Sterven in de Gouden Eeuw Friese stadhouder Willem Frederik maakte zich in het voorjaar van 1645 zorgen omdat hij de koorts die hem al weken kwelde maar niet kwijtraakte. Hij besloot alle remedies die zijn artsen konden bedenken te proberen en hield zorgvuldig bij hoe zijn lichaam reageerde. Om te beginnen nam hij laxerende pillen. Hij kon daardoor niet naar de kerk, maar hij compenseerde dat met bidden. Hij bad om herstel van zijn gezondheid, maar ’s avonds voelde hij de hitte van de koorts alweer opkomen. Daarom nam hij zijn toevlucht tot een klisma. De volgende dag bleef de koorts weg, en hij hoopte dat God zijn gebed alsnog had verhoord. Maar die hoop bleek ijdel, en dus zette hij de behandeling voort. Hij nam een drankje dat buitengewoon vies smaakte, maar hem wel zevenmaal ‘op de stoel deed gaan’. Hoewel dat hem hoopvol stemde, kwam de koorts opnieuw terug. Willem Frederik werd nu werkelijk ongerust.
Een ‘Gouden’ eeuw? De Gouden Eeuw behoort tot de vroegmoderne tijd. In de vroegmoderne tijd was iedereen zich er ten zeerste van bewust dat mensen kwetsbaar waren, in alle stadia van het leven, en dat de geneeskunde lang niet altijd soelaas kon bieden. De geboorte was meteen al een hachelijk avontuur: als er zich complicaties voordeden, bestond er een gerede kans dat een bevalling voor zowel moeder als kind fataal afliep. De keizersnee was in de Gouden Eeuw wel bekend, maar kon nog niet worden toegepast zonder grote risico’s, en bloedingen en infecties konden niet effectief worden bestreden. Kinderen bleven in de eerste maanden bijzonder kwetsbaar: één op de vijf stierf binnen een jaar na de geboorte.
De dood was in de Gouden Eeuw een alledaags verschijnsel, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat men er schouderophalend aan voorbijging
Er waren gezinnen waarin drie keer een Jan, vier keer een Pieter en vier keer een Trijntje werd geboren. Met andere woorden, ging Trijntje na twee jaar dood, dan werd ze gewoon vervangen door een nieuwe Trijntje. De dood was in de Gouden Eeuw een alledaags verschijnsel, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat men er schouderophalend aan voorbijging. Het risico dat een kind niet volwassen zou worden was aanzienlijk, maar als het de zuigelingenleeftijd te boven kwam werd de overlevingskans een stuk groter. De voornaamste risico’s lagen daarna in de traditionele kinderziekten, zoals de mazelen en de pokken. De mazelen behoorden tot de ‘bedenckelijke kindersiecktens’, maar vooral de pokken werden als gevaarlijk beschouwd, al bestonden er ernstige en minder ernstige varianten. Omdat de pokken erg besmettelijk waren, duurde het meestal niet lang tot alle kinderen in een gezin ziek werden. Sloeg de ziekte hard toe, dan kon een gezin in korte tijd een aantal kinderen verliezen. Willem Frederik had als jongen van veertien zelf de pokken overleefd, maar in twee dagen wel zijn broertje van negen en zijn zusje van zeven verloren. Wie gepokt en gemazeld was – zowel burgemeesters als bedelaars moesten door het leven met een pokdalige huid – liep nog de kans dat hij slachtoffer werd van een epidemie van ‘hete koortsen’, of bezweek aan tuberculose, kinkhoest, jicht of malaria.
