toepassing van het ALARA-beginsel de blootstelling kan worden beperkt, biedt dat ook weerstand tegen de oprukkende pseudowetenschap. Die gaat af op elke eerste indicatie en baseert zich vaak op slecht onderzoek. Ze boezemt het publiek angst in door elektromagnetische spectra te meten met iets wat als een Geigerteller ratelt en geeft tegen betaling advies over de afscherming van woningen. Daar zijn ook de Belgische experts fel tegen. Zij zitten misschien meer in de categorie van de cautious environmentalist, maar zeker niet in de klasse van de technologic optimist of de scientific absolutist. Volgens de website van ICNIRP (Lin) zullen we in de nabije toekomst aan zeer veel verschillende vormen van elektromagnetische straling tegelijk blootgesteld worden ook zonder het te weten; dat is overigens nu vaak ook al het geval, bijvoorbeeld op luchthavens. Het risico-onderzoek loopt altijd achter bij de snelle technologische ontwikkelingen. De heer Van Rongen meent dat het verschil in (hyper)activiteit tussen 7-jarige kinderen waarvan de moeders tijdens de zwangerschap wel of juist niet een mobiele telefoon gebruikten niet aan een verschil in blootstelling van het kind aan EMV hoeft te liggen. Vrouwen die veel mobiel bellen hebben wellicht een andere leefstijl dan vrouwen die dat minder doen. Misschien hebben ze minder tijd om aan hun kinderen te besteden en heeft dat als gevolg dat kinderen een ander gedrag vertonen. Volgens de onderzoekers zelf staat dan ook absoluut niet vast dat EMV de oorzaak zijn van de gevonden verschillen. In de Nederlandse optiek vormt zo’n artikel onvoldoende basis voor het nemen van maatregelen en
7
is men wat voorzichtiger om op grond van relatief weinig wetenschappelijke aanwijzingen al voor te stellen om maatregelen te nemen. Op de vraag van mevrouw Timmermans of men dan in Nederland niet ook het zekere voor het onzekere moet nemen net als in België, juist omdat het om kinderen gaat, meent de heer Van Rongen dat het gebruik van mobiele telefoons door zwangere vrouwen en kinderen dan geheel verboden zou moeten worden. Dat lijkt hem op grond van de huidige stand van wetenschap realistisch noch verantwoord. Volgens de heer Lebret zullen we door onze toenemende kennis op het gebied van genomics, metabolomics en proteonomics steeds meer verband leggen tussen de expressie van bepaalde genen en prikkels uit onze omgeving. Deels gaat het daarbij om genen die mogelijk ook een rol spelen bij ziekten als Alzheimer of autisme. Met deze nieuwe informatie zullen we moeten leren omgaan. Hij werpt de vraag op of het terecht is dat de beide Gezondheidsraden zich uitsluitend baseren op peer-reviewed publicaties. Heeft de wetenschap nog wel die positie? Volgens de heer Eggermont moet de wetenschap inderdaad de basis blijven vormen voor de besluitvorming, maar moet de methodologie worden verruimd met aandacht voor waarden en voor communicatie. Tevens moeten nog niet volledig gereviewde literatuur en conferentiebijdragen worden gefilterd en gebruikt. Dat levert tijdswinst op, zoals ook op het gebied van ioniserende straling is gebleken. Doorgaans duurt het 10 jaar voordat internationale adviesorganen de wetenschappelijke informatie in normen en voorschriften hebben vertaald. Nieuwe technologieën op het gebied van EMV ontwikkelen zich snel en er worden momenteel zo’n 2,5 miljard mensen blootgesteld. Dat schept een brede verantwoordelijkheid. De kritiek op het artikel over hyperactiviteit is terecht, zoals de auteurs ook zelf zeggen, maar de onzekerheid moet zwaarder meewegen en als we de blootstelling eenvoudig kunnen reduceren, moeten we het doen. Mevrouw Keirse (Universiteit Utrecht) informeert naar de verantwoordelijkheden van de diverse betrokken partijen. Moet, in overeenstemming met het principe van de vervuiler betaalt, de industrie niet het onderzoek naar de risico’s entameren en subsidiëren? Of tast dat de onafhankelijkheid van het onderzoek en de wetenschap aan? De heer Bijker (Universiteit Maastricht) wijst erop dat dit in een aantal domeinen al gebeurt. Op het gebied van nieuwe voedingsmiddelen moet de industrie miljoenen investeren in wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van een dossier dat ter beoordeling aan een keuringsinstantie wordt voorgelegd. Op het terrein van de farmacie is die traditie nog veel ouder. De vraag is nu hoe we die ervaringen kunnen toepassen in relatief nieuwe domeinen.
