STUDENT IN DE 21STE EEUW STUDIEFINANCIERING VOOR HET HOGER ONDERWIJS IN VLAANDEREN
Onderzoek in opdracht van het Departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap
Bea Cantillon Gerlinde Verbist Ian Segal
September 2005
Inhoud
1
Inleiding............................................................................................................................... 1
2
De studiefinanciering in Vlaanderen: structuur, kost en verdeling ..................................... 2 2.1 De structuurkenmerken .............................................................................................. 2 2.2 De omvang van de Vlaamse en federale onderwijsvoorzieningen ............................ 4 2.3 De verdeling van de Vlaamse en federale onderwijsvoorzieningen .......................... 5 2.3.1 Onderzoeksparticipatie naar onderwijsniveau en inkomen van de ouders............................................................................................................... 5 2.3.2 Verdeling van onderwijsvoorzieningen naar onderwijsniveau en gezinsinkomen.................................................................................................. 7
3
De federale en de Vlaamse onderwijsvoorzieningen voor studenten hoger onderwijs: gedetailleerde analyse op basis van typegezinnen............................................. 8 3.1 Sterk inkomensdegressief verloop van de studietoelagen.......................................... 9 3.2 Sterke rangprogressiviteit van kinderbijslagen, belastingverminderingen en studietoelagen........................................................................................................... 10 3.3 Hogere tussenkomsten voor sommige groepen sociale uitkeringstrekkers.............. 13 3.4 De tussenkomsten voor kotstudenten....................................................................... 14 3.5 De voorzieningen voor zelfstandige studenten ........................................................ 15
4
Hoe verhoudt de studiefinanciering zich tot de studiekost? .............................................. 16
5
Vergelijking met de onderwijsvoorzieningen in Nederland, Zweden en Engeland .......... 22 5.1 Vergelijking van de niet-terugvorderbare overheidstussenkomsten ........................ 24 5.2 Studieleningen in Nederland, Zweden en Engeland ................................................ 25
6
Simulatie van alternatieve stelsels van studiefinanciering ................................................ 28 6.1 Een budgetneutrale basisbeurs ................................................................................. 29 6.2 Het Nederlandse systeem ......................................................................................... 29 6.3 Een inkomensselectieve studietoelage in de plaats van kinderbijslagen ................. 29 6.4 Verdelingskenmerken van het basisscenario en de alternatieven ............................ 30
7
Samenvatting, besluiten en aanbevelingen ........................................................................ 36 7.1 Samenvatting van de belangrijkste bevindingen...................................................... 36 7.2 Besluiten en aanbevelingen...................................................................................... 39
BIJLAGEN............................................................................................................................... 42 Bijlage 1
Studiefinanciering in de EU .................................................................................. 42
Bijlage 2
Kostprijs van de voorzieningen voor hoger onderwijs in Vlaanderen .................. 46
B2.1 Definitie en overzicht...................................................................................................... 46 B2.2 Kostprijs van de directe onderwijsvoorzieningen........................................................... 48
B2.2.1 Subsidiëring van de onderwijsinstellingen ......................................................... 48 B2.2.2 Studenten voorzieningen .................................................................................... 49 B2.3 Studietoelagen................................................................................................................. 50 B2.3.1 Toekenningsvoorwaarden................................................................................... 50 B2.3.2 Kostprijs van de studietoelagen hoger onderwijs ............................................... 53 B2.4 Kostprijs van de indirecte onderwijsvoorzieningen........................................................ 55 B2.4.1 Kinderbijslag ...................................................................................................... 55 B2.4.2 Belastingvermindering voor kinderen ten laste .................................................. 63 B2.4.3 Uitkeringen voor zelfstandige studenten ............................................................ 65 B2.5 De inschrijvingsgelden ................................................................................................... 67 Bijlage 3
Sociale differentiatie inzake participatie hoger onderwijs .................................... 71
B3.1 De evolutie van de participatie aan het hoger onderwijs ................................................ 71 B3.2 De vermindering van de sekse-ongelijkheid................................................................... 71 B3.3 Blijvende sociale ongelijkheden in het hoger onderwijs ................................................ 73 B3.3.1 Naar socio-professionele status en onderwijsniveau van de ouders................... 73 B3.3.2 De participatie aan het hoger onderwijs van jongens en meisjes naar sociale achtergrond ............................................................................................. 76 B3.3.3 Ongelijkheden naar inkomen van de ouders ...................................................... 77 Bijlage 4
Verdeling van de onderwijsvoorzieningen............................................................ 79
B4.1 Methodologie: microsimulaties op basis van survey-gegevens...................................... 79 B4.1.1 Data: surveygegevens ......................................................................................... 79 B4.1.2 De microsimulatiemethode en het model MISIM .............................................. 80 B4.2 Berekeningswijze............................................................................................................ 81 B4.3 Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen hoger onderwijs.................................. 83 B4.4 Verdeling van onderwijsvoorzieningen naar onderwijsniveau gezinshoofd .................. 85 B4.5 Verdeling van onderwijsvoorzieningen over inkomenscategorieën............................... 87 B4.6 Verdeling van het inschrijvingsgeld ............................................................................... 88 Bijlage 5
Studiefinanciering van hoger onderwijs in Vlaanderen: een analyse op basis van standaardsimulaties......................................................................................... 90
B5.1 De techniek van standaardsimulaties.............................................................................. 90 B5.1.1 Voordelen en beperkingen van de standaardsimulatietechniek.......................... 90 B5.1.2 Studiefinanciering in STASIM ........................................................................... 91 B5.2 Studiefinanciering hoger onderwijs in Vlaanderen: kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen en studietoelagen ................................................ 94 B5.2.1 Werknemer(s) als ouder...................................................................................... 94 B5.2.2 Werkloze ouder................................................................................................. 103 B5.2.3 Bijstandstrekkende ouder ................................................................................. 106 B5.2.4 Kotstudenten..................................................................................................... 109 B5.2.5 Zelfstandige studenten...................................................................................... 112 Bijlage 6
Studiefinanciering en kostendekking .................................................................. 115
B6.1 Studiefinanciering als percentage van de studiekost .................................................... 115 B6.2 Studietoelagen en sociale minima................................................................................. 119 Bijlage 7
Een internationale vergelijking van systemen van studiefinanciering ................ 120
B7.1 Nederland...................................................................................................................... 120
B7.1.1 Inschrijvingsgeld (Wettelijk collegegeld) ........................................................ 121 B7.1.2 Studietoelagen .................................................................................................. 121 B7.1.3 Studielening ...................................................................................................... 123 B7.1.4 Eigen inkomsten uit arbeid ............................................................................... 123 B7.1.5 Andere: OV-studentenkaart.............................................................................. 124 B7.2 Verenigd Koninkrijk (Engeland) .................................................................................. 124 B7.2.1 Inschrijvingsgeld .............................................................................................. 124 B7.2.2 Studietoelagen .................................................................................................. 125 B7.2.3 Studielening ...................................................................................................... 126 B7.2.4 Eigen inkomsten uit arbeid ............................................................................... 129 B7.2.5 Andere: OFFA (vanaf 2006)............................................................................. 129 B7.3 Zweden.......................................................................................................................... 129 B7.3.1 Inschrijvingsgeld .............................................................................................. 130 B7.3.2 Studietoelagen .................................................................................................. 130 B7.3.3 Studielening ...................................................................................................... 130 B7.3.4 Eigen inkomsten uit arbeid ............................................................................... 131 Bijlage 8
Studiefinanciering van hoger onderwijs: een internationale vergelijking op basis van standaardsimulaties.............................................................................. 133
B8.1 Introductie van de systemen van studiefinanciering in Zweden, Nederland en Engeland in STASIM.................................................................................................... 133 B8.1.1 Het Zweedse systeem van studiefinanciering in STASIM ............................... 133 B8.1.2 Het Nederlandse systeem van studiefinanciering in STASIM ......................... 134 B8.1.3 Het Engelse systeem van studiefinanciering in STASIM ................................ 134 B8.2 Internationale vergelijking van de hoogte van de studiefinanciering voor hoger onderwijs....................................................................................................................... 134 B8.2.1 Werknemer(s) als ouder.................................................................................... 134 B8.2.2 Werkloze ouder................................................................................................. 142 B8.2.3 Bijstandstrekkende ouder ................................................................................. 144 B8.2.4 Kotstudenten..................................................................................................... 147 B8.2.5 Zelfstandig student ........................................................................................... 149 Bijlage 9
Simulatie van alternatieven ................................................................................. 151
B9.1 Simulatie van universele systemen ............................................................................... 152 B9.1.1 Basisbeurs ter vervanging van de bestaande studiefinanciering (U1).............. 152 B9.1.2 Introductie van het Zweeds systeem (U2) ........................................................ 153 B9.1.3 Introductie van het Nederlands systeem (U3) .................................................. 155 B9.2 Simulatie van selectieve systemen................................................................................ 157 B9.2.1 Selectieve studietoelage ter vervanging van de kinderbijslag (S1) .................. 157 B9.2.2 Introductie van het Engels systeem (S2) .......................................................... 159 B9.2.3 Verhoging van inschrijvingsgelden en studietoelagen (S3) ............................. 160 B9.3 Vergelijking van de verschillende simulaties ............................................................... 162 Bijlage 10 Berekening studietoelagen hoger onderwijs, Vlaanderen, academiejaar 2004-2005............................................................................................................ 164 Bibliografie............................................................................................................................. 165
1 Inleiding Een aantal belangrijke verschuivingen in onze samenleving maken het noodzakelijk om het stelsel van studiefinanciering1 in Vlaanderen te herbevragen. Zo zijn er een aantal ingrijpende ontwikkelingen aan de gang in de onderwijswereld zelf. Het gaat hier o.m. om de aanpassing van het Vlaamse hoger onderwijs aan de Europese structuur van Bachelor en Master, de modularisering van het onderwijs, en het aanmoedigen van de internationale mobiliteit van studenten. Ook de stijgende vraag naar levenslang leren is een belangrijke evolutie. Onze kennismaatschappij vraagt om regelmatige bijscholing en heroriëntering, en dus ook meer flexibiliteit in het studietraject. Een andere grote verandering heeft betrekking op de gezinssamenstelling en de samenlevingsvorm: de traditionele vorm van koppel met kinderen verliest aan belang, terwijl het aantal alleenstaanden, eenouders en mozaïekgezinnen toeneemt. Gezinnen zijn kleiner geworden en minder stabiel. Al deze veranderingen zijn fundamenteel en gebeuren snel; het beleid dient zo goed mogelijk op deze ontwikkelingen in te spelen. De vraag stelt zich dan ook in welke mate het huidige Vlaamse studiefinancieringssysteem nog toereikend is om aan de nieuwe noden tegemoet te komen. Het studiefinancieringsbeleid in Vlaanderen verloopt via studietoelagen, directe en indirecte onderwijsvoorzieningen. De directe voorzieningen betreffen de subsidiëring van de onderwijsinstellingen en de bijhorende studenten voorzieningen. De indirecte voorzieningen bestaan uit allerhande financiële voordelen die aan de student of zijn ouders worden toegekend, zoals de kinderbijslag en belastingvermindering voor kinderen; zij zijn een substantiële vorm van studiefinanciering, aangezien zij beide worden toegekend voor studerende kinderen. De studietoelagen situeren zich tussen beide categorieën en worden daarom apart behandeld. Tegenover deze tussenkomsten van de overheid staan inschrijvingsgelden, die een onmiddellijke kost vormen voor studenten hoger onderwijs. Voor bepaalde groepen studenten is echter een vermindering van het inschrijvingsgeld voorzien. In dit rapport wordt a) het bestaande studiefinancieringssysteem doorgelicht; b) het Vlaams/Belgisch systeem vergeleken met de stelsels in Nederland, Zweden en Engeland en c) exemplatief enkele alternatieve stelsels gesimuleerd in de Vlaamse context. We besluiten met enkele beleidsaanbevelingen. Niet alle hogervermelde kwesties worden in onderhavig rapport behandeld. Onze aandacht gaat uit naar de hoogte van de studiekostdekking, absoluut en in vergelijking met de studiekosten, in Vlaanderen en in drie andere EU-landen.
1
Met de term studiefinanciering wordt in dit rapport het geheel van indirecte financiële tegemoetkomingen voor studenten in het hoger onderwijs beoogd nl. studietoelage, lening, kinderbijslag voor studenten, enz.
1
2 De studiefinanciering in Vlaanderen: structuur, kost en verdeling 2.1 De structuurkenmerken Vlaamse studenten en hun gezinnen worden in hun studiekosten bijgestaan door middel van kinderbijslagen, belastingverminderingen voor kinderen ten laste, studietoelagen en verminderingen van inschrijvingsgelden. Het geheel van deze overheidstussenkomsten wordt gekenmerkt door de universaliteit van de kinderbijslagen en de belastingverminderingen, in bijkomende orde aangevuld met de selectiviteit van de studietoelagen, een sterk gezinsgericht karakter (de uitkeringen zijn afhankelijk van de rang van de student in het gezin en/of van het gezinsinkomen); een grote verantwoordelijkheid van de overheden (de inschrijvingsgelden zijn laag vergeleken met de overheidstegemoetkomingen) en een zeer matige prestatiegerichtheid (kinderbijslagen en belastingverminderingen zijn onafhankelijk van het studieloopbaantraject; enkel de studietoelagen zijn in belangrijke mate afhankelijk van het studie-succes). Alle landen in onderstaande grafiek kennen een systeem van toelagen of studieleningen. Voor de Scandinavische landen is dat de enige vorm van financiële overheidssteun. Een aantal andere landen zorgen daarnaast ook voor een vermindering van inschrijvingsgelden en/of kinderbijslagen en belastingverminderingen voor kinderen. België (Vlaanderen) behoort tot de groep landen waar de drie instrumenten worden ingezet om de studiekosten te dekken2. Maar in tegenstelling tot in veel andere landen kent Vlaanderen geen algemeen systeem van studieleningen. Figuur 1
Financiële steun voor studenten hoger onderwijs in Europese landen, academiejaar 1997/1998.
Bron: Eurydice, 1999: 37.
In sommige landen geniet slechts een beperkt aantal studenten van de studiefinanciering onder de vorm van toelagen of leningen. De selectie gebeurt meestal op basis van het inkomen van de ouders. Andere landen hanteren een universeler studiefinancieringssysteem dat een bredere ondersteuning voor studenten biedt (Zie Bijlage 1). Figuur 2 biedt een beeld van de selectiviteit van de verschillende landen inzake studietoelagen en studieleningen door 2
We dienen te benadrukken dat deze gegevens betrekking hebben op het academiejaar 1997-1998. Ondertussen hebben een aantal landen, zoals b.v. Engeland, een aantal belangrijke hervormingen doorgevoerd in hun systeem van studiefinanciering.
2
het aantal ontvangers van een toelage of lening te vergelijken met het aantal studenten in het hoger onderwijs. De meeste landen zijn erg selectief in deze instrumenten. De grote uitzonderingen hierop zijn Nederland en de Scandinavische landen, waar de meerderheid van de studenten gebruik maakt van een toelage en/of studielening. Het Verenigd Koninkrijk geeft op deze figuur de indruk dat studietoelagen vrij ruim gespreid zijn onder de studentenpopulatie. De situatie is daar echter grondig veranderd, o.m. met de vervanging van de studietoelagen door een systeem van studieleningen in 1999, de recente herinvoering van studietoelagen en het sterk optrekken van de inschrijvingsgelden vanaf academiejaar 20062007. In Vlaanderen is het aandeel studietoelageontvangers lager dan in Frankrijk, Duitsland, Ierland, Finland, Zweden en Nederland. Dit is een eerste aanwijzing voor het sterk selectieve karakter van het studietoelagesysteem, dat evenwel aangevuld wordt met quasi-universele kinderbijslagen en belastingverminderingen voor kinderen ten laste. Figuur 2
Het totaal aantal inschrijvingen en ontvangers van studietoelagen en leningen in duizendtallen, academiejaar 1987-1988 tot 1995-1996.
Bron: Eurydice, 1999: 140.
3
2.2 De omvang van de Vlaamse en federale onderwijsvoorzieningen Een Vlaamse student in het hoger onderwijs kost gemiddeld ongeveer 12.000 euro per jaar aan de federale en Vlaamse overheden (zie tabel 1, zie Bijlage 4). Ongeveer drie kwart van dat bedrag heeft betrekking op de subsidie aan de onderwijsinstellingen3; 20% omvat de kinderbijslagen en de belastingaftrekken voor kinderen ten laste. De studietoelagen vertegenwoordigen ongeveer 3% van de globale kostprijs. Het gemiddelde inschrijvingsgeld bedraagt 390 euro per hoger onderwijsstudent. Dit is ongeveer 3% van de totale kost van een hoger onderwijsstudent. Tabel 1
Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen voor 18-25-jarigen, jaarbedrag per student hoger onderwijs en per ontvangend student, Vlaanderen, 1997. Gemiddeld bedrag in euro (*) per student hoger onderwijs
Subsidies aan de onderwijsinstellingen
8.610 (73,1%)
per ontvangend student
aandeel met deze tegemoetkoming in de totale groep (**)
8.610
100%
Studenten voorzieningen (***)
198
(1,7%)
198
100%
Studietoelage hoger onderwijs
366
(3,1%)
1.556
23%
2.059 (17,5%)
2.125
97%
559
78%
Kinderbijslag Belastingvermindering kinderen Totaal
432
(3,7%)
11.665 (100,0%)
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). (***) dit zijn bevat niet de studenten voorzieningen die door de onderwijsinstellingen zelf worden gefinancierd (o.m. op basis van de inschrijvingsgelden) Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
De subsidies aan de onderwijsinstellingen (dit zijn de directe onderwijsvoorzieningen) bedragen gemiddeld 8.610 euro per student. De indirecte onderwijsvoorzieningen bedragen gemiddeld per ontvangend student 2.125 euro, resp. 559 euro aan kinderbijslagen en belastingverminderingen. Voor de studietoelagen is dit gemiddeld 1.556 euro. 23 % van de studenten geniet van een studietoelage. Het belangrijkste aandeel van de middelen, te weten de directe onderwijsvoorzieningen plus de kinderbijslagen en de belastingverminderingen, wordt verdeeld over alle hoger onderwijsstudenten, ongeacht hun draagkracht. De eigen bijdragen voor de organisatie van het hoger onderwijs, onder de vorm van inschrijvingsgelden, zijn quasi forfaitair en laag. Slechts een kleine fractie van de middelen – 3% studietoelagen en een klein aandeel verhoogde 3
Deze subsidies vormen de eerste geldstroom voor de onderwijsinstellingen. Zij worden toegekend voor de drie decretale opdrachten: onderwijs, onderzoek en dienstverlening. De sleutel voor de verdeling van het totale bedrag over de drie opdrachten is moeilijk, en verschilt ook tussen de instellingen. We hebben er hier voor gekozen om de subsidies als één geheel te beschouwen, wat een overschatting inhoudt van het deel voor de opdracht ‘onderwijs’ van de instellingen. Hierbij kan men wel opmerken dat de opdracht ‘onderzoek’ indirect ook het onderwijs ten goede komt.
4
kinderbijslagen voor bepaalde groepen (o.m. langdurige uitkeringstrekkers) – wordt verdeeld, rekening houdend met de gezinsdraagkracht van studenten en hun gezinnen. Tabel 2
Gemiddelde bedragen studiefinanciering en inschrijvingsgeld, per student hoger onderwijs, academiejaar 2004-2005. Gemiddeld bedrag in euro per jaar per student HO
Kinderbijslag
2.059
Belastingvermindering
432
Studietoelage
366
Totaal aan uitkeringen (a)
2.857
Inschrijvingsgeld (b)
390
Netto-uitkering (=(b)-(a))
2.467
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
In dit verslag spitsen we de aandacht vooral toe op de indirecte onderwijsvoorzieningen, de studietoelagen en de inschrijvingsgelden. Gemiddeld ontvangt een student per jaar 2.857 euro aan kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen en studietoelagen verminderd met 390 euro inschrijvingsgelden (zie Tabel 2). We dienen hier wel te benadrukken dat het inschrijvingsgeld zeker niet de enige studiekost (cfr. infra)
2.3 De verdeling van de Vlaamse en federale onderwijsvoorzieningen De verdeling van de onderwijsvoorzieningen is afhankelijk van de regelgeving terzake en ook van de kenmerken van de populatie. Verschillen in participatie aan het hoger onderwijs bepalen mede de verdeling over socio-economische groepen.
2.3.1 Onderzoeksparticipatie naar onderwijsniveau en inkomen van de ouders Er is in Vlaanderen een sterke differentiatie inzake de participatie aan het hoger onderwijs volgens sociale achtergrond (zie bijlage 3). Kinderen van hooggeschoolden participeerden in 1997 twee keer meer aan het hoger onderwijs dan kinderen van laaggeschoolden (zie tabel 3). Hoewel in de periode 1985-1997 de deelname aan hoger onderwijs van 18-25 jarigen ongeacht het scholingsniveau van het gezinshoofd sterk is toegenomen, is dit niet gepaard gegaan met een afname van het belang van deze sociale achtergrondkenmerken voor de participatiekansen.
5
Tabel 3
Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997.
Onderwijsniveau gezinshoofd (1)
Participatie-indices
aandeel in de totale groep (*)
1976
1985
1992
1997
Laag
13
12
16
26
74%
59%
49%
37%
Midden
33
22
30
33
16%
24%
25%
30%
Hoog
43
38
52
53
9%
17%
26%
26%
Niet bekend globale participatie
1976
1985
1992
30 17
18
29
35
1997
6% 100%
100%
100%
100%
N=1550
N=1196
N=1137
N=1405
(1) Laaggeschoold = ten hoogste lager secundair; Middengeschoold = ten hoogste hoger secundair (BSO/TSO of ASO); Hooggeschoold = Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (1 cyclus of 2 cycli) of Universitair Hoger Onderwijs. (*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: 1976: CSB-enquêtes; 1985: SEP-enquêtes; 1992,1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
Tabel 4 toont participatie-indices naar inkomensquintielen (d.i. de indeling van de bevolking volgens inkomenshoogte in vijf categorieën van telkens twintig procent). De inkomensquintielen werden berekend op basis van het gestandaardiseerd totaal gezinsinkomen. Een gestandaardiseerd inkomen geeft de financiële draagkracht of welvaart van een gezin weer. Dit betekent dat het totaal gezinsinkomen (inclusief kinderbijslag, studietoelagen, inkomen van thuiswonende kinderen, ...) wordt gedeeld door een maatstaf voor de gezinslasten4. Ook naar inkomensniveau is er een zekere differentiatie in de participatie: de deelname aan het hoger onderwijs is dubbel zo hoog in het vijfde inkomensquintiel als in de laagste inkomensgroep. We zien hier echter een zeer sterk verschil naar type hoger onderwijs. Deelname aan de universiteit situeert zich duidelijk bij de hogere inkomensgroepen. In het hoger onderwijs 1 cyclus zijn de participatiekansen gelijk verdeeld over alle inkomensgroepen.
4
De inkomens worden gestandaardiseerd door middel van de aangepaste OESO-schaal. Deze equivalentieschaal telt de eerste volwassene in het gezin voor 1, per bijkomende volwassene komt er 0,5 bij en per kind wordt er 0,3 bijgeteld. Het gestandaardiseerd of equivalent inkomen verkrijgt men dan door het gezinsinkomen te delen door de equivalentieschaal.
6
Tabel 4
Participatie aan het hoger onderwijs naar inkomensquintielen, Vlaanderen, 1997. Participatie-index aandeel in de totale groep (*)
Globaal
HOBU 1 cyclus
HOBU 2 cycli
Universiteit
1.
15%
29
18
4
7
2.
17%
26
14
5
7
3.
22%
31
17
5
10
4.
21%
39
16
8
15
5.
25%
46
19
7
21
(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: SEP-PSBH, 1997.
2.3.2 Verdeling van gezinsinkomen
onderwijsvoorzieningen
naar
onderwijsniveau
en
Gelet op de globaal ongelijke participatie aan het hoger onderwijs resulteert de relatief sterke universaliteit van de overheidstegemoetkomingen in de kost van het studeren in een erg scheve verdeling van de onderwijsmiddelen (zie bijlage 4). 40% van het totale budget voor onderwijsvoorzieningen gaat naar gezinnen met een hooggeschoold gezinshoofd (zie Tabel 5). Dit volgt uit de hogere participatie aan het hoger onderwijs in deze groep, en dan vooral de hogere deelname aan het universitair onderwijs. Gezinnen met een laaggeschoold gezinshoofd ontvangen slechts 24% van dat budget. Het onderwijsprofijt loopt op van 12% van de totale overheidsuitgaven voor gezinnen die behoren tot het laagste inkomensquintiel tot 34% voor gezinnen in het hoogste quintiel (zie Tabel 6). Tabel 5
Onderwijsniveau gezinshoofd
Verdeling totale massa directe en indirecte voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag* naar onderwijsniveau gezinshoofd**, Vlaanderen, 1997. Subsidies aan de onderwijsinstellingen
Studenten voorzieningen
Studietoelage
Kinderbijslag
Belastingvermindering kinderen
Totaal
Laag
24%
26%
29%
24%
20%
24%
Gemiddeld
27%
27%
32%
29%
27%
28%
Hoog
41%
39%
12%
41%
49%
40%
Ongekend
(8%)
(8%)
(27%)
(6%)
(3%)
(8%)
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) verdeling a.d.h.v. participatie van 18-25 jarigen aan het hoger onderwijs volgens SEP-PSBH enquête 1997 (N=487) Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
7
Tabel 6
Verdeling totale massa voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag* naar inkomensquintiel**, Vlaanderen, 1997.
Inkomensquintiel
Subsidies aan de onderwijsinstellingen
Studenten voorzieningen
Studietoelage
Kinderbijslag
Belastingvermindering kinderen
Totaal
1
11%
12%
54%
12%
6%
12%
2
12%
12%
18%
13%
10%
12%
3
18%
19%
14%
21%
20%
19%
4
24%
24%
11%
23%
26%
23%
5
35%
34%
3%
31%
37%
34%
100%
100%
100%
100%
100%
100%
Totaal
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) verdeling a.d.h.v. participatie van 18-25 jarigen aan het hoger onderwijs volgens SEP-PSBH enquête 1997 (N=487) Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
3 De federale en de Vlaamse onderwijsvoorzieningen voor studenten hoger onderwijs: gedetailleerde analyse op basis van typegezinnen Ondanks de sterke universaliteit variëren de overheidstegemoetkomingen in Vlaanderen met het inkomen en de samenstelling van het gezin waartoe de student behoort (zie Bijlage 5). Studietoelagen en vermindering van inschrijvingsgelden houden rekening met het inkomen van en het aantal studenten in het gezin en met het al dan niet op kot zitten. Kinderbijslagen en belastingverminderingen zijn universeel, maar de bedragen variëren volgens de rang van de student in het gezin en – voor wat de kinderbijslagen betreft – met het sociaal statuut van het gezinshoofd (verhoogde kinderbijslagen voor sommige groepen langdurige uitkeringstrekkers). Derhalve varieert de tussenkomst van de overheden in de studiekosten sterk, al naargelang het inkomen, de gezinssituatie en de woonplaats van de student. De bedragen gaan van ongeveer 14.000 euro per jaar voor een langdurig werkloze alleenstaande ouder die de last draagt van 3 studenten tot ongeveer 1.500 euro voor gezinnen met één student in het hoger onderwijs en met een inkomen dat minstens 2,5 keer het minimumloon bedraagt. Met het inkomen en het aantal studerende kinderen in het gezin verandert vanzelfsprekend ook de samenstelling van de overheidstussenkomst. Bij lage inkomensgezinnen met meerdere studenten kan het aandeel van de studietoelage in het totale pakket van studietoelagen en indirecte onderwijsvoorzieningen oplopen tot meer dan 50%; voor hogere inkomensgezinnen met maar één student (vanaf ongeveer 2,5 keer het minimumloon) bestaat de tegemoetkoming uitsluitend uit kinderbijslagen en belastingverminderingen.
8
3.1 Sterk inkomensdegressief verloop van de studietoelagen Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs thuiswonend, 100%-300% van GGMMI, Vlaanderen 2004.
4.000 € 3.500 € 3.000 € 2.500 € 2.000 € 1.500 € 1.000 € 500 €
120
140
160
180
200
250
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Koppel, 1V 100
Alleenst. Ouder
0€ Alleenst. Ouder
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 1
300
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
De studietoelagen kennen een sterk degressief verloop met stijgend inkomen. De volledige studietoelage bedroeg in het academiejaar 2004-2005 1.842 euro voor een niet-kotstudent, maar zelfs een gezin met een minimumloon kwam – voorzover er maar één hoger onderwijsstudent is – niet in aanmerking voor een volledige studietoelage. De uitloopzone begint dus zelfs vóór het minimumloon en eindigt – althans voor gezinnen met slechts één hogeschoolstudent – bij het dubbele van het minimumloon. Het sterk selectieve karakter van de studietoelage volgt uit de vrij lage minimumgrenzen die gehanteerd worden bij de berekening van de studietoelagen. Om dit in perspectief te plaatsen worden in onderstaande tabel de minimumgrenzen die golden in het academiejaar 2004-2005 vergeleken met de sociale minima. Dit doen we door de grenzen om te rekenen naar netto-beschikbare gezinsinkomens (dus rekening houdend met kinderbijslagen en belastingaftrekken). Als sociale minima gelden een strenge en een minder strenge armoedegrens: 50% resp. 60% van het mediaan inkomen in België. De laatste, minder strenge, grens wordt thans in de Europese Unie gehanteerd in de beleidscoördinatie inzake sociale inclusie (Atkinson et al., 2002).
9
Tabel 7
Verhouding van de minimuminkomensgrenzen van studietoelagen tot een aantal sociale minima, academiejaar 2004-2005. In % van strenge armoedegrens (50% van de mediaan)
In % van de lage inkomensgrens (60% van de mediaan)
Koppel + 1 kind
93
77
Koppel + 2 kinderen
96
80
Koppel + 3 kinderen
99
82
Bron: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, UA.
De vergelijkingen leren vooreerst dat de minimumgrenzen onder zowel de strenge als de minder strenge grenzen liggen. Ze liggen enkele procentpunten onder de laagste grens (50% van het mediaaninkomen) en een 20 procentpunten onder de hogere grens (60% van het mediaan inkomen). Dit betekent dat zelfs gezinnen op of onder de laagste armoedegrens niet de volledige studietoelage krijgen. Het zou dan ook zinvol zijn om niet alleen de maximumgrenzen (zoals gebeurde voor het academiejaar 2004-2005), maar ook de minimumgrenzen op te trekken.
3.2 Sterke rangprogressiviteit van kinderbijslagen, belastingverminderingen en studietoelagen Kinderbijslagen, belastingverminderingen en ook – zij het minder zichtbaar – studietoelagen kennen een sterke rangprogressiviteit (zie grafieken 2 en 3). De inkomensgrenzen voor de toekenning van een studietoelage variëren immers in functie van het aantal kinderen en studenten ten laste in het gezin. Onderstaande grafieken geven de omvang van de tegemoetkomingen voor studenten in het hoger onderwijs volgens het aantal studenten in het gezin en oplopend inkomen. Voor een alleenstaande ouder op het minimumloon loopt de tussenkomst op van ongeveer 3.500 euro wanneer er maar één student is over 8.000 euro bij twee hoger onderwijsstudenten tot meer dan 14.000 euro bij drie studenten. Dezelfde rangprogressiviteit is aanwezig bij andere gezinstypes en hogere inkomens.
10
Grafiek 2
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 2 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
0€
300
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
120
140
160
180
200
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
11
Studiebeurs
250
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Koppel, 1V 100
Alleenst. ouder
0€ Alleenst. ouder
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 3
300
We kunnen de rangprogressiviteit van de onderwijsvoorzieningen ook evalueren door deze te vergelijken met de helling van de equivalentieschalen5 die in de wetenschappelijke literatuur gebruikt worden om verschillen in gezinsgrootte te verrekenen. In het wetenschappelijk onderzoek worden erg uiteenlopende equivalentieschalen gebruikt (zie o.m. Buhmann et al. (1988) voor een overzicht). Het bepalen van de 'beste keuze' ligt niet voor de hand. De schaal die heden ten dage het meest wordt gebruikt, is de 'aangepaste OESO-schaal'; deze heeft een factor 1 voor de eerste volwassene, 0,5 voor elke bijkomende volwassene en 0,3 voor elk kind. De equivalentiefactor ei wordt dan gevormd door de som van al deze individuele factoren. Deze schaal werd voorgesteld door Hagenaars et al. (1994), en aanbevolen in Atkinson et al. (2002). Zij situeert zich ongeveer in het midden tussen de vlakke en steile schalen. Ter vergelijking geven we ook de veel steilere OESO-schaal (factor 1 voor de eerste volwassene in het gezin, +0,7 voor elke bijkomende volwassene en +0,5 per kind) en de schaal op basis van de vierkantswortel van het aantal gezinsleden (VW-schaal), die minder steil is. Onderstaande tabel drukt de drie genoemde schalen uit in functie van 1 student in het gezin. Ook de bedragen van kinderbijslag, belastingvermindering en studietoelagen voor 2 en 3 studenten worden verhouden tot 1 student. Tabel 8
Vergelijking van de rangprogressiviteit van de Vlaamse studiefinanciering met die van een aantal equivalentieschalen voor een werknemer aan 100% van het minimumloon. Eenouder
Koppel eenverdiener
Aantal studenten 1
2
3
1
2
3
Aangepaste OESO-schaal
1
1,23
1,46
1
1,17
1,33
VW-schaal
1
1,22
1,41
1
1,15
1,29
OESO-schaal
1
1,33
1,67
1
1,23
1,45
Kinderbijslag
1
2,84
5,34
1
2,84
5,34
Belastingvermindering
1
1,88
3,88
1
2,70
4,54
Studietoelagen
1
2,06
3,09
1
2,06
3,09
De kinderbijslag voor 2 kinderen is 2,84 maal zo hoog als die voor 1 kind, wat wijst op een sterke rangprogressiviteit. Ter vergelijking: de aangepaste OESO-schaal rekent dat de extrakost voor een tweede kind van een eenouder ongeveer 23% bedraagt, wat merkelijk minder is dan de equivalentieschaal in de kinderbijslagen. Ook bij de belastingvermindering voor kinderen ten laste en de studietoelagen is de rangprogressiviteit veel sterker dan bij elk van de drie gepresenteerde equivalentieschalen. 5
Een equivalentieschaal van een bepaald huishouden is een ratio die uitdrukt hoeveel geld dit gezin nodig heeft om een bepaald welvaartsniveau te bereiken; deze ratio wordt genormaliseerd in functie van een referentiegezinstype (Coulter et al., 1992). De toepassing van de equivalentiefactor ei voor een huishouden i op het nominale inkomen Xi geeft ons het equivalent inkomen Yi:
Yi =
Xi ei 12
Een verantwoording voor de sterke rangprogressiviteit van inz. de kinderbijslagen en de belastingverminderingen voor kinderen ten laste is gelegen in het feit dat deze voorzieningen slechts een deel van de leefkosten van kinderen dekken. De sterke rangprogressiviteit moet er volgens deze zienswijze voor zorgen dat het stijgend gewicht van de niet-gedekte kosten met toenemend aantal kinderen draaglijk blijft.
3.3 Hogere tussenkomsten voor sommige groepen sociale uitkeringstrekkers Voor bepaalde groepen van langdurige uitkeringstrekkers geldt een hogere studiekostfinanciering. We beschouwen hier de situatie van werklozen en bijstandstrekkers. Zij ontvangen een volledige studietoelage en verhoogde kinderbijslag. Opmerkelijk is evenwel dat niet iedereen nog gebruik maakt van het fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. Dit vloeit voort uit het samenspel van de verschillende belastingvoordelen in de personenbelasting. Een alleenstaande werkloze zonder kinderen dient geen belasting te betalen omwille van de belastingvermindering voor vervangingsinkomens; indien er bij deze alleenstaande kinderen bijkomen, dan verandert de belastingvermindering van etiket (d.w.z. een stuk omwille van kinderen en een stuk omwille van de uitkering); de belastingvermindering voor kinderen wordt eerst berekend, en wordt dus opgebruikt waardoor er ook geen terugbetaalbaar deel is. Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, langdurig werkloos / 6 maanden werkloos, Vlaanderen 2004.
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
2
3
1
Langdurig werkloos minimum uitkering
2
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Alleenst. ouder
Koppel, 1V
Koppel, 1V 1
Alleenst. ouder
0€ Alleenst. ouder
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 4
3
6 maanden werkloos maximum uitkering
Gezinstype volgens aantal studenten hoger onderwijs en werkloosheidsduur Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
13
Studiebeurs
Grafiek 5
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, bijstand, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
1
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
2
Koppel, 1V 3
Aantal studenten hoger onderwijs per gezinstype Kinderbijslag
fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
3.4 De tussenkomsten voor kotstudenten Via het studietoelagesysteem wordt voorzien in een bijkomende tegemoetkoming voor kotstudenten. De studietoelage voor een kotstudent is ongeveer 1.200 euro hoger dan die van een thuisstudent, en bedraagt bijna 3.000 euro voor een minimumloner. Minimumloners met één kotstudent ontvangen zo 5.000 euro per jaar van de federale en Vlaamse overheid, waarvan ongeveer 60% wordt gevormd door de studietoelage. De inkomensgrenzen bij de berekening van de studietoelagen en de andere maatregelen voor studiefinanciering zijn dezelfde als voor een thuiswonend student.
14
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 6
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuis- en uitwonend, alleenstaande ouder per inkomensbron, Vlaanderen 2004.
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 € 0€ Thuis
Kot
Thuis
Bijstand
Kot
WN 100% GGMMI
Thuis
Kot
WN 200% GGMMI
Thuis
Kot
WN 300% GGMMI
Inkomensbron Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
3.5 De voorzieningen voor zelfstandige studenten Zelfstandige studenten6 worden steeds als kotstudenten beschouwd in de berekening van de hoogte van de studietoelage. Als het inkomen lager is dan 10% van de maximumgrens, dan komt de zelfstandige student in aanmerking voor de uitzonderlijke studiefinanciering van 4.132 euro per jaar. Deze grens ligt echter zo laag, dat een zelfstandig student nog geen 5% van het minimumloon mag verdienen om voor uitzonderlijke studiefinanciering in aanmerking te komen. De studietoelage van een zelfstandig student tewerkgesteld met een arbeidsinkomen dat niet hoger is dan het minimumloon is met 198 euro echter zeer gering, omwille van het systeem van puntentelling bij de bepaling van minimuminkomensgrenzen (een zelfstandig student heeft 0 punten, waar een zeer lage minimuminkomensgrens mee overeenkomt). Dit illustreert weer het sterk degressief karakter dat geldt bij de bepaling van de studietoelagen. Een deeltijds werkend student (zowel halftijdse als 32% tewerkstelling) komt echter wel in aanmerking voor een volledige studietoelage van 3.069 euro. Bij de simulaties zijn we er van uit gegaan dat de zelfstandige studenten recht hebben op kinderbijslag. Dit maakt een groot deel uit van de onderwijsvoorzieningen voor zelfstandige studenten. De kinderbijslag loopt op van 1.220 euro voor een minimumloner tot bijna 2.000 euro voor uitkeringstrekkers. Vermits de zelfstandige studenten in de simulaties geen kinderen ten laste hebben, hebben ze geen recht op fiscaal voordeel voor kinderen ten laste. 6
Onder zelfstandige studenten verstaan we studenten die een eigen economische leefeenheid vormen.
15
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer 100% GGMMI (100%, 50% en 32% studieduur/ 6 maanden werkloos/ langdurig werkloos/ bijstand, Vlaanderen 2004.
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 €
WN 100% GGMMI
6mnd. Langd. Bijstand WL WL
32% Arbeidsduur
50% Arbeidsduur
100% Arbeidsduur
32% Arbeidsduur
50% Arbeidsduur
0€ 100% Arbeidsduur
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 7
WN 100% GGMMI
Alleenst. Ouder
6mnd. Langd. Bijstand WL WL
Koppel, éénverdieners Inkomensbron per gezinstype
Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Omdat zelfstandige studenten die voltijds werken aan het minimumloon een zeer lage studietoelage ontvangen en zij geen fiscaal voordeel voor kinderen ten laste hebben, zijn de indirecte onderwijsvoorzieningen voor deze categorie laag. Voor deeltijds werkende zelfstandige studenten is de studietoelage echter merkelijk hoger: zij krijgen het maximumbedrag. Dit geldt ook voor uitkerings- en leefloontrekkers, die daarenboven ook nog hogere kinderbijslagen ontvangen. Voor deze groepen moeten ook de uitkeringen zélf bovendien beschouwd worden als een tussenkomst in de leefkosten van een student.
4 Hoe verhoudt de studiefinanciering zich tot de studiekost? Om de overheidstussenkomsten van de Vlaamse en federale overheden te evalueren vergelijken we ze met de studiekosten zoals berekend door het HIVA (Bollens, 2000). In deze studie werden de studiekosten verdeeld in verschillende categorieën: inschrijvingskosten, huurkosten en kosten van comfort, handboek, cursussen en kopieën, computer, duurzame uitrusting, verbruiksmaterialen en grondstoffen, studiebegeleiding, studiereizen en studiebezoeken, stages, eindwerk of eindverhandeling en buitenlandse studieverblijven (Bollens, 2000: 53). Ze hebben betrekking op de bijkomende kosten voor het studeren en dus niet op de gewone leefkosten (zie Bijlage 6). 16
De geïndexeerde bedragen voor één student hoger onderwijs worden weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 9
Geïndexeerde studiekost en studiekostdekking door studietoelagen voor één student hoger onderwijs, hogeschool / universiteit thuiswonend/kotstudent, academiejaar 2004-2005, Vlaanderen. Thuiswonend student
Kotstudent
Studiekost HOBU (a)
2263,15
4032,91
Studiekost Universiteit (b)
1873,94
3853,72
Volledige studietoelage (c)
1842,00
3069,00
Studiekostdekking door studietoelage HOBU (c)/(a)
81%
76%
Studiekostdekking door studietoelage universiteit (c)/(b)
98%
80%
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
De bedragen van de studiekost geven al meteen aan dat de studietoelagen niet volstaan om deze kosten te dekken. Een volledige studietoelage bedraagt 1842 euro, resp. 3069 voor een thuiswonend student, resp. kotstudent. Dit betekent dat voor een HOBU-student slechts 81% (thuiswonend), resp. 76% (kot) van de studiekost wordt gedekt door de toelage. Voor universiteitsstudenten is de situatie beter, maar ook hier is geen volledige dekking voor kotstudenten. We brengen hier wel in herinnering dat door het sterk degressieve karakter van de studietoelagen reeds relatief lage inkomens (zoals minimumloners) geen recht hebben op een volledige studietoelage, waardoor de dekkingsgraad nog lager is. Studiekostdekking gebeurt dan ook grotendeels dankzij kinderbijslag en belastingvermindering voor kinderen. Voor lage inkomensgezinnen (niveau minimumloon) die recht hebben op een studietoelage, wordt de studiekost zowel voor thuiswonende- en kotstudenten, als voor hogeschool- en universiteitsstudenten ruimschoots gedekt (zie Grafiek 8). Voor minimumloners, werklozen en bijstandstrekkers dekt de studiefinanciering tot 139% van de studiekosten zoals berekend door het HIVA voor kotstudenten (universiteit en hogeschool) en voor thuisstudenten tot 183% (hogeschool) en 221% (universiteit). Voor deze lage inkomensgezinnen voorziet het studiefinancieringsysteem dus ook in een gedeeltelijke tussenkomst in de gewone leefkosten. De studiekostdekking is telkens hoger voor universiteitsstudenten dan voor hogeschoolstudenten alsook voor thuisstudenten vergeleken met kotstudenten. Voor zelfstandige studenten met een leefloon of een minimum werkloosheidsuitkering wordt de studiekost voor 120% opgevangen door de studiefinanciering. Een zelfstandig student die deeltijds werkt (32% of 50% van een voltijdse job) kan net zijn studiekosten dekken door het geheel van kinderbijslag en studietoelage. Voor minimumloners en kortdurige werklozen is dat niet het geval. Voor deze groepen is de studiefinanciering 60 tot 20% lager dan de studiekosten.
17
Grafiek 8
Studiefinanciering als % van studiekost in enge zin, 1 student hoger onderwijs thuiswonend/kotstudent, Hogeschool (H)/ Universiteit (U), variërende gezinstypes en inkomensbron, Vlaanderen 2004.
Studiefinanciering als % van studiekost
240 220 200 180 160 140 120 100 WN 100%
WL Max.
WL Min.
Bijstand
WN 100%
WL Max.
Alleenstaande ouder
WL Min.
Bijstand
Koppel, 1V Inkomensbron per gezinstype
Hogeschool Thuis
Universiteit Thuis
Hogeschool Kot
Universiteit Kot
Studiefinanciering als % van studiekost
140 120 100 80 60 40 20 0 WN 100%
WN 50%
WN 32%
6 mnd. WL Max. Langd. WL Min. uitkering uitkering
Bijstand
Zelfstandig Student Inkomensbron Hogeschool
Universiteit
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
18
Grafiek 9
Studiefinanciering als % van studiekost in enge zin, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend/kotstudent, Hogeschool (H)/ Universiteit (U), variërende gezinstypes, werknemer 100% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Studiefinancierig als % van studiekost
300 250 200 150 100 50 0 Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
1
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
2
Koppel, 1V 3
Gezinstype per aantal studenten hoger onderwijs Hogeschool Thuis
Universiteit Thuis
Hogeschool Kot
Universiteit Kot
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155
We veronderstellen dat bij de studiekost in enge zin geen schaalvoordelen optreden, en dat dus de studiekost van 2 studenten het dubbele bedraagt van 1 student. De studiekosten evolueren dus rechtevenredig met het aantal studenten in het gezin, terwijl de sterke rangprogressiviteit van de overheidstegemoetkomingen zorgt voor significant hogere uitkeringen voor gezinnen met meerdere hogeschoolstudenten Als het aantal studenten in het gezin groter wordt, worden de studiekosten derhalve beter gedekt. De dekkingsgraad voor thuiswonende studenten is hoger dan voor kotstudenten. Grafiek 10 en Grafiek 11 geven de evolutie van de dekking van de studiekost bij stijgend arbeidsinkomen weer. De studiekost voor thuiswonende studenten wordt volledig gedekt tot aan een inkomensniveau dat overeenstemt met 1,60 à 1,80 keer het minimumloon (1 student) en 2,5 tot 3 keer het minimumloon (2 studenten). Hogere inkomensgezinnen moeten een (oplopend) deel van de studiekosten zélf betalen. De studiekosten voor kotstudenten worden enkel in het geval van een zeer laag inkomen (tot 120 van het minimumloon) en/of bij aanwezigheid van minstens 3 kotstudenten in het gezin gedekt door de overheidstegemoetkomingen.
