COMPETENTIEGESCHILLEN IN DE VIJFTIENDE EEUW DOOR INGENA VELLEKOOP
Baljuw Jan de Witte - sinds 1449, toen hij het leen Bulgersteyn verwierf, Jan de Witte van Bulgersteyn^) - is de Rotterdamse geschiedenis ingegaan als een man die zich de kaas niet van het brood liet eten. In de periode dat hij het baljuwschap bekleedde, tussen 1442 en 1466,^) was hij bij de uitoefening van zijn ambt voortdurend in conflict met anderen. Binnen de stad had Jan de Witte steeds onenigheid over de grenzen van zijn rechtsgebied met de schout, Jan Willemsz.,^) die in 1436 het schoutambt van Philips de Goede had verkregen/) Als schout diende Jan Willemsz. de openbare orde te handhaven en de lagere rechtspraak uit te oefenen,^) terwijl alle misdrijven behalve halsmisdaden -de berechting hiervan gebeurde door de stadhouder en het Hof van Holland- door de Rotterdamse baljuw werden behandeld. Doodslag vormde hierop een uitzondering omdat de schuld meestal met een boete werd afgedaan.^) Buiten de stad had Jan de Witte ook moeilijkheden. Was het niet om zijn daden te verantwoorden voor het Hof van Holland of ging het om een ruzie met de Procureur-Generaal vanwege diens inmenging in Rotterdamse zaken waarbij de baljuw tekort was geschoten, dan wel betrof het een competentiegeschil met zijn collega's, de baljuw van Schieland en die van Delfland.^) Uiteindelijk werd Jan de Witte omstreeks 1466 uit zijn ambt ontheven.^) Over het competentiegeschil met de baljuws van Schieland en Delfland, dat in 1463 voor het Hof van Holland werd gebracht, zal het navolgende gaan. Te Lintum schreef dat een Rotterdamse poorter, wiens zoon wegens doodslag was verbannen door de baljuws van Rotterdam, Schieland en Delfland, in hoger beroep ging bij het Hof van Holland tegen het vonnis van maar liefst drie baljuws in.^) Moquette sprak over de twist tussen de drie genoemde baljuws over de vraag waar de doodslag op een man uit Overschie, die werd gekwetst in Kethel en in Rotterdam overleed, berecht diende te worden.^) Deze twee opmerkingen spreken elkaar niet tegen; in beide zit 184
iets van de waarheid. In werkelijkheid werd het geschil tussen de drie baljuws - dat weliswaar reeds lange tijd latent aanwezig was pas door het ingrijpen van het Hof van Holland aanhangig gemaakt, nadat een Rotterdamse vader zich genoodzaakt had gezien bij dit Hof in hoger beroep te gaan over de drie vonnissen die over zijn zoon waren uitgesproken. Hoe was de toedracht van de zaak? In het begin van de zestiger jaren van de vijftiende eeuw bevond de Rotterdamse poorter Adriaen Diricxz. zich in het ambacht van Kethel en bracht daar, bij een vechtpartij, Goevairt Goevairtsz. alias van Dijck lichamelijk letsel toe. Beide heren gingen daarop naar huis, Adriaen naar Rotterdam en Goevairt naar Overschie. In Rotterdam vervoegde Adriaen Diricxz. zich bij de burgemeesters om hen van het gebeurde in kennis te stellen teneinde het oordeel van de schepenen te horen.") Als poorter was hij daartoe immers verplicht. Volgens het handvest van graaf Willem VI uit 1407 moesten misdaden door Rotterdamse poorters buiten de stad bedreven en die daar onbezaakt (d.w.z. niet aangeklaagd) waren gebleven aan het vonnis van de schepenen worden onderworpen.*-) Intussen ging het met Goevairt Goevairtsz. niet goed. In Overschie kon hij niet de juiste medische verzorging krijgen zodat hij kort na zijn terugkeer naar Rotterdam vertrok en zijn intrek nam in een herberg. Na 4 a 5 weken onder behandeling te zijn geweest, overleed hij aan zijn verwondingen.