8
De heer Vermeire (RIVM) vult aan dat het ook bij chemische stoffen die kant op gaat door het REACH-programma van de EU. Desalniettemin blijft volgens hem een belangrijke rol weggelegd voor onafhankelijke adviesorganen en andere gremia die zich met risico’s bezighouden. Er moet maatschappelijk debat blijven. Volgens de heer Van Rongen wordt onderzoek op het gebied van radiofrequente velden dat door de mobiele-telefoonindustrie is gefinancierd, vaak gewantrouwd. In grote onderzoeksprogramma’s in Duitsland en Engeland is er daarom een soort firewall ingebouwd die direct contact tussen industrie en onderzoekers verhindert: het geld wordt beheerd en het onderzoek uitgezet door een onafhankelijke onderzoeksinstantie. In Nederland is de situatie vergelijkbaar. Daar beheert ZONMW de onderzoeksgelden die, vanwege de vragen over de onafhankelijkheid, alleen van de overheid afkomstig zijn. Maar volgens sommige mensen is de overheid ook niet volledig onafhankelijk vanwege de grote economische belangen. Volgens de heer Swinkels van het Nationaal Platform Stralingsrisico’s (NPS) levert onderzoek dat door de telecom-industrie wordt gefinancierd systematisch een rooskleuriger beeld van de gezondheidseffecten op dan onafhankelijk gefinancierd onderzoek. Het gaat om een miljardenbusiness. Het mag duidelijk zijn dat men dan probeert recht te buigen wat een beetje krom is. Dat is een normale zaak. Miljoenen mensen rekenen bij het invullen van hun belastingformulier ook naar zichzelf toe. De industrie zelf aan de slag laten gaan lijkt hem daarom geen goede zaak. Dan zal de uitkomst achteraf altijd ter discussie staan. Zo’n firewallconstructie is volgens hem wel een goede optie. Hij dankt de heer Van Rongen voor het aanhalen van het Medisch Nederlands Appèl. Dat heeft het NPS geïntroduceerd in samenwerking met 50 artsen. Veel artsen zien in hun praktijk mensen die aangeven gevoelig of overgevoelig te zijn voor EMV. Ze doorlopen vaak een uitgebreid medisch traject, inclusief medicijnen, therapieën en psychiatrische hulp, maar niets werkt. Het blijkt dat hun klachten alleen verdwijnen als de bron wordt weggehaald. Dan is er toch maar één conclusie mogelijk, ook al geeft de wetenschap nog geen volledig uitsluitsel. Het zou volgens de heer Swinkels te gemakkelijk zijn om te zeggen dat het tussen de oren zit bij die 1,5-3% van de bevolking die deze klachten heeft, zoals laatst in een rapport van de Gezondheidsraad stond. Hij vindt dat men voorzichtig moet zijn met zo’n conclusie. Waarom zou je niet het ALARA-principe toepassen, zoals de heer Eggermont bepleit? De heer Van Norren van de beraadsgroep Straling & Gezondheid van de Gezondheidsraad meent dat de zwakte van het onderzoek is dat alle mensen wisten dat de bron werd weggehaald. Daarom kan het toch om een placebo-effect gaan.