19
Grafiek 10 Studiefinanciering als % van studiekost in enge zin, 1, 2 en 3 thuiswonende studenten hoger onderwijs thuiswonend en kotstudent, Hogeschool, variërende gezinstypes, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Studiefinanciering als % van studiekost
300% 250% 200% 150% 100% 50%
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
0%
300
Gezinstype per inkomensniveau 1 student thuis
2 studenten thuis
3 studenten thuis
1 student kot
2 studenten kot
3 studenten kot
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
20
300% 250% 200% 150% 100% 50%
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
Alleenst. Ouder
Koppel, 1V
0% Alleenst. Ouder
Studiefiannciering als % van studiekost
Grafiek 11 Studiefinanciering als % van studiekost in enge zin, 1, 2 en 3 thuiswonende studenten hoger onderwijs thuiswonend en kotstudent, Universiteit, variërende gezinstypes, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
300
Gezintype per inkomensniveau 1 student thuis
2 studenten thuis
3 studenten thuis
1 student kot
2 studenten kot
3 studenten kot
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
We besluiten dat voor lage inkomensgezinnen met hogere onderwijskinderen die thuis wonen de studiekosten in de enge zin ruimschoots gedekt worden door de studiefinanciering vanwege de Vlaamse en federale overheden. Benadrukken we nogmaals dat de studietoelagen alleen niet volstaan en dat ook de indirecte onderwijsvoorzieningen mee in rekening moeten gebracht worden om tot volledige dekking te komen. Vergeleken met de studiekosten zijn de tussenkomsten hoger voor universiteitsstudenten dan voor hogeschoolstudenten. De tussenkomsten dalen gradueel met stijgend inkomen en nemen toe met het aantal studenten in het gezin. Voor hogeschoolstudenten zijn de overheidstegemoetkomingen niet meer kostendekkend vanaf een inkomen van ongeveer 180% van het minimumloon voor zover er maar één student is en vanaf 250% van het minimumloon voor gezinnen met 2 studenten. Voor gezinnen met universiteitsstudenten is de studiekostdekking doelmatiger, ook voor middelhoge inkomens. Tot aan een inkomensniveau van 2x het minimumloon blijven de tegemoetkomingen kostendekkend voor alle gezinstypes. Voor gezinnen met maar 1 student is vanaf een inkomensniveau dat overeenstemt met het dubbele van het minimumloon de studiefinanciering niet langer volledig kostendekkend. Voor gezinnen met 2 of meer studenten in het hoger onderwijs blijven de tegemoetkomingen voldoende om de studiekosten in de enge zin te financieren, ook voor hogere inkomens.
21
De studiekosten voor kotstudenten worden enkel in het geval van een zeer laag inkomen en/of bij aanwezigheid van minstens 3 kotstudenten in het gezin gedekt door de overheidstegemoetkomingen. Voor zelfstandige studenten die die deeltijds werken, van het leefloon of van een langdurige werkloosheidsuitkering leven zijn de overheidstegemoetkomingen voldoende om de studiekosten zoals berekend door het HIVA te dekken. Voor kortdurige werklozen en, zeker voor voltijdse minimumloners schieten de onderwijsvoorzieningen te kort om de studiekosten te dekken (zie grafiek 8). Door de sterke rangprogressiviteit blijven de tussenkomsten volledig kostendekkend voor gezinnen met (minstens) drie hogeschoolstudenten, ook voor hogere inkomensgezinnen.
5 Vergelijking met de onderwijsvoorzieningen in Nederland, Zweden en Engeland De studiefinanciering voor Vlaamse studenten werd vergeleken met de systemen die in Nederland, Engeland en Zweden bestaan. De drie geselecteerde buitenlandse studiefinancieringssystemen verschillen sterk van het Vlaamse aangezien ze op andere principes gestoeld zijn (zie Bijlage 7). Het Vlaamse systeem is uniek in de zin dat studenten hoger onderwijs recht geven op kinderbijslag en fiscaal voordeel. Deze tegemoetkoming vinden we niet terug in Nederland, Engeland en Zweden. Een kenmerk dat bij alle systemen terug te vinden is, is een tijdsbeperking: studenten hebben slechts voor een bepaalde periode recht op studiefinanciering (zie tabel 10). Tabel 10
Overzicht van de studiefinanciering in Vlaanderen, Nederland, Engeland en Zweden.
Inschrijvingsgeld - vermindering inschrijvingsgeld voor bepaalde groepen Studiefinanciering - studietoelage - studielening - kinderbijslag - belastingvoordeel - andere (vb. vervoerskosten) Kenmerken - universeel (U) / selectief (S) - verantwoordelijkheid overheid (OH) / individu (I) - ouder- / studentgericht - prestatiegericht
- welke opleiding komt in aanmerking voor studiefinanciering?
Vlaanderen X
Nederland X
Engeland X
Zweden
X
X
X
X
X X
X X
Sociale toelagen
OV-studentenkaart
(OFFA)
U/S
U/S
S
U
OH
OH
I
OH
Ouder X 2 bachelorkr. 1 masterkr. 1 jokerkr. 1 kr. voorbereidingspr. 1 kr. schakelpr. 1 lerarenopl.
Student X
Ouder
Student X
X X
X X
Vier jaar prestatiebeurs en daarna nog maximaal drie jaar lenen.
22
Krediet voor 1 opleiding HO en 1 leraren- opleiding
Max. 240 studieweken (= 240 credits)
In het Nederlandse studiefinancieringssysteem worden universele met selectieve studentgerichte maatregelen gecombineerd. In tegenstelling tot het Vlaamse systeem hebben niet enkel minvermogende studenten recht op een studietoelage. De basis prestatiebeurs wordt toegekend aan alle studenten, terwijl de aanvullende prestatiebeurs enkel aan studenten toegekend wordt op basis van het inkomen van de ouders van de student. Indien het referentie-inkomen van het gezin waartoe de student behoort onder een bepaalde grens ligt, ontvangt de student een aanvullende prestatiebeurs. De samenstelling van de leefeenheid heeft echter geen invloed op de maximum inkomensgrens om voor een aanvullende prestatiebeurs in aanmerking te komen. Om studenten in moeilijke omstandigheden tegemoet te komen, worden er ook bijkomende uitkeringen toegekend aan studenten met een specifieke gezinssituatie. Zo ontvangen studenten met een partner of een kind ten laste respectievelijk partner- en kindertoeslag. Studenten hoger onderwijs kunnen in Nederland een lening opnemen. De bedragen die geleend kunnen worden, liggen hoger voor studenten met een prestatiebeurs, partner- of kindertoeslag. De rentedragende lening moet na de studie terugbetaald worden. Ook het inschrijvingsgeld is in Nederland inkomensgetoetst en moet bij een laag inkomen niet betaald worden. Indien de student niet in aanmerking komt voor reductie van het inschrijvingsgeld, moet jaarlijks bijna 1.500 euro inschrijvingsgeld betaald worden. Het Engelse studiefinancieringssysteem is selectiever dan het Vlaamse en wordt volledig getoetst aan het inkomen van de leefeenheid waartoe de student behoort. Aan de hand van de hoogte van het inkomen van de ouders wordt de "household contribution" berekend die bepaalt hoeveel de ouders moeten bijdragen aan de studiekost van de student. Zowel de hoogte van het inschrijvingsgeld als 25% van het maximumbedrag van de lening wordt bepaald door de household contribution. Minvermogende studenten moeten geen inschrijvingsgeld betalen en hebben net als in Vlaanderen recht op een inkomensselectieve studietoelage. Ook het Engelse studiefinancieringssysteem kent bijzondere tegemoetkomingen toe aan studenten met specifieke gezinssituaties, zoals aan studenten met een kind of partner ten laste of aan gehandicapte studenten. Studenten hoger onderwijs kunnen in Engeland in tegenstelling tot in Vlaanderen een lening aangaan. Het bedrag van de lening is evenwel beperkt: alle studenten kunnen ten minste 75% van het maximumbedrag lenen, terwijl 25% van het totaalbedrag dat geleend wordt, inkomensselectief is. In Zweden wordt een universeel studiefinancieringssysteem gehanteerd. Alle studenten hoger onderwijs hebben recht op een studietoelage en hebben de mogelijkheid om een lening op te nemen. Het Zweedse systeem is erg flexibel vermits de studiefinanciering in aantal weken wordt toegekend die de student zelf over zijn studietraject verdeelt. Ook moet in Zweden geen inschrijvingsgeld betaald worden. In dit systeem wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen kotstudenten en uitwonende studenten vermits de student als autonoom beschouwd wordt.
23
5.1 Vergelijking van de niet-terugvorderbare overheidstussenkomsten Voor lage inkomensgezinnen (tot aan ongeveer het equivalent van 120% van het minimumloon) én voor gezinnen met meerdere hogeschoolstudenten zijn de nietterugvorderbare tussenkomsten vanwege de Vlaamse en Belgische overheden in de kosten van het hoger onderwijs hoger dan in Zweden, Nederland en in het VK (zie Bijlage 8). Hogere inkomens daarentegen, vanaf 1,2 keer het minimumloon, krijgen in Vlaanderen minder dan in Zweden. Vanaf 160% van het minimumloon zijn de tegemoetkomingen ook lager dan in Nederland maar nog steeds hoger dan in Engeland. Nederland en Zweden kennen immers een universele basisbeurs die voor kleinere gezinnen hoger is dan de gecumuleerde kinderbijslag en belastingvermindering voor kinderen ten laste in Vlaanderen. Omgekeerd voorziet het Engelse systeem enkel in erg lage en sterk degressieve niet-terugvorderbare uitkeringen. Vanwege de sterke rangprogressiviteit van de Vlaamse en federale tegemoetkomingen is, voor gezinnen met meerdere hogeschoolstudenten, de studiekostdekking behoorlijk hoger dan in de andere landen, óók Zweden (zie grafiek 12).
40.000 € 35.000 € 30.000 € 25.000 € 20.000 € 15.000 € 10.000 € 5.000 € Zw
Vk
Nl
Vl
Zw
Vk
Nl
Vl
Zw
Vk
Nl
Vl
Zw
Vk
Nl
Vl
Zw
Vk
Nl
Vl
Vk
Zw
Nl
0€ Vl
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 12 Jaarlijks bedrag studiefinanciering, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100% GGMMI, 2004.
Alleenstaande Koppel, 1V Alleenstaande Koppel, 1V Alleenstaande Koppel, 1V ouder ouder ouder 1
2
3
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
In Vlaanderen, Nederland en Engeland verschilt de hoogte van de studietoelage voor kotstudenten en thuiswonende studenten. Vermits studenten hoger onderwijs in Zweden als autonoom beschouwd worden, heeft de woonplaats van de student geen invloed op de hoogte van studietoelage en lening.
24
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
Ne
Vk
Zw
Vl
Alleenstaande ouder
Ne
Vk
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot Vl
Thuis
0€ Thuis
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
Grafiek 13 Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen, Vlaanderen - Nederland Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuiswonend/kotstudent, werknemer 100% GGMMI, 2004.
Zw
Koppel, eenverdieners
Woonplaats student per studiefinancieringsstelsel en gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
5.2 Studieleningen in Nederland, Zweden en Engeland Wanneer we in de vergelijking evenwel rekening houden met de mogelijkheden om studieleningen aan te gaan in Nederland, het VK en Zweden dan blijken de studie- en leefkosten in alle omstandigheden wat inkomen, gezins- en woonsituatie betreft beter gedekt te worden in (in afnemende orde) Zweden, Nederland en het VK. Een eenoudergezin met een minimumloon en twee studenten kan in Zweden meer dan 20.000 euro studiefinanciering krijgen (waarvan 62% lening). In Nederland en het VK kan het bedrag oplopen tot 12.318 euro (vergeleken met de 8.500 euro in Vlaanderen). De verschillen zijn vooral groot voor hogere inkomensgezinnen, waar de studietoelagen in Vlaanderen wegvallen maar in Nederland, Zweden en het VK nog steeds aangevuld kunnen worden met een studielening. De netto-studiefinanciering kunnen we definiëren als de studietoelagen plus indirecte onderwijsvoorzieningen minus de inschrijvingsgelden. Deze wordt weergegeven in Grafiek 15. Tot een inkomensniveau van twee maal het minimumloon wordt in geen enkel systeem inschrijvingsgeld gevraagd, met uitzondering van het minimumbedrag in Vlaanderen. Vanaf dat inkomensniveau stijgt het inschrijvingsgeld in Vlaanderen, Nederland en vooral Engeland, en daalt dus de netto-studiefinanciering. In Engeland zal dit effect nog sterker worden met ingang van het academiejaar 2006-2007, wanneer de inschrijvingsgelden drastisch worden opgetrokken (tot maximaal £ 3.000).
25
Grafiek 14 Jaarlijks bedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuiswonend, alleenstaande ouder, werknemer, 100-300% GGMMI, Vlaanderen – Nederland – Engeland – Zweden, 2004. Jaarlijks bedrag studiefinanciering
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
250
300
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomenshoogte Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Grafiek 15 Aandeel inschrijvingsgeld in totaal bedrag studiefinanciering, absolute bedragen 1 student hoger onderwijs, alleenstaande ouder, werknemer, 100300% GGMMI, Vlaanderen – Nederland – Engeland – Zweden, 2004. 12.000 €
Totaal bedrag (in Euro)
10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau Uitkering
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
26
Inschrijvingsgeld
250
300
Het belang van leningen blijkt inzonderheid voor zelfstandige studenten (zie Grafiek 16). Alleenstaande studenten die voltijds werken tegen het minimumloon krijgen in Vlaanderen een beperkte tegemoetkoming in de studiekosten, bestaande vooral uit kinderbijslagen. In de andere landen is dat niet anders (de directe tussenkomst is enkel in Zweden hoger) maar zowel in Nederland, Engeland als in Zweden kunnen de niet-terugvorderbare uitkeringen aangevuld worden met belangrijke leningen. Grafiek 16 Studiefinanciering hoger onderwijs, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, 2004, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer / 6 maanden werkloos / langdurig werkloos / bijstand, alleenstaande.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Vl
Nl
Uk Zw
Vl
Nl
Uk Zw
WN 100% GGMMI 6mnd. WL max. uitk.
Vl
Nl
Uk Zw
Langd. WL min. Uitk.
Vl
Nl
Uk Zw
Bijstand
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomenstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Voor zelfstandige studenten met een laag inkomen (leefloon of minimale werkloosheidsuitkering) gelden minimale (Vlaanderen) of geen inschrijvingsgelden. Bij een minimumloner of een hogere werkloosheidsuitkering dient men in het Nederlandse systeem echter al het totale bedrag aan inschrijvingsgelden betalen.
27
Grafiek 17 Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, Vlaanderen Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, 2004, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer / 6 maanden werkloos / langdurig werkloos / bijstand, alleenstaande.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Vl
Nl
Uk
Zw
Vl
Nl
Uk
Zw
WN 100% GGMMI 6mnd. WL max. uitk.
Vl
Nl
Uk
Zw
Vl
Langd. WL min. Uitk.
Nl
Uk
Zw
Bijstand
Studiefinancieringsstelsel per inkomenstype Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
6 Simulatie van alternatieve stelsels van studiefinanciering Het Vlaamse systeem van studiefinanciering kenmerkt zich door een mix van universaliteit en selectiviteit (quasi-universele kinderbijslag en belastingvermindering, inkomensselectieve studietoelagen en vermindering van inschrijvingsgeld). Globaal kan het systeem bevredigend worden genoemd. Wel gaven we punctuele anomalieën aan, zoals de studiefinanciering voor sommige groepen van zelfstandige studenten, de afwezigheid van belastingkredieten bij sommige groepen van uitkeringstrekkers, de zwaardere studiekosten voor HOBU-studenten die niet gecompenseerd worden door het studiefinancieringssysteem, de misschien te sterke rangprogressiviteit voor hogere inkomens en de te sterke degressiviteit van het studietoelagesysteem. Het doel van de simulaties van alternatieve systemen die nu gaan volgen is niet het doorrekenen van varianten op het bestaande systeem om tegemoet te komen aan de punctuele problemen die hierboven vermeld werden. Wel willen we met 3 basisvarianten op de as universaliteit-selectiviteit tonen welke de theoretische gevolgen zijn in termen van verdeling en studiekostdekking (zie Bijlage 9). In de eerste simulatie wordt een universele basisbeurs voor iedere student hoger onderwijs ingevoerd. Met de tweede variante wordt het Nederlandse systeem gesimuleerd, met een universele basisbeurs, een selectieve toeslag én 28
hogere inschrijvingsgelden. De derde variante voorziet in een uitbreiding van het huidig systeem van studietoelagen door de kinderbijslagen om te vormen tot een inkomens- en rangselectieve studietoelage. De eerste en de derde hervormingen zijn budgetneutraal. Introductie van het Nederlands systeem in Vlaanderen is niet budgetneutraal als ook rekening wordt gehouden met de hogere inschrijvingsgelden De veel extremere Engelse variante hierop (met veel hogere inschrijvingsgelden, veel selectievere studietoelage en afwezigheid van een universele basisbeurs) hebben we niet weerhouden. Hoewel het nog te vroeg is om het nieuwe Engelse systeem te beoordelen, viel uit de standaardsimulaties duidelijk af te leiden dat het systeem zwaar te kort schiet voor lagere inkomensgezinnen, zeker wanneer er verschillende studenten in het gezin zijn.
6.1 Een budgetneutrale basisbeurs De eerste simulatie bestaat uit de introductie van een basisbeurs. Dit betekent dat de totale massa kinderbijslag van 18-25-jarige studenten, de bijhorende belastingvermindering en de huidige studietoelagen hoger onderwijs vervangen wordt door een basisbeurs die even hoog is voor iedereen. Wil de basisbeurs budgetneutraal zijn, dan ontvangt iedere student gemiddeld 2.857 euro per jaar (cfr. tabel 1). We veranderen in deze simulatie niets aan het inschrijvingsgeld.
6.2 Het Nederlandse systeem Het Nederlandse studiefinancieringssysteem bestaat uit een universele basisbeurs, een inkomensgetoetste aanvullende toelage en inkomensgetoetste vermindering van het inschrijvingsgeld. Ook worden bijkomende toelagen toegekend aan studenten met een specifieke gezinssituatie, zoals de partnertoeslag en kindertoeslag. De basisbeurs wordt getoetst aan het inkomen van de student zelf; ze is hoger voor kotstudenten dan voor thuiswonende studenten. De mogelijkheid tot studielening is buiten beschouwing gelaten in deze simulatie. In tegenstelling tot de twee andere simulaties die we hier behandelen, wordt ook het inschrijvingsgeld aangepast. Het inschrijvingsgeld in Nederland bedraagt ongeveer 1.500 euro per jaar, met vrijstelling voor de lage inkomens. De introductie van het Nederlands studiefinancieringssysteem brengt slechts een te verwaarlozen meerkost (2.881 euro per student) met zich mee t.o.v. het Vlaamse systeem (2.857 euro). Dat is tenminste als het inschrijvingsgeld niet meegerekend wordt. Het inschrijvingsgeld is er echter gemiddeld 697 euro hoger dan in Vlaanderen. De introductie van het Nederlandse inschrijvingsgeld brengt dus meer middelen aan voor de financiering van het hoger onderwijs.
6.3 Een inkomensselectieve studietoelage in de plaats van kinderbijslagen Het uitgangspunt van deze simulatie is dat de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs vervangen wordt door een inkomensselectieve studietoelage. Het vrijgekomen budget wordt
29
in het bestaande systeem van studietoelagen ingezet. Enerzijds worden de bedragen van de toelagen verhoogd, en anderzijds worden de inkomensgrenzen verhoogd, waardoor meer studenten recht krijgen op een toelage. Het inschrijvingsgeld blijft ook hier ongewijzigd. De minimum-inkomensgrens om voor een studietoelage in aanmerking te komen voor een leefeenheid met nul punten werd verhoogd tot 8.787 euro, de armoedelijn voor een alleenstaande. Ook de studietoelage werd zowel voor thuiswonende als voor kotstudenten tot dit bedrag verhoogd. Door het verhogen van de minimuminkomensgrens wordt het eerder aangehaalde probleem ondervangen betreffende de grenzen die gelden voor het verkrijgen van een volledige studietoelage die zich thans in het huidige systeem beneden de armoedegrens bevinden. De maximum-inkomensgrens werd verhoogd tot twee maal de armoedegrens. De verhoging van de inkomensgrenzen voor meerdere punten in de leefeenheid worden zo gemodeleerd dat de relatieve afstand t.o.v. de minimumgrens hetzelfde is als in het huidige systeem (b.v. de minimumgrens van een leefeenheid met 2 punten blijft voor een thuiswonend student 209% van de minimumgrens met 0 punten). Het gemiddelde bedrag van de studietoelage in deze simulatie bedraagt 2.389 euro. Daarnaast behoudt de student het recht op de belastingvermindering voor kinderen ten laste, welke gemiddeld 431 euro per student bedraagt. Het totaal aan studiefinanciering is dan 2.820 euro per student, wat ongeveer overeenstemt met het huidige budget van 2.857 euro per student.
6.4 Verdelingskenmerken van het basisscenario en de alternatieven De resultaten van het invoeren van de alternatieve stelsels van studiefinanciering worden vergeleken met een basisscenario, namelijk het huidige systeem. Onderstaande tabel presenteert het gemiddeld bedrag per ontvangend student voor elk van de drie instrumenten (deze mogen dus niet zomaar gesommeerd worden over de drie instrumenten), alsook het percentage ontvangers. Tabel 11
Gemiddeld bedrag studiefinanciering hoger onderwijs in het huidig systeem, gemiddelde per ontvangend student en % ontvangende studenten. Studietoelage Bedrag
Totaal
Kinderbijslag
% ontvangers
Belastingvermindering
Bedrag
% ontvangers
Bedrag
% ontvangers
1.556
23%
2.125
97%
559
78%
Laag
1.463
26%
1.969
94%
444
74%
Midden
1.481
28%
2.208
98%
531
83%
Hoog
1.013
12%
2.265
99%
676
86%
1.
1.866
85%
2.044
97%
420
53%
2.
1.181
43%
2.249
93%
481
78%
3.
1.471
17%
2.344
99%
542
86%
4.
1.292
13%
2.081
98%
610
80%
5.
1.400
3%
2.011
96%
596
82%
Onderwijsniveau gezinshoofd
Inkomensquintiel
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
30
Tabel 12
Gemiddeld bedrag studiefinanciering hoger onderwijs in het huidig systeem en volgens alternatieve simulaties, gemiddelde per ontvangend student in euro per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd en inkomensquintiel. Basisbeurs
Nederlands systeem
Vervanging kinderbijslag door studietoelage Studietoelage
Bedrag Totaal
% ontvangers
Bedrag
% ontvangers
Bedrag
Belastingvermindering
% ontvangers
Bedrag
% ontvangers
2.857
100%
3.348
82,6
5.872
41%
559
78%
Laag
2.857
100%
3.495
84,2
5.712
56%
444
74%
Midden
2.857
100%
3.434
87,2
5.661
49%
531
83%
Hoog
2.857
100%
3.030
85,7
5.351
20%
676
86%
1.
2.857
100%
3.795
98,3
8.276
92%
420
53%
2.
2.857
100%
3.810
95,0
5.396
90%
481
78%
3.
2.857
100%
3.380
93,5
4.649
47%
542
86%
4.
2.857
100%
3.427
89,4
5.265
25%
610
80%
5.
2.857
100%
2.801
72,0
3.842
11%
596
82%
Onderwijsniveau gezinshoofd
Inkomensquintiel
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
De verdelingskenmerken van de basisbeurs zijn evident: iedereen krijgt een even groot bedrag, onafhankelijk van de inkomenssituatie van het gezin. De studietoelage die ontstaat na vervanging van de kinderbijslag door een uitbreiding van de inkomensselectieve studietoelagen, wordt door 41% van de studenten ontvangen (wat bijna het dubbele is van het huidig aantal ontvangers van een toelage, maar duidelijk veel minder dan de ontvangers van de kinderbijslag). Opname is echter quasi-universeel voor de laagste inkomens: 92% van de studenten in het laagste inkomensquintiel komt in aanmerking voor deze toelage. Door de Nederlandse basis prestatiebeurs komen vrij veel studenten in aanmerking voor studiefinanciering naar Nederlands model (83%), met relatief meer ontvangers bij de lagere inkomens. Bij de invoering van het Nederlandse systeem werden echter niet enkel de studietoelage en indirecte onderwijsvoorzieningen aangepast, ook de inschrijvingsgelden werden naar Nederlandse leest geschoeid. Onderstaande tabel vergelijkt de Vlaamse en de Nederlandse inschrijvingsgelden. Algemeen is het Nederlandse inschrijvingsgeld zo’n 700 euro hoger dan het Vlaamse. Beide systemen voorzien een tegemoetkoming voor lage inkomens: in Nederland zijn de laagste inkomens vrijgesteld, terwijl ze in Vlaanderen een minimumbedrag betalen. Vandaar dat de inschrijvingsgelden in beide systemen lager zijn voor de laagste inkomensquintielen. Het Nederlandse systeem is echter wel merkelijk progressiever dan het Vlaamse.
31
Tabel 13
Gemiddeld bedrag inschrijvingsgeld hoger onderwijs in het huidig systeem en volgens het Nederlands systeem, gemiddelde per student in euro per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd en inkomensquintiel. Inschrijvingsgeld Vlaanderen
Totaal
390
Nederland
Verschil = Vlaanderen Nederland
1.087
-697
Onderwijsniveau gezinshoofd Laag
381
956
-575
Midden
375
1.093
-718
Hoog
442
1.302
-860
1.
107
28
79
2.
303
697
-394
3.
399
1.169
-770
4.
433
1.269
-836
5.
493
1.453
-960
Inkomensquintiel
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
In onderstaande tabel wordt de verdeling van winnaars en verliezers in kaart gebracht. We geven zowel het % winnaars /verliezers als het gemiddeld bedrag winst / verlies. Bij de Nederlandse simulatie houdt winst/winnaars en verlies/verliezers ook rekening met de verandering in het inschrijvingsgeld. Tabel 14
% winnaars en verliezers volgens onderwijsniveau gezinshoofd en inkomensquintiel. Basisbeurs
Nederlands systeem
% winnaars
% verliezers
% winnaars
63,4
36,6
34,7
65,3
34,4
65,6
Laag
65,9
34,1
40,2
59,8
51,1
48,9
Midden
63,4
36,6
42,5
57,5
36,6
63,4
Hoog
65,2
34,8
22,0
78,0
15,9
84,1
1.
20,0
80,0
47,5
52,5
91,7
8,3
2.
63,3
36,7
63,3
36,7
73,3
26,4
3.
62,0
38,0
33,3
66,7
29,3
70,7
4.
69,0
31,0
37,2
62,8
19,5
80,5
5.
77,0
23,0
18,6
81,4
12,4
87,6
Totaal
% verliezers
Vervanging kinderbijslag door studietoelage % winnaars
% verliezers
Onderwijsniveau gezinshoofd
Inkomensquintiel
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Bij de basisbeurs zijn er meer winnaars dan verliezers (63% tegen 37%). Winnaars en verliezers zijn echter niet gelijkmatig verdeeld over de studentenpopulatie. Naar
32
onderwijsniveau van het gezinshoofd zijn de winnaars en verliezers gelijk verdeeld. Maar naar inkomen zijn het vooral de zwakkere groepen die erop achteruit gaan: in het laagste inkomensquintiel zijn er 80% verliezers en slechts 20% winnaars. Naarmate we opklimmen op de inkomensladder keert dit patroon zich om en zien we meer winnaars bij de rijkere gezinnen dan dat er verliezers zijn (bv. 77% winnaars in het hoogste inkomensquintiel. Dit is logisch, omdat het vooral de armere gezinnen zijn die gebruik maken van een studietoelage; voor hen is het verschil tussen basisbeurs en het huidig systeem van studiefinanciering duidelijk negatief. Een basisbeurs binnen het huidig budget gebeurt dus vooral ten koste van de minder begoede studenten. Een basisbeurs die deze negatieve sociale gevolgen vermijdt, kan maar worden ingevoerd mits een forse verhoging van het budget, wat bijvoorbeeld het geval is in Zweden. Invoeren van het Nederlands systeem ter vervanging van het Vlaamse leidt tot meer verliezers dan winnaars. De verliezers situeren zich eerder aan de bovenkant van de inkomensverdeling, maar zeker niet exclusief: zo gaat ongeveer de helft van de studenten in het laagste inkomensquintiel erop achteruit, en het verlies is niet gering. Het vervangen van de kinderbijslag door een uitbreiding van het systeem van studietoelagen leidt tot meer verliezers (66%), maar deze verliezers situeren zich hoofdzakelijk aan de bovenkant van de inkomensverdeling: 88% van de studenten in het hoogste inkomensquintiel gaan erop achteruit. Daartegenover staat dat 92% van de lage inkomensgroep zou winnen bij dit systeem. Bij de laaggeschoolden zouden er 51% zijn die winst boeken tegen 16% bij de hooggeschoolden. De gemiddelde winst voor deze groepen zou bovendien zeer aanzienlijk zijn, resp. 3.500 euro voor de groep 'laaggeschoolde gezinshoofden' en 4.500 euro voor het 'laagste inkomensquintiel'. Tabel 15
Gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd en inkomensquintiel. Basisbeurs
Nederlands systeem
Vervanging kinderbijslag door studietoelage
Winst
Verlies
Winst
Verlies
Winst
Verlies
832
-1452
1360
-1751
3655
-1968
Laag
948
-1008
1371
-1267
3471
-1661
Midden
771
-1678
1264
-2163
4130
-2052
Hoog
703
-1538
1215
-1872
3012
-2097
1.
939
-1451
1331
-1230
4516
-1850
2.
827
-1793
1772
-2377
3474
-1108
3.
790
-1776
1322
-1636
3786
-2106
4.
678
-1036
1331
-1550
3631
-1995
5.
933
-1333
946
-1933
1531
-1991
Totaal Onderwijsniveau gezinshoofd
Inkomensquintiel
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
33
De verdeling van de massa over de inkomensgroepen laat zien dat het aandeel dat naar lagere inkomensgroepen gaat enigszins toeneemt bij de verschuiving van een universeel systeem (de basisbeurs) naar een meer selectief systeem. Met het vrij radicale scenario waarbij de kinderbijslagen vervangen worden door een inkomensselectieve studietoelage stijgt het aandeel van de overheidstegemoetkomingen dat naar het laagste inkomensquintiel gaat van 12% in de huidige toestand naar 17%. Het aandeel voor de hoogste inkomensgroep daalt van 34 naar 29%. Het basispatroon blijft echter onveranderd. Het selectiever maken van het systeem van studiefinanciering heeft nauwelijks effect op de verdeling naar onderwijsniveau van het gezinshoofd. Hooggeschoolden blijven bijna onveranderd 36 tot 40% van de totale massa indirecte onderwijsvoorzieningen opnemen. Het aandeel voor laaggeschoolden situeert zich rond 25%. Tabel 16
Verdeling totale massa studiefinanciering hoger onderwijs voor 18-25 jarigen, jaarbedrag* naar onderwijsniveau gezinshoofd**, Vlaanderen en alternatieven, 1997.
Onderwijsniveau gezinshoofd
Huidig systeem
Basisbeurs
Nederland
Vervanging KB door studietoelage
Laag
24
25
25
27
Middel Hoog
28 40
27 40
28 39
28 36
Totaal
100
100
100
100
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) verdeling a.d.h.v. participatie van 18-25 jarigen aan het hoger onderwijs volgens SEP-PSBH enquête 1997 (N=487) Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Grafiek 18
Verdeling totale massa studiefinanciering hoger onderwijs voor 18-25 jarigen, jaarbedrag naar onderwijsniveau gezinshoofd, Vlaanderen en alternatieven, 1997.
Aandeel totale massa voorzieningen
45%
40%
35%
30%
25%
20% Laag
Middel
Hoog
Onderwijsniveau gezinshoofd Huidig systeem
Basisbeurs
Nederland
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
34
Vervanging Kinderbijslag door Studiebeurs
Tabel 17 Verdeling totale massa studiefinanciering hoger onderwijs voor 18-25 jarigen, jaarbedrag* naar inkomensniveau gezin**, Vlaanderen en alternatieven, 1997. Inkomens-quintiel
Huidig systeem
Basisbeurs
Nederland
1
12
11
12
17
2
12
12
13
14
3
19
18
19
18
4
23
24
24
22
5
34
35
32
29
100
100
100
100
Totaal
Vervanging KB door studietoelage
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) verdeling a.d.h.v. participatie van 18-25 jarigen aan het hoger onderwijs volgens SEP-PSBH enquête 1997 (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Grafiek 19
Verdeling totale massa studiefinanciering hoger onderwijs voor 18-25 jarigen, jaarbedrag naar inkomensniveau gezin, Vlaanderen en alternatieven, 1997.
Aandeel totale massa voorzieningen
40%
35%
30%
25%
20%
15%
10% 1
2
3
4
5
Inkomensquintiel Huidig Systeem
Basisbeurs
Nederland
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
35
Vervanging Kinderbijslag door Studiebeurs
7 Samenvatting, besluiten en aanbevelingen 7.1 Samenvatting van de belangrijkste bevindingen 1. Beschouwen we het geheel van directe en indirecte overheidsuitgaven voor het onderwijs, dan kost een Vlaams student in het hoger onderwijs gemiddeld ongeveer 12.000 euro per jaar aan de federale en Vlaamse overheden. Drie kwart van dat bedrag heeft betrekking op de subsidie aan de onderwijsinstellingen (de zogenaamde eerste geldstroom, deel van de subsidie bestemd voor het onderwijs7); 20% omvat de kinderbijslagen en de belastingaftrekken voor kinderen ten laste. Studietoelagen vertegenwoordigen zo'n 3% van de globale kostprijs. Het gemiddelde inschrijvingsgeld bedraagt 390 euro per student. Dit is ongeveer 3% van de totale overheidskost voor een hoger onderwijsstudent. 2. Het geheel van de Vlaamse en federale overheidstussenkomsten in de studiekosten voor het hoger onderwijs wordt gekenmerkt door: a. een grote mate van universaliteit (kinderbijslagen en belastingverminderingen voor kinderen ten laste), in bijkomende orde aangevuld met de selectiviteit van de studietoelagen; b. een sterk gezinsgericht karakter (de uitkeringen zijn afhankelijk van de rang van de student in het gezin en/of van het gezinsinkomen); c. een grote verantwoordelijkheid van de overheden (de inschrijvingsgelden zijn laag vergeleken met de overheidstegemoetkomingen): van de in dit verslag onderzochte landen wordt enkel Zweden gekenmerkt door een (veel) grotere overheidsverantwoordelijkheid; d. een zeer matige prestatiegerichtheid (kinderbijslagen en belastingverminderingen zijn – op de leeftijdsgrens na – onafhankelijk van het studieloopbaantraject; enkel de studietoelagen zijn afhankelijk van het studiesucces) e. de verschillende kost van hogeschool- en universiteitsstudenten. 3. Gelet op de ongelijke participatie aan het hoger onderwijs en de verschillende kost van hogeschool- en universiteitsstudenten resulteert de relatief sterke universaliteit in een erg scheve verdeling van de onderwijsmiddelen. 40% van het totale budget voor directe en indirecte onderwijsvoorzieningen gaat naar gezinnen met een hooggeschoold gezinshoofd. Gezinnen met een laaggeschoold gezinshoofd ontvangen slechts 24% van dat budget. Het onderwijsprofijt loopt op van 12% van de totale onderwijsvoorzieningen voor gezinnen die behoren tot het laagste gestandaardiseerd inkomensquintiel tot 34% voor gezinnen in het hoogste quintiel. 4. Ondanks de sterke universaliteit van de studiefinanciering in Vlaanderen variëren de tussenkomsten van de overheden sterk, al naargelang het inkomen, de gezinssituatie en de woonplaats van de student. De bedragen gaan van bijvoorbeeld 14.000 euro per jaar voor een langdurig werkloze alleenstaande ouder die de last draagt van 3 studenten tot ongeveer 1.200 euro voor gezinnen met één student in het hoger onderwijs en een 7
Deze subsidies vormen de eerste geldstroom voor de onderwijsinstellingen. Zij worden toegekend voor de drie decretale opdrachten: onderwijs, onderzoek en dienstverlening. De sleutel voor de verdeling van het totale bedrag over de drie opdrachten is moeilijk, en verschilt ook tussen de instellingen. We hebben er hier voor gekozen om de subsidies als één geheel te beschouwen, wat een overschatting inhoudt van het deel voor de opdracht ‘onderwijs’ van de instellingen. Hierbij kan men wel opmerken dat de opdracht ‘onderzoek’ indirect ook het onderwijs ten goede komt.
36
inkomen dat minstens 2,5 keer hoger is dan het minimumloon. Bij lage inkomensgezinnen met meerdere studenten kan het aandeel van de studietoelage in het totale pakket aan studietoelagen en indirecte onderwijsvoorzieningen oplopen tot meer dan 50%; voor hogere inkomensgezinnen en één student bestaat de tegemoetkoming uitsluitend uit kinderbijslagen en belastingverminderingen. 5. De studietoelagen kennen een sterk degressief verloop met stijgend inkomen. Vanwege de lage minimumgrenzen begint de uitloopzone vóór het minimumloon en eindigt – althans voor gezinnen met één student ten laste – bij het dubbele van het minimumloon. Hierdoor hebben zelfs gezinnen op of net onder de armoedegrens (gedefinieerd als 50% en 60% van het mediane inkomen) geen recht op een volledige studietoelage. 6. Kinderbijslagen, belastingverminderingen en studietoelagen kennen een sterke rangprogressiviteit. Deze is veel groter dan de meerkosten voor een bijkomend kind ten laste die verondersteld worden in de gangbare equivalentieschalen. Een verantwoording voor de sterke rangprogressiviteit van inz. de kinderbijslagen en de belastingverminderingen voor kinderen ten laste is gelegen in het feit dat deze voorzieningen slechts een deel van de leefkosten van kinderen dekken. De sterke rangprogressiviteit moet er volgens deze zienswijze voor zorgen dat het stijgend gewicht van de niet-gedekte kosten met toenemend aantal kinderen draaglijk blijft. De effecten van de gecumuleerde rangprogressiviteit op de uiteindelijke doelmatigheid van de overheidsuitgaven voor studenten in het hoger onderwijs werd in dit verslag verder niet onderzocht. 7. Voor bepaalde groepen uitkeringstrekkers gelden hogere overheidstegemoetkomingen. Langdurige werklozen en bijstandstrekkers komen in aanmerking voor een volledige studietoelage en de verhoogde kinderbijslag. Door het samenspel van verschillende belastingvoordelen kunnen alleenstaande werklozen met één of twee studenten ten laste echter niet genieten van het belastingkrediet voor kinderen ten laste. 8. Via het studietoelagestelsel wordt voorzien in een bijkomende tegemoetkoming voor kotstudenten. Voor diegenen die recht hebben op een volledige studietoelage bedraagt deze tegemoetkoming ongeveer 1.200 euro per student. 9. Als het referentie-inkomen gelijk is aan of lager dan 10% van de maximumgrens dan komt een zelfstandige student in aanmerking voor de uitzonderlijke studiefinanciering van 4.132 euro per jaar. Deze grens ligt echter zo laag, dat een zelfstandig student nog geen 5% van het minimumloon mag verdienen om voor uitzonderlijke studiefinanciering in aanmerking te komen. 10. De studietoelagen dekken slechts gedeeltelijk de studiekosten in enge zin zoals berekend door het HIVA. De eigen bijdrage van gezinnen die van een minimuminkomen moeten rondkomen bedraagt nog 20 à 25% van de geraamde studiekost. Omdat de toegang tot het systeem van studietoelagen zo laag is neemt de studiekost zeer snel toe voor de lagere middengroepen van de inkomensverdeling. Een hogeschoolstudent met recht op een volledige studietoelage heeft slechts een studiekostendekking van 81% als hij thuis woont en 76% als hij op kot zit. Voor universiteitsstudenten is de situatie iets beter. Gegeven het sterk degressief verloop van de studietoelagen komt een student uit een gezin dat van een minimumloon moet leven, echter al niet meer in aanmerking voor een volledige studietoelage. Vanuit democratiseringsoogpunt is het echter aangewezen dat de
37
studietoelagen niet enkel de directe studiekosten dekken, maar ook een deel van de indirecte studiekosten, om aldus de financiële drempel tot het hoger onderwijs te verlagen. 11. Indien we ook rekening houden met kinderbijslag en belastingvermindering voor kinderen tussen 18 en 25 jaar, dan worden de studiekosten voor lage inkomensgezinnen met studenten die thuis wonen wél ruimschoots gedekt. Voor deze gezinnen voorziet het geheel van overheidstussenkomsten dus ook in een gedeeltelijke tussenkomst in de gewone leefkosten. De dekkingsgraad daalt gradueel met stijgend inkomen, neemt toe met het aantal studenten in het gezin en is groter voor universiteitsstudenten dan voor hogeschoolstudenten. Voor enige hogeschoolstudenten zijn de overheidstegemoetkomingen niet meer kostendekkend vanaf een inkomen van ongeveer 180% van het minimumloon. Voor gezinnen met universiteitsstudenten blijven de tegemoetkomingen kostendekkend tot aan een inkomensniveau dat overeenstemt met het dubbele van het minimumloon. We dienen hier wel te benadrukken dat kinderbijslag en belastingvermindering eerder bedoeld zijn om de leefkosten van studerende kinderen te dekken. De conclusie uit het vorig punt dat de directe studiekosten onvoldoende gedekt zijn, blijft dan ook in de meeste gevallen geldig. 12. De studiekosten voor kotstudenten worden enkel in het geval van een zeer laag inkomen én/of bij de aanwezigheid van minstens 3 kotstudenten gedekt door het geheel van de overheidstegemoetkomingen. 13. Voor zelfstandige studenten die van het leefloon of van een langdurige werkloosheidsuitkering leven zijn de overheidstegemoetkomingen voldoende om de studiekosten in de enge zin te dekken. Ook voor deeltijds werkenden (halftijds of minder) is dit het geval. Voor uitkeringstrekkers die minder dan 6 maand werkloos zijn en, zeker voor voltijds werkende minimumloners, schieten de onderwijsvoorzieningen echter te kort om de studiekosten te dekken. 14. Voor zeer lage inkomensgezinnen zijn de niet-terugvorderbare tussenkomsten vanwege de Vlaamse en de federale overheden hoger dan in Zweden, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Hogere inkomens daarentegen (vanaf 120% van het minimumloon) krijgen in Vlaanderen minder dan in Zweden. Vanaf 160% van het minimumloon zijn de tegemoetkomingen ook lager dan in Nederland, maar nog steeds veel hoger dan in het VK. Nederland en Zweden kennen een universele basisbeurs die voor kleine gezinnen hoger is dan de gecumuleerde kinderbijslag en belastingvermindering in Vlaanderen. Omgekeerd voorziet het Engelse systeem enkel in erg lage en sterk degressieve nietterugvorderbare uitkeringen. 15. Vanwege de sterke rangprogressiviteit van de indirecte onderwijsvoorzieningen is, zeker bij lagere inkomens, de studiekostdekking voor grote gezinnen behoorlijk hoger dan in andere landen, óók Zweden. 16. Wanneer we in de vergelijking evenwel rekening houden met de mogelijkheden om studieleningen aan te gaan in Nederland, het VK en Zweden dan blijken de studie- en leefkosten in alle omstandigheden wat inkomen, gezins- en woonsituatie betreft potentieel beter gedekt te worden (in afnemende orde) in Zweden, Nederland en het VK. 17. Het belang van leningen blijkt inzonderheid voor zelfstandige studenten die voltijds werken of die kortdurig werkloos zijn. Deze groep krijgt in Vlaanderen een beperkte
38
tegemoetkoming in de studiekosten, bestaande bijna uitsluitend uit kinderbijslagen. In de andere landen is dat niet anders maar zowel in Nederland, Engeland als in Zweden kunnen toelagen aangevuld worden met belangrijke leningen. Voor deeltijds werkenden of leefloners stelt dit probleem zich minder, omdat zij in het Vlaamse systeem recht hebben op een volledige studietoelage.
7.2 Besluiten en aanbevelingen 1. We besluiten dat het geheel van indirecte onderwijstegemoetkomingen en studietoelagen voor Vlaamse studenten globaal bevredigend is. Ofschoon de studietoelagen op zich onvoldoende zijn worden mede dankzij de kinderbijslagen en de belastingverminderingen de studiekosten in de enge zin ruimschoots gedekt voor lagere inkomensgezinnen zeker als er meerdere studenten ten laste zijn. En hoewel de studietoelagen sterk degressief zijn blijven ook voor middelhoge en hogere inkomens een deel van de studie- en leefkosten gedekt door de universele kinderbijslagen en de belastingverminderingen. Vergeleken met Nederland en Zweden zijn de tussenkomsten, zeker voor de laagste inkomens en voor grotere gezinnen, behoorlijk. 2. De gedetailleerde analyse van de globale werking van het studietoelagesysteem, de kinderbijslagen en de belastingverminderingen bracht enkele anomalieën aan het licht die zonder structurele ingrepen in het systeem kunnen ondervangen worden. Het gaat om de afwezigheid van belastingkredieten bij sommige groepen van uitkeringstrekkers, de gemiddeld zwaardere studiekosten voor HOBU-studenten die niet gecompenseerd (kunnen) worden door het studiefinancieringssysteem en de té sterke degressiviteit van het studietoelagesysteem waardoor reeds zeer lage inkomensgezinnen niet meer in aanmerking komen voor een volledige studietoelage. Daarnaast zou de rangprogressiviteit van de gecumuleerde overheidstegemoetkomingen het voorwerp moeten uitmaken van een grondige evaluatiestudie. 3. De beleidsmodellen voor studiefinanciering kunnen schematisch worden teruggebracht tot de volgende keuzen: selectiviteit versus universaliteit; gezinsgericht versus geïndividualiseerd; prestatie- versus niet-prestatiegericht; individuele versus collectieve verantwoordelijkheid; terugvorderbaar versus niet-terugvorderbaar. De trend vandaag gaat in vele landen veeleer in de richting van een versterking van de individuele verantwoordelijkheid middels een verhoging van inschrijvingsgelden, een grotere selectiviteit en een groter gewicht van terugvorderbare leningen. De engelse hervorming is daar een extreem typevoorbeeld van. Theoretisch wordt hiermee de scheve verdeling van de onderwijsgelden geremedieerd terwijl er nieuwe middelen vrij komen die bijvoorbeeld kunnen ingezet worden voor een gelijke kansenbeleid. 4. Een sterk selectief systeem heeft echter beperkingen. Ten eerste, hoe radicaler de toepassing van de selectiviteit, hoe correcter de inkomens van de gezinnen alsook hun werkelijke samenstelling moeten gemeten en gecontroleerd worden. Ook moet er een redelijke en breed aanvaarde schatting kunnen gemaakt worden van leefkosten en studiekosten rekening houdend met de schaalvoordelen die spelen in grotere gezinnen. Dit zijn technische maar daarom niet eenvoudig oplosbare problemen. Daarnaast stoot radicale selectiviteit ook op inhoudelijke bezwaren. Zo laat tabel 14 van dit rapport zien dat een inkomensselectief systeem verliezers maakt ook bij laaggeschoolde gezinnen waar we de participatie aan het hoger onderwijs zouden willen zien toenemen. Het is niet onredelijk te veronderstellen dat een aanzienlijke bijkomende onderwijskost niet echt 39
bevorderlijk zal zijn voor de participatiekansen van deze gezinnen. Voorts geldt het klassieke bezwaar tegen selectieve systemen, verwoord onder het motto 'systems for the poor become poor systems'. Het engelse voorbeeld lijkt dit te bevestigen: het selectieve systeem met hoge inschrijvingsgelden blijkt in de praktijk veel minder genereus te zijn voor lage inkomens dan de meer universele Vlaamse, Zweedse en Nederlandse stelsels. Dit hoeft natuurlijk niet zo te zijn. Maar het zal wel niet eenvoudig zijn om een politieke consensus te vinden rond een systeem waarin hogere inkomens 4.000 euro inschrijvingsgeld moeten betalen (zonder compensatie vanwege kinderbijslagen of belastingvermindering) en lagere inkomens 4.000 euro of meer overheidstegemoetkomingen genieten. Ten gronde geldt als bezwaar tegen radicale selectiviteit de overweging dat scholing een maatschappelijke verantwoordelijkheid is waartegenover collectieve baten staan die moeilijk individueel toewijsbaar zijn8. 5. Omgekeerd bleek uit de simulaties ook duidelijk dat, bij gegeven middelen, een universalisering en individualisering van het studiefinancieringssysteem door middel van de introductie van een basisbeurs vele verliezers genereert aan de onderkant van de inkomensverdeling en bij lagergeschoolde gezinnen. Elk van de beleidsmodellen heeft dus beperkingen, sterktes en zwaktes. Het verdient daarom geen aanbeveling om eenzijdig en radicaal het studiefinancieringssysteem in één bepaalde richting te hervormen. 6. Derhalve is een getrapt systeem aan te bevelen van (1) matige inschrijvingsgelden voor de basisopleidingen, uniform voor alle onderwijsinstellingen en gelijk voor alle studenten maar met een sociale correctie, (2) een basisstudiefinanciering gelijk voor iedereen die in de plaats zou kunnen komen van de kinderbijslagen en de belastingverminderingen voor kinderen ten laste, (3) een middelengetoetste studietoelage voor studenten uit lage inkomensgezinnen waarvoor de basisfinanciering tekort schiet en (4) een leefloon voor studenten die niet kunnen terugvallen op de familiale onderhoudsplicht. 7. In het licht van de flexibilisering, het toenemende belang van levenslang leren, de onderfinanciering van bepaalde groepen van zelfstandige studenten en de te verwachten (en ook te verantwoorden) stijging van de inschrijvingsgelden voor voortgezette opleidingen moet Vlaanderen overwegen om een vijfde laag van studieleningen toe te voegen aan de bestaande basisarchitectuur. Dit is een gevoelig punt maar het lijkt het enig mogelijke instrument om, inz. voor zelfstandige studenten die geen beroep (meer) kunnen doen op familiale solidariteit en voor diplomastudenten die hun studie wensen te 8
Om de scheve verdeling van de overheidstegemoetkomingen in de kost van het studeren te milderen en om de onderwijsinstellingen meer slagkracht te geven, o.m. voor het voeren van een gelijke kansenbeleid, zou kunnen overwogen worden om de inschrijvingsgelden voor de basisopleidingen enigszins te verhogen. Het sterker responsabiliseren van studenten middels een milde verhoging van de inschrijvingsgelden is ook te verantwoorden vanuit de bekommernis om de studieduur niet nodeloos te verlengen in de nieuwe flexibele onderwijsstructuur. Deze optie veronderstelt evenwel een veel grotere progressiviteit bij de bepaling van deze inschrijvingsgelden en hogere minimum- en maximuminkomensgrenzen en studietoelagen in het studietoelagesysteem.