^) Voor Adriaen Diricxz. kwam de zaak in een ander daglicht te staan: het delict was niet langer het toebrengen van lichamelijk letsel, maar was doodslag geworden. De zaak diende nu door de baljuw te worden behandeld. De plaatsvervanger van de baljuw en de burgemeesters of schepenen deden lijkschouwing en gaven daarna toestemming het lijk van Goevairt Goevairtsz. te begraven. Na zes weken - de vastgestelde tijd waarbinnen iemand van de nabestaanden nog enig recht kon verzoeken - werd Adriaen Diricxz. bij verstek veroordeeld. Hij werd 'ballinc 's lants gelegt' ofwel verbannen. De nabestaanden kregen toestemming het lijk te begraven.^) Daarbij bleef het echter niet. De nabestaanden van Goevairt Goevairtsz. namen het lijk mee naar Overschie om het daar te begraven. De baljuw van Schieland, Jan van Remmerswael, stond daar de schuit op te wachten om het lijk in beslag te nemen. Hij was van mening dat hèm de berechting van het delict toekwam omdat de doodslag een inwoner van Overschie was aangedaan. Over185
schie viel onder de jurisdictie van het baljuwschap Schieland, dus onder de rechtspraak van de Schielandse baljuw en de welgeboren mannen. Hoewel Van Remmerswael op de hoogte was van de veroordeling van Adriaen Diricxz. door de Rotterdamse baljuw, belegde ook hij een rechtdag (rechtszitting). De burgemeesters van Rotterdam die van dit voornemen hoorden, schreven Van Remmerswael dat hij zijn actie diende te staken. Desondanks zette hij door en veroordeelde Adriaen Diricxz., opnieuw bij verstek, tot ballingschap.^) Inmiddels wakker geworden, verscheen ook de baljuw van Delfland, Gerrit van Heemskerck, ten tonele. Hoewel hij geen actie had ondernomen door Adriaen Diricxz. aan te klagen toen Goevairt Goevairtsz. gewond was geraakt - misschien was het gebeurde hem niet zo snel ter ore gekomen - begon hij zich alsnog met de kwestie te bemoeien.^) Van Heemskerck, die als substituut-baljuw het baljuwschap pachtte van Jan van Egmond,^) meende dat alleen hem en de welgeboren mannen van Delfland het recht toekwam de dader te berechten omdat het ambacht van Kethel onder Delfland ressorteerde. Daar was het letsel toegebracht dat uiteindelijk tot doodslag leidde. Het vonnis van de Delflandse baljuw was van gelijke strekking als de twee eerdere.^) Zodoende werd Adriaen Diricxz. in korte tijd op drie verschillende plaatsen voor hetzelfde delict veroordeeld tot dezelfde straf. Dit laatste was niet zo vreemd, want hoewel er geen eenheid in de strafmaat was,'^) bestond er bij een dergelijk delict weinig twijfel. In de archieven van de baljuws van Schieland en Delfland alsmede in het oud archief van Rotterdam is over deze zaak niets bewaard gebleven. Dit verhaal komt uit de registers van het Hof van Holland. Wanneer Adriaen Diricxz. slechts eenmaal veroordeeld zou zijn, was de zaak op gewone wijze afgehandeld. De nabestaanden verzoenden zich in zo'n geval met de dader, onder belofte nooit meer te zullen terugkomen op hetgeen er was gebeurd. Daarna verleende het Hof de dader remissie, kwijtschelding.^) Na betaling van de boete en verkrijging van de landwinning (het verzoek om de vrijheid te mogen hebben in het land terug te komen)^) kon de dader zijn plaats weer innemen in de maatschappij. Op 27 september 1463 deed Dirck Aerntsz. uit Rotterdam, vertegenwoordigd door zijn advocaat Dirck Claesz., zijn 'beklagte' voor het Hof van Holland. Het ging om de drie veroordelingen 186