Geneeskunde in de zeventiende eeuw Bij gebrek aan effectief inzicht in de manier waarop ziekten ontstonden en werden overgebracht kon elke ziekte fataal zijn. Artsen konden alleen met het blote oog waarnemen, het bestaan van bacteriën was onbekend. De medische kennis was voor een belangrijk deel overgeleverd uit de oudheid, en zowel artsen als patiënten dachten in de Gouden Eeuw in termen van een theorie die de Griekse arts Galenus vijftienhonderd jaar eerder had ontleend aan de filosofie van Aristoteles. Volgens die theorie bevonden zich in het lichaam een viertal elementaire sappen. Daartussen moest evenwicht bestaan, want als dat verstoord raakte ontstond ziekte. Als iemand ziek was, werd getracht het evenwicht te herstellen door overtollige of aangetaste sappen te verwijderen. Dat kon gebeuren door de darmen schoon te spoelen met een klisma, of door ‘purgeren’ met laxeermiddelen. Men kon verder vocht kwijtraken door braken en zweten, en ook door ‘laten’ – het aftappen van bloed via een snee in de huid. Meestal bracht men die aan in de elleboogholte, maar bij aanhoudende koorts werd soms elders een slagader geopend en liet men grote plassen bloed weglopen. Afgetapt bloed werd gebruikt om een diagnose te stellen, want men meende dat kleur en samenstelling aanwijzingen gaven over de aard van de ziekte. Hetzelfde gold voor andere materie uit het inwendige: urine en slijm. Behalve door het verwijderen van sappen werd ziekte bestreden door allerlei vormen van dieet en door het toedienen van versterkende en koortswerende drankjes, zalfjes en pillen, hoofdzakelijk samengesteld uit mengsels van kruiden en planten. In de loop van de Gouden Eeuw werden ook steeds meer chemische stoffen gebruikt, vooral nadat men had uitgevonden dat de symptomen van geslachtsziekten konden worden bestreden met een ‘kwijlkuur’, zoals een behandeling met kwik werd genoemd, naar de vergiftigingsverschijnselen die daarbij optraden. Hoewel het risico dat een ziekte een dodelijke afloop zou hebben altijd bestond, betekende dat niet dat iedereen zich bij elke verkoudheid onmiddellijk zorgen maakte. Ook in de Gouden Eeuw probeerde men zich bij een ziekte met herkenbare symptomen in eerste instantie te redden met rusten, warm houden en huismiddeltjes. Onder patiënten en hun naasten vond een voortdurende uitwisseling plaats over bevindingen met artsen, behandelwijzen en medicijnen. Op grond daarvan ging iedereen ziekten op zijn eigen manier te lijf. Pas als een patiënt ernstig verzwakte – door langdurig gebrek aan eetlust, aanhoudende koorts of een hoest die niet wilde overgaan – raakte men gealarmeerd. Op dat moment werd meestal een arts ingeschakeld. Van hem werd verwacht dat hij kon vaststellen waarom de patiënt niet herstelde. Dankzij allerlei ontdekkingen, waarvan het bestaan van de bloedsomloop de meest ingrijpende was, raakte men er in wetenschappelijke kringen wel van overtuigd dat de medische praktijk steunde op een ondeugdelijke theorie, maar men kon daar niet onmiddellijk een algemeen aanvaarde nieuwe theorie voor in de plaats stellen, en dus werd bij gebrek aan beter de oude praktijk gewoon voortgezet. Natuurlijk stond de geneeskunde van de Gouden Eeuw niet helemaal machteloos. Eeuwen ervaring hadden wel de nodige bruikbare kennis opgeleverd, maar in veel gevallen bleken artsen weinig te kunnen uitrichten, en dat was niet bevorderlijk voor het vertrouwen in de officiële geneeskunde. Medicijnen werden daarom vooral gebruikt op advies van familieleden, vrienden, buren en kennissen.
Braakmiddelen en aderlaten Omdat zijn koorts bleef terugkeren, liet Willem Frederik zijn doktoren weten dat ze niet meer hoefden te komen, want hun visites waren toch weggegooid geld. Hij probeerde een braakmiddel van een apotheker. Het werkte: hij werd misselijk en produceerde ‘heel groen en slijmachtich’ braaksel. De doktoren vonden het onverstandig dat hij het middel op eigen houtje had genomen, maar de patiënt voelde zich de volgende dag zoveel beter dat hij besloot te gaan paardrijden.