40
vervolmaken met een bijkomende opleiding, een behoorlijke studiekostdekking mogelijk te maken. Overigens dient opgemerkt dat de mogelijkheid van studieleningen, zelfs renteloos, reeds discretionair wordt aangeboden door de sociale diensten van de studentenvoorzieningen.
41
BIJLAGEN Bijlage 1 Studiefinanciering in de EU Volgende criteria kunnen gehanteerd worden bij de vergelijking van studiefinancieringssystemen: Universaliteit – selectiviteit: richten de maatregelen zich op alle studenten hoger onderwijs of slechts tot een bepaalde doelgroep? Ouder- of studentgericht: richt de financiële tegemoetkoming zich enkel op de student of wordt er in meer of mindere mate rekening gehouden met de inkomenspositie e.d. van de ouders? Worden de tegemoetkomingen rechtstreeks aan de student uitbetaald of aan de ouders? Verantwoordelijkheid overheid / individu: in welke mate ziet de overheid het als haar taak om tussen te komen in de financiering van het hoger onderwijs? Prestatiegericht: is een studietoelage (of andere tegemoetkoming) afhankelijk van het al dan niet slagen van de student? Aantal jaren van studiefinanciering. We bekijken deze criteria hieronder voor een aantal Europese landen. Een vergelijkende analyse toont een brede variatie tussen de verschillende landen met betrekking tot de onderdelen van studiefinancieringssystemen, de budgetten die ermee gepaard gaan en het aantal studenten dat ondersteund wordt. Financiële steun voor studenten bestaat in verschillende vormen. De belangrijkste zijn studietoelagen (grants), leningen (loans), vermindering van het inschrijvingsgeld (support for the payment of fees), toelagen voor het gezin (family allowances) en belastingvermindering (tax allowances). B1 Figuur 1 Financiële steun voor studenten hoger onderwijs in Europese landen, academiejaar 1997/1998.
Bron: Eurydice, 1999: 37.
Zoals blijkt uit Figuur kennen alle landen een systeem van toelagen of studieleningen (Eurydice, 1999). Voor de Scandinavische landen is dat de enige vorm van financiële overheidssteun. Een aantal andere landen zorgen daarnaast ook voor een vermindering van inschrijvingsgelden en/of kinderbijslagen en belastingverminderingen voor kinderen. België (Vlaanderen) behoort tot de groep landen die van de drie instrumenten gebruik maakt. We dienen te benadrukken dat deze gegevens betrekking hebben op academiejaar 1997-98.
42
Ondertussen hebben een aantal landen, zoals b.v. Engeland, een aantal belangrijke hervormingen doorgevoerd in hun systeem van studiefinanciering (cf. infra). In sommige landen geniet slechts een beperkt aantal studenten studiefinanciering. De selectie gebeurt meestal op basis van het inkomen van de ouders. Andere landen hanteren een universeler studiefinancieringssysteem dat een bredere ondersteuning voor studenten biedt. B1 Figuur 2 biedt een overzicht van de selectiviteit van de verschillende landen inzake studietoelagen en studieleningen t.o.v. het aantal studenten hoger onderwijs. De meeste landen zijn selectief in deze instrumenten. De grote uitzonderingen hierop zijn Nederland en de Scandinavische landen, waar de meerderheid van de studenten gebruik maakt van een toelage en/of studielening. Het Verenigd Koninkrijk geeft op deze figuur de indruk dat studietoelagen vrij ruim gespreid zijn onder de studentenpopulatie. Zoals we verder zullen zien is de situatie daar echter grondig veranderd, o.m. met de afschaffing van de studietoelagen in 1999. B1 Figuur 2 Het totaal aantal inschrijvingen en ontvangers van studietoelagen en leningen in duizendtallen, academiejaar 1987-1988 tot 1995-1996.
Bron: Eurydice, 1999: 140.
De verdeling van de verantwoordelijkheid tussen overheid en individu verschilt ook tussen landen (zie B1 Figuur 3). In de Skandinavische landen bijvoorbeeld neemt de overheid de verantwoordelijkheid op zich om tussen te komen in de kosten van hoger onderwijs. Andere landen benadrukken eerder de persoonlijke verantwoordelijkheid. Daarnaast bestaat er ook
43
een belangrijk verschil in de mate waarin de student (on)afhankelijk kan zijn van zijn ouders. Zo zijn studiefinancieringsmaatregelen in Zweden duidelijk studentgericht en erkennen daarmee de financiële onafhankelijkheid van de student t.o.v. zijn ouders. In Vlaanderen zijn de maatregelen oudergericht. In Nederland en Engeland is de situatie niet éénduidig. Enerzijds zijn de financiële maatregelen voor studenten hoger onderwijs studentgericht, anderzijds worden de aanvullende studietoelagen getoetst aan het inkomen van de ouders. B1 Figuur 3 Positie van landen in financiering van hoger onderwijs en levenskost student, academiejaar 1997-1998.
Bron: Eurydice, 1999: 157.
In dit rapport spitsen we de internationale vergelijking toe op vier landen: Vlaanderen, Nederland, Verenigd Koninkrijk (Engeland) en Zweden. Deze liggen op vier zeer verschillende plaatsen van de assen studentgericht-oudergericht (verticaal) en verantwoordelijkheid van de overheid-persoonlijke bijdragen (horizontaal). Het Verenigd Koninkrijk (Engeland) staat twee maal op de figuur: de omcirkelde letters staan voor het studiefinancieringssysteem dat wij in onze modellen zullen hanteren, namelijk het systeem na de hervormingen van 1998 waarbij het studietoelagenstelsel afgeschaft werd. Het Verenigd Koninkrijk is door deze maatregel sterk naar rechts verschoven in het assenstelsel. We lichten de verschillende stelsels toe in Bijlage 7. In onderstaande tabel vatten we de belangrijkste instrumenten en kenmerken van de studiefinanciering in deze drie landen en Vlaanderen samen. De kinderbijslag en belastingvermindering in Vlaanderen zijn veeleer universele maatregelen, terwijl de studietoelage en de vermindering van het inschrijvingsgeld een sterk selectief karakter hebben. Het prestatiegericht karakter van de studietoelagen werd de laatste jaren enigszins verminderd door de invoering van de jokerbeurs. Kinderbijslag en belastingvermindering zijn niet afhankelijk van het al dan niet slagen. Opvallend is dat de Vlaamse studietoelage in vergelijking met de andere landen voor een langere duur (meerdere opleidingen) kan opgenomen worden. In Nederland krijgen studenten financiële steun onder de vorm van een prestatiegerichte basisbeurs, die in principe universeel is, en wordt bijkomende financiële steun getoetst aan de
44
middelen van de ouders. Studenten hebben de mogelijkheid om goedkoop te lenen en mogen gratis van het openbaar vervoer gebruik maken. B1 Tabel 18 Overzicht van de studiefinanciering in Vlaanderen, Nederland, Engeland en Zweden. Inschrijvingsgeld - vermindering inschrijvingsgeld voor bepaalde groepen Studiefinanciering - studietoelage - studielening - kinderbijslag - belastingvoordeel - andere (vb. vervoerskosten) Kenmerken - universeel (U) / selectief (S) - verantwoordelijkheid overheid (OH) / individu (I) - ouder- / studentgericht - prestatiegericht - welke opleiding komt in aanmerking voor studie-financiering?
Vlaanderen X
Nederland X
Engeland X
Zweden
X
X
X
X
X X
X X
OV-studenten-kaart
OFFA
U/S
U/S
S
U
OH
OH
I
OH
Student X Vier jaar prestatiebeurs en daarna nog maximaal drie jaar lenen.
Ouder
Student X Max. 240 studie-weken (= 240 credits)
X X
X X
Ouder X 2 bachelorkr. 1 masterkr. 1 jokerkr. 1 kr. voorbereidingspr. 1 kr. schakelpr. 1 lerarenopl.
Krediet voor 1 opleiding HO en 1 lerarenopleiding
Inschrijvingsgeld in Engeland is inkomensgetoetst. Enkel bij de laagste inkomens wordt het inschrijvingsgeld door de overheid betaald. Ook de studietoelagen worden enkel uitgereikt aan de studenten met een laag gezinsinkomen. Vanaf 1989 werden de studietoelagen afgeschaft, doch met ingang van academiejaar 2004-2005 werden opnieuw inkomensgetoetste toelagen ingevoerd. Studenten hoger onderwijs hebben wel de mogelijkheid om te lenen bij een financiële- of overheidsinstelling. In Zweden moet geen inschrijvingsgeld betaald worden. De overgrote meerderheid van de studenten heeft recht op studiefinanciering en kan daarenboven een lening aangaan. Studenten zijn financieel onafhankelijk van hun ouders.
45
Bijlage 2 Kostprijs van de voorzieningen voor hoger onderwijs in Vlaanderen De overheid voorziet verschillende tegemoetkomingen voor studies hoger onderwijs. We geven een overzicht van deze voorzieningen, en ramen ook de kostprijs hiervan voor de overheid. In de eerste sectie maken we een opsplitsing tussen de diverse categorieën onderwijsvoorzieningen. Vervolgens berekenen we de kostprijs van de twee categorieën directe onderwijsvoorzieningen, nl. de subsidies aan de onderwijsinstellingen en de studenten voorzieningen. De derde sectie is gewijd aan de bespreking van de studietoelagen. Vervolgens gaan we nader in op de indirecte voorzieningen, nl. de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen in het hoger onderwijs, en uitkeringen voor zelfstandige studenten. Ook hier geven we voor elke categorie een raming van de budgettaire kostprijs. We besteden tenslotte aandacht aan de inschrijvingsgelden, en de daarop geldende vermindering voor bepaalde groepen studenten.
B2.1
Definitie en overzicht
De overheidsuitgaven voor onderwijsvoorzieningen kunnen gedefinieerd worden als “die uitgaven die door de centrale overheid voor de exploitatie van het onderwijs gedaan worden, vermeerderd met de werkelijke uitgaven voor studietoelagen, kinderbijslagen en belastingvoordelen voor personen ten laste” (Deleeck, 1983: 116). In B2 Tabel 2 wordt een onderscheid gemaakt tussen studietoelagen, directe en indirecte voorzieningen voor studenten in het hoger onderwijs. De rechtstreekse uitgaven van de overheid naar de onderwijsinstellingen worden directe onderwijsvoorzieningen genoemd. Zij betreffen de subsidiëring van de onderwijsinstellingen en de bijhorende studenten voorzieningen. De overige uitgaven komen op onrechtstreekse manier het onderwijs ten goede en noemt men daarom indirecte onderwijsvoorzieningen (Deleeck, 1983: 115). Zij bestaan uit allerhande financiële voordelen die aan de student of zijn ouders worden toegekend: a) universele financiële tegemoetkomingen voor kinderen tussen 18 en 25 jaar, zoals de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen ten laste; b) uitkeringen voor (zelfstandige) studenten die niet meer ten laste zijn van hun ouders (bv. omdat zij reeds gewerkt hebben), zoals de werkloosheidsuitkering en het leefloon. Omdat de studietoelagen niet rechtstreeks de onderwijsinstellingen ten goede komen, kunnen zij niet echt aanzien worden als directe onderwijsvoorzieningen. Zij verschillen ook van de indirecte onderwijsvoorzieningen omdat ze wel rechtstreeks verbonden zijn aan de participatie aan het hoger onderwijs van de student. Daarenboven zijn ze, in tegenstelling tot de andere maatregelen, inkomensselectief.
46
B2 Tabel 19 Overzicht van de budgettaire kostprijs van de onderwijsvoorzieningen voor studenten hoger onderwijs, Vlaanderen, 2004. Directe onderwijsvoorzieningen - Subsidiëring onderwijsinstellingen - Studenten voorzieningen Studietoelagen Indirecte onderwijsvoorzieningen - Kinderbijslagen - Belastingvermindering voor kinderen ten laste - Uitkeringen voor zelfstandige studenten werkloosheidsuitkeringen)
(leefloon,
Totaal
Kostprijs in duizend euro
In % van totaal
1.315.951a 30.404 54.259
77,2% 1,8% 3,2%
247.193 56.758 n.b.
14,5% 3,3%
1.704.565
100,0%
n.b.: cijfers niet bekend. a Totale bedrag dat in de begroting ingeschreven staat verminderd met het jaarlijks budget voor de studenten voorzieningen.
B2 Tabel 19 geeft een globaal overzicht van de overheidsmiddelen die aangewend worden voor studenten in het hoger onderwijs. De subsidiëring van de onderwijsinstellingen neemt veruit het grootste deel van het budget in, gevolgd door de kostprijs van de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs. In de volgende secties lichten we de berekeningswijze per categorie in detail toe. B2 Tabel 20 Academiejaar 1993-94 1994-95 1995-96 1996-97 1997-98 1998-99 1999-00 2000-01 2001-02 2002-03 2003-04
Totaal aantal studenten hoger onderwijs per onderwijsafdeling en academiejaar (enkel hoofdinschrijvingen), Vlaanderen, 1993-2004. Hogescholen-onderwijs 90.651 90.155 91.046 93.976 97.574 99.933 98.536 99.258 99.339 99.661 100.178
Universitair onderwijs 50.887 52.777 55.298 56.416 56.902 57.170 56.740 56.118 56.693 56.839 56.839
Totaal 141.538 142.932 146.344 150.392 154.476 157.103 155.276 155.376 156.032 156.500 157.017
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 141-142.
Het totale budget wordt steeds berekend voor alle studenten hoger onderwijs. In de onderwijsbegroting wordt soms echter een onderscheid gemaakt tussen hogescholen en universiteiten. Vermits het totaal aantal studenten die een opleiding aan een hogeschool in Vlaanderen volgen hoger is dan het totaal aantal universiteitsstudenten, moeten de budgetten in het licht van deze aantallen geanalyseerd worden. B2 Tabel 20 geeft de evolutie weer van het aantal studenten hogescholen- en universitair onderwijs. De toename van het aantal studenten tussen 1993 en 2004 is ongeveer even groot in het hogescholen- als in het universitair onderwijs.
47
B2.2
Kostprijs van de directe onderwijsvoorzieningen
B2.2.1 Subsidiëring van de onderwijsinstellingen De bevoegdheid inzake onderwijs ligt in België bij de gemeenschappen. De federale overheid is inzake onderwijs nog slechts bevoegd voor de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsinstellingen, het vastleggen van de leerplicht en het bepalen van de minimumvoorwaarden voor het behalen van een diploma. Ook voor de onderwijsbegroting heeft de Vlaamse Gemeenschap autonomie. Het universiteitsdecreet van 12 juni 1991 (Decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, verder in tekst als ‘universiteitsdecreet’) kent aan de universiteiten een grote autonomie toe. De overheid geeft de vereiste financiële middelen en stelt de universiteiten verantwoordelijk voor het aanwenden ervan. Voor het personeelsbeleid legt de overheid enkel het kader vast. Ook voor de hogescholen werd met het hogescholendecreet van 1994 (Officieuze coördinatie van het decreet van 13 juli betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, BS 31/08/1994, verder in tekst als ‘hogescholendecreet’) de deregulering doorgetrokken. De hogescholen dragen, net als de universiteiten, de verantwoordelijkheid voor de financiële enveloppe die hen jaarlijks wordt toegekend9. De totale kostprijs van de subsidiëring van de onderwijsinstellingen bedroeg in 2004 1,3 miljard euro. Dit is 17,15% van de totale Vlaamse onderwijsbegroting; de aandelen van de universiteiten en hogescholen in de totale onderwijsbegroting bedroegen resp. 9,7% en 7,8%. De subsidies voor het universitair onderwijs liggen veel hoger dan voor het hogescholenonderwijs10 (zie B2 Tabel 21). De gemiddelde kostprijs per student was in 2004 13.224 euro in het universitair onderwijs en 5.937 euro in het hogescholenonderwijs. B2 Tabel 21
Onderwijsbegroting Vlaanderen, 2004.
per
onderwijsafdeling
en
aantal
studenten,
Beleidskredieten (in duizend euro)
Aantal studenten a
Subsidie per student (in euro)
Hogescholenonderwijs
594.725
100.178
5.937
Universitair onderwijs
751.630
56.839
13.224
Totaal
1.346.355
157.017
8.575
Totaal exclusief studenten voorzieningen
1.315.951
157.017
8.381
Type onderwijs
a Gegevens academiejaar 2003-2004 (Zie B2 Tabel 20). Bron: Gegevens Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs - Afdeling Studietoelagen.
9
De universiteiten en hogescholen staan onder controle van de inspectie van Financiën en van de regeringscommissaris die het beleid toetsen aan wettelijke voorschriften. Via de jaarrekeningen en de jaarverslagen lichten de universiteiten en hogescholen de Vlaamse overheid in over hun financieel beheer en de mate waarin onderwijswerkzaamheden behoorlijk werden uitgevoerd. 10 Deze begroting omvat naast onderwijs ook onderzoek en dienstverlening. Er gaat bij universiteiten een groter deel van het budget naar onderzoek dan bij hogescholen.
48
B2.2.2 Studenten voorzieningen Naast de centrale subsidiëring van de onderwijsinstellingen bestaat de belangrijkste directe studiefinanciering uit de studenten voorzieningen van de onderwijsinstellingen. De studenten voorzieningen zorgen voor een rechtstreekse en onrechtstreekse aanvulling van het budget van de student, een overbrugging of een tussenkomst bij noodsituaties. Door hun decentrale positie, hun opgebouwde know-how en hun directe contacten met de studenten zijn de Stuvo’s wellicht het best geplaatst om in te spelen op de specifieke noden van verschillende doelgroepen en van individuele gevallen. Een groot deel van de studentenvoorzieningen is toegankelijk voor alle studenten en kan dus als universeel gekarakteriseerd worden. De universele werking omvat o.a. voeding, huisvesting, psycho-sociale dienstverlening, gezondheidszorg, medische hulp, vervoer, sport, cultuur. Bepaalde voorzieningen worden echter selectief aangeboden en zijn slechts toegankelijk voor bepaalde doelgroepen. De decreetgever heeft voor de selectieve voorzieningen een aantal doelgroepen omschreven, zoals studenten uit minvermogende milieu’s, studenten met een BSO-vooropleiding, allochtonen en studenten met functiebeperkingen. Een belangrijke doelstelling van de studenten voorzieningen is het informeren, opvangen en begeleiden van studenten die problemen hebben die nauw samen hangen met hun verblijf aan de universiteit of hogeschool. Universiteiten en hogescholen staan zelf in voor studenten voorzieningen. Bij universiteiten maken ze integraal deel uit van de rechtspersoon. Voor hogescholen is het beheer van studenten voorzieningen toevertrouwd aan een vzw Stuvo (STUdenten VOorzieningen). Aan elke hogeschool is een vzw STUVO verbonden. Deze staat ten behoeve van de studenten van de betrokken hogeschool in voor de uitbouw van een ondersteunings- en begeleidingsproject en voor het beheer van de middelen bestemd voor de studenten voorzieningen. B2 Tabel 22 Financiering studenten academiejaren 1996-2004. Financiering per student
voorzieningen
Procentuele evolutie per jaar
hogescholen,
Totaal bedrag financiering Stuvo
Vlaanderen,
Procentuele evolutie per jaar
1996
77,24
100,00%
6.769.785,55
100,00%
1997
79,03
102,32%
6.985.562,28
103,19%
1998
99,16
128,38%
8.941.866,49
132,08%
1999
111,55
144,42%
10.369.603,05
153,17%
2000
123,95
160,47%
11.714.890,22
173,05%
2001
148,74
192,57%
14.301.126,18
211,25%
2002
161,13
208,61%
15.572.328,29
230,03%
2003
162,94
210,95%
15.719.735,25
232,20%
2004
164,77
213,32%
15.846.044,78
233,88%
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs (2004a).
49
De overheid stelt voor de studenten voorzieningen middelen ter beschikking, de zogenaamde sociale toelagen. Elke universiteit of hogeschool kan daarenboven, indien zij dat wenst, de inschrijvingsgelden of een gedeelte daarvan ter beschikking stellen van de uitbouw van de studenten voorzieningen voor haar studenten. Het totale budget voor studenten voorzieningen hoger onderwijs is meer dan 30 miljoen euro, met een gemiddelde van 194 euro per student. De werkingsmiddelen voor studenten voorzieningen verschillen aanzienlijk voor hogescholen en universiteiten. Voor de hogescholen bedraagt de totale financiering van de studenten voorzieningen in 2004 bijna 16 miljoen euro (B2 Tabel 22). Voor de universiteiten is dit 14.558.000 euro. Dit betekent dat in 2004 voor hogeschoolstudenten ongeveer 158 euro sociale toelagen per student wordt uitgetrokken, terwijl dit bedrag voor universiteitsstudenten ongeveer 256 euro bedraagt11.
B2.3
Studietoelagen
“Studietoelagen zijn van een heel andere aard dan de andere onderwijsvoorzieningen. Het belangrijkste verschil ligt wellicht in het feit dat de toelagen selectieve uitkeringen zijn, terwijl de andere voorzieningen universeel zijn” (Deleeck, 1983: 97). Studietoelagen worden pas na een onderzoek naar bestaansmiddelen aan ‘minvermogende’ studenten uitgekeerd. De hoogte van de toelage varieert in de eerste plaats met het netto belastbaar inkomen en met de gezinslast. De studietoelagen worden door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierd.
B2.3.1 Toekenningsvoorwaarden Om voor studiefinanciering in aanmerking te komen, moet de student tegelijk aan drie voorwaarden voldoen: nationaliteitsvoorwaarden, pedagogische voorwaarden en financiële voorwaarden.
a) De nationaliteitsvereiste Als basisprincipe geldt dat de student Belg moet zijn, maar ook als niet-Belg kan de student in aanmerking komen voor studiefinanciering als hij aan één van de volgende voorwaarden voldoet: - In België verblijven en kind zijn van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie die als werknemer in België werkt of gewerkt heeft12.
11
Kostprijs berekend a.d.h.v. onderwijsbegroting 2004 en aantal inschrijvingen hogeschool en universiteit van academiejaar 2003-2004 (zie B2 Tabel 20). 12 Werken of gewerkt hebben betekent dat de student of zijn ouders in een periode van 2 jaar minstens twaalf maanden minimum 32 uur per week in België gewerkt hebben. Deze periode loopt af op 31 december van het betrokken academiejaar. Pas vanaf dit academiejaar zal met het wijzigingsdecreet de voorwaarde van 32 uur werken per maand gedurende 12 maanden worden opgenomen. Voordien werd het begrip “werken” of “gewerkt hebben” niet nader omschreven. Indien iemand, bij wijze van voorbeeld, gedurende één dag een arbeidsovereenkomst en EU-onderdaan was, kon deze zicht beroepen op deze voorwaarde om in aanmerking te komen voor een studietoelage. Gelet op de uitbreiding van deze groep, naar de student zelf, conform de Europese wetgeving, worden de voorwaarden inzake “werken” en “gewerkt hebben” verder uitgewerkt. Er wordt hierbij overigens een onderscheid gemaakt tussen de voorwaarden voor de student (voorafgaan aan het
50
-
In bezit zijn van een permanente verblijfsvergunning voor België Kandidaat-vluchteling of kind van een kandidaat-vluchteling zijn, en asielaanvraag moet ontvankelijk verklaard zijn.
Om de Europese wetgeving en rechtspraak tegemoet te komen, zullen vanaf academiejaar 2005-200613 vier groepen buitenlandse studenten aanspraak kunnen maken op een Vlaamse studietoelage (Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, 2005: http://ond.vlaanderen.be/nieuws/2005p/0603-studiebeurs.htm), namelijk: - kinderen van een EU-burger die in België werkt of gewerkt heeft als zelfstandige; - EU-studenten die zelf in België werken of gewerkt hebben als werknemer of zelfstandige; - EU-studenten die al 5 jaar onafgebroken in België verblijven; - slachtoffers van mensenhandel.
b) Pedagogische voorwaarden De student moet ingeschreven zijn aan een ambtshalve geregistreerde instelling voor hoger onderwijs. De opleiding moet gevolgd worden met het oog op het behalen van een diploma. De opleiding dient geaccrediteerd te zijn, erkend als nieuwe opleiding of tijdelijk erkend. In de nieuwe regeling die vanaf academiejaar 2004-2005 in werking treedt, is er inzake studietoelagen een grotere flexibiliteit voor de studenten. Er wordt vertrokken van een krediet in verhouding tot het aantal studiepunten van het studietraject dat men aanvangt. Studenten in het hoger onderwijs die aan bepaalde voorwaarden voldoen hebben recht op: • twee bachelor-kredieten en 1 master-krediet; • een krediet voor één lerarenopleiding als vervolgopleiding; • een krediet voor één voorbereidings- en/ of één schakelprogramma; • een jokerkrediet van 60 studiepunten. Het jokerkrediet (of jokerbeurs) is in het leven geroepen om minvermogende studenten in het onderwijs éénmaal een studietoelage toe te kennen zonder dat hij/zij geslaagd hoeft te zijn in een vorig studiejaar, op voorwaarde dat hij/zij voldoet aan de decretale of reglementair bepaalde toelatingsvoorwaarden. Deze studietoelage kan door de student worden gebruikt in geval van zittenblijven, heroriëntering of actualisatieprogramma voor reeds verworven studiepunten waarvan de geldigheidsduur verstreken is.
betrokken academiejaar werken of gewerkt hebben) en voor deze van de ouders (mogen in een verder verleden gewerkt hebben). 13 Deze bepaling wordt al wel toegepast, maar is op publicatiedatum van dit rapport nog niet goedgekeurd
51
c) Financiële voorwaarden Of de student al dan niet voor studiefinanciering in aanmerking komt, is afhankelijk van de samenstelling en van het referentie-inkomen van de leefeenheid. De student kan in één van de volgende vier categorieën14 zitten: - Ten laste van ouder(s) of andere personen - Gehuwd of wettelijk samenwonend - Zelfstandig student - Alleenstaand student Het referentie-inkomen wordt op basis van het aanslagbiljet berekend (zie B2 Tabel 23). Om na te gaan of de student recht heeft op studiefinanciering, wordt naar het inkomen van twee jaar voor het huidige academiejaar gekeken, dus in dit geval het inkomen van 2002, aanslagjaar 2003. Als het referentie-inkomen voor minstens 70% bestaat uit vervangingsinkomsten, zoals werkloosheidsvergoedingen, ziektevergoedingen, brugpensioen, … dan zal op het vervangingsinkomen ook de forfaitaire aftrek toegepast worden. De forfaitaire aftrek is een berekening van de aftrekbare beroepskosten, zoals de fiscus die toepast op de gewone bezoldigingen. B2 Tabel 23 Berekening referentie-inkomen, academiejaar 2004-2005. Gezamenlijk belastbaar inkomen leefeenheid Plus ⋅ 80 % van de ontvangen alimentatiegelden ⋅ Afzonderlijk belastbare inkomsten ⋅ Leefloon of bestaansminimum ⋅ Tegemoetkomingen aan gehandicapten ⋅ Niet belastbare beurs die onderworpen is aan RSZ (doctoraatsbeurs) ⋅ Tweemaal het geïndexeerd kadastraal inkomen vreemd gebruik ⋅ Eenmaal het geïndexeerd kadastraal inkomen voor beroepsdoeleinden = referentie-inkomen
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004d: 16.
De hoogte van de studietoelage wordt door verschillende factoren bepaald (Gegevens academiejaar 2004-2005). Indien de student studietoelagegerechtigd is voor 60 studiepunten: • en het referentie-inkomen gelijk is aan of lager ligt dan de maximumgrens (Zie Bijlage 9), bedraagt de toelage minstens 198,31 euro • en het inkomen lager ligt dan of gelijk is aan de minimumgrens, ontvangt men de maximumtoelage. Voor kotstudenten is dit 3.069,00 euro en voor niet-kotstudenten 1.842,00 euro. Zelfstandige, alleenstaande, wettelijk samenwonende en gehuwde studenten worden steeds als kotstudent beschouwd. • en indien het inkomen tussen beide grenzen in ligt, wordt het bedrag van de toelage verhoudingsgewijs vastgesteld: x maximumtoelage Maximumgrens – referentie-inkomen Maximumgrens – minimumgrens • en indien het referentie-inkomen lager ligt dan of gelijk is aan 1/10 van de maximumgrens, wordt aan bepaalde categorieën van studenten15 een uitzonderlijke 14
De specifieke regelgeving omtrent de verschillende leefeenheidscategorieën en het referentie-inkomen is na te lezen in het “Besluit van de Vlaamse regering betreffende de studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap van 28 mei 2004”: Titel II, Hoofdstuk II, online: http://www.ond.vlaanderen.be/studietoelagen/nieuwe_wetgeving/uitvoeringsbesluit%2028_mei_2004.pdf 15 Zelfstandige, gehuwde of alleenstaande studenten of indien het voor de student in aanmerking te nemen inkomen voor minstens 70% bestaat uit vervangingsinkomsten, alimentatiegelden, leefloon of bestaansminimum
52
toelage toegekend (bedragen academiejaar 2004-2005 en op voorwaarde dat de student voor 60 studiepunten studiefinancieringsgerechtigd is): - 4.132,00 euro voor een kotstudent - 2.673,00 euro voor een niet-kotstudent. Deze bepaalde categorieën studenten zijn: o gehuwd of wettelijk samenwonend student o zelfstandig student o alleenstaande student o het referentie-inkomen bestaat voor minstens 70 % uit vervangingsinkomsten of alimentatiegelden of het leefloon of tegemoetkomingen aan gehandicapten.
B2.3.2 Kostprijs van de studietoelagen hoger onderwijs De totale kostprijs van toegekende studietoelagen in het hoger onderwijs voor academiejaar 2003-2004 bedraagt 54,3 miljoen euro (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700). Van alle aanvragen die werden ingediend om een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap te verkrijgen, werd in datzelfde academiejaar 27% afgekeurd (zie B2 Tabel 24). Er zijn vermoedelijk ook een aantal studenten en/of hun ouders die niet weten dat studietoelagen bestaan of die denken dat ze er niet voor in aanmerking komen en geen aanvraag indienen (d.i. de zgn. ‘non-take-up’). Vergeleken met de absolute inschrijvingsaantallen ontvangen studenten van de hogeschoolopleidingen van 1 cyclus relatief het meest een studietoelage: 26,7 % t.o.v. 20,4 % bij hogeschoolopleidingen van 2 cycli en 19 % bij de universitaire opleidingen (zie B2 Tabel 24). Er worden ook meer aanvragen voor een studietoelage ingediend bij studenten die een opleiding aan een hogeschool van 1 cyclus volgen dan dit het geval is voor studenten die een opleiding van 2 cycli volgen. B2 Tabel 24
Aantal aanvragen, toegekende studietoelagen, weigeringen en totale kostprijs volgens type hoger onderwijs, Vlaamse Gemeenschap, academiejaar 2003-2004.
Totaal aantal studenten per onderwijsniveau Aantal aanvragen Aantal toegekende studietoelagen Geweigerd om financiële redenen Geweigerd om andere redenen Totaal bedrag toegekende studietoelagen Gemiddelde toelage per beursstudent
Hogescholen 1 cyclus 74.581 (100%) 27.369 (36,7%) 19.939 (26,7%) 6.024 (8,1%) 1.406 (1,9%) € 27.539.042
Hogescholen 2 cycli 25.597 (100%) 7.250 (28,3%) 5.223 (20,4%) 1.796 (7,0%) 231 (0,9%) € 8.094906
Universiteiten
Totaal
56.839 (100%) 15.497 (27,2%) 11.024 (19,4%) 3.813 (6,7) 660 (1,2%) € 18.570576
157.017 (100%) 50.116 (31,9%) 36.186 (23,0%) 11.633 (7,4%) 2.297 (1,5%) € 54.258.524
€ 1.383,87
€ 1.549,86
€ 1.684,56
€ 1.499,43
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.
of een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkoming aan gehandicapten.
53
Vanaf 1991 tot en met 1994-95 is er een sterke daling van het aantal toelagen merkbaar (zie B2 Figuur 4). De daling in het academiejaar 1991-92 kan verklaard worden door de invoering van de KI-test16. Met de invoering van de KI-test als bijkomend criterium voor de welvaart van een gezin wilde men het Matteüseffect17 in de verdeling van de studietoelagen corrigeren en een besparing realiseren (Tan, 1998: p. 16). Naargelang de vorm van hoger onderwijs zet de daling zich verder of is er een eerder lichte stijging gevolgd door schommelingen. De totale kostprijs van studietoelagen in het Hoger Onderwijs is in het jaar 2001-2002 aanzienlijk gestegen door het invoeren van de jokerbeurs (zie B2 Figuur 4). Studenten die voordien omwille van het gevolgde niveau of omwille van studievoortgang niet aan de studievoorwaarden voldeden en dus niet voor een studietoelage in aanmerking kwamen, kunnen nu meestal op een jokerbeurs terugvallen. Deze maatregel had als gevolg dat het totale budget in ’01-’02 en ’02-’03 met respectievelijk 40% en 38,1% toenam ten opzichte van ’00’01, waarvan slechts respectievelijk 6,3% en 7,7% toe te schrijven was aan de stijging van studietoelagen zonder jokerbeurzen (De Vuyst & Smedts, 2003: 8). B2 Figuur 4 Evolutie van het aantal studenten hoger onderwijs, aantal studietoelagen en totale toelagebedrag, Hoger onderwijs, Vlaanderen, academiejaar 19892004. 130
Index - basis 1989-1990
120
Studentenaantal in het hoger onderwijs
110
100
Index van het aantal toelagen in het hoger onderwijs
90
Index van het totale toelagebedrag in het hoger onderwijs
80
70
19 89 -9 0 19 90 -9 1 19 91 -9 2 19 92 -9 3 19 93 -9 4 19 94 -9 5 19 95 -9 6 19 96 -9 7 19 97 -9 8 19 98 -9 9 19 99 -0 0 20 00 -0 1 20 01 -0 2 20 02 -0 3 20 03 -0 4
60
Academiejaar
Bron: De Vuyst & Smedts, 2003; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.
16
KI=Kadastraal Inkomen. Het Matteüseffect wordt gebruikt om het verschijnsel van de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven te beschrijven. “Onder invloed van een aantal factoren van politiek-institutionele en van sociaal-culturele aard vloeien de voordelen van het sociaal beleid, verhoudingsgewijze en tendentieel, meer naar de hogere sociale categorieën dan naar de lager” (Deleeck., 1977: 185 e.v.). 17
54
Traditioneel gaat ongeveer 30% van de toelagen naar studenten die een universitaire opleiding volgen (zie B2 Figuur 5). 15% gaat naar studenten die een hogeschoolopleiding van 2 cycli volgen, wat een daling van 6% betekent t.o.v. ’89-’90. 55% van de toelagen gaat naar studenten die een hogeschoolopleiding van 1 cyclus volgen, wat een stijging van 6% is tegenover ‘89-’90. Deze evolutie is deels te wijten aan de fluctuerende studentenaantallen, maar de verklaring dat de aantrekkingskracht van de onderwijsvormen selectief is, wordt niet uitgesloten (De Vuyst & Smedts, 2003: 4-5). B2 Figuur 5 Procentuele verdeling van het aantal toelagen binnen het hoger onderwijs, Vlaanderen, 1989-2004. 60
Percentage
50
40
Hogeschoolopl 1c
30
Hogeschoolopl 2c
20
Universitaire opl
10
0 1989- 1990- 1991- 1992- 1993- 1994- 1995- 1996- 1997- 1998- 1999- 2000- 2001- 2002- 200390 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 Academiejaar
Bron: De Vuyst & Smedts, 2003; Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700.
B2.4
Kostprijs van de indirecte onderwijsvoorzieningen
B2.4.1 Kinderbijslag Ouders van studenten worden naast het systeem van studiefinanciering en studentenvoorzieningen in hun kosten gesteund door de kinderbijslag en de fiscale aftrek voor kinderen ten laste. Aangezien gezinnen van deze beide financiële tegemoetkomingen gebruik kunnen maken zolang het kind ‘ten laste’ is, komen ook 18 tot 25-jarigen hiervoor nog in aanmerking. Zowel de personenbelasting als de kinderbijslag zijn federale materie, maar zij beïnvloeden rechtstreeks het inkomen van het gezin waartoe het studerende kind behoort, en kunnen daardoor ook als een tegemoetkoming voor het studeren beschouwd worden.
55
B2.4.1.1 Toekenningsvoorwaarden De kinderbijslag wordt berekend en uitbetaald volgens het beroep dat de ouder(s) van het kind uitoefen(t)(en). Er zijn drie regelingen: voor werknemers, ambtenaren en zelfstandigen. De berekening van de kinderbijslag is hetzelfde voor werknemers en ambtenaren, maar wordt door verschillende instellingen uitbetaald. Voor zelfstandigen betalen andere instellingen de bijslag uit dan bij werknemers en ambtenaren en gelden ook andere berekeningswijzen en bedragen. Het maandelijks bedrag dat per kind uitbetaald wordt, is afhankelijk van de rang van het kind in het gezin, de leeftijd van het kind, zijn eventuele handicap en de situatie van de rechthebbende die het recht opent. We onderscheiden vier schalen: gewone schaal, de verhoogde schaal voor werklozen en gepensioneerden, de verhoogde schaal voor invaliden en de wezenbijslag. Hebben recht op verhoogde kinderbijslag voor kinderen van werkloze en gepensioneerde werknemers: kinderen van uitkeringsgerechtigde werklozen18 vanaf de zevende maand werkloosheid en pensioengerechtigde werknemers. Indien de rechthebbende langer dan 6 maand arbeidsongeschikt of gehandicapt is, heeft deze recht op verhoogde kinderbijslag voor kinderen van invalide werknemers. Wezen hebben recht op wezenbijslag indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders de loontrekkende vader of moeder in de loop van 365 dagen voor het overlijden tenminste 150 dagen rechthebbende was. De basiskinderbijslag is afhankelijk van de rang van het kind en gelijk voor alle kinderen in het stelsel van werknemers en ambtenaren. Op de leeftijd van 6, 12 en 18 jaar worden er leeftijdsbijslagen toegekend. Daarnaast zijn er ook nog de sociale toeslagen bijgevoegd voor werklozen, gepensioneerden, invaliden en wezen (zie B2 Tabel 25). B2 Tabel 25
Basiskinderbijslag 1ste rang 2de rang 3de rang Leeftijdsbijslag 18-25 1ste rang 2de rang 3de rang Sociale toeslag 1ste rang 2de rang 3de rang Basiskinderbijslag 1ste rang 2de rang 3de rang Leeftijdsbijslag 18-25 1ste rang 2de rang 3de rang
Maandelijkse bedragen kinderbijslagstelsel voor werknemers in privé- en overheidssector, en voor zelfstandigen in euro, België, bedragen geldig vanaf 1 oktober 2004. WERKNEMERS in PRIVE en OVERHEIDSSECTOR Werklozen en Gewone Schaal Invaliden Gepensioneerden 75,54 75,54 75,54 139,78 139,78 139,78 208,70 208,70 208,70
75,54 139,78 208,70
26,24 50,99 50,99
50,99 50,99 50,99
50,99 50,99 50,99
50,99 50,99 50,99
0 0 0
38,46 23,84 4,18 ZELFSTANDIGEN
82,74 23,84 4,18
290,20 290,20 290,20
Gewone Schaal 38,42 139,78 208,70
-
Invaliden 158,28 163,62 212,88
Wezen 290,20 290,20 290,20
44,25 50,99 50,99
-
50,99 50,99 50,99
50,99 50,99 50,99
Bron: Van Eeckhoutte, 2004: 420-424. 18
Wezen
Geldt niet voor kinderbijslagen voor zelfstandigen.
56
In het kinderbijslagstelsel voor zelfstandigen worden andere bedragen gehanteerd dan in het stelsel voor werknemers (m.n. vooral voor het eerste kind). Ook is er in dit stelsel geen schaal werklozen en gepensioneerden.
B2.4.1.2 Kostprijs van de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs De totale jaarlijkse kostprijs wordt berekend door het aantal studenten hoger onderwijs in Vlaanderen per rang en schaal te vermenigvuldigen met het overeenkomstige bedrag aan kinderbijslagen.
a) Berekening van het aantal studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar in Vlaanderen Uit de gegevens die voorhanden zijn, is het niet altijd duidelijk welke jongeren die recht geven op kinderbijslag studenten hoger onderwijs zijn. Kinderen jonger dan 18 jaar geven onvoorwaardelijk recht op kinderbijslag. Een jongere ouder dan 18 jaar en jonger dan 25 jaar geeft enkel recht op kinderbijslag als hij: - een cursus volgt - een verhandeling bij einde hogere studies voorbereidt - door een leerovereenkomst verbonden is - een stage voor een openbaar ambt doormaakt - ingeschreven is als werkzoekende - gehandicapt is19 Aan de hand van de gegevens van de RKW werd het totaal aantal kinderen in rang 1, 2 en 3 of meer berekend voor België (zie B2 Tabel 26). B2 Tabel 26
Totaal aantal rechtgevende kinderen kinderbijslagstelsel, België, 2002
Rang van het kind Rang 1
verdeeld
over
rang
Werknemers 991.899
Overheidsinstellingen 264.783
Zelfstandigen 106.514
Rang 2
543.247
146.939
67.689
Rang 3 en hoger
235.002
60.046
33.708
1.770.148
471.768
207.911
Totaal
en
Bron: RKW, 2002; RKW, 2004a.
Enkel de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (verder in tekst als RKW) publiceert gegevens die gedetailleerd genoeg zijn om het aantal 18- tot 25-jarigen per rang, schaal en gewest te achterhalen. Voor zelfstandigen zijn enkel het aantal 18- tot 25-jarigen per schaal gekend en in de overheidssector enkel het totaal aantal 18- tot 25-jarigen. Om voor elk
19
Kinderen met een handicap van minstens 66% geven tot 25 jaar altijd recht op kinderbijslag, of ze nu naar het hoger onderwijs doorstromen of niet. We gaan ervan uit dat van deze categorie jongeren maar een zeer klein aantal doorstroomt naar het hoger onderwijs Daarom werd besloten om deze categorie niet in de berekeningen op te nemen.
57
kinderbijslagstelsel een nauwkeurige kostenraming te maken, moeten we wegens gebrek aan nauwkeurige gegevens een aantal assumpties aannemen. Om een zo gedetailleerd mogelijke berekening te maken, hebben we verondersteld dat de relatieve aandelen van de verschillende categorieën bij de werknemers ook gelden voor ambtenaren en zelfstandigen. Anders was het niet mogelijk geweest om voor deze groepen verschillende categorieën te onderscheiden inzake rang, leeftijd, schaal of Gewest. Om deze assumpties kracht bij te zetten, werden een aantal vergelijkingen tussen data van de verschillende stelsels gemaakt, namelijk het aantal rechtgevende gezinnen, aantal kinderen per gezin en het aantal rechtgevende kinderen per gezin. Uit B2 Tabel 27 blijkt dat de percentages van de kinderbijslag voor werknemers en ambtenaren sterk overeenkomen. Het grootste verschil situeert zich bij het aandeel gepensioneerden, dat bij werknemers veel hoger ligt dan bij ambtenaren. B2 Tabel 27 Vergelijking gegevens kinderbijslagstelsel kinderbijslagstelsel Ambtenaren (2004). Aantal rechtgevende gezinnen Gewone schaal Wezenbijslag Invaliden Werklozen en Gepensioneerden Totaal Aantal kinderen in gezin 1 kind 2 kinderen 3 kinderen + Totaal Aantal Rechtgevende kinderen Gewone schaal Wezenbijslag Invaliden Werklozen en Gepensioneerden Totaal
Absolute cijfers RKW België Ambtenaren 866.366 249.593 34.855 7.689 34.479 2.943
RKW
(2002)
en
Percentage RKW België Ambtenaren 82,19% 92,36% 3,31% 2,85% 3,27% 1,09%
118.395 1.054.095
10.026 270.251
11,23% 100,00%
3,71% 100,00%
494.567 386.678 172.850 1.054.095
121.143 102.644 46.464 270.251
46,92% 36,68% 16,40% 100,00%
44,83% 37,98% 17,19% 100,00%
1.525.553 45.580 62.307
438.914 10.132 4.775
82,40% 2,46% 3,37%
93,04% 2,15% 1,01%
217.966 1.851.406
17.947 471.768
11,77% 100,00%
3,80% 100,00%
Bron: RKW, 2002 en RKW, 2004a: 31.
Uit de vergelijking tussen de populatie rechtgevende kinderen van zelfstandigen en werknemers blijkt ook dat deze twee groepen sterke overeenkomsten vertonen (zie B2 Tabel 28). Enkel het aandeel 18- tot 25-jarigen t.o.v. de totale populatie rechtgevende kinderen blijkt bij zelfstandigen voor alle schalen hoger te liggen dan bij werknemers.