van zijn zoon. Met de nabestaanden van Goevairt Goevairtsz. alias van Dijck had reeds verzoening plaatsgevonden vanwege de doodslag. Zij waren 'volcomentlijcken ende deuchdelijcken gesoent'. Het Hof kon Adriaen Diricxz. normaliter bij provisie remissie verlenen waarna de verdere procedure zou kunnen worden afgerond. Nu echter deden de drie afzonderlijke veroordelingen zich gelden. Het probleem was bij welke van de drie baljuws de landwinning zou moeten worden gehaald. Elke baljuw voerde dezelfde argumenten aan zoals hij die ook had gebruikt toen hij meende dat hij de aangewezen persoon was om de dader te berechten.^) Zij beriepen zich allen op hun 'kennisse' (het recht van kennisneming van en oordeel over een rechtszaak).^) Over één ding waren zij het alledrie eens, degene die het vonnis had geveld, had ook recht op de landwinning. De bode van de baljuw van Schieland, die zelf niet aanwezig was, verzocht het Hof de zaak aan te houden tot diens terugkeer. Hierop werd niet ingegaan. Volgens uitspraak van het Hof diende Adriaen Diricxz. het Hof bewijs te leveren van de verzoening met de nabestaanden en daarna ditzelfde Hof landwinning geven van de doodslag. Zijn vader, Dirck Aerntsz., moest als borg optreden voor een bedrag van 50 pond. Van deze som zou de landwinning worden betaald aan de baljuw die dit door het Hof kreeg toegewezen. De drie baljuws konden gaan maar moesten de zaak van de competentie gaan verdedigen voor het Hof van Holland dat 'hunluyden gaerne hooren ende op alle recht doen'.^) Over Adriaen Diricxz. is verder niets bekend. Hij zal vermoedelijk in Rotterdam zijn teruggekeerd. Dirck Aerntsz., zijn vader, zal een bemiddeld man zijn geweest, aangezien hij in staat was een bedrag van 50 pond als borgstelling op tafel te leggen. Misschien kan hij worden geïdentificeerd met Dirck Arentsz., die in 1436, 1440, 1443 en 1446 respectievelijk voorkomt als tresorier, burgemeester, schepen en kerkmeester van Rotterdam.^) Op 22 november 1463 verschenen de drie baljuws opnieuw voor het Hof. De Rotterdamse baljuw verweet zijn beide collega's dat zij ten onrechte het vonnis over Adriaen Diricxz. hadden gewezen. Alleen hij had hiertoe het recht en had daarom het recht op de landwinning. De Schielandse baljuw deed zijn aanspraak vanwege het feit dat het lichamelijke letsel dat Goevairt Goevairtsz. was toegebracht, door de baljuw van Delfland onbezaakt was geble187
ven. Bovendien was het slachtoffer een inwoner van Overschie en had daar vrouw en kinderen. En ook hij deed aanspraak op de landwinning. De Delflandse baljuw ging er vanuit dat alle rechtszaken die zich voordeden in Delfland èn Schieland onder zijn jurisdictie vielen. Uiteraard was hij de enige man die in aanmerking kwam voor de landwinning. Over en weer beschuldigden de baljuws elkaar zich vergrepen te hebben aan de betreffende bevoegdheden. Ze verwezen naar landrechten, stadsrechten en toegepaste rechtspraak. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de heren binnen veertien dagen hun aanspraken schriftelijk moesten indienen, voorzien van alle privileges en andere teksten die zij hadden aangevoerd om hun gelijk aannemelijk te maken.^) De laatste zitting van het Hof van Holland over deze kwestie werd gehouden op 21 april 1464. Hierin trad de Rotterdamse baljuw op als eiser tegen de baljuws van Schieland en Delfland. Nogmaals herhaalde de Rotterdamse baljuw zijn aanspraken, terwijl de baljuws van Schieland en Delfland nu ook de financiële kant van de zaak belichtten: volgens het landrecht moest de dader 10 pond betalen aan de landsheer voor de 'brueke', de boete, en 10 pond voor de landwinning.