Dat bleek overmoedig. Na afloop kon hij zijn ledematen niet meer bewegen van de pijn en de koorts keerde terug. Nu kwam er iemand met een voortreffelijk laxeermiddel. Anderen raadden hem speciale bieren en wijnen aan. Niets hielp. Hij liet zich door een ervaren chirurgijn weer een nieuw middeltje aansmeren. Daarvan had hij moeten gaan zweten, ‘doch’, noteerde hij, ‘het ginck mij mit het pissen aff’. Niets liet Willem Frederik na om van zijn koorts af te komen: hij liet een heet ei op zijn polsen leggen en hij liet zich met doeken wrijven en met brandewijn insmeren, maar zonder het gewenste succes. Wel kreeg hij zaadlozingen. Daar sliep hij beter van, maar de koorts bleef terugkomen. Ten slotte liet hij zich aderlaten. De eerste poging mislukte: ‘Het bloed was eerst soo dick dat het niet woude springen.’ Maar bij de tweede poging ging het goed. Daarna bleef de koorts weg. Gezien de risico’s bleef ziekte in de Gouden Eeuw een intrigerend probleem en een onuitputtelijk gespreksonderwerp. Nauwelijks gehinderd door bruikbare kennis bleef men speculeren over oorzaken. Op grond van wat men zelf kon waarnemen en bestaande inzichten maakte men zich er een voorstelling van. Vaak werd verondersteld dat er onzichtbare besmettelijke stoffen in de lucht zaten, die bij inademing tot ziekte konden leiden. De oorzaak van allerlei lichamelijke symptomen werd in de Gouden Eeuw ook ‘tussen de oren’ gezocht: men stelde zich voor dat gemoedsaandoeningen als angst, verdriet en woede van invloed waren op de balans van de lichaamsvochten en op die manier tot fysieke aandoeningen leidden. Daarom was het belangrijk om elkaar moed in te spreken en hoop te geven. Als na het gebruikelijke repertoire aan medische handelingen geen verlichting optrad, verdween langzamerhand elke illusie dat men het lot in eigen hand had. Dan restte nog slechts bidden, want uiteindelijk werd de beschikking over het verloop van een ziekte toegeschreven aan een bovennatuurlijke instantie. Ziekten werden in de Gouden Eeuw beschouwd als gezonden door God, die er, veronderstelde men doorgaans, een louterende bedoeling mee zou hebben. Dat concept verklaarde het lijden en gaf het zin. Ofschoon het regelmatig voorkwam dat de getroffenen vreesden dat hun ziekte een straf was die ze over zichzelf hadden afgeroepen, werd aan zieken meestal geen bijzondere zondigheid toegekend. Er waren zeventiende-eeuwse theologen die meenden dat het zinloos en zelfs zondig was om je te verzetten tegen Gods wil, maar onder de bevolking werd over het algemeen de opvatting gehuldigd dat mensen zichzelf zo goed mogelijk moesten proberen te redden, naar de woorden van Jacob Cats: ‘Ghij doet wat u betaemt in siekt’ en ongeval, en weest dan getroost, hoe God het schicken sal.’
De dood en religie Religie speelde in de Gouden Eeuw een belangrijke rol in het acceptabel maken van de menselijke kwetsbaarheid, maar die bleef toch problematisch. Volgens de christelijke leer was het aardse leven slechts een aanloopje naar een leven in een andere tijd en een andere wereld, het hiernamaals, dat werd gesitueerd in de hemel. Hoewel dat een geruststellende gedachte was, hoopte men toch zo lang mogelijk te worden ‘gespaard’, want hoe alledaags hij ook was, de dood bleef beangstigend. Voor de mensen in de Gouden Eeuw was een plotselinge dood het meest beangstigend. Je werd beroofd van de gelegenheid om zich op het sterven voor te bereiden. En dan moest je maar afwachten, want helemaal geruststellend was de christelijke leer niet. Een plaats in de hemel was in principe voor iedere gelovige bereikbaar, maar niet zonder meer. Het kwam er toch op neer dat iedereen die in het hiernamaals eeuwige rust wilde genieten zijn godvruchtigheid diende te bewijzen door zich een goed christen te tonen. De mens was te onvolmaakt om aan absolute normen te kunnen voldoen, en men mocht daarom rekenen op enig krediet, maar niemand kon met zekerheid zeggen of hij zou worden uitverkoren. Ziekten werden in de Gouden Eeuw beschouwd als gezonden door God, die er een louterende bedoeling mee zou hebben. Dat concept verklaarde het lijden en gaf het zin.