58
B2 Tabel 28 Vergelijking kenmerken kinderbijslagstelsel RKW en kinderbijslagstelsel Zelfstandigen, 2004. Rechtgevende Kinderen Rang 1 Rang 2 Rang 3 Rang 4 Rang 5+ Rechtgevende kinderen
Gewone Bijslag RKW 56,07% 31,89% 8,48% 2,17% 0,92%
RSVZ 51,23% 32,56% 11,84% 3,12% 1,25%
Gewone Bijslag
Bijslag invaliden RKW 54,26% 26,02% 11,46% 4,85% 3,41%
RSVZ 64,69% 22,52% 8,08% 2,56% 2,15%
Bijslag invaliden
Wezenbijslag RKW 77,89% 16,37% 4,17% 1,10% 0,46%
RSVZ 76,21% 17,55% 4,82% 1,15% 0,27%
Wezenbijslag
Totaal van alle schalen RKW 56,50% 31,42% 8,90% 2,21% 0,97%
RSVZ 52,59% 31,72% 11,46% 3,02% 1,12%
Totaal van alle schalen
Aantal 18-25 Totaal
RKW 123.575 937.357
RSVZ 42.980 207.911
RKW 3.976 23.147
RSVZ 736 2.229
RKW 4.509 21.475
RSVZ 2.685 10.822
RKW 132.060 981.979
RSVZ 46.401 220.962
18-25 jaar tov categorie
13,18%
20,67%
17,18%
33,02%
20,10%
24,81%
13,45%
20,10%
Bron: RKW, 2004a: 22.
Een volgende assumptie betreft de raming van het aantal Vlaamse studenten hoger onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een dergelijke raming wordt bemoeilijkt door het feit dat er geen taaltellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden gehouden. Een benadering van het aandeel Vlaamse studenten hoger onderwijs in Brussel kunnen we verkrijgen op basis van de verkiezingsgegevens: 13,78% van het totaal aantal geldige stemmen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden uitgebracht tijdens de Gewestverkiezingen van 2004, waren stemmen voor Nederlandstalige partijen (berekening op basis van: Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest online: http://www.parlbru.irisnet.be/nl/parleme/resu04.htm). We ronden dit cijfer af naar 13% en gaan er van uit dat dit het aandeel Vlaamse studenten hoger onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is. Vervolgens berekenen we voor elke schaal in het Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest het aandeel 18- tot 25- jarigen in elke rang van de schaal in kwestie t.o.v. het totaal aantal jongeren van de desbetreffende rang in België (zie B2 Tabel 29). Dit aandeel dat berekend werd a.d.h.v. data van de kinderbijslag voor werknemers, wordt ook toegepast om het aandeel 18- tot 25-jarigen per rang en schaal te berekenen voor het kinderbijslagstelsel voor ambtenaren en zelfstandigen. Zo is het aantal Vlaamse kinderen tussen 18 en 25 jaar in de eerste rang van de gewone schaal in het kinderbijslagstelsel voor werknemers 9,49% van het totale aantal Belgische kinderen in de eerste rang in het kinderbijslagstelsel voor werknemers. We gaan er dan ook van uit dat het aantal Vlaamse kinderen tussen 18 en 25 jaar in de eerste rang van de gewone schaal in het kinderbijslagstelsel voor ambtenaren ook 9,49% uitmaakt van het totale aantal Belgische kinderen in de eerste rang in het kinderbijslagstelsel voor ambtenaren.
59
B2 Tabel 29 Aandeel 18 tot 25-jarigen in het kinderbijslagstelsel per rang in het Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest, volgens rang, gewest en schaal en arbeidscategorie rechthebbende, 2002. Aandeel 18-25 Vlaanderen WerkGewone schaal nemers 1ste rang 9,49% 2de rang 3,30% 3de rang of hoger 0,78% 6,43% Totaal Werklozen en gepensioneerden 1ste rang 0,83% 2de rang 0,23% 3de rang of hoger 0,11% 0,55% Totaal Invaliden 1ste rang 0,34% 2de rang 0,09% 3de rang of hoger 0,03% 0,23% Totaal Wezen 1ste rang 0,39% 2de rang 0,11% 3de rang of hoger 0,02% 0,26% Totaal
Brussels HG
Ambtenaren
Zelfstandigen
9,49% 3,30% 0,78% 6,43%
9,49% 3,30% 0,78% 6,43%
Werknemers 1,29% 0,54% 0,21% 0,91%
0,83% 0,23% 0,11% 0,55%
-
0,34% 0,09% 0,03% 0,23% 0,39% 0,11% 0,02% 0,26%
Ambtenaren
Zelfstandigen
1,29% 0,54% 0,21% 0,91%
1,29% 0,54% 0,21% 0,91%
0,41% 0,18% 0,11% 0,30%
0,41% 0,18% 0,11% 0,30%
-
0,34% 0,09% 0,03% 0,23%
0,15% 0,07% 0,03% 0,11%
0,15% 0,07% 0,03% 0,11%
0,15% 0,07% 0,03% 0,11%
0,39% 0,11% 0,02% 0,26%
0,12% 0,03% 0,01% 0,08%
0,12% 0,03% 0,01% 0,08%
0,12% 0,03% 0,01% 0,08%
Bron: RKW, 2002: tabellen 52 t.e.m. 55.
De volgende stap bestaat uit het berekenen van het aandeel studenten hoger onderwijs van de jongeren tussen 18 en 25 jaar. Ook leerlingen, gehandicapten en werkzoekenden kunnen recht geven op kinderbijslag. Enkel de gegevens voor werknemers en zelfstandigen geven aan hoe groot het aantal studenten hoger onderwijs is t.o.v. het totaal aantal rechtgevende jongeren tussen 18 en 25 jaar. Deze gegevens ontbreken voor het kinderbijslagstelsel van de overheidssector. Voor deze categorie hanteren we de percentages van het kinderbijslagstelsel voor werknemers (zie B2 Tabel 30). B2 Tabel 30 Verdeling van de rechtgevende kinderen van 18 tot 25 jaar volgens categorie en hun aanspraak op kinderbijslag, RKW, België, 2003 en Kinderbijslagstelsel van de zelfstandigen, België, 2002. Werknemers (2003) Andere Totaal 18-25 jarigen 182.168 30.913 213.081 14,5% 100% 85,49% 22.353 6.504 28.857
Studenten Gewone schaal % t.o.v. totaal Werklozen en gepensioneerden % t.o.v. totaal schaal invaliden % t.o.v. totaal schaal wezen % t.o.v. totaal Totaal 2003
77,46% 9.081 74,68% 8.795 79,08% 222.397 83,85%
22,54% 3.079 25,32% 2.326 20,92% 42.820 26,15%
100% 12.160 100% 11.121 100% 265.217 100%
Bron: RKW, 2002 en RKW, 2004a: 31; RKW, 2004b: 147.
60
Zelfstandigen (2002) Andere Totaal 18Studenten 25 jarigen 42.289 691 42.980 1,61% 100% 98,39% 718 97,55% 2.625 97,77% 45.632 98,34%
18 2,45% 60 2,23% 769 1,66%
736 100% 2.685 100% 46.401 100%
In het kinderbijslagstelsel voor werknemers is iets meer dan 80% van het totaal aantal rechtgevende jongeren tussen 18 en 25 jaar student hoger onderwijs. De categorie ‘andere’ omvat vooral werkzoekenden, leerlingen en kinderen met een aandoening. De proportie studenten in het stelsel voor zelfstandigen is met 98% beduidend hoger. Om de aantallen studenten hoger onderwijs voor elke rang van de gewone schaal te berekenen worden de gegevens van de tabel met totalen per gewest verminderd met de totalen per gewest voor elke schaal (werklozen en gepensioneerden, invaliden en wezen) (zie B2 Tabel 31). Het grootste aantal studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar die recht geven op kinderbijslag bevindt zich in elk kinderbijslagstelsel in de gewone schaal. B2 Tabel 31 Aantal rechtgevende studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar zonder gehandicapten per rang en schaal in Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest t.o.v. totaal in rang voor België, kinderbijslagstelsel voor werknemers, ambtenaren en zelfstandigen, 2004.
Gewone Schaal 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger Werklozen en gepensioneerden 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger Invaliden 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger Wezen 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger TOTAAL
Werknemers
Vlaanderen Ambtenaren
Zelfstandigen
Brussels HG (13% Vlaams) WerkAmbteZelfnemers naren standigen
Totaal
80.432 15.337 1.564 97.333
21.471 4.148 400 26.019
9.940 2.199 258 12.397
1.416 329 54 1.799
378 89 14 481
175 47 9 231
113.812 22.149 2.299 138.260
6.375 959 197 7.531
1.702 259 50 2.011
-
411 101 25 537
110 27 7 144
-
8.598 1.346 279 10.223
2.534 383 52 2.969
676 104 13 793
5 0 0 5
142 37 7 186
38 10 2 50
0 0 0 0
3.395 534 74 4.003
3.060 464 44 3.568 111.401
817 125 11 953 29.776
31 2 0 33 12.435
117 17 2 136 2.658
31 5 0 36 711
1 0 0 1 232
4.057 613 57 4.727 157.213
Bron: RKW, 2002 en eigen berekeningen.
b) Raming van de kostprijs De kostprijs wordt berekend door het aantal rechtgevende studenten hoger onderwijs per rang en schaal te vermenigvuldigen met het overeenkomende bedrag dat zowel de basiskinderbijslag, de leeftijdstoeslag als de sociale toeslag omvat. We gebruiken hiervoor de bedragen voor de verschillende stelsels uit B2 Tabel 25. Bij het stelsel van zelfstandigen moeten we rekening houden met het feit dat elk laatstgeboren kind of enig kind in het gezin in de gewone schaal geen recht heeft op de leeftijdstoeslag. Deze regeling geldt niet voor wezen en kinderen van invaliden. De maatregel werd in de berekening ingebracht door na te gaan hoeveel gezinnen kinderen hadden tot een bepaalde rang en vervolgens die rang te verminderen met het aandeel kinderen in dat gezin. Volgens de
61
cijfers van de RKW (2004: 10) hadden op 31 december 2002 36,5% van de rechthebbende gezinnen in de gewone schaal van het stelsel van zelfstandigen 1 rechtgevend kind. Hiermee weten we dat 36,5% van het aantal kinderen in eerste rang van de gewone schaal geen recht heeft op leeftijdsbijslag omdat zij enig kind zijn. 40,4% van de rechthebbende gezinnen heeft twee rechtgevende kinderen, waarvan het jongste kind geen recht geeft op kinderbijslag. Daarom geeft 20,2% van het aantal kinderen in tweede rang geen recht op leeftijdsbijslag. Voor de volgende rang hebben we één derde van 16,99%, één vierde van 4,7% en één vijfde van 1,4% opgesomd en dit percentage vervolgens van het aantal kinderen in de derde rang en hoger afgetrokken. De percentages van de gezinnen met zes kinderen liggen te laag om in de berekening rekening mee te houden. B2 Tabel 32 Kostprijs kinderbijslag per maand voor rechtgevende studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar zonder gehandicapten per rang en schaal in Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest t.o.v. totaal in rang voor België, kinderbijslagstelsel voor werknemers, ambtenaren en zelfstandigen, in euro, 2004. Vlaanderen
Brussels HG
Totaal
Werknemers
Ambtenaren
Zelfstandigen
Werknemers
Ambtenaren
Zelfstandigen
Gewone Schaal 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger
8.186.324 2.925.822 406.276
2.185.303 791.385 103.809
661.131 396.917 660.87
144.165 62.672 14.055
38.484 16.952 3.591
11.643 8.502 2.286
11.227.050 4.202.250 530.017
Werklozen en gepensioneerden 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger
1.051.804 205.801 51.916
280.774 55.666 13.265
-
67.786 21.654 6.723
18.095 5.857 1.718
-
1.418.459 288.978 73.622
Invaliden 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger
530.268 82.219 13.794
141.553 22.239 3.525
1.007 99 22
29.784 7.897 1.742
7.951 2.136 445
57 10 3
710.620 114.600 19.531
Wezen 1ste rang 2de rang 3de rang of hoger
1275022 222942 23923
340361 60302 6113
10729 683 53
48809 8309 1074
13029 2247 275
411 25 2
1.688.361 294.508 31.440
TOTAAL per maand
14.976.111
4.004.295
1.070.641
414.670
110.780
22.939
20.599.436
Bron: Eigen berekeningen op basis van RKW, 2002.
De totale jaarlijkse kostprijs wordt berekend door de totale kost van kinderbijslag studenten hoger onderwijs voor werknemers, ambtenaren en zelfstandigen in het Vlaamse en Brussels Hoofdstedelijk Gewest te vermenigvuldigen met 12 en vervolgens bij elkaar op te tellen (zie B2 Tabel 33). De kinderbijslag voor Vlaamse studenten hoger onderwijs kost dus bijna 250.000.000 euro per jaar.
62
B2 Tabel 33 Raming van de totale jaarlijkse kostprijs kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs voor de Vlaamse bevolking, in euro, 2004. Werknemers Ambtenaren Zelfstandigen Totaal
Vlaanderen 179.713.332 48.051.540 12.847.692 240.612.564
Brussel 4.976.040 1.329.360 275.268 6.580.668
Totaal 180.209.372 49.380.900 13.122.960 247.193.232
Bron: Eigen berekeningen op basis van RKW.
B2.4.2 Belastingvermindering voor kinderen ten laste Ook de verhoging van de belastingvrije som voor kinderen ten laste kan aanzien worden als een ondersteunende maatregel voor gezinnen met studerende kinderen. Dit fiscaal voordeel zorgt immers voor een verhoging van het beschikbaar gezinsinkomen. Deze tegemoetkoming gebeurt in de personenbelasting en is dus een kost voor de Federale Regering. Net als de kinderbijslag is de belastingvermindering een overwegend universele maatregel. De berekening voor de totale kostprijs zal gebeuren a.d.h.v. berekeningswijze en bedragen van aanslagjaar 2005.
B2.4.2.1 Toekenningsvoorwaarden Kinderen die deel uitmaken van het gezin, tijdens het belastbare tijdperk persoonlijk geen bestaansmiddelen hadden die netto meer dan 2.490 euro bedragen of 3.590 euro als kind van een alleenstaande ouder en geen enkele bezoldiging genoten die voor zijn ouders een beroepskost vormt, worden “ten laste” beschouwd. De meeste studenten in het hoger onderwijs voldoen aan deze voorwaarden, en zij geven dus ook recht op de belastingvermindering voor kinderen ten laste. Deze belastingvermindering bestaat uit een verhoging van de belastingvrije som indien er kinderen ten laste zijn in de fiscale eenheid. Deze verhoging bedraagt 1.200 euro voor een eerste kind, 1.890 euro voor een tweede kind, 3.830 euro voor een derde kind en 4.280 euro per kind vanaf het vierde kind. Net als de kinderbijslag is het belastingvoordeel dus rangafhankelijk. Eenoudergezinnen genieten een bijkomende verhoging van de belastingvrije som van 1.200 euro per kind voor aj. 2005. Door de belastinghervorming van 2001 geldt deze bijkomende verhoging van de belastingvrije som voor elke belastingplichtige die alleen wordt belast en één of meer kinderen ten laste heeft (en niet meer enkel voor verweduwde of ongehuwde éénouders). Met ingang van aanslagjaar 2003 wordt ook het niet-gebruikte gedeelte van de belastingvrije som dat betrekking heeft op kinderen ten laste omgezet in een terugbetaalbaar belastingkrediet met een maximum van 350 euro per kind ten laste (bedrag aj. 2005). Ook hier bestaat het gevaar van non take-up.
63
B2.4.2.2 Kostprijs van de belastingvermindering voor studenten hoger onderwijs Bij het berekenen van de belasting worden bepaalde bestanddelen van het inkomen vrijgesteld van belasting. Een eerste vrijgestelde schijf is afhankelijk van het al dan niet gehuwd zijn van de belastingplichtige en bedraagt 5.660 euro, zowel voor een alleenstaande als voor een echtgenoot (aanslagjaar 2005). Deze schijf wordt vervolgens verhoogd in functie van het aantal kinderen ten laste. Naarmate er meer kinderen ten laste zijn, wordt op de belastingvrije som een hoger marginaal tarief toegepast. De hoogte van het fiscaal voordeel neemt dus sterk toe met de rang van het kind. B2 Tabel 34 geeft de berekeningswijze weer van het fiscaal voordeel per kind. Het fiscaal voordeel voor het eerste kind bedraagt bv. 300 euro per jaar (25% van 1.200 euro). B2 Tabel 34 Berekening effectieve kostprijs vrijstelling belasting voor kinderen ten laste naar rang van het kind, aanslagjaar 2005, België. Verhoging Totale BelastingSom per Marginale Gezinslasten vrije som inkomstenschijf aanslagvoet Belasting-vrije som basis Rang 1 Rang 2 Rang 3 Rang 4
€ 1.200 € 1.890
€ 5.660 € 6.860 € 8.750
€ 3.830
€ 12.580
€ 4.280
€ 16.860
€ 5.660 € 1.200 € 90 € 1.800 € 1.140 € 2.690 € 3.900 € 380 € 4.280
25% 25% 25% 30% 30% 40% 40% 45% 45%
Effectieve Effectieve kost kost per rang € 1.415 € 300 € 22,5 € 540 € 342 € 1.076 € 1560 € 171 € 1.926
€ 300 € 562,5 € 1.418
€ 1.731 Rang 5 + € 4.280 € 21.140 € 1.926 Bron: Deloddere, 2005: 34-35. (*) Berekening vrijstelling belasting voor kinderen ten laste voor gehuwde koppels. Belastingvrije som is hoger voor eenouder vanwege hogere basis belastingvrije som
Bij de berekening van de totale kostprijs van de kinderbijslag hebben we reeds een schatting gemaakt van het aantal studenten Hoger Onderwijs in het Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens rang van het kind (zie B2 Tabel 31). Deze gegevens gebruiken we hier opnieuw vermits bijna alle studenten Hoger Onderwijs tussen 18 en 25 jaar fiscaal ten laste zijn van hun ouders. Een gehandicapt kind telt voor twee, maar we hebben, zoals eerder vermeld, om praktische redenen besloten gehandicapte kinderen niet in onze populatie studenten HO op te nemen. B2 Tabel 35 Totale kostprijs belastingvermindering studenten HO, aanslagjaar 2005. Vlaams Gewest + Brussels HG
Aantal 18-25 HO
Belastingvermindering
Totale kost
Rang 1 Rang 2 Rang 3 Rang 4 Rang 5 +
129.862 24.642 2.432 224 53
€ 300 € 562,5 € 1.418 € 1.731 € 1.926
€38.958.600 €13.861.125 €3.448.567 €387.744 €102.078
Totaal
157.213
€56.758.123
Bron: RKW, 2002 en eigen berekeningen.
64
Als we deze cijfers combineren met de gegevens uit B2 Tabel 34, dan verkrijgen we de totale kostprijs van de belastingvermindering voor kinderen ten laste die ten goede komt aan Vlaamse gezinnen met kinderen in het hoger onderwijs. Deze bedraagt bijna 57 miljoen euro per jaar.
B2.4.3 Uitkeringen voor zelfstandige studenten Studenten die financieel onafhankelijk zijn van hun ouders, gehuwd of samenwonend zijn en voldoen aan de nodige financiële voorwaarden, zijn zelfstandige studenten. Deze studenten kunnen onder bepaalde omstandigheden hun kinderbijslag zelf uitbetaald krijgen. Dit is het geval als de student jonger is dan 25 jaar, gehuwd of ontvoogd is of een andere hoofdverblijfplaats heeft als de normale bijslagtrekkende. Daarnaast kunnen zelfstandige studenten soms aanspraak maken op een leefloon of werkloosheidsuitkering; hieronder schetsen we kort de toekenningsvoorwaarden. Door gebrek aan gegevens is het echter niet mogelijk om de kostprijs te ramen van deze voorzieningen.
B2.4.3.1 Leefloon Elke meerderjarige persoon die niet over toereikende bestaansmiddelen beschikt, heeft recht op maatschappelijke integratie (RMI) bij het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW). Zo kunnen ook studenten met onvoldoende bestaansmiddelen in sommige gevallen een beroep doen op het OCMW. Er zijn echter verschillende toekenningsvoorwaarden waaraan tegelijk moet zijn voldaan. In principe komen alleen meerderjarige studenten in aanmerking voor het leefloon. Het wordt slechts toegekend als de aanvrager, de student zelf, geen of onvoldoende bestaansmiddelen heeft. Het is een residuair recht, wat wil zeggen dat de student vooreerst al zijn andere rechten dient te hebben uitgeput vooraleer hij aanspraak kan maken op een leefloon. Als de ouders van de student welvarend zijn, kan het OCMW in principe leefloon weigeren en de jongere naar zijn ouders verwijzen. De aanvrager van een leefloon moet blijk geven van zijn bereidheid tot tewerkstelling, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen onmogelijk is. Het RMI wordt normaliter enkel toegekend door middel van een arbeidsovereenkomst of bij het afsluiten van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (GPMI) na aanvraag van het leefloon. Dit is voor studenten niet vanzelfsprekend omdat zij tijdelijk niet voor de arbeidsmarkt beschikbaar kunnen zijn. Hoe men met deze voorwaarde omgaat, is afhankelijk van het betrokken OCMW, dat voor elk geval afzonderlijk moet afwegen of het de studies aanvaardt als billijkheidsreden. Dit zal afhangen van verschillende factoren, zoals de kans dat de studies met een voltijds leerplan tot de inschakelingskansen op de arbeidsmarkt verhoogt. De student kan wel verplicht worden om een vakantiejob uit te oefenen of weekendarbeid te verrichten.
65
Het leefloon bedraagt20: • 408,89 euro per maand (4.906,62 euro per jaar) per samenwonende persoon • 613,33 euro per maand (7.359,93 euro per jaar) voor een alleenstaande persoon • 715,55 euro per maand (8.586,59 euro per jaar) voor een alleenstaande persoon die onderhoudsgeld betaalt voor kinderen of die een regeling co-ouderschap heeft of die een verplichte bijdrage betaalt voor zijn kind dat geplaatst werd tengevolge een rechterlijke of overheidsbeslissing • 817,77 euro per maand (9.813,24 euro per jaar) voor een éénoudergezin met kinderlast (uitsluitend samenwonen met kinderen waarvan er minstens 1 minderjarig is) Deze bedragen zijn maximumbedragen (Van Eeckhoutte, 2004: p. 623). Alle eigen bestaansmiddelen worden verrekend. De studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap wordt niet van het leefloon afgetrokken. Er zijn geen exacte cijfers beschikbaar over het aantal studenten hoger onderwijs die van het leefloon gebruik maken. Uit de gegevens van de Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten kan niet worden opgemaakt of leefloontrekkers die jonger zijn dan 25 jaar al dan niet student zijn. Het is dan ook niet mogelijk om de kostprijs van het leefloon voor studenten hoger onderwijs te berekenen.
B2.4.3.2 Werkloosheidsuitkeringen De RVA kan vrijstelling van stempelcontrole toestaan om studieredenen. Dit betekent dat een uitkeringsgerechtigde werkzoekende toelating kan krijgen om hoger onderwijs te volgen, met behoud van zijn uitkering. De bedragen van de werkloosheidsuitkering zijn hetzelfde als die voor een uitkeringsgerechtigde werkzoekende. De student kan de vrijstelling van stempelcontrole verkrijgen indien hij: • als regelmatig student ingeschreven is en voltijds studeert in het dagonderwijs; • geen einddiploma van het hoger onderwijs behaald heeft (behoudens een door de directeur van het werkloosheidsbureau van de RVA toegestane afwijking); • een uitkeringsgerechtigd volledig werkloze is bij de aanvang van de studies (= de officiële datum van het begin van het academiejaar); • sinds ten minste twee jaar zijn studies beëindigd heeft; • minimum 312 werkloosheids- of wachtuitkeringsdagen genoten heeft in de loop van de twee jaar die de aanvang van de studies voorafgaan. Voor een aantal studierichtingen die leiden tot “knelpuntberoepen” zijn de 312 dagen niet vereist en moet men enkel uitkeringsgerechtigd werkloos zijn. De RVA stelt voor elk academiejaar de lijst van de knelpuntberoepen vast. Tijdens de periode van vrijstelling kan de student niet geschorst worden wegens langdurige werkloosheid. Hij ontvangt geen kinderbijslag, maar is wel gerechtigd op een studietoelage van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, voor zover hij aan de normale voorwaarden voldoet. Onder bepaalde voorwaarden kunnen uitkeringsgerechtigden werk, een opleiding, studies of een andere activiteit combineren met een uitkering van de RVA. De werklozen hebben keuze uit verschillende vormen van opleiding. De voornaamste vorm blijft voltijdse beroepsopleiding, daarnaast zijn er ook nog deeltijdse beroepsopleidingen, 20
Bedragen leefloon geldig vanaf 1 oktober 2004
66
middenstandsopleidingen, opleidingen die met goedkeuring van de directeur van het werkloosheidsbureau worden gevolgd en hervatting van studies met volledig leerplan (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, 2005: 141-142). Opleidingen hoger onderwijs maken zeker niet het grootste deel uit van de groep opleidingen en worden daarom niet in de kostenraming opgenomen.
B2.5
De inschrijvingsgelden
Universiteiten en hogescholen halen een deel van hun middelen uit inschrijvingsgelden. Bepaalde categorieën studenten hebben echter recht op een vermindering van de inschrijvingsgelden, namelijk beursstudenten en bijna-beursstudenten. Een beursstudent is een student die een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt, of die aan de financiële voorwaarden voldoet om een studietoelage te ontvangen maar omwille van zijn studietraject niet meer in aanmerking komt voor een studietoelage. Studenten die geen studietoelage ontvangen in 2004-2005, maar wiens referentie-inkomen maximaal 1.240 euro boven de maximumgrens ligt tot het verkrijgen van een studietoelage, betalen ook verminderd inschrijvingsgeld; deze worden bijna-beursstudenten genoemd (Universiteitsdecreet, Art. 43 §1). Niet-beursstudenten zijn alle studenten die niet voldoen aan de voorwaarden om tot één van beide bovengenoemde categorieën te behoren. Zij moeten het volledige bedrag inschrijvingsgeld betalen. De bedragen van het inschrijvingsgeld worden door het universiteits- en hogeschoolbestuur jaarlijks voor 1 mei vastgelegd (Universiteitsdecreet, Art. 43 §2). Het inschrijvingsgeld moet voor het academiejaar 2004-2005 minstens 79,86 euro en hoogstens 463,72 euro bedragen. Voor beursstudenten bedraagt het jaarlijkse inschrijvingsgeld ten hoogste twee derde van 70,85 euro. Voor bijna-beursstudenten bedraagt het jaarlijks inschrijvingsgeld ten hoogste twee derde van 463,72 euro, zijnde hoogstens 347,79 euro (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004b). Bij deze bedragen wordt nog een bedrag voor examengeld gerekend van 50 euro voor niet-beursstudenten, 37,50 euro voor bijnabeursstudenten en 25 euro voor beursstudenten. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd.
67
B2 Tabel 36 Bedragen jaarlijks inschrijvingsgeld hogescholen voor voltijds student volgens statuut, academiejaar 2004-2005 (*) in euro. Onderwijsinstelling Beurs-student
Statuut student Bijna-beursstudent
80
263
Nietbeursstudent 502
95 95,85 95 95 95 90 95 94 95 95 100 95 95 90,85 95 80 100
346 346,65 343,5 346 317 345 342 342 346 341 346 346 300 346 263 341
513 513,72 510 513 470 505 510 508 510 513 512 513 513 460 513 502 512
95 95
340 343,5
510 510
Universiteiten Hogeschool voor wetenschap en kunst Erasmushogeschool Brussel Hogeschool Antwerpen Lessius Hogeschool Antwerpen Hogeschool Gent Artevelde Hogeschool Gent Provinciale Hogeschool Limburg Xios Hogeschool Limburg Katholieke Hogeschool Limburg Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen Katholieke Hogeschool Sint-Lieven Europese Hogeschool Brussel Hogere Zeevaartschool Antwerpen Katholieke Hogeschool Mechelen Groep T-Leuven Hogeschool Katholieke Hogeschool Leuven (bedragen academiejaar 2005-2006) Plantijn-Hogeschool van de provincie Antwerpen Karel de Grote-Hogeschool
“-“: Geen gegevens beschikbaar. (*) Niet alle Vlaamse hogescholen zijn in dit overzicht opgenomen. Bron: Websites van alle Vlaamse universiteiten (www.ua.ac.be , www.ugent.ac.be , www.vub.ac.be , www.kuleuven.ac.be , www.luc.ac.be ); Websites en secretariaten van de bovengenoemde onderwijsinstellingen.
De universiteiten hanteren voor het academiejaar 2004-2005 allen dezelfde bedragen. De inschrijvingsgelden voor hogescholen verschillen van instelling tot instelling, maar schommelen allen rond dezelfde bedragen (zie B2 Tabel 36). Vanaf het academiejaar 2005-2006 bestaat het inschrijvingsgeld voor de studenten onder diploma- of creditcontract in beginsel uit: 1. Een vast gedeelte, en 2. een variabel gedeelte pro rata het aantal studiepunten waarvoor de student zich inschrijft (Art. 55 §1, Decreet betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, BS 12/10/2004, verder in tekst als Flexibiliseringsdecreet). Voor studenten die in een academiejaar een inschrijving nemen voor ten minste 54 en ten hoogste 66 studiepunten, wordt een forfaitair inschrijvingsgeld tussen 445 en 505 euro gevraagd21. Studenten die een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangen, moeten geen aanvraag meer indienen om een vermindering van het inschrijvingsgeld te verkrijgen, maar komen hier onmiddellijk voor in aanmerking. Ook studenten met een jokerbeurs, studenten 21
Dit verandert voor academiejaar 2005-2006 met ingang van het flexibiliseringsdecreet.
68
die aan de financiële voorwaarden voor een studietoelage voldoen maar om bepaalde redenen er geen krijgen en studenten die een studietoelage ontvangen in het kader van ontwikkelingssamenwerking, betalen slechts het minimumbedrag. Andere studenten moeten een aanvraag indienen bij hun onderwijsinstelling, die zal nagaan of de student in kwestie in aanmerking komt voor vermindering op het inschrijvingsgeld. Dit maakt dat het aantal studenten die vermindering op inschrijvingsgeld ontvangen, groter is dan het totaal aantal studenten die een studietoelage ontvangen. Er wordt, net zoals bij studietoelagen, rekening gehouden met de personenlast in de leefeenheid, het referentie-inkomen en het kadastraal inkomen. B2 Tabel 37 Berekening budgettaire massa inschrijvingsgelden en vermindering inschrijvingsgeld voor beursstudenten en bijna-beursstudenten, verdeeld over hogescholen- en universitair onderwijs, Vlaanderen, academiejaar 2004-2005. Berekening budgettaire massa inschrijvingsgelden
Hogescholen Universiteiten Totaal
Inschrijvingsgeld voor vermindering (a)
Vermindering inschrijvingsgeld (b) 10.813.980 4.900.726
Inschrijvingsgeld na vermindering 39.876.088 23.632.452
(b) als % van (a) 21% 17%
50.690.068 28.533.178 79.223.246
15.714.706
63.508.540
20%
Berekening budgettaire massa vermindering inschrijvingsgelden Aantal studenten Vermindering per student (in euro) Hogeschool (N=100.178) 25.761 Beursstudent 411,58 1.241 Bijna-beursstudent 170,24 Universiteit (N=56.839) 11.305 Beursstudent 422 544 Bijna-beursstudent 239 38.851 Totaal
Totale kostprijs vermindering (in euro)
10.602.712 211.268
4.770.710 130.016 15.714.706
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs, 2004c: 700; Gegevens Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs - Afdeling Studietoelagen.
We berekenen de budgettaire massa van de inschrijvingsgelden en de bijhorende vermindering. Eerst geven we raming van de inschrijvingsgelden voor toepassing van de vermindering van de inschrijvingsgelden (zie B2 Tabel 37). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen hogescholen en universiteiten. Het inschrijvingsgeld voor hogeschoolstudenten dat in B2 Tabel 20 gebruikt wordt, is een gemiddelde van het inschrijvingsgeld van een groot deel van de Vlaamse hogescholen voor academiejaar 2004-2005 (zie B2 Tabel 36). De kostprijs van de vermindering van de inschrijvingsgelden kunnen we ramen door het aantal beurs- en bijna-beursstudenten te vermenigvuldigen met de vermindering die voor hen van toepassing is (zie B2 Tabel 37, tweede deel). De kost voor een beursstudent wordt berekend door het volledige inschrijvingsgeld met het verlaagd inschrijvingsgeld in vermindering te brengen. Omdat omtrent de inschrijvingsgelden van academiejaar 2004-2005 nog geen exacte gegevens voorhanden zijn, worden de gegevens van de studentenpopulatie
69
van academiejaar 2003-2004 gehanteerd22. De resultaten uit het tweede deel van B2 Tabel 37 werden berekend aan de hand van gegevens van het aantal studietoelagen en toekenningen voor vermindering van het inschrijvingsgeld in academiejaar 2003-2004. Het totaal aantal toekenningen en bijna-toelagen23 werden verdeeld over het hogescholen- en universitair onderwijs aan de hand van de verdeling van het aantal studietoelagen per onderwijsniveau (Statistisch Jaarboek Onderwijs, 2005: 700). Het totaal aantal studenten per onderwijsniveau zijn eveneens gegevens van academiejaar 2003-2004 (zie B2 Tabel 20). De budgettaire massa van het inschrijvingsgeld voor toepassing van de vermindering zou een kleine 80 miljoen euro bedragen. We verkrijgen voor de vermindering van het inschrijvingsgeld in het Vlaamse hoger onderwijs een jaarlijkse kostprijs van 15,71 miljoen euro. Dit bedrag gaat bijna volledig naar beursstudenten. Het aantal studenten die vermindering van het inschrijvingsgeld genieten is groter in het hogescholen-onderwijs dan in het universitair onderwijs. Dat blijkt ook als we de vermindering uitdrukken als een % van de inschrijvingsgelden vóór vermindering. Globaal zorgt de vermindering van inschrijvingsgelden voor een reductie van de budgettaire massa met 20%. Uiteindelijk verkrijgen we een gemiddeld bedrag van inschrijvingsgeld van 404 euro per student.
22
Deze gegevens hebben geen betrekking op de gelijkgestelde beursstudenten, m.n. de studenten die door hun onderwijsinstelling een vermindering van het inschrijvingsgeld verkregen hebben. 23 Gegevens Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs - Afdeling Studietoelagen.
70
Bijlage 3 Sociale differentiatie inzake participatie hoger onderwijs24 B3.1
De evolutie van de participatie aan het hoger onderwijs
Verschillende bronnen tonen aan dat de participatie aan het hoger onderwijs in de tweede helft van de 20ste eeuw sterk is gestegen in België. Zo meet Vanderstraeten (1996) tussen 1970 en 1991 op basis van de Volkstellingsgegevens een belangrijke stijging van de onderwijsdeelname bij alle leeftijden tussen 16 en 24 jaar. Dit blijkt ook uit de cijfers van de SEP-enquêtes 1976-1997 (zie B3 Tabel 38). In 1997 meten we een deelname aan het hoger onderwijs van 33% van de Belgische jongeren tussen 18 en 25 jaar. Grosso modo is het ontwikkelingspatroon gelijkaardig voor beide regio’s. Toch is er een verschil, in de zin dat de participatie aan het hoger onderwijs in Vlaanderen steeds hoger ligt dan in Wallonië. Dit blijkt zeker zo te zijn voor de laatste twee meetmomenten van SEP, nl. 1992 en 1997. B3 Tabel 38 Evolutie van de participatie aan het tertiair onderwijs van 18 tot 25 jarigen, België, Vlaanderen-Wallonië, 1985-1997. SEP-enquêtes 1976 België Vlaams Gewest Waals Gewest
steekproef uit NIS-Volkstelling
1985
1992
1997
1981
1991
-
18
26
33
16
24
17
18
29
35
16
25
-
17
22
29
15
23
Bron: SEP-enquêtes (1976-1985-1992-1997), steekproef uit de NIS-Volkstelling (1981-1991).
Ook cijfers van het Departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap25 geven aan dat de algemeen vastgestelde stijging van de scholingsgraad van de jonge actieve bevolking minder uitgesproken is in het Waalse Gewest. Op het vlak van de verspreiding van de diploma’s hoger onderwijs zou er tussen 1989 en 1996 zelfs een kloof zijn ontstaan tussen beide gewesten en dit in het ‘voordeel’ van de Vlaamse bevolking.
B3.2
De vermindering van de sekse-ongelijkheid
Verschillende studies tonen aan dat in de rijkere landen de ongelijkheid tussen de geslachten sterk is verminderd wat betreft participatie aan het hoger onderwijs. De gegevens van de diverse Volkstellingen geven aan dat de scolarisatieratio’s van de vrouwen er sterker op zijn vooruit gegaan dan deze voor mannen (zie B3 Tabel 39). Dit leidde ertoe dat de achterstand van de vrouwen (zie de cijfers voor 1961 en 1970) werd omgebogen tot een voorsprong (zie gegevens 1991) (zie Vanderstraeten, 1996).
24
Deze sectie is grotendeels een actualisatie van Tan (1998). Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (1996), Het Vlaams onderwijs. Enkele internationale blikvangers, 78. 25
71
B3 Tabel 39 Evolutie van de onderwijsparticipatie van 20-jarigen op basis van de Volkstellingen, 1961-1991. 1961
1970
1981
1991
Jongens
19,8
26,2
29,8
44,2
Meisjes
9,8
18,6
29,6
47,3
Bron: Vanderstraeten, 1996.
Door deze evolutie zijn ook in het hoger onderwijs de sekse-verschillen vervaagd. In het academiejaar 1991-1992 waren reeds 52,5% van de generatiestudenten26 in het hoger onderwijs meisjes. In het hoger onderwijs buiten de universiteit is er in de laatste 10 jaar altijd een overwicht aan vrouwelijke generatiestudenten. B3 Tabel 40 geeft de verdeling naar geslacht van studenten hoger onderwijs per onderwijscategorie. Ook daar merken we dat er reeds tien jaar meer meisjes dan jongens een opleiding aan een hogeschool in Vlaanderen volgen. In het universitair onderwijs is deze inhaalbeweging later gebeurd, met als 1996 scharnierjaar, en zijn meisjes momenteel nog sterker vertegenwoordigd aan de Vlaamse universiteiten dan jongens27. Deze tendens komt overeen met internationale bevindingen. B3 Tabel 40 Evolutie van het aantal studenten in het hoger onderwijs naar geslacht (hoofdinschrijvingen) per onderwijscategorie, academiejaar 1993-1994 tot 2003-2004.
1993-94 1994-95 1995-96 1996-97 1997-98 1998-99 1999-00 2000-01 2001-02 2002-03 2003-04
Hogescholenonderwijs Jongens Meisjes 47,30% 52,70% 46,80% 53,20% 46,60% 53,40% 46,50% 53,50% 46,80% 53,20% 46,80% 53,20% 46,40% 53,60% 46,10% 53,90% 46,10% 53,90% 46,30% 53,70% 45,90% 54,10%
Universitair onderwijs Jongens Meisjes 51,40% 48,60% 51,20% 48,80% 50,50% 49,50% 49,90% 50,10% 49,10% 50,90% 47,90% 52,10% 46,70% 53,30% 45,70% 54,30% 45,20% 54,80% 44,70% 55,30% 44,60% 55,40%
Totaal hoger onderwijs Jongens Meisjes 48,77% 51,23% 48,42% 51,58% 48,07% 51,93% 47,78% 52,22% 47,65% 52,35% 47,20% 52,80% 46,51% 53,49% 45,96% 54,04% 45,77% 54,23% 45,72% 54,28% 45,43% 54,57%
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 141-142.
Ook uit de SEP- en de PSBH-enquêtegegevens en uit de resultaten op basis van twee steekproeven uit de NIS-Volkstelling (1981-1991) blijkt dat de expansie in de deelname aan het hoger onderwijs in iets grotere mate op rekening moet worden geschreven van vrouwen (zie B3 Tabel 41).
26
Met de term generatiestudent worden die studenten bedoeld: die voor het eerst zijn ingeschreven in een eerste jaar van het hoger onderwijs. 27 De reductie van de sekse-ongelijkheid inzake (hoger) onderwijsdeelname betekent evenwel niet dat daarmee alle sekse-verschillen in het onderwijs zijn verdwenen. Mannen en vrouwen blijven van elkaar verschillen bv. in de keuze van studierichting, slaagpercentages, bissen, ... Voor meer informatie hieromtrent zie bijv.: De Neve, H. (1991), Studierendementen aan KULeuven in de periode 1984-1985 tot en met 1988-1989, Katholieke Universiteit Leuven, Dienst Universitair Onderwijs, 58.
72
B3 Tabel 41 Evolutie van de participatie aan het tertiair onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, Vlaanderen, 1985-1997*. SEP 1985
SEP+PSBH 1992
SEP+PSBH 1997
steekproef uit NIS-Volkstelling 1981 1991
Jongens
18
27
32
16
24
Meisjes
18
30
38
16
26
N=1238
N=1173
N=1404
N=9309
N=7840
* Cijfers voor 1976 ontbreken omdat voor dat jaar niet van alle respondenten het geslacht bekend is (enkel van gezinshoofden). Bron: 1985: SEP-enquêtes. 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH. steekproef uit de NIS-Volkstelling (1981-1991).
B3.3
Blijvende sociale ongelijkheden in het hoger onderwijs
Naast participatie naar geslacht onderzoeken we ook de deelname aan het hoger onderwijs volgens sociale afkomst. Hierbij kijken we enerzijds naar de socio-professionele categorie en het onderwijsniveau van de ouders en anderzijds naar de inkomenspositie van het gezin waar de student deel van uit maakt. In wat volgt berekenen we participatie-indices aan het tertiair onderwijs (HOBU of UHO) naar sociale achtergrond, voor alle 18 tot 25 jarigen. Het gaat dan zowel om 18 tot 25 jarigen die nog bij hun ouders wonen als om jongeren die reeds zelfstandig wonen. De overgrote meerderheid van de studenten woont nog bij hun ouders; de participatie aan het hoger onderwijs van zelfstandig wonende jongeren is zeer klein. Er is echter een probleem bij het achterhalen van de socio-professionele kenmerken van zelfstandig wonende jongeren; vaak zijn zij het gezinshoofd of de partner in het gezin (de socio-professionele kenmerken van het gezinshoofd hebben voor deze groep dus meestal betrekking op de jongere zelf in plaats van op zijn/haar ouders). In de populatie van 487 studenten hoger onderwijs in onze steekproef, zijn 29 gezinshoofden studenten hoger onderwijs tussen 18 en 25 jaar. 20 van deze zelfstandige studenten zijn alleenstaande, 9 andere leven samen met een andere persoon in de leefeenheid. Deze groep is te klein om afzonderlijke analyses op uit te voeren.
B3.3.1 Naar socio-professionele status en onderwijsniveau van de ouders Onze resultaten tonen aan dat er in Vlaanderen een sterke differentiatie naar sociale achtergrond is inzake de participatie aan het hoger onderwijs, en dit voor de vier analysejaren. Kinderen van bedienden participeren in 1997 bijna 2 keer meer dan arbeiderskinderen (zie B3 Tabel 42). Een gelijkaardig patroon zien we in functie van het onderwijsniveau van het gezinshoofd (zie B3 Tabel 43). De globale participatie aan het tertiair onderwijs bleef eerder stabiel in de periode 1976-1985, terwijl de periode 1985-1997 werd gekenmerkt door zowat een verdubbeling van de deelname aan tertiair onderwijs. Aanvankelijk verliep de evolutie binnen de onderscheiden sociale categorieën ongeveer parallel aan de algemene evolutie. Hoewel in de periode 1985-1997 de deelname aan hoger onderwijs van 18-25 jarigen uit alle beroepsgroepen en ongeacht het 73
scholingsniveau van het gezinshoofd erop vooruit ging, dit niet gepaard is gegaan met een afname van het belang van deze sociale achtergrondkenmerken voor iemands kans op participatie. Dit verband blijft stabiel omdat arbeiderskinderen en kinderen van bedienden, maar ook kinderen van laag- en hooggeschoolden er ongeveer even sterk op vooruit zijn gegaan. In buitenlands onderzoek vinden we overwegend een bevestiging van zulk een stabiel gebleven verband tussen sociale afkomst en onderwijskansen. Zo werd ook in andere welvaartsstaten vastgesteld dat ondanks het feit dat nu ook een groeiend aantal kinderen van minder geprivilegieerde afkomst de weg naar het hoger onderwijs hebben gevonden, zij in vergelijking tot kinderen uit de hogere socio-economische groepen nog steeds ondervertegenwoordigd blijven (zie bv. OECD, 1997). B3 Tabel 42 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar socioprofessionele categorie van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997. Participatie-indices Socio-professionele categorie gezinshoofd
1976
1985
aandeel in de totale groep (*)
1992
1997
1976
1985
1992
1997
Arbeider
8
9
14
25
47%
40%
35%
29%
Bediende
32
27
41
45
29%
43%
43%
39%
ander beroep
22
21
28
33
24%
17%
22%
32%
globale participatie
17
18
29
35
100%
100%
100%
100%
N=1553
N=1188
N=1146
N=1405
(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: 1976: CSB-enquêtes; 1985: SEP-enquêtes. 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
B3 Tabel 43 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997. Participatie-indices Onderwijsniveau gezinshoofd (1)
aandeel in de totale groep (*)
1976
1985
1992
1997
Laag
13
12
16
26
74%
59%
49%
37%
Midden
33
22
30
33
16%
24%
25%
30%
Hoog
43
38
52
53
9%
17%
26%
26%
Niet bekend globale participatie
1976
1985
1992
30 17
18
29
35
1997
6% 100%
100%
N=1550
N=1196
100% N=1137
100% N=1405
(1) Laaggeschoold = ten hoogste lager secundair; Middengeschoold = ten hoogste hoger secundair (BSO/TSO of ASO); Hooggeschoold = Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (1 of 2 cycli) of Universitair Hoger Onderwijs. (*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: 1976: CSB-enquêtes; 1985: SEP-enquêtes; 1992,1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
Een belangrijke opmerking bij deze vaststellingen is wel dat het aandeel kinderen van arbeiders en van laaggeschoolden sterk afnam over de beschouwde periode (arbeiderskinderen van 47% in 1976 tot 29% in 1997; 18-25-jarigen met een gezinshoofd met een diploma van ten hoogste lager secundair onderwijs van 74% in 1976 tot 37 % in 1997). De context is dus ook veranderd en de notie ‘laaggeschoold’ betekent eigenlijk iets anders op
74
het einde van de 20ste eeuw dan in het midden van de jaren ‘70. Daarom worden ook participatie-indices berekend in functie van het ‘relatieve’ onderwijsniveau van het gezinshoofd, waarmee we het onderwijsniveau t.o.v. het gemiddeld onderwijsniveau van de bevolking in het betreffende jaar bedoelen (het mediaan onderwijsniveau)28. Ook op basis van deze werkwijze vinden we een stabiel gebleven kloof in participatie tussen kinderen van relatief laag- en relatief hooggeschoolden (B3 Tabel 44). Deze laatsten participeren in alle onderzochte jaren 2 tot 3 keer zoveel aan het hoger onderwijs29. B3 Tabel 44 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar het ‘relatief’ onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1976-1997. Relatief onderwijsniveau gezinshoofd
Participatie-indices 1976
relatief laaggeschoold (*)
1985
1992
1997
9
12
15
25
relatief hooggeschoold
29
29
43
46
globale participatie
17
18
29
35
N=1561
N=1196
N=711
N=1405
(*) laag, d.w.z. behorende tot de afgerond 50% laagstgeschoolden. Bron: SEP-enquêtes, 1976-1985-1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
Voor 1997 hebben we de analyse op twee wijzen verfijnd (zie B3 Tabel 45). We hebben gekeken naar de participatie volgens type hoger onderwijs. De sociale differentiatie situeert zich vooral bij de participatie aan het universitair onderwijs en het HOBU 2 cycli: kinderen van hooggeschoolde ouders participeren ongeveer vier tot vijf keer meer dan kinderen met een laaggeschoold gezinshoofd. Een gelijkaardig patroon zien we bij de indeling volgens de socio-professionele categorie van het gezinshoofd. Bij de participatie aan het hoger onderwijs 1 cyclus daarentegen zijn de verschillen naar sociale afkomst zo goed als uitgevlakt. Daarnaast hebben we ook onderzocht wat het verschil in participatie is naargelang de tewerkstelling van het gezinshoofd. Het is onmiddellijk duidelijk dat de participatie merkelijk hoger is indien het gezinshoofd werkt. Ook hier situeert dit verschil zich vooral bij het universitair onderwijs.