^) De baljuw had namelijk recht op een deel van de boete èn van de landwinning. Dat de baljuws van Schieland en Delfland gezamenlijk als verweerders optraden, belette hen niet nog eens een aanval op elkaar te doen tijdens deze zitting. Tenslotte stelde het Hof de Rotterdamse baljuw, Jan de Witte van Bulgersteyn, in het gelijk. Hij behoorde te hebben 'die kennisse van den landwynninge'. Het is niet onmogelijk dat het competententiegeschil van de drie baljuws en met name dat tussen Jan de Witte en Jan van Remmerswael, de baljuw van Schieland, een voorgeschiedenis kende in de eerdergenoemde competentiestrijd tussen Jan Willemsz., de schout, en Jan de Witte. Het is bekend dat Jan van Remmerswael in deze strijd aan de kant van de Rotterdamse schout stond.^) Dank zij het feit dat Dirck Aerntsz. geen onbemiddeld man was - en zijn zoon wellicht ook niet - kon worden voorkomen dat Adriaen Diricxz. het kind van de rekening werd in het gehakketak om de macht tussen de baljuws. Er kon nu in hoger beroep worden gegaan bij het Hof van Holland en het was mogelijk een fors bedrag als borgstelling te geven. Dat een dergelijke situatie zoals in Rotterdam en omgeving geen 188
unicum was, blijkt uit de Instructie van 1462 van het Hof van Holland waarin onder meer de controle op het functioneren van verschillende rechtscolleges werd geregeld. In artikel V kreeg de Procureur-Generaal opdracht tweemaal per jaar een 'ommegangh' te doen langs bijvoorbeeld alle baljuw- en heemraadschappen in Holland en West-Friesland. In elke plaats moest hij een aantal dagen blijven om te onderzoeken of er tegen het recht, de landsheer, geestelijke personen, weduwen, wezen, armen en onnozelen geen vergrijpen hadden plaatsgevonden.^)
NOTEN 1) H.C. Hazewinkel, Gesc/i/ecte/i/s VGTA? /?o/te/ï/am, dl. I (Amsterdam 1940) 40. 2) J.H.W. Unger, ZfroAme/? voor cfe gesc/7/eGfeA7/s vaA7 /?or/m/am, dl. I (Rotterdam 1892) 9-12. 3) Hazewinkel, Ge5c/?/e^eA7/5, 40. 4) H.C.H. Moquette, 'Het slot Bulgersteyn en zijn eigenaren', in: 7?o//mfamsc/j /tfö/-6oe/:ye 1918, 93. 5) P.F. Schevenhoven, 'Het stadsbestuur van Rotterdam in het begin van de vijftiende eeuw', in: /?o//e/-^m5 ./tfflT&oe/rye 1982, 311. 6) Moquette, Bulgersteyn, 89. 7) Ibidem, 90-92. 8) Hazewinkel, Gesr/j/eGfems, 43. 9) C. te Lintum, /?o//ercform m Gtert /OO/? eter eewwe/7, dl.I (Rotterdam 1909) 100. 10) Moquette, Bulgersteyn, 91. 11) Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage (ARA), Archief Hof van Holland (HvH), nrs. 466/63 en 5958/132. 12) Gemeentearchief Rotterdam, Handschriftenverzameling Rotterdam, nr. 1528. 13) ARA, HvH, nr. 466/63. 14) ARA, HvH, nrs. 446/63 en 5958/1317. 15) ARA, HvH, nr. 466/63. 16) ARA, HvH, nr. 5958/1321. 17) ARA, HvH, nr. 469/14. 18) ARA, HvH, nr. 5958/1321. 19) B.H.D. Hermesdorf, /tec/ï/ssp/ege/; ee/2 rar/zfs/i/s/omcAe /m/g/?///: wi cfe Loge Lörtöfert va/? /ie/ Zier/s//// (Nijmegen 1980) 175. 20) ARA, HvH, nr. 3548; ARA, Archief Grafelijkheids Rekenkamer, Rekeningen nr. 3622. 21) M. van Hattum en H. Rooseboom, G/ossar/wm vo/7 owcfe TVeöfer(Amsterdam 1977) 192.
189
22) ARA, HvH, nr. 5958/1317. 23) Van Hattum en Rooseboom, G/ossar/wm, 180. 24) ARA, HvH, nr. 5958/1317. 25) Unger, flro/7/7e/7, 8-10. 26) ARA, HvH, nr. 5958/1321. 27) ARA, HvH, nr. 466/63; S. van Leeuwen, R.G., //a/7dves7e/7 /?/7v/7eg/e/7 va/7 cfe/7 /a/7üfe va/7 /?///7/a/7öf, me/ cfe/7 gevo/ge va/7
190