9
Volgens de heer Lebret is hier sprake van medisch onverklaarde klachten. Die komen veel voor. Je ziet ze ook bij sick-building syndroom, vluchtige organische componenten, voedselallergie, veteranenziekte (oorlog), rampen en verarmd uranium. Na jaren diagnostiek weten we nog steeds niet wat de oorzaak is. We weten uit allerlei verschillende domeinen dat mensen behoefte hebben aan een externe oorzaak, waaraan ze hun klachten kunnen toeschrijven. De Engelse expert Simon Wessely zei daarover dat er op fysiologisch niveau allerlei processen plaatsvinden als mensen alleen al denken blootgesteld te zijn. De klachten zijn dus echt, het feit dat er geen diagnose gesteld kan worden ook, maar er zijn wel cognitieve gedragstherapieën waar mensen baat bij hebben. Het is erg belangrijk om met die mensen snel en op een adequate manier het goede traject in te gaan. De heer Eggermont onderschrijft dit. Hij stelt vast dat er niettemin een gezondheidsprobleem is dat met perceptie en indrukken van de werkelijkheid samenhangt. Vanwege de al te wetenschappelijke en technologische benadering in het verleden zijn wetenschappers en overheid mede verantwoordelijk voor die perceptie. Perceptie en communicatie vormen daarom misschien wel de grootste uitdaging. Bij de experts moet respect blijven voor die tegenstand, wat hij ook is. Wel stelt hij een toenemend fundamentalisme vast bij de actievoerders en worden experts soms bedreigd. ALARA kan een antwoord zijn, maar het is flexibel en kan soms ook meer blootstelling toestaan. De heer Van Norren pleit ervoor dat de wetenschap meer dan nu het geval is de economische kosten van preventieve maatregelen bij de advisering betrekt. Aan QALY’s en DALY’s zijn kostenplaatjes te koppelen. Dat helpt politici bij de besluitvorming. Het kost miljoenen om één geval van kinderleukemie door hoogspanningslijnen te voorkómen. De politiek moet de beslissingen nemen, maar op basis van rationele argumenten. Vaak wordt het geld op basis van emotie uitgegeven. Dat is natuurlijk wel inherent aan de politiek, maar de wetenschap heeft de plicht om de economische kant wat zuiverder voor het voetlicht te brengen. De heer Swinkels is echter van mening dat wetenschappers zich tot de wetenschap moeten beperken en zich niet moeten uitlaten over wat de politiek het beste kan doen of laten. Daar zijn eventueel andere organen voor, anders krijg je een enorme belangenverstrengeling. Mevrouw Keirse oppert het idee om de industrie die miljoenen te laten betalen. Het gaat immers maar om een klein deel van hun verdiensten en het is nog goede reclame ook. Volgens de heer Lebret is gebleken dat het bedrijfsleven graag bereid is om relatief eenvoudige en goedkope risicoreducerende maatregelen te nemen, zelfs als de
10
wetenschappelijke evidentie voor het risico gering is. Maar men wordt in dat opzicht veeleisender als het om ingrijpende, dure maatregelen gaat. Het is dus mogelijk om ‘kleine moeite, groot plezier’-achtige benadering te introduceren, zelfs als mensen zichzelf in de hoek van scientific absolutism plaatsen. De heer De Gruijl (Leids Universitair Medisch Centrum en voormalig ICNIRP-lid) reageert op de opmerkingen van de heer Eggermont over ICNIRP. ICNIRP stelt zich als puur wetenschappelijk orgaan op. Het heeft niet de competentie om verstandige uitspraken buiten het wetenschappelijk domein te doen, zoals over ALARA. Dat zou andere experts aan tafel vereisen. Dus het verwijt dat ICNIRP onvoldoende ruimte voor ALARA zou laten, is z.i. niet terecht. Hij vindt bovendien dat eigenlijk ieder lichaam zich tot een van die vijf door de heer Lebret genoemde categorieën zou moeten bekennen; dan is altijd duidelijk uit welke hoek de wind waait. De heer Leonhard, Agentschap Telecom, meldt dat zijn organisatie transdisciplinair heeft uitgezocht wat een eventuele verlaging van de blootstellingslimieten in economisch opzicht zou kunnen betekenen. Op die manier heeft het agentschap voor de politiek de weg bereid om een keuze te kunnen maken. De heer Swinkels meent dat burgers ook veel zelf kunnen doen om de blootstelling te verlagen. Zendmasten staan doorgaans op grote afstand. Die intensiteit van EMV is niet groot. Maar de meeste Nederlanders hebben 2 of 3 DECT-telefoons in huis, soms zelfs op 10 cm van het hoofd. Daar komt een flink veld vanaf en dat weet bijna niemand. Daarom heeft het NPS altijd gezegd dat er voorlichting voor de consument moet komen, zodat die zelf keuzes kan maken. Zo heeft Belgische Hoge Gezondheidsraad met andere organisaties een heldere brochure uitgegeven. De