28
In 1976 had afgerond 50% van de 18-25 jarigen een gezinshoofd met een diploma ‘lager onderwijs’, in 1985 betreft het een diploma lager BSO of TSO, in 1992 een diploma lager ASO, en in 1997 omvat het ook een diploma hoger secundair beroepsonderwijs. 29 De participatie-indices voor het fusiebestand SEP-PSBH voor 1997 zijn ongeveer gelijk aan die voor SEP alleen, nl. 25 voor relatief laaggeschoolden en 46 voor relatief hooggeschoolden.
75
B3 Tabel 45 Participatie aan de diverse vormen van hoger onderwijs van 18 tot 25 jarigen, naar kenmerken van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1997. Participatie-indices Globaal
HOBU 1 cylus
HOBU 2 cycli
Universiteit
Laag
26
17
2
6
Midden
33
15
6
12
Hoog
53
18
10
25
Arbeider
25
18
3
5
Bediende
45
18
8
19
ander beroep
33
15
5
13
Niet-tewerkgesteld
26
15
5
7
Tewerkgesteld
38
17
6
15
onderwijsniveau gezinshoofd (1)
socio-professionele categorie gezinshoofd
Tewerkstelling gezinshoofd
(1) Laaggeschoold = ten hoogste lager secundair; Middengeschoold = ten hoogste hoger secundair (BSO/TSO of ASO); Hooggeschoold = Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (1 of 2 cycli) of Universitair Hoger Onderwijs. Bron: SEP-PSBH, 1997.
B3.3.2 De participatie aan het hoger onderwijs van jongens en meisjes naar sociale achtergrond In onderstaande tabellen gaan we na of het verband tussen participatie aan het hoger onderwijs en sociale achtergrond verschilt voor jongens en meisjes. B3 Tabel 46 en B3 Tabel 47 tonen aan dat controle naar geslacht de bovengenoemde conclusies toch enigszins nuanceert. Van alle 18 tot 25 jarige jongens participeren diegenen met een gezinshoofd dat bediende is of hooggeschoold in de drie jaren ongeveer twee keer meer aan het hoger onderwijs dan diegenen met een gezinshoofd dat arbeider is of laaggeschoold. Bij meisjes daarentegen zijn er indicaties dat de expansie van de deelname aan het hoger onderwijs sterker was bij meisjes uit de lagere klasse (gezinshoofd arbeider of laaggeschoold).
76
B3 Tabel 46 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, naar socio-professionele categorie van het gezinshoofd, Vlaanderen, 1985-1997. Socio-professionele categorie gezinshoofd Participatie jongens (N) Arbeider Bediende ander beroep Participatie meisjes (N) Arbeider Bediende ander beroep
1985
Participatie-indices 1992 1997
9 25 26
15 39 24
21 43 29
9 29 17
12 44 32
29 48 37
aandeel in de totale groep (*) 1985 1992 1997 (618) (586) (695) 41% 34% 27% 42% 44% 40% 17% 22% 33% (569) (560) (709) 39% 36% 31% 44% 42% 38% 17% 22% 32%
(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: 1985: SEP-enquêtes; 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
B3 Tabel 47 Participatie aan het hoger onderwijs van 18 tot 25 jarige jongens en meisjes, naar onderwijsniveau van het gezinshoofd, Vlaanderen, 19851997. Onderwijsniveau gezinshoofd Participatie mannen Laaggeschoold Midden Hoog Participatie vrouwen Laaggeschoold Midden Hoog
1985
Participatie-indices 1992 1997
aandeel in de totale groep (*) 1985 1992 1997
11 26 37
17 28 48
19 28 57
61% 24% 15%
50% 26% 24%
38% 30% 26%
12 17 39
16 32 57
33 37 50
39% 44% 17%
48% 25% 27%
36% 30% 27%
(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: 1985: SEP-enquêtes; 1992, 1997: fusie-bestand: SEP+PSBH.
B3.3.3 Ongelijkheden naar inkomen van de ouders Bij het onderzoeken van de deelname aan het hoger onderwijs in functie van inkomen, worden we geconfronteerd met het probleem dat alleen van de kinderen die nog bij de ouders wonen, bekend is wat de inkomenspositie is van het gezin waarin ze opgroeiden. Van jongeren tussen 18 en 25 jaar die reeds zelfstandig wonen hebben we enkel informatie over het gezin dat ze zelf vormen. B3 Tabel 48 toont participatie-indices naar inkomensquintielen (d.i. de indeling van de bevolking volgens inkomenshoogte in vijf categorieën van telkens twintig procent). De inkomensquintielen werden berekend op basis van het gestandaardiseerd totaal gezinsinkomen. Een gestandaardiseerd inkomen geeft de financiële draagkracht of welvaart van een gezin weer. Dit betekent dat het totaal gezinsinkomen (inclusief kinderbijslag, studietoelagen, inkomen van thuiswonende kinderen, ...) wordt gedeeld door een maatstaf voor de gezinslasten30.
30
De inkomens worden gestandaardiseerd door middel van de aangepaste OESO-schaal. Deze equivalentieschaal telt de eerste volwassene in het gezin voor 1, per bijkomende volwassene komt er 0,5 bij en per kind wordt er 0,3 bijgeteld. Het gestandaardiseerd of equivalent inkomen verkrijgt men dan door het gezinsinkomen te delen door de equivalentieschaal.
77
Blijkbaar is er ook een zekere differentiatie in de participatie naar inkomensniveau: de deelname aan het hoger onderwijs is dubbel zo hoog in het vijfde inkomensquintiel dan in de laagste inkomensgroep. We zien hier echter een zeer sterk verschil naar type hoger onderwijs. Deelname aan de universiteit situeert zich duidelijk bij de hogere inkomensgroepen. Bij het HOBU 1 cyclus zien we een dergelijke differentiatie niet. B3 Tabel 48 Participatie aan Vlaanderen, 1997.
1. 2. 3. 4. 5.
aandeel in de totale groep (*) 15% 17% 22% 21% 25%
het
Globaal
hoger
onderwijs
naar
inkomensquintielen,
Participatie-index HOBU 1 cyclus HOBU 2 cycli
29 26 31 39 46
18 14 17 16 19
(*) d.w.z. alle 18-25 jarigen. Bron: SEP+PSBH, 1997.
78
4 5 5 8 7
Universiteit 7 7 10 15 21
Bijlage 4 Verdeling van de onderwijsvoorzieningen B4.1
Methodologie: microsimulaties op basis van surveygegevens
Omdat typegezinnen slechts in beperkte mate representatief zijn voor de populatie, zijn ze niet geschikt om verdelingseffecten na te gaan. Wil men iets zeggen over de gevolgen op de verdeling of de armoede, dan maakt men beter gebruik van een microsimulatiemodel. We stellen hier kort de microsimulatietechniek voor, alsook de data die het gebruikte model MISIM voeden.
B4.1.1 Data: surveygegevens Voor België zijn er op dit moment twee databanken op basis van surveys die geschikt zijn voor onderzoek naar de inkomens- en welvaartspositie, m.n. de Panel Study of Belgian Households (PSBH) en het Sociaal-Economisch Panel (SEP). De analyses in dit hoofdstuk worden uitgevoerd op basis van de gegevens van het SEP en de PSBH. Beide bestanden zijn een inkomensbevraging die noodzakelijke informatie verschaffen voor het onderzoek naar de inkomens- en welvaartsverdeling, de armoede en de doelmatigheid van de sociale zekerheid. Het gaat in beide gevallen om een panelonderzoek, d.w.z. dat dezelfde huishoudens telkens opnieuw bevraagd worden. Het SEP werd opgestart in 1985 en telt 4 golven (1985, 1988, 1992, 1997); PSBH werd opgestart in 1992 en loopt tot 2001. Beide zijn een representatieve steekproef van Belgische private huishoudens. De gegevens kunnen als panel én als crosssectie gebruikt worden (voor meer informatie over de bestanden zie Proost et al., 1996; Cantillon et al. 1999). In SEP en PSBH wordt zowel gevraagd naar de diverse inkomenssoorten, als naar verschillende sociaal-economische kenmerken van het huishouden en de individuele gezinsleden die ouder zijn dan 18. Deze kenmerken hebben o.m. betrekking op de gezinssamenstelling en op de activiteit, het onderwijsniveau, het beroep en het aantal uren tewerkstelling van de diverse gezinsleden. Daarnaast wordt ook gevraagd naar de woonsituatie. Beide bestanden bevat ook informatie over het roerend en onroerend vermogen van het huishouden, en over het beschikbaar inkomen. Het totaal beschikbaar inkomen van het huishouden omvat de netto lonen uit hoofd- en bijberoep van alle gezinsleden, de netto bedrijfsinkomsten voor zelfstandigen, de sociale zekerheidsuitkeringen (arbeidsongeschiktheid, pensioen, werkloosheid, kinderbijslag, ziekte- en invaliditeit) en diverse inkomens (zoals onderhoudsgelden, verhuuropbrengsten, studietoelagen, OCMW-steun). De bestanden bevatten geen rechtstreekse gegevens over de personenbelasting van het huishouden, noch over de werknemers- en andere sociale bijdragen van de individuen. Deze dienden daarom berekend te worden met behulp van de microsimulatietechniek en het microsimulatiemodel MISIM (zie volgend punt). Omdat beide steekproeven niet voldoende studenten hoger onderwijs bevatten om een aantal uitsplitsingen op een verantwoorde wijze te kunnen doen, worden een deel van de analyses uitgevoerd op een gekoppeld bestand van SEP en PSBH en dit voor 1992 en 1997 (zie Tan,
79
1998: 27). Aldus verkrijgen we een bestand van 1404 18-25 jarigen (dit zijn de potentiële gebruikers van het hoger onderwijs), waarvan er een kleine 500 effectief aan het hoger onderwijs participeren. In deze studie wordt het huishouden als analyse-eenheid gehanteerd. Hierbij worden alle personen die hun inkomsten voor een groot deel samenleggen, met inbegrip van de werkende inwonende kinderen en de studenten die op kot verblijven, als leden van hetzelfde huishouden geteld. Om rekening te houden met de verschillen in gezinssamenstelling, worden de gezinsinkomens gecorrigeerd met behulp van een equivalentieschaal. Het inkomen dat aldus gecorrigeerd wordt voor behoeften wordt 'welvaart' of 'levensstandaard' genoemd. We gebruiken hier de ‘aangepaste OESO-schaal’, welke een gewicht 1 toekent aan de eerste volwassene, 0,5 aan elke bijkomende volwassene en 0,3 aan elk kind. Deze schaal werd voorgesteld door Hagenaars et al. (1994), en aanbevolen in Atkinson et al. (2002).
B4.1.2 De microsimulatiemethode en het model MISIM B4.1.2.1 Microsimulatietechniek Een microsimulatiemodel is een voorstelling van een sociaal-economische realiteit, waarmee men de gevolgen van beleidsvoorstellen schat (zie ook Van Mechelen en Verbist, 2005). Het grote voordeel van een microsimulatiemodel is dat het de mogelijkheid biedt om vrij precies te kijken naar de doelstellingen van economisch en sociaal beleid, naar de gebruikte instrumenten en naar de structurele veranderingen van degenen op wie de maatregelen betrekking hebben. In tegenstelling tot een macro-economisch model laat een microsimulatiemodel toe om individuele beslissingseenheden te simuleren. Deze individuele beslissingseenheden kunnen personen, huishoudens of bedrijven zijn. De regelgeving wordt zo letterlijk mogelijk in het model opgenomen, zodat de invloed op de individuele kenmerken van een beslissingseenheid duidelijk wordt; de invloed van sociale zekerheid en belastingen kan immers sterk verschillen voor de verschillende beslissingseenheden. Deze verschillende beslissingseenheden kunnen ook volgens verschillende kenmerken geaggregeerd worden (bv. volgens leeftijdsstructuur, socio-professionele categorie). Een dergelijk model biedt dan ook de mogelijkheid om het herverdelend potentieel van verschillende 'tax-benefit'-stelsels na te gaan, terwijl men controleert voor socio-demografische en economische contextvariabelen. Op die manier kunnen institutionele factoren gescheiden worden van andere factoren die de welvaart bepalen. Een ander belangrijk voordeel is het feit dat men een geheel van beleidsmaatregelen vanuit twee invalshoeken kan onderzoeken. Men kan immers enerzijds het gecumuleerd effect van verschillende maatregelen onderzoeken, en dus ook van het totaal pakket van transfermaatregelen op individueel of huishoudniveau. Anderzijds is het ook mogelijk om complexe maatregelen aan de hand van een microsimulatiemodel uiteen te rafelen (bv. de belastingberekening voor een huishouden gebeurt stap voor stap), zodat de impact van elke (deel)maatregel bekeken wordt. Een dergelijk microsimulatiemodel heeft natuurlijk ook een aantal beperkingen. Bij deze methode wordt gewerkt met empirische data, die ofwel op basis van enquêtes ofwel op basis van administratieve gegevens worden verkregen. De resultaten hebben dan ook maar waarde in de mate dat de data van een behoorlijke kwaliteit zijn (bv. goede informatie over de relevante socio-economische kenmerken, een voldoende grote steekproef). Een andere
80
beperking is de kostprijs die de constructie en het onderhoud van dergelijke modellen met zich brengt (voor een verdere bespreking zie o.m. Mot, 1991; Verbist, 2002). B4.1.2.2 Het microsimulatiemodel MISIM Het model dat we voor onze simulaties aanwenden kreeg de naam MISIM (MicroSImulatieModel). MISIM is de afkorting van MIcroSImulatieModel en werd ontwikkeld binnen het Centrum voor Sociaal Beleid (UA). Het is een statisch empirisch microsimulatiemodel en wordt toegepast op individuele beslissingseenheden, in dit geval feitelijke huishoudens en hun leden. Het model bestrijkt verschillende domeinen van het sociaal beleid in de ruime zin (zie figuur 1). In eerste instantie zijn simulaties mogelijk in verschillende sectoren van de sociale zekerheid, m.n. kinderbijslag, werkloosheid, ziekte en invaliditeit, pensioenen (voor een bespreking van deze modules, zie Cantillon et al., 1993). Hieraan werden een fiscale en parafiscale module toegevoegd. Voor een uitgebreide bespreking van MISIM van deze module verwijzen we naar Verbist (2002 & 2003). MISIM laat toe de impact van alternatieve beleidsmaatregelen inzake sociale zekerheid en fiscaliteit op de inkomensverdeling en de armoede te meten (voor toepassingen, zie o.m. Cantillon et al., 1995; Cantillon en Verbist, 2000; Cantillon et al., 2003). In het kader van dit project werd MISIM uitgebreid met een module ‘studiefinanciering’. We gebruiken hier de meest recente versie van MISIM, m.n. die van 1997. Het model wordt gevoed door survey-gegevens van SEP en PSBH 1997. Deze survey, en dus ook MISIM, biedt een aantal voordelen ten opzichte van het administratieve bestand met fiscale gegevens (zie ook Decoster en Van Camp, 2000). Ten eerste is niet het fiscale gezin, maar het feitelijk gezin de eenheid van analyse. Een feitelijk gezin bestaat uit alle individuen die op hetzelfde adres wonen, en kan derhalve meerdere fiscale gezinnen omvatten. De verdelingsanalyses gebeuren dus op basis van feitelijke sociologische huishoudens, wat beter aansluit bij de realiteit. Ten tweede zijn in de inkomenssurvey ook de laagste inkomens vertegenwoordigd; in de fiscale statistieken zijn deze niet allemaal opgenomen omdat een deel van hen vrijgesteld is van aangifte. MISIM is een statisch model en meet enkel eerste-orde effecten. Er wordt dus geen rekening gehouden met eventuele veranderingen in gedrag of mogelijke gevolgen op langere termijn.
B4.2
Berekeningswijze
Zoals we reeds hebben besproken in Bijlage 2 onderscheiden we directe en indirecte onderwijsvoorzieningen en de studietoelagen. We lichten hier kort hoe we deze voorzieningen berekenen per student a.d.h.v. SEP-PSBH97 en MISIM. Alle bedragen zijn op jaarbasis en op individueel niveau berekend. De gebruikte inkomensvariabelen werden geïndexeerd naar 2004.
a) Directe onderwijsvoorzieningen De directe onderwijsvoorzieningen worden in het model ingegeven aan de hand van de bedragen die berekend werden in Bijlage 2. Er werd bij de simulaties een onderscheid gemaakt tussen studenten hoger onderwijs die een opleiding aan een hogeschool of 81
universiteit volgen om de gemiddelde bedragen subsidiëring aan de onderwijsinstelling en studenten voorzieningen toe te kennen. De studenten kregen het gemiddelde bedrag toegekend (zie B4 Tabel 49) zoals dat in Bijlage 2 berekend werd. De berekening van de vermindering van het inschrijvingsgeld gebeurde met MISIM volgens de regelgeving van het Vlaamse studiefinancieringssysteem. Het inschrijvingsgeld werd o.a. bepaald door het referentie-inkomen en het aantal punten van de leefeenheid. Doordat de verhouding studenten universiteit-HOBU niet exact hetzelfde is in SEP-PSBH en de totale populatie vinden we een klein verschil tussen het gemiddelde van de gesimuleerde bedragen en diegenen die we in Bijlage 2 hebben berekend. Globaal kunnen we echter stellen dat de gesimuleerde bedragen een goede benadering geven. B4 Tabel 49 Gemiddelde bedragen zoals berekend op basis van de administratieve gegevens in Bijlage 2 en met MISIM gesimuleerde gemiddelde bedragen directe onderwijsvoorzieningen, per onderwijsafdeling en totaal aantal studenten hoger onderwijs.
Subsidies aan de onderwijsinstellingen Studenten voorzieningen
Gemiddelde student HOBU (bijlage 2)
Gemiddelde student UNI (bijlage 2)
Gemiddelde per student HO (bijlage 2)
Gesimuleerd gemiddelde per student HO (MISIM)
€ 5.937
€ 13.224
€ 8.381
€ 8.610
€ 158
€ 256
€ 194
€ 198
Bron: zie Bijlage 2 en MISIM op basis van SEP + PSBH 1997.
b) Indirecte onderwijsvoorzieningen en studietoelagen De indirecte onderwijsvoorzieningen bestaan uit de verschillende financiële voordelen die aan de student of zijn ouder(s) worden toegekend. De uitkeringen voor zelfstandige studenten (leefloon, werkloosheidsuitkering) kunnen niet in de analyse worden betrokken wegens het te beperkte aantal zelfstandige studenten in de steekproef. We bespreken hier dus de: - kinderbijslag voor 18-25-jarige kinderen in het hoger onderwijs - belastingvermindering voor kinderen ten laste voor 18-25-jarige kinderen ten laste in het hoger onderwijs - studietoelagen voor 18-25 studenten in het hoger onderwijs Voor de berekening van de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs wordt eerst het aantal (afhankelijke) kinderen vergeleken met het aantal kinderen hoger onderwijs. Indien beide aantallen aan mekaar gelijk zijn wordt de volledige kinderbijslag van het gezin geoormerkt als “kinderbijslag hoger onderwijs” (KBHO). Indien er minder kinderen hoger onderwijs zijn, wordt berekend hoeveel kinderbijslag een gezin zou verliezen indien het voor deze student geen kinderbijslag meer zou krijgen (bv. indien er 1 student is in gezin met drie afhankelijke kinderen, dan wordt van het totale gezinsbedrag kinderbijslag een bedrag afgetrokken dat overeenstemt met de kinderbijslag en leeftijdsbijslag voor een kind van rang 3). Deze ‘verloren’ kinderbijslag is dan de KBHO. Dit betekent dat we dus eigenlijk het ‘marginaal’ effect op het bedrag kinderbijslag van het huishouden berekenen van een bijkomende student hoger onderwijs in het gezin. Deze berekeningswijze impliceert wel dat de KBHO die we hier berekenen merkelijk hoger zal zijn dan degene die berekend werd in Bijlage 2, waar deze ‘marginale’ methode niet kon worden gehanteerd.
82
De kost van de belastingvermindering voor kinderen in het hoger onderwijs werd berekend door in MISIM de belasting te berekenen op twee manieren: a) berekening van de personenbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met het totaal aantal kinderen ten laste (dus inclusief kinderen in het hoger onderwijs); b) berekening van de personenbelasting, waarbij het aantal kinderen ten laste wordt verminderd met het aantal kinderen ten laste in het hoger onderwijs. Het verschil tussen berekeningswijze a) en b) geeft de belastingvermindering weer die plaats vindt doordat er kinderen hoger onderwijs in het gezin aanwezig zijn. Ook hier impliceert dit dat de totale som merkelijk hoger zal zijn dan de berekening in Bijlage 2 (doordat kinderen naar een lagere rang verhuizen indien één van de kinderen ten laste uit de berekening verdwijnt). De studietoelage hoger onderwijs 2004-2005 wordt gesimuleerd op basis van MISIM. Dit bedrag is niet voor alle gezinnen hetzelfde als wat de respondenten hebben opgegeven in de survey. Deze verschillen zijn o.m. toe te schrijven aan het feit dat de studietoelage berekend wordt op het inkomen van 3 jaar geleden, terwijl we in MISIM enkel beschikken over het inkomen in enquêtejaar. Er was in de databanken SEP-PSBH daarenboven geen informatie beschikbaar of de student hoger onderwijs al dan niet kotstudent was. Deze variabele is geschat o.b.v. een randomprocedure en kan dus ook mogelijk een bron van verschil zijn. B4Tabel 50
Gemiddelde bedragen zoals berekend op basis van administratieve gegevens in Bijlage 2 en met MISIM gesimuleerde gemiddelde bedragen studiefinanciering, per onderwijsafdeling en totaal aantal studenten hoger onderwijs
Kinderbijslag Belastingvermindering Studietoelage
Gemiddelde student HOBU (Bijlage 2)
Gemiddelde student UNI (Bijlage 2)
Gemiddelde per student HO (Bijlage 2)
€ 355
€ 327
€ 1574 € 361 € 346
Gesimuleerd gemiddelde per student HO (MISIM) € 2.059 € 432 € 366
Bron: zie Bijlage 2 en MISIM op basis van SEP + PSBH 1997.
B4.3
Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen hoger onderwijs
Onderstaande tabel geeft weer hoeveel elke student hoger onderwijs gemiddeld ontvangt aan onderwijsvoorzieningen. Het algemeen totaal bedraagt bijna 12.000 euro per jaar. De subsidies aan de onderwijsinstellingen bedragen drie kwart van de voorzieningen. Daarna zijn de kinderbijslagen het belangrijkste instrument. Het aandeel van de kinderbijslag is hier iets groter dan in Bijlage 2 (17,5% i.p.v. 14,4%, zie B2 Tabel 2 en B4 Tabel 51) omwille van het verschil in berekeningswijze. Hetzelfde zien we voor de belastingvermindering voor kinderen hoger onderwijs (resp. 3,7% en 3,3%). Voor de rest komen de aandelen van de verschillende instrumenten vrij goed overeen met die in B2 Tabel 2 die berekend werden op basis van administratieve gegevens.
83
B4Tabel 51
Gemiddeld bedrag aan onderwijsvoorzieningen voor 18-25-jarigen, jaarbedrag per student hoger onderwijs en per ontvangend student, Vlaanderen, 1997. Gemiddeld bedrag in EURO (*) per student hoger onderwijs
Subsidies aan de onderwijsinstellingen Studenten voorzieningen Studietoelage hoger onderwijs Kinderbijslag Belastingvermindering kinderen Totaal
per ontvangend student
8.610 (73,1%)
aandeel met deze tegemoetkoming in de totale groep (**)
8.610
198 (1,7%)
198
100% 100%
366 (3,1%)
1.556
23%
2.059 (17,5%)
2.125
97%
432 (3,7%)
559
78%
11.665 (100,0%)
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Niet alle instrumenten worden echter in dezelfde mate gebruikt. De opname van de subsidies aan onderwijsinstellingen en van studenten voorzieningen is evident 100%, omdat we deze bedragen hebben toegewezen aan alle studenten hoger onderwijs. De ‘take-up’ van de vier andere instrumenten blijkt echter zeer verschillend te zijn. Zo goed als alle studenten hoger onderwijs ontvangen kinderbijslag, wat weer wijst op het universeel karakter van deze maatregel. In principe zou het fiscaal voordeel ook universeel moeten zijn. Toch blijkt slechts een kleine 80% van de 18 tot 25 jarige studenten voordeel te ondervinden van deze maatregel. Dit heeft enerzijds te maken met het feit dat de laagste inkomens dit voordeel soms niet volledig kunnen opnemen ondanks de terugbetaalbaarheid, en anderzijds met de communicerende vaten in de personenbelasting (zie ook Bijlage 5, analyse o.b.v. standaardsimulaties voor Vlaanderen). De studietoelage hoger onderwijs heeft een bereik van ongeveer 23%, wat natuurlijk samenhangt met het selectieve karakter van deze maatregel. In sectie 1.3.1.2. van Bijlage 2 zagen we dat in academiejaar 2003-2004 daadwerkelijk 23% van het totaal aantal studenten een studietoelage ontving van de Vlaamse Gemeenschap (zie B2 Tabel 24). Volledigheidshalve geven we hier ook het gemiddeld inschrijvingsgeld per student, alsook de bijhorende vermindering. De vermindering van inschrijvingsgeld wordt in MISIM door ongeveer 29% studenten gebruikt, wat meer is dan het percentage beursstudenten omdat ook bijna-beursstudenten hiervoor in aanmerking komen. Globaal komen de cijfers van MISIM ook hier vrij goed overeen met de administratieve data.
84
B4Tabel 52
Gemiddeld inschrijvingsgeld en vermindering inschrijvingsgeld, jaarbedrag per student hoger onderwijs, Vlaanderen, 1997.
Gemiddeld bedrag inschrijvingsgeld Gemiddeld bedrag vermindering inschrijvingsgeld Totaal
Gemiddeld bedrag in EURO per student hoger onderwijs Administratieve gegevens (zie B2 Tabel 20) MISIM 390 € 404 € 114 €
100 €
504 €
504 €
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B4.4
Verdeling van onderwijsvoorzieningen naar onderwijsniveau gezinshoofd
Bij onze bespreking van de participatie aan het hoger onderwijs hebben we gekeken naar de differentiatie naar sociale achtergrond. We trekken deze analyse door naar de verdeling van de onderwijsvoorzieningen, en kijken naar het gebruik en de hoogte van de instrumenten naargelang de socio-professionele categorie van het gezinshoofd. Voor een aantal gezinnen beschikken we niet over het scholingsniveau van het gezinshoofd. Omdat het dergelijke kleine aantallen betreft, zetten we de resultaten voor deze groep tussen haakjes en worden ze niet besproken. Parallel met het verschil in participatiegraden tussen studenten universitair onderwijs en HOBU 1 cyclus neemt het gemiddeld profijt van de directe onderwijsvoorzieningen toe naarmate het gezinshoofd hoger geschoold is of geen arbeider is. De studietoelage blijkt vooral naar de zwakste sociale groepen te gaan, m.n. gezinnen met arbeiders- of laaggeschoold gezinshoofd: zowel het gemiddeld bedrag als de opname is daar groter. Het omgekeerde zien we voor de kinderbijslag en de belastingvermindering voor kinderen ten laste. Kinderbijslag en belastingvermindering vertonen eerder de neiging om hoger te zijn voor gezinnen met een bediende of hooggeschoold gezinshoofd, en de opname is groter voor deze groepen.
85
B4 Tabel 53 Gemiddeld bedrag aan voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag per ontvangend student hoger onderwijs en opname naar onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd, Vlaanderen, 1997. (N)
Onderwijsniveau gezinshoofd Gemiddeld bedrag per ontvangend student (*) Laag Gemiddeld Hoog Onbekend Totaal aandeel met deze tegemoetkoming in de totale groep (**) Laag Gemiddeld Hoog Onbekend Totaal Socio-professionele categorie gezinshoofd Gemiddeld bedrag per ontvangend student (*) Arbeider Bediende Ander beroep Totaal aandeel met deze tegemoetkoming in de totale groep (**) Arbeider Bediende Ander beroep Totaal
132 134 181 39 486
99 243 145 486
Subsidies aan de onderwijsinstellingen
Studenten voorzieningen
Studietoelage
Kinderbijslag
Belastingvermindering kinderen
Totaal
7691 8578 9380 (8303) 8.610
187 198 208 (195) 198
1463 1481 1013 (2481) 1556
1969 2208 2265 (1162) 2125
444 531 676 (344) 559
10453 11756 12526 (11548) 11666
100% 100% 100% (100%) 100%
100% 100% 100% (100%) 100%
26% 28% 12% (49%) 23%
94% 98% 99% (90%) 97%
74% 83% 86% (45%) 78%
7350 9031 8764 8.610
183 204 200 198
1559 1231 1795 1556
1986 2254 2002 2125
455 607 543 559
100% 100% 100% 100%
100% 100% 100% 100%
25% 15% 35% 23%
95% 98% 97% 97%
84% 85% 63% 78%
100% 100% 100% 100% 100%
10155 12151 11884 11666
100% 100% 100% 100%
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Als we kijken naar de verdeling van de totale massa onderwijsvoorzieningen volgens onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd in B4 Tabel 54, dan blijkt dat de meerderheid van de meer universele maatregelen ten goede komt van de studenten met een hoog opgeleid gezinshoofd of bediende: hun aandeel in de totale massa voorzieningen is groter dan hun aandeel in de totale groep participanten. Voor de studietoelagen is dit in veel mindere mate het geval.
86
B4 Tabel 54 Verdeling totale massa voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag naar onderwijsniveau en socio-professionele categorie gezinshoofd, Vlaanderen, 1997. Subsidies aan de onderwijsinstellingen Onderwijsniveau gezinshoofd Laag 24% Gemiddeld 27% Hoog 41% Ongekend (8%) Totaal 100% Socio-prof. categorie gezinshoofd Arbeider 17% Bediende 52% Ander beroep 30% Totaal 100%
Studenten voorzieningen
Studietoelage
Kinderbijslag
26% 27% 39% (8%) 100%
29% 32% 12% (27%) 100%
24% 29% 41% (6%) 100%
20% 27% 49% (3%) 100%
24% 28% 40% (8%) 100%
19% 51% 30% 100%
22% 26% 52% 100%
19% 53% 28% 100%
18% 59% 23% 100%
18% 52% 30% 100%
Belastingvermindering kinderen
Totaal
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B4.5
Verdeling van onderwijsvoorzieningen over inkomenscategorieën
Bovenstaand patroon doet reeds vermoeden dat de verschillende instrumenten ook niet gelijkmatig verdeeld zijn over de inkomensgroepen. Onderstaande tabel geeft het gemiddelde voordeel weer voor de vijf instrumenten per inkomensquintiel. B4 Tabel 55 Verdeling voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen over inkomensquintielen, Vlaanderen, 1997. Inkomensquintiel
Gemiddeld bedrag per ontvangend student (*) 1 2 3 4 5 Totaal aandeel met deze tegemoetkoming in de totale groep (**) 1 2 3 4 5 Totaal
(N)
(60) (60) (93) (113) (161)
Subsidies aan de onderwijsinstellingen
Studen ten voorzie -ningen
Studietoelage
Kinderbijslag
7.772 8.042 8.233 8.836 9.191 8.610
188 191 194 201 206 198
1866 1181 1471 1292 1400 1556
2044 2249 2344 2081 2011 2125
100% 100% 100% 100% 100% 100%
100% 100% 100% 100% 100% 100%
85% 43% 17% 13% 3% 23%
Belastingvermindering kinderen
97% 93% 99% 98% 96% 97%
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
87
420 481 542 610 596 559
53% 78% 86% 80% 82% 78%
Totaal
11781 11234 11468 11738 11847 11666
100% 100% 100% 100% 100% 100%
Het gemiddeld bedrag van de subsidies aan de instellingen en de studenten voorzieningen neemt toe met inkomensniveau wat samenhangt met de differentiatie in participatie volgens type hoger onderwijs. Het inkomensselectieve karakter van de studietoelage komt vooral tot uiting in de reikwijdte: 85% van de studenten hoger onderwijs in het laagste quintiel ontvangt een studietoelage tegen 3% in het hoogste inkomensquintiel. De gemiddelde studietoelage daarentegen varieert minder met het inkomensniveau. Bij de kinderbijslag is de opname quasi-universeel voor alle inkomensgroepen, terwijl het gemiddeld bedrag een omgekeerde U-vormig verloop kent. De belastingvermindering daarentegen vertoont een eerder stijgend patroon met inkomensniveau, zowel inzake opname, als in termen van de hoogte van het bedrag. Het Matteüseffect is duidelijk aanwezig bij de alle maatregelen behalve de studietoelagen (zie B4 Tabel 56). Dit is de enige maatregel waarvoor de meerderheid van de budgettaire massa naar de onderkant van de inkomensverdeling gaat. Bij de vier andere instrumenten zijn het vooral de hogere inkomensgroepen die er profijt uit halen. B4 Tabel 56 Verdeling totale massa voorzieningen hoger onderwijs voor 18-25-jarigen, jaarbedrag naar inkomensquintiel, Vlaanderen, 1997. Inkomensquintiel
1 2 3 4 5 Totaal
Subsidies aan de onderwijsinstellingen 11% 12% 18% 24% 35% 100%
Studenten voorzieningen
Studietoelage
12% 12% 19% 24% 34% 100%
Kinderbijslag
54% 18% 14% 11% 3% 100%
12% 13% 21% 23% 31% 100%
Belastingvermindering kinderen 6% 10% 20% 26% 37% 100%
Totaal
12% 12% 19% 23% 34% 100%
(*) gemiddelde per jaar, cijfers geïndexeerd naar 2004 met index van consumptieprijzen. (**) d.w.z. alle 18-25 jarige studenten in het hoger onderwijs (N=487). Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B4.6
Verdeling van het inschrijvingsgeld
Tegenover de onderwijsvoorzieningen staat als onmiddellijke studiekost het inschrijvingsgeld. Het gemiddeld inschrijvingsgeld neemt duidelijk toe met het inkomensniveau. Dit vloeit o.m. voort uit de vermindering van inschrijvingsgeld die toegepast wordt voor beursstudenten en bijna-beursstudenten. Het verdelingspatroon van de vermindering van inschrijvingsgelden is, gegeven het inkomensselectieve karakter, vrij gelijkaardig aan dat van de studietoelagen. Ook deze maatregel gaat vooral naar zwakste sociale groepen, namelijk gezinnen met een arbeiders- of laaggeschoold gezinshoofd. Het inkomensselectieve karakter van de vermindering komt vooral tot uiting in de reikwijdte: 100% van de studenten hoger onderwijs in het laagste quintiel maakt gebruik van dit voordeel, tegen 3% in het hoogste inkomensquintiel. Het gemiddeld bedrag van het voordeel varieert echter minder met het inkomensniveau. Dit vloeit o.m. weer voort uit de verschillen in participatie volgens onderwijstype, en het feit dat de vermindering groter is bij inschrijving aan de universiteit dan bij inschrijving aan een hogeschool (cf. Bijlage 2).
88
B4 Tabel 57 Gemiddeld bedrag inschrijvingsgeld en gemiddeld bedrag vermindering inschrijvingsgeld per student hoger onderwijs 18-25 jaar, Vlaanderen, 1997. Gemiddeld bedrag inschrijvingsgeld Per student HO Onderwijsniveau gezinshoofd Laag 381 Gemiddeld 375 Hoog 442 Onbekend (233) 390 Totaal Socio-professionele categorie gezinshoofd Arbeider 383 Bediende 436 Ander beroep 319 390 Totaal Inkomensquintiel 1 107 2 303 3 399 4 433 5 493 390 Totaal
Gemiddeld bedrag vermindering inschrijvingsgeld Per ontvangend Per student student HO
% studenten dat van de vermindering gebruikt maakt
124 130 62 (272) 114
357 392 418 (415) 389
35% 33% 15% (66%) 29%
122 68 186 114
348 408 400 389
35% 17% 46% 29%
398 202 106 72 11 114
398 384 361 405 418 389
100% 53% 29% 18% 3% 29%
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
89
Bijlage 5 Studiefinanciering van hoger onderwijs in Vlaanderen: een analyse op basis van standaardsimulaties We willen in dit deel de structuurkenmerken van de onderwijsvoorzieningen aan het licht brengen. Hoe variëren deze voorzieningen in functie van een aantal dimensies, zoals het inkomensniveau, het soort inkomen van de leefeenheid, de gezinssamenstelling e.d? We maken hier gebruik van de techniek van standaardsimulaties en het model STASIM (zie B5.1). Aan de hand van standaardsimulaties gaan we dan na welke gevolgen het toepassen van verschillende studiefinancieringssystemen heeft voor het beschikbaar inkomen van de leefeenheid in Vlaanderen. We bespreken eerst in sectie B5.2 de studietoelage, kinderbijslag en belastingvermindering voor studenten hoger onderwijs. We gaan ook na in welke mate deze voorzieningen de studiekost dekken. We gebruiken deze methode ook om de structuurkenmerken van het inschrijvingsgeld in kaart te brengen. We doen dit niet voor de twee directe onderwijsvoorzieningen, m.n. de subsidies aan de onderwijsinstellingen en de studenten voorzieningen, omdat deze in principe dezelfde mate verspreid worden over de participerende studenten en niet op basis van de hier beschouwde dimensies van de leefeenheid.
B5.1
De techniek van standaardsimulaties
De standaardsimulatietechniek berekent voor een aantal hypothetische gezinstypes de omvang van de fiscale en sociale lasten en voordelen, en aldus het netto beschikbare inkomen van deze gezinnen. Er worden assumpties gemaakt over het aantal gezinsleden, hun leeftijd, de burgerlijke staat, de onderwijsdeelname, de arbeidsmarktpositie, het arbeidsinkomen, andere inkomenselementen, enz. Standaardsimulaties worden ondermeer gebruikt om de (para-)fiscale druk op het totale gezinsinkomen voor verschillende gezinstypes te berekenen.
B5.1.1 Voordelen en beperkingen van de standaardsimulatietechniek De standaardsimulatiemethode dankt haar succes wellicht aan haar eenvoud. Een standaardsimulatiemodel is – zeker in vergelijking met een microsimulatiemodel – tamelijk eenvoudig te ontwikkelen en te onderhouden. Het bevat immers enkel de fiscale en sociale maatregelen voor een aantal duidelijk omschreven gezinstypes en een beperkt aantal uitgekozen beleidsdomeinen. Het is dus niet afhankelijk van een degelijk bestand met individuele gegevens, wat bij een microsimulatiemodel wel het geval is. De eenvoud van de interpretatie volgt uit de transparantie van de resultaten van standaardsimulaties: de omvang van de verschillende inkomenselementen van een gezin (bruto-inkomen, personenbelastingen, sociale bijdragen, kinderbijslag, enz.) en het resulterende totale netto beschikbare gezinsinkomen. Het werken met standaardgezinnen, de eenvoud in ontwikkeling én interpretatie maakt de standaardsimulatiemethode bijzonder geschikt voor comparatief onderzoek: de vergelijking van de inkomenssituatie van een bepaald gezinstype voor en na de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel, vergelijkingen doorheen de tijd en vergelijkingen tussen verschillende landen.
90
Het grote voordeel van standaardsimulaties is dat de onderlinge samenhang van de communicerende institutionele regelgevingen inzichtelijk kan worden gemaakt. Zo kan men binnen de simulatie de verschillende variabelen controleren en duidelijk aflijnen. Via het standaardsimulatiemodel kunnen beleidsinspanningen geëvalueerd worden vanuit verschillende invalshoeken. Zo kunnen de gesimuleerde netto gezinsinkomens bij werk en/of uitkeringsafhankelijkheid bijvoorbeeld gerelateerd worden aan armoedelijnen, of aan koopkracht en welvaartsontwikkelingen (Van Mechelen & Verbist, 2005; Cantillon et al., 2002). De techniek van standaardsimulaties is echter onderworpen aan een aantal beperkingen. Het grootste nadeel is wellicht dat de simulatie de impact van sociale maatregelen nagaat voor welbepaalde gezinstypes, maar dat het geen uitspraken toelaat over de algemene impact van de maatregelen. Er wordt gewerkt met hypothetische huishoudens, wat de vraag oproept naar de representativiteit van deze typegevallen. Bij standaardsimulaties ligt de nadruk op het financiële aspect van werken en uitkeringsafhankelijkheid. Nochtans spelen bij de afweging tussen studeren en niet-studeren ook niet-financiële elementen een belangrijke rol. Netto beschikbare gezinsinkomens en de daaruit afgeleide indicatoren geven slechts een statisch beeld; eventuele gevolgen op lange termijn of in gedrag (bv. een toename van de onderwijsparticipatie) kunnen niet in rekening worden gebracht. Een ander probleem is dat van de ‘non take-up’: er wordt geen rekening gehouden met het feit dat sommige maatregelen de doelgroep niet volledig bereiken (o.m. omdat men soms niet weet dat men op een bepaald voordeel recht heeft).
B5.1.2 Studiefinanciering in STASIM Voor de evaluatie van het Vlaamse stelsel van studiefinanciering gebruiken we het standaardsimulatiemodel STASIM. STASIM werd ontwikkeld door het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck en laat toe om voor hypothetische gezinnen de effecten van bepaalde beleidsmaatregelen op het gezinsinkomen te berekenen (zie o.m. Cantillon et al., 2002). In het kader van het project ‘Student in de 21ste eeuw’ werd STASIM uitgebreid met een module studiefinanciering om de financiële gevolgen van kinderen in het hoger onderwijs voor het netto beschikbaar gezinsinkomen te berekenen. Niet enkel het Vlaamse studiefinancieringssysteem, maar ook het systeem van Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk werden in de nieuwe module opgenomen. Op deze manier kan de netto opbrengst berekend worden in absolute en relatieve termen wanneer men de (virtuele) overstap zou maken van het ene studiefinancieringssysteem naar het andere. Om het model gebruiksvriendelijk en overzichtelijk te houden, werd besloten om niet alle nuances van elk studiefinancieringsysteem in de simulaties op te nemen. Zo moeten bij de berekening van de hoogte van de voordelen steeds een aantal assumpties gemaakt worden. We gaan er bijvoorbeeld van uit dat de student aan de nationaliteits- en pedagogische voorwaarden voldoet, een voltijds studietraject volgt. Ook onder andere studiefinancieringssystemen waar het jokerkrediet niet gehanteerd wordt, veronderstellen we dat de student aan alle nationaliteits31- en pedagogische voorwaarden voldoet om voor studiefinanciering in
31
Cfr. het arrest Bidar (Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming, 2005b).
91
aanmerking te komen (zie Bijlage 2). We gaan er van uit dat de student in eigen land een opleiding volgt. De meeneembaarheid van studiefinanciering komt dus niet ter sprake. We gaan er van uit dat alle kinderen in het typegezin tussen 18 en 25 jaar studenten hoger onderwijs zijn. We simuleren enkel studenten ten laste van hun ouders of andere personen en zelfstandige studenten omdat deze categorieën het meeste in de praktijk voorkomen in Vlaanderen. Omdat STASIM met typegezinnen werkt, is het niet mogelijk om alle nuances van de realiteit in de simulatie op te nemen, daarom werd geopteerd om een vereenvoudigd concept van de zelfstandige student te hanteren. Er wordt dus geen rekening gehouden met de regelgeving omtrent gehuwde, wettelijk samenwonende of alleenstaande studenten. Een zelfstandige student in de simulaties is een student waarvan niet verwacht wordt dat iemand anders bijdraagt aan zijn studie- of levenskost. De student is het gezinshoofd van zijn eigen economische leefeenheid en niet afhankelijk van ouders. Het inkomen van de student zal dan ook het gezinsinkomen vormen. Verder bevatten de typegezinnen geen gehandicapte personen om problemen met specifieke regelgevingen te vermijden. Ook wordt steeds het Belgisch fiscaal stelsel gehanteerd, ook voor de buitenlandse studiefinancieringssystemen. De enige uitzondering hierop is de belastingvermindering voor kinderen ten laste: enkel als in de buitenlandse systemen fiscale voordelen toegekend worden voor studenten hoger onderwijs, zullen deze in de simulaties opgenomen worden. Dit is niet het geval voor de drie landen waarmee we Vlaanderen vergelijken. Het inkomen dat voor de simulaties gehanteerd werd, is het inkomen 2004, aanslagjaar 2005. Voor meer informatie over de werking van STASIM, zie Cantillon et al., 2002. In Vlaanderen bestaat de mogelijkheid voor studenten hoger onderwijs om bij de Dienst Studenten Voorzieningen (Stuvo) van hun onderwijsinstelling onder bepaalde voorwaarden een som geld te lenen die terugbetaald moet worden of een toelage te ontvangen. Er is echter geen specifieke regelgeving en de voorwaarden zijn afhankelijk van de situatie van de student en de STUVO waar de student komt aankloppen. Omdat deze maatregel niet op gemeenschaps- of federaal niveau is vastgelegd, en dus niet algemeen toepasbaar is, wordt hij niet in het simulatiemodel opgenomen. We gebruiken een aantal indicatoren voor de evaluatie van de studiefinanciering. Vooreerst worden de absolute bedragen van de studietoelagen en de indirecte onderwijsvoorzieningen bekeken. Zowel voor kinderbijslag, fiscaal voordeel voor kinderen ten laste, studietoelage en lening wordt het absolute jaarlijkse bedrag weergegeven. Vervolgens wordt het totaal van deze maatregelen als percentage van het beschikbaar gezinsinkomen na de maatregelen berekend. Daarnaast berekenen we deze voorzieningen ook als percentage van de studiekost, om na te gaan in welke mate de studiekost gedekt wordt. We analyseren de studiefinanciering op basis van de volgende dimensies: - inkomensniveau: het netto-inkomen varieert van 100% tot en met 300% van het GGMMI32; - soort inkomen: loon, werkloosheidsuitkering, leefloon; - gezinstype: alleenstaande, koppel éénverdieners en koppel tweeverdieners33; 32
GGMMI= Gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen. Dit is het inkomen waarop elke werknemer gemiddeld over een jaar recht heeft. Dat inkomen bevat niet alleen het basisloon maar ook alle premies (bijvoorbeeld eindejaarspremie, toeslagen, …). 33 Indien de partner een inkomen heeft, is dit steeds 130% van het GGMMI
92
-
aantal studenten: leefeenheden met één, twee en drie studenten hoger onderwijs; al dan niet thuiswonend student; zelfstandig student.