Toch gingen in elk geval de nabestaanden ervan uit dat iemand die de christelijke normen bij benadering in acht had genomen een plek in de hemel zou krijgen, zeker als hij zich door berouw te tonen en om genade te bidden op zijn sterfbed had ‘verzoend met zijn schepper’. Gouden-Eeuwers probeerden de dood te zien als het gemeenschappelijk lot van alle mensen, dat hem bovendien bevrijdde uit de ‘verdorvenheijt ende ellendicheijt’ van het bestaan. De overwegingen die ze de stervende hadden aangereikt, werden na zijn dood door zijn naasten gebruikt om hun verlies te verwerken. Als hun hart ‘van droefheid scheen te breken’ stond hun een repertoire aan troost schenkende gedachten ter beschikking. Totale onderdrukking van gevoelens werd niet in overeenstemming geacht met de menselijke natuur, maar beheersing was mogelijk, als men zich vasthield aan de rede. Door middel van de rede was een mens in staat verlies en teleurstelling te relativeren. Het was zaak om ‘in lijden geduldigh te sijn’ en zijn verdriet te matigen. Als argumenten werden aangevoerd dat men met treuren niets opschoot en dat men moest proberen te wennen aan teleurstellingen, omdat die nu eenmaal onvermijdelijk waren. Treurende nabestaanden moesten niet denken aan hun eigen verlies, maar aan de gelukzaligheid waarin de dode inmiddels verkeerde. In de praktijk waren stoïcijnse argumenten goed te verenigen met de christelijke leer. De overwinning van de rede op het gevoel was in dat geval geen doel op zichzelf, maar een middel om onderwerping te bewerkstelligen aan de wil van God. Die was niet altijd makkelijk te aanvaarden. Men verwonderde zich vaak over het lijden dat God zelfs deugdzame mensen aandeed.
Gouden-Eeuwers probeerden de dood te zien als het gemeenschappelijk lot van alle mensen, dat hem bovendien bevrijdde uit de ‘verdorvenheijt ende ellendicheijt’ van het bestaan
Er werden in de Gouden Eeuw ook praktische argumenten aangevoerd: verdriet was schadelijk voor de gezondheid en overmatig verdriet was daarom gevaarlijk. Iedereen wist hoe moeilijk het soms was om verdriet de baas te worden. Als men uitwendig kalm scheen, kon het inwendig blijven knagen. Daarom kon verdriet beter wel worden geuit, want ‘klagen brengt verlichtinge’. Maar alles met mate. Uiteindelijk moest de ‘gewoonte en vergeetentheijt’ de wond helen. Voor Willem Frederik kwam het einde onverwachts. Toen hij op een ochtend in de loop van een haperend pistool keek, ging het alsnog af. De kogel verbrijzelde zijn kin, kaken, gebit en neus. Zijn onderlip was uiteengereten, zijn verhemelte gespleten en hij kon zijn tong niet meer bewegen, maar hij leefde nog een week. Een predikant kwam vertellen dat het genadig was dat hij na het ongeval niet onmiddellijk was gestorven, zodat hij nog de gelegenheid had gekregen om zich met zijn schepper te verzoenen en zijn wereldse zaken te regelen. Willem Frederik stak zijn hand uit naar zijn vrouw en ‘is sachtjens, als in een sluijmeringe, in den Heere gerust’.