heer Eggermont reageert op de heer De Gruijl. Volgens hem is het een kwestie van wetenschapscultuur als de ICNIRP zijn benadering beperkt tot technische en exacte zaken, terwijl de IRPA en ICRP hun benadering hebben uitgebreid met aandacht voor ethische, culturele, economische en arbeidsorganisatorische aspecten. Die organisaties hebben ook veel succes gehad met het terugdringen van de blootstelling via het ALARA-principe. Hij verwijst naar het Europees ALARA netwerk EAN dat in het Voorzorgsrapport van de GR is besproken refererend naar de ioniserende straling. De grootste mogelijkheid voor blootstellingsreductie ligt nu bij de radiologie van de patiënt, waar de opleiding van de arts de meeste perspectieven biedt, maar een cultuurwijziging vereist. Ook dat is risicomanagement. De arts moet niet langer de optimale resolutie bij beeldvorming nastreven, want dan
11
verdriedubbelt de blootstelling. De arts moet ertoe worden aangezet zijn oorspronkelijke doel, de beste diagnosecapaciteit, na te streven. ALARA is hier vooral een cultuurwijziging van de expert. Andere optimisatietechnieken op basis van werkprocedures uit de radiologie werden ook in de Nederlandse Gezondheidsraad gesuggereerd om MRI problemen te voorkomen. Volgens de heer Lebret maakt het veel uit hoe wetenschappers hun bevindingen presenteren: in het geval van kinderleukemie en hoogspanninglijnen klinkt een verdubbeling van de kans op kinderleukemie veel ernstiger dan een extra half geval op 170 gevallen per jaar. Toch kloppen beide beweringen. De wetenschapper heeft de keus welk beeld hij wil neerzetten. Voorts relativeert de heer Lebret de bruikbaarheid van kosten-batenanalyses als handig besliscriterium. De onzekerheden in de economische getallen doen niet onder voor de onzekerheden in de kennis over de blootstellings-responsrelatie en de causaliteit. Veel vraagstukken lenen zich er bovendien niet goed voor, vinden ook economen. Bodemsaneringsbeleid, bijvoorbeeld, alleen op basis van kosten en baten is onmogelijk. Uit onderzoek is gebleken dat er een enorm verlies aan vertrouwen in de politiek zou plaatsvinden als het beleid puur op grond van de centen zou worden gestopt. Emotie speelt mee in dat debat. In het huidige officiële beleid verwoord in de Toekomstagenda Milieu wordt expliciet door VROM aangegeven dat de gevoelens en percepties wel degelijk worden meegenomen in de afweging. De heer Lembrechts, RIVM, probeert de verschillen tussen Nederland en België op een rijtje te zetten en vraagt of Nederland wellicht meer de lijn van bindende regels of voorschriften volgt, terwijl men in België meer kiest voor aanbevelingen. Volgens de heer Eggermont gaat het ook om een mentaliteitsverschil. In België wordt een blootstellingsniveau voor het binnenmilieu en voor openbare gebouwen nagestreefd van 0,2 µT met een maximum van 10 µT. Het is echter geen norm, maar een flexibele richtwaarde, wat aansluit bij de beperkingen uit de ALARA-benadering. Limieten zijn echter meestal nodig. Nederland en België geven soms een andere invulling aan het beleid. Regelmatige samenwerking is goed om de verschillende standpunten te toetsen. De heer Van Dijk wijst erop dat in het Gezondheidsraadadvies Voorzorg met rede staat, dat het de taak van wetenschappers is om aan te geven hoe groot de onzekerheden zijn, welke kennis ontbreekt en hoe plausibel oorzakelijke verbanden zijn. Maar de vraag welk niveau van plausibiliteit maatregelen rechtvaardigt en welke dat dan zouden moeten zijn, is een beslissing van de beleidsmakers in of na overleg met stakeholders. Daarbij spelen naast feiten
12
ook waardeoordelen een rol. Kennelijk zit daar een verschil tussen de Belgische en de Nederlandse benadering, en niet in de feiten. Volgens de heer Swinkels wonen we in een verenigd Europa. Het Europees Parlement, dat voor hem het hoogste democratische orgaan is, heeft onlangs een motie aangenomen die de komende maanden en jaren wordt omgezet in wetgeving voor de lidstaten. De punten van het appèl van de NFS staan daar ook in, zoals de erkenning van elektrosensitieve personen. Dus waarom dan praten over verschillen tussen Nederland en België? De heer Lebret meent dat de motie slechts stelt dat de wetenschappelijke evidentie nog eens goed in beschouwing moet worden genomen. Daar zijn de Gezondheidsraden van Nederland en België voortdurend mee bezig. Er is dus niet zoveel nieuws onder de zon. Met die constatering sluit hij de workshop af en dankt ieder voor zijn of haar inbreng. (Verslag HFG van Dijk, Gezondheidsraad; e-mail:
[email protected])
13