Alvorens we aan de analyse van de studiefinanciering beginnen, kijken we nog even naar een variabele die relevant is voor de berekening van de studietoelagen en de vermindering van het inschrijvingsgeld in Vlaanderen, m.n. het kadastraal inkomen vreemd gebruik. Het K.I. vertegenwoordigt het gemiddeld normaal netto-inkomen dat het onroerend goed tijdens een jaar aan zijn eigenaar opbrengt. KI vreemd omvat onroerende goederen die kunnen verhuurd worden en echt vermogen uitmaken. Dit wil zeggen de gemiddelde normale netto-huurwaarde van het onroerend goed van één jaar. De kadastraal inkomenstest (K.I.-test) houdt in dat naast het inkomen ook het bezit van onroerende goederen als vermogensindicator en bijkomend controlemechanisme gehanteerd wordt. Als het verdrievoudigd kadastraal inkomen voor vreemd gebruik hoger is dan 20% van het referentie-inkomen, verminderd met tweemaal het K.I. vreemd gebruik en éénmaal het K.I. voor beroepsdoeleinden, komt de student niet in aanmerking voor studiefinanciering. B5 Grafiek 20 geeft aan wat het maximum toegelaten K.I. vreemd gebruik mag zijn om nog steeds in aanmerking te komen voor een studietoelage bij een bepaald referentie-inkomen, ongeacht het aantal studenten hoger onderwijs in de leefeenheid aanwezig zijn. Het bedrag neemt toe met inkomensniveau. De hogere loonscategorieën mogen een zeer hoog kadastraal inkomen vreemd gebruik hebben en kunnen volgens dit criterium nog steeds in aanmerking te komen voor een studietoelage. B5 Grafiek 20
Maximumgrens kadastraal inkomen vreemd gebruik (uitgedrukt in euro) om in aanmerking te komen voor een studietoelage hoger onderwijs, per gezinstype en inkomensniveau, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Maximumgrens KI vreemd gebruik
4.000 € 3.500 € 3.000 € 2.500 € 2.000 € 1.500 € 1.000 € 500 €
100
120
140
160
180
200
Gezinstype per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
93
250
300
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0€
B5.2
Studiefinanciering hoger onderwijs in Vlaanderen: kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen en studietoelagen
B5.2.1 Werknemer(s) als ouder We onderzoeken eerst de inkomensdimensie voor een student waarvaan de ouder werknemer is: in welke mate verandert de studiefinanciering met het inkomensniveau van de leefeenheid? Daarna gaan we na hoe deze bedragen veranderen als er meerdere studenten in het gezin aanwezig zijn. We beschouwen in eerste instantie thuiswonende studenten. Kotstudenten en zelfstandige studenten komen in secties 5.2.4 en 5.2.5 aan bod.
a) Eén student hoger onderwijs In B5 Grafiek 21 wordt het jaarlijks bedrag aan kinderbijslag, belastingvermindering en studietoelage weergegeven die door gezinnen met één student wordt ontvangen. Voor elk gezinstype worden 8 inkomensniveaus onderscheiden: gaande van 100% van het GGMMI tot 300% van het GGMMI. Het inkomensniveau van de partner bij een koppel tweeverdieners blijft ongewijzigd, namelijk 130% van het GGMMI. Het jaarlijks bedrag aan studiefinanciering bedraagt voor een eenouder met minimumloon 3.709 euro, waarvan 33 % kinderbijslag, 19% belastingaftrek en 48% studietoelage. Het gecumuleerde bedrag vermindert gradueel met stijgend loon, tot 1541 euro bij een loon dat drie keer hoger is dan het GGMMI. Het aandeel van de studietoelage vermindert, en verdwijnt van een loonniveau dat 2,5 keer hoger ligt dan het minimumloon. Ook de studiefinanciering voor koppels éénverdieners kent eenzelfde verloop, zij het op een iets lager niveau vanwege het geringere fiscaal voordeel voor koppels vergeleken met de eenoudergezinnen. Gezinnen met twee arbeidsinkomens en één student hoger onderwijs komen nooit in aanmerking voor een studietoelage. De tussenkomst van de overheid bedraagt ongeacht het loon, 1541 euro per jaar, waarvan 79% uit kinderbijslag en 21% uit belastingaftrek.
94
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs thuiswonend, 100%-300% van GGMMI, Vlaanderen 2004.
4.000 € 3.500 € 3.000 € 2.500 € 2.000 € 1.500 € 1.000 € 500 €
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
0€ Alleenst.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B5 Grafiek 21
300
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
In het Vlaamse hoger onderwijs moet jaarlijks inschrijvingsgeld betaald worden, maar zoals we reeds zagen in Bijlage 2 is er voor beurs- en bijna-beursstudenten een vermindering van het inschrijvingsgeld mogelijk. B5 Grafiek 22 geeft de evolutie weer van het inschrijvingsgeld naarmate het inkomen van de leefeenheid stijgt. Bij koppels tweeverdieners moet het volledige inschrijvingsgeld betaald worden, en dit bedrag is ongeveer een derde van het totaalbedrag studiefinanciering. Bij beursstudenten is het inschrijvingsgeld veel lager t.o.v. het totaalbedrag studiefinanciering dat jaarlijks ontvangen wordt. Bij gezinnen met één arbeidsinkomen, wordt het minimum inschrijvingsgeld gevraagd als het arbeidsinkomen niet hoger is dan 200% van het minimuminkomen.
95
B5 Grafiek 22
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
4.000 €
Jaarlijks bedrag (in Euro)
3.500 € 3.000 € 2.500 € 2.000 € 1.500 € 1.000 € 500 €
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
0€
300
Gezinstype per inkomensniveau Netto beschikbaar bedrag studiefinanciering
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Als het referentie-inkomen hoger is dan de maximumgrens, maar lager dan de maximumgrens verhoogd met 1240 euro, moet slechts een deel van het inschrijvingsgeld betaald worden. Door de kleine verhoging van de maximumgrens behoorde geen van de typegezinnen in de simulaties tot de categorie van bijna-beursstudenten.
96
B5 Grafiek 23
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
25%
Percentage
20% 15% 10% 5%
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0%
300
Gezinstype per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B5 Grafiek 23 geeft aan hoe belangrijk de studiefinanciering is in het budget van de gezinnen. Voor alle types neemt het aandeel af naarmate het inkomen stijgt. Vooral voor de eenoudergezinnen en voor de koppels eenverdieners maken deze voorzieningen een belangrijk deel uit van hun beschikbaar inkomen (tot bijna 25% voor een eenouder met 100% GGMMI). Voor koppels tweeverdieners schommelt dit aandeel rond de 5%.
b) Twee en drie studenten hoger onderwijs De totale som die gezinnen met één minimumloon met meerdere studenten in het hoger onderwijs ontvangen, loopt op tot 8463 euro voor 2 studenten en 14.767 euro voor 3 studenten hoger onderwijs. Door rangafhankelijkheid is het bedrag van de kinderbijslag meer dan het twee- en drievoudige van het bedrag voor één student hoger onderwijs (zie B5 Grafiek 24 en B5 Grafiek 25).
97
B5 Grafiek 24
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 2 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
100
120
140
160
180
200
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
98
Studiebeurs
250
300
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0€
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
100
160
180
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
200
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
140
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
120
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenst.
0€ Koppel, 1V
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B5 Grafiek 25
300
Gezinstype per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Een dergelijke rangprogressiviteit zien we ook bij het fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. Het fiscaal voordeel ligt bij twee studenten hoger onderwijs ook aanzienlijk hoger voor alleenstaande ouders, en een beetje hoger voor eenverdieners dan tweeverdieners. In het geval van drie studenten is het fiscaal voordeel iets groter bij tweeverdieners dan bij een koppel eenverdieners. De belastingvrije som is groter bij drie kinderen ten laste. Bij een koppel eenverdieners is zelfs na toepassing van het huwelijksquotiënt het inkomen nog te laag om de volledige belastingvrije som op te nemen. Het terugbetaalbaar belastingkrediet voor kinderen ten laste is begrensd op 350 euro per kind, dus het bedrag dat niet opgenomen wordt, kan niet volledig terugbetaald worden (het niet-opgenomen niet-terugbetaalde deel bedraagt 868 euro bij eenverdieners 100% GGMMI en 120 euro bij eenverdieners 120% GGMMI). Het inkomensafhankelijk karakter van de studietoelagen wordt ook aan de hand van B5 Grafiek 24 en B5 Grafiek 25 duidelijk. Omdat het aantal punten van de leefeenheid toeneemt met het aantal kinderen ten laste en studenten hoger onderwijs, ligt de minimum- en maximum-inkomensgrens hoger dan de vorige grafiek. Ook tweeverdieners met een laag inkomen komen daardoor in aanmerking voor een studietoelage, en naarmate het aantal studenten toeneemt schuift deze grens verder op. Tweeverdieners met 3 hogeschoolstudenten blijven het recht op studietoelage behouden zolang het loon van het gezinshoofd niet hoger is dan 2 maal het minimumloon. De hoogte van de inkomensgrens voor minimum inschrijvingsgeld en volledig inschrijvingsgeld schuift systematisch op naarmate het aantal studenten hoger onderwijs in de leefeenheid stijgt (zie B5 Grafiek 26 en B5 Grafiek 27). De oorzaak hiervan ligt in het stijgende aantal punten van de leefeenheid. Omdat alle personen die buiten de aanvrager van een studietoelage nog hoger onderwijs volgen, recht geven op één punt extra, verhoogt een
99
extra student hoger onderwijs de maximum-bedragen om voor een studietoelage in aanmerking te komen aanzienlijk. Dit heeft tot gevolg dat bij een koppel tweeverdieners met een inkomen 100% GGMMI met één student hoger onderwijs het volledig inschrijvingsgeld betaald moet worden, terwijl een koppel tweeverdieners met inkomen 200% GGMMI met drie studenten hoger onderwijs recht heeft op vermindering van inschrijvingsgeld, en dus opmerkelijk minder dient te betalen (zie B5 Grafiek 22 en B5 Grafiek 27). B5 Grafiek 26
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 2 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
100
120
140
160
180
200
250
Gezinstype per inkomensniveau Netto beschikbaar bedrag studiefinanciering
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM
100
Inschrijvingsgeld
300
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0€
B5 Grafiek 27
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 3 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0€
300
Gezinstype per inkomensniveau Netto bedrag studiefinanciering
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Bij de laagste inkomenscategorieën met drie studenten hoger onderwijs in de leefeenheid maken de maatregelen voor studiefinanciering tot meer dan 50% uit van het beschikbare gezinsinkomen (zie B5 Grafiek 28 en B5 Grafiek 29). Dit aandeel daalt gradueel, tot 30% van het inkomen bij een loonsniveau dat driemaal hoger ligt dan het minimumloon. Ongeacht het inkomensniveau is het aandeel hoger voor eenoudergezin dan een koppel eenverdieners, vanwege het recht op hogere fiscale voordelen van deze gezinstypes. Uit B5 Grafiek 28 en B5 Grafiek 29 blijkt dat voor eenoudergezinnen en koppels eenverdieners met een laag inkomen het aandeel van deze voorzieningen 40% (2 studenten hoger onderwijs) tot bijna 55% (3 studenten hoger onderwijs) van het beschikbaar inkomen uitmaken. Bij koppels tweeverdieners is het aandeel kleiner vermits het referentie-inkomen hoger ligt en het totale bedrag van de onderwijsvoorzieningen kleiner is. Het aandeel varieert van 10% tot 15% bij gezinnen met 2 studenten hoger onderwijs en 20% tot 30% bij gezinnen met drie studenten hoger onderwijs.
101
B5 Grafiek 28
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 2 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
45% 40%
Percentage
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
100
120
140
180
200
Gezinstype per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
102
250
300
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
160
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0%
B5 Grafiek 29
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
60%
Percentage
50% 40% 30% 20% 10%
100
120
140
180
200
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
160
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0%
300
Gezinstype per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B5.2.2 Werkloze ouder Deze simulaties gaan uit van een werkloze ouder in plaats van een werknemer zoals dit bij 5.2.1 het geval was. Twee situaties werden gesimuleerd: een langdurig werkloze met een minimumuitkering en een werkloze die 6 maanden werkloos is en een maximum uitkering ontvangt34. Zo worden de laagste én hoogste werkloosheidsuitkering gesimuleerd en de effecten daarvan op de studiefinanciering van verschillende gezinstypes. We kijken ook weer naar de parameters gezinstype en aantal kinderen (zie B5 Grafiek 30).
34
Samenwonenden met gezinslast kennen één vergoedingsperiode voor de volledig duur van de werkloosheid en ontvangen 60% van hun vroegere (begrensd) brutoloon. Alleenstaanden vallen reeds na het eerste jaar terug op 50%. De samenwonenden zonder gezinslast doorlopen drie periodes. In een eerste periode van 1 jaar ontvangen ze 55% van hun vroegere brutoloon. Na dat jaar vangt een tweede periode aan die minimaal 3 maanden duurt en die individueel wordt verlengd op basis van jaren arbeid in loondienst (drie maanden verlenging per jaar loondienst). Men ontvangt dan nog 40%. Na afloop van de tweede periode ontvangt de samenwonende een forfait, onafhankelijk van het vroegere brutoloon.
103
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1,2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, langdurig werkloos / 6 mnd. werkloos, Vlaanderen 2004.
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V Alleenst. Koppel, 1V Koppel, 2V
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B5 Grafiek 30
1
2
3
1
Langdurig werkloos minimum uitkering
2
3
6 maanden werkloos maximum uitkering
Gezinstype volgens aantal studenten hoger onderwijs en werkloosheidsduur Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
De kinderbijslag is hoger bij alleenstaanden en eenverdieners omdat zij recht hebben op verhoogde kinderbijslag voor werklozen die langer dan zes maand werkloos zijn (zie Bijlage 2). Bij tweeverdieners verdwijnt dit recht omdat de werkende partner (=werknemer) het recht op kinderbijslag opent en niet in aanmerking komt voor de sociale toeslag. Dan gelden de bedragen van de gewone kinderbijslag in het kinderbijslagstelsel voor werknemers. Niet alle leefeenheden in de simulaties ondervinden fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. Dit vloeit voort uit het samenspel van de verschillende belastingvoordelen in de personenbelasting. Een alleenstaande werkloze zonder kinderen dient geen belasting te betalen omwille van de belastingvermindering voor vervangingsinkomens; indien er bij deze alleenstaande kinderen bijkomen, dan verandert de belastingvermindering van etiket (d.w.z. een stuk omwille van kinderen en een stuk omwille van de uitkering); de belastingvermindering voor kinderen wordt eerst berekend, en wordt dus opgebruikt waardoor er ook geen terugbetaalbaar deel is. Tweeverdieners waarvan de partner langdurig werkloos is en een minimum uitkering ontvangt, hebben recht op een hogere studietoelage dan tweeverdieners waarvan de partner 6 maanden werkloos is en een maximum werkloosheidsuitkering ontvangt. Vermits de studietoelage regressief t.o.v. het inkomen van de leefeenheid berekend wordt, is het uitbetaalde bedrag lager voor leefeenheden met een hoger inkomen. Zo hebben tweeverdieners met partner die een hoge werkloosheidsuitkering ontvangt en één student hoger onderwijs geen recht op een studietoelage omdat het inkomen van de leefeenheid hoger is dan de maximum inkomensgrens.
104
Bijna alle studenten uit de gesimuleerde leefeenheden met een werkloosheidsuitkering hoeven slechts het minimumbedrag inschrijvingsgeld betalen (zie B5 Grafiek 31). Behalve een koppel tweeverdieners met een maximum werkloosheidsuitkering en één student hoger onderwijs moet het volledige inschrijvingsgeld betalen. Omdat deze student geen recht geeft op een studietoelage, gaat een aanzienlijk deel van zijn studiefinanciering naar het inschrijvingsgeld. B5 Grafiek 31
Jaarlijks bedrag inschrijvingsgeld t.o.v. totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, langdurig werkloos/ 6mnd. werkloos, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
1
2
3
1
2
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0€
3
Gezinstype volgens aantal studenten hoger onderwijs en werkloosheidsduur Netto bedrag studiefinanciering
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Uit B5 Grafiek 32 blijkt dat de studiefinanciering een zeer belangrijke component van het beschikbaar inkomen vormt en dit voornamelijk voor eenoudergezinnen en eenverdieners. Voor één studerend kind betreft het meer dan 25% en voor drie studenten loopt dit op tot zelfs bijna 55%. Voor een koppel tweeverdieners met één student is deze proportie minder dan 10%, oplopend tot iets meer dan 30% voor 3 studenten. Het aandeel studiefinanciering neemt dus ook sterk toe met kinderaantal.
105
B5 Grafiek 32
Studiefinanciering hoger onderwijs in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1,2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, langdurig werkloos / 6 mnd. Werkloos, Vlaanderen 2004.
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
1
2
3
1
Langdurig werkloos minimum uitkering
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenst.
0%
2
3
6 maanden werkloos maximum uitkering
Gezinstype volgens aantal studenten hoger onderwijs en werkloosheidsduur
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B5.2.3 Bijstandstrekkende ouder Als gezinstype beschouwen we voor een bijstandstrekkende ouder enkel alleenstaanden en eenverdieners. Koppels tweeverdieners worden niet gesimuleerd omdat het recht op bijstand verdwijnt als het gezinsinkomen te hoog is. Het resultaat van de simulatie zal dan overeenkomen met een koppel eenverdieners met werknemer. Net als in de vorige sectie variëren we ook het aantal studenten (zie B5 Grafiek 33).
106
B5 Grafiek 33
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1,2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, bijstand, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
16.000 € 14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Eénouder
Koppel, éénverdieners
Eénouder
1
Koppel, éénverdieners
Eénouder
2
Koppel, éénverdieners 3
Aantal studenten hoger onderwijs per gezinstype Kinderbijslag
fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Kinderbijslag is voor bijstandtrekkers even hoog als voor werklozen. We veronderstellen dat men voor kinderen van leefloontrekkers de gewaarborgde kinderbijslag krijgt. Gewaarborgde kinderbijslag kan aangevraagd worden voor kinderen die in geen enkele Belgische, buitenlandse of internationale regeling kinderbijslag krijgen. De voorwaarde is dat de aanvrager leefloon of inkomensgarantie voor ouderen of maar beperkte bestaansmiddelen heeft, maximum 3.399,59 euro per trimester voor een gezin met 1 kind, verhoogd met 20% per kind vanaf het tweede. Doordat het leefloon niet belastbaar is en bijstandtrekkers toch aangifteplichtig zijn, hebben ze recht op het terugbetaalbaar fiscaal voordeel voor kinderen ten laste. Dit bedrag is begrensd op 350 euro per kind. Door het lage inkomen van de leefeenheid, ontvangen de studenten het maximumbedrag studietoelage. Dit geldt voor alle gezinstypes en zowel voor 1, 2 als voor 3 studenten hoger onderwijs (zie B5 Grafiek 33). Omdat kinderen van leefloontrekkers steeds in aanmerking komen voor een studietoelage, moet telkens slechts het minimumbedrag inschrijvingsgeld betaald worden (zie B5 Grafiek 34).
107
B5 Grafiek 34
Jaarlijks bedrag inschrijvingsgeld t.o.v. totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs, thuiswonend, bijstand, Vlaanderen 2004.
16.000 € Jaarlijks bedrag (in Euro)
14.000 € 12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Eénouder
Koppel, éénverdieners 1
Eénouder
Koppel, éénverdieners
Eénouder
2
Koppel, éénverdieners 3
Aantal studenten hoger onderwijs per gezinstype Netto bedrag studiefinanciering
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Door het lage gezinsinkomen en maximumuitkeringen vormt de studiefinanciering een zeer belangrijke component van het netto beschikbaar gezinsinkomen (zie B5 Grafiek 35). Voor gezinnen met drie studenten hoger onderwijs loopt dit zelfs op tot 60% van het netto beschikbaar gezinsinkomen. Omdat het netto beschikbaar gezinsinkomen voor een alleenstaande die een leefloon ontvangt net iets hoger is dan het netto beschikbaar gezinsinkomen voor een koppel dat een leefloon ontvangt, is het bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar inkomen iets hoger voor een koppel dan voor een eenouder.
108
B5 Grafiek 35
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1,2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, bijstand, Vlaanderen 2004.
70% 60%
Percentage
50% 40% 30% 20% 10% 0% Eénouder
Koppel, éénverdieners 1
Eénouder
Koppel, éénverdieners
Eénouder
2
Koppel, éénverdieners 3
Aantal studenten hoger onderwijs per gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B5.2.4 Kotstudenten In deze sectie wordt de studiefinanciering gesimuleerd voor een thuiswonende- en kotstudent in een éénoudergezin met variërende inkomensbron (zie B5 Grafiek 36). Vermits we hier het verschil tussen onderwijsvoorzieningen voor thuiswonende en uitwonende studenten willen aantonen, werd slechts 1 gezinstype gesimuleerd dat zowel voor thuiswonende als kotstudenten de maximumbeurs oplevert. Simulaties van andere gezinstypes zouden dezelfde conclusies opleveren.
109
B5 Grafiek 36
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuis- en uitwonend, éénouder per inkomensbron, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 € 0€ Thuis
Kot
Thuis
Werknemer 100% GGMMI
Kot
6 maanden WL max. uitk.
Thuis
Kot
Langdurig WL min. uitk.
Thuis
Kot
Bijstand
Woonplaats student per inkomensbron leefeenheid Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
In Vlaanderen gelden voor kotstudenten dezelfde bedragen voor kinderbijslag en fiscaal voordeel. Enkel de studietoelage is hoger dan voor thuiswonende studenten. De situatie voor meerdere kotstudenten hoger onderwijs is vergelijkbaar met de grafieken uit sectie B5.2.1, maar dan met een hogere studietoelage. Het aandeel van de studietoelage in het totaalpakket maatregelen is dan ook meer dan de helft voor kotstudenten. De hogere studietoelage voor kotstudenten zorgt ervoor dat het aandeel van de voorzieningen in het beschikbaar inkomen telkens ongeveer 5% hoger is dan in het geval van thuiswonende studenten Het inschrijvingsgeld blijft ongewijzigd voor kotstudenten of thuiswonende studenten (zie B5 Grafiek 37).
110
B5 Grafiek 37
Jaarlijks bedrag inschrijvingsgeld t.o.v. totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, thuis- en uitwonend, éénouder per inkomensbron, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 € 0€ Thuis
Kot
Thuis
Werknemer 100% GGMMI
Kot
6 maanden WL max. uitk.
Thuis
Kot
Thuis
Langdurig WL min. uitk.
Kot
Bijstand
Woonplaats student per inkomensbron leefeenheid Netto bedrag studiefinanciering
B5 Grafiek 38
Inschrijvingsgeld
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs thuis- en uitwonend, éénouder per inkomensbron, Vlaanderen 2004.
40% 35%
Percentage
30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% Thuis
Kot
Werknemer 100% GGMMI
Thuis
Kot
Thuis
6 maanden WL max. uitk.
Kot
Langdurig WL min. uitk.
Woonplaats student per inkomensbron leefeenheid
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
111
Thuis Bijstand
Kot
B5.2.5 Zelfstandige studenten Onder zelfstandige studenten verstaan we studenten die een eigen economische leefeenheid vormen (zie sectie B5.1.2). De inkomensbron die voor de simulatie geselecteerd wordt in STASIM (werknemer, werkloze, bijstand), is dan ook de inkomensbron van de student. Het netto beschikbaar inkomen dat door STASIM berekend wordt, wordt automatisch toegewezen als het inkomen van de student.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B5 Grafiek 39
Studiefinanciering hoger onderwijs, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer 100% GGMMI/ 6mnd werkloos/ langdurig werkloos/ bijstand, Vlaanderen 2004.
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 € 0€ WN 100% 6mnd. WL Langd. GGMMI max. uitk. WL min. Uitk.
Bijstand
WN 100% 6mnd. WL Langd. GGMMI max. uitk. WL min. Uitk.
Alleenstaande
Bijstand
Koppel, éénverdieners Inkomensbron per gezinstype
Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Enkel alleenstaande zelfstandige studenten en studenten die deel uitmaken van een koppel eenverdieners komen in aanmerking voor een studietoelage (zie B5 Grafiek 39). Door het lage aantal punten van de leefeenheid ligt de maximum inkomensgrens voor het verkrijgen van een studietoelage erg laag. Omdat het inkomen van de leefeenheid te hoog ligt, komen tweeverdieners niet in aanmerking voor een studietoelage. De hoogte van de studietoelage neemt toe naarmate de hoogte van het inkomen van de leefeenheid lager ligt. Zo ontvangen bijstandtrekkers een hogere studietoelage dan werknemers. Zelfstandige studenten worden door de wetgever steeds als kotstudenten beschouwd in de berekening van de hoogte van de studietoelage. Als het referentie-inkomen kleiner is dan 10% van de maximumgrens dan komt de zelfstandige student in aanmerking voor de uitzonderlijke studiefinanciering van 4.132 euro per jaar. Het inkomen lag bij de simulaties echter steeds hoger dan 10% van de maximumgrens.
112
Bij de simulaties zijn we er van uit gegaan dat de zelfstandige studenten recht hebben op kinderbijslag. Dit maakt een groot deel uit van de onderwijsvoorzieningen voor zelfstandige studenten. Vermits de zelfstandige studenten in de simulaties geen kinderen ten laste hebben, hebben ze geen recht op fiscaal voordeel voor kinderen ten laste. Het inschrijvingsgeld dat de zelfstandige studenten in de simulaties moeten betalen, blijft beperkt tot het minimumbedrag. Een zelfstandig student met een hoger inkomen, moet wel het volledig bedrag inschrijvingsgeld betalen. B5 Grafiek 40
Jaarlijks bedrag inschrijvingsgeld t.o.v. totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer 100% GGMMI/ 6mnd werkloos/ langdurig werkloos/ bijstand, Vlaanderen 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
6.000 € 5.000 € 4.000 € 3.000 € 2.000 € 1.000 € 0€ WN 100% 6mnd. WL Langd. GGMMI max. uitk. WL min. Uitk.
Bijstand
WN 100% 6mnd. WL Langd. GGMMI max. uitk. WL min. Uitk.
Alleenstaande
Koppel, éénverdieners Inkomensbron per gezinstype
Netto bedrag studiefinanciering
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
113
Inschrijvingsgeld
Bijstand
B5 Grafiek 41
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, Vlaanderen 2004, zelfstandig student werknemer/ 6 mnd. werkloos/ langdurig werkloos/ bijstand.
40% 35%
Percentage
30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% WN 100% 6mnd. WL Langd. WL GGMMI max. uitk. min. Uitk.
Bijstand
WN 100% 6mnd. WL Langd. WL GGMMI max. uitk. min. Uitk.
Alleenstaande
Bijstand
Koppel, éénverdieners Inkomensbron per gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Omdat zelfstandige studenten die werknemer zijn met een loon van 100% GGMMI een zeer lage studietoelage ontvangen en zij geen fiscaal voordeel voor kinderen ten laste hebben, is de studiefinanciering voor deze categorie erg laag, en beduidend minder dan de studiefinanciering voor thuiswonende en kotstudenten (zie B5 Grafiek 36). Ook voor de andere drie soorten inkomensbronnen (werkloosheiduitkeringen en bijstand) is het geheel van studiefinanciering voor een zelfstandig student telkens lager dan voor een kotstudent. In functie van hun netto beschikbaar gezinsinkomen zijn de toegekende maatregelen het laagst voor een werknemer aan 100% GGMMI (zie B5 Grafiek 41). Als de zelfstandig student alleenstaande is en langdurig werkloos of leefloontrekker, dan vormen de studentgerichte maatregelen rond de 35% van zijn beschikbaar inkomen, wat meer is dan voor thuiswonende en kotstudenten.
114
Bijlage 6 Studiefinanciering en kostendekking B6.1
Studiefinanciering als percentage van de studiekost
a) Raming van de studiekost Aan de hand van cijfers inzake studiekosten in het hoger onderwijs die door het HIVA gepubliceerd werden (Bollens, e.a., 2000), werd het totaal aan studiefinanciering bekeken als percentage van deze studiekosten. Deze kosten zijn echter de studiekost in enge zin: “Wat kost het aan een gezin/individu om deel te nemen aan het hoger onderwijs” (Bollens, 2000: 3). De studiekosten werden verdeeld in verschillende categorieën: inschrijvingskosten, huurkosten en kosten van comfort, handboek, cursussen en kopieën, computer, duurzame uitrusting, verbruiksmaterialen en grondstoffen, studiebegeleiding, studiereizen en studiebezoeken, stages, eindwerk of eindverhandeling buitenlandse studieverblijven (Bollens, 2000: 53). Vermits de cijfers van academiejaar 1998-1999 dateren, werden geïndexeerde cijfers gehanteerd. Deze bedragen zijn bewerkingen van de HIVA-gegevens door de Gezinsbond35 (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155) die de kost schatten wat het aan ouders en studenten kost om deel te nemen aan het hogeschool- en universitair onderwijs in Vlaanderen. De kostprijs voor studenten die een hogeschoolopleiding volgen, ligt hoger dan de kostprijs voor studenten die een universitaire opleiding volgen (zie B6 Tabel 58).
b) Dekking van de studiekost B6 Tabel 58 Geïndexeerde studiekost en studiekostdekking door studietoelagen voor één student hoger onderwijs, hogeschool / universiteit thuiswonend/kotstudent, academiejaar 2004-2005, Vlaanderen. Thuiswonend student
Kotstudent
Studiekost HOBU (a)
2263,15
4032,91
Studiekost Universiteit (b)
1873,94
3853,72
Volledige studietoelage (c)
1842,00
3069,00
Studiekostdekking door studietoelage HOBU (c)/(a)
81%
76%
Studiekostdekking door studietoelage universiteit (c)/(b)
98%
80%
Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
De bedragen van de studiekost geven al meteen aan dat de studietoelagen niet volstaan om deze kosten te dekken. Een volledige studietoelage bedraagt 1842 euro, resp. 3069 voor een thuiswonend student, resp. kotstudent. Dit betekent dat voor een HOBU-student slechts 81% 35
Na controle met behulp van de consumptie-index van het NIS naar januari 2004 werden dezelfde resultaten verkregen.
115
(thuiswonend), resp. 76% (kot) van de studiekost wordt gedekt door de toelage. Voor universiteitsstudenten is de situatie beter, maar ook hier is geen volledige dekking voor kotstudenten. We brengen hier wel in herinnering dat door het sterk degressieve karakter van de studietoelagen reeds relatief lage inkomens (zoals minimumloners) geen recht hebben op een volledige studietoelage, waardoor de dekkingsgraad nog lager is. De studietoelagen zijn dus in de meeste gevallen ontoereikend om de directe studiekosten te dekken. Studiekostdekking gebeurt dan ook grotendeels dankzij kinderbijslag en belastingvermindering voor kinderen. We dienen hier wel te benadrukken dat deze twee voorzieningen eerder bedoeld zijn om de indirecte studiekosten te dekken. Voor lage inkomensgezinnen die recht hebben op een studietoelage, wordt de studiekost zowel voor thuiswonende- en kotstudenten, als voor hogeschool- en universiteitsstudenten ruimschoots gedekt (zie B6 Grafiek 42). Voor minimumlonen, werklozen en bijstandstrekkers dekt de studiefinanciering 139% (kotstudenten universiteit en hogeschool) tot 183% (hogeschool thuis) en 221% (universiteit thuis) van de studiekosten zoals berekend door het HIVA. Vermits voor zelfstandige studenten de studiekost van een kotstudent gehanteerd wordt, is bedrag dat een zelfstandig student met een hoger referentie inkomen ontvangt niet hoog genoeg om de studiekost volledig te dekken. Bij een student die een leefloon ontvangt of een minimum werkloosheidsuitkering, is dit wel het geval. B6 Grafiek 42
Studiefinanciering als % van studiekost, 1 student hoger onderwijs thuiswonend/kotstudent, Hogeschool (H)/ Universiteit (U), variërende gezinstypes en inkomensbron, Vlaanderen 2004.
Studiefinanciering als % van studiekost
300 250 200 150 100 50
Alleen-staande
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Bijstand
WL Min.
WL Max.
WN 100%
WL Min.
WL Max.
WN 100%
Bijstand
WL Min.
WL Max.
WN 100%
Bijstand
WL Min.
WL Max.
WN 100%
0
Zelfstandig Student
Inkomensbron per gezinstype Hogeschool Thuis
Universiteit Thuis
Hogeschool Kot
Universiteit Kot
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Gezinsbond in Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
116
B6 Grafiek 43
Studiefinanciering als % van studiekost, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend/kotstudent, Hogeschool (H)/ Universiteit (U), variërende gezinstypes, werknemer 100% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Studiefinancierig als % van studiekost
300
250
200
150
100
50
0 Alleenstaande
Koppel, 1V Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V Koppel, 2V
1
Alleenstaande
2
Koppel, 1V Koppel, 2V 3
Gezinstype per aantal studenten hoger onderwijs Hogeschool Thuis
Universiteit Thuis
Hogeschool Kot
Universiteit Kot
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Gezinsbond in Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
Als het aantal punten in de leefeenheid toeneemt, neemt ook de minimumgrens om voor een studietoelage in aanmerking te komen aanzienlijk toe. Door de rangafhankelijkheid van de kinderbijslag en het fiscaal voordeel voor kinderen ten laste worden de studiekosten beter gedekt. Enkel bij tweeverdieners met 1 en 2 studenten hoger onderwijs worden de studiekosten nog steeds niet volledig gedekt. Ook hier zijn de thuiswonende studenten financieel relatief beter af t.o.v. kotstudenten. B6 Grafiek 44 en B6 Grafiek 45 geven duidelijk de dekking van de studiekost door de studiefinanciering weer bij een toenemend arbeidsinkomen. Voor gezinnen met een laag inkomen wordt de studiekost ruimschoots gedekt, i.t.t. studenten met een hoger inkomen. Naarmate het aantal studenten hoger onderwijs stijgt, wordt de studiekost beter gedekt. Dit kan verklaard worden door de stijgende maximumgrens bij een toenemend aantal punten in de leefeenheid, en het rangafhankelijk karakter van kinderbijslag en fiscaal voordeel voor kinderen ten laste. Vermits de studiekost voor een student universitair onderwijs lager ligt dan een opleiding aan de hogeschool, ligt het percentage hoger bij B4 Tabel 54 dan bij B6 Grafiek 44.
117
B6 Grafiek 44
Studiefinanciering als % van studiekost, 1, 2 en 3 thuiswonende studenten hoger onderwijs thuiswonend, Hogeschool, variërende gezinstypes, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Studiefinanciering als % van studiekost
300% 250% 200% 150% 100% 50%
100
120
140
180
200
Koppel, 2V
Alleenst.
250
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Alleenst.
160
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0%
300
Gezinstype per inkomensniveau 1 student H
2 studenten H
3 studenten H
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Gezinsbond in Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
B6 Grafiek 45
Studiefinanciering als % van studiekost, 1, 2 en 3 thuiswonende studenten hoger onderwijs thuiswonend, Universiteit, variërende gezinstypes, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen 2004.
Studiefinanciering als % van studiekost
300,00% 250,00% 200,00% 150,00% 100,00% 50,00%
100
120
140
160
180
200
250
Koppel, 2V
Alleenst.
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
Koppel, 2V
Koppel, 1V
Alleenst.
0,00%
300
Gezinstype per inkomensniveau 1 student U
2 studenten U
3 studenten U
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM en Gezinsbond in Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek, 2005: 155.
118
B6.2
Studietoelagen en sociale minima
Wat opviel in B5 Grafiek 21 is dat de studietoelagen reeds verminderen vanaf 110% van het GGMMI. Dit betekent dus dat dit gezinstype al geen volledige studietoelage meer krijgt, en dat men dus al vrij snel in de ‘uitloopzone’ van de berekening van de studietoelagen terecht komt. Dit hangt samen met de vrij lage minimumgrenzen die gehanteerd worden bij de berekening van de studietoelagen (voor de bedragen: zie Bijlage 10). Om dit in perspectief te plaatsen hebben we de minimumgrenzen die gelden in academiejaar 2004-2005 vergeleken met de sociale minima. Dit doen we door de grenzen om te rekenen naar netto-beschikbare gezinsinkomens (dus rekening houdend met kinderbijslagen en belastingaftrekken). Als sociale minima nemen we een strenge en een minder strenge armoedegrens: 50% resp. 60% van het mediaan inkomen in België. De laatste, minder strenge, grens is degene die thans in de Europese Unie wordt gehanteerd (Atkinson et al., 2002). B6 Tabel 59 Verhouding van de minimuminkomensgrenzen van studietoelagen tot een aantal sociale minima, academiejaar 2004-2005. In % van strenge armoedegrens (50% van de mediaan)
In % van de lage inkomensgrens (60% van de mediaan)
Koppel +1 kind
93
77
Koppel +2 kinderen
96
80
Koppel +3 kinderen
99
82
Bron: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, UA.
De vergelijkingen leren vooreerst dat de minimumgrenzen onder zowel de strenge als de minder strenge grenzen liggen (zie B6 Tabel 59). Ze liggen enkele procentpunten onder de laagste grens (50% van het mediaaninkomen) en een 20 procentpunten onder de hogere grens (60% van het mediaan inkomen). Dit betekent dat zelfs gezinnen op of onder de laagste armoedegrens niet de volledige studietoelage krijgen en dat van zodra het inkomen wat hoger komt te liggen zij snel lagere studietoelagen krijgen. Het zou dan ook zinvol zijn om niet alleen de maximumgrenzen (zoals gebeurde voor academiejaar 2004-2005), maar ook de minimumgrenzen sterker op te trekken.
119
Bijlage 7 Een internationale vergelijking van systemen van studiefinanciering Zoals we zagen in Bijlage 1 bestaan er aanzienlijke verschillen tussen de wijze waarop studenten hoger onderwijs in verschillende landen gefinancierd worden. We gaan hier dieper in op de studiefinancieringssystemen die van toepassing zijn in Nederland, Zweden en Engeland. Aangezien deze landen andere principes voor hun studiefinanciering hanteren dan Vlaanderen, verschilt hun systeem sterk van het Vlaamse. Een belangrijk verschilpunt is o.m. dat deze landen geen kinderbijslag en fiscale aftrekbaarheid voor studenten hoger onderwijs kennen. Nederland en het VK hebben daarenboven recent hun stelsel van studiefinanciering hervormd; het hoe en waarom van deze hervormingen maakt deze landen nog interessanter als vergelijkingsbron. Deze buitenlandse systemen dienen als inspiratiebron voor de simulatie van alternatieven voor het Vlaamse studiefinancieringssysteem. Het combineren van alternatieve maatregelen zal enerzijds de werking van het eigen systeem scherper stellen, en anderzijds de gevolgen van de nieuwe stelsels helpen inschatten.
B7.1
Nederland
In Nederland zijn de meeste studentgerichte maatregelen universeel. Daarnaast zijn er ook aan aantal inkomengetoetste maatregelen, waarbij het gezin van de student als basiseenheid wordt gebruikt. Dit systeem geeft de student een grote zelfstandigheid, maar biedt ook nog steeds een goed vangnet als hij tot een lage-inkomensklasse behoort. In Nederland wordt de studiefinanciering verzorgd door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep, http://www.ibgroep.nl), een zelfstandig, gecentraliseerd, bestuursorgaan dat in opdracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een aantal onderwijswetten en –regelingen uitvoert. In het Prestatiecontract, dat elk jaar met het ministerie van OCW wordt afgesloten, staan de prestaties die door de IB-groep geleverd dienen te worden. De kerntaken zijn financiering en informatiebeheer. De afnemers zijn de individuele studenten en onderwijsinstellingen in Nederland. Studiefinanciering voor studenten hoger onderwijs in Nederland kan uit een basisbeurs, een aanvullende beurs en een rentedragende lening bestaan. Daarnaast kan de student ook gebruik maken van de zgn. OV-kaart. In deze sectie bespreken we ook kort de hoogte van het inschrijvingsgeld, alsook het arbeidsinkomen dat de student nog kan bijverdienen naast de beurs. Voor de meeste opleidingen kan de student vier jaar lang een prestatiebeurs krijgen en daarna nog maximaal drie jaar lenen. Als de opleiding een kortere cursusduur heeft dan de vierjarige, dan kent de IB-Groep toch eerst vier jaar prestatiebeurs toe op het moment dat de student de opleiding begint. Pas als hij het diploma gehaald heeft, stelt de IB-Groep definitief vast op hoeveel jaar hij eigenlijk recht had. Als de opleiding een langere cursusduur heeft dan de vierjarige, is de regel dat de student recht heeft op een prestatiebeurs voor de periode van die cursusduur.
120
B7.1.1 Inschrijvingsgeld36 (Wettelijk collegegeld) In Nederland moet in het hoger onderwijs collegegeld betaald worden. Het collegegeld is in alle instellingen gelijk en bedraagt voor het academiejaar 2004-2005 1476,00 euro. Dit wettelijk collegegeld moet de student betalen om zich in te schrijven voor een voltijdse opleiding aan een universiteit of hogeschool. Het studiejaar na de 30ste verjaardag betaalt de student instellingscollegegeld. Dit bedrag verschilt van de instelling waar de student ingeschreven is. Er is echter ook een vermindering van inschrijvingsgeld mogelijk. Als het jaarlijks gezinsinkomen lager is dan 26.666,7 euro en de student niet meer verdient dan 10.218 euro per jaar, moet geen inschrijvingsgeld betaald worden.
B7.1.2 Studietoelagen De studietoelage in het hoger onderwijs wordt in principe als prestatiebeurs verstrekt. Dit betekent dat als de student niet voldoende presteert, de beurs dient terugbetaald te worden. ‘Voldoende presteren’ houdt in dat de student binnen 10 jaar moet afstuderen37. Om voor een prestatiebeurs in aanmerking te komen, moet de student aan een aantal voorwaarden voldoen. Iedereen die begint met een opleiding aan het Hoger Beroepsonderwijs (HBO) of universiteit en jonger is dan 30 jaar kan een beurs krijgen. Als de student voor zijn 30ste jaar studiefinanciering38 heeft ontvangen, mag hij tot zijn 34ste doorstuderen met behoud van studiefinanciering, op voorwaarde dat hij zijn studies na zijn 30ste niet meer onderbreekt. Een andere algemene voorwaarde om voor studiefinanciering in aanmerking te komen is de Nederlandse nationaliteit hebben. In een aantal gevallen kunnen ook niet-Nederlanders die in Nederland wonen ook voor studiefinanciering in aanmerking komen. Vluchtelingen en asielzoekers kunnen via de Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF steun ontvangen (http://www.uaf.nl ).
36
In Nederland wordt de term wettelijk collegegeld gehanteerd i.p.v. inschrijvingsgeld. Studenten die voor het academiejaar 2004-2005 een opleiding hoger onderijs begonnen, moesten binnen de 10 jaar afstuderen en in het eerste jaar minstens 30 studiepunten halen om de prestatiebeurs in een gift om te zetten. Vanaf het academiejaar 2004-2005 geldt enkel nog het afstuderen binnen de 10 jaar. 38 De term studiefinanciering wordt ook hier gebruikt voor het geheel van financiële maatregelen aan te duiden. 37
121
B7 Tabel 60 Maandbedragen basis- en aanvullende prestatiebeurs Nederland, academiejaar 2004-2005, in euro. particulier verzekerd
en
lening,
ziekenfonds-/ publiekrechtelijk verzekerd
uitw.
thuisw.
uitw.
thuisw.
basisbedrag prestatiebeurs aanvullende prestatiebeurs lening
228,2 237,3 253,27
74,11 219,3 253,27
228,2 200,6 253,27
74,11 182,6 253,27
Totaal
718,77
546,68
682,07
509,98
508,35 50,72 123 36,7 718,77
336,26 50,72 123 36,7 546,68
508,35 50,72 123 0 682,07
336,26 50,72 123 0 509,98
Opgebouwd uit levensonderhoud boeken/ leermiddelen onderwijsbijdrage ziektekostenverzekering Totaal
Bron: http://www.ib-groep.nl.
De bedragen die maandelijks uitgekeerd worden zijn afhankelijk van verschillende factoren (zie B7 Tabel 60). Elke student heeft recht op een basis prestatiebeurs die onafhankelijk is van het inkomen van de ouders. De hoogte van de basisbeurs hangt wel af van de woonsituatie. Is de student uitwonend, dan is de basisbeurs hoger dan wanneer hij nog thuis woont. De aanvullende prestatiebeurs hangt wel af van het inkomen van de ouders39, de gezinssituatie en of de student al dan niet tegen ziektekosten verzekerd is40. Als een student problemen heeft met zijn of haar ouders, is het soms mogelijk hun inkomen buiten beschouwing te laten. Hiervoor kan een beroep gedaan worden op de “hardheidsclausule”41. Als het gezinsinkomen onder een bepaalde inkomensgrens ligt, wordt maandelijks een aanvullende beurs betaald. Ligt het inkomen boven deze grens, wordt een formule toegepast om te bepalen hoeveel aanvullende prestatiebeurs uitbetaald wordt. In het Nederlandse studiefinancieringssysteem worden ook bijkomende maandelijkse toeslagen voorzien bovenop de basis- en aanvullende beurs voor studenten met specifieke gezinskenmerken. Als de student een partner en kinderen heeft, kan hij een toeslag van 503,30 euro krijgen boven op de basisbeurs. De partnertoeslag geldt voor studenten wiens partner geen recht op studiefinanciering heeft en per maand netto minder dan 508,35 euro verdient. Bovendien moet de partner een kind jonger dan 12 jaar verzorgen voor wie recht bestaat op kinderbijslag. Als de student kinderen heeft, maar geen partner, heeft hij recht op een maandelijkse kindertoeslag van 402,75 euro. De toeslag is, net als de partnertoeslag, onderdeel van het basisbedrag prestatiebeurs. De kindertoeslag wordt toegekend als het kind jonger is dan 18, bij de student inwoont en recht heeft op kinderbijslag.
39
Onder ouders wordt de natuurlijke vader en moeder en adoptiefouders verstaan. Een pleeg- of stiefouder geldt niet als natuurlijke ouder 40 Iedereen die niet van rechtsweze verzekerd is, kan zich particulier verzekeren. Omdat dit extra kosten met zich meebrengt, wordt er voor studenten die zich particulier laten verzekeren meer geld uitbetaald. 41 De Nederlandse overheid gaat ervan uit dat drie partijen meebetalen aan het onderhouden van de student, waaronder de ouders. Als ouders niet volledig willen meebetalen, kan de student aanvullend lenen. Als de relatie ernstig verstoord is, kan de student een beroep doen op de regeling of hardheidsclausule 'weigerachtige ouders' waardoor het inkomen van de ouders buiten beschouwing gelaten wordt.
122
Behalve de aanvullende prestatiebeurs zijn toelagen in Nederland niet inkomensgetoetst. Enkel als de student zelf meer dan het toegelaten bedrag verdient, wordt de studiefinanciering stopgezet (zie verder). De aanvullende beurs is wel inkomensgetoetst en houdt rekening met de gezinssamenstelling van de student.
B7.1.3 Studielening Naast de basis- en aanvullende beurs kan de student ook een lening afsluiten met een rentepercentage van 3,35% (% voor 2004). Hij is echter niet verplicht om een lening aan te gaan. De lening moet na de studie terugbetaald worden en de student mag er 15 jaar over doen met een minimum van 45,41 euro per maand. Bij financiële problemen bestaat de mogelijkheid om een tijdje minder of niets terug te betalen. De student kan ook tijdens zijn studies afbetalen. Als de student geen of slechts gedeeltelijk recht heeft op een aanvullende beurs, kan hij het bedrag bijlenen om het volledige bedrag van de aanvullende beurs ter beschikking te hebben. Zo is het maximumbedrag studiefinanciering voor alle studenten gelijk. Enkel studenten die niet voor een aanvullende beurs in aanmerking komen, moeten een deel terugbetalen omdat ze het als lening ontvangen hebben. Minder lenen gaat natuurlijk ook. Het is ook mogelijk om slechts voor enkele maanden een lening aan te gaan om een financieel moeilijke periode door te komen. De student is niet verplicht om een lening aan te gaan. Als de student door omstandigheden geen recht meer heeft op een prestatiebeurs, bestaat de mogelijkheid om een vast bedrag van maximaal 770,53 euro per maand, of minder, te lenen. Vanaf dat moment is de lening niet meer afhankelijk van het maximale budget. Voor studenten met een éénouder- of partnertoeslag wordt een uitzondering gemaakt en mag de lening verhoogd worden met het bedrag dat gelijk is aan de éénouder- partnertoeslag.
B7.1.4 Eigen inkomsten uit arbeid Naast de studiefinanciering mag een Nederlands student hoger onderwijs in 2004 een jaarlijks inkomen42 hebben van maximaal 10.218,46 euro. Als hij of zij meer verdient, heeft dat gevolgen voor de studiefinanciering. Als hij meer dan dit bedrag bijverdient, moet de student vanaf het moment dat het bedrag overschreden wordt tot het einde van dat jaar zijn 42 *
Wat wordt bij inkomsten gerekend? - netto-loon, bedragen voor contributie van personeelsvereniging of vakbond, vakantiegeld en uitkering van een dertiende maand - belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Hieronder vallen onder andere uitkeringen volgens de Ziektewet, Werkloosheidswet, Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening, jonggehandicapten, lijfrente, alimentatie ontvangen van een ex-partner. - winst uit onderneming - belastbare inkomsten uit eigen woning - voordeel uit sparen en beleggen. Van dit voordeel telt 1/12 per maand mee - wezenpensioen. - uitkeringen in het kader van de Algemene Nabestaandenwet. Van deze uitkering mag je in 2004 van januari tot en met juli € 299,29 en van augustus tot en met december € 300,96 per maand aftrekken. Het bedrag dat overblijft telt mee als inkomen.
123
studiefinanciering stopzetten. Dit houdt in dat hij geen studietoelage meer zal ontvangen en geen aanspraak meer kan maken op een lening. Het bedrag dat boven de grens van 10.218,46 euro verdiend wordt, moet terugbetaald worden aan de IB-groep. De student kan zelf bepalen wanneer hij zijn studiefinanciering opneemt of stopzet. Als de student zijn studiefinanciering onderbreekt, wordt het bedrag dat tijdens deze stopzetting verdiend wordt, ook meegeteld als inkomen. Natuurlijk moet niet meer terugbetaald worden dan ontvangen werd.
B7.1.5 Andere: OV-studentenkaart Alle studenten die recht hebben op studiefinanciering kunnen een OV-studentenkaart (OV = Openbaar Vervoer) afhalen, ook studenten die geen lening bij de IB-groep aangaan. De student kan kiezen uit een week- of weekendkaart waarmee door de week of in het weekend gratis gereisd kan worden. Op de andere dagen wordt een korting van 40 percent gegeven. Deze kaart is geldig in binnenlandse treinen, bus, tram, metro, buurtbus en interliner. Als de OV-studentenkaart niet voldoet en de student kan niet op tijd op school, universiteit of stageplaats komen, of omgekeerd, dan kan de student naast de OV-studentenkaart een vergoeding krijgen.
B7.2
Verenigd Koninkrijk (Engeland)
In het Verenigd Koninkrijk zijn de systemen van studiefinanciering enigszins anders voor de verschillende landsdelen. We bespreken in dit rapport enkel de regelgeving die van toepassing is in Engeland (wat we hier schrijven gaat dus niet op voor Wales, Schotland en NoordIerland). Studenten van alle leeftijden die een voltijdse-, deeltijdse- of lerarenopleiding volgen komen in aanmerking voor studiefinanciering op voorwaarde dat ze nog geen opleiding hoger onderwijs gevolgd hebben. De lerarenopleiding valt niet onder deze regeling en geeft altijd recht op studiefinanciering. Studiefinanciering in Engeland steunt hoofdzakelijk op het principe van selectiviteit. Zoals we zullen zien is het inschrijvingsgeld middelengetoetst en kunnen ook enkel studenten uit gezinnen met een laag inkomen een beroep doen op een studietoelage. Studieleningen vormen een belangrijke pijler van het beleid inzake studiefinanciering. De aanvraag voor een studietoelage of –lening wordt meestal behandeld door de ‘local education authority’ (LEA) waar de student woont, ook al studeert hij ergens anders.
B7.2.1 Inschrijvingsgeld We onderscheiden twee perioden, nl. 1998-2006 en na 2006. Met ingang van academiejaar 2006-2007 worden de inschrijvingsgelden in Engeland immers gevoelig verhoogd.
124
B7.2.1.1 Van 1998 tot 2006 Voor 1998 werd het inschrijvingsgeld (‘Tuition fees’) in Engeland door de overheid betaald. Vanaf 1998 moeten sommige studenten of hun ouders in deze kosten tussenkomen. Dit bedrag kan oplopen tot 1.701,78 euro en is afhankelijk van het gezinsinkomen. De bedragen en inkomensgrenzen verschillen met het al dan niet afhankelijk zijn van de student van zijn ouders. Aan de hand van het inkomen van de leefeenheid wordt de Household Contribution berekend. Deze bijdrage bepaalt hoeveel van het inschrijvingsgeld door de student en zijn ouders gedragen moet worden. Bij kinderen ten laste wordt het referentie-inkomen met 1.485 euro in vermindering gebracht voor elk kind ten laste. Als de ouder zelf ook student is, wordt het referentie-inkomen opnieuw met 1.485 euro verminderd. Voor alleenstaande zelfstandige studenten ligt de grens voor de Household Contribution lager dan voor alle andere gezinnen. Als het referentie-inkomen lager is 31.878 euro moet geen household contribution betaald worden (zie B7 Tabel 61). Is het inkomen gelijk is aan dit bedrag, moet 65,17 euro aan inschrijvingsgeld betaald worden. Voor elke 13,76 euro boven 31.878 euro moet 1,45 euro bovenop de standaard 65,17 euro betaald worden (bedragen voor academiejaar 2004-2005). De inkomensgrenzen om de household contribution te berekenen, liggen voor zelfstandige studenten lager dan voor studenten die van hun ouders afhankelijk zijn. B7 Tabel 61
Inkomensgrenzen en inschrijvingsgelden in hoger onderwijs, Verenigd Koninkrijk, academiejaar 2004-2005.
Gezinsinkomen Student in gezinscontext < € 31.878 € 31.878 < > € 47.412 > € 47.412
Te betalen inschrijvingsgeld De overheid betaalt de het volledige inschrijvingsgeld De overheid betaalt een deel van het inschrijvingsgeld. Hoe hoger het gezinsinkomen, hoe meer inschrijvingsgeld betaald moet worden Het volledige bedrag moet betaald worden.
Bron: Department for Education and Skills, 2004: 11.
B7.2.1.2 Vanaf 2006 Bij aanvang van academiejaar 2006-2007 wordt een hervorming van het studiefinancieringsstelsel doorgevoerd. Universiteiten mogen vanaf dat academiejaar zelf de hoogte van het inschrijvingsgeld voor verschillende opleidingen bepalen indien ze het OFFAakkoord ondertekenen (zie verder). Het maximumbedrag per jaar wordt op 4.470 euro gezet. Het is ook mogelijk dat sommige opleidingen gratis worden. Voorlopig wordt verwacht dat de overgrote meerderheid van onderwijsinstellingen het maximumbedrag zullen aanrekenen. De inschrijvingsgelden zullen niet inkomensselectief zijn, de studietoelagen zullen echter opgetrokken worden om deze stijging van het inschrijvingsgeld tegemoet te komen.
B7.2.2 Studietoelagen In 1999 werden studietoelagen in Engeland afgeschaft om volledig door studieleningen vervangen te worden. Deze maatregel werd doorgevoerd om de bijdragen van welvarende families te verhogen, de afhankelijkheid van studenten t.o.v. de overheid te verminderen en het aandeel van de studenten in de onderwijskosten te verhogen. Vanaf academiejaar 2004125
2005 worden opnieuw jaarlijkse studietoelagen van 1.485 euro43 toegekend aan gezinnen met een inkomen lager dan 22.565 euro per jaar. Naarmate het gezinsinkomen44 boven dit bedrag stijgt, neemt de studietoelage degressief af (zie B7 Tabel 62). Vanaf een jaarlijks gezinsinkomen van 31.233 euro verdwijnt het recht op een studietoelage. De studietoelage kent geen rangprogressiviteit in Engeland. B7 Tabel 62 Studietoelage naar inkomenscategorie academiejaar 2004-2005. Inkomen Leefeenheid
Studietoelage
< 22.565
€ 1.448
€ 23.173
€ 1.351
€ 24.621 € 26.070
€ 1.121 € 891
€ 27.518 € 28.966
€ 662 € 432
€ 30.415
€ 201
€ 31.233
€ 72
> € 31.233
€0
leefeenheid,
Engeland,
Bron: http://www.studentsupportdirect.co.uk
Niet enkel het inschrijvingsgeld zal gevoelig verhoogd worden vanaf 2006. Om deze stijgende studiekost op te vangen zullen ook de studietoelagen sterk toenemen. Het verhogen van de maximumtoelage tot 4023 euro is echter niet voldoende om het verhoogde inschrijvingsgeld van 4470 euro op te vangen. Door het ondertekenen van het OFFA-akkoord (zie verder), is de onderwijsinstelling verplicht om de student bijkomende financiële middelen te verschaffen in de vorm van een studietoelage. Exacte bedragen waar de student recht op heeft, zijn momenteel nog niet bekend. Studenten met specifieke kenmerken, zoals gehandicapte studenten, studenten met kinderen of volwassenen ten laste, komen in aanmerking voor bijkomende studietoelagen: childcare grant, parents learning allowance en adults dependants’ grant. Als de student kinderen heeft jonger dan 15 jaar kan hij hiervoor een extra toelage ontvangen onder de vorm van de ‘childcare grant’. Het bedrag van deze toelage wordt gebaseerd op de werkelijke kost die kinderen met zich meebrengen. De hoogte van de toelage is afhankelijk van het aantal kinderen. De ‘parents learning allowance’ wordt toegekend aan alleenstaande studenten met kinderen ten laste. Als de student een partner of andere volwassene heeft die financieel van de student afhankelijk is, kan hij in aanmerking komen voor een bijkomende financiering, de ‘adults dependants grant’. Het bedrag dat uitbetaald wordt, is afhankelijk van het inkomen van de studenten en dat van zijn of haar partner. Ook deze toelage moet niet terugbetaald worden.
B7.2.3 Studielening
43
€ 1 = £ 1,45 op 05-10-2004. Vanaf academiejaar 2004-2005 zal het inkomen van de stiefouders ook in rekening gebracht worden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.
44
126
Studenten hebben bij aanvang van hun studies hoger onderwijs de mogelijkheid om bij de Student Loan Company (http://www.slc.co.uk) een lening aan te gaan om in hun levensonderhoud te voorzien. Deze leningen met een zeer lage, vaste interestvoet, worden door de overheid verstrekt en vormen voor meeste studenten de belangrijkste bron van financiële steun. Elke student kan indien hij dit wenst een lening aangaan van 75% van het maximum bedrag, onafhankelijk van zijn inkomen of het inkomen van zijn ouders. De overige 25% wordt toegekend in functie van het arbeidsinkomen van de ouders, op basis van de reeds besproken Household Contribution. Als deze ‘household contribution’ hoger is dan het maximum inschrijvingsgeld dat betaald moet worden, wordt het bedrag dat het inschrijvingsgeld overschrijdt van de 25% van het inkomensgerelateerde deel van de lening afgetrokken. Hoe hoger het referentie-inkomen (en dus ook de household contribution), hoe kleiner het bijkomende bedrag zal zijn dat geleend kan worden. Ook de plaats waar de student woont en studeert, is bepalend voor het bedrag dat geleend kan worden. Studenten die in Londen wonen, kunnen meer lenen dan studenten die niet in Londen wonen. Voltijdse studenten kunnen meer lenen dan halftijdse studenten. Laatstejaarsstudenten hebben recht op een kleinere lening dan andere studenten. B7 Tabel 63 Maximumbedragen studieleningen hoger onderwijs, Koninkrijk, academiejaar 2004-2005, bedragen in euro. Maximum beschikbare lening
75 % niet inkomensgetest
Verenigd
25 % Inkomensgetest
Kotstudent die in Londen woont - niet-laatste jaarsstudenten
7314,02
5489,13
1824,88
- laatste jaarsstudenten
6343,64
4757,73
1585,91
- niet-laatste jaarsstudenten
5930,87
4446,34
1484,53
- laatste jaarsstudenten
5148,78
3859,77
1289,01
- niet-laatste jaarsstudenten
4692,56
3519,42
1173,14
- laatste jaarsstudenten
4098,75
3077,68
1021,01
Kotstudent die buiten Londen woont
Pendelstudent
Bron: http://www.studentsupportdirect.co.uk
De terugbetaling van de lening begint vanaf de maand april na afstuderen (of beëindigen van cursus). De student moet zijn lening terugbetalen als zijn bruto-inkomen hoger is dan 14.483,20 euro per jaar. Dit bedrag wordt in april 2005 opgetrokken tot 21.724,80 euro per jaar. Elke terugbetaling wordt berekend als een percentage boven de drempel van 21.724,80 euro per jaar. Dit ‘marginaal inkomenspercentage’ is op 9% gezet en hoe hoger het loon is, hoe hoger de afbetalingen zullen zijn. De afbetalingen worden net als de inkomensbelasting en sociale bijdragen door de werkgever van het loon ingehouden. Het is toegestaan om op elk moment bijkomende betalingen te maken.
127
128
B7.2.4 Eigen inkomsten uit arbeid Er wordt in het Verenigd Koninkrijk geen rekening gehouden met de inkomsten van de student bij het berekenen van de studietoelage, inschrijvingsgeld en studielening. De LEA (‘Local Education Authority’) kan de student wel vragen om zijn inkomen van het komende academiejaar te schatten en eventueel bij te dragen in de kosten van zijn studies. Dit beïnvloedt het bedrag van zijn studietoelage en studielening echter niet. Behalve als het om een zelfstandig student gaat, dan wordt het inkomen van de student als gezinsinkomen beschouwd.
B7.2.5 Andere: OFFA (vanaf 2006) De overheid voorziet voor elke universiteit fondsen die gebruikt kunnen worden om studenten in moeilijkheden financieel te steunen. Deze maatregel valt onder het ‘Access Agreement with the new Office for Fair Access’ (OFFA). Deze overeenkomst verleent universiteiten de mogelijkheid om hogere inschrijvingsgelden te vragen, maar verplicht hen ook om gelijke kansen te bieden voor iedereen. Zo moeten studenten van alle lagen van de bevolking aangespoord worden om hoger onderwijs te volgen. Als de student kan bewijzen dat hij of zij in zware financiële moeilijkheden (‘hardship’) verkeert, kan een bedrag tot 724,16 euro uitbetaald worden. Als een beursstudent recht heeft op de maximumtoelage van 4.023 en zich inschrijft voor een studierichting met 4.470 euro inschrijvingsgeld, zal deze tenminste 470 euro per jaar extra financiële steun ontvangen zoals bijvoorbeeld een toelage van de universiteit. Deze ‘giften’ kunnen ook in de vorm van een lening uitgekeerd worden. Dit bedrag wordt dan mee in rekening gebracht met de reguliere studieleningen en moet op dezelfde wijze terugbetaald worden. De ‘hardship’-toelagen moeten niet terugbetaald worden. Ook het Family Welfare Agency kan in bepaalde omstandigheden een uitkering aan studenten in moeilijkheden verschaffen. Studenten kunnen ook raad vragen aan studentenverenigingen (student unions) of een (halftijds) baantje zoeken.
B7.3
Zweden
Studiefinanciering in Zweden is studentgericht en waarborgt de financiële onafhankelijkheid van kinderen t.o.v. hun ouders. Studiefinancieringsmaatregelen komen enkel studenten ten goede en niet hun ouders, in tegenstelling tot Vlaanderen, waar het merendeel van de financiële maatregelen oudergericht zijn. Studenten kunnen enkel voor een beperkte periode een beroep doen op financiële bijstand. Studenten hoger onderwijs hebben recht op 240 weken studiefinanciering wat overeenkomt met 240 credits. Een gemiddeld academiejaar omvat 40 credits, wat impliceert dat studenten recht hebben op zes jaar studiefinanciering. Deze periode kan enkel onder bijzondere omstandigheden verlengd worden. Om het recht op studiefinanciering te behouden moeten studenten jaarlijks tenminste 30 credits behalen.
129
B7.3.1 Inschrijvingsgeld Studenten moeten geen inschrijvingsgeld betalen in Zweden, enkel de nodige handboeken en schoolmateriaal moeten zelf aangekocht worden.
B7.3.2 Studietoelagen In 2002 ontving ongeveer 72 percent van alle studenten hoger onderwijs in Zweden een studietoelage. Ondanks het universele karakter van het Zweedse studiefinancieringssysteem, ontvangen niet alle studenten een studietoelage. Dit kan verklaard worden door de tijds-, leeftijds- en inkomensbeperking. Studenten die hun 240 credits opgebruikt hebben, geen voldoende credit per jaar behalen, te oud zijn geworden of een te hoog inkomen verdienen, komen bijvoorbeeld al niet meer in aanmerking voor een studietoelage. Een studietoelage voor een voltijds student bedroeg in 2004 69,99 euro45 per studieweek. Dit bedrag kan verhoogd worden tot 166,90 euro per week als de student in aanmerking komt voor een verhoogde studietoelage. De voorwaarde om een verhoogde studietoelage te ontvangen is een opleiding hoger onderwijs volgen en ouder zijn dan 24 jaar en voor studiefinanciering in aanmerking komen. Er staat geen minimumleeftijd op het verkrijgen van studiefinanciering voor studies hoger onderwijs. Studenten hebben recht op een studietoelage tot en met het jaar waarin ze 50 jaar worden. Na deze leeftijd kan een student enkel aanspraak maken op een toelage voor beroepsgeoriënteerde educatie voor arbeidssectoren waar een tekort is aan opgeleide werkkrachten. Deze knelpuntberoepen worden jaarlijks door de regering erkend. Een toelage voor deze opleidingen kan maximaal voor 120 weken voltijdse opleiding uitgereikt worden en niet langer dan het jaar waarin de student de leeftijd van 55 jaar bereikt.
B7.3.3 Studielening De student die in aanmerking komt voor een studietoelage kan ook een lening aangaan. Een lening bedraagt tot 133,61 euro per studieweek. Studenten die in aanmerking komen voor een verhoogde studietoelage kunnen slechts tot 36,71 euro per week lenen. Het totaalbedrag van de studietoelage en lening samen kan nooit hoger zijn dan 203,61 euro per week. Leningen die na 1 januari 2001 zijn opgenomen, worden met jaarlijkse rente terugbetaald. De interest op leningen bedroeg in 2003 3,2 percent. Het bedrag dat de student jaarlijks terugbetaalt, is afhankelijk van het geleende bedrag, de termijn waarop de afbetaling loopt en de jaarlijkse interestvoet die elk jaar door de Zweedse regering wordt vastgesteld. Dit bedrag wordt ook beïnvloed door een opwaartse aanpassing van 2 percent (upward-adjustment). De interest van de lening loopt vanaf het moment dat ze uitbetaald wordt, maar het geleende gedrag kan ten vroegste zes maand na het beëindigen van de studies terugbetaald worden.
€ 1 = SEK 8,47 op 05-10-2002
130
Elk student heeft de mogelijkheid om tot 50-jarige leeftijd een studielening aan te gaan. Het recht op een studentenlening wordt wel geleidelijk aan beperkt vanaf het jaar dat de student 41 jaar wordt. Hoe ouder de student, hoe minder weken hij aanspraak kan maken op een studielening (zie B7 Tabel 47). B7 Tabel 64 Aantal weken waarvoor een student tussen 40- en 50-jarige leeftijd recht heeft op een studielening. Leeftijd
Aantal weken
Leeftijd
Aantal weken
41 jaar 42 jaar 43 jaar 44 jaar 45 jaar
220 200 180 160 140
46 jaar 47 jaar 48 jaar 49 jaar 50 jaar
120 100 80 60 40
Bron: http://www.csn.se
Deze leeftijdsbeperking moet het risico verkleinen dat de oudere student zijn lening niet kan terugbetalen. De helft van leningen voor voorafgaande studies wordt mee in rekening gebracht om het aantal weken recht op studielening te bepalen. Als een student bijvoorbeeld reeds 40 weken studiefinanciering gekregen heeft voor zijn studies secundair onderwijs voor volwassenen, wordt zijn recht op studiefinanciering met 20 weken in vermindering gebracht.
B7.3.4 Eigen inkomsten uit arbeid De studiefinanciering wordt beperkt in verhouding tot het inkomen46 van de student gedurende het semester dat hij studeert. Als het inkomen van de student zeer hoog is, kan beslist worden om geen studietoelage of studielening ter beschikking te stellen. Hoe hoger het inkomen van de student, hoe minder weken hij studiefinanciering ter beschikking krijgt (zie B7 Tabel 48).
46 *
Wat wordt bij het inkomen gerekend? 1. Inkomen uit tewerkstelling - lonen - vergoedingen - Sociale Zekerheidsuitkeringen (Social Insurance Office of Försäkringskassan) en werkloosheidsuitkeringen - pensioenen - alimentatiegelden (periodic allowance according to a Court decision or agreement with a former spouse) - winst die voortvloeit uit een hobby 2. Inkomen uit commerciële activiteiten 3. Inkomen uit kapitaal
131
B7 Tabel 65 Maximum jaarlijks inkomen en het aantal weken recht op studiefinanciering voor voltijds-, ¾- en halftijds-studieprogramma, Zweden, academiejaar 2004-2005. Aantal weken studiefinanciering
Full-time
75 percent
50 percent
5
€ 10.147,1
€ 10.511,2
€ 10.868,4
10
€ 8.697,49
€ 9.423,4
€ 10.144,8
15
€ 7.247,93
€ 8.335,72
€ 9.421,15
20
€ 5.798,37
€ 7.247,93
€ 8.697,49
23
€ 4.928,58
€ 6.595,21
€ 8.263,37
Bron: http://www.csn.se
De studietoelage zal verminderd worden met 50% van het inkomen dat het maximumbedrag overschrijdt. Studenten met een hoog inkomen verliezen zo hun recht op een studietoelage. Het maximuminkomen verschilt ook naargelang het studieregime dat de student volgt. Voor studenten die een halftijds lesprogramma volgen, liggen de maximumbedragen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen hoger dan bij voltijdse studenten. Er wordt geen toelage uitbetaald als het bedrag minder dan 11,57 euro per week bedraagt.
132
Bijlage 8 Studiefinanciering van hoger onderwijs: een internationale vergelijking op basis van standaardsimulaties In dit onderdeel onderzoeken we wat het effect zou zijn van het invoeren van buitenlandse systemen op de inkomenspositie van de Vlaamse gezinnen. We simuleren enkel de alternatieve studiefinancieringssystemen in een Vlaamse context en onderzoeken de resultaten hiervan. We vergelijken met de studiefinancieringssystemen van Nederland, Zweden en Engeland (zie Bijlage 7). Fiscaal voordeel en kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs zijn echter niet van toepassing in deze landen. In sectie B8.1 wordt uitgelegd hoe de verschillende systemen zijn opgenomen in STASIM. Als het studiefinancieringssysteem de mogelijkheid tot lenen voorziet, impliceert niet dat de student verplicht is om een lening op te nemen. Om een volledig beeld van de beschikbare studiefinanciering te geven, werd echter telkens het maximumbedrag gesimuleerd dat de student kan lenen. We hernemen dezelfde typegezinnen en parameters als in Bijlage 5. Ook de opbouw van de tekst verloopt parallel: we kijken eerst naar de situatie van een werknemer, vervolgens naar een werkloze en een bijstandstrekker. We analyseren voor deze drie categorieën eerst de voordelen voor een thuiswonende student. Daarna vergelijken we de situatie tussen een thuiswonende en een kotstudent, en vervolgens bespreken we de situatie voor een zelfstandig student.
B8.1
Introductie van de systemen van studiefinanciering in Zweden, Nederland en Engeland in STASIM
Bij het simuleren van de buitenlandse studiefinancieringssystemen, werd in STASIM enkel de kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen ten laste en studietoelage voor Vlaanderen vervangen door de systemen van studiefinanciering in andere landen. Andere kenmerken van het standaardsimulatiemodel blijven onveranderd, om een realistisch beeld te krijgen van de effecten van een mogelijke omvorming van het huidige Vlaamse studiefinancieringssysteem. We geven hier kort weer hoe de drie buitenlandse systemen zijn opgenomen in STASIM. B8.1.1 Het Zweedse systeem van studiefinanciering in STASIM Het Zweedse studiefinancieringssysteem vertrekt van de zelfstandigheid van de student en heeft weinig beperkingen in het toekennen van een studietoelage of –lening. Enkel het inkomen van de student zelf kan het aantal weken studiefinanciering beperken. De studiefinanciering kan in STASIM enkel beperkt worden voor zelfstandige studenten. Studenten hoger onderwijs moeten in Zweden geen inschrijvingsgeld betalen, dus deze kost valt in alle omstandigheden weg.
133
B8.1.2 Het Nederlandse systeem van studiefinanciering in STASIM In Nederland wordt net als in Zweden ook een universele basisbeurs toegekend die enkel door het inkomen van de student zelf beïnvloed kan worden. De aanvullende prestatiebeurs wordt enkel toegekend naar het inkomen van de ouders. De bijkomende toelagen voor gezinskenmerken (vb. partnertoeslag en kindertoeslag) worden niet toegepast omdat de gezinstypes zich er niet toe lenen. Er werden bijvoorbeeld geen zelfstandige studenten met kinderen gesimuleerd. Kotstudenten hebben recht op een hogere studietoelage dan thuiswonende studenten. Het inschrijvingsgeld in Nederland is een inkomensselectieve maatregel die getoetst wordt aan het inkomen van de ouders van de student.
B8.1.3 Het Engelse systeem van studiefinanciering in STASIM Om het inschrijvingsgeld en studielening voor Engeland te berekenen moet eerst de Household contribution berekend worden aan de hand van het inkomen van de ouders van de student. Vervolgens wordt de studietoelage bepaald door het gezinsinkomen in de juiste inkomenscategorie te plaatsen (zie sectie B7.2.2 in Bijlage 7). Er wordt in Engeland geen rekening gehouden met het inkomen van de student, tenzij het een zelfstandige student betreft. Kotstudenten kunnen een hoger bedrag lenen dan thuiswonende studenten.
B8.2
Internationale vergelijking van de hoogte van de studiefinanciering voor hoger onderwijs
B8.2.1 Werknemer(s) als ouder We gaan na wat de invloed is van een variërend gezinsinkomen op de beschikbare studiefinanciering van de student hoger onderwijs, en dit voor verschillende gezinstypes. De vier verschillende landen die gesimuleerd worden, worden steeds naast elkaar geplaatst om een duidelijk beeld voor elk gezinstype te krijgen. Zoals gezegd gaat het hier in de eerste plaats om thuiswonende studenten. In sectie B8.2.4 geven we het verschil tussen thuis- en kotstudenten. Net als in Bijlage 5 gaan we eerst de situatie na voor 1 student hoger onderwijs met een ouder die werknemer is. Omdat de resultaten voor een alleenstaande of koppel éénverdieners nagenoeg gelijk zijn voor de buitenlandse systemen, worden enkel de simulaties voor een alleenstaande en koppel tweeverdieners besproken.
134
a) Eén student hoger onderwijs
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B8 Grafiek 46
Jaarlijks bedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, alleenstaande ouder, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen-Nederland-Engeland-Zweden 2004.
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
250
300
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomenshoogte Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Het Zweedse studiefinancieringssysteem keert de grootste bedragen uit voor studenten hoger onderwijs (zie B8 Grafiek 46). Door het universaliteitsprincipe dat gehanteerd wordt zullen deze bedragen ook in volgende simulaties terugkomen. De basisprestatiebeurs die in Nederland aan de meeste studenten hoger onderwijs toegekend wordt, is met uitzondering van de laagste inkomens steeds hoger dan het volledige studiefinancieringspakket dat in Vlaanderen uitgekeerd wordt. De inkomensgetoetste aanvullende beurs vermindert naarmate het inkomen van de leefeenheid stijgt. Het bedrag dat geleend kan worden blijft steeds hetzelfde. Het selectieve karakter van het Engelse systeem komt duidelijk naar voren: de studietoelage vermindert naarmate het gezinsinkomen stijgt. De hoger inkomenscategorieën kunnen enkel nog lenen.
135
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B8 Grafiek 47
Jaarlijks bedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, werknemer koppel tweeverdieners, 100-300% GGMMI, Vlaanderen-Nederland-Engeland-Zweden 2004.
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
250
300
Koppel, tweeverdieners Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Het inkomen van een koppel tweeverdieners is hoger dan van een alleenstaande en dit is vooral merkbaar in de resultaten van de selectieve studiefinancieringssystemen (zie B8 Grafiek 47). Zowel in het Vlaams als in het Engels systeem is het recht op een studietoelage verdwenen. In Engeland kan nog wel een aanzienlijk bedrag geleend worden, waardoor het totale bedrag studiefinanciering veel hoger komt te liggen dan in Vlaanderen. Omdat het inkomen van de student ongewijzigd is gebleven, blijft ook de Nederlandse basisprestatiebeurs onaangetast. De selectiviteit van de aanvullende prestatiebeurs wordt wel duidelijk merkbaar. Zoals reeds gezegd blijven de bedragen voor de Zweedse studenten ongewijzigd. In het Zweedse hoger onderwijs moet geen inschrijvingsgeld betaald worden. In de andere landen is het inschrijvingsgeld inkomensselectief. Gezinnen met een laag inkomen moeten in Nederland en Engeland geen inschrijvingsgeld betalen (zie B8 Grafiek 48). Naarmate het inkomen stijgt, neemt ook het inschrijvingsgeld geleidelijk toe. In Vlaanderen worden de laagste inkomenscategorieën niet van het inschrijvingsgeld vrijgesteld, maar moet het minimumbedrag inschrijvingsgeld betaald worden. Bij de hoogste inkomenscategorieën gaat in Nederland en Engeland een aanzienlijk deel van de ontvangen studiefinanciering naar het inschrijvingsgeld (zie B8 Grafiek 49).
136
B8 Grafiek 48
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, alleenstaande ouder, werknemer 100-300% GGMMI, Vlaanderen-Nederland-Engeland-Zweden 2004.
12.000 €
Totaal bedrag (in Euro)
10.000 €
8.000 €
6.000 €
4.000 €
2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
250
300
Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B8 Grafiek 49
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, koppel tweeverdieners, werknemer, 100-300% GGMMI, Vlaanderen-Nederland-EngelandZweden 2004.
12.000 €
Jaarlijks bedrag (in Euro)
10.000 € 8.000 €
6.000 € 4.000 €
2.000 €
VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0€
100
120
140
160
180
200
Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau Uitkering
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
137
Inschrijvingsgeld
250
300
Het aandeel van de studentgerichte maatregelen in functie van het beschikbaar inkomen is vanzelfsprekend groter bij een alleenstaande werknemer dan een koppel tweeverdieners: het gezinsinkomen is hoger en, uitgezonderd Zweden, liggen de bedragen lager door de selectiviteit van de studiefinancieringssystemen. B8 Grafiek 50
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs, thuiswonend, alleenstaande ouder, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk – Zweden 2004.
50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0%
100
120
140
160
180
200
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
138
250
300
B8 Grafiek 51
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs, koppel tweeverdieners, werknemer 100%-300% GGMMI, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk – Zweden 2004.
50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW VL NL UK ZW
0%
100
120
140
160
180
200
250
300
Koppel, tweeverdieners Studiefinancieringsstelsel per inkomensniveau
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
b) Twee en drie studenten hoger onderwijs De resultaten voor studenten zijn grosso modo hetzelfde als voor één student in het hoger onderwijs. De bedragen zijn dubbel en drie keer zo hoog als bij één student, behalve in Vlaanderen, waar voor de kinderbijslag en fiscaal voordeel voor kinderen het principe van rangprogressiviteit geldt (zie Bijlage 5). De basisbeurs is in Nederland nog steeds hoger dan in het Vlaamse pakket, behalve bij alleenstaande werknemer 100% en 120% GGMMI. Het Vlaams pakket is steeds lager dan de Zweedse basisbeurs, uitgezonderd bij alleenstaanden en eenverdieners met drie studenten hoger onderwijs. Als we de federale tegemoetkomingen achterwege laten, is de basisbeurs in Nederland en Zweden steeds hoger dan de Vlaamse studietoelage. Omdat studenten met een laag gezinsinkomen in Nederland een extra bijdrage ontvangen is het totaalbedrag studiefinanciering bij alleenstaanden en eenverdieners hoger dan bij tweeverdieners met een hoger gezinsinkomen. Studenten kunnen in Nederland en Zweden steeds een lening aangaan om hun studies te financieren. Dit verhoogt het maximum bedrag studiefinanciering aanzienlijk.
139
Jaarlijks bedrag studiefinanciering, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100% GGMMI, 2004.
40.000 € 35.000 € 30.000 € 25.000 € 20.000 € 15.000 € 10.000 € 5.000 € 0€ Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B8 Grafiek 52
Alleenstaande
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V
1
Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V
2
Koppel, 2V
3
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Het inschrijvingsgeld voor Vlaanderen neemt af voor de hogere inkomensklassen naarmate het aantal studenten in de leefeenheid toeneemt. In Engeland is dezelfde evolutie merkbaar, omdat per student hoger onderwijs het referentie-inkomen met een vast bedrag in mindering gebracht wordt en zo de kans op vrijstelling van het inschrijvingsgeld verhoogt. In Nederland blijft het referentie-inkomen gelijk bij een toenemend aantal studenten hoger onderwijs. Het inschrijvingsgeld wordt met het aantal studenten in de leefeenheid vermenigvuldigd.
140
B8 Grafiek 53
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100% GGMMI, 2004.
40.000 €
Totaal bedrag (in Euro)
35.000 € 30.000 € 25.000 € 20.000 € 15.000 € 10.000 € 5.000 € Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw
0€ Alleenstaande
Koppel, 1V
Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V
1
Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V
2
Koppel, 2V
3
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B8 Grafiek 54
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, Vlaanderen - Nederland Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1, 2 en 3 studenten hoger onderwijs thuiswonend, werknemer 100% GGMMI, 2004.
80% 70%
Percentage
60% 50% 40% 30% 20% 10% Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw
0% Alleenstaande
Koppel, 1V
Koppel, 2V
1
Alleenstaande
Koppel, 1V 2
Koppel, 2V
Alleenstaande
Koppel, 1V
Koppel, 2V
3
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
141
Omdat de buitenlandse systemen niet beïnvloed worden door de rangprogressiviteit van de financiële maatregelen, zullen de volgende simulaties enkel uitgevoerd worden voor 1 studenten hoger onderwijs.
B8.2.2 Werkloze ouder Het gezinsinkomen van een werkloze ouder ligt lager dan dat van een werknemer. Om zowel de minimum als maximum werkloosheidsuitkering te bekijken, werden beide gesimuleerd voor de drie verschillende gezinstypes met 1 student hoger onderwijs (zie B8 Grafiek 55). Ook zien we hier opnieuw een weinig verschil in uitkeringen tussen alleenstaanden en éénverdieners, behalve in het fiscaal voordeel in Vlaanderen en het verdwijnen van de studietoelage voor een koppel tweeverdieners met maximum werkloosheidsuitkering in Engeland. Het gezinsinkomen stijgt aanzienlijk als de partner een werknemer is wat maakt dat de selectieve systemen een lagere of geen studietoelage toekennen aan deze studenten hoger onderwijs. Het totaal aan onderwijsvoorzieningen in ongeveer gelijk voor Nederland en Engeland, behalve dat het Engelse studiefinancieringssysteem selectiever is in het uitkeren van studietoelagen. De bedragen die in Zweden uitgekeerd worden, worden zoals steeds niet beïnvloed door de veranderende gezinssituatie in de simulaties. Zowel in Nederland, Engeland en Zweden kunnen de studenten een aanzienlijk bedrag lenen om hun studies te financieren.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B8 Grafiek 55
Jaarlijks bedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1student hoger onderwijs, langdurig werkloos – 6 maanden werkloos, naargelang het financieringsstelsel per uitkeringshoogte en gezinstype, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, 2004.
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Alleen-staande
Koppel 1V
Koppel 2V
Alleen-staande
Langdurig werkloos min. uitkering
Koppel 1V
Koppel 2V
6 maanden werkloos max. Uitkering
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
142
Studiebeurs
Lening
Het inkomen bij een werkloosheidsuitkering is in de buitenlandse systemen laag genoeg om geen inschrijvingsgeld te betalen. In Vlaanderen met enkel bij een koppel tweeverdieners met maximum werkloosheidsuitkering het volledige bedrag inschrijvingsgeld betaald worden. B8 Grafiek 56
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, 1student hoger onderwijs, langdurig werkloos – 6 maanden werkloos, naargelang het financieringsstelsel per uitkeringshoogte en gezinstype, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Alleen-staande
Koppel 1V
Koppel 2V
Langdurig werkloos min. uitkering
Alleen-staande
Koppel 1V
Koppel 2V
6 maanden werkloos max. Uitkering
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Net als in sectie B8.2.1. daalt het aandeel studentgerichte maatregelen in functie van het netto beschikbaar inkomen naarmate het inkomen stijgt door de selectieve kenmerken van de studiefinancieringssystemen van Vlaanderen, Nederland en Engeland (zie B8 Grafiek 57). Deze daling is in Nederland en Engeland minder snel te merken omdat de student nog steeds een bedrag kan lenen.
143
B8 Grafiek 57
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, langdurig werkloos – zes maanden werkloos, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, absolute bedragen, 2004.
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Vl Nl Vk Zw Alleen-staande
Koppel 1V
Koppel 2V
Alleen-staande
Langdurig werkloos min. uitkering
Koppel 1V
Koppel 2V
6 maanden werkloos max. Uitkering
Studiefinancieringsstelsel per aantal studenten hoger onderwijs en gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B8.2.3 Bijstandstrekkende ouder Omdat het inkomen uit de bijstand het laagste is van alle gesimuleerde gezinsinkomens, zijn de studietoelagen hier het hoogst. Nu valt duidelijk op dat het totale pakket aan studiefinanciering in Vlaanderen hoger is dan de studietoelage in Nederland voor de laagste inkomens. Maar zoals eerder vermeld werd, verandert dit naarmate het gezinsinkomen stijgt. Opnieuw blijven de Zweedse bedragen gelijk, en het hoogst. Opvallend is dat het totaal van studietoelage en lening voor Nederland en Engeland even hoog zijn. De verhouding tussen beide instrumenten is echter anders: de studietoelage is hoger in Nederland, terwijl in Engeland studieleningen het belangrijkste instrument vormen.
144
B8 Grafiek 58
Jaarlijks bedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, alleenstaande – koppel éénverdiener, bijstand, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, absolute bedragen, 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
€12.000 €10.000 €8.000 €6.000 €4.000 €2.000 €0 Vl
Nl
Vk
Zw
Vl
Alleenstaande
Nl
Vk
Zw
Koppel 1V
Studiefinancieringsstelsel per gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
In alle studiefinancieringssystemen moet bij een leefloon het minimumbedrag aan inschrijvingsgeld betaald worden.
145
B8 Grafiek 59
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, absolute bedragen, 1 student hoger onderwijs, alleenstaande – koppel éénverdiener, bijstand, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, absolute bedragen, 2004.
12.000 €
10.000 €
8.000 €
6.000 €
4.000 €
2.000 €
0€ Vl
Nl
Vk
Zw
Vl
Nl
Alleens taande
Vk
Zw
Ko ppel 1V
S tudie financ ie rings s te ls e l pe r g e zins type Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Omdat het netto beschikbaar gezinsinkomen uit bijstand voor een koppel éénverdieners hoger is dan voor een alleenstaande, is er een gering verschil te merken in het aandeel studentgerichte maatregelen. B8 Grafiek 60
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, 1 student hoger onderwijs, alleenstaande – koppel éénverdieners, bijstand, Vlaanderen – Nederland – Verenigd Koninkrijk – Zweden, absolute bedragen, 2004.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Vl
Nl
Vk
Zw
Vl
Alleenstaande
Nl
Vk Koppel 1V
Studiefinancieringsstelsel per gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
146
Zw
B8.2.4 Kotstudenten De studietoelagen voor kotstudenten zijn in Vlaanderen en Nederland hoger dan bij thuiswonende studenten. Vermits studenten in Zweden als autonoom beschouwd worden, wordt hier in het Zweedse studiefinancieringssysteem geen rekening gehouden met de woonplaats van de student en blijven de bedragen ongewijzigd. In Engeland blijft de studietoelage hetzelfde voor een kot en een thuiswonend student. Een kotstudent kan jaarlijks wel een hoger bedrag lenen. Zowel in Vlaanderen als in Engeland is de selectiviteit van het studiefinancieringssysteem merkbaar. Tweeverdieners hebben in deze landen geen recht op een studietoelage. Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1 studenten hoger onderwijs, thuiswonend/kotstudent, werknemer 100% GGMMI, 2004.
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
Vl
Vk
Zw
Alleenstaande
Vl
Ne
Vk
Zw
Koppel, eenverdieners
Ne
Vk
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot
Vl
Thuis
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot
Ne
Thuis
Thuis
Kot
0€ Thuis
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
B8 Grafiek 61
Zw
Koppel, tweeverdieners
Woonplaats student per studiefinancieringsstelsel en gezinstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Studiebeurs
Lening
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
De woonplaats van de student heeft hier geen invloed op de hoogte van het inschrijvingsgeld. Het inschrijvingsgeld blijft dus steeds gelijk voor thuiswonende en kotstudenten.
147
B8 Grafiek 62
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, absolute bedragen, 1 studenten hoger onderwijs, thuiswonend/kotstudent, werknemer 100% GGMMI, 2004.
Jaarlijks bedrag (in Euro)
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 €
Vl
Ne
Vk
Zw
Vl
Alleenstaande
Ne
Vk
Zw
Koppel, eenverdieners
Ne
Vk
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot
Vl
Thuis
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot
Thuis
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Kot
Thuis
Thuis
Kot
Kot
Thuis
Thuis
0€
Zw
Koppel, tweeverdieners
Woonplaats student per studiefinancieringsstelsel en gezinstype Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B8 Grafiek 63
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar gezinsinkomen na maatregelen, Vlaanderen - Nederland Verenigd Koninkrijk - Zweden, 1 student hoger onderwijs, Thuiswonend/Kotstudent, werknemer 100% GGMMI, 2004.
50% 45% 40% Percentage
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
Vl
Ne
Vk
Zw
Alleenstaande
Vl
Ne
Vk
Zw
Koppel, eenverdieners
Vl
Ne
148
Kot
Thuis
Kot
Vk
Zw
Koppel, tweeverdieners
Woonplaats student per studiefinancieringsstelsel en gezinstype
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
Kot
Thuis
0%
B8.2.5 Zelfstandig student Bij de simulaties van de gezinstypes van de zelfstandige student wordt het inkomen van de student zelf beïnvloed door de geselecteerde inkomensbron. In tegenstelling tot vorige simulaties, heeft dit wel invloed op de hoogte van de studiefinanciering die aan Zweedse studenten wordt toegekend. Hier wordt ook het verschil duidelijk tussen de oudergerichte en studentgerichte studiefinanciering. Als het inkomen de student in Zweden hoger ligt dan de maximumgrens daalt de hoogte van de studietoelage geleidelijk. Zo bedraagt de studietoelage en –lening voor een werknemer of 6 maand werkloze in de categorie alleenstaande of eenverdiener slechts 75% van het maximum beursbedrag. Ook in het Nederlandse systeem verdwijnt het recht op basisbeurs als het inkomen te hoog is. De student kan in dat geval nog wel jaarlijks een groot bedrag ontlenen. Als het inkomen onder een bepaalde grens ligt, verhoogt de studietoelage maar wordt de lening beperkt, zoals dit bij de langdurige werkloze student of de student die een leefloon ontvangt. Het totaal aan studiefinanciering is voor elke inkomensbron het laagste in Vlaanderen, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk. Het bedrag dat in het Zweedse systeem beschikbaar wordt gesteld aan een zelfstandig student werknemer en werkloze met een maximum uitkering, is dit keer kleiner dan het bedrag dat dezelfde student in Nederland zou kunnen ontlenen. Het inschrijvingsgeld voor zelfstandige studenten met een laag inkomen is bij de meeste simulaties zeer laag of moet niet betaald worden (zie Grafiek 65). Enkel in Nederlandse systeem moet bij het minimumloon of maximum werkloosheidsuitkering een aanzienlijk bedrag betaald worden. De studiefinanciering is in dit geval wel hoog genoeg om deze kost tegemoet te komen B8 Grafiek 64
Studiefinanciering hoger onderwijs, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, 2004, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer/6mnd werkloos/langdurig werkloos/bijstand, alleenstaande.
Jaarlijks bedrag studiefinanciering
12.000 € 10.000 € 8.000 € 6.000 € 4.000 € 2.000 € 0€ Vl
Nl
Uk
Zw
Vl
WN 100% GGMMI
Nl
Uk
Zw
6mnd. WL max. uitk.
Vl
Nl
Uk
Zw
Langd. WL min. Uitk.
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomenstype Kinderbijslag
Fiscaal voordeel
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
149
Studiebeurs
Lening
Vl
Nl
Uk
Bijstand
Zw
B8 Grafiek 65
Aandeel inschrijvingsgeld in totaalbedrag studiefinanciering, Vlaanderen - Nederland - Verenigd Koninkrijk - Zweden, 2004, absolute bedragen, zelfstandig student werknemer/6mnd werkloos/langdurig werkloos/bijstand, alleenstaande.
12.000 €
Jaarlijks bedrag (in Euro)
10.000 €
8.000 €
6.000 €
4.000 €
2.000 €
0€ Vl
Nl
Uk
Zw
Vl
WN 100% GGMMI
Nl
Uk
Zw
Vl
6mnd. WL max. uitk.
Nl
Uk
Zw
Vl
Langd. WL min. Uitk.
Nl
Uk
Zw
Bijstand
Studiefinancieringsstelsel per inkomenstype Uitkering
Lening
Inschrijvingsgeld
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
B8 Grafiek 66
Jaarlijks bedrag studentgerichte maatregelen in functie van netto beschikbaar inkomen na maatregelen, Vlaanderen - Nederland Verenigd Koninkrijk, 2004, zelfstandig student werknemer/6 mnd werkloos/langdurig werkloos/bijstand, alleenstaande.
70% 60%
Percentage
50% 40% 30% 20% 10% 0% Vl
Nl
Uk
Zw
WN 100% GGMMI
Vl
Nl
Uk
Zw
6mnd. WL max. uitk.
Vl
Nl
Uk
Zw
Langd. WL min. Uitk.
Alleenstaande Studiefinancieringsstelsel per inkomensbron
Bron: Eigen simulaties a.d.h.v. STASIM.
150
Vl
Nl
Uk
Bijstand
Zw
Bijlage 9 Simulatie van alternatieven In deze sectie gaan we na wat het effect zou zijn van de introductie van alternatieve systemen van studiefinanciering in Vlaanderen. Voor deze alternatieven zoeken we o.m. inspiratie bij de buitenlandse systemen die we in Bijlage 7 en 8 hebben behandeld. Net zoals bij de standaardsimulaties verandert enkel het studiefinancieringssysteem en worden de alternatieve systemen in Vlaamse context toegepast. De andere kenmerken van MISIM blijven onveranderd. Er worden geen aanpassingen gemaakt aan b.v. het belastingstelsel. Het studiefinancieringssysteem omvat naast studietoelagen voor Vlaanderen ook de kinderbijslag en fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. De subsidiëring van de onderwijsinstellingen en de studenten voorzieningen worden hier dus buiten beschouwing gelaten. Het Vlaamse systeem van studiefinanciering kenmerkt zich door een mix van universaliteit en selectiviteit (quasi-universele kinderbijslag, belastingvermindering, inkomensselectieve studietoelagen en vermindering inschrijvingsgeld). De hier gekozen simulaties richten zich op de uitersten van deze dimensies. We onderzoeken dan ook twee groepen van systemen. Een eerste groep omvat systemen die men als universeel kan karakteriseren. We voeren hier drie simulaties uit: 1) een budgetneutrale basisbeurs, 2) het Zweedse en 3) het Nederlands systeem. De tweede groep simulaties bestaat uit meer selectieve systemen. Ook hier voeren we drie simulaties uit, nl. 1) vervangen van kinderbijslag door extra studietoelagen en verhogen van inkomensgrenzen, 2) het Engels systeem en 3) een verhoging van de inschrijvingsgelden en studietoelagen, gefinancierd door de afschaffing van de kinderbijslag van 18-25 jarigen. Deze keuze van simulaties is natuurlijk niet de enige, ook andere alternatieve studiefinancieringssystemen zijn mogelijk. De gesimuleerde alternatieven zijn vooral illustratief en geven de verdelingskenmerken van de verschillende systemen weer. Per simulatie geven we eerst een korte beschrijving van de maatregelen. Vervolgens geven we de resultaten. We presenteren volgende indicatoren: - Gemiddeld bedrag van de gesimuleerde toelage (gemiddelde over elke student en gemiddelde per ontvangend student): indien dit bedrag ook kinderbijslag en/of belastingvermindering omvat, dan wordt dit expliciet vermeld; - Reikwijdte van de maatregelen, d.w.z. wat is het % studenten dat de gesimuleerde toelage ontvangt; - Extra voordeel inschrijvingsgeld, d.i. het gemiddeld voordeel per student dat eventueel voortvloeit uit de afschaffing van het Vlaamse systeem en de introductie van een nieuw; - Het percentage winnaars en verliezers, en het gemiddeld bedrag winst respectievelijk verlies per winnaar respectievelijk verliezer. Het gemiddelde bedrag van winnaars en verliezers omvat niet enkel winst of verlies van de toelage, maar ook van het inschrijvingsgeld. We besteden hierbij aandacht aan de verdelingskenmerken van de verschillende maatregelen (over inkomensgroepen en socio-economische categorieën). De standaard waarmee we de gesimuleerde systemen vergelijken is steeds het huidige gesimuleerde systeem in Vlaanderen (zie B4Tabel 53 en B4Tabel 55). Studieleningen blijven hier buiten beschouwing omdat ze geen gift zijn naar de studenten toe, maar terugbetaald moeten worden. Ook is het systeem van studieleningen op het moment niet ingeburgerd in Vlaanderen.
151
B9.1
Simulatie van universele systemen
Bij een strikt universeel systeem krijgen alle studenten een toelage die voor iedereen even hoog is. Dit is de eerste simulatie die we hier behandelen. Daarnaast berekenen we ook de effecten van de introductie van het Zweedse en het Nederlandse systeem, die we zoals we in Bijlage 1 hebben gezien, als eerder universeel werden gekarakteriseerd. Bij de drie simulaties komt de toelage telkens in de plaats van de huidige Vlaamse kinderbijslag, belastingvermindering en studietoelage.
B9.1.1 Basisbeurs ter vervanging van de bestaande studiefinanciering (U1) a) Beschrijving van de simulatie De eerste simulatie bestaat uit de introductie van een basisbeurs. Dit betekent dat we de totale massa kinderbijslag van 18-25-jarige studenten, de bijhorende belastingvermindering en de huidige studietoelagen hoger onderwijs vervangen door een basisbeurs die even hoog is voor iedereen. Deze basisbeurs dient budgetneutraal te zijn, wat betekent dat iedere student gemiddeld 2857 euro per jaar ontvangt. Dit is de som van het gemiddelde van de drie maatregelen voor studiefinanciering per student hoger onderwijs (cfr. B4 Tabel 51). We veranderen in deze simulatie niets aan het inschrijvingsgeld.
b) Resultaten In B9 Tabel 66 geven we het gemiddeld bedrag weer van de basisbeurs, zowel over alle studenten als per ontvangen student. Aangezien de basisbeurs er is voor iedereen (d.w.z. opname van 100%), zijn deze bedragen aan mekaar gelijk, en dit voor alle categorieën (achtergondkenmerken gezinhoofd, inkomensquintiel). Door de vervanging van het huidig systeem door een basisbeurs gaat 63% van de studenten erop vooruit, terwijl 37% verliest. De winnaars vinden we vooral terug bij de hogere inkomensgroepen, en de verliezers situeren zich duidelijk aan de onderkant van de inkomensverdeling (zie B9 Tabel 68). Dit is logisch, omdat het vooral de armere gezinnen zijn die gebruik maken van een studietoelage; voor hen is het verschil tussen basisbeurs en het huidig systeem van studiefinanciering duidelijk negatief. B9 Tabel 66 Gemiddeld bedrag basisbeurs, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar volgens socio-professionele categorie gezinshoofd.
Arbeider Bediende Ander beroep Totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857
2857
% ontvanger
extra voordeel inschrijvin gsgeld
%
winnaars bedrag
verliezers % bedrag
100% 100% 100%
0 0 0
67,7 64,2 59,3
762 771 995
32,3 35,8 40,7
-863 -1555 -1621
100%
0
63,4
832
36,6
-1452
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
152
B9 Tabel 67 Gemiddeld bedrag basisbeurs, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd.
Laag Midden Hoog Onbekend Totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 2857 2857 2857 2857 2857 2857 (2857) (2857) 2857 2857
% ontvanger
extra voordeel inschrijvingsgeld
100% 100% 100% (100%) 100%
0 0 0 (0) 0
winnaars % bedrag
65,9 63,4 65,2 (47,4) 63,4
948 771 703 (1361) 832
verliezers % bedrag
34,1 36,6 34,8 (52,6) 36,6
-1008 -1678 -1538 (-1627) -1452
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 68 Gemiddeld bedrag basisbeurs, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel. Quintiel
1. 2. 3. 4. 5. totaal
Gemiddeld bedrag beurs Alle Per studenten ontvanger HO 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857 2857
% ontvanger
extra voordeel inschrijvingsgeld
100% 100% 100% 100% 100% 100%
0 0 0 0 0 0
winnaars % bedrag
20,0 63,3 62,0 69,0 77,0 63,6
939 827 790 678 933 832
verliezers % bedrag
80,0 36,7 38,0 31,0 23,0 36.4
-1451 -1793 -1776 -1036 -1333 -1452
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9.1.2 Introductie van het Zweeds systeem (U2) a) Beschrijving van de simulatie Het Zweeds systeem is ook een vorm van basisbeurs, met dit verschil ten opzicht van de vorige simulatie dat de toelage verminderd wordt met een bepaald percentage indien de student een bepaald arbeidsinkomen verdient (zie Bijlage 7). Een volledige basisbeurs in Zweden bedraagt 4.200 euro per jaar. Deze toelage geldt voor alle studenten hoger onderwijs en wordt enkel beperkt als het inkomen van de student zelf te hoog is. Zoals we reeds bespraken in Bijlage 7 dienen studenten in Zweden geen inschrijvingsgeld voor hoger onderwijs te betalen. Dit uitgespaarde inschrijvingsgeld kunnen we ook beschouwen als een extra-inkomen voor de student. Ook hier wordt opnieuw het gemiddelde bedrag studietoelage, percentage studenten dat een toelage ontvangt, het extra voordeel inschrijvingsgeld en percentage studenten dat wint of verliest en het bedrag winst of verlies weergegeven.
153
b) Resultaten De introductie van het Zweedse systeem is duidelijk niet budgetneutraal. Met een gemiddelde van 3.905 euro per student ligt dit budget ongeveer 37% boven het huidig Vlaamse budget van 2.857 euro per student. Als we daar dan nog de extra kost van de vrijstelling van inschrijvingsgeld bijtellen, dan zou het Zweedse systeem zo’n 50% meer kosten dan het huidig Vlaams systeem. In de kolom ‘extra voordeel inschrijvingsgeld’ wordt per categorie het gemiddelde Vlaamse inschrijvingsgeld verminderd met het gemiddelde gesimuleerde inschrijvingsgeld berekend. Omdat in Zweden geen inschrijvingsgeld betaald moet worden, is het voordeel inschrijvingsgeld positief (en even hoog als de bedragen van de betaalde inschrijvingsgelden in Vlaanderen, cfr. supra). In Zweden maakt ongeveer ¾ van de studenten gebruik van een dergelijke toelage; in Vlaanderen zou dit percentage merkelijk hoger liggen (97%), omdat de arbeidsinkomens van studenten in Vlaanderen beduidend lager zijn dan in Zweden. Doordat het budget hoger ligt, zijn er meer winnaars (83%) dan in de vorige simulatie. Parallel met de vorige simulatie zijn het ook hier vooral de lagere inkomensgroepen die verliezen. Opmerkelijk is dat het gemiddeld bedrag van de toelage hoger is voor de lagere inkomens, terwijl het gemiddeld voordeel van de afschaffing van het inschrijvingsgeld vooral naar de hogere inkomens en de studenten met een hooggeschoold of bediende gezinshoofd gaat. Dit laatste hangt natuurlijk samen met het feit dat deze groepen in het Vlaamse systeem meer inschrijvingsgeld betalen. B9 Tabel 69 Gemiddeld bedrag Zweeds systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar volgens socioprofessionele categorie gezinshoofd.
Arbeider Bediende Ander beroep Totaal
Gemiddeld bedrag beurs Alle Per studenten ontvanger HO 3965 4104 3801 3953 4036 4055 3905 4015
% Ontvangers beurs 96,9 96,3 99,3 97,3
Extra voordeel inschrijvingsgeld (*) 383 436 319 390
Winnaars
Verliezers
%
Bedrag
87,9 82,3 81,4 83,2
2079 1967 2047 2014
%
Bedrag
12,1 17,7 18,6 16,8
-948 -1659 -1231 -1417
(*) Gemiddelde over alle studenten. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 70 Gemiddeld bedrag Zweeds systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd.
Laag Midden Hoog onbekend Totaal
Gemiddeld bedrag beurs Alle Per studenten ontvanger HO 3944 4009 3876 4082 3896 3967 (3912) (4200) 3905 4015
% Ontvangers beurs
98,5 94,8 98,3 (97,4) 97,3
Extra voordeel inschrijvings-geld (*) 381 375 442 (506) 390
(*) Gemiddelde over alle studenten. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
154
Winnaars %
86,5 82,7 83,5 (71,8) 83,2
Verliezers
Bedrag
%
2114 2081 1903 (1912) 2014
13,5 17,3 16,5 (28,2) 16,8
Bedrag
-591 -2566 -1162 (-1007) -1417
B9 Tabel 71
Quintiel
1. 2. 3. 4. 5. totaal
Gemiddeld bedrag Zweeds systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel.
Gemiddeld bedrag beurs Alle Per studenten ontvanger HO 4180 4151 4092 3972 3556 3905
4180 4151 4092 4051 3819 4015
% Ontvangers beurs
100,0 100,0 100,0 98,2 93,2 97,3
Extra voordeel inschrijvings-geld (*) 107 303 399 433 493 390
%
Winnaars Bedrag
63,3 80,0 88,2 91,2 83,9 83,4
1426 2176 1991 1988 2155 2014
%
36,7 20,0 11,8 8,8 16,1 16,6
Verliezers Bedrag
-1151 -1378 -2680 -1174 -1241 -1417
(*) Gemiddelde over alle studenten. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9.1.3 Introductie van het Nederlands systeem (U3) a) Beschrijving van de simulatie Het Nederlandse studiefinancieringssysteem bestaat uit een universele basisbeurs, een inkomensgetoetste aanvullende toelage en inkomensgetoetste vermindering van het inschrijvingsgeld (zie Bijlage 7). Ook worden bijkomende toelagen toegekend aan studenten met een specifieke gezinssituatie, zoals de partnertoeslag en kindertoeslag. Net zoals in Zweden wordt de basisbeurs getoetst aan het inkomen van de student zelf. Het Nederlandse systeem is dus selectiever dan het Zweedse, en houdt rekening met het gezin van de student. Ook zullen kotstudenten een hogere studietoelage ontvangen dan thuiswonende studenten.
b) Resultaten De introductie van het Nederlands studiefinancieringssysteem brengt slechts een te verwaarlozen meerkost (0,8%) met zich mee t.o.v. het Vlaamse systeem. Dat is tenminste als het inschrijvingsgeld niet meegerekend wordt. Het inschrijvingsgeld is gemiddeld 697 euro hoger dan in Vlaanderen. Globaal betekent de introductie van het Nederlands systeem dus een besparing, en zijn er daardoor ook meer verliezers dan winnaars. B9 Tabel 72 Gemiddeld bedrag Nederlands systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar volgens socioprofessionele categorie gezinshoofd.
Arbeider Bediende Ander beroep totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 2965 3405 2674 3222 3172 3506 2881
3348
% Ontvangers
Extra voordeel inschrijvingsgeld
%
Winnaars Bedrag
%
verliezers Bedrag
86,9 83,1 90,3
-606 -867 -475
44,4 25,9 42,8
1323 1295 1452
55,6 74,1 57,2
-1511 -1945 -1487
86,0
-697
34,7
1360
65,3
-1751
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
155
B9 Tabel 73 Gemiddeld bedrag Nederlands systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd.
Laag Midden Hoog Onbekend totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 2945 3495 2991 3434 2602 3030 (3601) (4034) 2881 3348
% Ontvangers
84,2 87,2 85,7 (89,5) 86,0
Winnaars Bedrag
Extra voordeel inschrijvings-geld
%
-575 -718 -860 (-276) -697
40,2 42,5 22,0 (52,6) 34,7
1371 1264 1215 (1983) 1360
%
Verliezers Bedrag
59,8 57,5 78,0 (52,6) 65,3
-1267 -2163 -1872 (-1234) -1751
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 74 Gemiddeld bedrag Nederlands systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel. Quintiel
1. 2. 3. 4. 5. totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 3724 3795 3631 3810 3154 3380 3055 3427 2010 2801 2881 3348
% Ontvangers
98,3 95,0 93,5 89,4 72,0 86,2
Extra voordeel inschrijvings-geld 79 -394 -770 -836 -960 -697
%
47,5 63,3 33,3 37,2 18,6 34,8
Winnaars Bedrag
1331 1772 1322 1331 946 1360
Verliezers % Bedrag
52,5 36,7 66,7 62,8 81,4 65,2
-1230 -2377 -1636 -1550 -1933 -1751
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Het gemiddeld bedrag van de toelage is hoger voor de zwakkere sociale groepen en de lagere inkomensgroepen. Dit vloeit vooral voort uit het inkomensselectieve karakter van de aanvullende toelage. Ook het percentage ontvangers neemt af met het inkomensniveau. In tegenstelling tot de Basisbeurs en het Zweedse systeem, treffen we bij de overgang van het Vlaamse naar het Nederlandse systeem relatief meer winnaars aan bij de lagere inkomensgroepen. Het Nederlandse inschrijvingsgeld ligt gemiddeld hoger dan in Vlaanderen. De introductie van het Nederlands systeem van inschrijvingsgelden blijkt wel voordelig te zijn voor het laagste inkomensquintiel. Dit vloeit voort uit het feit dat de laagste inkomens in Nederland geen inschrijvingsgeld moeten betalen terwijl ze in Vlaanderen nog het minimumbedrag van ongeveer 80 euro moet neertellen. Voor al de andere categorieën betekent het Nederlands systeem een duidelijke meerkost.
156
B9.2
Simulatie van selectieve systemen
In de drie hiernavolgende simulaties gaan we na wat de gevolgen zijn van het overwegend selectief maken van de Vlaamse studiefinanciering. In de simulaties van het Engelse systeem vervangen we, net als in de vorige 3 simulaties, de huidige kinderbijslag, belastingvermindering voor kinderen en studietoelage door een nieuw systeem van toelagen (dit om de werking van het buitenlandse systeem zo goed mogelijk te benaderen). In de simulaties S1 en S3 beperken we ons tot het vervangen van de huidige kinderbijslag en studietoelage door een alternatieve studietoelage. We laten de belastingvermindering voor kinderen hier ongemoeid omdat dit wellicht moeilijker te veranderen is dan de twee andere maatregelen. Opnieuw worden dezelfde indicatoren berekend als in sectie B9.1.1, namelijk het gemiddelde bedrag studietoelage over alle studenten en per ontvanger, percentage ontvangers, voordeel inschrijvingsgeld t.o.v. huidig systeem, percentage winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies.
B9.2.1 Selectieve studietoelage ter vervanging van de kinderbijslag (S1) a) Beschrijving van de simulatie Het uitgangspunt van deze simulatie is dat de kinderbijslag voor studenten hoger onderwijs vervangen wordt door een inkomensselectieve studietoelage Het vrijgekomen budget wordt in het bestaande systeem van studietoelagen ingezet op twee manieren: enerzijds worden de bedragen van de toelagen verhoogd, en anderzijds worden de inkomensgrenzen verhoogd, waardoor meer studenten recht krijgen op een toelage. Het inschrijvingsgeld blijft hier ongewijzigd. De minimum-inkomensgrens om voor een studietoelage in aanmerking te komen voor een leefeenheid met nul punten werd verhoogd tot 8787 euro, de armoedelijn voor een alleenstaande. Ook de studietoelage werd zowel voor thuiswonende als kotstudenten tot dit bedrag verhoogd. Dit heeft tot gevolg dat de volledige onafhankelijkheid van de student wordt gegarandeerd, zonder dat hij in armoede hoeft te leven. De maximum-inkomensgrens werd verhoogd tot de armoedegrens maal twee. De verhoging van de inkomensgrenzen voor meerdere punten in de leefeenheid worden zo aangepast dat de relatieve afstand t.o.v. de minimumgrens hetzelfde is als in het huidig systeem (b.v. de minimumgrens van een leefeenheid met 2 punten blijft voor een thuiswonend student 209 % van de minimumgrens met 0 punten).
b) Resultaten Deze simulatie blijft binnen het budget van het huidige systeem (98% van het huidig budget). 41% van de studenten zou in aanmerking komen voor een dergelijke selectieve toelage. Dat is meer dan de huidige proportie beursstudenten (23%), maar veel minder dan de helft dat kinderbijslag krijgt (97%). De opname verschilt sterk naar inkomenscategorie en sociaaleconomische categorie. Dit selectieve systeem komt vooral de lagere inkomenscategorieën ten goede. Zo wint 92% van de studenten in het laagste inkomensquintiel. Ook het gemiddeld bedrag winst is met 4516 euro merkelijk hoger dan voor de andere inkomensgroepen. De 157
hoger inkomenscategorieën verliezen daarentegen sterk bij het doorvoeren van deze maatregelen (zie B9 Tabel 77). Dit wijst weer op het Matteüseffect van de kinderbijslagen, die vooral de hogere inkomenscategorieën ten goede kwamen. B9 Tabel 75 Gemiddeld bedrag Selectieve studietoelage ter vervanging van de kinderbijslag, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens socio-professionele categorie gezinshoofd. Inclusief belastingvermindering Alle studenten HO Arbeider Bediende Ander beroep totaal
Gemiddeld bedrag Exclusief belastingvermindering
3483 2030
Alle studenten HO 3103 1514 3370
Per ontvanger 5886 5066 6689
2389
5872
% Ontvangers
Winnaars
verliezers
%
Bedrag
%
Bedrag
52,5 30,0 50,3
43,4 23,5 46,2
4288 3185 3648
56,6 76,5 53,8
-1812 -2145 -1660
40,7
34,3
3655
65,7
-1968
3696 2821
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 76 Gemiddeld bedrag Selectieve studietoelage ter vervanging van de kinderbijslag, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd. Inclusief belastingvermindering Alle studenten HO Laaggeschoold Midden Hooggeschoold onbekend totaal
3536 3177 1648 (4711) 2821
Gemiddeld bedrag Exclusief belastingvermindering
% Ontvangers
Winnaars
Verliezers
Alle studenten HO 3209
Per ontvanger 5712
56,1
51,1
3471
48,9
-1661
2746 1079
5661 5351
48,5 20,3
36,6 15,9
4130 3012
63,4 84,1
-2052 -2097
(4554) 2389
(7881) 5872
(57,9) 40,7
(57,9) 34,4
(4001) 3655
(42,1) 65,6
(-1346) -1968
%
Bedrag
%
Bedrag
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 77 Gemiddeld bedrag Selectieve studietoelage ter vervanging van de kinderbijslag, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel. Inclusief belastingvermindering Alle studenten HO 1. 2. 3. 4. 5. Totaal
7787 5225 2663 1796 894 2821
Gemiddeld bedrag Exclusief belastingvermindering Alle studenten HO 7560 4873 2197 1316 409 2389
Per ontvanger 8276 5396 4649 5265 3842 5872
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
158
% Ontvangers
Winnaars
% 91,7 90,0 47,3 24,8 10,6 40,7
91,7 73,3 29,3 19,5 12,4 34,6
Bedrag 4516 3474 3786 3631 1531 3655
Verliezers
% Bedrag 8,3 26,4 70,7 80,5 87,6 65,4
-1850 -1108 -2106 -1995 -1991 -1968
B9.2.2 Introductie van het Engels systeem (S2) a) Beschrijving van de simulatie Het Engels systeem is zeer inkomensselectief. Enkel studenten met een laag gezinsinkomen hebben recht op een studietoelage en vermindering van het inschrijvingsgeld. Het maximum inschrijvingsgeld ligt aanzienlijk hoger in Engeland dan in Vlaanderen. In tegenstelling tot de standaardsimulaties, worden nu wel de bijkomende studietoelage in functie van gezinskenmerken toegepast, zoals de childcare grant, parents learning allowance en adults dependants’ grant. Voor deze bijkomende studietoelagen wordt steeds het maximumbedrag toegekend.
b) Resultaten Het budget dat voor het Engelse studiefinancieringssysteem zou uitgetrokken worden, is slechts een vijfde van het huidige Vlaamse budget voor kinderbijslag, belastingvermindering en studietoelage. Het gevolg hiervan is wel dat bijna alle studenten hoger onderwijs verliezen en dat het bedrag dat men verliest vrij substantieel is. Slechts 7,2 % van het totaal aantal studenten hoger onderwijs wordt financieel beter onder het Engelse systeem. Ook het inschrijvingsgeld is gemiddeld 390 euro hoger dan in Vlaanderen. B9 Tabel 78 Gemiddeld bedrag Engels systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens socio-professionele categorie gezinshoofd.
Arbeider Bediende Ander beroep totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 586 1143 314 1131 850 1262 529
1193
% Ontvangers
Extra voordeel inschrijvingsgeld
51,5 27,7 67,6
-193 -598 -170
10,1 3,3 11,7
175 1423 667
89,9 96,7 88,3
-2507 -3352 -2617
44,4
-388
7,2
691
92,8
-2978
Winnaars % Bedrag
%
verliezers Bedrag
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 79 Gemiddeld bedrag Engels systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd.
Laaggeschoold Midden Hooggeschoold onbekend totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 675 1146
% Ontvangers
Extra voordeel inschrijvingsgeld
%
Winnaars Bedrag
%
Verliezers Bedrag
59,1
-51
13,6
649
86,4
-2368
565 260
1158 1131
48,9 23,1
-355 -710
5,2 3,8
263 811
94,8 96,2
-2930 -3547
(1179) 528
(1472) 1193
(79,5) 44,4
(-161) -388
(7,9) 7,2
(1632) 691
(92,1) 92,8
(-2345) -2978
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
159
B9 Tabel 80 Gemiddeld bedrag Engels systeem, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in euro per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel. Quintiel
1. 2. 3. 4. 5. totaal
Gemiddeld bedrag Alle Per studenten ontvanger HO 1540 1540 1131 1198 505 1022 329 1266 83 557 529 1193
% Ontvangers
100,0 95,0 49,5 25,7 14,9 44,4
Extra voordeel inschrijvings-geld 107 293 -75 -519 -914 -388
Winnaars % Bedrag
8,3 16,7 11,8 5,3 2,5 7,4
1054 745 281 1065 700 691
Verliezers % Bedrag
91,7 83,3 88,2 94,7 97,5 92,6
-2456 -2035 -2992 -3100 -3371 -2978
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
We treffen iets minder verliezers aan aan de onderkant van de inkomensverdeling, maar ook daar is het verlies omvangrijk. Het Engelse inschrijvingsgeld is echter wel voordeliger voor de lagere inkomensgroepen, waarvoor in tegenstelling tot in Vlaanderen, het inschrijvingsgeld volledig wegvalt. Ook is het voordeliger t.o.v. het Nederlandse inschrijvingsgeld, omdat in het inschrijvingsgeld in Engeland geleidelijk toeneemt naarmate het inkomen stijgt.
B9.2.3 Verhoging van inschrijvingsgelden en studietoelagen (S3) a) Beschrijving van de simulatie Het Engelse studiefinancieringssysteem ondergaat vanaf 2006 een metamorfose. Er wordt een vast bedrag aan inschrijvingsgeld ingevoerd dat veel hoger ligt dan het huidige maximumbedrag aan inschrijvingsgeld. In deze derde simulatie voeren we deze hogere inschrijvingsgelden in Vlaanderen. Tegelijkertijd vervangen we, analoog met de simulatie in sectie B9.1.2.1, de kinderbijslag hoger onderwijs door een verhoging van de studietoelagen. De inschrijvingsgelden worden voor alle studenten hoger onderwijs verhoogd tot 4470 euro. De oorspronkelijke studietoelagen voor thuiswonende- en kotstudenten worden met ditzelfde bedrag verhoogd om de nieuwe kost tegemoet te komen. Ook de huidige minimum- en maximuminkomensgrenzen worden met 4470 euro verhoogd. Dit heeft tot gevolg dat meer studenten in aanmerking komen voor een studietoelage. We gaan er in deze simulatie van uit dat het extra inschrijvingsgeld rechtstreeks naar de onderwijsinstellingen gaat. We houden hier geen rekening met de aanwending van deze middelen, Maar het is natuurlijk mogelijk om een simulatie uit te werken waarin deze gelden worden gebruikt om bv. extra studietoelagen te financiering. Net als in vorige simulaties houden we ook geen rekening met eventuele veranderingen in gedrag die kunnen voortvloeien uit deze verhoging van de inschrijvingsgelden (bv. een daling van de participatie aan het hoger onderwijs).
160
b) Resultaten De nieuwe studietoelage is gemiddeld per student ongeveer even hoog als het gemiddelde van kinderbijslag en studietoelage in het huidig systeem (2445 euro tegenover 2425 euro (=2059+366, zie B4Tabel 51). Maar gemiddeld is er een substantiële meerkost voor de studenten (en hun gezinnen) door het extra inschrijvingsgeld, n.l. 4080 euro per student. Deze extra uitgave voor de studenten betekent – zoals het hier wordt gesimuleerd – een belangrijke verandering in de relatieve verhouding van private en publieke bijdrage tot de financiering van het hoger onderwijs. Door de forse verhoging van het inschrijvingsgeld verliest bijna iedereen (96%), en is dit verlies substantieel (bijna 4.300 euro per jaar per verliezer). Door het wegvallen van de kinderbijslag en het invoeren van een selectieve toelage, verliezen de hogere sociaal-economische categorieën meer dan de lagere. Maar ook kinderen van laaggeschoolde ouders en arbeiders verliezen bijna allemaal in het nieuwe systeem. En de gemiddelde verliezen zijn zeer hoog t.o.v. de winsten (zie B9 Tabel 81 e.v.). B9 Tabel 81 Gemiddeld bedrag Selectief systeem met verhoging van inschrijvingsgelden en studietoelagen, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens socio-professionele categorie gezinshoofd.
Arbeider Bediende Ander beroep totaal
Gemiddeld bedrag* Alle Per studenten ontvanger HO 3043 4529 1746 3845 3210 5311 2445
4503
% Ontvangers
Extra voordeel inschrijings-geld
%
67,3 45,3 60,7
-4087 -4034 -4151
11,1 2,9 2,8
646 394 804
88,9 97,1 97,2
-3786 -4841 -3647
54,3
-4080
4,5
590
95,5
-4279
Winnaars Bedrag
%
verliezers Bedrag
*d.i. exclusief belastingvermindering kinderen hoger onderwijs, welke niet veranderd worden. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9 Tabel 82 Gemiddeld bedrag Selectief systeem met verhoging van inschrijvingsgelden en studietoelagen, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar volgens onderwijsniveau gezinshoofd.
Laag Midden Hoog Onbekend totaal
Gemiddeld bedrag* Alle Per studenten ontvanger HO 3296 4683 2716 4833 1276 3218 (4126) (6799) 2445 4503
% Ontvanger s 70,5 56,0 39,8 (100,0) 54,3
Extra voordeel inschrijings-geld -4089 -4095 -4028 (-4237) -4080
%
6,8 4,5 2,2 (5,3) 4,3
Winnaars Bedrag
526 946 188 (654) 590
%
93,2 95,5 97,8 (94,7) 95,7
*d.i. exclusief belastingvermindering kinderen hoger onderwijs, welke niet veranderd worden. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
161
verliezers Bedrag
-3313 -4156 -5245 (-3250) -4279
B9 Tabel 83 Gemiddeld bedrag Selectief systeem met verhoging van inschrijvingsgelden en studietoelagen, % winnaars en verliezers en gemiddeld bedrag winst/verlies in EURO per jaar per gestandaardiseerd inkomensquintiel. Quintiel
1. 2. 3. 4. 5. totaal
Gemiddeld bedrag* Alle Per studenten ontvanger HO 6335 6935 5014 5172 2646 3658 1511 3301 575 2882 2445 4503
% Ontvangers
Winnaars Bedrag
Extra voordeel inschrijvin gs-geld
%
-4363 -4167 -4071 -4037 -3977 -4080
10,2 15,0 4,3 1,8 0 4,3
91,7 96,7 72,0 46,0 20,5 54,4
352 840 418 526 590
%
Verliezers Bedrag
89,8 85,0 95,7 98,2 100,0 95,7
-1859 -2287 -4189 -4862 -5358 -4279
*d.i. exclusief belastingvermindering kinderen hoger onderwijs, welke niet veranderd worden. Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
B9.3
Vergelijking van de verschillende simulaties
In deze sectie gaan we na wat de dekkingsgraad is van het inschrijvingsgeld door de uitkering die de student jaarlijks ontvangt. Het inschrijvingsgeld is een rechtstreekse uitgave voor de student of het gezin waartoe hij behoort. Deze kost vinden we in andere landen ook terug, behalve in Zweden, waar geen inschrijvingsgeld betaald moet worden. In sommige landen moeten bijkomende kosten betaald worden (zie Usher, 2005: 16), maar vermits deze kost niet bij alle landen voorkomt, worden deze kosten niet opgenomen. De uitkering bestaat telkens uit andere componenten voor de verschillende systemen die gesimuleerd werden. In het huidige systeem omvat de uitkering de studietoelage, kinderbijslag en fiscaal voordeel voor studenten hoger onderwijs. Bij de twee selectieve systemen S1 en S3, werd het budget voor de kinderbijslag selectief verdeeld (zie sectie B9.1.2.1 en B9.1.2.3), dus bestaat de uitkering enkel uit studietoelage en fiscaal voordeel voor studenten ten laste. Bij alle andere systemen tenslotte, bestaat de uitkering enkel uit de studietoelage. Omdat we hiervoor systemen van andere landen hebben gekopieerd, is deze dan ook sterk verschillend voor de verschillende landen (zie B9 Tabel 84). B9 Tabel 84 Simulaties student hoger onderwijs t.o.v gemiddeld inschrijvingsgeld per student hoger onderwijs, ingedeeld per studiefinancieringssysteem. Huidig systeem Gemiddelde uitkering (a) Gemiddeld inschrijvingsgeld (b) Aandeel uitkering t.o.v. inschrijvingsgeld (a/b)
2.857 € 390 €
U1 2.857 € 390 €
732,6%
732,6%
Simulaties alternatieve systemen U2 U3 S1 S2 3.905 € 2.881 € 2.821 € 529 € 0€ 1.088 € 390 € 778 € -
264,8%
723,3%
68,0%
S3 2.877 € 4.470 € 64,4%
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Indien het percentage meer dan 100% bedraagt, wordt het inschrijvingsgeld door de uitkering gedekt. Het inschrijvingsgeld wordt in de meeste alternatieve systemen ruimschoots gedekt (zie B9 Tabel 84). In Zweden moet geen inschrijvingsgeld betaald worden, dus daar is het
162
aandeel van het inschrijvingsgeld in de toelage onbestaande. Ondanks het ontbreken van deze kost voor de student, is de gemiddelde uitkering over alle studenten hoger onderwijs in Zweden (U2) het hoogst. In Engeland (S2) en het selectieve systeem waar het inschrijvingsgeld verhoogd werd (S3), is de gemiddelde uitkering ongeveer 60% van het te betalen inschrijvingsgeld. Door de sterke selectiviteit van beide systemen, wordt het gemiddelde inschrijvingsgeld wel gedekt door de gemiddelde uitkering voor de laagste inkomensgroepen voor de laagtste inkomensgroepen (zie B9 Tabel 85). De hogere inkomensklassen worden verwacht om een hogere financiële bijdrage aan de opleiding van hun studerende kinderen te leveren. B9 Tabel 85 Aandeel gemiddelde uitkering per student hoger onderwijs t.o.v gemiddeld inschrijvingsgeld per student hoger onderwijs ingedeeld per studiefinancieringssysteem, volgens opleidingsniveau gezinshoofd en inkomensquintiel. Opleidingsniveau gezinshoofd Laag-geschoold Midden Hoog-geschoold Onbekend Quintiel 1 2 3 4 5 Totaal
Simulaties alternatieve systemen
Huidig systeem
U1
U2
U3
S1
S2
S3
675,9% 794,7% 664,7% (1226,2%)
749,9% 761,9% 646,4% (1226,2%)
-
308,4% 273,9% 200,0% (707,5%)
928,1% 847,2% 372,9% (2021,9%)
156,3% 77,5% 22,6% (299,5%)
81,1% 70,4% 41,3% (95,8%)
2851,4% 849,8% 746,9% 678,5% 273,0% 732,6%
2670,1% 942,9% 716,0% 659,8% 579,5% 732,6%
-
13300,0% 521,7% 270.0% 240,9% 138,2% 264,8%
7276,6% 1724,4% 667,4% 414,8% 181,1% 723,3%
11310,0% 106,5% 34,6% 5,9% 68,0%
146,8% 120,1% 69,6% 44,5% 23,9% 64,4%
Bron: MISIM op basis van SEP-PSBH 1997.
Ook in andere systemen waar de hoogte van het inschrijvingsgeld en de uitkering (gedeeltelijk) bepaald wordt door het inkomen van de leefeenheid (m.n. U1, U2 en U3), zien we dezelfde trend, al is deze niet zo sterk als in Engeland en het selectieve systeem met verhoogd inschrijvingsgeld. Het inschrijvingsgeld dat betaald moet worden voor studenten hoger onderwijs uit de lagere inkomensklassen, wordt veel beter gedekt door de ontvangen uitkeringen, dan bij de hoger inkomensklassen. Hetzelfde patroon geldt als we opsplitsen naar opleidingsniveau van het gezinshoofd.
163
Bijlage 10 Berekening studietoelagen hoger onderwijs, Vlaanderen, academiejaar 2004-2005 personen ten laste 0 1 2 3 4 5 6 7 8
maximumgrens € 13.667,62 20.185,63 25.288,49 29.362,26 33.779,08 39.225,02 42.912,83 44.885,42 46.857,96
minimumgrens € 6.200,56 11.205,50 12.957,25 14.430,90 15.320,69 16.201,22 17.081,70 17.962,19 18.842,69
max-min € 7.467,06 8.980,13 12.331,24 14.931,36 18.458,39 23.023,80 25.831,13 26.923,23 28.015,27
De personenlast in de leefeenheid wordt vertaald in punten en is een belangrijke parameter voor de bepaling van de inkomensgrenzen. Om het aantal punten te bepalen, kijken we naar de toestand binnen de leefeenheid zoals die bestaat op 31 december 2004. Bepaling van het aantal punten a) Elke persoon die fiscaal ten laste is van de perso(o)n(en) wiens inkomen men in aanmerking neemt: één punt. b) Elke student of leerling die niet meer fiscaal ten laste is van de perso(o)n(en) wiens inkomen men in aanmerking neemt omdat hij bestaansmiddelen heeft gehad, maar niet voldoet aan de voorwaarden voor zelfstandig, gehuwd of alleenstaand student of leerling: één punt. c) Elke persoon onder a) en b) - die buiten de aanvrager nog hoger onderwijs volgt: één punt extra; - die fiscaal als gehandicapt wordt beschouwd: één punt extra. d) Elke persoon wiens inkomen men in aanmerking neemt en die fiscaal als gehandicapt wordt beschouwd: één punt. e) De aanvrager die oudergerelateerd of gehuwd is (dus geen zelfstandig of alleenstaand student): één punt. f) In de categorie ten laste van de ouders of van een andere natuurlijke persoon: de gehuwde student wiens referentieinkomen in aanmerking genomen wordt voor een oudergerelateerde student: één punt in de leefeenheid van die oudergerelateerde student. g) De aanvrager die oudergerelateerd is en waarvan de ouder samenwoont met een nietverwant waarvan de student niet fiscaal ten laste is en deze niet-verwant heeft een inkomen (behalve leefloon, bestaansminimum, tegemoetkoming aan gehandicapten): min één punt. Bron: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs 2004d, p. 18-19
164
Bibliografie ATKINSON, T., CANTILLON, B., MARLIER, E. (2002), Social Indicators: the EU and social inclusion, Oxford: Oxford University Press, 240 p. BOLLENS, J, GROENEZ, S., VLEUGELS, I., VERHAEGHE, J.P., ACKAERT, L. (2000), Studiekosten in het hoger onderwijs: Wat kost het om deel te nemen aan het hogeschool- en universitair onderwijs, HIVA: Leuven, 136p. BUHMANN, B., RAINWATER, L., SCHMAUS, G., SMEEDING, T. (1988), Equivalence Scales, Well-being, Inequality and Poverty: Sensitive Estimates Across Ten Countries Using the Luxembourg Income Study (LIS) Database, in The Review of Income and Wealth, vol. 34, pp.115-142. CANTILLON, B., LAMBERT, K., VERBIST, G. (1993), Het micro-simulatiemodel van de sociale zekerheid (MISISZ), Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor sociaal Beleid, juni, 21 p. CANTILLON, B., STORMS, B., VERBIST, G., VAN DEN BOSCH, K. (1995), Wegen naar een grotere doelmatigheid van kinderbijslag en belastingaftrek voor kinderen ten laste, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid, september, 31 p. CANTILLON, B., DE LATHOUWER, L., MARX, I., VAN DAM, R., VAN DEN BOSCH, K. (1999), 'Sociale indicatoren 1976-1997', Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, jrg.41, 4, p.747-800. CANTILLON, B., KERSTENS, B., VERBIST, G. (2003), "Les effets de distribution de la réforme de l'impôt des personnes physiques. Résultats de microsimulations", Cahiers Economiques de Bruxelles, vol. 46, nr. 1, p.71-89. CANTILLON, B., VERBIST, G. (2000), "De sociale zekerheid van bruto naar netto", Algemeen Fiscaal Tijdschrift, 51e jg. juli, nr. 2000.7, ced.samson, p. 283-300. CANTILLON, B., BOGAERTS, K., DE MAESSCHALCK, V. (2002), Methodologische achtergrond bij het standaardsimulatiemodel, 274 p. CANTILLON, B., MARX, I., DE MAESSCHALK, V. (2003), De bodem van de welvaartstaat van 1970 tot nu, en daarna, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid, maart, 34 p. COULTER, F., COWELL, F., JENKINS, S. (1992), Differences in Needs and Assessment of Income Distributions, in Bulletin of Economic Research, vol. 44 pp.77-124 DECOSTER, A., VAN CAMP, G. (2000), The unit of analysis in microsimulation models for personal income taxes: fiscal unit of household?, in MITTON, L., SUTHERLAND, H., WEEKS, M., Microsimulation Modelling for Policy Analysis, Challenges and Innovations, Cambridge: Cambridge University Press, p. 15 – 41 Decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. Decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen, BS 12/10/2004 DELEECK, H., HUYBRECHTS, J., CANTILLON, B. (1983), Het Matteüseffect: de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België, Kluwer: Antwerpen, 379 p.
165
DELODDERE, E., HAULOTTE, S., VALENDUC, CH. (2005), Het Fiscaal Memento: Een overzicht van de Belgische fiscaliteit, http://www.docufin.fgov.be/websedsdd/intersalgnl/thema/publicaties/memento (online), 222 p. Department for Education and Skills (2004), Financial support for higher education students, 88 p., http://www.dfes.gov.uk (online). De
Vuyst, J., Smedts, D. (2003), Rapport Studietoelagen 89-03, www.vvs.ac/documentatie_standpunten/documentatie/studiefinanciering/documenten/ra pport_studietoelagen_89-03.pdf (online).
EURYDICE, (1999) Key topics in education, Volume 1: Financial support for students in higher education in Europe, Luxembourg: EUR-OP, 245 p. FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie (2005), Vademecum van de onderneming, http://mineco.fgov.be/enterprises/vademecum/home_nl.htm (online). HAGENAARS, A., DE VOS, K., ZAIDI, M. A. (1994), Poverty Statistics in the Late 1980s: Research based on Microdata, EUROSTAT Office for Offical Publications of the European Community: Luxembourg Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming (2005a), Meer buitenlandse studenten kunnen aanspraak maken op studiebeurs (persmededeling), http://ond.vlaanderen.be/nieuws/2005p/0603-studiebeurs.htm (online). Kabinet Vlaams minister van Onderwijs en Vorming (2005b), Uitspraak Hof van Justitie over studiebeurzen heeft slechts zeer beperkte gevolgen voor Vlaanderen (persmededeling), http://ond.vlaanderen.be/nieuws/2005p/0316-studiebeurzen.htm (online) Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Onderwijs (2004a), Rapport Hoger Onderwijs 2002-2003, http://ond.vlaanderen.be/ ogeronderwijs/pub/financieelverslag03.doc (online) Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Onderwijs (2004b), Informatie over de nieuwe structuur Bachelor – Master - Flexibilisering, http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/beleidsinfo/BAMA/bamaflex/BAMAFL EX-vragen-student.htm (online) Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Onderwijs (2004c), Statistisch Jaarboek Onderwijs 2003-2004, 737 p., http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/2003-2004/jaarboek/jaarboek.htm (online) Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Onderwijs (2004d), Infobrochure studiefinanciering Hoger onderwijs 2004-2005, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Cel Publicaties: Brussel, 26 p. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Departement Algemene Zaken en Financiën – Administratie Planning en Statistiek (2005), Vlaamse Regionale Indicatoren 2004/2005, 434p. MOT, E.S. (1991), Verkenning van microsimulatiemodellen: inventarisatie en aanbevelingen, ’s-Gravenhage: VUGA, 99 p. NICAISE I. (1987), Methoden van studiefinanciering Deel III: Empirische studie voor de Vlaamse Gemeenschap, Leuven: HIVA. NICAISE I. (1989), Hervormingsscenario's voor de studiefinanciering in het hoger onderwijs, Leuven: HIVA.
166
Officieuze coördinatie van het decreet van 13 juli betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, BS 31/08/1994. OECD (1997), Education Policy Analysis, Paris: OECD, 115 p. OECD (2004), Education at a glance, Paris: OECD (http://www.oecd.org/edu/eag2004). PROOST, D., VAN DAM, R., VAN DEN BOSCH, K. (1996), Valideringsstudie van twee Belgische inkomenssurveys, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor sociaal Beleid, december, 53 p. Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), (2005), Jaarverslag http://www.rva.be/D_stat/Jaarverslag/RA2004_NL.pdf (online).
2004,
368
p.
Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (2002), Geografische telling van de gezinnen - Uitgave 2002, http://www.rkw.fgov.be/statistiques/Geo2002/NL/ GEO2002NL.htm (online). Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (2004a), De statistische reeksen: Het Kinderbijslagstelsel van de zelfstandigen / Het Kinderbijslagstelsel van de Overheidssector, Brussel: Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, 46 p. Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (2004b), Jaarverslag 2003, http://www.rkw.be/Nl/Documentation/Publication/Documents/JV2003.pdf (online). Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) (2004), Geografische telling van de gezinnen – uitgave 2002, http://www.rsvzinasti.fgov.be/nl/tools/numbers/ (online). TAN, B. (1998), Blijvende sociale ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor sociaal Beleid, mei, 30 p. USHER, A., CERVENAN, A. (2005), Global Higher Education Rankings 2005: Affordability and Accessibility in Comparative Perspective, Educational policy institute: Toronto, 74p. VANDERSTRAETEN, R. (1996), De evolutie inzake onderwijsdeelname: naoorlogse tendensen en prognoses, Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1: 21-29. VAN EECKHOUTTE, W. (2004), Sociaal Zakboekje 2004-2, Mechelen: Kluwer, 692p. VAN MECHELEN, N., VERBIST, G., (2005), Simulatiemodellen: instrumenten voor sociaal-economisch onderzoek en beleid. Tijdschrift voor Sociologie, 26 (1-2), 137-153. VERBIST, G. (2002), An inquiry into the redistributive effect of personal income taxes in Belgium, Proefschriften / UFSIA, 254 p. VERBIST, G. (2003), De fiscus als herverdeler: personenbelasting en inkomensongelijkheid in België en andere OESO-landen, Berichten / UFSIA, Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid, november 19 p. VOS M., NICAISE I. (1993), Wolven in schapevacht ... of zwarte schapen? Sociale doelmatigheid van het nieuwe inkomenscriterium in het stelsel van studietoelagen in het hoger onderwijs, Leuven: HIVA. WINTERS S. & COSSEY H. (1987), Methoden van studiefinanciering Deel I & II: Internationale vergelijking en evaluatie, Leuven: HIVA. WINTERS S., NICAISE I. & COSSEY H. (1987), Studiefinanciering. Syntheserapport, Leuven: HIVA.
167